Taal En Tongval. Jaargang 31
Total Page:16
File Type:pdf, Size:1020Kb
Taal en Tongval. Jaargang 31 bron Taal en Tongval. Jaargang 31. V.F. Vanacker, St.-Amandsberg / J.B. Berns, Amsterdam 1979 Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_taa007197901_01/colofon.php Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn. i.s.m. III Inhoud blz. C.L. BOS: Nasalering in de Hoeksche 71 Waard H. BROK: Het verzamelen en 41 interpreteren van de volksnamen van planten F. DEBRABANDERE: In memoriam Antoon 107 Viaene M.P. DE BRUIN: Het kroonjaar van de 110 Zeeuwse Vereniging voor Dialectonderzoek M. DE VISSER: Voegwoord, relatief 222 partikel en persoonsvorm in een dialect A.C.M. GOEMAN: zie M. de Visser 222 J. GOOSSENS: Een woordatlas op 64 taalpragmatische grondslag H. HOOGERHEIJDE: Onderzoek naar 24 regionale namen van citrusvruchten H. LAMERS: Herkomst en gebruiksklasse 1 van je kan, je zal, je mag, een verkenning H.T.J. MIEDEMA: Fries triuwe (Oudnoors 56 thrifa) en trytza, twee woorden voor ‘duwen, drukken’ W. PÉE: Dr. P.J. Meertens en Zeeland 129 J.F. SMITH: Taalvaardigheid, taalgebruik 72 en taalhouding in Terhorne, een dorp in Friesland Y. STOOPS: Nogmaals een straatje 69 zonder eind J. TAELDEMAN: Op fonologische 143 verkenning in Zeeuws-Vlaanderen M.C. VAN DEN TOORN: In memoriam Prof. 103 Dr. B. van den Berg F. VAN DER RHEE: Opnieuw: de i-umlaut 62 in het Oudfries A. DE VIN: De (dialect)grenzen van blz. 194 Zeeland PH. WEBBER: ‘Pella Dutch’, 83 mogelijkheden voor sociolinguistisch onderzoek Taal en Tongval. Jaargang 31 Boekbesprekingen: J. EICHHOFF: Wortatlas der deutschen 247 Umgangssprachen. 2. B. (J. Goossens) Journal of Creole Studies. Vol. 1 (W. 98 Vandeweghe) Lexicologie. Een bundel opstellen voor 95 F. de Tollenaere ter gelegenheid van zijn 65ste verjaardag door vrienden en vakgenoten (red. P.G.J. van Sterkenburg) (H. Brok) Philologica Frisica Anno 1975 (H. Brok) 100 A.G.H. SCHAARS: Agrarische terminologie 89 in Oost-Nederland en haar geografische aspecten (M. Devos) P.J.G. SCHELBERG: Woordenboek van 248 het Sittards Dialect (J.B. Berns) H. SCHÜWER: Wortgeographische und 245 etymologische Untersuchungen zur Terminologie des Ackerwagens. Wagenarme und Langbaum im Westniederdeutschen (Jo Daan) Taal en Tongval. Jaargang 31 IV J.F. SMITH: Taelgebrûk en taelhâlding yn 253 Terherne (G. van der Meer Annen) Taal en sociale integratie (G. DE 251 SCHUTTER) Woordenboek van de Brabantse 85 dialecten. Afl. 3 en 4 (J. Stroop) Bladvullingen: J.B. BERNS: Zonder homonymievrees 193 J. VAN KEYMUELEN: Tenuis-verschuiving 221 in de spelling H.T.J. MIEDEMA: Dutch en Duits 55 Y. STOOPS: Ogiers Straetjen(s) zonder 128 Eynd' J. TAELDEMAN: Een zwak punt van sterke 81 werkwoorden Verhandelingen en scripties in verband 242 met de Nederlandse Dialectologie, 1977 en 1978 Mededelingen 102 en 255 Codenummers Grondkaart Kloeke 256 Dialectbibliografie 257 Dialectliteratuur van 260 Schouwen-Duiveland De Taalshow 261 Met TALF in Essen en/of desgewenst 261 elders Taal en Tongval. Jaargang 31 1 Herkomst en gebruiksfunctie van je kan, je zal, je mag; een verkenning (met 2 kaartjes in de tekst) 1. Een verklaring vanuit de areaallinguïstiek In het beschaafde schrijven en ook spreken komt je kan, je zal voor naast je kunt, je zult, waarbij je kunt, je zult de vanouds beschaafde vormen zijn en je kan, je zal de moderne indringers. Kunnen, zullen en mogen zijn de drie oorspronkelijk preterito-presentia met in het Nederlands vocaalverschil tussen enkel- en meervoud. Je kan/kunt en je zal/zult staan in de morfologie tezamen tegenover je mag, in 't Zuidnederlands ge moogt. De verklaring voor het verschijnen van je kan, je zal van Verdenius (1938: 210) en van De Vooys (1967: 127) is, dat o.i.v. ik kan-zal-mag en hij kan-zal-mag in de tweede persoon sg. je kan-zal-mag naast je kunt-zult-moogt voorkomt. Als deze analogie-verklaring voor alle drie de vormen juist is, dan is er voor je kan, je zal geen areaallinguïstische, maar een algemeen Nederlandse conditie aan te wijzen: je kan-zal-mag moet dan gelijkelijk in het A.B.N. voorkomen, wat echter in het Noordnederlands alleen voor je mag opgaat. Verdenius (1938) noemde reeds de twee typen morfologie naast elkaar in het 17e eeuwse Hollands: je kunt, je kan, je sult, je sal, waarbij hij aantekent: ‘De dialectische vocaal is hierin in alle vormen dikwijls e: je sel(t)-selje-je ken(t)-kenje’. Verdenius onderscheidt in de vertrouwelijke omgangstaal hier m.i. impliciet drie lagen: een beschaafde, een beschaafd dialectische en een plat dialectische vertrouwelijkheidsvorm. Merkwaardigerwijs laat hij je moogt-mag hier onvermeld, wat zou kunnen inhouden, dat hij voor je mag geen areaallinguïstische conditie kon aanwijzen. Bij het beoordelen van de vormen, mogen we geen parallel trekken met het Duits du kannst-magst-sollst, omdat deze vormen te vergelijken zijn met het mnl. du cannst-du macht-du souts (Van Loey, 1964: 87). Immers, indien we met Verdenius (1924) en Muller (1926) aannemen, dat gij > jij, dan is jij oorspronkelijk plur. en valt dan in het mnl. te vergelijken met ghi cont-moghet (moocht)-sult. Verdenius (1938: 205-215) vermeldt, dat Taal en Tongval. Jaargang 31 2 gij als sing. een geduchte concurrent van du is geweest en dat pas na 1600 de j-pronomina optreden. Mijn vraagstelling is nu: welke vormen en welke gebruikswaarden hebben je kan, je zal en je mag speciaal in het Hollands gehad? 2. Kunnen-je kunt/je kan Het W.N.T. s.v. kunnen noteert voor de 2e pers. sg. bij Cats en De Meyer kont. Uit de geciteerde zinnen blijkt verder, dat ook Starter ghy kondt en Huygens ghy kont schrijven. Ook schrijft Huygens kont ghy. Ook Hooft en Vondel schrijven in hun niet-volkse, serieuze stukken ghy kont/kondt. Revius gebruikt ook ghy cont. Deze vormen komen alle voor in niet-volkse, serieuze literatuur; bovendien zijn er geen areaallinguïstische verschillen tussen de schrijvers waar te nemen: de Hollanders en de Deventenaar Revius gebruiken de algemeen Nederlandse schrijftaalvorm ghy kont. De bijbehorende infinitief is het klankwettige konnen. Jan van der Noot schrijft ghy cunt en Erasmus kunt gy, gy kunt. De volkse, Hollandse letterkunde laat geheel andere vormen zien. Jerolimo spreekt in Bredero's De Spaansche Brabander kundy. Vergelijken we deze kundy met Revius' suldy, dan dringt zich de conclusie op, dat deze vorm in Hollandse oren plechtstatig geklonken moet hebben. Verder komen in De Spaansche Brabander voor kan jij (Tuijn) en je keunt (Jutje, Byateris). Ook schrijft Bredero jij keunt, ghy kendt, keun gy (W.N.T. s.v. kunnen; Weijnen, 1965: 40), waarbij de vorm gy, ghy volgens Van Loey (1959: 139, opm. 2) geïnterpreteerd moet worden als jij. De vormen keunt, keun zijn te interpreteren als aanvoegende wijs (cfr. mnl. du cunne, ghi cunnet, ghi cunt, Le Roux en Le Roux, 1967: 175), waarbij de betekenis van de aanvoegende wijs aanleunt tegen die van dit modale hulpwerkwoord. De infinitief kunnen, keunen kan dan uit de verbogen vormen van de aanvoegende wijs worden verklaard. Le Roux en Le Roux (1967: 176) melden in het mnl.: ‘Van connen komen ook umlautsvormen voor met eu’. Het zelfde is van toepassing op zullen, cfr. mnl. conj. ic sulle en mnl. infinitieven sullen, seulen (Le Roux en Le Roux, 1967: 176). De vorm ghy kendt is typisch Hollands dialect. Ook Coster schrijft ghy kent (W.N.T.). Een verklaring van deze vorm is, dat in het Hollands ik, hij kan door spontane palatalisatie tot ik, hij ken is geworden, waarna door analogie jij ken(t) < jij kunt is gevormd. Deze laatste vorm verkreeg vanuit de verlaten en misschien nog concurrerende vorm ghy kunt of Taal en Tongval. Jaargang 31 3 vanuit analogievormen (gij loopt etc.) de t (cfr. voor paragoge: Weijnen, 1965: 34). De spontane palatalisatie is een bekend Hollands (‘ingveoons’) verschijnsel, die al in het mnl. is geattesteerd. Van Loey (1967: 87-88) geeft deze aan bij sullen: ic sel, hi sel en sellen noemt hij Hollands. Brabants-Limburgs noemt hij sels, selstu, selste. Op mijn kaart 1 komt in Limburg nu nog bij je kunt in de persoonsvorm een -e- voor. Werd dit trio ik ken-jij ken-hij ken beschaafd gemaakt, dan behield het de voor alle drie de vormen gelijke morfologie: ik kan-jij kan-hij kan. Op grond hiervan neem ik aan, dat er in het 17-eeuwse Hollands de beide analogie-vormen ken en kan (resp. plat en beschaafd dialect) en de conjunctief vorm keun naast elkaar voorkwamen. Dat Bredero Jerolimo kun in de mond legt, wijst er mogelijk op, dat deze vorm in Holland niet ‘volks’ was. De bijbehorende infinitieven bij deze vormen praes. sg. zijn kennen, kannen en keunen (kunnen). We zien, dat hier kennen opduikt; de bekende Hollandse verwarring van kennen en kunnen (cfr. Weijnen, 1965: 40). Ik merk bovendien op, dat de vorm jy keunt (met -t) te verklaren is vanuit de pluralisvorm ghi cunt en niet vanuit het mnl. sg. du canst. Dit kan een syntactische aanwijzing zijn voor de herkomst van jy uit ghi (cfr. Verdenius, 1924 en Muller, 1926). Noch Van Loey (1964: 87) noch Le Roux en Le Roux (1967: 175) geven voor het mnl. een vorm cunt, wel cuens in de 2e pers. sg. Bij zullen en mogen komt volop voor: du macht, maechs naast moges, moghest, moochste en du sout, salt, saelt naast du sult, suls. Op het einde van de 17e eeuw, in de 18e eeuw en tot het einde van de 19e eeuw komen de volgende schrijftaalvormen voor: Poot gy kunt, kunt gy, Pieter van Woensel kunt gij, Bellamy gy kunt, Wolff-Deken kunt gy, gy kunt, Bilderdijk kunt gy, Da Costa gy kunt, Jacob Geel gij kunt, Bosboom-Toussaint gij kunt, Huet kunt gij, gij kunt, Staring kunt ge (als vertaling van köi), De Génestet gij kunt, Gezelle kunt gij, Potgieter gij kunt, Piet Paaltjes gij kunt, Virginie Loveling kunt ge, Herman Gorter kunt ge, gij kunt, Frans Erens ge kunt, F.