Taal en Tongval. Jaargang 31

bron Taal en Tongval. Jaargang 31. V.F. Vanacker, St.-Amandsberg / J.B. Berns, Amsterdam 1979

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_taa007197901_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

i.s.m. III

Inhoud

blz. C.L. BOS: Nasalering in de Hoeksche 71 Waard

H. BROK: Het verzamelen en 41 interpreteren van de volksnamen van planten

F. DEBRABANDERE: In memoriam Antoon 107 Viaene

M.P. DE BRUIN: Het kroonjaar van de 110 Zeeuwse Vereniging voor Dialectonderzoek

M. DE VISSER: Voegwoord, relatief 222 partikel en persoonsvorm in een dialect

A.C.M. GOEMAN: zie M. de Visser 222

J. GOOSSENS: Een woordatlas op 64 taalpragmatische grondslag

H. HOOGERHEIJDE: Onderzoek naar 24 regionale namen van citrusvruchten

H. LAMERS: Herkomst en gebruiksklasse 1 van je kan, je zal, je mag, een verkenning

H.T.J. MIEDEMA: Fries triuwe (Oudnoors 56 thrifa) en trytza, twee woorden voor ‘duwen, drukken’

W. PÉE: Dr. P.J. Meertens en 129

J.F. SMITH: Taalvaardigheid, taalgebruik 72 en taalhouding in Terhorne, een dorp in Friesland

Y. STOOPS: Nogmaals een straatje 69 zonder eind

J. TAELDEMAN: Op fonologische 143 verkenning in Zeeuws-Vlaanderen

M.C. VAN DEN TOORN: In memoriam Prof. 103 Dr. B. van den Berg

F. VAN DER RHEE: Opnieuw: de i-umlaut 62 in het Oudfries

A. DE VIN: De (dialect)grenzen van blz. 194 Zeeland

PH. WEBBER: ‘Pella Dutch’, 83 mogelijkheden voor sociolinguistisch onderzoek

Taal en Tongval. Jaargang 31 Boekbesprekingen:

J. EICHHOFF: Wortatlas der deutschen 247 Umgangssprachen. 2. B. (J. Goossens) Journal of Creole Studies. Vol. 1 (W. 98 Vandeweghe) Lexicologie. Een bundel opstellen voor 95 F. de Tollenaere ter gelegenheid van zijn 65ste verjaardag door vrienden en vakgenoten (red. P.G.J. van Sterkenburg) (H. Brok) Philologica Frisica Anno 1975 (H. Brok) 100

A.G.H. SCHAARS: Agrarische terminologie 89 in Oost-Nederland en haar geografische aspecten (M. Devos)

P.J.G. SCHELBERG: Woordenboek van 248 het Sittards Dialect (J.B. Berns)

H. SCHÜWER: Wortgeographische und 245 etymologische Untersuchungen zur Terminologie des Ackerwagens. Wagenarme und Langbaum im Westniederdeutschen (Jo Daan)

Taal en Tongval. Jaargang 31 IV

J.F. SMITH: Taelgebrûk en taelhâlding yn 253 Terherne (G. van der Meer Annen)

Taal en sociale integratie (G. DE 251 SCHUTTER) Woordenboek van de Brabantse 85 dialecten. Afl. 3 en 4 (J. Stroop)

Bladvullingen:

J.B. BERNS: Zonder homonymievrees 193

J. VAN KEYMUELEN: Tenuis-verschuiving 221 in de spelling

H.T.J. MIEDEMA: Dutch en Duits 55

Y. STOOPS: Ogiers Straetjen(s) zonder 128 Eynd'

J. TAELDEMAN: Een zwak punt van sterke 81 werkwoorden

Verhandelingen en scripties in verband 242 met de Nederlandse Dialectologie, 1977 en 1978

Mededelingen 102 en 255 Codenummers Grondkaart Kloeke 256 Dialectbibliografie 257 Dialectliteratuur van 260 Schouwen-Duiveland De Taalshow 261 Met TALF in Essen en/of desgewenst 261 elders

Taal en Tongval. Jaargang 31 1

Herkomst en gebruiksfunctie van je kan, je zal, je mag; een verkenning (met 2 kaartjes in de tekst)

1. Een verklaring vanuit de areaallinguïstiek

In het beschaafde schrijven en ook spreken komt je kan, je zal voor naast je kunt, je zult, waarbij je kunt, je zult de vanouds beschaafde vormen zijn en je kan, je zal de moderne indringers. Kunnen, zullen en mogen zijn de drie oorspronkelijk preterito-presentia met in het Nederlands vocaalverschil tussen enkel- en meervoud. Je kan/kunt en je zal/zult staan in de morfologie tezamen tegenover je mag, in 't Zuidnederlands ge moogt. De verklaring voor het verschijnen van je kan, je zal van Verdenius (1938: 210) en van De Vooys (1967: 127) is, dat o.i.v. ik kan-zal-mag en hij kan-zal-mag in de tweede persoon sg. je kan-zal-mag naast je kunt-zult-moogt voorkomt. Als deze analogie-verklaring voor alle drie de vormen juist is, dan is er voor je kan, je zal geen areaallinguïstische, maar een algemeen Nederlandse conditie aan te wijzen: je kan-zal-mag moet dan gelijkelijk in het A.B.N. voorkomen, wat echter in het Noordnederlands alleen voor je mag opgaat. Verdenius (1938) noemde reeds de twee typen morfologie naast elkaar in het 17e eeuwse Hollands: je kunt, je kan, je sult, je sal, waarbij hij aantekent: ‘De dialectische vocaal is hierin in alle vormen dikwijls e: je sel(t)-selje-je ken(t)-kenje’. Verdenius onderscheidt in de vertrouwelijke omgangstaal hier m.i. impliciet drie lagen: een beschaafde, een beschaafd dialectische en een plat dialectische vertrouwelijkheidsvorm. Merkwaardigerwijs laat hij je moogt-mag hier onvermeld, wat zou kunnen inhouden, dat hij voor je mag geen areaallinguïstische conditie kon aanwijzen. Bij het beoordelen van de vormen, mogen we geen parallel trekken met het Duits du kannst-magst-sollst, omdat deze vormen te vergelijken zijn met het mnl. du cannst-du macht-du souts (Van Loey, 1964: 87). Immers, indien we met Verdenius (1924) en Muller (1926) aannemen, dat gij > jij, dan is jij oorspronkelijk plur. en valt dan in het mnl. te vergelijken met ghi cont-moghet (moocht)-sult. Verdenius (1938: 205-215) vermeldt, dat

Taal en Tongval. Jaargang 31 2 gij als sing. een geduchte concurrent van du is geweest en dat pas na 1600 de j-pronomina optreden. Mijn vraagstelling is nu: welke vormen en welke gebruikswaarden hebben je kan, je zal en je mag speciaal in het Hollands gehad?

2. Kunnen-je kunt/je kan

Het W.N.T. s.v. kunnen noteert voor de 2e pers. sg. bij Cats en De Meyer kont. Uit de geciteerde zinnen blijkt verder, dat ook Starter ghy kondt en Huygens ghy kont schrijven. Ook schrijft Huygens kont ghy. Ook Hooft en Vondel schrijven in hun niet-volkse, serieuze stukken ghy kont/kondt. Revius gebruikt ook ghy cont. Deze vormen komen alle voor in niet-volkse, serieuze literatuur; bovendien zijn er geen areaallinguïstische verschillen tussen de schrijvers waar te nemen: de Hollanders en de Deventenaar Revius gebruiken de algemeen Nederlandse schrijftaalvorm ghy kont. De bijbehorende infinitief is het klankwettige konnen. Jan van der Noot schrijft ghy cunt en Erasmus kunt gy, gy kunt. De volkse, Hollandse letterkunde laat geheel andere vormen zien. Jerolimo spreekt in Bredero's De Spaansche Brabander kundy. Vergelijken we deze kundy met Revius' suldy, dan dringt zich de conclusie op, dat deze vorm in Hollandse oren plechtstatig geklonken moet hebben. Verder komen in De Spaansche Brabander voor kan jij (Tuijn) en je keunt (Jutje, Byateris). Ook schrijft Bredero jij keunt, ghy kendt, keun gy (W.N.T. s.v. kunnen; Weijnen, 1965: 40), waarbij de vorm gy, ghy volgens Van Loey (1959: 139, opm. 2) geïnterpreteerd moet worden als jij. De vormen keunt, keun zijn te interpreteren als aanvoegende wijs (cfr. mnl. du cunne, ghi cunnet, ghi cunt, Le Roux en Le Roux, 1967: 175), waarbij de betekenis van de aanvoegende wijs aanleunt tegen die van dit modale hulpwerkwoord. De infinitief kunnen, keunen kan dan uit de verbogen vormen van de aanvoegende wijs worden verklaard. Le Roux en Le Roux (1967: 176) melden in het mnl.: ‘Van connen komen ook umlautsvormen voor met eu’. Het zelfde is van toepassing op zullen, cfr. mnl. conj. ic sulle en mnl. infinitieven sullen, seulen (Le Roux en Le Roux, 1967: 176). De vorm ghy kendt is typisch Hollands dialect. Ook Coster schrijft ghy kent (W.N.T.). Een verklaring van deze vorm is, dat in het Hollands ik, hij kan door spontane palatalisatie tot ik, hij ken is geworden, waarna door analogie jij ken(t) < jij kunt is gevormd. Deze laatste vorm verkreeg vanuit de verlaten en misschien nog concurrerende vorm ghy kunt of

Taal en Tongval. Jaargang 31 3 vanuit analogievormen (gij loopt etc.) de t (cfr. voor paragoge: Weijnen, 1965: 34). De spontane palatalisatie is een bekend Hollands (‘ingveoons’) verschijnsel, die al in het mnl. is geattesteerd. Van Loey (1967: 87-88) geeft deze aan bij sullen: ic sel, hi sel en sellen noemt hij Hollands. Brabants-Limburgs noemt hij sels, selstu, selste. Op mijn kaart 1 komt in Limburg nu nog bij je kunt in de persoonsvorm een -e- voor. Werd dit trio ik ken-jij ken-hij ken beschaafd gemaakt, dan behield het de voor alle drie de vormen gelijke morfologie: ik kan-jij kan-hij kan. Op grond hiervan neem ik aan, dat er in het 17-eeuwse Hollands de beide analogie-vormen ken en kan (resp. plat en beschaafd dialect) en de conjunctief vorm keun naast elkaar voorkwamen. Dat Bredero Jerolimo kun in de mond legt, wijst er mogelijk op, dat deze vorm in Holland niet ‘volks’ was. De bijbehorende infinitieven bij deze vormen praes. sg. zijn kennen, kannen en keunen (kunnen). We zien, dat hier kennen opduikt; de bekende Hollandse verwarring van kennen en kunnen (cfr. Weijnen, 1965: 40). Ik merk bovendien op, dat de vorm jy keunt (met -t) te verklaren is vanuit de pluralisvorm ghi cunt en niet vanuit het mnl. sg. du canst. Dit kan een syntactische aanwijzing zijn voor de herkomst van jy uit ghi (cfr. Verdenius, 1924 en Muller, 1926). Noch Van Loey (1964: 87) noch Le Roux en Le Roux (1967: 175) geven voor het mnl. een vorm cunt, wel cuens in de 2e pers. sg. Bij zullen en mogen komt volop voor: du macht, maechs naast moges, moghest, moochste en du sout, salt, saelt naast du sult, suls. Op het einde van de 17e eeuw, in de 18e eeuw en tot het einde van de 19e eeuw komen de volgende schrijftaalvormen voor: Poot gy kunt, kunt gy, Pieter van Woensel kunt gij, Bellamy gy kunt, Wolff-Deken kunt gy, gy kunt, Bilderdijk kunt gy, Da Costa gy kunt, Jacob Geel gij kunt, Bosboom-Toussaint gij kunt, Huet kunt gij, gij kunt, Staring kunt ge (als vertaling van köi), De Génestet gij kunt, Gezelle kunt gij, Potgieter gij kunt, Piet Paaltjes gij kunt, Virginie Loveling kunt ge, Herman Gorter kunt ge, gij kunt, Frans Erens ge kunt, F. van Eeden kunt ge, gij kunt. Het W.N.T. vermeldt kunt bij Kist, Helmers, Van Effen en Van Droogenbroek. Deze vormen komen voor in niet-volkse, serieuze literatuur; bovendien zijn er geen areaallinguïstische verschillen tussen de schrijvers waar te nemen, om welke reden gij kunt, kunt gij een algemeen Nederlandse schrijftaalvorm gedurende twee eeuwen kan genoemd worden. In de 19e eeuw verschijnt de volgende, beleefde vertrouwelijkheidsvorm: Jacob Cremer gij kunt en legt in de directe rede het jongetje

Taal en Tongval. Jaargang 31 4

Sander kun je in gedachten. Hildebrand schrijft gij kunt, maar de pikeur zegt tegen Pieter Stastok je kunt, terwijl Nurks kan je en Keesje het diakenhuismannetje je kent zeggen. Simon Gorter gebruikt kun je. Wellicht is het niet zo merkwaardig, dat kun je, kan je en je kent opduikt in taal die kenmerkend is voor standen. De volkse, Hollandse literatuur laat andere vormen zien, waarbij ik die uit Het Weder-zijds Huwelijksbedrog van Langendijk behandel. Als beschaafde personen komen in dit toneelstuk voor: Lodewijk, Konstance, Charlotte, Sofy en Karel, die allen gy kunt, kunt gy gebruiken, welke vormen overeenkomen met die van de schrijftaal.

De volkse sprekers verdeel ik in twee groepen: gesprekken tot de beschaafde personen (I) en tot elkaar (II) (cfr. Van den Toorn, 1977: 526).

I Jan: kan je (tot Lodewijk) Jan, Klaar: je kunt (tot resp. Lodewijk en Charlotte) Klaar: gy kunt (tot Lodewijk) Klaar: ken je (tot Charlotte, op het eind van het stuk)

II Klaar: kan je Jan: je kent Hans, Klaar: ken je Hans: je kunt.

Ik constateer, dat de volkse figuren in hun spreken hun achting voor de beschaafde personen verdisconteren: je kunt, gy kunt, naast ken je bij de ontmaskering. Kan je van Jan tot Lodewijk verklaar ik aldus: Jan spreekt normaliter je ken, ken je, evenals Hans en Klaar. Hij weet, dat dit dialect is en hij maakt er beschaafd van. Zijn morfologie is ik ken-jij ken-hij ken, die hij beschaafd maakt met behoud van de voor alle 3 de personen gelijke morfologie: ik kan-jij kan-hij kan. Volgens het W.N.T. komt bij Bilderdijk kan je voor, die ik ook vanuit het Hollandse je ken, ken je verklaar. De volkse figuren onderling spreken afwisselend kan je, en ken je. Vervolgens behandel ik Vorstenschool van Multatuli: ge kunt, kunt ge (koningin Louise), je kunt (koning), kan je (1e lakei tot 3e lakei), kan jy (Hanna tot Herman). Er zijn hier 3 niveaus. De - in Multatuli's ogen - ideale monarch Louise spreekt de beschaafde beleefdheidsvorm, de koning spreekt een trapje lager met je kunt (de beschaafde vertrouwelijkheidsvorm), terwijl de rest kan je zegt (de beschaafde dialectvorm).

Taal en Tongval. Jaargang 31 5

In de Max Havelaar en in That is the question... schrijft hij ge kunt. Als derde bespreek ik F. van Eeden, De heks van Haarlem: kunt ge, gij/ge kunt (Baltens tot Cousaert, Barbara tot Estella, Arent tot Van Beeresteijn, Van Beeresteijn tot Cousaert); kun je, kan je, kan jij (Arent tot Hille, Hille tot Bontius). De beschaafde beleefdheidsvorm is hier gij kunt, terwijl de taal tot Hille of door Hille gebruikt én de beschaafde en de beschaafde areaallinguïstische vertrouwelijkheidsvorm geeft. Arent zegt in één adem tegen Hille: kun je - en daarna kan je, alsof hij wil aangeven, dat voor Hille kun je niet te begrijpen (te hoog) is, maar kan je wel. ‘Arent, Hille een goudstuk toewerpend Toe maar, tooverkol, flap uit! Je moogt 't probeeren. Kun je de kaart leggen? - Wat kan je vertellen?’

Ik meen tot vier gebruiksfuncties te kunnen besluiten met de gegevens van Langendijk, Multatuli en Van Eeden:

beschaafde beleefdheidsvorm ge kunt beschaafde vertrouwelijkheidsvorm je kunt beschaafde Hollandse dialectvorm je kan platte Hollandse dialectvorm je ken (je kan).

Ik teken erbij aan, dat je kan bij Multatuli en bij Van Eeden ook als een platte Hollandse dialectvorm is te beschouwen. Ten overvloede wijs ik erop, dat alle dialectvormen vertrouwelijkheidsvormen zijn. Vanaf het begin van de 20e eeuw tot heden verschijnt grosso modo als de beschaafde beleefdheidsvorm in het Noordnederlands u kunt, kunt u. De vertrouwelijkheidsvormen liggen moeilijker; ik geef het verzamelde materiaal in groepen weer. a. gij kunt, kunt gij De Zuidnederlandse schrijvers gebruiken steeds gij kunt: K. v.d. Woestijne gij kunt, Stijn Streuvels ge kunt, Frans Erens ge kunt; Louis-Paul Boon, Ward Ruyslinck, Bertus Aafjes, Herman Teirlinck gij/ge kunt, kunt gij/ge. Maurice Roelants kunt ge, gij kunt, Gerard Walschap gij kunt, Willem Elsschot gij kunt. Ik noem deze groep de Zuidnederlandse groep, hoewel Bertus Aafjes in Amsterdam is geboren. Merk op, dat hier steeds gij/ge voorkomt. b. jij kunt, kun jij Simon Vestdijk, Bordewijk, G.K. van het Reve, C. Buddingh' gebruiken jij/je kunt, kun je/jij. Ina Boudier Bakker je kunt, Slauerhoff

Taal en Tongval. Jaargang 31 6 jij kunt, Sybren Polet je kunt, J.B. Charles je kunt, Jacq Firmin Vogelaar kun je, Gerrit Krol kun je, Mulisch je kunt, Beb Vuyk kun je. Deze groep noem ik de Noordnederlandse, niet-Hollandse auteurs. Zij hebben zich van het Hollandse dialect losgemaakt. c. jij kunt, naast sporadisch je kan, kan je W.F. Hermans en Jan Gerhard Toonder schrijven steeds je kunt, kun je, maar leggen ieder éénmaal jij kan, kan je in de mond van sprekend opgevoerde personen. Herman de Man in Maria en haar Timmerman behoort waarschijnlijk tot deze groep. In deze roman zegt Tius Erkel, sprekend over een bijbeltektst, ge kunt; Maria zegt tegen de abt kunt ge. Augustinus zegt evenals Maria de beleefdheidsvorm kunt u. Kunt ge is hier een plechtstatige vorm, kunt u de beleefdheidsvorm. Gieleke en Chris zeggen kan je, jij kan (en ze kannen), Maria tot Chris gebruikt jij kan, kan je, waarbij kan de, dialectvorm is. Deze vermenging van vormen doet zich ook voor bij Carmiggelt. Ik telde: je kunt (7 ×), kun je (5 ×). je kan, kan je is bij Carmiggelt plat: in Effe belle zegt de reus 't tegen Koos, de schooier en een meisje van zeven zeggen 't (naast ken ik). Bij Carmiggelt gewoon is kunt u. Ook Ed Hoornik wil ik tot deze groep rekenen (De Zeewolf). Anita: je kunt; Paul: je kan, kun je; Marie: je kunt, kun je; Jeannet: kan je, kun je, je kunt; François: kan je, kun je; André: je kunt, kun je, kan je, je kan; Robert: kun je, u kunt. d. je kunt, kan je Typische grensgevallen zijn Nescio, E. du Perron en Koolhaas, die je kunt, kan je als morfologisch systeem hanteren. e. je kan, kan je De Hollandse auteurs gebruiken het regelmatige morfologische systeem je kan, kan je, naast sporadisch kunt. Jan de Hartog kan je, kunt u, waarbij kunt u geen vertrouwelijkheidsvorm is. Anna Blaman, A. Koolhaas (in Een schot in de lucht en in De laatste goendroen), Hugo Claus, Piet Bakker, Louis Couperus, Henri Hartog, Jan Wolkers, gebruiken je kan, kan je. Uit Anna Blaman noteerde ik kunt u. Aart van der Leeuw kan je, Theo Thijssen kan je, je kan en éénmaal kun je, Arthur van Schendel je kan, kan je, A. den Doolaard kan je, Lampo je kan (en u kunt), Hugo Raes je kan. Bij Piet Bakker las ik éénmaal je kunt, en bij Wolkers éénmaal kun je. Herman Heijermans schrijft in Op Hoop van Zegen je kan, kan je, u kan, kan u.

Taal en Tongval. Jaargang 31 7

Opvallend is, dat de Zuidnederlandse auteurs die zich geheel met het Nederlands hebben geassimileerd en zelfs in Amsterdam zijn gaan wonen, hun Zuidnederlandse morfologie hebben ingeruild tegen de Hollandse (‘ingveoonse’).

De plat areaallinguïstische vertrouwelijkheidsvormen heb ik getekend op kaart 1, die laat zien, dat je ken algemeen is in Holland, in het westen van Utrecht, in Groningen en in Z.W.-Vlaanderen (ked en ken), waardoor het zich als een ‘ingeveonisme’ kenmerkt. Langs de randen van dit ken-gebied verschijnt kan: Zeeland, N.O.-Brabant, op de grens van Zuid-Holland met Gelderland, in Oost-Utrecht en in Z.W. Vlaanderen (kad). In N.O.-Brabant en in de Kempen (rond Eindhoven) komt ook algemeen kant voor. Kan scheidt ken en kunt en is te verklaren als de beschaafde pendant van je ken. Bij de auteurs zagen we dat alleen de Hollandse je kan, kan je schreven.

Taal en Tongval. Jaargang 31 8

Ge kant verklaar ik als een contaminatie van je ken > je kan × ge kunt → ge kant. Invloed van de Hollanders (en van hun Hollands) in N.O.-Brabant en in de Peel (rond Eindhoven) is onmiskenbaar. De rest van ons taalgebied vertoont varianten van kunt, waarbij de vormen op st en s samenhangen met het pronomen du (Van der Berg, 1949: 6-17). Toen ik met dit artikel in mijn hoofd een Limburgs student tijdens een college je kan, kan je hoorde spreken, was ik zeer verwonderd. Op mijn vraag wat hij in zijn Limburgs dialect tegen je kunt zei, antwoordde hij doe kēñst. Zijn morfologie is: ik kēn, doe kēñst, ie kēn. Allereerst merk ik hier een palatalisatie op: kan > kēn, kanst > kēñst. Vervolgens constateer ik een behoud van een voor alle 3 pers. sg. gelijke morfologie: kēn-kēñst-kēn > kan-kan(st)-kan, waarbij aanpassing aan het ABN kan(st) > kan geeft. Een merkwaardige parallel met de Hollandse ontwikkeling ken > kan. Een verklaring van je kan die ook wel wordt gegeven, is, dat de praeterito-praesentia kunnen-zullen-mogen aansluiten bij de verleden tijden van sterke werkwoorden (kwam-kwamen), waardoor de vorm in de 2e pers. sg. zijn t verloor (got. kant, skalt, magt; Hempel, 1966: 86-87; mnl. canst-salt-mag).

Deze verklaring acht ik onjuist om de volgende redenen:

1. het volksgebruik van je kan enz. wijst duidelijk op een tegenw. tijd en niet op een verl. tijd. 2. je kan, je zal komt alleen voor in het gebied waar ook je kan, je zal inheems is (Holland, ‘ingveoons’). Zie mijn kaarten 1 en 2 en zie Weijnen, 1972: 11-12; 3. de analogie kwam-kwamen is alleen van toepassing op ik kan-je kant-hij kan (cfr. mnl. du canst) etc., terwijl volgens mijn kaarten gij kant een zeer speciaal, niet-Hollands, geval is; je kant komt daar niet voor. 4. de verhouding kwam-kwamen is naar vocaal anders dan die van kan-kunnen etc.; 5. het mnl. du cans, canst, canste, caens du salt, sals, saelt, saels du macht, maechs, machtu heeft zich in ieder geval niet naar analogie van je kwam gedragen (Van Loey, 1964: 87-88; Le Roux en Le Roux, 1967: 175-177);

Taal en Tongval. Jaargang 31 9

Tabel 1 Overzicht van de gebruiksfuncties van je kunt

Hollands Tijd PlechtstatigeBeschaafdeBeschaafdeBeschaafdePlatte vorm dialectvorm (archaïsme)beleefdheidsvormvertrouwelijkheidsvormdialectvorm

(schrijftaalvorm) 16e-17e kundy gij kont je kan je ken eeuw (1e helft) gij kunt je keun(t) je keun(t) (?) (?) eind 17e - gij kunt je kunt je kan je ken tot eind 19e eeuw 20e eeuw gij kunt u kunt je kan je kan je ken N. Ned. eind 17e - - gij kunt je kunt - (köi bij Staring) (niet Holl.) eind 19e eeuw 20e eeuw gij kunt u kunt je kunt gij kunt en var. je kunt en var. zie kaarten du kanst en var. Z. Ned. eind 17e - - ge kunt - eind 19e gij kunt eeuw 20e eeuw - gij kunt ge kunt ge kunt en var. zie kaarten je kunt en var.

Taal en Tongval. Jaargang 31 10

6. in het Hollands zijn geen vormen als je kant, je zalt, je magt geattesteerd, wel je kent, je kunt, gij kunt, gij kont, je zelt, je zult, gij zult, je mag, je moogt, gij moogt; 7. voor de afval van de t is verwijzing naar analogie naar kwam overbodig, daar analogie naar ik, hij kan, zal, mag veel meer voor de hand ligt. Bovendien zijn vormparen als sel-selt, sul-sult, ken-kent in het Hollands bekend (cfr. Weijnen, 1965: 34); 8. het kaartbeeld verzet zich tegen deze analogie met kwam: zel wordt verdrongen door zal (Weijnen, 1972: 11-12) en ken door kan op de grens ken-kunt.

De vorm kin op mijn kaart is te verklaren als een spontane verdere patalatisatie van ken, doch ook als een ontronding met verlies van de t uit kunt (cfr. Weijnen, 1966: 225-227). In de door mij geëxcerpeerde literatuur komen de Hollandse vertrouwelijkheidsvormen ook voor, waarbij ik noem Herman Heijermans: kè-je en je ken. Merk op, dat het hier (weer) gaat over taal die maatschappelijke groepen typeert. Ik concludeer, dat de vormen je kan, kan je areaallinguïstisch geconditioneerd zijn en dat zij niet verklaard kunnen worden uit analogie naar ik, hij kan. Een overzicht van de besproken vormen geef ik in tabel 1. Ik constateer hierbij, dat een tweedeling, zoals Van den Toorn (1977) deze gaf, niet toereikend is; er is een vijfdeling. Bij de areaallinguïstische vertrouwelijkheidsvormen zijn twee lagen te onderscheiden: een beschaafde en een platte. In de 20e eeuw constateer ik is de beschaafde vertrouwelijkheidsvorm in het Hollands verdrongen door de beschaafde Hollandse vertrouwelijkheidsvorm.

3. Zullen - je zult/je zal

Voor zullen moeten we ons behelpen met toevallige vindplaatsen in het W.N.T., dat bij lange na nog niet toe is aan de Z. Voor onze anekdotische behandeling hindert dit echter niet. Bij Hooft lezen we in het W.N.T. s.v. mogen, ghy zult; voor Spieghel ghy sult, Revius schrijft suldy en ghy sult, Anna Bijns sult ghy, Jeremias de Decker ghy sult, Adrianus Poirters ghy sult, Jan Luyken gy sult, Joachim Oudaen gij zult, J. Jansen Struys ghy sult, Huygens ghy sult, sult ghij, Vondel ghy zult. De vorm suldy bij Revius is plechtstatig.

Taal en Tongval. Jaargang 31 11

Deze vormen komen voor in niet-volkse, serieuze literatuur; er zijn ook geen areaallinguïstische verschillen tussen de schrijvers waar te nemen, waarom gij zult een algemeen Nederlandse schrijftaalvorm gedurende de 16e en 17e eeuw is geweest. Uit De Spaanschen Brabander van Bredero noteer ik de volgende vormen. Jerolimo spreekt gay sult, een Brabantse vorm zeker voor gay. Robbeknol spreekt tegen Jerolimo je sult en later selje. Met het aanvankelijke je sult is wellicht de aanvankelijke achting van Robbeknol voor Jerolimo aangeduid. Onderling spreken de volkse personen de volgende vormen: sel je (notaris), je selt (Flauwen, Robbeknol, Byateris), selje (Floris, Byateris), jy selt (Floris, Contant, Trijn, Gerrit, Balich), ghy selt (Balich) ghy sult (Jan Knol), jij sult (Trijn). Gij zelt zegt in Griane Bouwen Langlijf. Thomas Asselyn laat Reinier Adriaansz. tot Saartje in Jan Klaasz of Gewaande Dienstmaagd steeds zelje, je zelt zeggen. Coster schrijft je sel en Huygens je selt. Verdenius (1938) vond je sal naast je sult in de Hollandse kluchten. Weijnen (1965: 40) geeft aan, dat bij Hollandse schrijvers sellen voorkomt, gevormd vanuit de sg. praes., een vorm die Van Loey (1959: 178) lastig te verklaren vindt. Voor de verklaring zal = zel, zie Weijnen (1972: 11-12). Op grond van deze gegevens veronderstel ik, dat er in het Hollands van de 17e eeuw de volgende vormen voorkwamen:

plechtstatige vorm (archaïsch) suldy beschaafde beleefdheidsvorm ghy sult beschaafde vertrouwelijkheidsvorm jij sult beschaafde dialectvorm je sal platte dialectvorm je sel(t)

Op het einde van de 17e, in de 18e tot het einde van de 19e eeuw komen de volgende schrijftaalvormen voor: Poot gy zult, zult gij, Bilderdijk zult ge, Wolff-Deken gy zult, zult ge, Staring gij zult, Bosboom-Toussaint gij zult, Drost zult gij, Huet gij zult, zult gij, Conscience zult gij, gij zult, Jacob van Lennep zult gy, Da Costa gij zult, zult gij, Van Woensel gy zult, Jacob Geel gy zult, Jan van Beers zult gij, Gezelle ge zult, zult gy, Tony Bergmann zult gij, gij zult, Jacob Cremer gij zult, Piet Paaltjens gij zult. Potgieter schrijft gij zult, zult ge, en legt Jan Salie je zult, zul je in de mond. Arij Prins legt meneer Dof in de mond je zult. In de Princelijke Courant (18e eeuw) staat gy zult naast je zult. In de Sara Burgerhart schrijft Broeder Benjamin jy zult aan Blankaart. Hildebrand laat me-

Taal en Tongval. Jaargang 31 12 vrouw Dorbeen en de ik-figuur in de familie Stastok je zult zeggen, terwijl de jonge advokaat zal jij zegt. Keesje spreekt ik zel, hij zel (je zel komt niet voor). Maar in Jongens schrijft Hildebrand zult gij. Bij Simon Gorter is zul je, je zult gewoon, maar Koosje zegt tegen de arts Carel gij zult. Wellicht is het niet zo verwonderlijk ook hier evenals bij je kunt, dat gij kunt naast zul je, je zult, zal je opduikt in de taal die de standen typeert. De Hollandse, volkse literatuur laat andere vormen zien. Ik begin met Het Weder-zijdsch Huwelijksbedrog van Langendijk. De beschaafde personen (Lodewijk, Charlotte, Konstance, Karel) gebruiken gy zult, zult gy. De twee groepen van volkse sprekers gebruiken de volgende vormen:

I Klaar: gy zult (tot Lodewijk) Fop: zel je, je zelt (tot Charlotte) Jan: jy zult (tot Lodewijk) Jan: zel je (tot Lodewijk, op het eind van het stuk). II Klaar, Jan, Hans: je zelt Klaar: zel je Jan: jy zult Hans, Jan: zal jy

Ik constateer, dat de volkse figuren (behalve Fop) in hun spreken hun achting voor de beschaafde personen verdisconteren, vooral Klaar: gy zult en jy zult, naast zel je van Jan bij de ontmaskering. Zal je verklaar ik aldus: Jan en Hans spreken normaliter je zel, zel je, evenals Klaar en Fop. Ze weten, dat dit dialect is en maken er beschaafd van: ik zel-je zel-hij zel > ik zal-jij zal-hij zal, waarbij de Hollandse morfologie die voor de 3 pers. sg. een zelfde vorm heeft, behouden blijft (cfr. je kan). Pieter Langendijk in De Zwetser laat de edelman Ernst gij zult zeggen. In Krelis Louwen zegt ‘prins’ Ferdinand gy zult, en Kees zegt tot Filippijn zel je, jy zelt, je zel. In de Sara Burgerhart zegt Bregt (11e brief) zel je. In de Vorstenschool van Multatuli spreekt Louise ge zult, terwijl Hanna tot Herman zal je zegt, de dialectvorm. In de Ideeën zeggen Woutertje en de oude dwaas beiden zal je. In That is the question... is ge zult regel. L. van Deyssel schrijft in De Ooievaar zel je. In de Heks van Haarlem van Van Eeden komen voor:

ge zult, zult ge (Barbara tot Cousaert, Bontius tot Cousaert, Baltens tot Cousaert)

Taal en Tongval. Jaargang 31 13

zul je, je zult (Baltens tot Bontius, Bontius tot Hille) sel je (Hille tot Arent).

Ik constateer in het Hollands vanaf het einde van de 17e eeuw tot de 20e eeuw de volgende vormen:

beschaafde beleefdheidsvorm gij zult, zult gij beschaafde vertrouwelijkheidsvorm je zult, zul je beschaafde dialectvorm je zal, zal je platte dialectvorm je sel(t), sel je

Vanaf het einde der 19e eeuw tot heden verschijnt als de beschaafde beleefdheidsvorm in het Noordnederlands algemeen u zult, zult u. De vormen van de beschaafde vertrouwelijkheid liggen moeilijker. Ik geef weer dezelfde groepen als bij kunnen. a. gij zult, zult gij Stijn Streuvels gij zult, Herman Teirlinck, Louis-Paul Boon en Ward Ruyslinck, Roelants gij zult, zult gij. Walschap zult gij. Het is de Zuidnederlandse groep die sinds de 16e eeuw deze vormen heeft bewaard. b. jij zult, zul jij Nijhoff, Vestdijk, Henriëtte van Eijk, Bordewijk, Slauerhoff, Ed. Hoornik (heel merkwaardig, zie onder kunnen), gebruiken je zult, zul je. Carmiggelt zul je (zult u) (merkwaardig!), Marsman je zult, W.F. Herman je zult, Koolhaas je zult (zie ook onder e), Hugo Raes je zult (u zult), Andreas Burnier je zult, Jan den Hartog en Clara Lennart zul je. Nijhoff gebruikt gij zult als de plechtstatige vorm. Het is de Noordnederlandse, niet-Hollandse groep. c. jij zult naast sporadisch je zal Van het Reve en C. Buddingh' schrijven tussen het regelmatige je zult elk éénmaal je zal. Misschien valt Koolhaas ook onder deze groep: je zal, zal je, je zult (zie onder b en e). d. je zult, zal je Nescio, Du Perron en Emants schrijven je zult, zal je. e. je zal, zal je Couperus, Anna Blaman, Anton Koolhaas (Een schot in de lucht en De laatste goedroen), Hugo Claus, Jan Wolkers en Piet Bakker gebruiken

Taal en Tongval. Jaargang 31 14

Tabel 2 Overzicht van de gebruiksfuncties van je zult

Hollands Tijd PlechtstatigeBeschaafdeBeschaafdeBeschaafdePlatte vorm dialectvorm (archaïsme)beleefdheidsvormvertrouwelijkheidsvormdialectvorm

(schrijftaalvorm) 16e-17e suldy gij zult jij zult je sal je sel(t) eeuw eind 17e - gij zult jij zult je sal je sel(t) tot eind 19e eeuw 20e eeuw gij zult u zult je zal je sal (u je sel / je sal) sal N. Ned. eind 17e - gij zult je zult - (niet Holl.) tot eind 19e eeuw 20e eeuw gij zult u zult je zult - Z. Ned. eind 17e - gij zult gij zult - tot eind 19e eeuw 20e eeuw - gij zult gij zult -

Taal en Tongval. Jaargang 31 15 je zal, zal je. Herman de Man zal je, jij zal (merkwaardig!), Theo Thijssen zal je, Arthur van Schendel zal je, Anne de Vries zal je, Hugo Claus, Jacq Firmin Vogelaar zal je (merkwaardig!), Daniël Robberechts zal jij. Bij Jan Wolkers las ik tweemaal je zult. Met mijn opmerkingen (merkwaardig) geef ik aan, dat het zul-zal-systeem bij de auteur niet parallel loopt aan het kun-kan-systeem. Het lijkt erop, dat je zal/zal je een minder hecht systeem is dan dat van je kan/kan je. Het is de groep van de Hollandse auteurs en van hen die zich met het Hollandse dialect hebben geassimileerd. Uit het W.N.T. las ik voor Loveling je zal. Uit Uitkomst van Heijermans lees ik zal je (Bet) en zel je (Bet). In Op Hoop van Zegen schrijft hij steeds je zal, zal je en zelfs zal u, u zal. Weijnen (1972) constateert, dat de als vanouds bekende Hollandse (‘ingveoonse’) vorm zel in hij zel vooral in het centrum van Holland op zijn retour is ten gunste van de A.B.N.-vorm hij zal. Hij constateert voorts een historisch verloop in de regressie van zal t.o.v. zel: Heeroma (1935, krt. 22) vond zel ongeveer overal in Holland (en Utrecht) benoorden de Waal-Lek-Merwede. We zien hieruit, dat de zel-spreker zijn zel omzet in zal. Met je zel > je zal dringt het Hollandse dialect in het ABN zoals dat in Holland wordt gesproken, door. Deze verklaring van je zel > je zal is analoog aan die van je ken > je kan: de vormen je zal, zal je komen in beschaafd taalgebruik alleen bij Hollandse auteurs voor. De beschaafde vertrouwelijkheidsvorm is in het Hollands verdrongen door de beschaafde dialectvorm. In tabel 2 geef ik een overzicht van de gebruiksfuncties.

4. Mogen - je moogt/je mag

Anna Bijns schrijft ghy muecht, Philips van Marnix van St.-Aldegonde ghy meugt, Roemer Visscher moocht ghe. Uit het W.N.T. s.v. mogen excerpeer ik de volgende vormen: ghy moogt (Huygens), ghy moogt (Vondel). Aanvoegende wijs is datje wesen meugt (Cats), ghy meucht (Reijersberg), je meucht (Hooft), ghy meught (Vondel). De je-vormen interpreteer ik, analoog aan de je-vormen van kunnen en zullen, als vertrouwelijkheidsvormen. Uit De Spaanschen Brabander van Bredero noteer ik ghy meucht en moocht ghy (Robbeknol tot Jerolimo). De volkse figuren onderling gebruiken ghy meucht (Schout), jy meucht (Robbeknol), meughje (Byateris).

Taal en Tongval. Jaargang 31 16

Thomas Asselyn in Jan Klaasz of Gewaande Dienstmaagd gebruikt steeds je meugt. Volgens Verdenius (1938) komen in de 17e eeuwse Hollandse kluchten je moogt, je meugt, meugje, je mag, magje voor. Op p. 215 noemt hij je moogt de oudste vorm, die de nieuwe ontstane vorm mag je beconcurreerde. Op p. 210 noemt Verdenius ik, jij, hij mag - wij, jullie, zij mogen voor het hedendaags algemeen. Ik houd de vormen uit de kluchten voor de dialectvormen, waarbij mag je, je meugt platter zijn dan je moogt, welke vorm overeenkomt met ghy moogt. De ontwikkeling je moogt > je mag gaat niet uit van een areaallinguïstische conditie, maar van de analogie naar ik, hij mag. Het is opvallend, dat zowel met ghy als met jy de aanvoegende wijs wordt gebruikt. Bij kunnen zagen we hetzelfde bij je keunt. De betekenis van de aanvoegende wijs en die van de modale hulpwerkwoorden lopen hier dooreen.

Ik construeer dan de volgende gebruiksfuncties:

beschaafde beleefdheidsvormen ghy moogt (ind.) ghy meugt (conj.) beschaafde dialectvorm jy meugt platte dialectvorm jy meugt, je mag.

Vanaf de 2e helft der 17e eeuw tot het einde van de 19e eeuw noteerde ik de volgende vormen: Wolff-Deken gy moogt, Bilderdijk gy moogt, Bosboom-Toussaint gij moogt, Staring gij meugt, gij moogt, Potgieter moogt gij, Huet gij moogt, moogt gij, Emants legt Jan (Fanny) je moogt in de mond. De beschaafde beleefdheidsvorm is gij moogt (ind.) en gij meugt (conj.), terwijl de beschaafde vertrouwelijkheidsvorm je moogt is.

In het Weder-zyds Huwelijksbedrog:

gij moogt (Charlotte tot Klaar, Konstance tot Klaar, Lodewijk tot Fop) moogje (Jan tot Lodewijk) jij moogt (Klaar)

Hildebrand schrijft je mag, Multatuli je mag, mag je, Heijermans je mag, Theo Thijssen je mag, Herman de Man je mag, Ed. Hoornik je mag, mag je (u mag), Carmiggelt je mag. Wij zijn al in de moderne tijd. In Van Eedens De Heks van Haarlem zegt Arent je moogt tot Hille. In de Vorstenschool van Multatuli komt mag je voor (Herman tot Puf). Du Perron schrijft evenals Heijermans steeds je mag, mag je, de algemene

Taal en Tongval. Jaargang 31 17

Tabel 3 Overzicht van de gebruiksfunctie van ‘je mag’

Hollands Tijd Beschaafde Beschaafde Beschaafde Platte beleefdheidsvormvertrouwelijkheidsvormdialectvorm dialectvorm

(schrijftaalvorm) 16e-17e gij moogt je moogt je moogt je meugt eeuw (ind.) gij meugt je meugt je meugt je mag (conj.) eind 17e tot gij moogt jy moogt je mag je mag eind 19e (ind.) eeuw gij meugt je moogt (conj.) 20e eeuw u mag je mag je mag je mag N. Ned. (niet eind 17e tot gij moogt je moogt - Holl.) eind 19e (ind.) eeuw gij meugt (conj.) 20e eeuw u mag je mag - Z. Ned. eind 17e tot gij moogt gij moogt - eind 19e (ind.) eeuw gij meugt - (conj.) 20e eeuw gij moogt gij moogt -

Taal en Tongval. Jaargang 31 18 vorm in de Noordnederlandse schrijftaal. In de gids voor de christelijke school voor m.e.a.o. te Apeldoorn (1977) las ik u moogt, een mengvorm van u mag en van de plechtstatige (bijbelse) taal gij moogt. De Zuidnederlandse auteurs Herman Teirlinck en Ward Ruyslinck gebruiken gij moogt. In tabel 3 geef ik een overzicht.

5. Invloed van gij en jij

In 2 zagen we steeds kunt en kont bij gij, terwijl kan steeds tezamen met je voorkomt. Hetzelfde is van toepassing op zal, dat steeds met je voorkomt en zelden of nooit met gij. En in 4 kwamen we mag eveneens tegen met je, tegenover je/gij moogt. In de 17e eeuwse, Hollandse schrijftaal was ghij beslist beschaafd (Hooft, Huygens, Vondel, Starter). Je komt voor in de volkse literatuur, vooral in de kluchten. In de 18e eeuw en later is je i.p.v. gij in de beschaafde schrijftaal doorgedrongen (Bilderdijk, Potgieter, Cremer, Loveling, Couperus) (Van Loey, 1959: 137-138).

Taal en Tongval. Jaargang 31 19

Weijnen (1966: 292) noemt globaal jij westelijk, gij zuidelijk centraal en du oostelijk. Mijn kaart 2 toont, dat je algemeen voorkomt in Holland, Utrecht, het westelijk deel van de Veluwe, in Zeeland, Zeeuws-Vlaanderen en in het westelijk deel van West-Vlaanderen. Heeroma geeft op zijn kaart (1937: 253) ook aan, dat de j-vormen in de subjectvorm algemeen in Friesland voorkomen, wat volgens mijn kaart met de gegevens van de RND volstrekt onjuist is. Volgens Van Loey (1959: 137) is de vorm je/jij een vooral Hollandse ontwikkeling. De Vries (1971: 207) noemt de j-vorm vanouds Hollands. De j-vormen zijn volgens Heeroma ingveoons, waar echter volgens mijn kaart Friesland, Drente, Oost-Groningen en het oostelijk deel van West-Vlaanderen niet aan meedoen. De je in West-Groningen, in Noord-Drente en West-Vlaanderen maken een ‘ingveonisme’ echter heel aannemelijk (cfr. Weijnen, 1972: 12). Als Heeroma constateert dat volgens de gegevens van zijn kaart, de westgrens van het j-loze gebied een eeuw of zes geleden ook al ongeveer hetzelfde verloop moet hebben gehad als tegenwoordig, dan kan ik met hem instemmen voor Centraal- en Zuidnederland, maar niet voor het hoge Noorden. Heeroma's verklaring van de ge-vormen (hij spreekt van g-prefix) als expansie in ingveoons gebied noemt Van Haeringen terecht ‘stoutmoedige expansionistische toeren’, omdat gij en jij conform de voorstelling van Verdenius beide op ghi teruggaan (Van Haeringen, 1938: 204-205; Verdenius, 1924: 81-104; Muller, 1926). In Oost-Groningen komt ie voor. Heeroma meent, dat hij wel mag aannemen, dat vroeger het Fries en het Westgronings de subjectvorm ie gekend hebben. Volgens mijn kaart komt in het noordwesten van Groningen nog sporadisch ie voor. In Friesland ontbreekt echter elk mogelijk relict. Voor dit deel van de hypothese van Heeroma (1942: 45-81) is geen enkel gegeven als steun voorhanden. In Vlaanderen neemt volgens Stoops (1959: 55-61) het gebruik van jij toe in schouwburgen, bij Vlaamse schrijvers en op de radio. Bij een onderzoek onder 72 scholieren waren er 5 consequente gij-sprekers, terwijl er 45 wisselden tussen jij en gij. Bij gij aarzelden ze m.n. bij inversie weinig met de vervoeging. In de kranten van 1929 en 1939 las zij consequent gij, terwijl in 1959 sporadisch jij voorkomt. Pauwels (1959: 62) betoogt hiertegen, dat je/jij in het Zuidnederlands een schrijftaal- en boekenwoord is. Geerts (1975) meldt dat in België jij en u opkomen ten koste van gij. De du-vormen en hun varianten komen sporadisch in Groningen, oostelijk Drente en Twente voor en algemeen in het Friese gebied en in Limburg.

Taal en Tongval. Jaargang 31 20

Volgens Kloeke (1926: 1-10) kwam ook in Groenlo en in de gemeente Winterswijk nog du voor. Rond Venlo lag volgens hem een dich-gebied, dat op mijn kaart nu ten zuiden van Roermond ligt. Kloeke vermeldt, dat de grens van du-gij in Limburg samenvalt met de mich/mĕj-lijn. Het afsterven van du schrijft hij toe aan de uitstraling van het Hollandse cultuurcentrum, m.n. Amsterdam, maar dit is niet erg aannemelijk. In Limburg komt geen je, wel éénmaal ge voor, dat eerder toegeschreven moet worden aan de invloed van het omringende ge-gebied. In Eindhoven verschijnt je, Hollandse import. Voor de ingewikkelde Limburgs-Rijnlandse toestand van gij/du/dich etc. zie Goossens (1969: 161-168). Het Zuidnederlandse beschaafde gij is even universeel bruikbaar als het Engelse you, waarbij nu een tendens merkbaar is naar splitsing in gebruiksfunctie naar u en jij. De dialectvorm op kaart 2 toont, dat je in West-Vlaanderen inheems is.

6. Besluit

Ik concludeer, dat je kan, je zal vanouds een Hollandse vorm is in de vertrouwelijkheidsvormen. Vanuit deze gebruiksfuncties komen beide vormen nu voor in Hollands beschaafd taalgebruik, d.i. bij auteurs die Hollander zijn of zich met het Hollands hebben geassimileerd. In hoeverre hier sprake is van een levende Hollandse expansie, durf ik vooralsnog niet te zeggen. Het is te hopen dat nog eens een uitvoerig opgezet onderzoek naar de herkomst en de gebruiksfuncties van je kan, je zal en je mag ondernomen kan worden, waarin ook je bent betrokken kan worden. Dat zal dan een diachroon-sociolinguïstische en een contemporainsociolinguïstische (zo u wilt: contemporain-socioäreaallinguïstische) studie moeten zijn, waarin dieper op de materie kan worden ingegaan dan in deze anekdotische verkenning kon gebeuren.

De Nagraaf 9 Lienden H. LAMERS

Verwerkte literatuur

ORNÉE, W.A. en N.C.H. WIJNGAARDS, Letterkundige bloemlezing. 2de dr. Zutphen 1973. I (vanaf p. 79) en II. ANNA BIJNS, Refereinen. Ed. L. Roose, Amsterdam enz. 1949 (Klas. Gal. XI). JACOB REVIUS, Bloemlezing uit de Over-Ysselsche Sangen en Dichten van Jacobus

Taal en Tongval. Jaargang 31 21

Revius. Met inleiding en aantekeningen van W.J.C. Buitendijk. Zutphen (1963). Klas. Lett. Pan. 78. G.A. BREDERO, Spaanschen Brabander Jerolimo. Ed. J. ten Brink e.a., De werken van G.A. Bredero. Amsterdam 1890, dl. II. H.L. SPIEGHEL, Den winter strangh. Ed. A. Weijnen, Zeventiende-eeuwse taal. Zutphen 1965. S. COSTER, Boereklucht. Ed. A. Weijnen, Zeventiende-eeuwse taal. Zutphen 1965. C. HUYGHENS, Een boer. Ed. A. Weijnen, Zeventiende-eeuwse taal. Zutphen 1965. PIETER LANGENDIJK, Het Weder-zyds Huwelijksbedrog. Ed. F.A. Stoett, 3de dr., Zutphen, z.j. Klass. Lett. Pan. H.K. POOT, Mengeldichten. Oorspr. ed. herdruk. Rotterdam (Arnold Willis) 1716. WILLEM BILDERDIJK, De ziekte der geleerden. Schiedam 1853. Klass. Lett. Pan. A.C.W. STARING, Mengeldichten. Ed. N. Beets, Gedichten van A.C.W. Staring. Haarlem, 1862. 2 dln. ELISABETH WOLFF-BEKKER, De menuet en de domineespruik. Inl. en aant. van P. Minderaa. Amsterdam enz. 1954. ISAÄC DA COSTA, Bezwaren tegen den geest der eeuw. Oorspr. ed. 1823. CONRAD BUSKEN HUET, Over den ernst. Oorspr. ed. Litterarische Fantasien en Kritieken. Haarlem (1868-1888). 25 dln. CD. BUSKEN HUET, Dokter George. In: Drie vergeten novellen. 2de dr. Amsterdam z.j. A.L.G. BOSBOOM-TOUSSAINT, Een nacht in een armstoel. In: Drie vergeten novellen. 2de dr. Amsterdam z.j. E.J. POTGIETER, Jan, Jannetje en hun jongste kind. Proza, 1837-1845. Haarlem 1864. E.J. POTGIETER, Gedroomd paardrijden. Oorspr. ed. Poëzij, 1827-1874. Haarlem 1875. 2de deel. JACOB GEEL, Over het reizen. Ed. C.G.N. de Vooys, Onderzoek en Phantasie. Amsterdam (1911). PIETER VAN WOENSEL, Historie van een Trojaansch paard. Oorspr. ed. in De Lantaarn, 1800. G. GEZELLE, Rijmsnoer. 1ste deel. 4de dr. Amsterdam 1913. ARIJ PRINS, De geschiedenis van Jan Zomer. Uit: Uit het leven. 2de uitg. Amsterdam 1925. HILDEBRAND, Camera Obscura. Naar de laatste door de auteur geziene uitgave. Utrecht enz. z.j. PIET PAALTJENS, Snikken en grimlachjes. Oorspr. ed. Schiedam 1867. SIMON GORTER, Een praatje. In: Drie vergeten novellen. 2de dr. Amsterdam z.j. MARCELLUS EMANTS, Fanny. Uit: Drie Novellen. Oorspr. ed. Haarlem 1879. MULTATULI, Vorstenschool. 6de dr. Amsterdam 1879. ANTON BERGMANN, Het werkmansboekje. Uit: Ernest Staas advokaat; schetsen en beelden. Oorspr. ed. Gent 1874. HENRI HARTOG, Eene bevalling. Uit: Sjofelen. (Amsterdam) 1904.

Taal en Tongval. Jaargang 31 22

FRANS ERENS, De conferentie. In: De nieuwe gids, 1890. JACOB CREMER, Fabriekskinderen. Oorspr. ed. Arnhem 1863. F. VAN EEDEN, Waarvoor werkt gij? Oorspr. ed. Amsterdam 1899. F. VAN EEDEN, De heks van Haarlem. Oorspr. ed. Amsterdam 1915. H. GORTER, Socialistische Verzen. In: De school der poëzie. 3de dr. Amsterdam 1905. H. GORTER, Mei. 7de dr. Bussum 1928. HERMAN HEIJERMANS, Uitkomst. In: Verzamelde Tooneelspelen en opstellen Over Tooneel. Amsterdam 1909, dl. I. HERMAN HEIJERMANS, Op hoop van zegen. 21ste dr. Amsterdam 1970. L. COUPERUS, Eline Vere. 8ste dr. Amsterdam, z.j. THEO THIJSSEN, Schoolland. 3de dr. Utrecht 1954. K. V.D. WOESTIJNE, De boer die sterft. Uit: De bestendige aanwezigheid. Bussum 1918. STIJN STREUVELS, Leven en dood in de ast. Uit: Werkmensen. Amsterdam 1970. HERMAN TEIRLINCK, Mijnheer Serjanszoon, orator didacticus. 2de dr. Amsterdam 1960. E. DU PERRON, Het land van herkomst. Ed. Amsterdam 1967. M. NIJHOFF, De Wandelaar. Uit: Verzamelde gedichten. 3de dr. Den Haag 1964. J.J. SLAUERHOFF, De opstand van Guadalajara. 3de dr. Amsterdam 1961. HERMAN DE MAN, Maria en haar timmerman. Amsterdam 1940. AART VAN DER LEEUW, Kinderland; roman. Amsterdam 1936. MAURICE ROELANTS, Komen en gaan. 4de dr. Brussel enz., z.j. F. BORDEWIJK, Blokken, Knorrende beesten, Bint. 7de dr. 's-Gravenhage 1967. WARD RUISLINCK, De ontaarde slapers. 10de dr. Brussel enz. 1975. LOUIS PAUL BOON, De Kappellekensbaan. 7de herz. dr. Amsterdam 1969. SIMON VESTDIJK, Het glinsterende pantser. 6de dr. Amsterdam 1967. HENRIETTE VAN EYK, De jacht op de spiegel. Amsterdam enz. 1965. NESCIO, De uitvreter, Titaantjes, Dichtertje, Mene Tekel. 10de dr. 's-Gravenhage enz. z.j. PIET BAKKER, Ciske de Rat. 27ste dr. Amsterdam 1961. ANNA BLAMAN, Eenzaam avontuur. 21ste dr. Amsterdam 1970. W.F. HERMANS, De donkere kamer van Damocles, 9de herz. dr. Amsterdam 1970. J.G. TOONDER, Kasteel in Ierland. Amsterdam 1970. G.K. VAN HET REVE, Op weg naar het einde. Amsterdam 1970. ED. HOORNIK, De Zeewolf; toneelstuk in 3 bedrijven. Amsterdam 1955. C. BUDDINGH', Aforismen, verzameld door Gerd de Ley. Utrecht 1971. S. CARMIGGELT, Fluiten in het donker. 3de dr. Amsterdam 1967. JAN DE HARTOG, Herinneringen van een bramzijgertje. (Utrecht) 1967. ANTON KOOLHAAS, Een schot in de lucht. (Utrecht) 1962.

Taal en Tongval. Jaargang 31 23

ANTON KOOLHAAS, De laatste goendroen. Amsterdam 1977. HUGO CLAUS, Omtrent Deedee. 14de dr. Amsterdam 1976.

Geraadpleegde literatuur

BERG, B. VAN DEN, ‘De conjugatie van het praesens in de Noordnederlandse dialecten’. T en T 1 (1949) 6-17. DAAN, J., ‘Vernieuwing in de sociolinguïstiek’. NTg 70 (1977) 340-347. GEERTS, G., ‘Van gij naar jij en u’, Taal- en letterkundig gastenboek voor Prof. Dr. G.A. van Es. Groningen, 1975, 47-54. GOOSSENS, P., ‘Pronominalia in het land van Maas en Rijn’. T en T 21 (1969) 161-168. HAERINGEN, C.B. VAN, ‘Mnl. Ghiemant’. TNTL 57 (1938) 203-209. HEEROMA, K., Hollandse Dialektstudies. Groningen-Batavia 1935. HEEROMA, K., ‘Aantekeningen bij dialektkaartjes (met 8 kaartjes in den tekst)’. TNTL 56 (1937) 249-257. HEEROMA, K., ‘Etymologische aantekeningen I’. TNTL 61 (1942) 45-81. HEMPEL, H., Gotisches Elementarbuch; Grammatik, Texte mit Übersetzung und Erläuterungen. 4. umgearbeitete Auflage. Berlin 1966. KLOEKE, G.G., ‘De ondergang van de pronomen du’. 20 (1926) 1-10. LOEY, A. VAN, Schönfeld's historische grammatica van het Nederlands. Zesde gew. dr. Zutfen 1959. LOEY, A. VAN, Middelnederlandse spraakkunst I Vormleer. 4de herz. dr., Groningen-Antwerpen 1964. MULLER, J.W., ‘De herkomst van je en jij’. TNTL 45 (1926) 81-110. PAUWELS, J.L., ‘Naschrift’. T en T 11 (1959) 62. ROUX, T.H. LE en J.J. LE ROUX, Middelnederlandse grammatika. 5de dr. Pretoria 1967. Van Stamverwante Boden IV. STOOPS, YVETTE, ‘Noordnederlands taalgebruik voor Zuidnederlands taalgevoel’. T en T 11 (1959) 55-61. TOORN, M.C. VAN DER, ‘De problematiek van de Nederlandse aanspreekvormen’. NTg 70 (1977) 520-540. VERDENIUS, A.A., ‘De ontwikkelingsgang der Hollandse voornaamwoorden je en jij’. TNTL 43 (1924) 81-104. VERDENIUS, A.A., ‘Over onze vertrouwelijkheidspronomina en de daarbij behorende werkwoordsvormen’. NTg 32 (1938) 205-215. VOOYS, C.G.N. DE, Nederlandse spraakkunst. Groningen 1967. VRIES, J. DE, Nederlands Etymologisch Woordenboek. Leiden 1971. WEIJNEN, A., Zeventiende-eeuwse Taal. 2de dr. Zutfen 1965. WEIJNEN, A.A., Nederlandse Dialectkunde. 2de herz. dr. Assen, 1966. WEIJNEN, A., ‘De verbreiding van zel = zal’. Meded. N.C.D.N. II (1972) 12-13. W.N.T.

Taal en Tongval. Jaargang 31 24

Onderzoek naar regionale namen van citrusvruchten*

Samenvatting.

De namen van citrusvruchten kunnen worden beschouwd als een wat uitzonderlijke groep plantnamen Het ter beschikking staande enquête-materiaal geeft aanleiding tot enkele opmerkingen over de wijze van afvragen. De gegeven antwoorden blijken voor mandarijntje en citroen geen, voor grapefruit en sinaasappel wel regionaal verschillende benamingstypen op te leveren Het kaartbeeld van de sinaasappel-namen wordt nader besproken en leidt tot de hypothese dat het type oranje-(appel) de oudste naam voor deze vrucht zou zijn, later verdrongen door appelsien, welk type op zijn beurt terrein moet prijsgeven aan het type sinaasappel Voor de toetsing van deze hypothese is de zaakgeschiedenis van groot belang: er is sprake van minstens twee verschillende soorten sinaasappels, die met een tussenruimte van enkele eeuwen ons taalgebied bereikt hebben Gezien de grote verwarring op botanisch gebied is het historisch materiaal vooralsnog slecht bruikbaar. Hoewel de namen van citrusvruchten dit identificatieprobleem gemeen hebben met de plantnamen in het algemeen, bieden zij het grote voordeel van algemene bekendheid bij de huidige informanten. Dit geeft uitzicht op goede resultaten bij onderzoek naar bijvoorbeeld de sociale aspecten van het gebruik van citrusvruchten of de plaats van de Nederlandse benamingen binnen het geheel van de Europese dialecten.

0. Inleiding.

Het aan deze bijdrage voorafgaande artikel van de heer Brok maakt duidelijk, dat uiterste voorzichtigheid geboden is wanneer men zich uit linguïstische belangstelling in het plantenrijk waagt. Het onderzoek waarvan ik u hieronder een aantal uitkomsten aanbied, betreft een exotische uithoek van dat plantenrijk, die er op het eerste gezicht tamelijk welgeordend uitziet: het gebied van de citrusvruchten.

* Licht gewijzigde tekst van een lezing, gehouden op 4 november 1978 op het symposion van de Dialectencommissie van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen te Amsterdam.

Taal en Tongval. Jaargang 31 25

Uit een oogpunt van systematiek is het vanzelfsprekend, de namen van vruchten onder te brengen in de grotere rubriek plantnamen. Vruchten zijn immers, net als takken, bladeren, wortels, e.d. onderdelen van planten, waarvan de namen in samenhang met de bijbehorende plantnamen moeten worden beschreven. Toch hoeft dit niet te betekenen dat het verzamelen van vruchtnamen ons voor precies dezelfde problemen stelt als het verzamelen van plantnamen, en evenmin dat de te volgen methoden noodzakelijk volledig identiek zijn. In dit verband vormen de citrusvruchten een uitzonderlijke groep, omdat zij in het Nederlandse taalgebied algemeen bekend zijn, terwijl de bijbehorende bomen er niet zonder veel zorg in leven gehouden kunnen worden.

1. Enige opmerkingen over de gebruikte vragen.

Op vragenlijst D 48 (1973) van de afdeling Dialectologie van het Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde te Amsterdam werd gevraagd naar de naam van de sinaasappel. Dit gebeurde op zeer rechtstreekse wijze:

D 48 (1973), 11 a: Hoe noemt u tegenwoordig in uw dialekt de sinaasappel? b: Had hij vóór de 2de Wereldoorlog een andere naam? Zo ja, welke?

In de hoop eventuele overeenkomsten met de namen voor andere citrusvruchten op het spoor te komen, vroeg ik op lijst D 51 (1976) nogmaals naar de sinaasappel, maar nu ook naar het mandarijntje, de citroen en de grapefruit. Ditmaal werd de bij het afvragen van plantnamen veel gebruikte methode toegepast: een omschrijving van de vrucht, de officiële latijnse benaming en een tekeningetje. Tevens trachtte ik over de oudere woorden wat meer te weten te komen door per vrucht de volgende vragen toe te voegen: ‘Hoe werd deze vrucht vroeger genoemd?’ en ‘Wanneer was dat ongeveer?’ (D 51 (1976), 40 t/m 43, a, b en c). Deze gang van zaken geeft mij de gelegenheid om, wat de sinaasappel betreft, twee manieren van schriftelijk afvragen met elkaar te vergelijken: die waarbij het cultuurwoord in de vraagstelling gebruikt wordt, tegenover die waarbij dit juist wordt vermeden. Wat betreft de

Taal en Tongval. Jaargang 31 26 kwantiteit van de gegeven antwoorden doen zich de volgende verschillen voor:

D 51, 40 a (tekening) D 48, 11 a (cultuurtaalwoord)

antwoord gegeven 729 (91,9%) 872 (98,4%) niet ingevuld 55 (6,9%) 14 (1,6%) fout antwoord 9 (1,2%) - ______totaal 793 886

Een vergelijkbare vraag, waarbij ook het cultuurtaalwoord gebruikt werd, is die van Meertens naar de aardbei (Gemeenschappelijke Vragenlijst (1935), Meertens, 2). De gegevens voor die vraag zien er als volgt uit:

GV M, 2 (cultuurtaalwoord)

antwoord gegeven 1635 (98,5%) niet ingevuld 25 (1,5%) fout antwoord - _____ totaal 1660

Procentueel zijn er nauwelijks verschillen tussen de beantwoording van GV (1935) en D 48 (1973); het percentage niet-invullers van D 51 (1976) is in vergelijking hiermee wat aan de hoge kant. Wat de kwaliteit van de gegeven antwoorden aangaat is het slechts in schijn merkwaardig dat alleen op de vraag-met-plaatje een aantal foute antwoorden gegeven is. De kwalificatie ‘fout antwoord’ is gebaseerd op mijn kennis als eter van vruchten, die me ingeeft dat de informant die bv. tomaat of meloen antwoordt, het plaatje verkeerd geïnterpreteerd en de toelichting niet goed gelezen heeft. Bij gebruik van het cultuurtaalwoord in de vraagstelling bestaat de kans op dergelijke fouten uiteraard niet. Wel opmerkelijk is, dat in de respons op D 51 enkele antwoorden voorkomen als: ‘Is dit misschien een sinaasappel?’, ‘Ik denk dat met de afbeelding een sinaasappel bedoeld is’. Mijns inziens schuilt hierin een aanwijzing voor de manier waarop de informant dit type vraag benadert: hij ziet zich allereerst geplaatst voor de opgave een plaatje

Taal en Tongval. Jaargang 31 27 te identificeren; de vraag naar de naam van het afgebeelde in dialect komt op de tweede plaats. Hierbij sluit mijn indruk aan, dat in het binnengekomen materiaal van D 48 meer fonetische varianten zitten dan in dat van D 51. Voor de naamtypen - en daarmee zal ik mij uitsluitend bezighouden - maakt de wijze van afvragen betrekkelijk weinig verschil. Een vergelijking van kaart I (naar het materiaal van D 48) met kaart II (naar het materiaal van D 51) laat zien dat het kaartbeeld vrijwel identiek is.

Alleen het type citroenappel, op kaart I ook al zeer bescheiden vertegenwoordigd, wordt in het materiaal van D 51 nog slechts één keer opgegeven, en wel voor L 104 (Herpen). Natuurlijk zijn dit allemaal slechts vage indicaties. Het verschil in

Taal en Tongval. Jaargang 31 28 reactie hoeft niet per se verband te houden met het verschil in vraagstelling. Factoren als mutaties in het correspondentenbestand en het effect van hervraging na slechts drie jaar, kunnen heel goed (mede) een rol hebben gespeeld. Toch maken die vage indicaties, gevoegd bij het feit dat uit een onder de correspondenten van het Instituut voor Dialectologie gehouden enquête een zekere weerstand tegen de ‘plaatjesvragen’ gebleken is (De Rooij 1977, 7), het naar mijn mening wenselijk, op grond van méér vergelijkingsmateriaal tot een duidelijker inzicht in het effect van de verschillende manieren van afvragen te komen.

Anderzijds is de overeenstemming, althans waar het de naamtypen betreft, zoveel groter dan het verschil, dat ik meen veilig te mogen aannemen dat het materiaal voor de andere citrusvruchten, die alleen mét plaatje zijn afgevraagd, geen substantiële lacunes vertoont.

Taal en Tongval. Jaargang 31 29

2. De antwoorden.

2.1. Mandarijntje.

De binnengekomen antwoorden op D 51, 41 (mandarijntje), vertonen geen regionale verschillen die verder gaan dan de uitspraak. Een enkele maal wordt naast mandarijn(tje) ook clementine opgegeven, soms met het correcte commentaar dat het hier een andere soort betreft.

2.2. Citroen.

De binnengekomen antwoorden op D 51, 42 (citroen) leveren eveneens alleen uitspraakvarianten op, met uitzondering van een drietal opgaven citroenappel, geldend voor I 223a (Doomkerke), N 22 (Stavele) en F 63 (Havelte), opgegeven voor zowel de huidige als de vroegere toestand. We zullen dadelijk zien dat in de gebieden rond de genoemde Belgische plaatsen vroeger de naam citroenappel ook voorkwam in de betekenis ‘sinaasappel’. Er zijn aanwijzingen dat deze situatie zich vroeger op meer plaatsen in het taalgebied moet hebben voorgedaan. Voor Sliedrecht (K 96) vindt men bij Van der Zijde 1874 onder Citroenâppel: ‘sinaasappel of citroen, naarmate de eene of de andere vrucht bedoeld wordt zegt men een zoete of een zure citroenappel’. Ook bij Blokhuis ca. 1946 wordt sitroenappel voor Bunschoten (F 139) opgegeven in de betekenis ‘citroen’, met de aantekening: ‘vroeger werd met sitroenappels sinaasappels bedoeld’. Het is natuurlijk prettig dat door dit soort attestaties de opgave citroenappel voor Havelte (F 36) aan betrouwbaarheid wint, anderzijds is het een onheilspellend voorteken dat reeds bij een zo kleine stap terug in de geschiedenis een zo grote kans op verwarring ontstaat.

2.3. Grapefruit.

De binnengekomen antwoorden op D 51, 43 (grapefruit) geven wel regionale variatie te zien. Kaart III toont een duidelijke noord-zuidtegenstelling, waarbij het noorden de Engelse naam grapefruit (al dan niet vernederlandst in de uitspraak), het zuiden pompelmoes gebruikt. Een kaart van de vroegere toestand is niet te tekenen: oudere namen worden zelden opgegeven. De correspondenten beschouwen de vrucht in het algemeen als een nieuwkomer; sommigen hebben hem zelfs pas in het bejaardenhuis leren kennen. In de enkele gevallen waarin wél een oudere naam wordt opgegeven, gaat het steeds om grapefruit-sprekers die zich herinneren vroeger pompelmoes gezegd te hebben, of om pompelmoes-sprekers die meedelen dat dit woord ook vroeger reeds in gebruik

Taal en Tongval. Jaargang 31 30 was. De vraag naar de datering bleef dikwijls onbeantwoord; voor zover er jaartallen zijn opgegeven gaat de bekendheid met de vrucht niet verder terug dan tot ca. 1930 en begint de grote opmars pas na 1945.

Uit deze gegevens zou men kunnen concluderen dat pompelmoes de oudste naam voor deze vrucht is, die in het zuiden is behouden of heringevoerd (mogelijk mede als gevolg van purisme), terwijl in het gemakkelijker te beïnvloeden noorden het anglo-amerikaanse grapefruit ingang vond. In deze richting wijst ook de uitlating van Debrabandere 1977, 48, waar hij Marc Galle ‘gezond purisme’ toeschrijft als deze ‘ons “pompelmoes” aanbeveelt, aangezien het verschil met “grapefruit” toch te verwaarlozen is’. Hoewel dat ‘verwaarloosbare verschil’ terecht enige achterdocht wekt, wil ik daarop op deze plaats niet nader ingaan, maar alle aandacht richten op de overschietende citrusvrucht: de sinaasappel.

Taal en Tongval. Jaargang 31 31

2.4. Sinaasappel.

We zagen al dat op grond van de antwoorden op D 48, 11 a en D 51, 40 a een beeld van de huidige naamtypen kan worden verkregen (zie de kaarten I en II op blz. 27 en 28). De vragen naar de oudere woorden voor sinaasappel (D 48, 11 b en D 51, 40 b) werden aanmerkelijk beter beantwoord dan bij de andere citrusvruchten het geval was. Een beeld van die vroegere situatie geeft kaart IV.

Omdat uit de (alweer schaarse) dateringen valt af te leiden dat dit de situatie van 1920 à 1940 moet zijn, kon de kaart voor het zuidelijke deel van het taalgebied zonder bezwaar worden gecontroleerd en aangevuld met het materiaal van lijst ZD 5 (1924), 34 van de Zuidnederlandse Dialectcentrale te Leuven. Vergelijken we deze kaart van de vroegere situatie met die van de huidige, dan valt allereerst op dat de sinaasappel-uitzaaiingen in de

Taal en Tongval. Jaargang 31 32 appelsien-gebieden kennelijk van nogal recente datum zijn. We zien ook dat het type citroenappel vroeger wat meer voorkwam; ik herinner in dit verband nog even aan de citroenappels die we in het materiaal voor citroen zijn tegengekomen en aan het Sliedrechtse woordenlijstje (zie blz. 29). Oranje en oranjeappel blijken vroeger een veel groter verspreidingsgebied gehad te hebben dan tegenwoordig, nu het alleen in enkele concentraties langs de Franse grens en de taalgrens voorkomt. Hoewel diezelfde concentraties ook vroeger al bestonden, kwam het type oranjeappel daarbuiten her en der in het hele taalgebied voor, zonder duidelijke gebiedsvorming. De grote tegenstelling die het kaartbeeld beheerst, is die tussen appelsien en sinaasappel. Ik wijs er nog even op, dat de op de kaart aangeduide benamingen niets meer dan naamtypen zijn. In het type appelsien schuilen dus realisaties als appelsine, appelsina, appelesien, in het type sinaasappel bv. sinus-, sinies-, sienappel. Laatstgenoemde vorm verdient enige extra aandacht, ten eerste omdat hij exclusief Vlaams is, ten tweede omdat hij onderstreept dat de twee op deze kaart meest verbreide vormen samenstellingen zijn, waarin de twee elementen: sien of sina en appel, van plaats wisselen.

3. Interpretatie van de sinaasappelkaart.

3.1. Enkele etymologische opmerkingen.

Wat betreft de oranje(appel) zijn de etymologen het roerend eens: het woord moet teruggaan op een Perzisch naranj dat door Arabische bemiddeling in Europa verspreid is geraakt. Door de bijgedachte aan lat. aurum, fr. or, ‘goud’, goed kloppend met de kleur van de vrucht, is dit woord in het Nederlands tot oranje geworden. Over de benamingen sinaasappel en appelsien is heel wat meer strijd geleverd. De vroegste tekenen daarvan heb ik tot nu toe aangetroffen in het Magazijn van Nederlandsche Taalkunde, jaargang 6 (1852). Bomhoff 1852 stelt s.v. sina: ‘Men schrijft dit woord veelal China, dat men dan Sjina uitspreekt. Waarom zegt men dan ook niet sjinaasappel en appelsjina? Men zal wèl doen, steeds Sina, Sinees, Sineesch te schrijven’. Al snel dient A. de Jager hem van repliek: ‘De vraag, op het art. SINA gedaan: “Waarom zegt men dan ook niet Sjinaasappel en appelsina” (sic, HH), duidt aan dat de Schrijver van meening is, dat aan deze zamenstelling China deel heeft, als ware de vrucht uit dit Hemelsche Rijk tot ons gekomen. Aannemelijker is het gevoelen van hen, die beweren dat de sine-appel of appel-sine (appele-

Taal en Tongval. Jaargang 31 33 sijne zeide men voorheen) den naam heeft van de stad Messina, als de zeehaven, die ons het meest den appel leverde.’ (De Jager 1852, 147) Het daarop volgende tijdperk kent zowel voorstanders van de Messina-theorie (Vercoullie 1925, s.v. appelsien) als van de China-theorie (Grauls 1931). De etymologie die de benaming aan China toeschrijft wint echter veld, zie bv. De Vries 1971 s.v. sinaasappel. De laatste aanvechting ervan komt zover ik weet van F. Debrabandere, die Messina te hulp roept om de Kortrijkse vormen met g-anlaut uit de havenplaats Genua te kunnen verklaren. Deze gijn-, gien- en geenappel-vormen komen ook in mijn materiaal voor en vormen inderdaad een zeer hecht gebiedje rond Kortrijk. Ik heb deze namen op mijn kaarten voorlopig maar bij het type sinaasappel ondergebracht. Als we al willen speculeren, kan die g-anlaut ook zonder Genua misschien uit spellinguitspraak van het lang met ch geschreven sinaasappel verklaard worden.

3.2. Enkele opmerkingen over woordvorming.

Onder 2.4 heb ik reeds opgemerkt dat de typen sinaasappel en appelsien elkaars spiegelbeeld zijn: de realisatie sienappel staat tegenover appelsien, sina(a)sappel tegenover appelsina, meestal afgesleten tot appelsine. Dergelijke omkeringen zijn in de dialecten bepaald niet onbekend (zie bv. Weijnen 1966, 330), maar komen toch ook niet zo veelvuldig voor, dat het kaartbeeld hieruit te verklaren zou zijn. Op de kaarten ‘keldermot’ en ‘egel’ (Taalatlas 1, krt. 3 en 10) kunnen de benamingen stainmot tegenover motstain en iegelzwien tegenover zwieniegel mogelijk met de Gronings-Drentse appelsien-vormen in verband gebracht worden; voor Noord-Holland geldt hetzelfde wat betreft de keldermotbenamingen beddepisser tegenover pissebed. Deze laatste twee namen komen ook voor als benamingen voor de paardebloem (Taalatlas 9, krt. 4). Deze namen komen her en der in het zuiden van het taalgebied voor, maar ook alweer niet zo frequent dat een vergelijking met het appelsien-gebied mogelijk is. Stroop 1969 maakt aannemelijk dat pissebed hier de primaire, aan het Franse pissenlit ontleende naam is, later verdrongen door de meer Nederlands aandoende formatie beddepisser. Op analoge wijze zou een Frans pomme de Chine corresponderen met een Nederlandse formatie sien- of sinaasappel, waarnaast appel(e)sien dan de status van een eerste leenvertaling onder sterke Franse invloed zou kunnen hebben. In de nabije toekomst hoop ik een vruchtnaam af te vragen die zich in alle opzichten goed laat vergelijken met de sinaas-

Taal en Tongval. Jaargang 31 34 appel, ook wat betreft de bekendheid in het gehele taalgebied, namelijk de muskaatnoot of nootmuskaat, corresponderend met het Franse noix de muscade. Die toekomstige vergelijking zal in het gunstigste geval een bepaalde tendentie binnen de Nederlandse dialecten blootleggen, maar op dit ogenblik moet ik nog blijven aannemen dat er een andere, buiten de taal gelegen oorzaak kan zijn voor het optreden van de verschillende benamingstypen.

3.3. Het historisch aspect.

Wanneer we het kaartbeeld van kaart IV als eerste informatiebron voor de geschiedenis van de sinaasappelnamen willen gebruiken, moeten we de enkele citroenappels maar buiten beschouwing laten, die bieden te weinig houvast. In de over het gehele gebied verspreide oranjeappels daarentegen, zouden we heel goed relicten van een vroeger algemene naam kunnen zien. De overblijvende namen, appelsien en sinaasappel doen sterk denken aan een uiteengeslagen appelsien-massief met sinaasappel als indringer. Wanneer we nu nog eens naar de huidige situatie kijken (de kaarten I en II), worden we in die gedachtengang gestijfd: de oranjeappels zijn uit het grootste deel van het gebied verdwenen, het type sinaasappel raakt steeds meer verspreid en dit gaat overal ten koste van appelsien. Steun voor de oude rechten van oranje(appel) vinden we in het Middelnederlandsch Woordenboek, dat onder arance een paar citaten geeft waarin appelen van arancen of van aryangen voorkomen, en in het Woordenboek der Nederlandsche Taal, dat onder oranje (II) en oranjeappel de reeks voortzet, met als jongste citaat een aanhaling uit Van Looys ‘Proza’ uit 1889 (het betreft hier het elfde deel, dat in 1910 uitkwam). Ook de jongste druk van Van Dale kent het woord nog altijd. Het is duidelijk dat het benamingstype oranje(appel) op een eerbiedwaardige ouderdom kan bogen. Appelsien en sinaasappel daarentegen komen pas veel later opdagen, maar geven elkaar, althans in de kolommen van het WNT, weinig toe wat hun anciënniteit betreft: onder chinaasappel vinden we de vorm Chinas-appelen voor 1682, de vorm appelen Chinaas voor 1685; onder appelsina wordt eveneens voor 1685 de vorm appelsina opgegeven, terwijl we in hetzelfde lemma Thomas Asselijn in zijn ‘Kwakzalver’ van 1692 Appel-Sina, in zijn ‘Spilpenning’ van 1693 Sinaas Appelen zien gebruiken. In Grauls 1931 wordt de opkomst van appelsien in verband gebracht met de komst van een nieuwe vrucht: de zoete oranjeappel. Zijn betoog

Taal en Tongval. Jaargang 31 35 komt erop neer dat, na een langdurige bekendheid met de zure of bittere variëteit, Europa in het midden van de 16de eeuw (1648) de zoete oranjeappel leerde kennen. Deze vrucht, door de Portugezen uit China gehaald, deed op het einde van de 17de eeuw in Noord-Nederland de behoefte aan een onderscheidende benaming ontstaan. Viaene 1965 vermeldt ook het aan de markt komen van een zoete variëteit, maar dateert dit feit ca. 1350. Jammer genoeg bevat zijn materiaal alleen vormen met oranje en aangezien ook de zure variëteit aan de markt blijft, is niet uit te maken welke soort bedoeld is. (De eerlijkheid gebiedt hierbij te vermelden dat hij zelf in een voetnoot op dit probleem wijst en dat het hem uitsluitend om de verspreiding van ‘de’ oranjeappel te doen was, onverschillig of deze nu zoet dan wel zuur smaakte.) Over de juistheid van die nogal uiteenlopende dateringen is moeilijk uitsluitsel te krijgen. Volgens Risso staat wel vast dat de zoete variëteit inheems is in de zuidelijke provincies van China, op Ambon, Banda, de Marianen-eilanden en alle overige eilanden van de Stille Oceaan, maar dat de meningen over de wijze en het tijdstip van overbrenging naar Europa uiteen lopen, al wijzen de op Portugal geïnspireerde namen als pourtegalié in de omgeving van Nice op Portugese bemiddeling voor op z'n minst díe streek (Risso 1828, I, 345). Ook Robert draagt in zijn inleidend hoofdstuk nog een groot aantal op Portugal teruggaande benamingen in het gehele Middellandse-Zee-bekken aan, maar voegt hieraan toe dat er onomstotelijke bewijzen zijn voor de cultuur van zoete sinaasappels in Italië en Spanje vanaf de 14de eeuw, dus vóór de Portugezen de vaart rond Kaap de Goede Hoop ontdekten (Robert 1945, 24). In een oudere botanische bron, Commelyn 1676, treffen we temidden van een veelheid van citrusvruchten ook een afbeelding aan van wat hij noemt de ‘Appel Sina of Lisbonse Oranje Appel’. Om een indruk te geven van de overvloed aan andere ‘sinaasappelachtigen’ noem ik slechts de ‘Gehoornde Oranje Appel’, de ‘Gemeene of Zure Oranje Appel’, de ‘Zoete Oranje Appel’ en de ‘Oranje Appel met Zoete Schil’. In Van Sterbeeck 1712 wordt de volgende, overigens grotendeels op die van Commelyn geïnspireerd lijkende, beschrijving gegeven van ‘Den appel Sina, ofte den Appel van Lisbona ghenoemt’:

‘Om dieswille dat dese siuese (lees: sinese, HH) vruchten eerst uyt Portugael van Libona (lees: Lisbona, HH) in Italien gebrocht zijn, de welcke de Portugisen eerst uyt Sina bekomen hebben, soo noemt FERRARIUS dese oock in 't latijn Aurantium Olijsiponense. (...) De vruchten zijn van middelbaer grootte, heel bol-achtigh rondt ende wit van fat-

Taal en Tongval. Jaargang 31 36 soen: de schors is effen, glad en dun, schoon geil-roodt van verwe, welcke schelle te samen met het vleesch van vele ghegeten worden, het merch is vol sap en een weynigh geil, van eenen aengenamen soetrenschen smaeck, om welcke aengenaemheydt dese de alder-waerdighste worden gheacht’. (Van Sterbeeck 1712, 12)

Hoewel deze bronnen over de datering evenmin uitsluitsel geven, steunen Commelyn 1676 en Van Sterbeeck 1712 wel de visie van een uit China afkomstige, door de Portugezen in Europa geïntroduceerde, zoete sinaasappel-variant. Het is echter duidelijk, dat ‘den appel Sina ofte den Appel van Lisbona’ een soort is met uitzonderlijke kwaliteiten waar het de smaak betreft. Daarnaast bestaan blijkbaar zure, maar ook andere zoete variëteiten, zodat de vraag rijst wat nu eigenlijk die ‘zoete variëteit’ is die de zure sinaasappel zou hebben verdrongen en aanleiding zou zijn geweest voor de introductie van een nieuwe naam. We stuiten hier dus op het probleem van de identificatie; een probleem dat door de heer Brok naar voren is gebracht als een van de meest klemmende bij het interpreteren van plantnamen.

3.4. Het botanisch aspect.

De hoop dat de wetenschap der botanie dit identificatieprobleem kan helpen oplossen wordt wel zeer grondig de bodem ingeslagen door Heyne, uit wiens Nuttige planten in Nederlandsch-Indië ik naar de aanhaling bij Utermark het volgende citeer: ‘Uit een botanisch oogpunt is het geslacht Citrus, sinds de dagen van Olim gekweekt en zeer gemakkelijk hybriden vormend, een warwinkel, dien de systematici op verschillende wijzen hebben trachten op te ruimen. Naast hen, die vooral om utiliteitsredenen elken karakteristieken vorm beschouwd wenschen te zien als zelfstandige soort of als variëteit, zijn anderen uitgegaan van den vermoedelijken oorsprong en groepeeren de geheele materie in weinige soorten met ondersoorten en variëteiten, welke dan de verschillende rassen omvatten. Ongelukkigerwijze loopen de inzichten omtrent de te volgen indeeling ver uiteen en is de synonymie van de namen, die dan komen te vervallen, onvolledig en onbetrouwbaar bovendien.’

(Utermark 1923, 40)

Taal en Tongval. Jaargang 31 37

Om een indruk te geven van de mate van verwarring, heb ik een overzichtje samengesteld, aan de hand van een lijst van in de botanische literatuur voorkomende wetenschappelijke namen van vertegenwoordigers van het geslacht Citrus, door A. Guillaumin in zijn Les Citrus cultivés et sauvages (1916) gepubliceerd en overgenomen in Utermark 1923, 201-203. Guillaumin herleidt in dit systeem alle hem bekende namen tot de soorten die in zijn eigen indeling worden onderscheiden. Ik heb hieruit de namen voor wat ik maar even de ‘zoete sinaasappel’ en de ‘zure of bittere oranjeappel’ zal noemen bij elkaar gezet: dit zijn dus al de namen die in het indelingsvoorstel van Guillaumin worden teruggevoerd op de Citrus aurantium, subspecies sinensis, met de variëteiten proper en melitinensis, resp. de Citrus aurantium, subspecies amara met de variëteiten bigaradia en pumila:

Deze verwarring klinkt door in het WNT. Ik citeer:

- uit het lemma Chinaasappel: ‘eene soort van oranjeappel: de vrucht van Citrus aurantium sinensis’;

- uit het lemma Oranje (II): ‘Als benaming der vrucht. Hetzelfde als oranjeappel. De goudkleurige, sappige rondachtige of ronde vrucht

Taal en Tongval. Jaargang 31 38 van de boomen behoorende tot de familie der oranjes (Auranticiaceae), inzonderheid van den Citrus aurantium amarum (Citrus vulgaris), doch soms ook van den Citrus aurantium dulce (d.i. sinaasappel) of andere verscheidenheden’;

- uit het lemma Oranjeappel: ‘De vrucht van den oranjeboom (Citrus communis Risso). Daar echter de sinaasappel (Citrus aurantium Risso) dikwijls als oranjeappel wordt aangeduid, blijkt niet altijd welke van beide vruchten bedoeld is’.

De hieruit blijkende moeilijkheden met de identificatie en het hanteren van de botanische nomenclatuur nemen alleen maar toe naarmate de bronnen ouder worden, minder op exactheid zijn ingericht en vager aanknopingspunten bieden. Het tijdrovend onderzoek van oude rekeningen, scheepvaartstatistieken en dergelijke levert wel namen op, maar geen directe aanknopingspunten voor de identificatie. Reisbeschrijvingen en andere literaire bronnen vragen om een wel zeer grondige botanische voorkennis, wil de interpretatie van uiterlijke kenmerken, smaakindrukken en dergelijke tot een identificatie kunnen leiden.

4. Besluit.

Als ik tenslotte de moeilijkheden en de mogelijkheden van het onderzoek naar regionale namen voor citrusvruchten vergelijk met het beeld dat de heer Brok geschetst heeft met betrekking tot het verzamelen van plantnamen in het algemeen, dan deel ik ten volle zijn mening over de moeizaamheid en de gevaren van de interpretatie van het historisch materiaal. Ik vrees zelfs, dat de citrusvruchten wat dit betreft in een extra ongunstige positie verkeren: het feit dat zij naast botanisch object vooral import-produkt waren en zijn, vergroot weliswaar de kans op vermeldingen in de handels- en consumptiesfeer, maar verkleint de kans op aandacht van de al dan niet liefhebberende kruidkundigen. Het afwijkende karakter van de vruchtnamen geeft me echter ook aanleiding tot optimisme, al ligt dat optimisme niet direct op het botanisch-historische vlak. Ik denk hier met name aan twee onderzoeksmogelijkheden, waarmee ik me wel bezighoud maar waarvan de resultaten vooralsnog zeer onrijp zijn. Ten eerste zijn daar de sociale aspecten van het gebruik van zuidvruchten. Er zijn duidelijke aanwijzingen dat bijvoorbeeld de sinaasappel zeer lang een luxe-karakter gehad heeft: bij feestelijke gelegenheden, bij ziekte, bij hoge uitzondering in ieder geval werd de vrucht

Taal en Tongval. Jaargang 31 39 aangeboden. Dit betekent dat een factor als prestige ook bij de naamgeving een rol kan hebben gespeeld en mogelijk een verklaring kan geven voor de verdringing van de ene naam door de andere. Ten tweede denk ik aan het onderzoek naar de regionale namen in de andere Europese landen. Juist omdat de citrusvruchten overal bekend zijn geraakt, vormen deze namen een dankbaar onderzoeksgebied. Een eerste aanzet vormt reeds de nog ongepubliceerde voordracht van A. Losa, getiteld ‘Nomes do fruto laranja e seus cognatas’ (Namen van de vrucht sinaasappel en zijn verwanten, HH), gehouden op het nationale congres voor onderzoek en onderwijs van het Portugees in 1976. Hierin worden alleen de benamingen in de verschillende Europese cultuurtalen besproken, waardoor een globaal beeld ontstaat van de wegen die de ontleningen gevolgd hebben. Een onderzoek naar de Europese dialectnamen, bijvoorbeeld binnen het kader van de Atlas Linguarum Europae, zal dit beeld verder kunnen verfijnen en de Nederlandse benamingstypen in een duidelijker licht stellen. Deze optimistische vooruitblikken zijn alleen mogelijk dank zij het feit dat het onderzoek naar vruchtnamen zich in één belangrijk opzicht onderscheidt van dat naar plantnamen in het algemeen. Het blijkt namelijk nog steeds zeer goed mogelijk te zijn, met het huidige medewerkersbestand de namen voor citrusvruchten in te zamelen, en dit zal zeker ook gelden voor de andere exotische plantaardige produkten.

H. HOGERHEIJDE

Bibliografie

BLOKHUIS CA. 1946 G. BLOKHUIS, Woordenlijst dialect van Bunschoten. Handschrift, aanwezig op het Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde te Amsterdam, ca. 1946.

BOMHOFF 1852 D. BOMHOFF HZ., ‘Blikken in P. Weiland's handwoordenboek voor de spelling’. In Magazijn van Nederlandsche Taalkunde 6 (1852), 1-53.

COMMELYN 1676 J. COMMELYN, Nederlantze Hesperides; dat is oeffening en gebruik van de limoen- en oranjeboomen. Amsterdam, 1676.

DEBRABANDERE 1965 F. DEBRABANDERE, ‘Kortrijks Gijnappel contra Sijn-appel’. In Biekorf 66 (1965), 409-411.

DEBRABANDERE 1977 F. DEBRABANDERE, ‘Boekbespreking; M. Galle: Voor wie haar soms geweld aandoet, dl. 3’. In Nu Nog 25 (1977), 47-48.

Taal en Tongval. Jaargang 31 40

GRAULS 1931 J. GRAULS, ‘Oranje, appelsien en lemoen’. In Isidoor Teirlinck Album. Leuven, 1931, 173-190. Later opgenomen in: J. GRAULS, Hoe het werd en hoe het moet zijn. Leuven, 1957, 287-306.

DE JAGER 1852 A. DE JAGER, ‘Eenige aanteekeningen op de blikken in Weilands handwoordenboek van den Heer D. Bomhoff Hz.’. In Magazijn van Nederlandsche Taalkunde 6 (1852), 142-147.

RISSO 1828 A. RISSO, Histoire naturelle des principales productions de l'Europe méridionale et particulièrement de celles des environs de Nice et des Alpes Maritimes, 5 tom., Paris, 1828.

ROBERT 1945 P. ROBERT, Les agrumes dans le monde et le développement de leur culture en Algérie. Paris, 1945.

DE ROOIJ 1977 J. DE ROOIJ, ‘Enquête over vragenlijsten’. In Mededelingen van het Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde 29 (1977), 7-8.

VAN STERBEECK 1712 F. VAN STERBEECK, Citricultura oft regeringhe der uytheemsche boomen te weten oranien, citroenen, limoenen, granate, laurieren en andere. Den tweeden druck verbetert. Antwerpen, 1712.

STROOP 1969 J. STROOP, Paardebloem à la carte; over de Nederlandse benamingen voor Taraxacum Officinale Web.. Amsterdam, 1969. (BMDC XXXVI).

UTERMARK 1923 W.L. UTERMARK, De economische beteekenis van het geslacht Citrus, in het bijzonder voor de Nederlandsche Overzeesche Gewesten. Amsterdam, 1923. (Koloniaal Instituut te Amsterdam. Mededeeling XIX; afdeeling Handelsmusuem nr. 4.)

VERCOULLIE 1925 J. VERCOULLIE, Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal. 3de verb. en zeer verm. uitg., 's-Gravenhage/Gent, 1925.

Taal en Tongval. Jaargang 31 VIAENE 1965 A. VIAENE, ‘Appelen van Oranje; invoer en verspreiding in de Lage Landen, 1300-1650’. In Biekorf 66 (1965), 289-294.

DE VRIES 1971 J. DE VRIES, Nederlands etymologisch woordenboek, met aanv., verb. en woordregister door F. de Tollenaere. Leiden, 1971.

WEIJNEN 1966 A. WEIJNEN, Nederlandse dialectkunde. 2de dr., Assen, 1966.

VAN DER ZIJDE 1874 K. VAN DER ZIJDE, ‘Het Sliedrechtsch taaleigen’. In Taal- en Letterbode 5 (1874), 186-201.

Taal en Tongval. Jaargang 31 41

Het verzamelen en interpreteren van de volksnamen van planten*

De Terminologie wordt algemeen voor het droogste en moeijelijkste gedeelte der Kruidkunde gehouden; en menigeen, ofschoon hij van de noodzakelijkheid eener Terminologie overtuigd is, ziet zoo zeer daartegen op, dat hij liever het beoefenen der Kruidkunde laat varen. [N. ANSLYN, Kruidkundig leerboek. Amsterdam 1830, blz. 6.]

Samenvatting

In deze bijdrage worden een aantal algemene zaken aan de orde gesteld met betrekking tot het verzamelen van plantnamen in de verschillende Nederlandse dialekten. Centraal daarbij is het beginsel dat plantnamen zonder een nauwkeurige identifikatie van de benoemde plant in veel opzichten onbetrouwbaar en dus waardeloos materiaal vormen. Aan de hand van die stelling wordt eerst het plantnamenmateriaal geëvalueerd dat tot nu toe verzameld is. Vervolgens worden de mogelijkheden bekeken om dit materiaal op een verantwoorde manier uit te breiden, terwijl in de laatste paragraaf wat uitvoeriger ingegaan wordt op de mogelijkheden om ook plantnamen uit historische bronnen voor taalkundig onderzoek bruikbaar te maken. Ter wille van de objektiviteit is bij voorbeelden waar mogelijk steeds gebruik gemaakt van dezelfde plant, te weten de brem (Spartium scoparium L.).

0. Inleiding

Naar aanleiding van Pauwels' studie Enkele bloemnamen in de Zuidnederlandsche dialecten uit 19331 heeft in Onze Taaltuin en Leuvensche Bijdragen een felle diskussie gewoed tussen Van Ginneken, Grootaers en

* Licht gewijzigde tekst van een lezing gehouden op 4 november 1978 op het jaarlijkse symposion van de Dialectencommissie van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. 1 J.L. PAUWELS m.m.v. L. GROOTAERS, Enkele bloemnamen in de Zuidnederlandsche dialecten. 's-Gravenhage 1933 [Noord- en Zuidnederlandsche dialectbibliotheek. Deel V]. Verder Enkele bloemnamen (...).

Taal en Tongval. Jaargang 31 42

Pauwels onder de titel ‘Botanie en taalwetenschap’1. Ik had in de titel van mijn betoog bij dat ‘Botanie en taalwetenschap’ kunnen aansluiten, ware het niet dat daardoor teveel verwachtingen gewekt worden. Trouwens ook voor de indertijd gevoerde diskussie was ‘Botanie en taalwetenschap’ - bedacht door Van Ginneken - te weids, want die bleef beperkt tot stellingen over kartering en tot het betrekken van sociologische faktoren bij de verzameling en interpretatie van Pauwels' gegevens. In feite mag men stellen dat Van Ginneken geschrokken was van Pauwels' dichtgevulde en minutieus gedokumenteerde stempelkaarten, die zo schril afsteken bij zijn eigen, met de losse hand getekende isoglossenkaartjes. De sociolinguïstiek of sociodialektologie, die in deze diskussie door Van Ginneken, overigens met instemming van zijn tegenspelers, gepousseerd werd, heeft inmiddels de aandacht voor de wijze van verzameling en betrouwbaarheid van de taaldata zó centraal gesteld dat het achteraf wat lachwekkend overkomt dat Van Ginneken en Pauwels erover twisten wat laatstgenoemde had moeten doen met de dialektnaam sinksenbloem voor de sering, die in Turnhout éénmaal werd opgegeven tegenover 17 maal de naam pinksterbloem. Toen namelijk hun diskussie afgesloten was en Pauwels in een ander artikel2 nog eens inging op Schrijnens bespreking van Enkele bloemnamen (...)3, bleek pas dat het Turnhoutse unicum sinksenbloem de plaatselijke benaming is voor de narcis! De konklusie hieruit kan zijn dat, vóórafgaand aan de onderkenning van de betekenis van sociale lagen, opleiding, geslacht, leeftijd en dergelijke, de betrouwbaarheid van de taaldata een absolute voorwaarde is. Het absoluut stellen van die betrouwbaarheid is een algemene eis. Bij plantnamen echter en zeker ook bij andere delen van de woordenschat (zoals de diernamen) is die eis des te dwingender omdat de mogelijkheid om onjuistheden te elimineren bijzonder klein is. Een korrespondent die,

1 J. VAN GINNEKEN, ‘Botanie en taalwetenschap’, in Onze Taaltuin, jg. 3 (1934-1935), blz. 27-30; J.L. PAUWELS, ‘Een antwoord aan Prof. J. van Ginneken’ (met een ‘Naschrift’ van L. GROOTAERS), in Leuvensche Bijdragen, jg. 26 (1934), blz. 74-80; L. GROOTAERS, ‘Botanie en taalwetenschap’, in Leuvensche Bijdragen, jg. 26 (1934), blz. 134-141; L. GROOTAERS, ‘Botanie en taalwetenschap. Slotwoord’, in Leuvensche Bijdragen, jg. 27 (1935), blz. 54-55. 2 J.L. PAUWELS, ‘Polyonomie bij bloemnamen’ in Leuvensche Bijdragen, jg. 28 (1936), blz. 49-60, speciaal blz. 57. Pauwels heeft trouwens in zijn ‘Algemene inleiding’ in Enkele bloemnamen (...) op blz. 8 juist deze éne sinksenbloemopgave nog apart in bescherming genomen. 3 J. SCHRIJNEN in Museum, jg. 42 (1935), kol. 152-155.

Taal en Tongval. Jaargang 31 43 gevraagd naar de precieze uitspraak van glas, in fonetisch schrift pint opgeeft, valt gemakkelijk door de mand, maar een korrespondent die voor de klaproos opgeeft korenbloem, of pinksterbloem voor de pioen of jasmijn voor de sering, hoeft blijkens Pauwels' Enkele Bloemnamen (...) in het geheel niet gewantrouwd te worden1. Evenmin verdient de volksnaam hazegras wantrouwen als betekenaar van duist, vossenstaart en kweek in West-Vlaanderen, pijpestrootje in Oost-Vlaanderen, veldbies in Belgisch Brabant en duizendblad in Oost-Drente, Salland, Noord-Overijsel en Friesland. Een aardige betekeniskaart zou evenzo getekend kunnen worden van de dialektnaam vrouwenhaar, waarmee in Oost-Drente, Velzen en Walcheren het venushaar aangeduid wordt, in Twente de slofhakken, in Zuid-Holland de anjelier en in de Graafschap, Salland en nogmaals Twente het vlaswarkruid. Bij minder specifieke plantnamen als pinksterbloem, hondsbloem, kankerbloem of kikkerbloem liggen zulke aantallen nog hoger en zijn zelfs grote overlappingen geen uitzondering. Pinksterbloem vinden we in dit verband opgegeven voor 23 plantsoorten, waarbij ik dan nog afzie van benamingen als grote of rode pinksterbloem en van de eigenlijk identieke benaming sinksenbloem2. De chaos die hierdoor kan ontstaan vereist een absolute betrouwbaarheid van het materiaal en we mogen ons gelukkig prijzen dat juist een aantal botanici zich in het verleden met het verzamelen van plantnamen heeft beziggehouden.

1. Inventaris

De oudste plantnamenverzameling in boekvorm is het Kruidwoordenboek dat in 1888 door de plantkundige Joseph Samyn te Gent werd uitgegeven3. Het berust onder meer op het materiaal van Deken de Bo, die in 1873 zijn Westvlaamsch Idioticon voltooide. Deze verzameling, alfabetisch geordend op de Vlaamse naam, omvat circa 4500 dialektnamen, als we tenminste de term ‘den volksgemeenen naam’ uit het Voorwoord zo mogen interpreteren. Een lokalisatie van de namen, heteroniemen en uitspraakvarianten ontbreekt, op enkele uitzonderingen na (Poperinge, Kortrijk, Veurne-Ambacht). Brom en genst of ginste voor de brem staan dus gebroederlijk naast elkaar, terwijl brom haast exclu-

1 Enkele bloemnamen (...), krt. II, IV en V. 2 Deze gegevens zijn geput uit de verderop te behandelen woordenboeken van Paque en Heukels. 3 Deken de Bo's Kruidwoordenboek, bewrocht en uitgegeven door Joseph SAMYN. Gent 1888.

Taal en Tongval. Jaargang 31 44 sief is voor West-Vlaanderen en genst/ginste voor Oost-Vlaanderen. Brabants-Antwerps brem en Limburgs brim ontbreken. Hetzelfde kan gekonstateerd worden bij de benamingen van de vlier. Samyn geeft alléén de westelijke vorm vliender; Limburgs holunder en zuidelijk centraal vlier ontbreken1. Zulke steekproeven leren dat Samyns materiaal uitsluitend verzameld is in West- en Oost-Vlaanderen, met daarnaast (maar dan apart aangegeven) Frans-Vlaanderen. Veel roem heeft Samyn met deze toch omvangrijke verzameling niet geoogst, al verscheen er enkele jaren geleden nog een reprint van. Eén jaar vóór de publikatie van dit Kruidwoordenboek schreef het Kruidkundig Genootschap van België een prijsvraag uit om te komen tot een woordenboek van volksnamen van planten. De plantkundige E. Paque, wiens inzending bekroond werd, bewerkte het binnengekomen materiaal tot een alfabetisch woordenboek dat in 1896 te Namen verscheen onder de titel De Vlaamsche volksnamen der planten van België, Fransch-Vlaanderen en Zuid-Nederland met aanduiding der toepassingen en der genezende eigenschappen der planten. Deze uitgave, samengesteld met behulp van 43 materiaalverzamelaars, bevat gegevens voor 271 opnamepunten waaronder 10 Nederlandse: Boxtel (K 172), Eersel (K 220), Goes (I 69), Gulpen (Q 203), Hal (F 177), Meerssen (Q 99), Roermond (L 329), Rotterdam (K 5), Den Bosch (K 150), Zierikzee (I 49) en de enclave Baarle-Hertog (K 195a)2. Voor de brem bijvoorbeeld geeft Paque 13 varianten voor 54 plaatsen. Een behoorlijk aantal natuurlijk, maar voor 224 plaatsen ontbreekt een opgave, terwijl de brem zeker op zandgronden een algemeen verbreide plant is. De eerste verzameling plantnamen in Nederland dateert van 1907 en werd bewerkt door H. Heukels voor de Nederlandsche Natuurhistorische Vereeniging. Zijn alfabetisch op botanische nomenclatuur geordende Woordenboek der Nederlandsche volksnamen van planten bevat in feite de bouwstoffen van een kommissie die op 27 december 1902 door de Nederlandsche Natuurhistorische Vereeniging in het leven geroepen werd om door een doelmatige keuze eenheid te brengen in het gebruik van Nederlandse plantnamen. Een 120-tal medewerkers leverden materiaal voor het hele land en Heukels heeft de geografische spreiding van de verschillende varianten behouden door aan te geven in welk deel van het land ze voorkomen. Hij deelt daartoe Nederland in in 48 distrikten,

1 Zo ook ontbreken voor de paardebloem suikerij, ganzetong en (het mogelijk jongere) kettingbloem. 2 Incidenteel ook andere, bijv. Tilburg.

Taal en Tongval. Jaargang 31 45 zoals Salland, het Land van Hulst, de Achterhoek, enz. Daarnaast geeft hij ‘Oude namen’, vooral uit Dodoens, Kiliaan, Fuchs en De Lobel, en ‘Vlaamsche namen’, geput uit de woordenboeken van Samyn en Paque. De rubriek ‘Oude namen’ is van belang, omdat Heukels daarmee een identifikatie geeft van veel 16de en 17de-eeuwse plantnamen. De rubriek ‘Vlaamsche namen’ is van weinig belang, omdat de geografische aanduidingen achterwege gelaten zijn. Het Nederlandse materiaal van Paque vervalt daardoor vaak geheel, staat als Vlaams genoteerd of wordt opgenomen bij de Nederlandse gegevens, maar dan zonder Paque's precieze lokalisatie. Om weer een indruk van Heukels' uitvoerigheid te geven: voor de brem geeft hij 26 varianten voor 38 distrikten. Nog minder bruikbaar voor Nederlandstalig België is Heukels omdat hij het uitvoerige Bijvoegsel op Paque's Vlaamsche volksnamen der planten, dat in 19131 te Brussel verscheen, niet heeft kunnen excerperen. Paque, die in de volledige titel van dit 156 blzz. tellende Bijvoegsel de term Zuid-Nederland vervangen heeft door Noord-Brabant, Hollandsch-Limburg, enz., geeft er op zijn beurt nergens blijk van dat hij het woordenboek van Heukels onder ogen gehad heeft. In zijn ‘Inleiding’ bedankt hij Heukels wel (en met hem nog 26 informanten), maar nergens blijkt hij zijn Brabantse en Limburgse materiaal gebruikt te hebben. Hij geeft integendeel juist nieuw Nederlands materiaal dat bij Heukels ontbreekt. Zijn 27 informanten leverden overigens gegevens voor nog eens 47 plaatsen, waaronder 3 voor Nederland en 1 speciaal voor Maastricht. Voor de brem bijv. geven ze nog eens 3 varianten voor 3 plaatsen. Met deze uitgaven is op dialektgebied het belangrijkste wel genoemd. Te vermelden valt nog de wereldomvattende A dictionary of plant-names2 van Gerth van Wijk, in twee delen verschenen tussen 1911 en 1916. Voor de brem geeft Gerth van Wijk 32 dialektnamen, alle uit Samyn, Paque en Heukels en op één uitzondering na zónder lokalisatie. Jaren later in 1955 publiceerde L. Vandenbussche, apotheker te Menen, zijn Onze volkstaal voor kruiden en artsenijen. Dit woordenboek, alfabetisch ingericht op de botanische nomenclatuur, is grotendeels gebaseerd op Heukels en Paque, zij het dat uitspraakvarianten genormaliseerd zijn en precieze lokalisaties verdwenen3. Voor de brem vinden

1 Op de omslag staat 1913, op het titelblad evenwel 1912. 2 H.L. GERTH VAN WIJK, A dictionary of plant-names. Haarlem 1911-1916. Reprint Vaals/Amsterdam 1971. 3 Vandenbussches belangrijkste aanvulling bestaat in de door A.H. COTTENIE gepubliceerde ‘Lijst van enkele veel voorkomende onkruiden met hun meest verspreide volksnamen’ uit Land- en Tuinbouw Jaarboek, jg. 4 (1949-1950), blz. 244-257. Een vermoedelijk ongewijzigde herdruk van Vandenbussche verschijnt in 1978 te Langmark.

Taal en Tongval. Jaargang 31 46 we nog maar 9 varianten, waarvan er maar 5 heel globaal gelokaliseerd zijn. Lokalisatie in Nederland laat hij geheel achterwege. Niet geordend op alfabet is tenslotte de uitgave Plantenammen yn Fryslan, uitgegeven door D. Franke en D.T.E. van der Ploeg in 1955 te Ljouwert en samengesteld met behulp van onder andere vragenlijsten, die bij meer dan 200 medewerkers werden afgezet. Dit materiaal is in eerste instantie verzameld ter vervaardiging van de List fan offisiële Fryske plantenammen (Drachten 1951) en omvat tevens de Stellingwerven en 't Bildt. Om bij ons voorbeeld te blijven: Franke en Van der Ploeg geven voor de brem 10 varianten voor 23 plaatsen1.

2. Uitbouw

In de hiervoor gegeven inventaris zijn voornamelijk botanici aan bod gekomen. Voor kleinere en lokale verzamelingen plantnamen belanden we pas bij onderzoekers die specifiek vanuit hun interesse voor de taal verzameld hebben. Tussen deze twee disciplines, botanie en taalkunde, d.w.z. zaak en woord of plant en naam, kan wat ons onderwerp aangaat maar weinig misverstand bestaan: zonder plantnamen is botanische wetenschap onmogelijk en zonder plantenkennis is het onderzoek van plantnamen een slag in de lucht. Bewijzen voor dit laatste zijn er helaas genoeg: men hoeft er het Middelnederlandsch Woordenboek en het Woordenboek der Nederlandsche Taal maar op na te slaan. Bij de uitbouw van het materiaal uit de woordenboeken zal dus een gezonde dosis plant- en plantnamenkennis noodzakelijk zijn. Ik kan niet nalaten op deze plaats Backer te citeren, die in zijn verklarende woordenboek van de wetenschappelijke plantnamen opmerkt2: ‘De gebrekkige kennis veler plantenverzamelaars met de in hun onderzoekingsgebied gesproken taal en met den daar voorkomenden plantengroei, de zucht der inboorlingen den hen ondervragenden Europeaan tevreden te stellen of zich van hem aftemaken, hebben een onmetelijke hoeveelheid onbetrouwbare en dus waardelooze volksnamen in de herbaria en in de

1 Kort voor deze uitgave publiceerde N.J. WARINGA reeds zijn Fryske plantlore. List fan nammen fan planten ut Fryslan tusken Fly en Lauwers, en fan nysgjirrige dingen dy't der mei gearhingje. (Ljouwert 1952). Alfabetisch ingericht op de botanische nomenclatuur. 2 C.A. BACKER, Verklarend woordenboek der wetenschappelijke namen van de in Nederland en Nederlandsch-Indië in het wild groeiende en in tuinen en parken gekweekte varens en hoogere planten. Groningen/Batavia 1936, blz. III.

Taal en Tongval. Jaargang 31 47 literatuur doen opnemen. (...) Zeer vele der plantennamen, welke men in uit Indië stammende herbaria vindt opgeteekend, kan men veilig definieeren als namen, welke door een goedgeloovige dwaas zijn opgeteekend uit den mond van een fantast’. Ik zou de term ‘inboorling’ in dit citaat niet durven vervangen door de wat meer hedendaagse term ‘zegsman’ of ‘korrespondent’. Ergerlijke voorbeelden als de in Indonesië opgetekende plantnamen belon tentoe en teu njahoe, die niet meer betekenen dan ‘Dat weet ik niet’, heb ik dan ook niet in ons taalgebied aangetroffen. Toch wijst de door Heukels in Friesland opgetekende dialektnaam unkrûd voor de muur op een zelfde soort misverstand. Met deze wetenschap en vervuld van wantrouwen kunnen de woordenboeken van Heukels en Paque uitgebreid en geaktualiseerd worden met behulp van vragenlijsten en in de loop der tijd zijn er onder andere door het Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde te Amsterdam heel wat dialektnamen voor planten afgevraagd. We kunnen echter sinds enige jaren vaststellen dat de hoeveelheid juiste antwoorden overschaduwd begint te worden door grote aantallen onjuiste of oningevulde vragenlijsten. De oorzaak van deze achteruitgang kan maar voor een deel verklaard worden door het feit dat in de loop der tijd minder algemeen bekende planten afgevraagd zijn. Een andere oorzaak moet zijn het teruglopen van de kennis van dit deel van de woordenschat door het toegenomen gebruik van het ABN en door de sterfte van vooral de wilde plantsoorten, die we door de huidige bestrijdingsmiddelen en andere bedreigingen in ons land vaak alleen nog kunnen aantreffen in beschermde natuurgebieden1. De sinds enige tijd groeiende belangstelling voor kruiden en hun aromatische en medicinale toepassingen blijkt overigens het voortbestaan van de oude dialektnamen niet te bevorderen. In versneld tempo worden door deze interesse, die zich zelfs uit in kruidenstrips en gratis zakjes zaad bij aankoop van benzine, de officiële Nederlandse plantnamen in het dagelijks taalgebruik toegelaten.

De ervaring bij de Amsterdamse dialektvragenlijsten met vragen naar plantnamen door middel van een afbeelding plus een omschrijving is in drie punten samen te vatten:

1. Vooral algemeen bekende planten geven een goede respons: dat was zo in 1945 bij de benamingen van de paardebloem2 met 1006 posi-

1 V. WESTHOFF, P.A. BACKER, C.G. VAN LEEUWEN e.a., Wilde planten. Flora en vegetatie in onze natuurgebieden. Deel 1 (z.p., 19745), blz. 6. 2 Amsterdamse vragenlijst D 13, 15. Onder negatieve antwoorden versta ik alle gevallen waarin er géén benaming opgegeven werd. Bij de positieve reakties zijn dus ook vermoedelijk of apert foutieve opgaven meegerekend.

Taal en Tongval. Jaargang 31 48 tieve tegenover 6 negatieve antwoorden en dat geldt nog in 1972 bij de brem1 met 609 positieve tegenover 177 negatieve antwoorden. Bij de brem moet men bedenken dat het overgrote deel van de negatieve antwoorden in Nederland afkomstig is uit streken met zee- of rivierklei, waarop de brem niet voorkomt.

2. Minder bekende planten geven een sterk toenemende slechte respons2: het zevenblad3 levert in 1947 nog 615 positieve (52%) tegenover 572 negatieve (48%) antwoorden op, de heemst4 levert in 1977 nog maar 171 positieve (20%) tegenover 677 negatieve (80%) beantwoordingen. Bij de salie5, afgevraagd in 1974, is de verhouding ongeveer in evenwicht met 432 positief tegenover 444 negatief, maar daar moet bij opgemerkt worden dat in de vraagstelling de varianten salie, savie, selve en zilf gesuggereerd werden. Opvallend is dat bij de minder bekende kruiden het antwoord onkruid of synoniemen daarvan regelmatig opgegeven worden. Bij het zevenblad zelfs 39 maal.

3. De respons bij jongere en oudere dialektsprekers vertoont bij minder bekende planten geen relevant verschil. Om dit te achterhalen werd in 1977 een vraag naar de heemst schriftelijk voorgelegd aan leerlingen van Pedagogische Akademies in Nederland. Van de 332 binnengekomen antwoorden waren er 252 met een aanduiding ‘onbekend’, 7 met een ‘?’, 26 antwoorden waren absoluut fout, 13 antwoorden waren wel fout maar kwamen toch in de buurt en slechts 32 antwoorden waren goed, d.w.z. 7%. Van deze 32 antwoorden blijken er maar 8 absoluut betrouwbaar, de overige 24 zijn of lijken rechtstreeks uit een flora gehaald. Samengeteld komen we zo op 87% fout of onbekend en 13% goed of bijna goed. Exact dezelfde vraag werd in hetzelfde jaar voorgelegd aan de vaste korrespondenten van het Instituut voor Dialectologie (...) en dat leverde bij een totaal van 514 antwoorden op: 85% fout of onbekend en 15% goed of bijna goed. Men bedenke bij deze cijfers dat het vaste korrespondentenbestand in de wandeling wel

1 Amsterdamse vragenlijst D 47, 6. 2 Als men tenminste de hier verzamelde reakties als indikatief mag beschouwen voor de gehele groep van minder bekende planten. 3 Amsterdamse vragenlijst D 17, 11. 4 Amsterdamse vragenlijst D II, 9 en D 52, 9. 5 Amsterdamse vragenlijst D 49, 15.

Taal en Tongval. Jaargang 31 49

‘vergrijzend’ genoemd wordt en dat de invullers van de Pedagogische Akademies nauwelijks 20 jaar oud zijn, Deze negatieve bevindingen, gekombineerd met het feit dat zeer veel korrespondenten bezwaar hebben tegen het beantwoorden van vragen met afbeeldingen1, wat bij planten juist noodzakelijk is, leiden tot de onvermijdelijke konklusie dat alleen bekende en algemeen voorkomende planten nog schriftelijk af te vragen zijn en dat voor de rest kontakt gezocht moet worden met specifieke kenners.

3. Historisch materiaal

Met de verzamelingen van Heukels, Paque en Samyn zitten we eigenlijk al in een tijdvak van ongeveer een eeuw geleden. Voor de interpretatie van plantnamen is dat materiaal toch vaak nog te recent en daarom is een uitbouw met plantnamen uit oudere bronnen noodzakelijk. Een eenvoudig voorbeeld van het belang van historisch materiaal blijkt uit het volgende: in 1938 verklaarde de botanicus Uittien2 de plantnaam boeltjeskruydt of boelkenscruyt voor Eupatorium cannabinum L. (Leverkruid) als een foutieve vertaling van eupatorium adulterinum. De onderscheiding adulterinum met de dubbele betekenis ‘onecht, bastaard-’ en ‘overspelig’ zou in de benaming boeltjeskruydt verkeerd geïnterpreteerd zijn en duikt zo ten onrechte op in Den Nieuwen Herbarius van Leonhart Fuchs, welke Nederlandse vertaling in 1545 in druk verscheen. Dodoens zou deze benaming vervolgens in zijn Cruijdeboeck van 1554 hiervan overgenomen hebben en ‘daarmee was een nieuwe papieren volksnaam in de literatuur binnengesmokkeld, die het echter nooit tot een levende volksnaam heeft kunnen brengen’. Met deze bewering echter smokkelt Uittien op zijn beurt een naamsverklaring binnen die aanzienlijk eenvoudiger had kunnen zijn, omdat bekend is dat het leverkruid ‘door het volk wel degelijk als geslachtsdrift opwekkend middel aangewend’ wordt3. De Duitse synoniemen

1 Zie J. DE ROOIJ, ‘Enquete over vragenlijsten’, in Mededelingen van het Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde nr. 29 (1977), blz. 7-8. 2 H. UITTIEN, ‘De volksnamen van planten in Boerhaave's “Historia plantarum”’, in Eigen Volk, jg. 10 (1938), blz. 356-357. Uittien herhaalt zijn betoog nog eens in ‘Zonderlinge plantnamen 6. Het raadsel van Plinius Brittanica of Vibones’, in Eigen Volk, jg. 11 (1939), blz. 14 en in zijn De volksnamen van onze planten. Zutphen 1946, blz. 65-67. 3 H. KLEIJN, Planten en hun naam. Een botanisch lexicon voor de Lage Landen, Amsterdam [1970], blz. 128-129, waar overigens Uittiens verklaring met instemming geciteerd wordt.

Taal en Tongval. Jaargang 31 50

Schümpferblume en Mansslieb1 wijzen bovendien op hetzelfde betekeniselement. Het belang nu van historisch materiaal is dat Uittiens triomfantelijke etymologie in duigen valt door de reeds in 1484 aangetroffen benaming boelkenscrwyt in Den Herbarius in dyetsche2, terwijl daar de onderscheiding adulterinum ontbreekt. Adulterinum ontbreekt bovendien ook in het Latijnse kruidenboek dat gezien wordt als de voorloper van Den Herbarius in dyetsche3 en in het laat 15de-eeuwse handschrift Sloane 345, dat Eupatorium vertaalt met Bolkens cruyt of Wilt saly4. Met Den Herbarius in dyetsche, het eerste gedrukte Nederlandstalige kruidenboek, belanden we bij de talloze botanisch-medische Middelnederlandse handschriften, waarin een schat van plantnamen is opgeslagen die door meer en minder summiere beschrijvingen en toegeschreven werkingen te identificeren zijn. Ria Jansen-Sieben somt in haar inventaris Middelnederlandse Vakliteratuur5 een indrukwekkend aantal 13de, 14de en 15de-eeuwse handschriften op en vooral door toedoen van Belgische onderzoekers is een behoorlijk aantal daarvan inmiddels uitgegeven. Met name de uitgaven van W. Braekman, L.J. Vandewiele en W.F. Daems dienen daarbij vermeld te worden. Van beslissend belang voor de taalkundige interpretatie van de vele plantnamen in deze geschriften is een exacte identifikatie van de plant die ze benoemen. Plantnamen, die op die manier niet van een betekenis voorzien zijn, kunnen slechts iets meedelen over hun ouderdom, grafie of uitspraak. Identifikatie is onmisbaar bij uitspraken over heteroniemen, naamsverwisseling, benoemingsmotieven, geografische spreiding, het identificeren van Vorlagen, enzovoorts. Een onderzoeker die dit principe loslaat, verdiept zich niet meer in de problematiek der plantnamen maar in die van toevallige letterkombinaties. Hij zal niet veel meer kunnen doen dan konstateren dat zulke kombinaties in bepaalde teksten opduiken en dat er veranderingen in zijn opgetreden, die al dan niet klankwettig te verklaren zijn.

1 H. MARZELL, Wörterbuch der deutschen Pflanzennamen. Deel 2 (Leipzig 1972), kol. 361. 2 Den Herbarius in dyetsche. [Leuven 1484], cap. 69. In deze uitgave ook nog de varianten boelkenscruyt en boelkenscruit. 3 Aggregator practicus de simplicibus [Mainz 1484], cap. 69. 4 K. DE FLOU en E. GAILLIARD, ‘Beschrijving van middelnederlandsche en andere handschriften die in Engeland bewaard worden’, in Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie 1896, blz. 301. Voor de juiste datering van dit handschrift zie R. Jansen-Sieben in noot 5 hieronder. 5 R. JANSEN-SIEBEN, ‘Middelnederlandse vakliteratuur’, in Fachprosaforschung. Acht Vorträge zur mittelalterlichen Artesliteratur. (Berlin 1974), blz. 24-69.

Taal en Tongval. Jaargang 31 51

Hoe ingewikkeld juist bij historisch materiaal de naamsproblematiek ligt moge blijken uit het laatste deel van deze bijdrage. Bij elke plant heeft men te maken met een aantal identificerende gegevens, die elk afzonderlijk meer planten kunnen bestrijken en die slechts door minutieuze onderlinge afstemming in een juist verband te brengen zijn. Allereerst heeft men natuurlijk te maken met de plant zelf, die zoals bekend onder verschillende verschijningsvormen en groeistadia bekend kan zijn en die uit verschillende delen bestaat, die elk in de naamgeving als pars pro toto kunnen fungeren. Ik wijs hier op dubbelnamen voor bijv. de paardenbloem in het Oosten van Noord-Brabant: het type paardebloem voor de plant in zijn geheel en erdgalle speciaal voor de bladerrozet1. Wat ingewikkelder ligt het bij de brem die in Drente in bloeiende toestand pinksterbloem genoemd wordt tegenover braombosch vóór en na de bloeiperiode2. Het eerste niveau van identifikatie vormt de afbeelding van de plant. De aanwezigheid daarvan is uiteraard alleen te veronderstellen bij handschriften en boeken die botanisch van opzet zijn en dan nóg ontbreken illustraties vaak. Afbeeldingen van planten in bronnen van vóór 1500 zijn uiterst zeldzaam en kunnen zelden doen besluiten welke plant bedoeld is. De eerste definitieve aanduiding vormt pas de wetenschappelijke botanische nomenclatuur. Op middeleeuwse en laatmiddeleeuwse bronnen is deze nomenclatuur echter niet van toepassing. Pas sinds Linnaeus, dat wil zeggen sinds het einde der 18de eeuw, en met name sinds Alfons de Candolle's Lois de la nomenclature botanique uit 1867 is de systematische naamgeving in regels vastgelegd3. Eerst in 1905 sloten de Amerikaanse en Engelse botanici zich bij De Candolle's opzet aan. Ik herinner er aan dat in 1905 Paque's woordenboek al tien jaar oud was en dat Heukels op dat moment zijn materiaal al bijeengebracht had. Het hoeft daarom niemand te verbazen dat de brem officieel benoemd kan worden

1 J. STROOP, Paardebloem à la carte. Over de Nederlandse benamingen voor Taraxacum officinale Web.. Amsterdam 1969, blz. 63-65, [BMDC 36]. 2 H. MOLEMA, Proeve van een Woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19de eeuw, [handschrift uit 1889], blz. 35 en 174. Zie ook de Amsterdamse vragenlijst Dp 47, 8 voor Diever (F 51). 3 Zie M. MÖBIUS, Geschichte der Botanik. Von den ersten Anfängen bis zur Gegenwart. Jena 1937, blz. 44 e.v.; K. MÄGDEFRAU, Geschichte der Botanik. Leben und Leistung grosser Forscher. Stuttgart 1973, blz. 50 e.v., en A. LOUIS, Geschiedenis van de plantkunde. Eerste periode [Gent 1977], blz. 375 e.v.

Taal en Tongval. Jaargang 31 52 als Spartium scoparium L., Genista scoparia Lam., Cytisus scoparius Link, Sarothamnus scoparius Koch en Sarothamnus vulgaris Wimm. Tot Linnaeus en vooral in de periode die onze aandacht heeft, heeft men zich beholpen met de Latijnse, Griekse of meer nog verlatijnste Griekse benamingen, die in gezaghebbende bronnen, zoals Dioskorides, Plinius, Galenus en dergelijke gebruikt werden. Het doorgronden van deze namen, die naast de plantbeschrijving (die meestal ontbreekt) het enige aanknopingspunt voor de identifikatie zijn, is heel wat lastiger dan het op één lijn brengen van de nomenclatuur die met Linnaeus zijn intrede deed. We hebben daarbij te maken met afwijkende spellingen, genista naast genesta, met Grieks-Latijnse equivalenten als Cinoglossa naast Lingua canis en Digitus Hermetis naast Hermodactilus, en met heteroniemen als Gariofilata, Avancia, Lapagum, Sanamunda én Baselicon gariofilata die gelijktijdig in omloop waren voor het nagelkruid. Zo er al sprake kan zijn van een systeem in deze middeleeuwse Latijnse benamingen, dan wordt dat systeem nog eens doorkruist door de eveneens Latijnse of Latijns-Griekse nomenclatuur die in apothekerskringen gebruikt werd. Een komplete verwarring ontstond zo bijvoorbeeld voor de ossentong (Anchusa officinalis L.) en de bernagie (Borrago officinalis L.), omdat de apothekersnamen van eerstgenoemde - te weten Buglossa of Lingua bovis - identiek waren aan de botanische naam van de bernagie. Na de voorbeelden met vrouwenhaar, hazegras en pinksterbloem, die ik aan het begin van deze uiteenzetting gegeven heb, lijkt het me niet meer nodig hier nog eens de geringe identificerende waarde van de Middelnederlandse plantnamen zélf te onderstrepen. Ondanks deze haken en ogen is de interpretatie van historisch materiaal niet onmogelijk. Vooral Vandewiele heeft in zijn eigen publikaties over de 14de-eeuwse Herbarijs en Den Herbarius in dyetsche1, maar ook als medeauteur bij oudere uitgaven van Braekman2, gedemonstreerd dat oudere en jongere bronnen veel twijfels kunnen wegnemen. Het feit

1 L.J. VANDEWIELE, De ‘Liber magistri Avicenne’ en de ‘Herbarijs’. Middelnederlandse handschriften uit de XIVde eeuw. Deel II. Brussel 1965 en ‘Den Herbarius in Dyetsche en de verwantschap met Herbarius Latinus en Herbarius in latino cum figuris’, in Biologisch Jaarboek Dodonaea, jg. 33 (1965), blz. 419-514. 2 W.L. BRAEKMAN, Middelnederlandse geneeskundige recepten. Een bijdrage tot geschiedenis van de vakliteratuur in de Nederlanden. Gent 1970 (zie blz. VI); W. BRAEKMAN, ‘De Middelnederlandse recepten in W. de Vreeses uitgave. Bestemming en botanisch glossarium’, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie. Nieuwe Reeks (1965), blz. 65-110 (zie blz. 67); L.J. VANDEWIELE en W.L. BRAEKMAN, ‘Een Latijns-Mnl. plantenglossarium uit het midden van de 14de eeuw’, in Scientiarum Historia, jg. 10 (1968), blz. 115-144.

Taal en Tongval. Jaargang 31 53 dat de meeste handschriften met middeleeuwse artesliteratuur rechtstreekse vertalingen, bewerkingen of excerpten zijn van vaak met name genoemde voorbeelden maakt deze methode zeer geschikt. In de overigens verdienstelijke uitgave van het Zuidoostgelders Medecijnboeck, een handschrift uit ca. 15701, identificeert Daems braem als Rubus fruticosus L., de braam dus. Het betreffende recept (nr. 39) ‘Tegens diegene, die het water laden’, dat wil zeggen ‘last hebben van waterzucht’, vangt aan met de zin ‘Men sall nemen braem (...) unnd barnende tot asse’. Het toeval wil nu dat Braekmans verzameling Middelnederlandse geneeskundige recepten onder nr. 764 een recept bevat tegen dezelfde ziekte, dat begint met ‘Neemt brem ende berntse tot asschen’ en dat maakt de identifikatie van braem met de brem heel wat aannemelijker. Naar de werking gezien kan trouwens ook in Daems' uitgave braem saet uit recept nr. 20 geïdentificeerd worden als bremzaad in plaats van braamzaad. Het sekuur traceren van de verschillende bronnen levert overigens zeker in het MNW merkwaardige interpretaties op. De versregels ‘Want daer en wies niet wt dan bremen distelen ende oncruut’ uit Die Dietsche Doctrinale2 van 1345, die in verschillende varianten bewaard zijn gebleven, zijn zo in verschillende lemmata terug te vinden. De drie varianten met brem en bremen staan onder brem, de twee varianten met bramen staan onder braam. De kontekst die in dit geval de oplossing moet brengen, wijst echter duidelijk op braamstruiken, omdat het gaat om een snelgroeiend, hinderlijk en moeilijk doordringbaar gewas. Met behulp van Plinius zal zeer waarschijnlijk ook de identifikatie met de braam in het MNW in de versregel ‘die bie trect honech uter brame’ uit Der Kerken Claghe3 van Van Maerlant herzien moeten worden, omdat de vaak door Van Maerlant als bron gebruikte Plinius juist bij de brem opmerkt Gaudent earum floribus apes4. Een tweede hulpmiddel is, ondanks de genoemde bezwaren, de middeleeuws Latijnse benaming, als die voorhanden is. Via parallelteksten kan deze evenwel soms toch achterhaald worden en soms kan ook de

1 W.F. DAEMS, ‘Een oostmiddelnederlandsch “Medecijnboeck”’, in Pharmaceutisch Weekblad, jg. 79 (1942), blz. 633-648, 658-676, 682-697, 706-714 en 730-739. 2 W.J.A. JONCKBLOET, Die Dietsche Doctrinale, leerdicht van den jare 1345, toegekend aan Jan Deckers. 's-Gravenhage/Rotterdam 1842, blz. 167, rgls. 2705/6. Zie het MNW s.v. brame en breme. 3 J. FRANCK en J. VERDAM, Jacob van Maerlant's Strophische Gedichten. Nieuwe uitgave. Groningen 1898, blz. 144, rgl. 12 en blz. 244 s.v. brame. 4 Geciteerd uit L.J. VANDEWIELE, Herbarijs, blz. 138 (zie noot 1 op blz. 52).

Taal en Tongval. Jaargang 31 54 naam van de beschreven drank of zalf houvast geven. Zo vangt recept nr. 679 van het hs. Sloane 345, door Braekman in 1975 uitgegeven, aan met de aanwijzing ‘Recipe braem of die blommen ende stampse ende maecter water af’1. Braekman identificeert in zijn register dit braem als Rubus fruticosus L., welke plant hij overigens konsekwent bosbes in plaats van braam noemt. De aanhef van recept nr. 679 Aqua geneste sic fit is dus aan hem verspild geweest, want geneste is de Latijnse benaming van de verschillende bremsoorten. Een niet te onderschatten derde hulpmiddel bij de identifikatie vormt tenslotte nog de huidige dialektgeografische verspreiding der klankvarianten en heteroniemen. Absolute bewijskracht kan deze huidige verspreiding natuurlijk niet toegekend worden. Toch kan men er maar moeilijk onderuit dat ginster, dat in tegenstelling tot Oostvlaams ginst en dergelijke wel terug te voeren zal zijn op de Latijnse nevenvorm genestra, voor de brem exclusief Zuid-Limburgs is, zowel bij Paque en Heukels als in de Amsterdamse vragenlijst 47. Dit huidige beeld gekombineerd met de Limburgse ginsterattestatie uit het MNW2 en met de 16de-eeuwse ginster- en gynstervormen uit Valkenburg, Wittem, Simpelveld/Bocholtz en Vijlen3 vereenvoudigt de identifikatie aanzienlijk. Een zelfde aanwijzing geeft, om bij ons voorbeeld te blijven ook de huidige Oostnederlandse verspreiding van de klankvariant braam voor de brem. Zulke gegevens, gekombineerd met goed gelokaliseerd en gedateerd historisch materiaal, zijn onmisbaar voor een betrouwbare identifikatie. Het zal misschien verbazing wekken dat ik in het voorafgaande aan naamsverklaringen niet toegekomen ben. De naamsverklaring is echter een onderdeel dat pas ná al dit voorwerk kan beginnen. Zelfs mét dit voorwerk is dat terrein nog glibberig genoeg. Geenszins ter ontmoediging, maar meer om te besluiten met een leerzame anekdote, wijs ik hier nog op de plantnaam Houtsoortianus (Ternstroemia). Deze naam werd in de vorige eeuw door een Franse kruidkundige vastgelegd met de bedoeling ín die naam een Leidse vakgenoot te eren, die hem een monster van de bewuste plant toezond. De Leidse botanicus is inmiddels toch

1 W.L. BRAEKMAN, Medische en technische Middelnederlandse recepten. Een tweede bijdrage tot de geschiedenis van de vakliteratuur in de Nederlanden. Gent 1975, blz. 217. 2 MNW s.v. ginster (Publ. Limb. 19, 171). 3 J. HABETS, Limburgsche wijsdommen. Dorpscostumen en gewoonten, bevattende voornamelijk bank-, laat- en boschrechten. 's-Gravenhage 1891 [Oude Vaderlandsche Rechtbronnen I, 12], blz. 51, 138 en 299.

Taal en Tongval. Jaargang 31 55 in de vergetelheid geraakt, maar niet zijn aanduiding ‘Houtsoorten no. 199’ op het etiket van het toegezonden monster1. Zulke voorbeelden zijn grappig, maar vooral ontmoedigend. De in deze bijdrage her en der nader gekonkretizeerde gegevens over de brem bewijzen echter dat er vooral interdisciplinair nog vele mogelijkheden open zijn.

Drs. Har BROK

Dutch en Duits

Een pas getrouwde Canadees, zoon van geëmigreerde Nederlandse ouders, ging op huwelijksreis naar zijn ooms en tantes in Nederland. Hij verstond wel Nederlands, maar durfde het niet goed te spreken. Op bezoek bij zijn familie merkte hij dat zijn jongste neefje van 10 jaar zijn best deed het Engels van de grote neef uit Canada te verstaan. De tienjarige wilde op zijn beurt graag eens naar zijn familie in Canada, maar ergerde zich erover dat hij nog geen Engels had gehad op school. De Canadees merkte dit en zei om zijn neefje te troosten: ‘You may speak Dutch to us, when you come to Canada!’ Maar dit was een schrale troost voor de tienjarige, want die begreep dat hij in Canada Duits mocht praten en dat had hij ook nog niet geleerd op school! Gelukkig voelde zijn oudste zuster dit misverstand aan en legde uit dat Dutch niet Duits, maar Nederlands betekende. Dat was een opluchting voor de leergierige knaap van tien jaar, maar hij reageerde verontwaardigd: ‘Hoe kunnen ze in het Engels nou Dutch zeggen voor Nederlands?’. Dat vond hij maar stom! Zijn zus kon hem dit taalhistorische probleem helaas niet zo gemakkelijk uitleggen.

H.T.J. MIEDEMA.

1 C.A. BACKER (a.w. noot 2 op blz. 46), s.v. Houtsoortianus.

Taal en Tongval. Jaargang 31 56

Fries triuwe (Oudnoors thrifa) en trytza, twee woorden voor ‘duwen, drukken’

De etymologie van het friese werkwoord triuwe ‘duwen’ is mij lange tijd niet duidelijk geweest. Onwillekeurig heb ik het in verband gebracht met het engelse to throw ‘werpen’. Maar dit engelse werkwoord is volgens de ‘Oxford Dictionary of English Etymology’ en andere etymologische woordenboeken het engelse equivalent van het nederl. draaien, oudsaks. thrâian, oudeng. thrâwan. Omdat de oudfriese th- later in de regel een t- is geworden, zal het nieuwfriese werkwoord draeije aan het Nederlands ontleend zijn evenals bij voorbeeld drok ‘druk’, adj. Verder zitten we met het probleem van het verschil in betekenis tussen triuwe ‘duwen’ enerzijds en to throw en draaien anderzijds. In 1935 heeft Loopstra (43) zonder nadere toelichting het friese triuwe gelijk gesteld aan het oudengelse thrôwian ‘lijden’. Toch had hij wel duidelijk mogen maken waarom deze werkwoorden volgens hem naar vorm en betekenis zouden kunnen samenhangen. Ik veronderstel dat hij geen degelijke argumenten had, maar alleen een zwak vermoeden van een mogelijke samenhang.

1. Triuwe, oudfries *thriva, oudnoors thrifa.

Daarom is het van belang de etymologie van triuwe nog eens aan de orde te stellen. Het is enigszins merkwaardig dat dit woord pas in de 17de eeuw voor het eerst is overgeleverd. Ik heb het althans niet eerder aangetroffen. Het komt dan voor bij de dichter Gysbert Japicx (Holckema) van Bolsward, die het vrij vaak gebruikt in de betekenis ‘duwen, drukken’. Daarnaast vinden wij bij hem samenstellingen en afleidingen als trjieuwckje, een intensivum of frequentativum: ‘zacht duwen, aanhalen, knuffelen’ (Brouwer 1966a, 245; 1966b, 228), hânz-trieuw ‘handdruk’ (Brouwer 1966a, 227( en vooral doltrieuwe ‘neerdrukken’.

Ook na Gysbert komt triuwe vrij vaak voor in de literatuur en tegenwoordig is het nog heel gebruikelijk, vooral in de betekenis ‘duwen,

Taal en Tongval. Jaargang 31 57 drukken’, maar ook wel voor ‘knuffelen’. Het behoort tot dezelfde categorie als de werkwoorden:

nieuwfries driuwe ‘drijven’ en kliuwe ‘klimmen’, oudfries drîva ‘drijven’ en klîva ‘klimmen’, oudnoors drîfa ‘drijven’ en klîfa ‘klimmen’.

Daarom mogen wij in nieuwfries triuwe het equivalent zien van oudnoors thrîfa ‘grijpen, pakken’ en een oudfries *thrîva reconstrueren met ongeveer dezelfde betekenis. Er komt wel een oudfriese spelling thriwan voor in het Fivelgoër handschrift, maar deze is duidelijk gebruikt voor de werkwoordsvorm drîvan in de oorspronkelijk stafrijmende uitdrukking voor ‘roerend goed’ die in F luidt: thriwan ende dregan ‘was man treibt und trägt’ (Sjölin 1970, 107, 354, r. 117, en 355; 1975, 22; Buma-Ebel 164, nr. 37). De mogelijkheid bestaat dat het oudfriese werkwoord *thrîva ‘pakken’ (?) ontleend is aan het Oudnoors uit de tijd van de grijpgrage Noormannen, maar zekerheid is hierover niet meer te krijgen. Ook Löfstedt (1967, 59 en 1969, 32) heeft zich in dit probleem verdiept, maar hij sluit de mogelijkheid niet uit dat het woord ook oorspronkelijk oudfries is. Dan is het vergelijkbaar met het oudfriese voorzetsel til ‘tot’ dat alleen in oudfriese teksten uit de 11de eeuw voorkomt en dus een oudnoors leenwoord kan zijn. In Engeland zal het gebruik van til weliswaar door de Noormannen bevorderd zijn, maar het kwam al voor in het oudste Oudengels, dus nog vóór de invallen van de Noormannen (M. 1972 en 1978). Voor het engelse to thrive verwijs ik naar woordenboeken als de ‘Oxford Dictionary of English Etymology’.

2. Oudfries trytza, ouder *thretsa, nederl. drukken.

Wanneer het oudfriese *thrîva ‘pakken’ betekende, evenals oudnoors thrîfa, kan de betekenis van het modern friese triuwe ‘duwen, drukken’ verband houden met het verdwijnen van het oudfriese werkwoord *thretsa (ned. drukken), dat in zijn infinitiefvorm maar één keer is overgeleverd, namelijk in de laat-oudfriese vorm trytza (Sipma II, 252, van 1511, orig.). Hierin is de y een variant van de i-spelling. Aangezien de oudfriese e in de loop van de 15de eeuw, vooral in de oorkonden vaak tot een i werd (Gosses 73), mogen we een klassiek oudfriese vorm *thretsa reconstrueren, voor het ned. drukken.

Taal en Tongval. Jaargang 31 58

In drukken is de stamklinker uit een oergermaanse u ontstaan, die door i-umlaut in het Oudengels en andere talen een voorklinker heeft opgeleverd: een ü y, zoals wel in het Duits, bij voorbeeld, of een u ö, zoals in het Nederlands. Dit blijkt nog duidelijker uit enkele andere voorbeelden, de vormen voor brug, rug en hul ‘(vlucht)heuvel’:

1) ü y in oudeng. brycg, hrycg en vermoedelijk ook wel in sommige (oud- en) middelned. dialecten, al is dit aan de spelling niet te zien: brugghe, rugghe. Uit deze ü ontstond door ontronding een i ɪ, zowel in het laat-Oudengels als in het Kustvlaams en het Zeeuws: brigghe, rigghe, engels bridge, ridge.

2) u ö is wel de gewone, door verlaging ontstane uitspraak in het Middelnederlands: brugghe, rugghe en vermoedelijk ook al in oudsaks. bruggia, hruggi. Door ontronding van deze lagere stamklinker kregen we een e ɛ, zowel in het laat-Oudengels en Middelengels van Zuidoost-Engeland (vooral Suffolk, Essex en Kent) als in het Oudfries: bregge, (h)regge, langs de kust, van de Maas tot de Weser. Zie mijn bijgaande kaart van dit ontrondingsgebied met e (M. 1979a, b).

Evenzo moet in het Zuidoosten van Engeland hell ‘heuvel’ zijn ontstaan, maar het Oudengels had hyll en het moderne Engels heeft hill. De kustvlaamse en zeeuwse vorm is eveneens hil(le), terwijl in het Fries hier en daar ook hel ‘duin, hoogte’ is bewaard (vergelijk Hull in Engeland en hul in Midden-Nederland). Pas in het laat-Oudfries van de

Taal en Tongval. Jaargang 31 59

15de eeuw is de e in veel gevallen geleidelijk een i geworden (M. 1979a, b), al vindt men hiervoor ook wel de y-spelling. Na dit uitstapje tot beter begrip van de vormen met ontronding keren we terug naar drukken, duits drücken (en drucken), oudengels thrycc(e)an, oudfries *thretsa, trytza. Met enige waarschijnlijkheid mogen we nu veronderstellen dat dit werkwoord in het Oudfries geleidelijk in onbruik is geraakt en dat de betekenis ‘drukken, duwen’ is overgenomen door oudfries *thrîva, later triuwe, terwijl voor het ‘(boek)drukken’ de nederl. leenvorm drukken in Friesland in gebruik kwam. Van Helten (61-62) heeft destijds als oudfriese vorm van dit werkwoord *trecka gereconstrueerd (Gosses 48). Maar Holthausen kwam in zijn ‘Altfriesisches Wörterbuch’ met een oudfriese vorm threza ‘drücken’ naast threkk ‘Druck, Mühe, Last’. Zijn infinitief threza ben ik elders niet tegengekomen. Daarom ga ik liever uit van de laat overgeleverde vorm trytza (voor tritza) uit een ouder *thretsa, zoals stritza (uit *stretsa, vergelijk eng. to stretch) ‘strekken’ in het Oudfries voorkomt naast strecka, de vorm zonder palatalisering en assibilering van de -kk- (Loopstra 45-46). Terwijl de infinitief zo zelden voorkomt in de oudfriese teksten, vinden we het verleden deelwoord heel dikwijls in de oorkonden, wanneer namelijk het zegel daarop werd ‘gedrukt’: thracht (Vries, 3 en 6 van 1417-1418; het laatst bij Sipma I, 135 van 1453, orig.; zie ook Van Helten 62), vervolgens meestal tracht (het laatst bij Vries, 223 van 1514, orig., en 237 van 1521, een late kopie). Maar ook komen we wel vormen tegen als thrayt (Sipma I, 11 van 1405, orig.) en later trayt (Sipma I, 45 van 1425, orig., en 519 van 1506, orig.). Deze weerspiegelen vermoedelijk een palatalisering van de ch tot i, die we ook vinden in Doayter voor ‘dochter’ (in Hindeloopen, volgens Gysbert Japicx: Brouwer 1966a, 234 en 323; 1966b, 328) en in de waternaam Drait voor Dracht, een riviertje bij Drachten, nu ook een wijk van deze plaats.

3. Samenvatting.

Kort samenvattend zien we dat het friese werkwoord triuwe ‘duwen, drukken’ een equivalent is van het oudnoorse thrîfa ‘pakken’ en dus een oudnoors leenwoord kan zijn uit de Noormannentijd. Maar omtrent dit laatste hebben we geen zekerheid, evenmin als b.v. bij het oudfriese voorzetsel til ‘tot’.

Taal en Tongval. Jaargang 31 60

Dat triuwe pas vrij laat is overgeleverd, hangt misschien samen met de mogelijkheid dat het oudfriese *thretsa, trytza (met ‘umlautsontronding’: Weijnen 1963, 94-5; 1975, 138, Taeldeman 164, 158 en met de betekenis ‘drukken, duwen’) bij zijn geleidelijke verdwijning werd vervangen door triuwe in de betekenis ‘duwen’ en door de nederlandse vorm drukke(n), voor het drukken van boeken enz. Evenals dit laatste werkwoord zijn druk, s. en drok, adj. eeuwenoude neerlandismen in het Fries, getuige vooral de onfriese beginconsonant. december 1978, H.T.J. MIEDEMA

Instituut voor Oudgermaanse, Friese en Skandinavische taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, Lucasbolwerk 11

Bibliografie

BROUWER 1966a = BROUWER, J.H., HAANTJES, J. en SIPMA, P., Gysbert Japicx Wurken. Bolsward 19361, 19662. BROUWER 1966b = BROUWER, J.H., HAANTJES, J. en SIPMA, P., Oantekeningen op Gysbert Japicx Wurken. Bolsward 1966. BUMA, W.J. & EBEL, W., Das Fivelgoer Recht. Göttingen 1972. GOSSES, G., De Friesche oorkonden uit het archief van het St. Anthony-gasthuis te Leeuwarden. I. Een bijdrage tot de kennis der historische grammatika van het Westfriesch. Bolsward 1928. HOLTHAUSEN, F., Altfriesisches Wörterbuch. Heidelberg 1925. LÖFSTEDT, E., Beiträge zur nordseegermanischen und nordseegermanisch-nordischen Lexikographie. Niederdeutsche Mitteilungen 23, 1967, 11-61 und 25, 1969, 25-45. LOOPSTRA, J.J., De assibilatie in de Oudfriese oorkonden. Haarlem 1935. M. = MIEDEMA, H.T.J., Ist die altfriesische Präposition til ‘bis’ ein altnordisches Lehnwort der Wikingerzeit? Us Wurk 21-22, 1972-1973, 173-180. M. = Idem, Van Dublin naar Dokkum. Naamkunde 10, 1978, 48-80. M. 1979a = Idem, Reahel problems, the homonym hel and the distribution of Old Frisian and Middle English breg, bridge. Us Wurk 28, 1979. M. 1979b = Idem, ‘Breg, reg and green cheese / Is old English and old Friese’, in: KRUIJSEN, J. (Editor), Liber amicorum Weijnen. Assen 1979. The Oxford Dictionary of English Etymology. Edited by C.T. ONIONS. Oxford 1966. SIPMA, P., Oudfriesche oorkonden I-II-III. 's-Gravenhage 1927-1933-1941. SJÖLIN, B., Die ‘Fivelgoër’ Handschrift I-II. Den Haag 1970-1975. TAELDEMAN, J., De ontwikkeling van ogm. u in het westelijke en centrale Zuiden. Handel. Kon. Comm. Topon. & Dialectologie 45, 1971, 163-270.

Taal en Tongval. Jaargang 31 61

VAN HELTEN, W.L., Zur Lexicologie des Altwestfriesischen. Amsterdam 1896. VRIES, O., Oudfriese oorkonden IV. 's-Gravenhage 1977. WEIJNEN, A.A., Het verspreidingsgebied van de ontronding. Tijdschr. v. Ned. taal- en letterkunde 79, 1963, 81-102. Herdrukt in: WEIJNEN, A., Algemene en vergelijkende dialectologie. Amsterdam 1975, 131-149.

Naschrift

Volledigheishalve wijs ik er nog op dat de ‘Dialect-atlas van Friesland’ (R.N.D. 15, k. 45, zin 105) een kaart heeft van triuwe en dat W.L. Brandsma (Het werkwoord bij Gysbert Japicx, Assen 1936, 203) dit op onduidelijke wijze in verband heeft gebracht met oudfries *thrûwa, mnl. druwen, drouwen ‘dreigen’. Maar K. Fokkema en E. Löfstedt (1967, 60 en 1960, 32) reconstrueren dit oudriese werkwoord als *thrûga naast oudnoors thrûga ‘dreigen’, een ander woord dan ons oudnoorse thrîfa ‘pakken’, oudfries *thrîva, nieuwfries triuwe. H.M.

Taal en Tongval. Jaargang 31 62

Opnieuw: de i-umlaut in het Oudfries

In Taal en Tongval XXV (1973) schreef ik in mijn artikeltje De i-umlaut in het Oudfries (127-130) o.a.:

‘alle achtervocalen (velare vocalen) worden onder invloed van een i, j, of î van de volgende lettergreep (met één of meer tussenliggende consonanten) palatale, niet-geronde, half open vocalen. Uit bovenstaande regel blijkt dat zich bij de i-umlaut van de vocalen in het Oudfries een verschijnsel voordoet, dat in geen enkel ander Oudgermaans dialect optreedt. Naast palatalisering... en ontronding... worden alle onder invloed van de i-umlaut ontstane vocalen half open, ze krijgen het feature “+ midden” en nemen daardoor als het ware een centrale positie en nooit een extreme positie in: ze zijn nooit [+ hoog - midden] of [- midden + laag]. We zouden dit verschijnsel “centralisering” kunnen noemen’1.

De inhoud van de zinsnede ‘dat in geen enkel ander Oudgermaans dialect optreedt’ in genoemde aanhaling is echter niet juist. Ook het dialect van Kent, één van de Oudengelse dialecten, vertoont nl. hetzelfde verschijnsel2. Enkele voorbeelden3 mogen dit verduidelijken:

Kents bed(d) : got. badi ‘bed’ here : got. harjis ‘heer, leger’ lêce : ohd. lâhhi/lâchi ‘dokter’ gêđ 3de ps. sg. prs. ind. ‘gaat’ van gân dehter dat. sg. van dohter ‘dochter’ exen nom. pl. van ox ‘ossen’

1 Zie ook voetnoot 1 en 2 op pag. 130 van genoemd artikel. 2 Ook enkele andere Oudengelse dialecten (uit het Zuidoosten van Engeland) namen in meerdere of mindere mate aan deze klankontwikkelingen deel. Vgl. daarvoor o.a. 3 SIEVERS/BRUNNER, Altenglische Grammatik, Tübingen 1965 , §§ 93-107 en § 31, Anm. 1 en A. CAMPBELL, Old English Grammar, Oxford 1974, §§ 190-204. 3 De meeste voorbeelden uit H. PILCH, Altenglische Grammatik, München 1970. Commentationes Societatis Linguisticae Europaeae I, 1) 42 en 43. Pilch vermeldt ook ‘Belegstellen’ van de voorbeelden.

Taal en Tongval. Jaargang 31 63

dêmed : got. dômjan ‘geoordeeld’ bêċe vgl. oe. bôc ‘beuk’ senn : ohd. suntea ‘zonde’ ġefelled : got. fulljan ‘gevuld’ ontênđ : oe. tûn, ohd. zûn ‘opent’ ġerêna : got. rûna ‘geheim’ Verder ook: hêlend : got. hailjan ‘Heiland’ lêstan : got. laistjan ‘volgen’ nêd- : got. nauþs ‘nood’ ġelêfu : got. galaubja ‘ik geloof’

Het ‘umlautsproduct’ van ă, â, ŏ, ô, ŭ, û (en van ăi en ău) is dus in het Kents altijd ĕ, resp. ê. Zowel voor het Oudfries als voor het Kents kan de i-umlaut, voorzover deze de velare vocalen betreft, in één regel weergegeven worden:

[+ syllab] → [+ voor] / [+ sonor]1 [- voor] [+ midden] / --[- syllab]1 [+ hoog] [- rond] / [+ voor]

In beide talen treedt bij de i-umlaut palatalisering, ontronding en ‘centralisering’ op2.

Utrecht F. VAN DER RHEE

1 Vgl. pag. 129 van genoemd artikel. 2 Verschillende gesprekken met prof. dr. H.T.J. Miedema verhelderden mijn inzicht met betrekking tot dit onderwerp. In dit verband zou ik nu reeds willen wijzen op zijn in 1979 te verschijnen artikel ‘Breg, reg and green cheese / Is good English and good Friese’ (te verschijnen in: Liber amicorum Weijnen).

Taal en Tongval. Jaargang 31 64

Een woordatlas op taalpragmatische grondslag

(Naar aanleiding van: JÜRGEN EICHHOFF, Wortatlas der deutschen Umgangssprachen. Erster Band. 50 blz. tekst en ‘Kartenteil’ met 54 kaarten evenals een separaat ‘Verzeichnis der Aufnahmeorte’. Francke Verlag Bern und München, 1977.) Dit eerste deel van Eichhoffs atlas bevat kaarten met de ruimtelijke verdeling van termen uit de zaakgebieden ‘de mens’, ‘werk en beroep’, ‘huis en straat’, ‘tijd, feesten en groeten’ en ‘kinderspelen’. Het materiaal werd tussen 1971 en 1976 in 402 steden van de Bondsrepubliek Duitsland, de DDR, Oostenrijk, Duitstalig Zwitserland en Zuid-Tirol verzameld. Dit gebeurde gedeeltelijk door mondelinge enquête (in 97 gevallen door de auteur zelf, in 101 gevallen door andere exploratoren, vijf in aantal, die op blz. 38 genoemd worden), gedeeltelijk met behulp van een schriftelijke vragenlijst. Een aantal plaatsen zijn tweemaal afgevraagd. Wat zijn karteringstechniek betreft is Eichhoff bij de Zwitserse taalatlas in de leer gegaan: een groengrijze achtergrond; indeling van het gebied in horizontale banen (van A tot I) met nummering van links naar rechts; zwarte, goed in het oog springende symbolen. De inleiding van 11 blz. behandelt achtereenvolgens de problematiek van het in kaart gebrachte taalgebruik (hier komt het de auteur erop aan, te verduidelijken wat hij onder ‘Umgangssprachen’ verstaat), de verzameling van het materiaal en de kartering. Daarop volgen 18 blz. ‘Anmerkungen zu den Karten’. Hierin wordt bij elke kaart een korte toelichting gegeven; het gaat om commentaren van hoofdzakelijk technische aard, die de lezer een hulp zijn om te weten wat hij precies op de kaart vindt, niet om interpretaties van het historische totstandkomen van woordgeografische verdelingen. Dan volgt een 11 blz. tellende lijst met bijzonderheden over de afzonderlijke opnamen, geordend per staat en daarin telkens in de volgorde van het separaat bijgevoegde systematisch register. De opgaven voor de plaatsen in de DDR zijn veel vager dan die voor de vier andere staten; bovendien zijn zij in een soort code verwerkt. Een alfabetisch register van de onderzochte plaatsen sluit het tekstdeel af. De afbakening van het onderzochte areaal, die in de inleiding niet verantwoord wordt, geeft blijk van zin voor realisme. Het gaat in het noorden, oosten en zuiden, voor de helft ook in het westen, om de

Taal en Tongval. Jaargang 31 65 grenzen van het gesloten Duitse taalgebied. Voor de andere helft van het westen rijst er een probleem: hoe zit het met de woordgeografie van de onderzochte begrippen in Duitstalig België, in Luxemburg en in Elzas-Lotharingen? Die vraag lijkt mij gerechtvaardigd omdat het meest normale taalgebruik van Germaanse structuur in die streken als ik het goed zie telkens overeenstemt met wat Eichhoff onder zijn variërend begrip ‘Umgangssprachen’ verstaat, een probleem waar ik dadelijk op terugkom. Ook tegen de achtergrond van de vaststelling dat Zuid-Tirol met zes opnamen in vijf plaatsen wel is vertegenwoordigd, lijkt zij mij voor de hand te liggen. Meestal passen de Zuidtiroolse gegevens harmonisch in het geheel, maar er zijn uitzonderingen: de kaarten 10 met pitschen voor ‘knijpen’, 21 met Hydrauliker voor ‘loodgieter’, 35 met Halbmittag voor ‘tweede ontbijt’, 39 met dreiviertel auf sechs voor ‘kwart voor zes’ en 44 met Lunapark voor ‘kermis’, gedeeltelijk dus relicten, gedeeltelijk vernieuwingen onder Italiaanse invloed. Voor de westelijke randgebieden in België, Luxemburg en Frankrijk stelt zich eveneens de vraag naar de omvang van de afwijking, naar de relictpositie en analoog naar de Franse invloed. Het interessantste aspect van deze atlas is m.i. het taalpragmatische vertrekpunt. Tot nog toe is men in de areaallinguistiek van het standpunt uitgegaan dat het methodisch verkeerd is, opnamen met standaardtalig en met dialectisch taalgebruik naast elkaar op dezelfde kaart onder te brengen. Men heeft weliswaar de variabelen sociale laag, leeftijd en situatie niet geheel verwaarloosd, maar toch aangenomen dat de vergelijkingsbasis van een andere aard moest zijn en wel van zuiver taalkundige. De linguistische variabele die men constant probeerde te houden, was het veld der talige structuurvariaties tussen duidelijk ‘dialectische’ en geprononceerd ‘standaardtalige’ spreekwijzen. Als dialectisch gold dat taalgebruik dat de sterkste regionale kleur vertoonde, als standaardtalig dat met de geringste regionale kleur. Dialect werd weliswaar met het buitentalige element ‘volk’, ‘onderlaag’ of iets dergelijks en standaardtaal met ‘bovenlaag’, ‘intellectuelen’ of iets in die aard geassocieerd, maar toch werd het contrast primair als een verschil in taalstructuur zelf opgevat: beide manieren van spreken onderscheiden zich overal door een aantal fonetisch-fonologische, morfologische, syntactische en lexicale kenmerken. In het spanningsveld tussen ‘plat’ dialect en gestiliseerde vormen van standaardtaal is de belangstelling van de Nederlandse areaallinguistiek bijna uitsluitend naar de pool dialect uitgegaan. In de Duitse bestaat er daarnaast een traditie van een geografie der ‘Umgangssprache’, vooral onder het

Taal en Tongval. Jaargang 31 66 aspect van de woordenschat. Bekend is op dat gebied vooral het boek van Paul Kretschmer, Wortgeographie der hochdeutschen Umgangssprache (Göttingen 19181, 19692). Eichhoff nu combineert als eerste beide geografieën op dezelfde kaart. Dit is in principe methodisch toelaatbaar wanneer er een invariante basis voor de geografische vergelijking is. Die is er; zij is van taalpragmatische aard. Eichhoff beschrijft ze als volgt: ‘Das Ziel der Befragung war, ein Bild des Wortgebrauchs zu gewinnen, wie es in den untersuchten Städten üblich ist. Mit “üblich” ist der vorherrschende Wortgebrauch in der ungezwungenen Unterhaltung im Kreise der Familie, unter Freunden, Bekannten und Arbeitskollegen, also in der Sprache des täglichen Umgangs gemeint’ (blz. 9-10). In een voetnoot op blz. 10 wordt dit verder gepreciseerd: ‘Arbeitzplatz und andere Bereiche der Öffentlichkeit sind eingeschlossen, solange an der Voraussetzung der “ungezwungenen Unterhaltung” festgehalten wird, die beteiligten Personen aus dem Aufnahmeort stammen oder, wo das nicht der Fall ist, sich bewusst der örtlichen Sprachformen bedienen’. Eichhoff stelt dan verder met behulp van een didactisch helder modelletje vast, dat de ‘Umgangssprachen’ van de steden in het noorden van het Duitse taalgebied dicht bij de standaardtalige norm staan en in het zuiden bijna of helemaal met het dialect samenvallen, met een trapsgewijze overgang. Uit de citaten blijkt duidelijk dat in het taalpragmatische complex dat als invariante basis voor de atlas dient, vooral de nadruk op het vaste punt in de stilistische parameter valt: het gaat om casual speech. Hoe ongedwongen die is en of het die van de meerderheid van de bevolking van elke onderzochte stad is, wordt niet gezegd, ook niet of en hoe Eichhoff dat weet. Op de leeftijdsparameter komen nogal wat schommelingen voor; de uitersten bij de geboortejaren zijn in de Bondsrepubliek 1912 en 1958, in Zwitserland 1894 en 1955, in Oostenrijk 1908 en 1957, in Zuid-Tirol 1902 en 1954; in de DDR is de oudste informant voor 1899, de jongste na 1960 geboren. De lijst met bijzonderheden over de opnamen bevat ook de beroepen van de informanten; ik meen hieruit tot sterke schommelingen in de parameter ‘sociale laag’ te mogen besluiten. Ook al blijkt de pragmatische invariabele in een coordinatensysteem dus geen punt, maar wel een flinke vlek te wezen, toch mag men Eichhoff dankbaar zijn dat hij al deze gegevens verschaft, die het de gebruiker mogelijk maken te controleren of eventuele afwijkingen op de kaarten iets te maken hebben met uitschieters van het centrale punt in die vlek.

Taal en Tongval. Jaargang 31 67

Op grond van een beschouwing van de kaartbeelden zelf kan overigens nauwelijks betwijfeld worden dat de auteur over het algemeen betrouwbaar materiaal heeft verzameld. De kaarten vertonen immers bijna steeds duidelijke geografische verdelingen van de woorden (de termen synoniem en heteroniem zijn op grond van het uitgangspunt nauwelijks bruikbaar!), met soms verrassend scherpe grenzen. Dit kan geen toevallig resultaat van een wilde verzameling zijn; men mag er integendeel een bevestiging in zien dat de basis van deze atlas niettegenstaande zijn vaagheid bruikbaar is. Het is nodig daar de nadruk op te leggen omdat sommige recensenten aprioristische kritiek op het uitgangspunt hebben geformuleerd, zonder zich af te vragen hoe dan die gestructureerde kaartbeelden verklaard kunnen worden. Bij dit werk dringt zich een vergelijking met woordgeografische onderzoekingen zowel van Duitse dialecten als van de Duitse ‘Umgangssprache’ op. In een aantal gevallen kunnen kaarten van Eichhoff zowel met Kretschmers boek als met de Deutscher Wortatlas vergeleken worden. Ik pik er één voorbeeld uit: ‘sich erkälten’, een begrip dat bij Eichhoff op kaart 6, in Kretschmer op blz. 190-191 en in de DWA op kaart 6 van deel 20 behandeld is. Als de taalgeografische verhoudingen in de loop van deze eeuw stabiel gebleven zijn, moeten we in het noorden overeenkomst met Kretschmer verwachten (de DWA kan, maar hoeft daarvan niet af te wijken), in het zuiden met de DWA (Kretschmer kan, maar hoeft daarvan niet af te wijken). Eichhoff heeft een duidelijke driedeling: ten noorden van Main en Hunsrück sich erkälten, in Duitsland ten zuiden daarvan evenals in Zwitserland sich verkälten, in Oostenrijk en Zuid-Tirol sich verkühlen. In het noordelijke gebied zijn er enkele verspreide opgaven met sich verkühlen. Ook zijn er verspreide sich erkälten-gegevens in het sich verkälten-gebied. Het Oostenrijkse sich verkühlen-areaal is echter volstrekt homogeen. Dit kaartbeeld stemt zeer goed met de opgaven van Kretschmer (die natuurlijk veel dunner gezaaid zijn) overeen, niet alleen in het noorden, maar ook in het zuiden. Er blijkt dus in deze eeuw nauwelijks beweging in de woordgeografische verhoudingen bij dit begrip in de ‘Umgangssprache’ te zijn geweest. De dialectkaart van de DWA wijkt hier echter wat het noorden betreft, grondig van af. Nederduits dialect is sich verkühlen; sich erkälten vormt slechts in het zuiden van de DDR (het Obersächsisch) en de daarbij aansluitende oostelijke streken die na de oorlog Pools zijn geworden, een gesloten gebied. Ten westen daarvan, van Thüringen tot aan de Belgische grens, komt het in een zoom op de scheiding van Nederduits sich verkühlen en Middel- en westelijk Opperduits sich verkälten vermengd

Taal en Tongval. Jaargang 31 68 met dit laatste voor. Op Eichhoffs kaart hoort heel die zoom samen met het Nederduitse sich verkühlen-gebied en het koloniale Middelduitse areaal en vormt daarmee het ‘umgangssprachliche’ sich erkälten-gebied. Ik meen de tegenstelling tussen beide kaarten als volgt te mogen interpreteren. Primair is natuurlijk de dialectkaart. In of na de kolonisatietijd ontstond in het oosten op de grens van noordelijk verkühlen en zuidelijk verkälten een nieuwe vorm erkälten, met een prefix dat bij Duitse inchoativa vaak voorkomt. Erkälten had ook verder naar het westen een zeker succes op de naad van het noordelijke en het zuidelijke heteroniem; hier ontstond een gebied met een z.g. derde term op de grens van twee woordgebieden (vgl. mijn Strukturelle Sprachgeographie, Heidelberg 1969, blz 96-98). Toen in het noorden vormen van Hoogduitse Umgangssprache als spreektaal met het Nederduitse dialect gingen concurreren, onderscheidden zij zich hiervan o.a. door overname van de term sich erkälten uit het sociaal hoger gewaardeerde Obersächsisch (het kerngebied van de Hoogduitse schrijftaal) en uit de zuidelijke naadzone, waar hij als vernieuwing eveneens meer prestige had. De verspreide noordelijke sich verkühlen-gegevens op Eichhoffs kaart zijn ongetwijfeld dialectrelicten, de verspreide zuidelijke sich erkälten-opgaven standaardtalige vernieuwingen. Interpretaties van deze aard komen echter in Eichhoffs kaartbesprekingen hoegenaamd niet voor; deze zijn integendeel zoals gezegd hoofdzakelijk technische commentaren, die toelichten wat er op de kaarten staat. Samenvattend mag worden gezegd dat Eichhoff een zeer interessante atlas heeft vervaardigd, die realistisch een stuk woordgeografische werkelijkheid van de laatste jaren in het Duitse taalgebied vastlegt. Deze atlas heeft echter ook twee zwakke zijden. Ten eerste is de auteur op taaltheoretisch gebied minder goed beslagen. Zijn atlas heeft weliswaar een aanvaardbaar en zelfs zeer interessant, zij het ook onprecies gedefinieerd pragmatisch uitgangspunt, maar de behandeling daarvan is zeer summier en vertoont meer intuïtieve dan beredeneerde trekken. Ten tweede mis ik areaallinguistische interpretaties van de kaarten. Dit laatste heeft echter ook een voordeel: aan de gebruiker van het werk wordt een creatieve taak overgelaten. J. GOOSSENS

Taal en Tongval. Jaargang 31 69

Nogmaals een straatje zonder eind

Een paar dagen nadat ik het artikel van J.L. Pauwels onder ogen gekregen had1, herlas ik toevallig Ogiers ‘Haet en Nydt’, een toneelstuk dat voor het eerst ‘speel-ghewys verthoont’ is op 18 oktober 1647. Op het einde van het stuk heeft er een poging tot inbraak plaats, maar de dieven, die menen dat ze betrapt zijn, poetsen de plaat. Een van de personages geeft dan het volgende relaas:

In Lucas Huys en is niet een stuck uyt syn plaets, Noch niet een strooy ghemist dan daers een Venster open, In 't Straetjen sonder endt, de Dieven syn geslopen En syn aldaer betrapt vande Patroellie die, Hun quamen te gemoet, en vraeghden aen hun wie Sy waren, maer sy syn hun alderbest gaen loopen Als Muysen in de Val soo synde daer becroopen2.

Uit de kontekst blijkt duidelijk dat een straetjen sonder endt voor de 17de-eeuwse Antwerpenaar Ogier wel degelijk een doodlopende straat was; aldaer wijst immers duidelijk op een lokale bepaling en er volgt nog een vergelijking tussen de dieven in het straatje zonder eind enerzijds en muizen in de val anderzijds. De Hollandse plagiator die het toneelstuk inkort en grondig veramsterdamst, schrapt ook hier een aantal verzen, maar heeft blijkbaar geen bezwaar tegen het straatje:

dan daar was een venster open In 't straatje sonder endt, de dieven syn gaan loopen3.

1 J.L. PAUWELS, ‘Wat is “Een straatje zonder eind(e)”?’, Taal en Tongval XXX (1978), blz. 188-191. 2 De verzen zijn geciteerd naar de Amsterdamse uitgave van De Seven Hooftsonden uit 1682, blz. 197. De Antwerpse uitgave van 1715 vertoont alleen verschil wat spelling betreft, o.m. In 't Straetien sonder endt. De struktuur van de laatste hier geciteerde versregel is m.i. een beetje geforceerd; ik vraag me af of synde geen drukfout voor synse kan zijn. Voor mijn betoog is dat echter onbelangrijk. 3 Haat en nydt; kluchtswys op d' Amsterdamsche schouwburg vertoont. Wwe G. de Groot, Amsterdam, 1699. Volgens A.A. Keersmaekers is de verhollandsing het werk van Jacobus Stammers (zie: Guilliam OGIER, De gramschap. De Sikkel, Antwerpen, 1955).

Taal en Tongval. Jaargang 31 70

Het betoog van Pauwels heeft me niet kunnen overtuigen, misschien intuïtief als gevolg van mijn Antwerpse achtergrond, waardoor de betekenis I (iets wat vervelend lang duurt) me volkomen vreemd was, terwijl de betekenis II (een doodlopende straat), vooral figuurlijk maar toch ook letterlijk, me heel vertrouwd klonk. Dat zelfs een Vlaming in taalnood uit een figuurlijke betekenis I een letterlijke betekenis II A zou gaan afleiden, leek me weinig plausibel. De vindplaats bij Ogier heeft mijn twijfel vergroot. De kluchtentaal van Ogier is sterk volks en Antwerps gekleurd. Het begrip straetjen sonder endt (letterlijk) was dus vermoedelijk al in het midden van de 17de eeuw een volkstaalwoord in Antwerpen en het lijkt me onwaarschijnlijk dat de spraakmakende gemeente daar in die tijd al verkeersterminologie (uit taalnood?) aan het Frans ontleend zou hebben. Dat het Nederlandse karakter van straatje zonder eind = doodlopende straat ‘twijfelachtig’ zou zijn, ligt m.i. niet voor de hand. De relatieve ouderdom van de vindplaats zou er een aanduiding voor kunnen zijn, dat de letterlijke betekenis (II A) primair is. Hieruit kan dan de figuurlijke betekenis (II B) ontstaan zijn, die op haar beurt geleid kan hebben tot de (eveneens figuurlijke) betekenis I, nl. ‘iets wat vervelend lang duurt’.

Yvette STOOPS

Taal en Tongval. Jaargang 31 71

Nasalering in de Hoeksche Waard

In zijn studie Het dialect van Oud-Beierland1 noemt dr. A. Opprel de mening van Jellinghaus dat ‘Vocaldehnung vor m und n häufiger’ zou zijn ‘in den zu Zeeländische Sprache neigenden Landschaften von Oud-Beierland’ onjuist. Dr. Opprel vermeldt alleen de door assimilatie ontstane dialectwoorden - dijnsdag (= dinsdag) - Pijnsteren (= pinksteren) en wijnsbrouw (= wenkbrauw). Behalve deze drie genoemde, zo schrijft hij, zijn hem geen voorbeelden van rekking des klinkers voor m en n bekend. Van een nasalering van de vokaal in de combinatie vocaal + n vóór s is bij Opprel niets te vinden, gelijk dr. Weijnen vermeldt in zijn Studies over het Achthuizens dialect2. Mogelijk hierdoor voorzichtig geworden geeft dr. Weijnen als gebieden waar nasalering zou voorkomen slechts Brabant en naar hij meent het Westland op3. Toch trekt hij de mening van L. Kaiser in twijfel, als zou de nasalering in Zuid-Holland zwakker zijn dan in Zeeland en deze weer zwakker dan die van Noord-Brabant, aangezien hij zelf sterke nasalering in Zuid-Holland had aangetroffen2. Het doet de leden van de Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard een plezier deze zaak enigszins recht te kunnen trekken door de stellige verzekering dat in alle combinaties klinker + n + s consequent wordt genasaleerd. De leden van de werkgroep, afkomstig uit nagenoeg alle dorpen in de Hoeksche Waard (ook Oud-Beijerland!) zijn van mening dat bij voorbeeld de volgende woorden met nasalering worden uitgesproken.

mens mɛ̃s kluns klü̃s woensdag wũsdɑΧ gans yɑ̃s kinds kẼs ineens ənêễs bons bɔ̃s

Hopelijk kan bovenstaande ter completering zijn nut bewijzen.

Werkgroep Dialekten Hoeksche Waard n.d. C.L. BOS, Dalem 9, 4651 HB Steenbergen

1 A. OPPREL, Het dialect van Oud-Beierland, Deventer 1896, blz. 7. 2 Studies over het Achthuizens dialect, door dr. A. WEIJNEN, Amsterdam 1946, blz. 68 en 69. 3 A. WEIJNEN, Nederlandse dialectkunde, Assen 1966, blz. 261. Ook: Het schema van de klankwetten, Assen 1970, blz. 46. 2 Studies over het Achthuizens dialect, door dr. A. WEIJNEN, Amsterdam 1946, blz. 68 en 69.

Taal en Tongval. Jaargang 31 72

Taalvaardigheid, taalgebruik en taalhouding in Terhorne, een dorp in Friesland1

De tegenwoordige situatie in de Nederlandse provincie Friesland geeft talloze mogelijkheden om tweetaligheid in de samenleving te bestuderen. Bij deze studie werd een inleidend overzicht gegeven van de taalkundige overeenkomsten tussen het Fries en het Nederlands, van de historische ontwikkeling van taalvariatie in Friesland en van het gebruik van het Fries als een symbool der Friese groepsidentiteit. De introductie tot de sociolinguistische situatie in Friesland was bedoeld als achtergrond voor de studie: taalvariaties in Terhorne, een tweetalige Friese plattelandsgemeenschap en de relaties in Terhorne tussen taalvaardigheid, taalgebruik en taalhouding.

Beschrijving van het probleem.

‘Wat is de sociolinguistische stand van zaken in deze kleine tweetalige gemeenschap?’. Om in staat te zijn deze vraag te beantwoorden, moeten eerst een aantal meer specifieke vragen over Terhorne worden beantwoord. Ten eerste, hoe groot is in Terhorne de mogelijkheid om Fries te verstaan, te spreken, te lezen en te schrijven? Ten tweede, kan worden aangetoond, dat verschillende groeperingen in Terhorne een verschillende mate van bekwaamheid in het Fries vertonen en dat het gebruik van Fries gelijk op gaat met verschillende niet-linguistische varianten? Ten derde, wat zijn de gewoonten van de inwoners ten aanzien van het gebruik van het Fries en wat is de rol die het Fries speelt, zowel in Terhorne als in heel Friesland? Ten vierde, is er een positieve correlatie

1 James Floyd Smith promoveerde in augustus 1977 aan de Stanford Universiteit in de Verenigde Staten tot doctor in de filosofie op het proefschrift: Language, use and language attitude in a bilingual community: Terherne, Friesland. Dit artikel is een vertaling van de ‘Summary’. Een friestalige verkorte uitgave van het proefschrift is, met alle statistieken en grafieken, uitgegeven door de Fryske Akademy, Doelestraat 8, Leeuwarden. Het Frysk Ynstitut, Westersingel 28-30, Groningen, zal samen met de Fryske Akademy de volledige oorspronkelijke Engelse publicatie uitgeven.

Taal en Tongval. Jaargang 31 73 tussen de binding aan de Friese taalideologie en het gebruik van het Fries? Tenslotte: hangt de graad van verbondenheid met de Friese taal samen met het al of niet afkomstig zijn uit Terhorne?

Onderzoeksmethoden.

Voor het verzamelen van gegevens is gebruik gemaakt van twee vragenlijsten, van individuele interviews en van observatie in het dorp door de onderzoeker. Een eerste onderzoek naar taalvaardigheid en taalgebruik werd gedaan bij de vaste bevolking en bij de tweede-huisbewoners van twaalf jaar en ouder. Hiervoor werd een vragenlijst gebruikt met zesenzestig vragen, die in de loop van een persoonlijk interview door de onderzoeker werd afgenomen. Wanneer een persoonlijk interview niet mogelijk was, werden de vragen door de proefpersoon zelf beantwoord. De vragenlijst bevat veel vragen uit Pietersen's studie van 1969 over taalgedrag en taalhouding in Friesland1. De vragen werden verdeeld in drie groepen: een groep die betrekking had op de demografische en sociolinguistische achtergrond van de proefpersonen, een groep over de vaardigheid in het Fries en het taalgebruik in de specifieke situaties en rolverdelingen en een groep vragen om de houding van de proefpersonen ten opzichte van het Fries aan het licht te brengen. Bovendien vormden de antwoorden op bepaalde vragen uit de eerste groep de basis voor een samengestelde bindingsscore met het Fries. Het op die vragen behaalde aantal punten werd gebruikt als een maatstaf voor de binding met de Friese taalideologie. Deze bindingsscore werd vergeleken met het taalgebruik van de proefpersonen in verschillende situaties om de hypothese te testen, dat er een positieve correlatie bestaat tussen taalhouding en taalgebruik in Terhorne. De deelname van de inwoners was heel groot. Er kwamen geldige vragenlijsten binnen van ongeveer 90% van de permanente bevolking van Terhorne, terwijl in het geval van de zomeren weekendhuisbewoners de deelname is geschat tussen de 37 en 43%. Een tweede onderzoek, beperkter van omvang dan het eerste, werd gedaan bij de kinderen van de kleuterschool en de lagere school in het dorp, variërend van vier tot dertien jaar. Een vragenlijst werd door de onderwijzer of de kleuterleidster voor elk kind ingevuld, waarbij zij

1 L. PIETERSEN, De Friezen en hun taal. Een onderzoek naar de lees- en spreekgewoonten in Friesland en naar de houding ten aanzien van het Fries. Drachten, 1969.

Taal en Tongval. Jaargang 31 74 letten op de vaardigheid van het kind in het Fries en op de taal die hij het meest gebruikte met school- en speelkameraadjes. Bovendien gaven de onderwijzers ook de voertaal aan die de kinderen en hun ouders meestal thuis gebruikten. De opzet en de resultaten van het tweede onderzoek zijn direkt vergelijkbaar met die van Boelens en Van der Veen voor Terhorne uit 1956, in hun studie van de sociolinguistische karakteristieken van schoolkinderen in Friesland1. Bij dit tweede onderzoek werden geldige gegevens verzameld over alle vijfenveertig kinderen, die de kleuterschool en de lagere school in Terhorne bezoeken. Persoonlijke observatie van taalvariaties en taalgewoonten in Terhorne was ook een onderdeel van deze studie. Ongeveer vijf maanden, van augustus tot december 1976, woonden de schrijver en zijn vrouw in de samenleving en al die tijd namen ze zoveel mogelijk deel aan het dorpsleven. De omvang van dit onderzoek is ernstig beperkt door het feit dat toeristen geen permanente groep in de bevolking van Terhorne vormden - ze verblijven er maar een paar dagen tot ten hoogste drie maanden - en ook doordat ze een beperkt contact hebben met de andere, permanente leden van de bevolking. Toch is dit voor het doel van dit onderzoek niet als een onoverkomelijk bezwaar gezien.

De resultaten.

De gegevens verworven bij deze studie laten zien, dat er drie hoofdgroepen zijn in de bevolking van Terhorne, die opmerkelijke verschillen vertonen wat betreft hun demografische en sociolinguistische achtergronden, hun vaardigheid in het Fries, hun gebruik van het Fries en hun houding ten opzichte van het Fries. Deze drie groepen zijn de geboren en getogen Friezen in Terhorne (autochtonen), de niet-friese of ‘import’ Terhornsters (allochtonen) en de bewoners van zomer- en weekendhuisjes.

Verschillen in demografische en sociolinguistische achtergrond:

De grootste verschillen bestaan er tussen de vaste inwoners van het dorp en de groep tweede-huis-bewoners van Terhorne, terwijl de groep

1 K. BOELENS en J. VAN DER VEEN, De taal van het schoolkind in Friesland. Cijfers en beschouwingen. Leeuwarden, 1956.

Taal en Tongval. Jaargang 31 75 niet-friese import-Terhornsters in bepaalde opzichten wel overeenkomst vertoont met de geboren Terhornsters en in andere gevallen meer met de voor het grootste deel niet-friese zomerhuis-bewoners. De vaste bewoners zijn in het algemeen Fries van geboorte (85%), driekwart hebben een friessprekende achtergrond: het Fries is de taal van het ouderlijk huis en van de vrienden. Een derde van de Terhornsters hebben op zijn minst wat Fries gehad in hun scholing, terwijl bij benadering een vijfde lid is van organisaties die beschouwd worden bij de Friese Beweging te horen. Deze Terhornsters behoren in het algemeen tot de lagere en middengroepen van de socio-economische schaal en hebben een hoog percentage aan bejaarden en aan personen van middelbare leeftijd: 58% van de bevolking is ouder dan 40 jaar. De bewoners van de zomerhuisjes zijn echter voor het grootste deel niet-Friezen: 23% is geboren of opgegroeid in Friesland. Ze hebben een beperkt contact met het Fries in hun achtergrond: 14% stamt uit een friessprekend ouderlijk huis en 13% heeft met de jeugdvrienden Fries gesproken. In tegenstelling tot de vaste Terhornsters bestaat deze groep zomerhuisbewoners voor het grootste deel uit personen met een hoger sociaaleconomische status. Ze heeft ook een groter concentratie van mensen in de leeftijdsgroep van 40-59 jaar dan in die van 60 jaar en ouder. Bij de Terhornsters is dit niet het geval. De ‘import’ Terhornsters lijken in het algemeen op de zomerhuis-bewoners wat hun demografische achtergrond en hun sociolinguistische karakteristieken betreft, d.w.z. het zijn veelal niet-Friezen zonder friessprekende achtergrond.

Het beheersen en het gebruik van het Fries.

Het onderzoek van Boelens en Van der Veen van 1956 geeft aan, dat de vaste bewoners van Terhorne toen zo goed als allemaal friessprekend waren. Het huidige onderzoek bewijst dat er nu een behoorlijk grote groep is, die het Fries niet of alleen maar passief beheerst. Maar 70% van de vaste bewoners gaven op, dat het Fries hun dominante taal was en niet meer dan 85% achtte zichzelf in staat om althans redelijk goed Fries te spreken. Van de schoolkinderen spreken 20% geen Fries, alweer in sterke tegenstelling tot 1956, toen alle schoolkinderen hier als friessprekend te boek stonden. De import-Terhornsters, hoewel voornamelijk passief tweetaligen, beheersen het Fries toch significant beter dan de zomerhuis-bewoners.

Taal en Tongval. Jaargang 31 76

Ruim 85% van de import-groep kan het Fries verstaan en 26% meent het Fries redelijk tot heel goed te kunnen spreken. Van de zomerhuisbewoners kan maar 39% het verstaan en 17% het redelijk spreken, terwijl toch 23% van deze groep in Friesland geboren en getogen is. Wat lezen en schrijven betreft, scoren de geboren Terhornsters zowel als de import hoger dan de zomerhuis-bewoners. Terwijl 84% van de geboren Friezen in Terhorne en 51% van de import opgeeft zonder moeite Fries te kunnen lezen, is dat bij de zomerhuisbewoners slechts voor 28% het geval. Maar een beperkt aantal zomerhuis-bewoners kan Fries schrijven: niet meer dan 6% acht zich er behoorlijk toe in staat. Daartegenover staat dat 29% van de Terhornsters opgeeft vlot te kunnen schrijven, terwijl dat voor de import niet hoger komt dan 6%. De resultaten van dit onderzoek naar het taalgebruik weerspiegelen niet alleen de blijvende centrale rol, die het Fries in deze gemeenschap speelt, maar tonen ook hoezeer het Nederlands hier in de gebruikssfeer heeft gewonnen. Het Nederlands kreeg hier groter taalmacht en status dan het Fries, naarmate de taalgebruikssituaties formeler en ongewoner voor de sprekers werden. De respondenten van de eerste vragenlijst werd gevraagd welke taal ze het meest gebruikten in verschillende domeinen, situaties en rollen. Hier volgen de resultaten voor het gebruik van het Fries bij het toenemen van formele en ongewone aspekten naar de drie groepen: Friezen vanouds (autochtonen), import-Terhornsters en zomerhuis-bewoners. In alle situaties is het opvallend dat import-Terhornsters, hoewel ze het Fries veel minder gebruiken, toch de taal van de autochtonen navolgen. Dit is een aanwijzing voor de belangrijke rol en de assimilatiekracht van het Fries in deze gemeenschap. Bovendien vonden we dat in elke subgroep het Fries meer functies had als gemeenschapstaal dan als taal van thuis, een bijkomende bevestiging van het belang van het Fries.

Gebruik van het Fries in Terhorne:

autochtonen import-Terhornsterszomerwoning-bewoners thuis 81% 11% 9% aan de deur 87% 23% 12% bij het winkelen 84% 15% 13%

Taal en Tongval. Jaargang 31 77

onder het werk 67% 17% 7% tegen de elite 72% 9% 12% tegen toeristen 13% - 3%

Sedert 1956 constateren we een sterke stijging bij gezinnen met schoolgaande kinderen van het Nederlands als huiselijke omgangstaal. Toen waren er geen gezinnen waar beide ouders Nederlands spraken tegen hun kinderen. Maar in 1976 was dat bij 30% van de leerlingen van kleuter- en basisschool wel het geval. Het percentage schoolgaande kinderen in Terhorne dat thuis het Fries als voertaal had, zakte van 87% in 1956 tot 66% nu, een alarmerend gegeven voor het behoud van de Friese taal. Hoewel 78% van de dorpsbewoners vlot Fries kunnen lezen, gaf maar 66% op dat zij het ook minstens een keer per week deden. Nederlandse leesstof wordt de lezer overal aangeboden, maar Friese leesstof moet hij zoeken. Hoewel 29% van de Terhornsters vrij goed Fries kunnen schrijven, is het werkelijke gebruik van het Fries als schrijftaal miniem: maar 6% schrijft het minstens een keer per week. Er is al opgemerkt, dat het beheersen en het gebruik van het Fries in Terhorne gebonden is aan bevolkingsgroepen. De import neemt een tussenpositie in tussen de autochtonen, met hun hogere graad van taalbeheersing en taalgebruik en de zomerhuis-bewoners met hun veel mindere beheersing en -gebruik van het Fries. Soortgelijke patronen van taalbeheersing en -gebruik werden in Terhorne aangetroffen ten aanzien van leeftijd, plaats van geboorte en sociaal-economische status. Uit de antwoorden van de eerste enkête blijkt dat naar verhouding de jongste en de oudste groep het hoogst scoren op taalbeheersing, terwijl de groep tussen 40 en 59 jaar het laat zitten. Taalgebruik en leeftijd tonen ook een verband: ouderen gebruiken het Fries het meest, dan volgt de jongste groep en de sprekers tussen 18 en 59 gebruiken het Fries het minst. Het welhaast vanzelfsprekende verband tussen geboorteplaats enerzijds en taalbeheersing en taalgebruik Fries aan de andere kant werd door dit onderzoek bevestigd: geboren Friezen scoren hoger dan niet-Friezen. Daarbij heeft van de twee groepen niet-Friezen in Terhorne, de import-groep en de zomerwoninggroep, de import constant hoger cijfers voor beheersing en taalgebruik dan de zomerwoning-bewoners. Dit verschil vloeit voort uit het feit dat de import zich sterker identificeert met de dorpsgemeenschap.

Taal en Tongval. Jaargang 31 78

In overeenstemming met Pietersen's uitkomsten voor het verband tussen taalbeheersing en taalgebruik van het Fries met de sociaaleconomische status is ook hier in Terhorne een duidelijke relatie. In het algemeen heeft de lagere sociaal-economische status het hoogste niveau van taalbeheersing en taalgebruik. Boeren en boerenarbeiders staan daarbij als groep aan de top.

Domeinen van taalgebruik in Terhorne.

Ondanks de verscheidenheid in bevolkingsgroepen, bestond er in Terhorne een aantal taaldomeinen waarin één taal overheersend was. Bij deze domeinen weerspiegelt de institutionele structuur van het gemeenschapsleven zich in het taalgedrag. Voor het taalgebruik in Terhorne noemen we als domeinen: het gezin, de dorpsgemeenschap, de organisaties, het onderwijs, handel en industrie, bestuur en administratie, godsdienst en de media. Al deze domeinen zijn in Terhorne tweetalig: elk van beide talen kan er voor worden gebruikt. Het gezin, de dorpsgemeenschap, de organisaties en handel en industrie zijn voornamelijk friestalig, als men alleen afgaat op factoren die het hele jaar door de gemeenschap beïnvloeden. Onderwijs, godsdienst en de media zijn vooral nederlandstalig, terwijl in bestuur en administratie het taalgebruik vrijwel evenveel kansen bieden voor het gebruik van Fries en Nederlands. De dorpsgemeenschap is in Terhorne van vitaal belang voor het voortbestaan van het Fries, omdat het hier zijn grootste taalmacht en status heeft.

Taalhouding en binding aan de Friese taalideologie in Terhorne.

De vragen naar de individuele taalhouding en die naar de binding aan de Friese taalideologie wijzen beide op het bestaan van een grote welwillendheid bij de meerderheid van alle bevolkingsgroepen die de eerste enkête beantwoordden. Wat meer zegt, is dat een behoorlijke minderheid, ongeveer een vierde deel, ten opzichte van het Fries een heel gunstige taalhouding en taalgedrag heeft. Tegenstanders van het Fries zijn blijkbaar beperkt tot een kleine minderheid. De cijfers voor de binding met de Friese taalideologie werden verdeeld in drie groepen: negatief, laag en hoog. De spreiding bij alle respondenten van vijftien jaar en ouder geeft aan dat 23% een hoger score heeft, 65% laag en 12% een negatieve binding vertoont. De

Taal en Tongval. Jaargang 31 79 binding heeft een positieve correlatie met een aantal nonlinguistische en sociolinguistische variabelen in Terhorne. De hypothese dat taalgebruik in Terhorne verband zou houden met de binding aan het Fries d.w.z. de houding tegenover het Fries, is door de resultaten bevestigd. In alle taalgebruikssituaties van de eerste enkête neemt het gebruik van het Fries duidelijk toe met de binding aan het Fries, terwijl het gebruik van het Nederlands bepaald afneemt naarmate de binding aan het Fries sterker wordt. Andere variabelen met een duidelijke correlatie met de binding aan de Friese taalideologie zijn: sexe, leeftijd, plaats waar de ondervraagde geboren en getogen is in Friesland, woongroep en sociaal-economische status. De groepen met een hoge binding aan het Fries zijn de mannen, de personen van zestig jaar en ouder, de geboren Friezen, de geboren Friezen afkomstig van het platteland van Friesland, de vaste bewoners van Terhorne, de witteboordmensen en de boeren met hun arbeiders. Op grond van het positieve verband tussen Friese taalideologie en taalgebruik kan worden aangenomen, dat in gevallen waar Fries en Nederlands beide als voertaal aanvaardbaar zijn, de taalhouding tegenover het Fries zal bepalen welke taal als voertaal zal worden gebruikt. De hoge binding aan het Fries bij de witteboordengroep en het naar verhouding lage taalgebruik bij dezelfde groep wijst er op dat bij de taalkeuze toch de invloed van de gesprekssituatie het zwaarst weegt.

Conclusies voor taalgebruik en taalhouding in Terhorne.

De resultaten van dit onderzoek bevestigen de centrale rol van het Fries in deze plattelandsgemeenschap. Het Fries is in het dorp niet alleen het dagelijkse communicatiemiddel, dat door de meeste inwoners verstaan en gesproken wordt, maar het is ook de drager van wat Blom en Gomperz1 noemen de ‘social meaning’, de sociale waardepatronen in de omgangssfeer. In deze zin is het Fries het duidelijkste kenmerk van de gemeenschapsidentiteit in Terhorne. Wie het Fries gebruikt, bewijst dat hij in Terhorne bij de plaatselijke gemeenschap hoort. De Terhornsters gebruiken het Fries om aan te geven dat zij de nieuwe inkomelingen tegemoet komen en accepteren als volwaardige leden van de gemeenschap. Of ook het tegenovergestelde, zij hanteren het Fries

1 Jan-Petter BLOM and John J. GUMPERZ, Social meaning in linguistic structure: code-switching in Norway. In: John J. GUMPERZ and Dell HYMES, eds., Directions in sociolinguistics. New York, 1972, 407-434.

Taal en Tongval. Jaargang 31 80 als een soort ‘sociolinguistische sanctie’ om individuen uit te sluiten van volslagen deelname aan het gemeenschapsleven, en om hun afkeuring kenbaar te maken. Het Fries wordt niet alleen door de dorpsgenoten op prijs gesteld binnen hun plaatselijke gemeenschap, maar het heeft zo'n ideologie, dat er een sterk verband bestaat tussen de rol van het Fries in Terhorne en zijn waarde voor alle Friezen in Friesland. Het Fries identificeert niet alleen de dorpsgenoot als een echte Terhornster (in tegenstelling tot Hollanders, toeristen en andere ‘buitenstaanders’) maar ook als een Fries, dit dan in tegenstelling tot andere etnische of nationale groepen. In een aantal domeinen zoals onderwijs, bestuur en administratie en godsdienst blijkt het Fries expansief te zijn. Niettemin toont dit onderzoek aan, dat het Fries in Terhorne in de loop der jaren voor een belangrijk deel is vervangen door het Nederlands. Deze taalwisseling werkt binnen de gemeenschap, doordat een vrij groot aantal eentalige nederlandssprekenden onder de vaste bevolking het Fries slechts passief beheerst. Van buitenaf wordt de taalwisseling beïnvloed door het toerisme en de recreatie, door de toegenomen mobiliteit in Nederland en door de overheersing van het Nederlands binnen Friesland in de economische sector en die van de massamedia. Hoe het er met de handhaving van het Fries in Terhorne voorstaat, lijkt in een slotanalyse nog onduidelijk. Er mag worden verwacht dat het Nederlands sterker zal binnendringen in de sociolinguistische situatie van Terhorne, door het machtige nederlandstalige overwicht in het sociaal-economische leven van de gemeenschap. Eentalige nederlandssprekenden, onverschillig tegenover de traditionele rol van het Fries in Terhorne, of er doof voor, zullen ook door hun groter wordend aantal meer invloed hebben op de plaatselijke gemeenschap door toerisme, recreatie en seizoenbewoning. De vorderingen die het Fries waarschijnlijk zal boeken door geïnstitutionaliseerde status en macht, zullen naar hun belang, hun snelheid en hun breedte, onvoldoende zijn om het Fries in zijn tegenwoordige positie in Terhorne te handhaven. Twee factoren lijken voor de handhaving van de Friese taal van wezenlijk belang te zijn. Ten eerste moeten de economische omstandigheden die gunstig werken voor het taalbehoud, worden versterkt en uitgebreid. De plaatselijke economie moet de friessprekenden in de gemeenschap een leefbare basis geven. Dat wil zeggen dat werkgelegenheid, diensten en woningbouw moeten worden aangepast aan de be-

Taal en Tongval. Jaargang 31 81 hoeften van de eigen gemeenschap en niet uitsluitend voor toerisme, recreatie en dure seizoensbewoning. In Friesland als geheel moet het Fries een sterker gebruik krijgen in de media en in het zakenleven. Ten tweede moet de in en buiten Friesland bestaande ruime basis van welwillendheid tegenover het Fries worden verbreed en ook moet een sterke taalideologie worden aangemoedigd en gemobiliseerd, om actief mee te werken aan het scheppen van goede voorwaarden voor het handhaven van de Friese taal. Maatregelen die genomen worden om de positie van het Fries te versterken, maar die tegen de algemene opvattingen in Friesland ingaan, zullen op de lange duur alleen maar schadelijk zijn. J.F. SMITH

Een zwak punt van sterke werkwoorden

Hoewel wij met VAN HAERINGEN steeds weer verwonderd zijn over de taaie levenskracht van het ‘sterke’ werkwoord, toch konstateren wij ook in de Vlaamse dialekten een gestage rekonversie tot (soms partieel) regelmatige werkwoorden. De hoge frekwentie van heel veel ‘sterke’ werkwoorden en de vroege stockering ervan in het leksikon (vaak al op 2 à 3-jarige leeftijd) kan niet beletten dat zich zich hier een algemene tendens tot vereenvoudiging (via uitbreiding van het regelmatige paradigma) doorzet. Dat die tendens wel eens door een zuiver fonologische omstrukturering versneld kan worden, wil ik aantonen met een vrij merkwaardig voorbeeld uit het dialekt van Kleit (I 154a). Het betreft hier uitsluitend werkwoorden van de historische ablautklasse I:

O.T.T. O.V.T. enk. O.V.T. mv. Deelw. Idgerm. ei oi i i Oergerm. î ai i i

Oudnedl. î ēə i i Mnl. ɩ̄ ē (analogie) ē ē

Het Kleits is een typisch overgangsdialekt tussen het Westvlaams (met behoud van mnl. ɩ̄, die achteraf verkort werd) en het westelijke Oostvlaams (met mnl. ɩ̄ → diftong ei). Mnl. ɩ̄ werd positioneel gesplist in:

Taal en Tongval. Jaargang 31 82

(a) een diftong ɛi - in de auslaut (b.v. mɛi = mij) - vóór d, die intervocalisch tot j evolueerde (b.v. wɛit = wijd en rɛij̃ː = rijden) (b) een geronde, verwijde voorvokaal (ɩ̄ → →) ø() tussen twee labialen in (b.v. wø()f = wijf, blø()vn = blijven, vrø()vn = wrijven) (c) een verwijde voorvokaal (ɩ̄ →) e() in de overige posities (b.v. be()tn = bijten, ne()pm = nijpen, ke()ə̃ = kijken).

Die fonologische uitsplitsing had nu duidelijk haar gevolgen voor de morfologie van de klasse I-werkwoorden: de werkwoorden die verandering (c) doorgemaakt hadden in het presens, zijn alle regelmatig geworden, de -ən-uitgang van het verleden deelwoord buiten beschouwing gelaten.

O.T.T. O.V.T. V.D. kijken ik ke()e ik ke()ktəgə gəke()ə̃ nijpen ik ne()pə ik ne()ptəgə gəne()pm bijten ik be()tə ik be()təgə gəbe()tn

De oorzaak ligt voor de hand: door de fonologische overgang (c) was de tegenstelling tussen presens en preteritum (vroeger via ablaut) volledig verdwenen. De funktionele oppositie kon enkel gered worden via een rekonversie tot regelmatige verba. Bij de werkwoorden met fonologische overgang (a) of (b) bleef de oppositie via ablaut bewaard; funktioneel was er bijgevolg geen enkele reden om ze naar het regelmatige, zwakke paradigma te laten overgaan. Normaliter hebben zij dan ook hun ‘sterk’ karakter behouden, cfr.:

O.T.T. O.V.T. V.D. rijden ik re()jə ik re()jə gəre()n blijven ik blø()və ik ble()və gəble()vn wrijven ik vrø()və ik vre()və gəvre()vn

Hiermee zij nog maar eens aangetoond dat funktionele verklaringen ten onrechte een tijd lang overschaduwd werden door formele apparatuur.

Johan TAELDEMAN.

Taal en Tongval. Jaargang 31 83

Bericht ‘Pella Dutch’: Mogelijkheden voor Sociolinguïstisch Onderzoek

Pella, Iowa (met thans een bevolking van circa 7.500 inwoners) is 1847 door een groep Nederlandse godsdienstige emigranten onder de leiding van Ds. Hendrik Pieter Scholte gesticht. Deze gemeente, die zelfs eens een nederlandstalig Weekblad (en dan later een Nieuwsblad had, viert nog een jaarlijks Tulpenfeest aan het einde van de tweede week in mei. Circa een kwart van de bevolking heeft als deel van de familienaam Van (Vanden, Vander, enz.) of De; ook talloze andere namen zijn typisch Nederlands (o.a. velen, die regionale herkomst vertonen): Nieuwsma, Hiemstra, Gosselink, Harmeling, Kuiper, Vermeer, et. al. Voor een verrassend groot deel van de oudere mensen was Nederlands de eerste taal; bij andere, vaak jongere mensen wordt in de (Amerikaanse!) omgangstaal herhaald gebruik gemaakt van Nederlandse woorden en uitdrukkingen - en dat meestal zonder aan de Nederlandse herkomst van deze idiomatiek te hebben gedacht. Door een subsidie van het Comité voor Onderzoek van Central College wordt het nu mogelijk, onderzoek over de vormen, de woordenschat en het sociolinguïstische gebruiksveld van het Pella-Nederlands te doen. Dit zal ook niet de eerste keer zijn dat men aandacht op dit Nederlandse ‘taaleiland’ heeft gevestigd: al in 1966 hebben hier Dr. Jo Daan en Drs. Henk Heikens geluidbandopnamen van een twintigtal inwoners van Pella gemaakt1. De schrijver van dit abstract, die nog aan het begin van zijn eigen onderneming staat, betuigt graag zijn dank aan deze collega's voor waardevolle informatie, voorstellen en bemoediging. Een deel van het projekt bestaat uit het oprichten van een geluidbandarchief; als doel zetten we het vergaren van gegevens, aan het licht gebracht door personen voor wie Nederlands een in Amerika verworven taal is. Uiteraard wordt er allereerst gestreeft om voorbeelden te vinden, die de grote verscheidenheden in regionalismen, bastaardvormen en (socio-historisch bepaalde) semantische eigenaardigheden van dit taaltje bevestigen. Deze opnamen bestaan hoofdzakelijk uit levensverhalen. Van vérgaande resultaten kan er nog geen sprake zijn, hoewel de schrijver meent dat er wel gronden zijn voor een veronderstelling dat het uitsterven van ‘Pella Dutch’ minder op het afsterven van echte sprekers teruggaat (alhoewel zulks gebeurt) dan op het verwijderen, door sociologische veranderingen, van de omstandigheden waaronder het spreken van Nederlands aanvaardbaar - en inderdaad verwacht - was2.

1 e JO DAAN, ‘Bilingualism of Dutch Immigrants in the U.S.A.’, Actes du X congrès international des linguistes, I (1969), 759-763; ‘Bilingualism of Dutch Immigrants in the U.S.A.’, Dichtung. Sprache. Gesellschaft. Akten des IV. Internationalen Germanisten-Kongresses 1970 in Princeton, ed. Victor Lange and Hans-Gert Roloff, Frankfurt, 1971, 205-213. Zie ook van dezelfde auteur: ‘Verschuiven van isoglossen’, Taal en Tongval 23 (1971), 77-80. 2 We hebben inspiratie gevonden in het werk van onze promotor, Nancy C. DORIAN, ‘The Problem of the Semi-Speaker in Language Death’, International Journal of the Sociology of Language, 14 (1977), 24-32.

Taal en Tongval. Jaargang 31 84

Ook als het aantal mensen voor wie Nederlands een eerste of tweede moedertaal is steeds geringer wordt, blijft de invloed van het Nederlands op het lokale Engels nog zeer merkbaar1. Ook mensen die nog maar nauwelijks als semi-speakers van het Nederlands beschouwd mogen worden, kunnen toch vertellen: ‘That certainly was vreselijk (verbazend, enz.)!’. Wie met iemand goed bevriend is mag natuurlijk groetjes geven zoals: ‘How are you doing, you old paardekoper (mieter, lamzak, enz.)?’. Wie zorgen heeft zegt gewoon maar ‘I'm all benauwd’. Vaak zeggen de ouders tegen hun kinderen, ‘not to be so vies’. In deze gevallen worden de Nederlandse woorden relatief correct uitgesproken. Soms wordt gedeeltelijk of geheel uit het Nederlands vertaald, en dus kan een vrouw haar hɛd˔duwki: d.w.z., haar hoofddoekje) dragen. Kinderen, die toch niets anders dan melk of fruitsap drinken, verheugen zich op coffee time (koffietijd); ‘Americans’ (wij arme mensen uit niet-Nederlandse families) hebben wat tijd nodig om te beseffen dat deze opvallende uitdrukking precies hetzelfde betekent als onze al lang bekende snack (of lunch) time. Het zijn alleen maar de ingewijden die weten dat ‘spitting in the garden’ met een spade - en niet met spog - gebeurt. Als men in januari zegt dat ‘the streets in town are really glad’ wordt helemaal niet geïmpliceerd dat Pella blijmoediger straten heeft dan de dorpen van het omliggende ‘Amerikaanse’ platteland. Mijn secretaresse, van wie ik af en toe een bonbon kaap, heeft mijn verslaafdheid aan deze lekkernij en mijn niet altijd heimelijke verkenningstochten met één en hetzelfde woord blootgelegd: ‘Professor, you certainly seem to be quite a snoopy eater!’.

Division of Cross-Cultural Studies Central College Pella, Iowa 50219 U.S.A. Dr. Philip E. WEBBER, m.m.v. Garry DAVIS

1 De studie van ‘lexical blends’ in het Pella-Engels wordt op belangrijke manier door het werk van onze assistent, Mr. Garry Davis, bevorderd. Interessant ter vergelijking met onze gegevens zijn werken zoals John LIEUWEN, Sweat and Tears (Holland, Michigan, 1947) met voorbeelden van het z.g. ‘Yankee Dutch’.

Taal en Tongval. Jaargang 31 85

Boekbesprekingen

Woordenboek van de Brabantse dialecten, aflevering 3, door J. Vromans, A. Weijnen en J. Berns; Assen/Amsterdam 1976; prijs ing. f. 75,- (Van Gorcum & Comp). Woordenboek van de Brabantse dialecten, aflevering 4, door J. Vromans, A. Weijnen, J.B. Berns en H. Crompvoets; Assen/Amsterdam 1977; prijs ing. f 67,50 (Van Gorcum & Comp).

Het WBD telt op dit ogenblik 684 bladzijden. Dat respekt-afdwingende aantal is in weinig tijd bereikt dank zij de verschijning - kort na elkaar - van aflevering 3 en 4. Als dit tempo van publiceren aangehouden zou kunnen worden, was het WBD ook in dit opzicht uniek, zoals het dat al vanaf het begin was in opzet en uitwerking. En toch zijn er tekenen dat een spoedige of een zekere voltooiing van het Woordenboek nog lang niet gegarandeerd is. Ik wil hier alleen opmerken dat het onvergeeflijk zou zijn als een taalkundige onderneming die haar levensvatbaarheid en waarde met elke nieuwe aflevering te duidelijker bewijst door financiële oorzaken niet voortgezet en voltooid zou kunnen worden. Molens zijn desnoods nog nieuw te bouwen, maar een eenmaal gestorven woordenschat is niet meer tot leven te wekken. De vier tot op heden verschenen afleveringen van het WBD tonen dat er al heel wat Brabantse woorden van de ondergang, dat wil hier zeggen, van de vergetelheid gered zijn en voor geïnteresseerden bereikbaar zijn gemaakt. Over opzet, inhoud en waarde van aflevering 3 en 4 gaat het in deze bespreking; de afleveringen 1 en 2 vindt men besproken resp. in Taal en Tongval jrg. 19 (1967) blz. 121-128 en jrg. 22 (1970) blz. 75-76. In de twee laatste afleveringen is een begin gemaakt met de publikatie van de Brabantse terminologie inzake de veeteelt. We kunnen vermoeden dat meteen ook al het grootste en tevens belangwekkendste deel daarvan het licht gezien heeft, nu aflevering 3 Veeteelt, Algemeen en van het groot vee het Rundvee, aflevering 4 het Paard zelf (niet nog het tuig) behandelt. Het is uit het Ten geleide bij de derde aflevering op te maken dat de veranderde omstandigheden en de mutaties in de personele bezetting ook gevolgen hebben gehad voor de redaktionele werkwijze. Men schijnt in het algemeen naar een minder bewerkelijke procedure gestreefd te hebben. In 5 punten wordt die gewijzigde methodiek uiteengezet. Enkele ervan trekken niet weinig de aandacht. Zo al meteen punt 1, blz. 277: ‘Opgaven die niet fonetisch gespeld waren, werden zo goed mogelijk omgespeld, zonder dat tekens voor nuances werden aangebracht’. Afgezien van de vraag wat ‘zo goed mogelijk’ betekent nu geen nuanceringen zijn beproefd, zou men toch wel willen weten in welke gevallen de redaktie gemeend heeft niet met een fonetische spelling te maken te hebben. Onder de kursief gedrukte termen in het WBD zijn er vele die alleen door een sjwa in de laatste lettergreep van de normale schrijfwijze verschillen. Moeten we daaruit afleiden dat het al dan niet schrijven van dat teken in die positie maatstaf geweest is? En dan dat omspellen. Ik durf me bijna niet voor te stellen wat dat allemaal kan betekenen en meen daarom dat de Redaktie nauwkeuriger had moeten aan-

Taal en Tongval. Jaargang 31 86

geven wat ze daaronder verstaat. Op blz. 289 vind ik in het lemma VEE HOUDEN bij het type houden de vorm houdə o.a. voor de plaats K 174, waar de h geen foneem is en waar een intervokalische d na velare klinker tot w wordt. In Roosendaal, want dat is die plaats, klinkt de vorm dus als ouwə of ouə, zoals trouwens enkele regels verderop al blijkt. Nu weet de redaktie van het WBD dat ook wel. We kunnen dus konkluderen dat de vorm houdə er staat omdat een korrespondent een ə geschreven heeft, reden waarom zijn spelling als ‘fonetisch’ aangemerkt is en diplomatisch overgenomen is. Of heeft het omspellen zich alleen tot klinkers beperkt? En dan het lemma VEEARTS op blz. 291. De eerste dialektvorm die vermeld wordt, is veearts, de tweede luidt veejarts, met een overgangsklank -j-. Het eerste komt voor in K 171a, het tweede in K 171. Welnu, is hier omgespeld? Zo ja, in welk geval? Ik vermoed dat veejarts de uitspraak in de streek beter benadert dan veearts; dit laatste, tevens kultuurtaalvorm, had dan toch omgespeld behoren te worden? Hoe dan ook, de toelichting in punt 1 is duidelijk onvoldoende, ze vertoont bovendien enige wrijving met punt 5 (blz. 277): ‘dat de fonetisch gespelde opgave van de respondenten zoveel mogelijk diplomatisch werd weergegeven’; hier geldt de mededeling alleen de anlautende konsonanten die onder invloed van assimilatiefaktoren staan, maar we moeten wel aannemen dat deze diplomatieke houding steeds is aangenomen als de respondent te kennen gaf de Nijmeegse spelling te hanteren. Duidelijk is anders. ‘Er werd een diftong oew ingevoerd’, luidt punt 2 uit het Ten geleide bij afl. 3, maar dit zal toch wel niet letterlijk bedoeld zijn. Trouwens ook bij het Ten geleide bij afl. 4 is wel een enkel vraagteken te plaatsen. Zo bij de lakonieke mededeling dat ‘in deze aflevering onderscheid gemaakt is tussen drie en drij’ (blz. 527); bedoeld is dat er aparte trefwoorden gemaakt zijn van samenstellingen met drie- en met drij-, maar waarom dat opeens gebeurt, wordt in het midden gelaten. En wellicht wordt het een andere lezer dan ikzelf ben, duidelijk wat de strekking is van punt 5 uit het Ten geleide bij aflevering 3: ‘Bij opgaven waar door een voorafgaand, niet in het antwoord opgenomen lidwoord de anlautende, stemhebbende consonant stemloos was weergegeven, werd deze door ons stemhebbend, maar tussen vierkante haken getranscribeerd... Wanneer de respondent in zulke gevallen het assimilatie veroorzakend lidwoord zelf niet opgaf, lieten we ook zijn spelling met stemloze consonant in de anlaut ongemoeid’. Of in een van beide zinnen moet de ontkenning vervallen of bedoeld is met: ‘niet in het antwoord opgenomen’: door de respondent wel vermeld, maar door ons niet opgenomen. Ik hak nu ook maar eens een knoop door, kies voor de eerste mogelijkheid (niet vervallen in de tweede zin) en wijd me nu verder aan het eigenlijke woordenboek. Wat onmiddellijk weer treft bij het doorbladeren en meer nog bij het doorlezen van deze beide nieuwe afleveringen is de ongelooflijke rijkdom van de Brabantse woordenschat. Die vormt daarin misschien geen uitzondering met andere dialekt-families, alleen het is van geen andere tot op heden zo duidelijk waar te nemen. In sintaktisch opzicht mogen de streektalen ten opzichte van het Algemene Nederlands niet zoveel verrassende afwijkingen vertonen, verschillen op lexikaal en fonologisch terrein zijn er deste meer. Om met dat laatste te beginnen en wel speciaal het aspekt van de distributie van de fonemen, ik heb de navolgende uit drie fonemen bestaande woorden uit de beide afleveringen genoteerd die ontbreken in het woordbestand van het Algemene Nederlands, zoals dat in schema gebracht

Taal en Tongval. Jaargang 31 87 is door B. van den Berg in zijn Foniek (6de druk, 1972, blz. 114-123): muk ‘jong rund’ (328, 337); deem ‘speen’ (361); fak ‘maag van de koe’ (364); foes ‘bosje haren’ (396); faan ‘zwelling in de uier’ (424); kiep ‘kalf’ (337); fuit ‘jong veulen’ (547); tet ‘speen’ (572); koof ‘pijpbeen van het paard’ (578). Zoals men ziet, opvallend veel woorden met anlautende f, indien geen leenwoorden dan om meer dan een reden merkwaardig. Trouwens bij dit soort woorden is de etymologie vaak ook duister en dat maakt ze deste intrigerender. Een bijzonder interessante groep woorden, ook vanwege die weerbarstige etymologie, is die van de lokwoorden, in beide jongste afleveringen van het WBD ruim vertegenwoordigd. Vroeger is daar al de nodige voorlopige aandacht aan besteed door Jan van Bakel in zijn voordracht ‘Taalgeografische beschouwingen over een vijftal diernamen’ (BMDC nr. 29, 1964, blz. 28-49). Daarin gaat het hoofdzakelijk om twee groepen woorden, het type koes en een groep met m- beginnende lokwoorden. Twee lokwoorden of dierbenamingen die ik uit het Westbrabants ken komen daarbij niet ter sprake. Dat zijn kiep voor een jong kalf en fuit(je) voor een jong paard. Ze staan nu beide tot mijn genoegen in het WBD en wel resp. in afl. 3, blz. 337 en 338 en afl. 4, blz. 542-3. Echter de manier waarop kiep in het lemma is opgenomen - en dat geldt ook voor de andere namen van dit soort - noopt me tot enkele opmerkingen. Op blz. 336 van afl. 3 staat het kaartje KALF. Het frappante daarvan is dat het zo sterk lijkt op Van Bakels kaart 2, de betekeniskaart van mut en muk. Nu heeft ook het WBD een kaartje ‘Roep- en loknaam van het kalf’ (blz. 500), waarop ten dele dezelfde woorden voorkomen, alleen minder frekwent, maar wel in dezelfde gebieden. Datzelfde geldt min of meer voor kuus (Van Bakel kaart 1c), dat in het WBD figureert op beide genoemde kaartjes, echter op blz. 500 in de vorm kuus, op blz. 336 als kuis. Deze laatste vorm is onjuist; ten eerste wordt het woord, dat alleen in het diftongerende gebied van Brabant voorkomt, blijkens de geciteerde opgaven op blz. 337 en 338, nooit met diftong gespeld (een paar keer staat er kuis, maar dan wel tussen vierkante haken: omgespeld dus!); ten tweede heeft Van Bakel (39) aangetoond dat het woord kuis, dat wel elders in ons taalgebied voorkomt, niets met het Brabantse kuus te maken heeft. De bewerkers van het lemma ‘Roep- en loknaam voor kalf, kalveren’ blijken wél de spelling kuus te prefereren; hier lijkt de koördinatie binnen de redaktie niet optimaal geweest te zijn, zoals ook valt af te leiden uit de keuze van verschillende tekens op de beide kaartjes voor dezelfde termen. Naar mijn idee zijn mut, muk, kuus en ook het Westbrabantse kiep(ke) behalve lokwoorden, niet zomaar gewone benamingen voor het kalf. Van kiepke weet ik bijv. dat het alleen, en dan nog uitsluitend voor het prille kalf, gebruikt wordt tegenover kinderen en door kinderen onder elkaar, juist ook in plaatsen waar volwassenen van kalf spreken. Het citaat uit Corn. Vervl. onder kieben (WBD 337) ‘in de kindertaal’ geeft het echte gebruik van het woord vrij nauwkeurig aan. Iets dergelijks als bij kiep vermoed ik ook bij de al besproken lokwoorden mut, muk en kuus. Opvallend is nl. dat praktisch in alle plaatsen waar een van deze woorden opgegeven wordt ook de term kalf voorkomt. Die bijzondere kwaliteit van de in het WBD als lokwoorden voor het kalf gerubriceerde termen blijkt ook als men ze vergelijkt met de lokwoorden voor de koe (blz. 497-9) en nagaat of die soms ook reguliere benaming zijn. Dat nu is niet het geval: geen enkele van de termen uit het lemma ‘Roep- loknaam voor koe,

Taal en Tongval. Jaargang 31 88 koeien’ is te vinden in een van de lemmata rondom ‘koe’. Duidelijk lijkt het me daarom dat er bij het kalf onderscheid gemaakt moet worden tussen enerzijds de gewone reguliere benamingen en anderzijds de woorden uit de kindertaal, die vaak ook als lokwoorden fungeren (misschien is het zelfs wel andersom). Wellicht zonder het te beseffen heeft de redaktie dat eigenlijk al gedaan door op het kaartje KALF (WBD 336) juist alleen deze laatste groep namen op te nemen. De titel van het kaartje behoeft alleen nog maar gewijzigd te worden in: KALF in de kindertaal. Natuurlijk ben ik me ervan bewust dat het uiterst moeilijk is via een eenmalige schriftelijke enquête dit soort subtiele semantische kwesties op het spoor te komen. We mogen al blij zijn dat de woorden als zodanig geregistreerd zijn. En soms bevat het Woordenboek al voldoende indikaties om ook aan andere mogelijkheden te denken. Alleen in dit geval had ik wel iets meer van het WBD zelf verwacht. In deze afleveringen 3 en 4 is een opmerkelijk verschil te konstateren in gebruik van de term type. In de Voorlopige Inleiding uit 1967 van A. Weijnen en Jan van Bakel miste men al een nadere precisiering van wat men onder woordtype verstond, resp. te verstaan had. Na enige tekstanalyse meen ik te mogen vaststellen dat toen met type de in de lemmata vetgedrukte woorden bedoeld werden, die ik hiervoor steeds trefwoorden genoemd heb. Als in afl. 1 en 2 een vetgedrukt woord gevolgd wordt door de noemer ‘het type X’ zijn de korrespondentenspellingen niet gedokumenteerd. Dat is in de twee laatstverschenen afleveringen beslist anders. Vergelijk bijv. blz. 100 (afl. 1) paardestal met blz. 618 (afl. 4) paardemoppen. Het trefwoord paardestal wordt gevolgd door een hele reeks plaatsen onder de noemer ‘het type paardestal’. Daaruit blijkt dat er geen enkele fonetische weergave van dit woordtype beproefd is. Bij paardemoppen volgt eerst ‘het type paardemoppen in’ en dan een vijftal plaatsen. Daarna op voet van gelijkheid: paardəmoppen met één plaats en zo nog een aantal gevallen van spellingen die toch eigenlijk allemaal tot het type paardemoppen gerekend kunnen worden. Ik begrijp hier de zin niet van en het wordt ons ook nergens duidelijk gemaakt. Uiteraard is wat ik hierboven geleverd heb detailkritiek in vergelijking tot het ontzaglijk vele dat de blzz. 277-684 ons bieden. Ik noem nog maar wat voorbeelden. Daar is dan het hele naamgevings-systeem voor het rund, van pasgeboren kalf tot afgekalfde maal en alle stadia daartussen; het sterkst denkbare pleidooi voor de systematische opzet van het WBD. Bijzonder interessant zijn ook, wat afl. 3 betreft de woorden voor het loeien van de koe; er zijn in het Woordenboek zelfs drie kaartjes aan gewijd (blz. 401-3). En dan de benamingen voor allerlei soorten aangename en minder aangename ziektes; bij het paard tel ik 41, bij de koe zelfs 46. Men zou geneigd zijn te zeggen dat de mens daar niet aan kan tippen; ik vermoed in elk geval dat de Nijmeegse korrespondenten doorgaans meer van veeziekten afweten als van ziekten die henzelf kunnen treffen. Maar dat heeft waarschijnlijk heel bepaalde oorzaken. Een groot verschil tussen de visie op het paard en die op de koe blijkt uit de paragraaf Eigenschappen, resp. blz. 585-611 en 380-396. Het verschil bestaat uit 10 blzz. meer termen bij het paard. Tot slot nog een merkwaardig terminologisch verschil betreffende het ‘geneigd zijn tot paren’. Een veelvoorkomend woord bij koeien is stierig, naast woorden als lopig en duchtig. Voor het paard worden gebruikt hengstig en ook wel duchtig. Maar het meestgebruikte woord voor dat dier is paardig, een term die door zijn ongeslachtelijkheid strijdig lijkt met de

Taal en Tongval. Jaargang 31 89 werkelijke betekenis ervan. Uit de weergegeven spellingen, van de korrespondenten is op te maken dat in alle plaatsen het woord afgeleid is van paard en dat er geen sprake kan zijn van enige associatie met het werkwoord paren. Uit deze kleine bloemlezing moge blijken dat ook deze laatste afleveringen van het Woordenboek van de Brabantse dialecten weer veel te onderzoeken bieden. Zoveel dat we daar misschien nog nauwelijks aan begonnen zijn als aflevering 5 alweer verschijnt.

Jan STROOP

A.G.H. Schaars, Agrarische terminologie in Oost-Gelderland en haar geografische aspecten, Zutphen, De Walburg Pers, 1977 (doctorale dissertatie). Handelseditie onder de titel Boerentermen in Achterhoek en Lijmers, zelfde plaats en jaar van uitgave, 288 blzn, krtn., tekn., 882 fr.

Aan de hand van de in Oost-Gelderland gebruikelijke benamingen voor 105 begrippen uit het vakgebied van de landbouw onderzoekt de auteur lexicale en semantische verschijnselen die zich voordoen op of in de buurt van isolexen, en poogt hij op grond van hoofdzakelijk lexicale tegenstellingen de Oostgelderse dialecten in verschillende groepen in te delen. Na de geografische afbakening van het onderzoeksgebied en enige toelichting betreffende verzameling, bewerking, fonetische weergave en kartering van het materiaal, bevat de inleiding ook een historische schets van Oost-Gelderland, met name van de natuurlijke toestand vanaf 1650 (waar tot in het midden van de 19de eeuw weinig verandering in is gekomen), de staatkundige grenzen sinds het begin van de 14de eeuw, en de kerkelijke indeling vóór en na 1559. Ongeveer een derde van het boek wordt ingenomen door het tot lemma's bewerkte materiaal. Voor de systematische paragrafering van de 3 grote hoofdstukken (Boerenhuis, Oogsten van graan, Veeteelt), de foneografische weergave van de via mondelinge enquête verkregen woorden, en in mindere mate de bouw van de lemma's, heeft het Woordenboek van de Brabantse Dialecten model gestaan. In een appendix volgt een fonetische transcriptie van alle verzamelde woorden. Belangrijk is dat de auteur zijn nieuw materiaal uitsluitend heeft verzameld via mondelinge opvraging in alle 78 bewerkte plaatsen. Op zichzelf waarborgt deze methode van enquêteren al een maximale betrouwbaarheid van de bouwstoffen. De grondigheid waarmee de auteur zich van zijn taak heeft gekweten. zijn opmerkenswaardige aandacht voor fijne betekenisschakeringen, volkskundige en zakelijke bijzonderheden, maken deze materiaalverzameling tot een volwaardig en bijzonder boeiend onderdeel van het proefschrift. In het tweede deel, de beschrijving van de dialectgeografische aspecten van de agrarische terminologie, worden achtereenvolgens 5 geografische entiteiten bekeken: de noordelijk Graafschap, de oostelijke Graafschap, de noordoostelijke Graafschap (gedeeltelijk bestaand uit een overlapping van de 2 vorige), de Lijmers en centraal-Oost-Gelderland. Deze indeling van de Oostgelderse dialecten, die in dit stadium nog de waarde heeft van een hypothese, zal de auteur in het slothoofdstuk aanbrengen als één van de conclusies uit zijn werk en toetsen aan de bevindingen van anderen (Van Ginneken, Rijpma en Schuringa, Weijnen, Heeroma, Daan, Rensink e.a.) op dit punt. Tegen een dergelijke manier van werken kunnen methodologische bezwaren worden ingebracht. Immers, teneinde te bewijzen dat het Oostgelders uiteenvalt

Taal en Tongval. Jaargang 31 90 in 5 subdialecten, wordt bij de classificatie van het materiaal deze alsnog te bewijzen stelling als uitgangspunt gekozen. Dat is de inductieve methode op haar kop. De lezer kan dan ook gemakkelijk de indruk krijgen dat het materiaal van te voren werd geselecteerd om het zo goed mogelijk te laten passen in het a priori geponeerde indelingsmodel. Zelfs dat is de auteur echter niet zo bijzonder goed gelukt. De discrepantie tussen de grenzen van de lexicale zones en de isoglossen die uit de kaarten naar voren komen is vaak zo groot, dat het bewijsmateriaal voor dit indelingsmodel globaal gezien nogal mager uitvalt. Van de 15 benamingen die als karakteristiek voor de oostelijke Graafschap worden bestempeld zijn er slechts 5 waarvan de verspreiding min of meer overeenstemt met de in par. 2.1. gegeven afbakening van dit gebied (balkenspreidsel: kaart 1; spreiband: krt 9; aansmijten: krt 14; de rogge is/ligt dale: krt 15; de rogge is lös: krt 17). Voor de noordelijke Graafschap zijn dat er 3 (lijkspier: krt 22; guren: krt 25; laatste: krt 27) op 5. Ondanks deze kritiek kunnen we het met de auteur eens zijn als hij besluit dat de vernieuwingen in Oost-Gelderland zich bewegen van west naar oost. De perifeer gelegen oostelijke Graafschap valt op als het conservatiefste gebied inzake woordgebruik. Relicten daar zijn o.m. verzijen ‘geleidelijk minder melk geven in de drachtigheid’, dale ‘afgemaaid’ i.v.m. rogge, en 2 woorden die in de toepasselijke betekenissen ook worden aangetroffen aan de westelijke periferie van het Nederlandse taalgebied (Vlaanderen), t.w. vimhoop ‘korenmijt’ (in Vlaanderen alleen het eerste element van deze samenstelling), en arbeiden ‘uitdrijvende bewegingen maken bij het kalven’. De verwantschap met het naburige Westfalen valt niet te ontkennen, maar of die verwantschap te maken heeft met een echte Westfaalse uitstraling in vroegere tijd, een theorie die o.a. door Heeroma is verdedigd, wordt door de auteur sterk betwijfeld. Tussen dit oostelijke relictgebied en de westelijke vernieuwingshaard rond de steden Deventer, Zutfen, Doesburg en Arnhem ligt centraal Oost-Gelderland als een overgangsgebied, versneden door een groot aantal isoglossen. Dat lijkt me echter een onvoldoende argument om dit gebied meteen ook de status van aparte regio toe te kennen. Schaars komt tot de conclusie dat bij de indeling van de Oostgelderse dialecten natuurlijke grenzen, met name de veengebieden tussen Zelhem, Ruurlo en Borculo, en in mindere mate het bosgebied tussen's Heerenberg en Didam een doorslaggevende rol hebben gespeeld. De rivieren (Rijn, Oude IJssel, Berkel) daarentegen hebben meer een verbindende dan een scheidende functie gehad. Op dit laatste punt wijkt Schaars af van de meeste bestaande indelingskaarten, die de Oude IJssel een scheidende functie toekennen. Meer dan aan de dialectindeling besteedt de hoofdbrok van het werk aandacht aan semantische en lexicale verschijnselen aan de periferie van het verspreidingsgebied van bepaalde termen, en vooral op de plaats waar verschillende gelijkbetekenende woorden geografisch op elkaar botsen. Die verschijnselen zijn in het slothoofdstuk geklasseerd in 7 categorieën; 3 daarvan impliceren een wijziging in de voorhanden woordvoorraad: compromisvorming (het ontstaan van een nieuwe term uit één of meer elementen van de twee op elkaar botsende heteroniemen), ontvluchting (door opneming van een unicum of een ABN-woord) en vacuümvorming (het uitstoten van een woord als gevolg van polylexie- of polysemievrees). Bij betekeniswijziging en betekenisdifferentiatie daarentegen blijft de woord-

Taal en Tongval. Jaargang 31 91 voorraad constant, maar verandert de inhoud van de termen ten gevolge van de dialectgeografische stratificatie ervan. Een enkele keer gaat het verlies van een of meer woorden gepaard met betekenisverruiming bij een ander woord. Dit complexere verschijnsel voorziet Schaars van het etiket ‘betekeniskoppeling’. Tenslotte treedt in een aantal gevallen syntactische, numerieke of sociale gebruiksdifferentiatie op. De studie van de zgn. unica bergt mogelijkheden in zich maar ook gevaren. Voor zowel het ene als het andere levert dit proefschrift bewijzen. Uit de interpretatie van de tientallen woord- en betekeniskaarten blijkt het profijt dat getrokken kan worden uit deze unica voor het onderzoek naar bewegingen in woordgebruik en betekenis, maar meteen ook hoe onvoldoende kritische benadering en overhaasting tot onjuiste of onbewezen conclusies kunnen leiden. De 40 min of meer alleenstaande gevallen van betekenisdifferentiatie die de auteur uit zijn materiaal naar voren haalt, bevestigen - hoewel niet altijd even overtuigend - het bestaan van een tendens die al eerder in de dialectgeografie is geconstateerd, t.w. dat op de isoglosse tussen 2 gelijkbetekenende woorden, elk van die woorden geneigd is een zelfstandige betekenis aan te nemen. Minder geloofwaardig lijkt me de duiding van de onder par. 3.1.2. opgesomde voorbeelden als gevallen van ‘betekeniswijziging ter aanvulling’, resp. ‘betekeniswijziging ter opvulling’. Onder het eerste verstaat de auteur ‘het verschijnsel dat als in twee aan elkaar grenzende regio's geen specifieke benaming voor een bepaald begrip bekend is, een woord dat in één der regio's een verwante betekenis heeft, in de grensstrook van de andere regio gebruikt wordt ter aanduiding van dat bepaalde begrip’. Als toepasselijk voorbeeld wordt o.m. balkenspreidsel aangehaald, een woord dat in de oostelijke Graafschap algemeen ‘zoldervloer boven het boerenhuis’ betekent (balkenspreidsel 1), maar in twee plaatsen, Harreveld M 6 en Eefde F 161, gebruikt wordt ter aanduiding van het laagje hooi of stro dat op de zoldervloer ligt ter isolatie (balkenspreidsel 2), een zaak waarvoor in de rest van de Achterhoek geen benaming beschikbaar is. In het licht van Schaars' verklaring danken die twee plaatsen het woord balkenspreidsel 2 aan het samenspel van twee factoren: enerzijds hun ligging aan de periferie van een regio die balkenspreidsel 1 kent, en anderzijds de omstandigheid dat in de rest van Oost-Gelderland geen woord bestaat voor het laagje hooi of stro op de zoldervloer. Nog ongeacht de validiteit van deze verklaring, volgt uit het voorgaande al onmiddellijk dat ze onmogelijk kan worden ingeroepen voor Eefde, aangezien dit dorp geografisch ver verwijderd ligt van de strook grenzend aan de regio die balkenspreidsel in een verwante betekenis kent. Hier schort dus kennelijk iets aan de observatie van de feiten. Maar ook het opduiken van balkenspreidsel 2 in Harreveld, dat wel degelijk in de grenszone ligt van balkenspreidsel 1, lijkt me niet zo direct te beschrijven als een ‘betekeniswijziging ter aanvulling’ in de zin die de auteur bedoelt. Immers, de vraag die bij mij allereerst rijst, en die in Schaars' verklaring nergens aan bod komt is deze: hoe komt het dat alleen in dat ene dorp een behoefte bestond om de lacune, veroorzaakt door de afwezigheid van een term voor het laagje hooi of stro op de zoldervloer, op te vullen, en elders niet? Is het echter wel nuttig op dit probleem in te gaan? Vloeit het niet veeleer voort uit een onjuiste interpretatie van de werkelijkheid dan uit die werkelijkheid zelf? Voor elke dialectoloog is het evident dat, vooral in de huidige periode van algemene achteruitgang van het dialect, woorden aan de periferie van hun verspreidingsgebied erg wankel zijn in

Taal en Tongval. Jaargang 31 92 hun voortbestaan. Dit geldt a fortiori voor een vakterminologie zoals de agrarische woordenschat, die vandaag een veel smallere sociale basis heeft dan vroeger. Het is dan ook heel aannemelijk dat de zegsman te Harreveld, in de loop van het gesprek geconfronteerd met het hem nog passief bekende woord balkenspreidsel, deze samenstelling ad hoc de voor de hand liggende betekenis toekent van ‘iets om op de balken van de zoldervloer uit te spreiden’, zonder dat daarbij sprake kan zijn van betekeniswijziging in de echte zin. De hypothese dat balkenspreidsel beschouwd moet worden als een eertijds ruimer verspreid maar nu verdwijnend woord, waarover m.b.t. de betekenis onzekerheid bestaat in gebieden waar het nog maar tot de passieve woordvoorraad behoort, laat ook toe de geïsoleerde opgave balkenspreidsel 2 in Eefde te verklaren. Een zo mogelijk nog duidelijker voorbeeld van een dergelijk semantisch unicum is de betekenis van windopper, t.w. ‘opper waarmee de wind heeft gespeeld’ in Westendorp, een plaats aan de periferie van het gebied waar windopper nog gebruikelijk is voor een kleine of middelgrote hooiopper. Kaart 76 toont duidelijk aan dat het woord op zijn retour is in Oost-Gelderland. Er bestaat geen twijfel dat het in de loop van de enquête werd gesuggereerd en het is erg waarschijnlijk dat de informant er een eigen ‘logische’ interpretatie aan heeft gegeven. Een gelijkaardige hineininterpretierung door de zegsman kan ook aan de basis liggen van de betekenis ‘balkenstel om de vaaltstaldeur’ die één enkele keer (Varseveld) aan het uitstervende woord kreupelgebint wordt toegekend. Bovendien dringt zich hier, vanuit een meer theoretisch oogpunt, de vraag op of betekeniswijziging wel een geschikte term is voor de nuance tussen de begrippen ‘balkenstel om de deeldeur’, i.e. de zaak waarop kreupelgebint en de vormvariant kreukelgebint van toepassing zijn in 4 Oostgelderse gemeenten, en ‘balkenstel om de vaaltstaldeur’. Niets immers bewijst dat de noties [rond de deeldeur] resp. [rond de vaaltstaldeur] even noodzakelijke betekeniscomponenten zijn van het woord kreupelgebint als het primaire kenmerk (of complex van kenmerken) [balkenstel ter ondersteuning]. Gelijkaardige bedenkingen kan men formuleren m.b.t. het vierde en het vijfde voorbeeld in deze reeks, t.w. de betekenisnuances van geen, en een in Westendorp genoteerde afwijkende gebruikswijze van stramp. Moeten we hier geen onderscheid maken tussen primaire componenten, zoals [ondersteunend balkenstel] bij kreupelgebint, [resultaat van een arbeidsgang] bij geen en [eerste schoven van een graanhok] in het geval van stramp, èn secundaire componenten, eigen aan door zakelijke omstandigheden bepaalde ‘occasionele’ betekenissen van deze woorden? Het probleem houdt verband met vooralsnog onopgeloste vragen van de semantiek en de lexicologie, en niet in het minst met de vraag wat nu eigenlijk onder betekenis verstaan moet worden. Dergelijke hangijzers komen in de onderhavige studie niet aan bod: nergens neemt de auteur een standpunt in terzake, en evenmin geeft hij definities van de termen uit de meta-taal die hij hanteert. Nu vormt het mijden van controversiële kwesties op zichzelf nog niet noodzakelijk een nadeel, maar de vraag is of daardoor niet aan de waarde van de meer veralgemenende conclusies afbreuk wordt gedaan. Ook de onder 3.1.2.2. gerangschikte voorbeelden bezitten m.i. een te geringe bewijskracht voor de stellige bewering dat het geografisch samenstoten van twee of meer heteroniemen tot gevolg heeft dat in de grensstrook van deze heteroniemen voor de bedoelde zaak een woord wordt gebruikt dat in de omgeving een verwante betekenis heeft. Het verschijnsel wordt ‘betekeniswijziging ter opvulling’ genoemd.

Taal en Tongval. Jaargang 31 93

Eén voorbeeld kan dadelijk terzijde worden geschoven, omdat de geografische positie van het betreffende dorp niet strookt met het in de definitie geschetste kader. Dat Gorssel ‘de uitneembare paal in het midden van de schuurpoort’ stijl noemt, zou voortvloeien uit de ligging van deze plaats op een isoglosse van twee of meer woorden voor deze zaak. Maar blijkens krt 78 is die isoglosse er niet: Gorssel ligt op de uiterste westgrens van Oost-Gelderland! Of deze grens meteen ook samenvalt met de isolex van middelaar, komen we uiteraard niet te weten. Dit belet echter niet dat dit unicum zonder veel moeite te verklaren is, zij het dan niet uit de elementen die de auteur aanhaalt, maar uit de zakelijke achtergrond, m.n. uit het eenvoudige gegeven dat het hier gaat om een verdwijnend voorwerp. In par. 2.6.3. vernemen we dat de middenpaal te Gorssel ‘nog sporadisch voorkomt’. Komt hij nog voor op de boerderij van de zegsman, m.a.w. werd hier wel gevraagd naar een term die voor de zegspersoon enige relevantie heeft in zijn leven en werk van elke dag? Hoe dan ook, in een situatie van onzekerheid is de keuze van een ruimere of overkoepelende term - als stijl - ter benoeming van een specifiek begrip - als ‘middenpaal’ - een vaak geconstateerd verschijnsel in de dialectgeografie. Voor wie het zo bekijkt hoort dit voorbeeld beter thuis bij de reeks onder de - misschien iets te enge - betiteling ‘ontvluchting door middel van ontlening aan het ABN’ (3.1.3.2.), waar enkele geheel parallelle gevallen ter sprake komen, zoals o.m. opzetten (= stuiken), volgens de auteur ‘kennelijk het gevolg van de onzekerheid, ontstaan door het gebruik van verschillende terminologieën in de omgeving’, en het ruim toepasbare zolder (= stalzolder) op de isoglosse tussen hilde en stal. Als ‘betekeniswijziging ter opvulling’ karakteriseert de auteur ook het afwijkende gebruik van schoof (= graanhok) in enkele plaatsen in de Lijmers, waar de benaming gast af te rekenen krijgt met de zeer algemene term hoop (en niet rij zoals in par. 3.1.2.2. foutief gedrukt staat). Dit voorbeeld mag dan op het eerste gezicht wél overtuigend lijken, er schuilt een element van tegenstrijdigheid in. Men kan immers moeilijk verdedigen, zoals de auteur impliciet doet, dat de opneming van het woord schoof bijdraagt tot het uitschakelen van de onzekerheid omtrent de benaming voor het graanhok, als men daarnaast constateert dat in 3 van de betrokken dorpen naast schoof ook gast, en in het vierde ook hoop gebruikelijk is. De dubbelzinnige situatie wordt dus niet opgeheven, er ontstaat integendeel een nieuwe complicatie. ‘Betekeniswijziging ter opvulling’ is dus een inaccurate betiteling voor dit semantisch verschijnsel. Slechts één voorbeeld in deze reeks lijkt me echt zuiver op de graat. Maar op zichzelf biedt dit een al te zwakke argumentatie voor wat in het werk als een van de centrale stellingen wordt geponeerd, t.w. dat voortaan in de dialectgeografie gewerkt kan worden met het begrip ‘betekeniswijziging ter opvulling’. Hetzelfde bezwaar kan worden ingebracht tegen de geldigheid van de formules ‘betekeniskoppeling’ (3.1.6.), ‘ontvluchting door middel van unicum (3.1.3.1.) en ‘syntactische gebruiksdifferentiatie’ (3.1.5.2.), die niet langs inductieve weg zijn verkregen, maar telkens uit één enkel voorbeeld geconcludeerd. Bij het tweede vraag ik me bovendien af in hoeverre gastzeel beantwoordt aan de omschrijving ‘ontvluchting op de isoglosse van twee specifieke benamingen voor hetzelfde begrip’. Allereerst gaat het hier niet om een grens tussen twee specifieke termen, maar tussen een specifieke, herkzeel, en een meer algemene, zeel. Vervolgens kan men nauwelijk gewagen van een isoglosse: de beide benamingen vloeien, blijkens krt 54

Taal en Tongval. Jaargang 31 94 en 55, in elkaar over. Als er dan al sprake kan zijn van verspreidingsgebieden, dan moet Huppel stellig tot het zeel-gebied worden gerekend. In dit dorp waar een korenhok gast heet, moet gastzeel begrepen worden als een verduidelijkende samenstelling, die alleen dan wordt gebruikt, wanneer er in de communicatie verwarring kan ontstaan. Hetzelfde constateerde de auteur te Kotten; hij gaat echter niet dieper in op de verhouding zeel-gastzeel. Bij de lectuur van de laatste paragraaf van het hoofdstuk gewijd aan de dialectgeografische verklaring, is mij opgevallen dat de term ‘vacuümvorming’ twee nogal erg verschillende inhouden moet dekken. In het eerste geval gaat het om een vacuüm op de woordkaart ‘schuine ondersteunende verbinding’; die vertoont immers enkele open plaatsen op de isoglossen schoorhout-karbeel en karbeel-spreiband/steekband. De onbekendheid van het polyseme goot te Harfsen en Almen daarentegen heeft geen dergelijke hiaten veroorzaakt in de benamingsvelden ‘goot voor de koeien’ en ‘waskeuken’. Hier moet vacuümvorming worden verstaan als delging van een woord uit een terminologie. Aan de hand van de bovenstaande kritische beschouwingen heb ik getracht duidelijk te maken waarom Schaars' categorisering van de door hem waargenomen verschijnselen mij als weinig adequaat en op vele punten arbitrair is overgekomen. Bij sommige categorieën ontbreekt een minimale empirische fundering. Daarnaast heeft de schrijver zich al te vaak laten verleiden tot eenzijdige of subjectieve interpretaties, met als gevolg het introduceren van etiketten die niet corresponderen met onbevangen observatie van de werkelijkheid. Dit laatste zou niet in die mate zijn gebeurd, had de auteur zich in het algemeen wat kritischer opgesteld tegenover zijn eigen materiaal. Zo heeft hij zich b.v. niet beziggehouden met de vraag in hoeverre de verzamelde benamingen (nog) thuis te wijzen zijn in de levende woordvoorraad van de betrokken dialecten. Ook wie geen expert is op het gebied van de agrarische toestanden in de Achterhoek, weet dat een deel van wat de auteur onder de eenmakende hoofding ‘agrarische woordenschat’ samenbrengt, beschouwd kan worden als dood of toch minstens stervend woordgoed, omdat het verbonden is met voorwerpen, handelingen en procédés die sinds de modernisering van de landbouw fel zijn achteruitgegaan of geheel verdwenen. Dat er in rurale dialecten nog altijd een behoefte bestaat aan een naam voor het hooiland, het vrouwelijke rund en het afzagen van een ongeboren kalf, zal wel niemand betwisten. Maar voelen we ons nog zo zeker m.b.t. het aangooien van schoven, onder- en bovenkant van een graanschoof, en de hoeveelheid gras, met één slag van de zeis afgemaaid? Eén van de methodologische consequenties verbonden aan dit onderscheid is dat unica als benamingen voor begrippen van de tweede soort met grotere reserve benaderd moeten worden. Opmerkelijke semantische of lexicale ontwikkelingen zijn hier niet meer te verwachten; vaak zal de informant d.m.v. een ad hoc antwoord aan de vraag van de onderzoeker tegemoet trachten te komen. Precies omdat de auteur dit belangrijke element te zeer verwaarloost, zijn prijzenswaardige zin voor zakelijke achtergronden ten spijt, schreef ik bij het begin van deze recensie dat zijn proefschrift niet alleen de relevantie illustreert van unica in woordgeografisch onderzoek, maar ook - en nu moet ik eraan toevoegen: vooral - de gevaren verbonden aan de interpretatie ervan. Er valt over dit werk nog veel meer te zeggen dan binnen dit bestek mogelijk is. Te betreuren is o.m. het gemis van elke theoretische dimensie, waarmee ik niet wil suggereren dat de schrijver zich had moeten buigen over allerlei terminolo-

Taal en Tongval. Jaargang 31 95 gische kwesties en fundamentele vragen van taalgeografie en semantiek, maar dat hij het descriptieve niveau had kunnen overstijgen door in te gaan op de dieper liggende achtergrond, de motivatie van sommige waargenomen verschijnselen. Tot slot nog een enkele opmerking van technische aard. Bij het doorwerken van het laatste hoofdstuk valt het de lezer meer dan eens moeilijk de besproken geografisch stratificaties te visualiseren, omdat die in het corpus dikwijls over verscheidene kaarten zijn uitgespreid. In 3.1.6. bv. is er sprake van de isoglossen geen-zwad en kidde-slage, en wordt verwezen naar de kaarten onder 2.2.6. Daar blijkt echter dat die isoglossen niet gesymboliseerd zijn: we vinden er 3 betekeniskaarten van geen en één van zwad. Kidde en slage zijn zelfs niet in kaart gebracht. De kaarten bieden trouwens over het algemeen een te gebrekkig inzicht in de landschappelijke synonymiek. De 7 heteroniemen die de Achterhoek kent voor ‘karbeel’ bv., zijn over 4 verschillende betekeniskaarten verspreid. Dat vaars ‘vrouwelijk rund’ vooral te vinden is op de isoglosse sterke-maal, leert men pas uit de combinatie van 3 betekeniskaarten, die bovendien alle gebruik maken van dezelfde symbolen. Dit fragmentarische karteren is een begrijpelijk, maar daarom niet minder storend gevolg van de indeling van het werk in lexicale zones: alleen die benamingen worden gesymboliseerd, die voor de betreffende zone van belang zijn. Beter had de auteur een aantal overzichtelijke woordkaarten aan de vele partiële betekeniskaarten toegevoegd.

Gent, 2 mei 1978 Magda DEVOS

Lexicologie. Een bundel opstellen voor F. De Tollenaere ter gelegenheid van zijn 65ste verjaardag door vrienden en vakgenoten. Redaktie P.G.J. van Sterkenburg m.m.v. W. Pijnenburg, J. v.d. Voort v.d. Kleij en H.T. Wong. Groningen (Wolters-Noordhoff b.v.) 1977. 376 blzz. Prijs f 45,-.

Een feestbundel, gedenkschrift, album, liber amicorum, donum natalicium of bundel opstellen mag voor de betrokkene een prettige aangelegenheid zijn, voor de toekomstige lezer is deze vorm van bundeling, zeker als de verschillende bijdragen een uiteenlopend karakter hebben, een moeilijk toegankelijke bron. Dat schept voor de recensent de verplichting minstens een volledige inhoudsopgave te geven en dat gaat uiteraard ten koste van de grondigheid waarmee op de afzonderlijke bijdragen (in dit geval 46!) ingegaan kan worden. Een beknopt signalement is mijns inziens ook wel gerechtvaardigd door het feit dat een weliswaar zelfstandige bundel losse opstellen niet principieel verschilt van een reeks tijdschriftartikelen, die doorgaans ook niet voor aparte bespreking in aanmerking komen. De bundel Lexicografie voor De Tollenaere, niet alleen voorzien van een biografie (door Crena de Iongh) en bibliografie (door Van der Voort van der Kleij), maar ook van een groot aantal foto's van de jarige, bevat vanzelfsprekend veel bijdragen op het terrein van de lexicografie. Een internationaal gezelschap van deskundigen belicht daarbij van verschillende kanten, maar toch in meerderheid met nadruk op de geautomatiseerde verwerking, de problemen en mogelijkheden van de lexicografie en alleen dit forum al geeft een aanwijzing van de uitzonderlijke verdienste van De Tollenaere voor deze tak van wetenschap. De volgende bijdragen zijn daarbij als specifiek lexicografisch en/of lexicologisch te kenschetsen:

Taal en Tongval. Jaargang 31 96

A.J. Aitken ‘Textual problems and the dictionary of the older Scottish tongue’, S. Allén ‘The Swedish logotheque. A computer-based text and word bank’, J. Bahr ‘Zur lexikalischen Semantik’, Z. Ben-Hayyim ‘From the workshop of the historical dictionary of the Hebrew language’, R. Burchfield ‘Names of types of oil wells: An aspect of short-term historical lexicography’, R. Busa SI ‘The morphological categories of Forcellini's Latin lemmas’, F. Claes s.j. ‘Kiliaans lexicografische methode’, A. Duro ‘Quelques remarques à propos de la lemmatisation’, K. Heggstad ‘Some reflections on lexicology and the computer’, W. Martin ‘Preliminaire opmerkingen over kwantitatieve lexicologie’, J. Smith ‘Computers in lexicography’, F. Snijman ‘Het Woordeboek van die Afrikaanse taal’, J. Stindlová ‘Some problems of alphabetical arrangement’, J. van der Voort van der Kleij ‘De studie van Nederlandse woordenboeken’, G. Wahrig ‘Informationsklassen in Wörterbüchern’, H. Wong ‘Via indices en contextkaarten naar een woordarchief’. In zekere zin kan bij deze reeks ook ‘Het hangbuikzwijnwijfje’ van A. van Wijngaarden gerekend worden dat handelt over woordfrequentie. Speciaal over het Vroegmiddelnederlands Woordenboek (VMNW) gaan de opstellen van P. van Sterkenburg ‘De vorm van hoofdingangen in het Vroegmiddelnederlands Woordenboek (VMNW)’ en van De Tollenaere's opvolger in Leiden W. Pijnenburg ‘Het Vroegmiddelnederlands Woordenboek (VMNW). Regionale en toevallige vormvarianten’. Eerstgenoemde pleit voor een genormaliseerde vorm als hoofdingang - zoals bij het MNW - met daarachter alle varianten van hetzelfde type, terwijl bovendien al die varianten met verwijzing naar de genormaliseerde hoofdvorm als afzonderlijke ingang worden opgenomen (eventueel in een apart deel). Pijnenburg beschrijft op een heldere wijze het bronnenbestand van het VMNW en wel met name de geografische spreiding ervan (met 3 kaarten). Hij belandt vervolgens evenals Van Sterkenburg bij het probleem van de lemmatisering. Niet alleen komt hij daarbij door een benadering vanuit de praktijk tot een genuanceerdere analyse van de voor- en nadelen van het werken met genormaliseerde vormen, maar bovendien beargumenteert hij het belang van het bijeenbrengen van zowel de etymologisch verwante woorden onder de hoofdvorm als van de heteroniemen die het begrip in de andere regionen dekken. Deze interessante opvatting stoelt onder meer op de gedachte dat de verspreiding over een beperkt gebied pas echt betekenisvol en interpreteerbaar wordt als in andere (aangrenzende) gebieden een heteroniem voorhanden is. De weliswaar talrijke bronnen van het VMNW zijn immers zó fragmentarisch - Noordoostelijke bronnen ontbreken bijv. nagenoeg - dat het sec geven van verspreidingsgebieden nauwelijks iets zegt over de feitelijke verspreiding van een woord. Pijnenburg wil daarbij zelfs zo ver gaan, dat hij het opnemen van stempelkaartjes bij daarvoor in aanmerking komende lemmata als mogelijkheid oppert. Zijn betoog tendeert daardoor tot een lemmaopbouw als die van het Woordenboek van de Brabantse Dialecten. Het lijkt me dat deze voorstellen, gezien Pijnenburgs argumenten, bij de verdere totstandkoming van het VMNW moeilijk slechts voor kennisgeving kunnen worden aangenomen. De overige 27 opstellen zijn minder gemakkelijk te groeperen. Een aantal ervan handelt over syntaxis, namelijk P. Paardekooper ‘Vanwaar die feestbundel? Nou, vandaar!’, A. Sassen ‘Syntactisch-semantische eigenschappen van het werkwoord blijven’, G. Tops ‘Some aspects of past and subjunctive must’, L. Hermodsson ‘“Weil... nicht”: “nicht weil...”. Überlegungen zur Negation’ en T. Johannisson ‘Mitterlebte Sprachgeschichte. Über den Austausch von Negationen im heutigen

Taal en Tongval. Jaargang 31 97

Schwedisch’. G. van Es in ‘Wonder van substantief naar adjectief’ en D. Gundersen in ‘The good of doing something else’ (over de met de prepositie utenom - dwz. ‘extra’ als in extraparlementair - samengestelde Noorse woorden) houden zich bezig met woordvorming, terwijl F. Dimitrescu in ‘Sur l'expression du superlatif dans le roumain actuel’ ingaat op omschreven superlatieven. Een aardige aanvulling op de kennis van de Westvlaamse omgangstaal rond 1890 geeft N. Bakker in ‘Cordelia's Schuimwoordenlijst of Gezelles secretaresse als doe-het-zelver’, hoofdzakelijk bestaande uit een lijst van 401 bastaardwoorden van Franse herkomst met vaak nog informatievere explicamenten in het Westvlaams. C. de Bruin geeft in zijn bijdrage ‘Voorkeurswoorden van de “vertaler van 1360”’ een lijst van vooral Oostvlaamse bijbeltaal uit de 14de eeuw en M. Gysseling toont in ‘Mnl. geet, steet “gaat, staat”’ nog eens het belang aan van zijn corpus van Middelnederlandse ambtelijke bescheiden van vóór 1301 voor de historische klankleer. Over woordgeslacht handelt de bijdrage van J. de Rooij ‘De schilderij in het salon’ (met 2 taalkaartjes), waarin onder meer het geslacht van de in de titel genoemde zaken gerelateerd wordt aan het geslacht (en de leeftijd) van zijn zegslieden. Een aantal losse begrippen en woorden staat centraal bij S. Ekbo ‘Swedish sjubb “raccoon”’ (‘wasbeer(-huid)’), C. Kruyskamp ‘Lichte vogels’ (vogel als persoonsaanduiding), A. van Loey ‘Over de etymologie van Vlaams binst “binnen”’, A. Weijnen ‘Koeter’ (‘bed’) en C. Zaalberg ‘Van eens naar ooit’. Zeer leerzaam voor ‘Noordnederlanders’ is ‘Wat betekent “een zachte g”?’ van G. Geerts, waarin de schrijver op grond van een groot aantal discriminerende citaten uit de pers ervoor pleit de zachte g als sociolinguïstische variant te onderzoeken. Resteren de uiteenlopende bijdragen van K. Baldinger ‘Beiträge zu den mndl. Elementen im Französischen’, F. van Coetsem ‘On linguistic substitution. Germanic proper nouns in foreign language traditions’, B. Danielsson ‘John Palsgrave (c. 1480-1554). Early sixteenth century evidence on English pronunciation’, L. Országh ‘Some difficulties in translating the names of foreign countries’, C. Stutterheim ‘Moet er iets anders staan dan er staat? (Kanttekeningen bij de door Mak verzorgde uitgave van “Lof van den Heylighen Sacramente”)’, E. Stutz ‘Eine gotisch-lateinische Wortliste nach Lesarten des Codex Brixianus’, A. Zampolli ‘Statistique linguistique et dépouillements automatiques’ en de anecdote ‘Eigenbouw of zelfbouw?’ van H. Kleibrink. Inhoud en vormgeving maken deze bundel tot een warm huldeblijk. De uiteenlopende onderwerpen illustreren daarbij de veelzijdige belangstelling van De Tollenaere. Toch mag aan deze laatste overweging geen argument ontleend worden om dit soort publikaties krachtig te stimuleren. Bibliografisch gezien zijn feestbundels niet eenvoudig systematisch onder te brengen en dat gaat ten koste van de bereikbaarheid van de inhoud. Met name artikelen die op een veel grotere kring van belangstellenden dan die van de Tabula gratulatoria gericht zijn, zoals bijv. de bijdrage van Pijnenburg, dreigen erin verloren te gaan. De aanschaf van deze meestal eenmalige uitgaven is bovendien problematisch, omdat de verschillende onderwerpen een vast aankoopbeleid doorkruisen. Het zou daarom misschien beter zijn feestbundels zoveel mogelijk te laten verschijnen als speciale, desnoods luxueus uitgevoerde aflevering van een tijdschrift, zoals bijvoorbeeld Onze Taaltuin (Van Ginneken), De nieuwe Taalgids (De Vooys) en Taal en Tongval (Daan, Leenen, Weijnen) al eerder deden. Aan de verdienste van de bundel De Tollenaere doet dit alles natuurlijk niets af. Drs. Har BROK

Taal en Tongval. Jaargang 31 98

Journal of Creole Studies. Vol. 1 (1977), No. 1. De Sikkel, Kapellen.

‘Dat de studie van de creolentalen even belangrijk is als die van de andere talen behoeft nu geen betoog meer’. Dit schreef Willem Pée in de derde jaargang van dit tijdschrift (1951), in zijn artikel over het Neger-Engels van Suriname. Dat inzicht heeft intussen, nu bijna dertig jaar later, een veel bredere verspreiding gekregen, en dat is in de hand gewerkt door diverse faktoren. Een faktor die niet in de enge zin linguïstisch van aard is, is natuurlijk het voortschrijdende proces van dekolonisering, de daarmee gepaard gaande nationale bewustwording en de nood aan een eigen officiële taal. In heel wat gevallen leidde dit tot een grotere waardering voor die talen waarvan de ontstaansgeschiedenis sterke sporen draagt van het kontakt tussen de taal van de kolonisatoren en die van de gekoloniseerden. Denken we voor de vroegere Nederlandse kolonies aan het Bahasa Indonesia en het Sranan Tongo, die het Nederlands als prestigetaal naar de kroon steken. Er zijn echter ook meer wetenschaps-interne ontwikkelingen die bijgedragen hebben tot de opheffing van het vooroordeel als zouden de pidgin- en kreolentalen - waar in de 19de eeuw reeds Schuchardt aandacht voor vroeg - de moeite van het bestuderen niet lonen: (i) Onder invloed van de generatieve grammatika ging binnen de taalwetenschap de aandacht veel uitgesprokener naar de meer abstrakte, ‘diepere’ niveaus van de grammatika, en ging men systematisch onderscheiden tussen oppervlakteen dieptestruktuur (met eventueel tussenliggende strukturen). Zo is men ook in de oppervlakkig gezien ‘onregelmatig’ lijkende talen veel meer systeem gaan ontdekken. Bovendien stimuleerde de generatieve benaderingswijze sterk het onderzoek naar de aard van het aangeboren taalsysteem, en de speurtocht naar taaluniversalia in alle denkbare talen. Nu zouden kreolentalen volgens bepaalde onderzoekers een uitgelezen exploratiegebied vormen voor die universele kenmerken. (ii) Mede als gevolg van (i), en ook als gevolg van sociale problemen in ontwikkelde - (gastarbeiders, zwarten in Amerika) en sociaal-politieke problemen in de ontwikkelingslanden (o.a. etnische tegenstellingen) nam ook het sociolinguïstisch onderzoek in de jongste decennia een hoge vlucht. Deze onderzoekers (cf. Labov: ‘The Logic of non-standard English’ 1972) wijzen sterk op de volwaardigheid van de verschillende taalvariëteiten en hebben een bijzondere belangstelling voor de fenomenen die optreden als verschillende talen met elkaar in kontakt komen. Een vergelijkbare onbevooroordeelde benadering van ‘onvolkomen’ taal vindt men trouwens eveneens terug in de psycholinguïstische studie van kindertaal als systeem. Om mede de wassende stroom van publikaties over pidgin- en kreolentalen op te vangen, verschijnt sedert 1977 het Journal of Creole Studies. Het draagt de ambitieuze ondertitel: ‘A Journal for the Publication of Scholarly Articles on Pidginization and Creolization of Language and Creole Societies and Cultures’. Uitgever is Ian F. Hancock (Univ. Texas, Austin), van wiens hand al verscheidene belangwekkende studies over het onderwerp zijn verschenen. Als co-editoren treden op: Edgar Polomé (Univ. Texas, Austin) en Didier Goyvaerts (UIA, Antwerpen). Het wordt gedrukt in Wetteren en verspreid door De Sikkel, Kapellen.

Taal en Tongval. Jaargang 31 99

Zoals al uit de ondertitel blijkt, is het spectrum van op te nemen materiaal niet beperkt tot linguïstische bijdragen, al zullen die wel de hoofdmoot uitmaken. Het tijdschrift wil zich ook bibliografisch verdienstelijk maken, door aanvullingen te publiceren op het in 1971 gestopte A Bibliography of Pidgin and Creole Languages, van John Reinecke e.a. Het voorwerp van deze ‘creole studies’ zijn niet alleen kreolentalen, maar ook pidgin-talen. Hoewel het onderscheid tussen beide soorten van mengtalen niet altijd gemakkelijk valt te trekken, kan men het toch wel zo stellen dat in feite pidgins vaak een vroeger ontwikkelingsstadium van een kreolentaal uitmaken. Het bepalende onderscheid is dat men van een kreolentaal spreekt, zodra de mengtaal gaat fungeren als de moedertaal van een taalgemeenschap. Het pidgin (volgens sommigen afkomstig van het Engelse ‘business’) daarentegen is voor de spreker ervan altijd een tweede taal, die geleerd en gebruikt wordt in de beperkte kontaktsituatie, bij voorbeeld bij handelstransakties. Is het syntaktisch systeem in de pidgintalen nog zeer eenvoudig, en de woordenschat meestal beperkt tot een bepaald veld, in kreolentalen is de syntaxis al heel wat komplexer, en ook de woordenschat wordt veel uitgebreider: de taal is immers een moedertaal geworden, die voor alle domeinen van het leven moet kunnen dienen. Een nog elementairder fase dan het pidgin is het zg. ‘handelsjargon’. Een interessante, ‘funktionalistisch’ genoemde, benadering van het verschil tussen handelsjargon en pidgins wordt in dit eerste nummer gegeven door Naomi S. Baron. Hij doet een poging om de strukturele karakteristieken van die twee soorten ‘interface languages’ in systematisch verband te brengen met de funktie ervan in het dagelijkse verkeer: terwijl bij het handelsjargon de relatie tussen de gebruikers ervan gekenmerkt is door gelijkheid van status (handel), ontstaat pidgin doorgaans in de relatie overheerser-onderdrukte. Zo zou het frekwente gebruik van de omschrijving in pidgins teruggevoerd kunnen worden op het feit dat de sprekers (de overheersten) er alle belang bij hebben dat ze goed verstaan worden, hun leven kan er immers van afhangen (Denken we aan de slaven op een plantage). Het enige wat de overheerser (vb. de plantagehouder) interesseert is dat zijn hoorders begrijpen wat hij van hen wil. Dit verklaart volgens de auteur dat de woordenschat van pidgintalen in essentie aan de overheerserstaal ontleend is, de syntaxis daarentegen is afkomstig uit de overheersten-taal. Naast de algemene bijdragen - die van Baron en een van Robert Hall Jr., over het effekt van kultureel kontakt - vinden we in het eerste nummer studies over zowat alle delen van de aardbol waar pidgin- of kreolentalen gesproken worden: eilanden in de Indische Oceaan (Franse oorsprong), Afrika (Kameroen en Sierra Leone: Engelse oorsprong), het Caraïbisch gebied (Jamaica en Trinidad: Engelse oorsprong), Azië (Viëtnam: Franse oorsprong, en Nagaland: in dit laatste ligt geen Europese taal aan de basis). En er is een merkwaardige bijdrage waarin het Middel-Engels wordt bekeken vanuit het standpunt van kreolisering, met aandacht voor de konsekwenties die deze visie kan hebben op de interpretatie van verschijnselen als taalverandering, en op de talenklassifikatie binnen de Indo-europese groep. Aandacht wordt besteed aan syntaktische kwesties, zoals de passiefkonstruktie (Ind. Oceaan-eilanden), question tag (Jamaica) en negatiefplaatsing (Trinidad). Vooral in het laatste artikel wordt gewezen op het belang van een teoretisch kader bij de benadering van pidgins en kreolentalen, dat in staat is te reveleren hoe systematisch de grammatika ervan opgebouwd is.

Taal en Tongval. Jaargang 31 100

Vooral in de bijdragen over de Afrikaanse pidgins (van de hand van Loreto Todd en Ian Hancock) wordt de beeldrijkdom en de neerslag van het volksgeloof nagegaan. Todd, die vier jaar in Kameroen verbleef, poogt aan te tonen hoe beelden die teruggaan op de verschillende substraat-talen, opduiken in het lexikale patroon van de pidgintalen. Opvallend is wel dat zij zich voor het gebruik van de term ‘pidgin’ baseert op het feit dat de sprekers ervan zelf zo naar hun taal refereren, ondanks het feit dat er al heel wat native speakers zijn in die talen.

Dergelijke studies zijn tekenend voor de wetenschappelijke benadering van het mengtaal-verschijnsel: het wordt niet zozeer beschouwd als een inferieure of verbasterde taal, dan wel als een taalvariëteit met een eigen systeem dat gedeeltelijk teruggaat op de talen die elkaar beïnvloedden, maar ook regelmatigheden bevat die eigen zijn aan de pidgin- of kreolentaal als zodanig. Er zijn echter ook de al vermelde extrinsieke faktoren die kreolentalen tot een belangwekkend verschijnsel maken: behalve het feit dat meer dan zes miljoen mensen een dergelijke taal spreken, is er de belangrijke rol die kreolentalen of uit kreools ontwikkelde talen spelen in de taalplanning van de jonge naties die zoeken naar een eigen identiteit, en onder andere ook naar een eigen standaardtaal. Eén bijdrage in dit eerste nummer raakt het probleem van de taalplanning aan in verband met het Naga Pidgin, gesproken in Nagaland, in de grensstreek van Birma en India. Het bevat een pleidooi voor gebruik van deze pidgintaal in plaats van het Engels als taal van het onderwijs. Gezien tegen de hier geschetste achtergrond kunnen wij een tijdschrift als Creole Studies verwelkomen als een waardevolle bijdrage in het belangrijke wetenschappelijk debat over de relatie tussen taal en maatschappij.

Willy VANDEWEGHE

Philologia Frisica Anno 1975. Lezingen en neipetearen fan it 7de Fryske Filologekongres, oktober 1975. Ljouwert 1977. [Fryske Akademy nr. 516]. 138 blzz. Prijs f 20, -; voor leden en donateurs f 17,50.

Deze bundel omvat de integrale teksten van alle lezingen (met een weergave van discussie) op het al ruim 2 jaar geleden gehouden 7de Fryske Filologekongres. In de afdeling Dialektkunde werd daar een lezing gehouden door Jo Daan getiteld ‘Dialektaal. Hereniging van het onscheidbare’, waarin gepleit wordt voor het betrekken van economische, sociale en politieke omstandigheden in de beoordeling van taalproblemen bij dialektsprekers, kortom voor een sociolinguïstische benadering van dialekt en spreektaal. Aan de hand van het onderzoek van Hagen en Vallen (Kerkrade), Trudgill (Zuid-Noorwegen), Heikens (Steenwijk en Schouwen-Duiveland) en haar eigen inmiddels gepubliceerde ‘Onderzoek naar woordgebruik in Oostelijk Flevoland’ (B.M.D.C. 48 (1976), blz. 9-42) toont ze bovendien aan dat ‘dialekt en taal (...) als objekt van taalstudie én als kommunikatiemiddel dichter bij elkaar (zijn) gekomen’. Van de andere lezing in deze afdeling van N. Århammer getiteld ‘Die Sprache Helgolands und ihre Erforschung’ geeft deze bundel uitsluitend een samenvatting, wat voor een inventariserende studie wel voldoende is. In de afdeling Aldfrysk, Rjochtsskiednis en Literatuerkunde zijn opgenomen ‘De tael fan de Ommelanner rjochtshanskriften (Utkomsten en problemen fan it

Taal en Tongval. Jaargang 31 101

YSF-projekt hânskriften. In bydrage ta de bistudearring fan de ûntfrysking fan Grinslân)’ door H.D. Meijering, ‘Staveren - Dendermonde: rechtshistorische achtergronden?’ door M.P. van Buijtenen over de bestuurlijke indeling in de middeleeuwen van het graafschap Stavero en ‘Tuskentiidske balans (De fryske skriuwerij yn de jierren '20)’ van F. Dam. J. van der Kooi vertegenwoordigt de volkskunde met ‘Folksforhalen as fortelstoffe (Forslach fan in systematysk ûndersyk nei ynternasjonale forhaeltypen by de 19de-ieuske Fryske folksskriuwers)’ en D.A. Tamminga tenslotte behandelt in ‘Aventuren van in wurdboekman’ de ontstaansgeschiedenis en betekenis van het Great Wurdboek fan de Fryske Tael (GFW), waarbij de term aventuren uit de titel staat voor ‘waagstukken, risiko's’. Deze zéér heterogene bundel, dat blijft een nadeel van dit soort uitgaven, is bovendien voorzien van het openings- en slotwoord van W.J. Buma.

Drs. Har BROK

Taal en Tongval. Jaargang 31 102

Mededelingen

De Algemene Vereniging voor Taalwetenschap organiseert op zaterdag 29 september 1979 een serie lezingen over het thema Taalverandering en Taalvariatie. Er zullen onder andere voordrachten worden gehouden over een dialectologisch onderwerp door Dr. Johan Taeldeman en Dr. Jan Stroop. De lezingen worden gehouden in een van de zalen van het universiteitsgebouw ‘Oude Manhuispoort’ te Amsterdam van 9.30 tot 16.00 uur. Ook niet-leden van de Algemene Vereniging zijn hartelijk welkom. Voor inlichtingen over deze lezingen en over de Algemene Vereniging voor Taalwetenschap kan men zich wenden tot Dr. G. Booij, Instituut voor Neerlandistiek, Herengracht 330-336, 1016 CE Amsterdam.

Op zaterdag 3 november 1979 zal wederom een symposion worden gehouden, georganiseerd door de Dialectencommissie van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Professor Dr. G. De Smet uit Gent en Dr. P.G.J. van Sterkenburg uit Leiden zullen spreken over het thema: De waarde van de dialectologie voor de lexicologie. Problemen van datering en localisering van oude glossaria. De lezingen worden gehouden in het ‘Trippenhuis’, Kloveniersburgwal 29, Amsterdam. Aanvang 14.00 uur. In verband met de plaatsruimte wordt belangstellenden verzocht zich van te voren schriftelijk of telefonisch op te geven bij het Instituut voor Dialectologie, Keizersgracht 569-571, 1017 DR Amsterdam (020-234698).

Als nummer 1 in de reeks ‘Bibliografie van de Taalwetenschap’ is verschenen Sociolinguïstiek in de Nederlandse taalgemeenschap van W.K.B. Koning. Dit nummer bevat een schets van de ontwikkeling van het sociolinguïstisch onderzoek in het Nederlandse taalgebied en een bibliografie van Nederlandse sociolinguïstische literatuur. ‘Bibliografie van de Taalwetenschap’ is een nieuwe uitgave van de vakgroepen Taalkunde en Taalbeheersing van de Universiteit van Amsterdam. BvdT bevat bibliografisch werk op alle terreinen van de linguïstiek (morfologie, fonologie, syntaxis, semantiek, enz.) en de studie van taalgebruik (taalbeheersing, argumentatietheorie, sociolinguïstiek, pragmatiek, psycholinguïstiek, tekstlinguïstiek, enz.). Het is een lopende reeks, die onregelmatig zal verschijnen. Losse nummers kunnen worden besteld door overmaking van f 2,50 op Gemeentegiro Amsterdam (nr. B 42579) t.n.v. G.E. Booij, Herengracht 330-336, 1016 CE Amsterdam. Bijdragen aan de reeks kunnen worden gezonden aan de redactie, p/a Instituut voor Neerlandistiek, Herengracht 330-336, 1016 CE Amsterdam.

Taal en Tongval. Jaargang 31 *2

Foto Arie-Jan Gelderblom

Taal en Tongval. Jaargang 31 103

In memoriam Prof. Dr. B. van den Berg 14 februari 1911 - 7 juli 1979

In de zomer van 1979 overleed de emeritus hoogleraar in de Nederlandse taalkunde, prof. dr. B. van den Berg. Velen wisten dat hij een zwak hart had en zich moest ontzien, maar men wist dat al zo lang en was eraan gewend geraakt. Zo kwam zijn dood toch nog onverwacht. Zijn heengaan betekent een verlies voor de Nederlandse taalkunde en men zal dat pas na verloop van tijd goed gaan beseffen. Zijn werk heeft namelijk kwaliteiten die veel meer solide zijn dan bij vluchtige beschouwing het geval lijkt te zijn; dat geldt vooral voor een aantal oudere publikaties. Mensen die regelmatig met hem te maken hadden, speciaal ook zijn Utrechtse studenten, zullen bovendien niet gauw zijn persoonlijkheid vergeten, een persoonlijkheid die gekenmerkt werd door een grote mate van bescheidenheid en een diepgaande vriendelijkheid. Van den Berg was afkerig van iedere vorm van kouwe drukte en zijn ordinariaat te Utrecht heeft hem eerder de betrekkelijkheid van wetenschappelijke eer en verdienste doen inzien dan dat het hem een merkbaar zelfbewustzijn verschafte. Het is geen frase wanneer men zegt dat eenvoud èèn van zijn meest kenmerkende eigenschappen was. Zijn wetenschappelijk werk strekte zich uit over een zeer breed gebied. Hij was in dit opzicht een taalkundige van de oude stempel, die het hele veld overzag en geen specialist is geworden. In de bundel opstellen die de medewerkers van het Instituut De Vooys te Utrecht hem bij zijn afscheid in 1978 aanboden, is een bibliografie opgenomen die in zes onderdelen gesplitst is en bij het doorbladeren daarvan frappeert de veelzijdigheid. Het is terecht dat die bibliografie begint met de dialectologische publikaties van Van den Berg, want op dit gebied is hij begonnen met publiceren - reeds vóór de dissertatie Oude tegenstellingen op Nederlands taalgebied waarop hij in 1938 bij G.G. Kloeke promoveerde, had hij drie artikelen over dialectologie doen verschijnen - en tot in zijn afscheidscollege De grammatica van het Standaard-nederlands heeft hij getuigd van zijn interesse voor de dialectkunde. Toch is hij voor de meeste neerlandici, vooral studerenden, bij uitstek bekend geworden als de schrijver van Foniek van het Nederlands, dat voor het eerst in 1958 verscheen en dat als veel-gebruikt leerboek in steeds herziene en bijgewerkte edities het licht zag. De achtste druk uit 1978 had behalve de

Taal en Tongval. Jaargang 31 104 titel nog maar weinig gemeen met de eerste druk van twintig jaar daarvoor, want de foniek - naar de term van Van Haeringen die Van den Berg door zijn boektitel algemeen aanvaard maakte - ontwikkelde zich in die twee decennia zeer snel en Van den Berg hield die ontwikkeling nauwgezet bij. Zo zien we hoe dit studieboek zich van een typisch structuralistisch werk ontwikkelde tot een voornamelijk generatief opgezette klankleer. Ook op het gebied van de historische taalkunde heeft Van den Berg zich grote verdiensten verworven. Een aantal van zijn artikelen, bijvoorbeeld die over de o's van P.C. Hooft en over boers en beschaafd in het begin der 17de eeuw werden klassieke titels op leeslijsten van studerenden. De auteur combineerde hier op gelukkige wijze zijn dialectologische ervaring met zijn kennis van de historische grammatica, een vakgebied dat hem net als alle andere gebieden tot het einde van zijn leven bleef boeien. Niet in de laatste plaats moet in dit verband het werk genoemd worden, waarmee hij alle historisch-geïnteresseerde morfologen aan zich verplicht heeft, het Retrograad woordenboek van het Middelnederlands uit 1972. In de economisch zo moeilijke crisistijd was Van den Berg leraar geworden bij het middelbaar onderwijs, eerst in Rotterdam, na de oorlog in Haarlem. In deze werkkring ontstond zijn belangstelling voor de moderne grammatica, die ertoe leidde dat hij een Beknopte Nederlandse spraakkunst schreef, die voor het eerst in 1952 verscheen en die tot 1967 herdrukt werd. Ook dit boek toonde een ontwikkeling die gelijke tred hield met de evolutie van de taalkundige inzichten van de auteur: van een nogal traditionele schoolspraakkunst tot een structuralistische grammatica met aandacht voor de woordgroepleer. Vooral die woordgroepleer heeft hem een tijd bezig gehouden en de eerste jaren van zijn hoogleraarschap in Utrecht (sinds 1 september 1962) waren grotendeels gewijd aan onderzoek naar de Nederlandse zinsbouw en woordvolgordeverschijnselen. Zich afzettend tegen de woordgroepleer van Van der Lubbe en zich baserend op inzichten van Reichling en Uhlenbeck ontwikkelde hij een lineaire analyse-methode met een heel eigen terminologie. Het tekent de man en de taalkundige dat hij de moed had dit systeem weer prijs te geven. Na zijn Inleiding tot de Middelnederlandse syntaxis uit 1971, die nog stoelde op de taalkundige opvattingen van de voorafgaande jaren, richtte Van den Berg zich namelijk op de transformationeelgeneratieve grammatica, die hij na aanvankelijke aarzeling tenslotte geheel aanvaardde. Het komt zelden voor dat iemand na zijn zestigste levensjaar nog een soepelheid van geest vertoont die hem in staat stelt

Taal en Tongval. Jaargang 31 105 een geheel afwijkend paradigma in de wetenschap te accepteren. Van den Berg was dit gegeven en hij verbaasde zijn collega's door zijn nieuwe, vaak gedurfde aanpak van taalkundige problemen, ook waar het historisch materiaal betrof. Zijn brede belangstelling maakte hem bij uitstek geschikt voor de functie van redacteur van De nieuwe taalgids, het neerlandici-tijdschrift dat aandacht voor zeer uiteenlopende richtingen toont en niet tot één specialisme beperkt wil zijn. Sinds 1963 tot zijn dood toe was Van den Berg met hart en ziel redacteur en de laatste jaren was hij als nestor in de redactie de centrale figuur die alle kopij in ontvangst nam en de contacten met de uitgever en de auteurs voor zijn rekening nam, een tijdrovend werk waarvoor geen moeite hem te veel was. Bovendien schreef hij een groot aantal recensies voor dit tijdschrift en droeg hij veel bij aan de rubriek met aankondigingen en mededelingen. Vooral ook door dit redacteurschap heeft Van den Berg zich in brede neerlandistische kring verdiensten verworven. Van den Bergs leven is echter - wetenschappelijk gezien - niet altijd even makkelijk geweest en men kan zich niet aan de indruk onttrekken dat het hoogleraarschap hem niet gebracht heeft wat hij zich ervan moet hebben voorgesteld. Het heeft hem dat ook niet kunnen brengen, want de tijdgeest werkte hem wel erg tegen. De veranderingen in het universitaire studieprogramma brachten een rigoureuze reductie van de historische taalkunde met zich mee en Van den Berg heeft moeten aanzien hoe het vak dat hij lief had, mede onder druk van studentenzijde als steeds minder belangrijk beschouwd werd en door steeds minder studenten als specialisme gekozen werd. Daarmee hangt samen dat het hem pas na zijn emeritaat vergund was voor de eerste en enige maal als promotor op te treden. De andere promovendi die hij had, heeft hij niet meer tot het einde kunnen begeleiden. Niet alleen voor hen is hij te vroeg gestorven; ook in het licht van de hernieuwde belangstelling voor de historische taalkunde in de allerlaatste tijd is het bitter te moeten constateren dat Van den Berg aan deze herleving geen aandeel en geen vreugde meer zal hebben. Na zijn werkzaamheden met de lineaire syntaxis kwam ook de transformationele grammatica in zekere zin te laat voor hem. Ondanks de verrassende wendbaarheid van geest die hem in dit opzicht kenmerkte, heeft hij eenvoudig de tijd niet meer gehad hier tot omvangrijk werk te komen. Behalve door deze veranderingen in het wetenschappelijk paradigma werd Van den Bergs hoogleraarsperiode gekarakteriseerd door sociale veranderingen binnen de universiteit, die onder de naam democratisering

Taal en Tongval. Jaargang 31 106 een veelheid van verschijnselen verbergen die niet altijd even gemakkelijk te verwerken zijn voor iemand die de oude universitaire mores nog heeft gekend. Van den Berg was niet de enige van zijn leeftijdgenoten en collega's die met lede ogen zijn tijd zag verdwijnen aan vergaderingen, werkoverleg, commissiewerk en wat dies meer zij. Het pakte hem vaak erg aan en zijn medewerkers op het Instituut De Vooys zagen dikwijls met bezorgdheid hoe hij tijdens vergaderingen zichtbaar onwel werd. Zijn gezondheid liet in die laatste jaren veel te wensen over en menigeen vermoedde dat juist die bestuurlijke veranderingen daarvoor niet bevorderlijk waren. Niettemin werkte Van den Berg naar vermogen aan alles mee en mede door zijn innemende vriendelijkheid wist hij hierdoor de blijvende sympathie te verwerven van allen die met hem te maken hadden. Voor deze laatste categorie mensen zal hij bovenal als betrouwbaar collega, humaan chef en vaderlijke vriend blijven voortleven. Voor die veel grotere categorie neerlandici die hem alleen uit zijn werk hebben leren kennen (of hem nog zullen leren kennen) zal hij blijven bestaan als een veelzijdig taalkundige op wiens publikaties men steeds vaker terug zal grijpen. Vooral door die soliditeit die we in het begin noemden zal dan blijken hoezeer Van den Bergs heengaan een werkelijk verlies voor de neerlandistiek betekent.

M.C. VAN DEN TOORN.

Taal en Tongval. Jaargang 31 107

In memoriam Antoon Viaene

Op 10 augustus 1979 overleed in Brugge de onverpoosde vorser Antoon Viaene. Hij was in Kortrijk geboren op 8 juli 1900, als zoon van Albert, een niet onbegaafd kunstschilder, en van Pharaïlde Doornaert. Toen hij aan het Kortrijkse Sint-Amandskollege de Grieks-Latijnse als primus perpetuus beëindigd had, trok hij naar het seminarie. De pogingen om de veelbelovende kandidaat-historicus in Leuven te houden mislukten. Hij werd een briljant poësisleraar aan het Brugse Sint-Lodewijkskollege, tot hij in 1947 aalmoezenier van de Rijkskliniek in Brugge werd. Voor ons blijft zijn naam vooral verbonden met het tijdschrift Biekorf, ‘het leer- en leesblad voor verstandige Vlamingen’, waarvan hij 50 jaar lang de redaktie verzorgd heeft. Hij heeft niet alleen voor elk nummer, dat tot voor een paar jaar telkens met de regelmaat van een klok verscheen, zelf grotere en kleinere, maar steeds even gefundeerde bijdragen geschreven, maar ook talloze artikels van amateurs herschreven en leesbaar gemaakt. Zijn geliefkoosde onderwerpen waren de Boergondische tijd, de strafbedevaarten, de ziekenzorg, de rederijkers en ook wel zijn geboortestad. Toen hem in 1970 door het Westvlaams Verbond van Kringen voor Heemkunde ter gelegenheid van zijn 70ste verjaardag een huldealbum aangeboden werd, telde zijn bibliografie 42 blzn. kleine druk. Hieruit blijkt Viaene zijn belangstelling voor zowel geschiedenis en volkskunde als voor taal. Talloze oude en gewestelijke woorden en uitdrukkingen heeft hij er aan de hand van oude bewijsplaatsen en met zijn rijke kultuurhistorische kennis behandeld en verklaard; we denken aan cokerulle, martico, maneschijter, mijfelen, pijpemeesters, vastenspize, vollaard, enz. Van 1958 af verscheen zijn reeks ‘Kleine Verscheidenheden’, waarvan bij drie bundels in heel beperkte oplage afzonderlijk uitgegeven heeft (zie hierover Taal en Tongval XXIX (1977), 88-90). Deze reeks bevat tal van oude Vlaamse woorden die op de een of andere manier een aanvulling zijn van het Middelnederlands Woordenboek. Maar de al uitgegeven Middelvlaamse woorden vormen slechts een miniem deel van zijn in de loop van de jaren bijeengegaarde, lexikografische materiaal, dat uit zowat 40.000 steekkaarten zou bestaan. We vragen ons bezorgd af, wat er met deze kartoteek zal gebeuren. Zal ze ter beschikking van de wetenschap worden gesteld? En zo ja, is ze voor

Taal en Tongval. Jaargang 31 108 bewerking vatbaar en heeft Viaene de sleutel ervan niet mee in het graf genomen? Ofschoon ik geregeld bij hem aan huis kwam, heb ik nooit inzage in die ‘woordentas’ gekregen, precies omdat ik er me voor interesseerde. We betreuren dat Viaene - bewust en opzettelijk - nooit ernstig de publikatie van dat Middelvlaams Woordenboek heeft overwogen en bovendien ook geen enkel groot en blijvend werk heeft gepubliceerd. Velen die hem gekend hebben, zien hierin - wellicht niet ten onrechte - een weerwraak op de universitair-wetenschappelijke wereld. In elk geval is met Antoon Viaene een van de laatste Westvlaamse priesters-vorsers heengegaan, in de traditie van Guido Gezelle, deken De Bo, A. Dassonville, J. Claerhout, A. Duclos, P. Allossery, Michiel English.

F. DEBRABANDERE.

Taal en Tongval. Jaargang 31 109

Een Zeeuws jubileum

Op 13 april 1929 werd de Zeeuwsche Vereeniging voor Dialectonderzoek opgericht. Het doel van deze vereniging was materiaal bijeen te brengen voor een Zeeuws woordenboek. Dit jaar bestaat de vereniging 50 jaar. De redactie van dit tijdschrift heeft gemeend aan dit unieke feit aandacht te moeten besteden, immers aan het werk van deze vereniging dankt de Nederlandse dialectologie een van de mooiste woordenboeken en nog altijd is de Zeeuwse vereniging aktief bezig met dialectonderzoek. Het verheugt de redactie u een vijftal artikelen te kunnen aanbieden die speciaal voor deze gelegenheid zijn geschreven. Aan de jubilerende vereniging onze hartelijke gelukwensen.

De redactie.

Taal en Tongval. Jaargang 31 110

Het kroonjaar van de Zeeuwse Vereniging voor Dialectonderzoek

Wat een kroonjaar betekent kunnen we vinden in het Woordenboek der Zeeuwse Dialecten en vijftig jaar is extra bijzonder. Over de datum van oprichting kan men van mening verschillen, maar officieel houden wij de oprichting van de Zeeuwsche Vereeniging voor Dialectonderzoek op 13 april 1929. Een vereniging die met élan van start is gegaan. Haar faam raakte ook in België bekend en de secretaresse, dr. H.C.M. Ghijsen, werd uitgenodigd voor het in 1932 te houden Philologencongres in Gent te spreken over het dialectonderzoek. Voor ons hebben we in handschrift haar toespraak voor het congres: ‘Het is mij, als secretaresse van de Zeeuwsche Vereeniging voor Dialectonderzoek een groote eer en genoegen, U iets omtrent het dialectonderzoek in Zeeland te mogen mededeelen. Bijna zou ik willen zeggen, de eer is te groot voor onze, nog zoo jonge en bescheiden Vereeniging, maar het stelt mij gerust, dat in ieder geval het Zeeuwsch dialect waarvoor zij werkt, oud en belangrijk genoeg is. Het is dan ongeveer 4 jaar geleden, dat voor eenige Zeeuwsche heeren het denkbeeld werd geöpperd tot oprichting van een Zeeuwsche Vereeniging voor Dialectonderzoek, en de eerste belangstellenden zich hierbij aansloten. Na reorganisatie en uitbreiding van het ledental kon in het voorjaar van 1929 met het uitgeven van dialectlijsten worden begonnen. Het beginsel waarvan de vereeniging van den aanvang af uitging was: georganiseerd onderzoek van het dialect over geheel Zeeland, inclusief Goeree en Overflakkee.’ In de Provinciale Zeeuwsche Middelburgsche Courant van dinsdag 19 april 1932 werd van de congresbijeenkomst een uitvoerig verslag geplaatst. In de lezing, die volgens het verslag grote waardering vond bij de aanwezige professoren, dialectologen en studenten uit Nederland en Vlaanderen, gaf mevrouw Ghijsen een nadere beschouwing van het Zeeuwsche klankenstelsel, daarna van grammaticale eigenaardigheden. ‘Voor de verspreiding van woorden en uitdrukkingen in verschillende Zeeuwsche streken wees spr. o.a. op een aantal synoniemen in verschillende deelen van de provincie, waarvan wij slechts noemen: aerpels en petaten; aelebessen, jenievers; wienbeiers en troskesbezen.’ Het verslag besluit: ‘Op de aan het congres verbonden tentoonstelling was aan de Zeeuwsche inzending een goede plaats ingeruimd. Daar

Taal en Tongval. Jaargang 31 111 waren o.a. te zien: exemplaren van het Vereenigingsnieuws 1-15, kaarten van het kaartsysteem van het Zeeuwsch Woordenboek, bevattende typische woorden en uitdrukkingen, teksten uit verschillende deelen van Zeeland van Zwigtman, Boers, Beunke, Poldermans, De Hullu, Bol e.a. Het is goed, dat Zeeland, ook op deze wijze, deel genomen heeft aan de zoo geslaagde Vlaamsche congressen.’ Drs. P.J. Meertens, secretaris van de Dialectencommissie der Koninklijke Nederlandsche Akademie van Wetenschappen en belast met de leiding van het Centraal Bureau voor Nederlandsche en Friesche Dialecten, reageerde zeer snel. Op 8 april 1932 schreef hij: ‘Laat ik, alvorens tot zakelijke aangelegenheden te komen, U eerst nog eens mijn bewondering uitspreken voor de zeer geslaagde wijze, waarop U l.l. Zaterdag te Gent over het Zeeuwsche dialectonderzoek hebt gesproken. Dat Uw lezing omnium consensu de meest geslaagde van den middag was, heeft mijn locaal-patriottisme niet weinig gestreeld, en ik ben U daarvoor dan ook persoonlijk heel erkentelijk.’ Nog een week later kwam er antwoord: ‘In de eerste plaats mijn dank voor Uw vriendelijk oordeel over mijn lezing te Gent. Ik sprong eenigszins van de hak op de tak en vreesde misschien wat populair te zijn geweest, maar varietas dilectat is ook een waar woord! Het Zeeuwsch is wel een dankbaar onderwerp, allesbehalve afgegraasd terrein.’ Het varietas dilectat mogen wij wel met verandering van spijs doet eten vertalen.

Wat aan de oprichting vooraf ging

In de statuten van de vereniging die 18 juli 1930 koninklijk goedgekeurd werden (besluit nr. 131) wordt 13 april 1929 als dag van oprichting genoemd. Echter, een jaar eerder was er al een vereniging met dezelfde naam. Mevrouw Ghijsen spreekt daarover in haar ‘Herinneringen’. ‘Enige jongelui, die met meer élan dan kennis van zaken de Z. Ver. voor Dialectonderzoek hadden opgericht, kwamen er met de heer Kooiman en mij over praten. Ik had er wel oren na iets op poten te zetten, juist omdat daar de schoen wrong wat mijn Zeeuwse teksten betrof, waar ik toen midden in zat.’ De geest van de in mei 1928 te Goes opgerichte vereniging komt het best naar voren in een circulaire van juli 1928, getekend door J.P. Paulusse, voorzitter en J. Westerweel, secretaris. De prille vereniging ‘acht het wenschelijk en noodzakelijk, meer bekendheid te geven aan het Zeeuwsch volksleven in het algemeen, aan de Taal in het bijzonder. De uitdrukking “de taal is gands' het volk”, bijna geworden tot een gevleugelde uitdrukking, geldt ook voor Zeeland,

Taal en Tongval. Jaargang 31 112

Waar ons Zeeuwsch volk de eeuwen door bewezen heeft, de kiemen in zich om te dragen van Vrijheids- en Nationaliteitsgevoel; waar wij bij ondervinding weten, dat Zeeland en Holland, staatkundig en economisch één geheel vormen; daar is het dure plicht, die groote verwantschap ook aan te toonen op het gebied van de taal. Onze taal leeft! Zij kent nóch grenzen, nóch politieke of religieuze groepen. Zij is een gemeenschappelijk volksbezit. Uit de hoeken van gemeentelijke en particuliere archieven, waar de perkamenten onder het stof der eeuwen liggen begraven, komt de vreemde smartende toon der vergeten historie tot ons de klagende streek over de snaren van een oude viool’ (sic!). Wij kunnen ons de glimlach voorstellen van Rika Ghijsen toen zij dit proza las. De jongelui, met meer élan dan kennis van zaken, hadden een zeer ambtieus program: 1. Innig verband te brengen tusschen alle deelen van Zeeland. Onze leuze zij: ‘Wat het water heeft gescheiden, zal de taal bijeenvoegen’. Hiervoor kregen wij reeds de volle medewerking van: a. Oudheidkundige vereeniging ‘De Vier Ambachten’, Hulst, b. Oudheidkundige Kring ‘Schouwen’, Zierikzee, c. Oudheidkundige Kring ‘De Bevelanden’, Goes. II. Publicatie van de gevonden schatten door het stichten van een eigen wetenschappelijk orgaan, dat leden en donateurs gratis zal uitgereikt worden. III. Het verzamelen van een ‘Zeeuwsch Woordenboek’. IV. Uitgave mogelijk te maken van geschriften, beschrijvende het Zeeuwsche Volksleven van Toen en Nu’. Verder merken de heeren nog op, dat de vereniging gebaseerd is op zuiver wetenschappelijke gronden en zich de medewerking hebben verzekerd van taalvorsers als prof. Van Ginneken, prof. Baader, dr. P. Mertens, Utrecht, en J. Dek. Met dr. Mertens wordt drs. P.J. Meertens bedoeld. Besloten wordt met de hoop, ‘dat eens de tijd zal komen, dat de waas over de Zeeuwsche cultuur en taal zal weggenomen zijn’. Wat er zich in de winter van 1928/29 heeft afgespeeld, is niet duidelijk. Wel duidelijk zijn de in 1930 goedgekeurde statuten, die in hoofdzaak de in de jaarvergadering van 13 april 1929 goedgekeurde artikelen van het reglement, met enkele aanvullingen, toegevoegd met het oog op de koninklijke goedkeuring, behelzen. De naam van prof Van Ginneken is gevallen en gezien de chronologie eerst iets over zijn bemoeiïngen met de Zeeuwse dialecten.

Het initiatief van Van Ginneken

Op 10 december 1924 schrijft Van Ginneken: Geachte Juffrouw Ghijsen. Ondergeteekende loopt al een tijdje met het plan rond, om onze

Taal en Tongval. Jaargang 31 113

Middelnederlandsche studie in meer realistische banen te leiden door eene heele reeks dialectbloemlezinkjes uit te geven, voor elk gewest één, onder den titel b.v.: De Zeeuwsche taal, van de oudste tijden tot heden. Nu is mijn vraag: Zou U deze niet voor Zeeland kunnen bewerken? Dr. J. de Josselin de Jong noemde mij in dit verband Uw naam, en gaf mij Uw adres. Voor Vlaanderen werken mee: Dr. Jacobs, Dr. Goemans, de secretaris der Kon. Vla. Akademie...’ Losjes weg schrijft hij verder: ‘De bedoeling is dan, elk deeltje met wat Oud-Nederlandsch taalmateriaal, aan persoons- en plaatsnamen te beginnen, dan s'il y en a, wat glossen of oude inscripties om daarna eenige interessante stukken uit de oudste charters, keurboeken en dingtalen naar voren te brengen; liefst zulke waar veel volkstaal in voorkomt; maar verder ook, om een idee te geven van de plaatselijke schrijftaal.’ Dan noemt hij nog zo het een en ander. Zelf schrijft Rika Ghijsen in haar ‘Herinneringen’. In dien tijd kreeg ik via Lien's man, nu Prof. Josselin de Jong, een aanvraag van Prof. van Ginneken of ik op me wilde nemen oude Zeeuwse teksten in te zamelen en van commentaar te voorzien. Van Ginneken had een groot plan om dit van alle streektalen te laten doen en dan aldus een overzicht te krijgen van: het Zeeuws, het West-Vlaamse, het Brabants enz. door de eeuwen heen. Het bleek achteraf één van die schitterende invallen, zoals Van Ginneken ze meer had, waarvan de opzet niet behoorlijk was overdacht... Dit was dus het begin van mijn dialectwerk. Naarmate ik er meer inkwam, ontdenkte ik de zwakke kant van dit plan: als je niet doorkneed was in het tegenwoordige dialect, kon je het in oudere teksten niet ontdekken. Want in de oudere stukken is het dialect puur toevallig. Er zijn op een hoge uitzondering na geen dialectteksten in eigenlijke zin vóór eind 19de eeuw’. Van Ginneken moet een onverbeterlijk optimist zijn geweest, want acht dagen na zijn eerste brief (18 dec. 1924) schrijft hij: ‘Beste Juffrouw Ghijsen. Dank voor Uw brief. Natuurlijk kan best met vereende krachten betrekkelijk gemakkelijk bereikt worden, wat één niet zou vermogen. En zoo zou de termijn om in 1925 te verschijnen, dus vóór Augustus persklaar te zijn, misschien nog worden behouden; als we dr. Kooymans (K. Kooiman) mèt U, of Dr. Unger mèt U als auteurs op het titelblad mochten vermelden; of alle drie te zamen. Wat geeft het, als de menschen merken, dat er velen de handen ineen hebben moeten slaan, om hun iets moois en nuttigs aan te bieden? Zoo wordt het bovendien voor elk maar een betrekkelijk klein karweitje. En de

Taal en Tongval. Jaargang 31 114 onderlinge samenhang is toch in een bloemlezing altijd betrekkelijk gering’. Aan het slot van de brief de wens: ‘Zalig Oud en Nieuw Jaar alvast Jac. van Ginneken’. Op 2 oktober 1925 zendt Van Ginneken de Zeeuwse dialectstukken terug met een overdruk van de aankondiging van de hele onderneming. ‘Het Zeeuwsch van de oudste tijden tot heden’, van dr. Ghijsen staat als derde in de reeks ‘De Nederlandsche dialecten in den loop der eeuwen’ genoteerd. Alleen het eerste deel van de hand van dr. J. Jacobs: Het West-Vlaamsch van de oudste tijden tot heden, is verschenen. Op 9 maart 1927 schrijft Jozef Jacobs, bestuurder van het O.L.-Vrouwcollege en werkend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie aan mevrouw Ghijsen: ‘Juffrouw, Prof. Jac. van Ginneken sprak steeds met veel lof over Uw werk. Nu ik mijn eerste werk achter den rug heb, weet ik wat inspanning het opstellen van een historische dialect-bloemlezing vergt!’ Uit de nagelaten papieren van dr. Ghijsen bleek mij met hoeveel ijver zij tekstmateriaal van de vroege middeleeuwen tot de 19de eeuw heeft verzameld. Van Ginneken liet niet af. In een brief van 8 november 1928 schrijft hij of zij Mansion: Gentsche naamkunde, wel heeft gebruikt. ‘Verder hoorde ik dezer dagen dat bij Prof. de Vooys te Utrecht iemand een dissertatie voorbereidt over de Zeeuwsche literatuur vóór 1625. Ik heb nu van morgen aan Collega de Vooys geschreven, of hij, bedoelden leerling met U in correspondentie zou willen brengen. Zijn werk ligt meer in 't litteraire; het Uwe meer in 't taalkundige. En daarom kunt U, dunkt me, van elkander profiteeren’. Die iemand is drs. P.J. Meertens, wiens dissertatie in 1943 verschijnt. Dit werk waarop hij cum laude is gepromoveerd, is een bron die zeer veel wordt geraadpleegd. Rika Ghijsen ging steeds meer bezwaren zien in de werkwijze van Van Ginneken. Zij kende, zoals gezegd, op dat moment nog te weinig van het Zeeuwse dialect om het in oudere teksten te ontdekken. ‘Ik opperde mijn bezwaren aan Van Ginneken en tegelijk, merkte ik wel, dat deze door anderen werden gedeeld. De oude prof. Vercouillie, die ik nog al eens sprak, had veel kritiek op het eerste deel van de reeks en raadde mij de uiterste voorzichtigheid, wat ik geheel met hem eens was.’ De laatste brief van Van Ginneken, die ik kon vinden is van 21 februari 1929, midden in de besprekingen om de Zeeuwse dialectvereniging een goede basis te geven. Hij schrijft daarin. ‘Wanneer denkt U zoo wat klaar te zijn? met een en ander? Dat ik tijdig Wolters waarschuw, om met den druk te beginnen?’ Kort noteert Rika Ghijsen: ‘De uitgave is per slot niet doorgegaan’.

Taal en Tongval. Jaargang 31 115

Bewustwording van het Zeeuws besef

Het voordeel van het werk aan het plan-Van Ginneken was het ontstaan van een aantal belangrijke relaties die later het Woordenboek der Zeeuwse dialecten van belangrijke materiaal gingen voorzien. Onder hen was D.A. Poldermans, hoofd der school, te 's-Gravenpolder. Poldermans was bekend geworden als dichter van het Zeeuwse volkslied, op muziek gezet door Jan Morks en uitgegeven in 1919 toen er in Zeeland fel verzet rees tegen de door sommige Belgische kringen beraamde plannen tot annexatie van Zeeuwsch-Vlaanderen. De Kok heeft in het Zeeuws Tijdschrift onder de titel ‘Geen dierder plek voor ons op aard...’ hiervoor een belangrijke beschouwing gewijd. ‘Zo heeft in bewogen jaren Zeeland een lied gekregen, dat wanneer het door Zeeuwen werd en wordt gezongen, hen een binding gaf en geeft met de andere bewoners uit het Scheldebekken. Ongetwijfeld heeft deze gewestelijke zang mede een rol gespeeld - en speelt het nog - een rol bij de bewustwording van het Zeeuws besef’. De oprichting van de Zeeuwsche Vereeniging voor Dialectonderzoek in 1928 was ook geen feit op zichzelf. De leus ‘Wat het water heeft gescheiden, zal de taal bijeenvoegen’ mag dan wat melodramatisch klinken, al de verwikkelingen rond het Belgisch-Nederlands verdrag in verband met de Schelde-Rijnverbinding had een proces van bewustwording op gang gebracht waarin ook de belangstelling voor de dialecten een rol ging spelen. Natuurlijk was dit geen uitsluitend Zeeuwse zaak, de reeks die Van Ginneken op touw wilde zetten wijst op een brede belangstelling. Ook de activiteiten van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen wijst in deze richting. Leo van Breen, een jonge man, die zich enige tijd later als dichter zal manifesteren, heeft aan de wieg van de jonge Vereniging voor dialectonderzoek gestaan. In een wat opgeschroefd artikel in het weekblad ‘Ons Zeeland’ van 8 september 1928 schrijft hij onder de titel ‘De kracht der Zeeuwen’ het volgende. ‘Ik heb hier 't oog op verschillende wetenschappen, die zich in den laatsten tijd in een toenemende belangstelling mogen verheugen, nl. de historie, archeologie, folklore, enz.’ In dit verband wordt gewezen op de activiteiten van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen en hij vervolgt: ‘En vele vereenigingen zijn dit jaar reeds ontstaan. Het zijn de Oudh. kring “De vier Ambachten” te Hulst; de Oudh. Ver. “De Bevelanden” te Goes, de Oudh. kring “Schouwen en Duiveland” te Zierikzee, en de Zeeuwsche ver. voor Dialectonderzoek, welke haar leden in geheel Zeeland en ook daarbuiten telt.’ Hoewel we tegenwoordig geneigd zijn de terminologie van de

Taal en Tongval. Jaargang 31 116

‘kracht der Zeeuwen’, zelfs van de wapenspreuk ‘luctor et emergo’, van het ‘wij dulden hier geen vreemde hand’, zoals het in het derde couplet van het Zeeuws volkslied staat, met een zekere skepsis te beschouwen, is het toch wel duidelijk, dat er in de jaren twintig sprake is van een zelfbewustzijn, van een bezinnen op hetgeen uit het verleden is overgeleverd.

Het jaar 1929

De doelstelling van de in 1929 (her)opgerichte Zeeuwsche Vereeniging voor Dialectonderzoek, gevestigd te Middelburg, wordt in art. 2 der statuten omschreven. ‘De vereeniging stelt zich ten doel het bevorderen van de belangstelling in en de bestudering van de Zeeuwse dialecten. Zij streeft dit doel na: a. door te trachten een verbinding tot stand te brengen tusschen personen, belangstellend in het dialect en die daarom hetzij metterdaad willen medewerken tot het verzamelen van materiaal en het verstrekken van inlichtingen in zake dialectverschijnselen, hetzij de vereeniging financieel wenschen te steunen; b. door het bijeenbrengen van dialectmateriaal ten behoeve van de samenstelling van een woordenboek der Zeeuwsche dialecten en ten behoeve van de dialectstudie in het algemeen; c. door het bevorderen der uitgave van geschriften, betrekking hebbende op of geschreven in de Zeeuwsche dialecten. Deze wel gefundeerde doelstelling was een geheel andere, dan de goedbedoelde omschrijving van de jonge lieden van 1928. Na de vergadering van 13 april 1929, die men beslist ‘constituerend’ kan noemen, is men met veel ijver aan het werk gegaan. In juli 1929 verschijnt het eerste nummer van het Verenigingsnieuws, dat in de eerste plaats bestemd was als inlichtingsdienst voor het woordenboek. Wij mogen rustig stellen dat art. 2b: het bijeenbrengen van dialectmateriaal ten behoeve van de samenstelling van een woordenboek der Zeeuwse dialecten het meest belangrijke maar ook meest omvangrijke werk van de vereniging was. In het eerste nummer ook worden de namen bekend gemaakt van de leden die zich eilandsgewijs gaan bezighouden met het verzamelen van het materiaal. Zeeuwsch-Vlaanderen wordt in drie gebieden gesplitst, terwijl ook de dialecten van Goeree en Overflakkee, een apart district vormend, tot het Zeeuwse wordt gerekend.

Taal en Tongval. Jaargang 31 117

Ook voor speciale gebieden meldden zich leden aan t.w. voor landbouw en veeteelt, jacht en visserij, ambachten, polderwezen, folklore, spraakkunst, dialectverschijnselen bij schoolkinderen en het ouder-Zeeuwsch. Verder waren er terreinen die door een geneesheer en archivarissen werden bestreken. Het bestuur had zich op de hoogte gesteld van de differentiatie in het ledenbestand door middel van een gerichte vragenlijst met de mededeling dat onder dialect-materiaal in de eerste plaats verstaan werd: woorden zegswijzen en spreekwoorden in dialect. Bij de dialectverschijnselen bij schoolkinderen volgde de toelichting: op te merken bij het aanleren van het algemeen beschaafd Nederlandsch, onder het ouder Zeeuws werd het Zeeuws vóór de 19de eeuw gerekend. Voor de spelling der bijdragen was een circulaire opgesteld, waarbij het dagelijks bestuur zich liberaal had opgesteld. Men stelde zich op het standpunt, ‘dat niet onmiddellijk den leden een bepaald spellingsysteem kan worden opgelegd. In de eerste plaats zou dit degenen onder de werkende leden, die reeds materiaal hebben verzameld en bereid zijn dit in te zenden, noodzaken dit materiaal weer geheel om te werken, in de tweede plaats is het voor het bestuur bezwaarlijk reeds nu in alle onderdeelen de spelling vast te stellen, voordat het gelegenheid heeft gehad tot vergelijking van een ruime hoeveelheid materiaal uit verschillende deelen van Zeeland’. Een aantal voorbeelden diende tot richltijn. De dialectlijsten die volgens het alfabet werden afgewerkt, werden met de regelmaat van de klok en zeer gewetensvol, ingevuld. Men zette zich er voor. Men spaarde de lijsten op voor de vacantie. Een voorbeeld: Op 9 november 1931 schrijft dr. Krina Hocke Hoogenboom, op dat moment te Amsterdam verblijvend, aan de secretaresse van de vereniging, Rika Ghijsen. ‘Nu wij toch met d-woorden bezig zijn, geef ik U hier een ten onzent bekende en gebruikelijke uitdrukking: “Gêên (gin) diek of dam meer an wete te doen”, waarmee wordt bedoeld: geen uitweg meer weten, ergens geen gat meer in zien’. Zij schrijft verder, dat zij voorlopig in Amsterdam blijft, ‘maar dialectlijst 13 kan toch naar Zonnemaire worden gezonden, waar ik dan in de Kerstweek wel de gelegenheid zal vinden om die in te vullen’. Hoe beeldend de Zeeuwse taal is blijkt uit de uitdrukking met het woord diek: Iemand d'n diek opjaege, wegjagen, ontslaan; dà briengdaerde an d'n diek, dat helpt flink; de guus (kinders) an d'n diek laete(n) lôôpe(n), in 't wilde, onverzorgd; plat op d'n diek kommen, er eerlijk voor uit komen; Hie is zò riek as kiek-op-d'n-diek, hij is straatarm; 't is een stuk, 'n stik, uut d'n diek, een struise vrouw en dan volgt de uitdrukking van Krina Hocke Hoogenboom. Wie het woordenboek door-

Taal en Tongval. Jaargang 31 118 bladert, wordt het al spoedig duidelijk, dat het werk zich niet beperkt tot het dialect puur, maar dat het gehele Zeeuwse volksleven erin wordt weerspiegeld, met de feesten van het jaar, het volksgeloof, klederdrachten en dergelijke. Het is Meertens geweest, die in de bijeenkomst van 23 november 1964, de dag na de tachtigste verjaardag van Rika Ghijsen, toen zij werd gehuldigd met het verschijnen van het derde en laatste deel van het woordenboek, op dit feit heeft gewezen. Telkens komen hiervan treffende staaltjes naar voren. In een brief van 19 oktober 1931 schrijft dokter Maas te Colijnsplaat aan de secretaresse: ‘Onlangs overleed hier een zeer bejaarde vrouw. De even oude echtgenoot informeerde later naar den stand van het zeewater op het oogenblik van overlijden. Dit bracht mij het laatste gedeelte van 't eerste deel van David Copperfield in herinnering, waar staat: de menschen hier langs de kust kunnen niet sterven, zeide baas Peggotty, of het moest haast laag water zijn. Zij kunnen niet geboren worden of het moest haast hoog water zijn - niet eigenlijk geboren dan met vollen vloed.’ De secretaresse noteerde hierbij: ‘Eng. uitg. Hoofdst. XXX, p. 221, uitg. Chapman and Hall’. Men hoeft in het Woordenboek maar onder het woord waeter te kijken om de optekening over dit specimen van volksgeloof terug te vinden.

Voortgang van het Woordenboek

De toon van de lezing van dr. Ghijsen te Gent in 1932 had de zekerheid van op de goede weg te zijn met de voortgang van het onderzoek. Zij herhaalt nog eens dat het niet gaat om een plaatselijk doch een algemeen onderzoek. ‘Zich baseerend op de bestaande plaatselijke woordenlijsten, aangevuld met de door de leden ingezonden lijsten (een bron die blijft vloeien) stelden we een contrôle in voor geheel Zeeland, onze medewerkers vooral vindend onder de praktische dialectkenners. Sedert de uitgave onzer eerste dialectlijsten zijn de antwoorden van ± 40 tot 73 medewerkers (19 Walcheren, 18 Z. Beveland, 14 Schouwen-Duiveland, 3 Tholen, 4 N. Beveland, 6 Goeree-Overflakkee, 6 W.-Z. Vlaanderen, 3 O.-Z. Vlaanderen), gestegen en vele der later bijgekomen medewerkers vullen ook de oudere lijsten nog in. Op deze wijze krijgt men voor de verspreiding van een vorm over de Zeeuwsche eilanden en Zeeuwsch-Vlaanderen voldoende zekerheid. Naast de alfabetische opgave in dialect, gelijk ze op onze lijsten plaats heeft, is wel de behoefte aan de uitgave van systematische lijsten gevoeld en er werden plannen gevormd, hiermee te beginnen, zoodra dit financieel

Taal en Tongval. Jaargang 31 119 mogelijk zou zijn. Kort geleden is echter met de inmiddels ingestelde dialecten-commissie der Koninklijke Akademie van Wetenschappen aan dat bezwaar tegemoet gekomen. De resultaten der systematische lijsten, door deze commissie uitgegeven, zullen, voor zoover het Zeeland betreft, ook voor ons secretariaat ter beschikking staan. Hier komt ook de samenwerking met het Zuid-Nederlandsche dialectonderzoek in aanmerking. Het is bekend en het zal u uit de hier onder gegeven bijzonderheden opnieuw blijken, hoeveel aanrakingspunten het Zeeuwsch heeft met de zuidelijke dialecten, met name het West-Vlaamsch. We kunnen elkander wederzijds van dienst zijn. Door Prof. Blancquaert zijn vanwege het Gentsch Phonetisch Laboratorium reeds betrekkingen met de Zeeuwsche Vereeniging voor Dialectonderzoek aangeknoopt die naar te verwachten is goede resultaten zullen geven.’ (ontroerend vond ik de aantekening in de marge, dat de lezing tot dan toe 8 minuten in beslag nam). In de jaarvergadering van 29 april 1933 kwam de voorzitter, dr. K. Kooiman, met de mededeling dat over de plannen voor de uitgave van het Zeeuwsch Woordenboek nader overleg gepleegd was met de fa. den Boer te Middelburg. Wegens de onzekerheid der tijden achtte deze firma een uitgave volgens het oorspronkelijke plan nl. met intekenaren en in afleveringen minder gewenst. De voorkeur ging uit naar een uitgave in delen te beginnen in 1935 met een deel, lopend van A tot en met G. Voor de leden en medewerkers zou de vroeger overeengekomen reductie gelden. Gebrek aan durf had de vereeniging beslist niet, zeker gezien de staat der financiën. De inkomsten bedroegen iets meer dan 200 gulden en de grote uitgavepost was het drukwerk van de dialectlijsten gecombineerd met het Verenigingsnieuws. Dat men toch zoveel resultaten kon boeken, kwam eenvoudig door de belangeloze medewerking van velen. Dit alles zou nog niet verwerkt kunnen worden, wanneer niet de secretaresse al haar tijd en energie aan het contrôlewerk besteedde, gesecondeerd door de tweede secretaresse mw. K.J. van de Putte. Financieel onafhankelijk kwam het meermalen voor dat de secretaresse de verzendkosten zelf betaalde om de vereniging uit de moeilijkheden te helpen. Een groepje dialectliefhebbers vergaderde om de twee maanden te Middelburg ten huize van voorzitter Kooman. Bij thee en koekjes werd het ingezonden materiaal besproken. Het team van deskundigen, zoals de secretaresse het zelf formuleerde, bestond uit doorgewinterde Zeeuwen: de heren A. Dekker, L. Roelse en mw. K.J. van de Putte voor

Taal en Tongval. Jaargang 31 120

Walcheren, J. Kreune voor Zuid-Beveland; J.J. Poldermans voor Schouwen, De Gelleke voor West Zeeuwsch- Vlaanderen, L.J. Bol voor Ooltgensplaat. ‘Uitgaande van de te controleren woorden en uitdrukkingen, hun plaatselijke vormen en varianten gingen de sluizen open voor een overvloed van tekenachtige voorbeelden en sappige Zeeuwse herinneringen uit de jongensjaren van het team, waarvan we allen - en onze voorzitter niet het minst - met volle teugen genoten. Als enige niet-Zeeuw van geboorte was het zijn bijzondere taak de knoop door te hakken, als de vraag: dialect of Algemeen Nederlands opdook, maar wat hem als philoloog en als man met humor van het begin tot het eind boeide was de levende taal en volksgeest, die hem hier uit de eerste hand werd voortgezet’. Met andere woorden het leren was spelen en omgekeerd. Belangrijker was misschien nog het werk dat Kooiman op school deed. Hij gaf les in het Nederlands op de Middelburgse R.H.B.S. en inspireerde zijn leerlingen, die voor een flink deel van de dorpen kwamen, voor het werk van de inlichtingendienst. Voor de Walcherse inzendingen verzorgde hij van leerlingen en oudere medewerkers de verzamellijsten. Uit de briefwisseling bleek mij verder, dat ook de heer Van Swigchem, leraar Nederlands aan de Christelijke Kweekschool, zorgde voor het verspreiden van de lijsten. Wanneer Rika Ghijsen later in het Woordenboek de medewerkers bedankt, zegt zij: ‘Een afzonderlijke groep werd gevormd door leerlingen van het middelbaar, voorbereidend hoger onderwijs en de kweekscholen; achter hun namen is dit met sch (= scholier) aangegeven. Uiteraard heeft bij het merendeel de medewerking zich beperkt tot de schooljaren, hoewel verscheidenen zich nadien als vast medewerker hebben aangesloten. Deze belangrijke bijdrage van jonge Zeeuwen waarbij intussen ouders of grootouders dikwijls werden geraadpleegd, zou zonder de bemiddeling van hun leraren niet te organiseren zijn geweest; een woord van hulde voor de volharding waarmee deze zorgden, dat ondanks de steeds wisselende “bezetting”, de stroom van inlichtingen niet werd onderbroken’. Ook hier wordt weer dank aan Kooiman gebracht. In het Vereenigingsnieuws van maart 1935 komt onder het hoofd Voorbereiding woordenboek de uitdrukking voor: 't is 'n 'êêlen aanpak, 'n heele onderneming. De geldmiddelen slonken, pogingen om portvrijdom te krijgen gelukten niet. Verzoek om subsidie van de kant van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen werd afgewezen omdat zijn rekening met een deficit sloot. Maar men ging verder. Tot een uitgave van het eerste deel kwam het niet.

Taal en Tongval. Jaargang 31 121

De donkere jaren

In 1940 leek het dat er ‘gêên diek of dam’ meer aan te doen was, of er geen uitweg meer was. Het Verenigingsnieuws (nieuwe spelling) nummer 60 van juli 1940 moest constateren, dat ‘onze kaarten van de letters A tot en met F, welke voor druk gereed waren’, verloren gingen. De kaarten waren ondergebracht in een van de kelders van de Provinciale Bibliotheek in de Lange Delft te Middelburg - de schepping van de Antwerpenaar Van Baurscheidt jr. - maar het gebouw werd in de meidagen van 1940 door brand vernietigd. Er bleef één lichtpunt: ‘De letter G, groot 500 kaarten, en een even groot aantal van de letter H en volgende, zijn gelukkig intact. Ze waren in Domburg - woonplaats van de secretaresse - gebleven. Doch ook het verlies van de letters A tot en met F is niet onherstelbaar. Niet alleen bezitten we de oorspronkelijke antwoorden van onze invullers, gedeeltelijk zijn ook de aantekeningen in klad van ons secretariaat aanwezig, die het mogelijk maken, zonder al het voorbereidende werk over te doen, in sneller tempo dan te voren, de kaarten te herstellen.’ Het mag bekend worden verondersteld, dat het samenstellen van een woordenboek een speciale mentaliteit vraagt. Alleen het corrigeren al vergt een inspanning om buiten zinnen te geraken, vooral wanneer men aan dialectwoordenboeken denkt. Een andere Zeeuw, hoofdonderwijzer en archivaris te Sluis, J.H. van Dale, wist er van mee te praten. In de eerste bewerking van het Nieuw Woordenboek der Nederlandsche taal - in 1872 verschenen - schrijft hij: ‘Het schrijven van een woordenboek is een ondankbaar, een verdrietig werk. Is er veel, dat men heeft opgenomen of verbeterd, er is nog veel meer, dat men vergeten heeft, dat de aandacht ontsnapt is en alzoo onverbeterd is gebleven. Verzekerde mij een mijner letterkundige vrienden, dat hij, die zijn vader en moeder vermoord heeft, nog te goed was om een Woordenboek te schrijven, ik heb mijzelven vaak twijfelmoedig de vraag gedaan, of hij wel volkomen ongelijk had. Daarom hebben zij, dunkt mij, die zich aan zulk een arbeid wagen, aanspraak op eene welwillende beoordeeling’. De dames Ghijsen en Van de Putte bleven onversaagd doorwerken en in haar ‘Herinneringen’ lezen we: ‘Zo was in een paar jaar de achterstand bijna ingehaald. Daar we “wetenschappelijk” waren, hadden we goddank niets met de kultuurkamer te maken. Zelfs nadat ik in '42 geëvacueerd was, ging het nog, al kon ik niet meer zoveel aan het verdere werk doen, ik zorgde dat de lijsten op tijd werden uitgegeven en haalde ook zoveel mogelijk de achterstand in’. Stilstand kwam er in de jaren

Taal en Tongval. Jaargang 31 122

1944 tot 1947. Financieel zat de vereniging moeilijk, wel waren er nog steeds goede medewerkers. Commissaris der Koningin De Casembroot bood hulp door de lijsten te laten cyclostyleren op de griffie. In 1953 kwam er de steun in de vorm van subsidie van de Organisatie voor Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek. In 1954 was men bezig aan de letter S en met overheidssubsidie in het verschiet kon men aan het drukken gaan denken.

De verschijning van het Woordenboek

Uit het bovenstaande zal men misschien de conclusie trekken dat het werk aan het woordenboek veel weg heeft gehad van een eenmanszaak, een wat eigenaardige uitdrukking omdat het hier een vrouw betreft. Hoewel Rika Ghijsen een zeer belangrijk aandeel in het werk heeft gehad, is het toch een gezamenlijke onderneming gebleven. Ook voor haar was de arbeid niet zo absorberend dat zij geen tijd meer had voor ontspanning. Verenigingsleven en muziek zorgden voor een afwisselend bestaan. Zij zag tussen de bedrijven door kans haar boek over Betje Wolff en Aagje Deken te voltooien. Het verscheen in 1954 onder de titel: ‘Dapper vrouwenleven’. Toen de subsidies loskwamen begonnen de plannen tot verschijning dermate vaste vorm aan te nemen, dat eind 1956 alles in kannen en kruiken was en het drukken een aanvang kon nemen. Het onderzoek van de letters S tot en met Z duurde toen nog voort. Uitgever Van Goor toonde zoveel begrip voor de zaak, dat sedert de verschijning van de eerste aflevering in 1959 tot de eindafwerking geen belangrijke kink meer in de kabel is gekomen. In 1964 wordt er te Middelburg door het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen een congres Bevolkingsonderzoek georganiseerd. Op een tijdstip dat het laatste deel van het Woordenboek bijna op het punt van verschijnen staat. Op dat congres worden een aantal prae-adviezen behandeld. Eén er van is van de hand van dr. Ghijsen namens de dialectvereniging. De aanhef hiervan is: ‘De Zeeuwse streektaal zal in sterke mate worden beïnvloed door de structurele veranderingen, die in het Deltagebied plaats vinden. Documentatie van deze invloeden door middel van taal-sociologisch onderzoek is dringend gewenst. In de Zuiderzee-polders is, gelijk bekend, iets dergelijks gedaan. M.i. ligt echter de zaak in Zeeland ingewikkelder. Ginds immers had men te doen met een leeg gebied, overwegend agrarisch van bestemming, dat bevolkt werd vanuit plattelandsgebieden elders in Nederland; de nieuwe bewoners, elk

Taal en Tongval. Jaargang 31 123 met hun eigen streektaal, zouden tot de gezamenlijke taal in de nieuwe polder het hunne bijdragen, eventueel naast het Algemeen Beschaafd. In Zeeland zullen de oude streektalen van een overwegend agrarisch gebied in snel tempo worden beïnvloed door zeer uiteenlopende, niet agrarische factoren; een taal- en cultuurpatroon, sinds eeuwen gevestigd en betrekkelijk ongemoeid gelaten, zal daardoor in zijn grondlijnen worden gewijzigd. De negen en zeventig jarige dr. Ghijsen blijft alert, Op 23 november 1964, zoals gezegd de dag na haar tachtigste verjaardag, werd Rika Ghijsen in de studiezaal van de Provinciale Bibliotheek van Zeeland - de oude kapittelzaal van de Abdij - gehuldigd ter gelegenheid van het verschijnen van het derde en laatste deel van het woordenboek. Het was een grootste huldiging, maar zeker niet in de zin van overdadig. Onder de gasten waren de dragers van de Zeeuwse culturele prijs, die zijzelf in 1957 in ontvangst had mogen nemen, aanwezig. Bij de huldiging merkte dr. P.J. Meertens, die kort hiervoor eveneens de Zeeuwse prijs had gekregen, op, dat zij de enige vrouw was (en is), die een dialectwoordenboek heeft samengesteld. Meertens vermeldde verder, dat zij ondanks haar moeilijke en vele werk, volledig aan het Zeeuwse wetenschappelijk en culturele leven deelnam. Hij besloot zijn toespraak met de woorden: ‘U hebt een dapper vrouwenleven geleid’.

Voortzetting dialectonderzoek

Op 24 april 1965 kwam de Zeeuwsche Vereeniging voor Dialectonderzoek bijeen om de mogelijkheden tot voortzetting van het dialectenonderzoek te bespreken ten einde het Woordenboek te kunnen aanvullen en waar nodig corrigeren. Tevoren was aan de leden een circulaire gezonden over dit onderwerp waarop betrekkelijk veel positieve reacties binnen kwamen. Men kwam tot het besluit de resultaten van de enquêtes, vragen en inlichtingen te plaatsen in het Bulletin van de Werkgroep Historie en Archeologie van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen met vermelding: (waarin opgenomen: Mededelingen van de Zeeuwsche Vereeniging voor Dialectonderzoek). Op deze wijze kon het onderzoek worden voortgezet. Hoewel het bereik van het Bulletin beperkt is, kan toch langs deze weg aan bepaalde onderzoeken groter bekendheid worden gegeven. Zo werd in de 8ste aflevering van het Bulletin (winter 1966-1967) een gedeelte van een uitvoerige scriptie van Rien de Munck opgenomen met als titel: ‘Taalverrijking op de lagere school, gezien in verband met het dialect’. Het ging hier

Taal en Tongval. Jaargang 31 124 met name om de positieve instelling van de leerling tot het eigen dialect. Uit verschillende gesprekken kwam De Munck tot de conclusie, dat reeds op de lagere school de leerling zijn dialect ziet als ‘iets boerigs’, iets ‘onbeschaafds’. De onderwijzer evenwel moet de leerlingen ervan overtuigen, dat het spreken van een dialect in feite betekent het zich uiten in een eigen ‘taal’, maar dan niet ten koste van het Algemeen Beschaafd. Hoewel het dialectonderzoek ijverig werd voortgezet, kon men niet zeggen dat het leven in de vereniging zelf van vitaliteit getuigde. Activiteiten waren er wel degelijk, gestimuleerd door het toenmalige bestuur van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen en de Provinciale Bibliotheek van Zeeland. Een West Zeeuwsvlaamse werkgroep verzamelde uit de streek een groot aantal uitdrukkingen, gezegden, spreekwijzen en merkwaardig woordgebruik. In het Archief van het Zeeuwsch Genootschap 1966 werd deze lijst opgenomen, waarvan een groot aantal overdrukken werd gemaakt die in korte tijd her en der hun weg vonden. De inleiding begint aldus: ‘Deze verzameling, bijeengebracht door een werkgroep van overwegend geboren en getogen West Zeeuws-Vlamingen, karakteriseert zich door twee voor taal- en volkskunde belangrijke eigenschappen: ze is tegelijk spontaan en kritisch. Spontaan, omdat deze uitdrukkingen en zegswijzen, òf nog dagelijks door leden van de groep, worden gebezigd, òf in de herinnering bleven als typische uitingen van een ouder familielid of dorpsgenoot, verbonden aan een persoon, een voorval, een anecdote, en daarom levend. Kritisch, doordat deze dialectsprekers door hun taal- en volkskundige belangstelling boven hun stof staan, zodat de geanimeerde gedachtenwisseling, het dikwijls met grappen en anecdoten gekruide gesprek op hun geregeld te Oostburg gehouden bijeenkomst, als achtergrond heeft het bewust streven naar de juiste weergave en oorsprong’. De mededelingen van de vereniging bleven vloeien, meermalen in een omvang die bijna het gehele Bulletin van de Werkgroep Historie en Archeologie in beslag nam. In de beantwoording van de vragen bespeurt men heel duidelijk de invloed van de tijd. Naar aanleiding van een artikel in het Zeeuws tijdschrift over paereknechts'uusjes in het Zeeuws Tijdschrift van de hand van mevr. J.C. Reitsma-d'Ancona, werd in het Bulletin van Voorjaar 1971 een inventarisatie opgenomen, waaruit blijkt dat na de stormramp van 1953 heel wat huisjes zijn afgebroken of als zomerwoning in gebruik waren, of zoals er door een inzender werd geformuleerd: ‘thans door recreanten bewoond.’ Op het laatst van haar leven hield mevrouw Ghijsen zich vooral bezig met de geschiedenis van het dialectonderzoek mede met het oog op een

Taal en Tongval. Jaargang 31 125 uitvoerig artikel bestemd voor de uit te geven Encyclopedie van Zeeland. Zij heeft letterlijk met de stof geworsteld. Onder haar papieren bevinden zich diverse proeven, maar aan een eindversie is zij niet toegekomen. Merkwaardig genoeg kwam zij hiermee weer in aanraking met het materiaal dat zij op verzoek van Van Ginneken had verzameld. Het leek of de kringloop was volbracht. Tot het einde van haar leven bleef zij naast haar werk voor het dialectonderzoek bezig met Betje Wolff. Op de dag van haar fatale val op 10 februari 1976, die het begin van het einde geweest is, lag naast haar schrijfmachine het vervolg van de bewerking van Dyserinck's uitgave der Brieven van Betje Wolff en Aagje Deken. Rika Ghijsen overleed te Middelburg op 25 maart 1976, op een en negentigjarige leeftijd, betreurd door velen. Een dappere vrouw, die onder alle tegenslagen wat het woordenboek betrof: brand, financiële perikelen en alles wat de voortgang kon remmen, een groot gevoel voor humor bewaarde. In de vergadering van 29 januari 1977 werd het bestuur van de dialectvereniging opnieuw samengesteld met mevrouw E.J. van den Broecke-de Man als nieuwe secretaresse. Zij kende en kent de problemen die zich op cultureel gebied in de provincie afspelen. In het Bulletin nr. 26, winter 1977, wordt de hoop uitgesproken, dat het dialectonderzoek zal worden voortgezet in de geest van dr. Ghijsen, wetenschappelijk verantwoord, in samenwerking met het Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde te Amsterdam (thans Meertens-instituut). Intussen kon wel gesproken worden over het wonder van het Woordenboek: in 1975 was de vierde druk verschenen en wanneer dit artikel verschijnt zal de zesde druk zijn uitgekomen. Dan zijn hiervan 5750 exemplaren verschenen. Gerekend op een bevolking van de provincie van ruim 300.000 zielen is dit een ongekend groot aantal, hoewel er talrijke woordenboeken buiten Zeeland hun weg vonden, tot in het buitenland toe. In Bulletin 26 heeft de secretaresse ook over de Aanvullingen bij het Woordenboek gesproken. ‘Het ligt in de bedoeling een alfabetische lijst te maken van woorden en uitdrukkingen, die, ná de tweede druk van het Woordenboek, het Secretariaat bereikten, gecontroleerd en van commentaar voorzien (veelal nog van Dr. Ghijsen). Wanneer die lijst in boekvorm verschijnt en voor ieder verkrijgbaar is, wordt voldaan aan de wens van velen, die een vroege druk van het Woordenboek bezitten, en de aanvullingen, in de Bulletins medegedeeld, te veel verspreid en daardoor onoverzichtelijk vinden, of ze niet hebben’. Aan deze aan-

Taal en Tongval. Jaargang 31 126 vullingen wordt nog steeds gewerkt. De uitgever is tot uitgave bereidt, maar het materiaal moet een afronding hebben. Al spoedig bereikte de nieuwe secretaresse het verzoek: ‘Zou er mogelijk een herdrukje kunnen verschijnen van de verzameling uitdrukkingen, die door de Werkgroep West Zeeuwsch-Vlaanderen bijeengebracht en in 1966 gepubliceerd werd in het Archief Zeeuwsch Genootschap’? Het antwoord op deze vraag heeft geleid tot een door mevrouw E.J. van den Broecke samengesteld nieuw boek: ‘Dialect in West Zeeuwsch-Vlaanderen’, dat op de tweede Zeeuwse Dialectendag op 4 november 1978 aan de Commissaris der Koningin en de burgemeesters van de gemeenten Aardenburg, Oostburg en Sluis kon worden aangeboden. Dit boek is het eerste in de serie regio-werken van dezelfde aard. Oost Zeeuwsch-Vlaanderen staat nu op het program. Dr. Ghijsen had indertijd aan de West Zeeuwsvlaamse werkgroep voorgesteld ook de grammaticale en syntactische verschijnselen van het dialect in behandeling te nemen, maar hiertoe was de groep niet gekomen. Dit heeft mevrouw Van den Broecke wel gedaan. Berns formuleerde het in een bespreking aldus: ‘Was de “Verzameling” uit 1966 niet meer - en niet minder - dan een reeks alfabetisch geordende woorden en uitdrukkingen, 49 bladzijden lang, mevrouw Van den Broecke, maakte een systematisch geordende verzameling, met een voorwoord, een inleiding, een kort overzicht van het dialect van Eede, een afdeling Franse leenwoorden, van 174 bladzijden. De meest opvallende nieuwigheid is de systematische ordening die in de plaats is gekomen van de alfabetische’. Door de rubricering zijn de woorden in hun eigen natuurlijke omgeving terechtgekomen, een wijze van werken die veel voordelen biedt. Berns vervolgt: ‘Achter de uiterst bescheiden titel (Werken I en Werken II) gaat een van de mooiste gedeelten van het boek schuil. Het begint met werken in het algemeen: arbeid, luiheid, onhandig, knoeiwerk, enz. zijn enkele kopjes, dan volgt een korte beschrijving van het huishoudelijke werk en tenslotte volgen dan verschillende ambachten en beroepen: slager, timmerman, metselaar en vooral ook de wagenmaker, zeer uitgebreid, zelfs met een lijst van Zeeuwsvlaamse wagenmakers’ (Bulletin, 30, Winter 1978). Wanneer dit artikel verschijnt, zal de derde Zeeuwse dialectendag, die op 27 oktober 1979 te Kapelle gehouden wordt, achter de rug zijn. Op die dag hopen wij het door mevrouw E.J. van den Broeck samengestelde werk: ‘Kinderversjes en volksliederen uit Zeeland’ aan te bieden. Dankzij haar enthousiasme en de medewerking van vele leden is het mogelijk geworden een zeer omvangrijke en gevarieerde verzameling

Taal en Tongval. Jaargang 31 127 liedjes, meest in dialect en van muziek voorzien, bijeen te brengen. Tevens zal op die dag een speciale zesde druk van het Woordenboek worden uitgegeven alsmede een bibliofiele uitgave. Op het werkprogramma van de gouden vereniging staan de afzonderlijke uitgaven over de dialecten van de diverse regio's. Voorts dialectonderzoek in verband met tal van bedrijven en ambachten als b.v. de wagenmakerij, de gareelmakerij, landbouw, visserij, enz. De vereniging werkt nauw samen met de werkgroep Historie en Archeologie van het Koninklijk (sinds 1969) Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen. Het dialectonderzoek heeft sterke banden met het historisch onderzoek. Gezamenlijk geven de werkgroep en de vereniging het driemaandelijks tijdschrift ‘Nehalennia’ (nieuwe naam van het Bulletin) uit, dat behalve artikelen op het terrein van de geschiedenis en dialect van Zeeland en het verenigingsnieuws, steeds een vragenlijst voor het dialectonderzoek bevat en een bespreking van de resultaten van de vorige lijsten. In de jaren twintig werden naast de Zeeuwsche Vereeniging voor Dialectonderzoek verschillende Oudheidkundige Verenigingen opgericht, er is dan sprake van een soort revival op het gebied van de volkskunde en geschiedenis. Zeker kan daarbij gesproken worden van een nostalgie. Thans kunnen wij weer een revival constateren, die zich demonstreert in het verschijnen van uitgebreide, deels nieuw opgezette, jaarboeken van de Oudheidkundige Verenigingen in Zeeland. Gevoegd bij een sterke belangstelling voor het museumwezen, de stichting van o.a. landbouwmusea in de provincie en die voor cursussen op historisch gebied, kan de vraag rijzen of er sprake is van een toeneming van het bewustworden van een Zeeuws besef. De Kok constateerde dat bij zijn behandeling van het ontstaan van het Zeeuwse volkslied (en Zeeuwsvlaamse). Voor heel wat Zeeuwen is er geen dierder plek op aard dan Zeeland.

Verantwoording

In deze bijdrage is zeer veel geciteerd, met opzet. De brieven van Van Ginnekenen zijn ‘sprekende stukken’, die veel over de persoon zelf zeggen. Toch is maar een klein deel van het materiaal, door mewrouw Ghijsen achtergelaten, geraadpleegd. Na haar overlijden hebben de erfgenamen al het materiaal in ongeordende toestand geschonken aan de Provinciale Bibliotheek van Zeeland te Middelburg. Dit wacht op een wetenschappelijk verantwoorde ordening. Over Hendrika Catharina Maria Ghijsen heb ik in dit tijdschrift geschreven (1976, 1-2), over het werk in het Zeeuwsch Tijdschrift,

Taal en Tongval. Jaargang 31 128

Ghijsennr. 1976). Tenslotte zijn door mij haar ‘Herinneringe’ uitgegeven te Middelburg, 1978, met een schets van haar leven, een bibliografie en een herdruk van een van haar mooiste opstellen: De Zeeuwen en hun taal. Drukken van het woordenboek verschenen in 1964, 1968, 1974, 1975, 1978 en 1979. De subsidies konden hierdoor worden verrekend. Kritiek op de voortgang van het onderzoek, op het gevaar van het verouderen van het woordenboek, overigens verzacht door veel lof, had wijlen Michiel de Visser in het Ghijsennr. van het Zeeuws Tijdschrift 1976. Tot nu toe wordt al het werk voor de vereniging belangeloos gedaan. Evenals dr. Ghijsen besteedt mevrouw Van den Broecke al haar tijd aan het werk. Inkomsten zijn de contributies, waarvoor het Bulletin wordt verkregen. Aanvraag om subsidie aan de provincie is gedaan voor bureaukosten (telefoon, papier en verzendkosten).

M.P. DE BRUIN.

Ogiers straetjen(s) sonder eynd'

Naar aanleiding van het artikel van J.L. Pauwels in TT 30, 188-191, wees ik er in TT 31, 69-70 op, dat Straetjen sonder endt al in de letterlijke betekenis (= doodlopende straat) voorkomt in Ogiers ‘Haet en Nydt’ uit 1647. In de ‘Gramschap’ uit 1645 van dezelfde auteur trok ik nu de volgende verzen (441-443) aan:

Ick gaep hier tegen eenen Oven, tet, Ick magh eens gaan sien, oft Dries, de Valies, nieuwers en heeft geset. Want dit's Straetjen sonder Eynd' en een sinneloose labben.

De moderne uitgever, A.A. Keersmaekers (Guilliam Ogier, De Gramschap, Antwerpen, 1955) verklaart labben als ‘lummel’ (van een vrouw), maar zegt niets over de rest van de regel. Straetjen sonder Eynd' kan hier niet letterlijk gebruikt zijn, want Ogier situeert zijn stuk ‘op de Werff’ in Antwerpen. Hij laat er o.m. bootslieden afscheid nemen en een ‘Kramer’ zijn waren aan toevallige voorbijgangers aan de man brengen. De verzen 411-413 zijn het slot van een ruzie en een misverstand tussen twee vrouwen: Lyn denkt dat het gesprek over een lichte vrouw gaat, maar Neel heeft het over een ‘Valies’ dat ze daar heeft laten staan (valies is vrouwelijk in het Antwerps). Neel beseft dat het gesprek geen uitkomst biedt: dit's een Straetjen sonder Eynd'! M.i. is deze vindplaats een argument voor mijn vermoeden in TT 31, 70, nl. dat de letterlijke betekenis (= doodlopende straat) primair kan zijn en dat de figuurlijke betekenis (= een toestand zonder uitkomst) hieruit afgeleid kan zijn.

YVETTE STOOPS.

Taal en Tongval. Jaargang 31 129

Dr. P.J. Meertens en Zeeland

Toen begin maart V.F. Vanacker mij opbelde en mij in naam van de redaktie vroeg voor Taal en Tongval, dat een Zeeuws nummer wilde laten verschijnen, iets te schrijven over ‘Meertens en het Zeeuws’, heb ik zonder aarzelen - en misschien wel iets te lichtvaardig voor iemand van mijn leeftijd -, toegezegd. Maar ik kon toch niet anders handelen als het hem ging over mijn vriend Piet, met wie een vriendschap van een halve eeuw mij verbindt. Van wat ik zou schrijven had ik echter niet het minste besef, evenmin als van de tijd die, zonder dat ik mij enigszins daarvan bewust was, hoe langer hoe sneller voorbijvlood. Laat ik dan maar beginnen met een paar herinneringen op te rakelen. P.J. Meertens was medestichter en acht jaren lid van de redaktie van dit tijdschrift, waarvan ik zelf zevenentwintig jaar redaktiesekretaris en uitgever geweest ben. Toen hij zestig werd, nu twintig jaar geleden, heeft de toenmalige redaktie hem een dubbele aflevering van Taal en Tongval aangeboden, waaraan drieëntwintig vrienden en vakgenoten hadden meegewerkt en waarvoor ik ook een inleidend woordje van een paar bladzijden had geschreven, waarin ik vooral de nadruk had gelegd op de vriendschap die ons toen al dertig jaar verbond. Het doel dat wij met de uitgave van dat tijdschrift beoogden, staat vermeld in de inleiding van de eerste aflevering van 1949. Daar ik vermoed dat de huidige lezers van Taal en Tongval, op enkele zeldzame uitzonderingen na, die inleiding niet kennen, ben ik zo vrij een paar van die doeleinden aan te halen: 1o ‘De redactie hoopt dat dit tijdschrift het gemeenschappelijk podium zal worden waarop Nederland en Vlaanderen elkaar kunnen ontmoeten om de resultaten van het onderzoek, dat elk op eigen grond verrichtte, uit te wisselen. Zij wenst in deze periodiek bovendien tot uiting te brengen dat, meer nog dan tevoren al het geval was, Noord en Zuid ook op wetenschappelijk terrein dienen samen te werken.’ 2o ‘Taal en Tongval wil niet alleen een verzameling van wetenschappelijke en populair-wetenschappelijke bijdragen zijn, maar daarnaast ook een vraagbaak voor hen, die zich voor dialectstudie interesseren.... De redactie hoopt zich aldus een vaste kring van belangstellenden te verwerven die, ook al behoren zij niet rechtstreeks tot de medewerkers, ons tijdschrift toch ook als hún tijdschrift beschouwen.’

Taal en Tongval. Jaargang 31 130

3o ‘Ons tijdschrift wil in alle opzichten wetenschappelijk zijn, maar de redactie zal haar uiterste best doen om de bijdragen ook voor de belangstellende leken begrijpelijk en genietbaar te doen zijn - waarvoor ze bij deze alvast een beroep doet op de toekomstige medewerkers.’ Om te besluiten vroeg de redaktie zich af ‘of Taal en Tongval aan de verwachtingen van redactie en lezers zal voldoen en of er uit Nederland en Vlaanderen een zo grote belangstelling voor het tijdschrift zal zijn dat het zich niet alleen zal kunnen handhaven, maar zich ook zal kunnen uitbreiden’? Indien het tijdschrift zich heeft kunnen handhaven, is dat dank zij de steun van: 1o de Belgische regering, vanaf de tweede jaargang (1950), 2o en van de Universitaire Stichting van België, vanaf de derde jaargang (1951), 3o en van Z.W.O. Nederland, vanaf de negende jaargang (1957). Sinds 1976 komt de steun van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen van Nederland en van het Ministerie van Nationale Opvoeding en Cultuur van België.

Bij de samenstelling van de redaktie in 1948 waren de opvattingen van de Vlamingen en van de Nederlanders verschillend: die van de Vlamingen waren regionaal, die van de Nederlanders niet. J. Leenen vertegenwoordigde Belgisch Limburg, J.L. Pauwels Brabant (en ook Antwerpen), E. Blancquaert Oost-Vlaanderen en Willem Pée West-Vlaanderen, en dat is in de huidige redaktie in zekere zin nog zo. Van Nederlandse zijde waren er drie leden: G.G. Kloeke (Schagen, N.H.), P.J. Meertens (Middelburg, Z.) en A.A. Weijnen (Fijnaart, N.-B.), maar Kloeke nam reeds in 1953 ontslag om persoonlijke redenen. Piet Meertens verliet ons drie jaar later. Zij werden in 1957 vervangen door W.J.H. Caron, Jo Daan en Klaas Heeroma, zodat de redaktie van dat jaar af uit vier Nederlanders en vier Vlamingen was samengesteld. Ik heb reeds vermeld dat de redaktie van dit tijdschrift hem gehuldigd heeft bij zijn zestigste verjaardag. Toen hij zeventig werd boden het Instituut voor Naamkunde te Leuven en de Commissie voor Naamkunde en Nederzettingsgeschiedenis te Amsterdam hem een lijvige feestbundel1 aan, waaraan zesentwintig vakgenoten en vrienden hun mede-

1 FEESTNUMMER P.J. MEERTENS I, Naamkunde, 1ste Jaargang (1969), Afl. 2-4, blz. 61-244 (met een uitslaande kaart); II, ibid., 2de Jg. (1970), Afl. 1-2, blz. 1-156 (met twee uitslaande kaarten).

Taal en Tongval. Jaargang 31 131 werking hadden verleend en waarvoor kollega H. Draye een inleidende bijdrage had geschreven, getiteld: Dr. P.J. Meertens en de Naamkunde. Deze inleiding, die slechts negen bladzijden (61-69) telt, munt uit door haar volledigheid en haar hartelijkheid. Wij bieden U dit ‘Feestnummer P.J. Meertens’ aan, zegt de auteur, ‘als een blijk van waardering voor uw naamkundig werk en als een bewijs van sympathie voor uw innemende persoonlijkheid.’ Voorts ken ik nog de korte voorstelling van Dr. P.J. Meertens door kollega J.L. Pauwels1 toen hij als nieuw buitenlands erelid van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, op 23 oktober 1960, zijn intreerede hield over ‘Waardering der Volkskunde’2. Deze lovende voorstelling beslaat slechts een gedrukte bladzijde en Pauwels besluit met erop te wijzen dat ‘Dr. Meertens altijd een vriend is geweest van Vlaanderen, die door woord en voorbeeld heeft geijverd voor de verstandhouding tussen Nederlanders en Vlamingen.’ Ik mag ook niet nalaten de aandacht te vestigen op de hartelijke woorden die zijn oudste medewerkster, dr. Jo Daan tot hem richtte bij zijn afscheid op 30 september 1965 als directeur van de bureaus van de Dialecten-, Volkskunde en Naamkundecommissies3. Het is nu tijd geworden dat ik met mijn persoonlijke herinneringen begin. Ik heb Piet Meertens leren kennen in het begin van het jaar 1927 toen ik te Utrecht college liep bij de professoren C.G.N. de Vooys en A.G. van Hamel en hij - na een paar leraarsopdrachten te Woerden (1925) en te Doetinchem (1926) - verbonden was aan de universiteitsbibliotheek. Om niet in herhalingen te vervallen, zal ik maar best aanhalen wat ik nu twintig jaar geleden schreef4: ‘Onze vriendschap is echter pas begonnen toen hij, belast met de organisatie van het Amsterdamse Dialectenbureau einde 1930 (of begin 1931) naar Gent kwam om kennis te maken met het Gentse Seminarie voor Vlaamse Dialectologie. Hij landde aan op een zondag en dat is nu ook in Vlaanderen niet de prettigste dag van de week, vooral als het regent. Ik heb hem die namiddag plichtgetrouw de schoonheden van de Kuip van Gent doen bewonderen, maar daar het bleef doorregenen waren we

1 Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taalen Letterkunde (N.R.), 1960, Gent, Afl. 10-11-12, blz. 452-453. 2 Ibid., blz. 455-470. 3 Bij het afscheid van Dr. P.J. Meertens, Mededelingen van de Centrale Commissie voor Onderzoek van het Nederlandse Volkseigen, no 17, december 1965, blz. 2-4. 4 Taal en Tongval, Jg. XI (1959), Afl. 3-4, blz. 105-106.

Taal en Tongval. Jaargang 31 132 wel af en toe verplicht een tijdelijke schuilplaats te zoeken in een van de vele typische café's uit die buurt, zodat hij reeds onmiddellijk zijn volkskundige kennis op het gebied van het Vlaamse bier kon verrijken. Piet Meertens is ook een vriend geworden van den huize en mijn ouders, die hij af en toe bezocht in het verafgelegen Staakte, verheugden zich steeds in zijn komst. Met mijn vader had hij het dan over gemeenschappelijke vrienden in Nederland en Vlaanderen, over de Vlaamse Beweging, maar ook over Multatuli en de noden van Oost-Indië. Ik heb dikwijls horen zeggen dat wijlen professor De Vooys de schakel is geweest tussen Noord en Zuid. Professor De Vooys heeft ongetwijfeld veel gedaan om banden tussen beide landen te smeden, maar ik ben er vast van overtuigd dat Piet Meertens meer dan wie ook heeft bijgedragen tot een betere verstandhouding tussen Nederlanders en Vlamingen. En daarom zijn wij hem dank verschuldigd.’ Pieter Jacobus Meertens werd geboren te Middelburg (Walcheren) op 6 september 1899, als oudste van een gezin van vier kinderen. De broer die op hem volgde, was geboren in 1901. Zij deden samen eindexamen te Middelburg in 1919, Piet van het Gymnasium, zijn broer van de H.B.S. Daarna gingen beiden naar Utrecht om er verder te studeren. De moeder zag daarmee de kans om ook naar Utrecht te verhuizen, want ze had een hekel aan Middelburg, schreef Piet mij. Hij studeerde er filologie en behaalde in 1924 de doctorale graad in de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte, met als hoofdvak Nederlandse taal- en letterkunde. Zijn broer studeerde wiskunde en was een begaafd student, die actuaris werd bij een grote levensverzekeringsmaatschappij. Hij was bezig met zijn promotie toen hij in mei 1944 overleed. Zijn jongste broer, geboren in 1906, werd tandarts en overleed ook vrij jong, in 1954. Alleen zijn zuster, die in 1909 geboren werd, is ook nog in leven. Behalve Piet zijn de anderen getrouwd en hebben kinderen, allen getrouwd, met ook weer kinderen. Ze zijn over de hele wereld verspreid, maar elk jaar zoeken ze mij op, schreef Piet mij nog een paar weken geleden. Van de zeven eerste redakteuren van Taal en Tongval is Piet Meertens, voor zover ik dat heb kunnen nagaan, de enige die herhaaldelijk op zijn oorsprong heeft gewezen. In 1929 schreef hij in zijn artikel ‘G-H-Wisseling in het Zeeuws’1, op blz. 71: ‘Meermalen hoorde ik, zelfs ontwikkelde Zeeuwen, ook na een verblijf van tientallen jaren in

1 Tijdschrift voor Taal en Letteren, XVII (1929), blz. 69-74.

Taal en Tongval. Jaargang 31 133 het buitenland (de Oost) h en g verwarren, b.v. in heeft en geeft hij en gij, heel en geel. Iemand die tot zijn dertiende jaar in Middelburg woonde en toen, nu tien jaar geleden, naar Utrecht verhuisde, waar hij thans student is, verwart nog meermalen h en g; daarentegen hebben de overige leden van het gezin, ook zijn ouders, er nooit moeite mee gehad.’ Die Middelburgse student is vanzelfsprekend Piet Meertens, de enige van het gezin die, behalve de vader, Middelburgs kende, zoals later blijken zal. Ik had over die g-h-wisseling voor mij hetzelfde kunnen getuigen, omdat mijn vader een Gentenaar was, die steeds Nederlands sprak, en mijn moeder een Luikse. Brugs had ik van mijn medescholieren geleerd. In het lijvige boek over ‘De Nederlandse Volkskarakters’, dat P.J. Meertens in 1938 uitgaf, samen met Anne de Vries1, besloot hij zijn bijdrage over ‘De Zeeuwen’2 met dit getuigenis: ‘Die deze regelen schreef is zelf van ouder tot ouder een Zeeuw, in Zeeland geboren en getogen. Hij heeft zijn land en zijn volk lief als zijn eigen bloed, maar hij kent de zonden en de tekortkomingen van zijn volk als wie een kwaal aan eigen lijve heeft geleden. Hieraan meende hij het recht te ontlenen ook de schaduwzijde van het Zeeuwse volkskarakter naar voren te brengen. Mochten de feiten hem dienaangaande eenmaal in het ongelijk stellen, niets zou hem liever zijn.’ In ‘De plaats van het Zeeuws onder de Nederlandse dialecten’3 lezen wij op blz. 90: ‘Niemand onder u zal verwacht hebben, dat ik in dit uur de lof zou hebben gezongen van de Zeeuwse taal, en b.v. beweerd zou hebben, dat ze de mooiste is van alle talen - zoals wij, Zeeuwen, overigens wel eens zeggen, wanneer we onder elkaar zijn, en misschien niet eens helemaal in scherts.’ Zou dat Zeeuwse humor zijn? Een heel andere toon klinkt in zijn artikel over ‘Het Culturele leven in Vlissingen in de tijd van Betje Wolff’4. Sprekende van de jonge, veel belovende, maar vóór zijn vijfentwintigste jaar overleden dichter Anthony van der Woordt, schrijft hij blz. 381: ‘Ook klinkt er die melancholische toon in door, die ons Zeeuwen zo eigen is en die wellicht zijn oorsprong vindt in de melancholische sfeer van het Zeeuwse landschap.’

1 J.H. Kok N.V. te Kampen. 2 Blz. 243-257. 3 Akademiedagen IV van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, 1951, N.V. Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij, Amsterdam, blz. 70-91. 4 De Vlaamse Gids, 1955, blz. 375-382.

Taal en Tongval. Jaargang 31 134

Over de voorouders heb ik weinig kunnen vernemen, maar ik acht het toch wenselijk dat dat weinige ergens geboekt staat. De oudste hem bekende voorvader heette Jan Mertens, woonde in Middelburg in Vlaanderen en verhuisde naar Middelburg op Walcheren. Wanneer dat gebeurde kan ik niet zeggen. De nazaten van die Jan Mertens werden keurmeesters en waren in de negentiende eeuw leden van de kerkeraad. De vader van Piet werd in 1913 commissionair. Zijn grootvader van moederskant heette Mak, was afkomstig van de Alblasserwaard (Z.-H.) en scheepsbouwmeester. Hij was gelieerd aan de familie Smit en toen zijn neef Smit burgemeester werd van Vlissingen, haalde deze hem over zich te vestigen op de werf van de Oost-Indische Commissie. Dat was toen Walcheren door de spoorweg met het vasteland werd verbonden. De moeder van Piet was dus een Zuidhollandse en geen Zeeuwse. Dat verklaart ook enigermate waarom zij haar kinderen verbood Middelburgs te praten, zoals de vader deed. ‘Daarom - schreef Piet - ben ik ook geen medewerker geworden aan het Zeeuwse woordenboek. Echter was ik op school de enige leerling die het dialect kon nadoen. Dat kwam me bij dialektopnemingen van pas.’ Is Piet Meertens geen Zeeuw van aver tot aver, toch is hij het tot in zijn diepste roerselen, zoals blijkt uit het hierboven aangehaalde en uit zijn academisch proefschrift ‘Letterkundig leven in Zeeland in de zestiende en de eerste helft der zeventiende eeuw’1, waarmee hij op 9 juli 1943 zijn doctorstitel in de Letteren en Wijsbegeerte verwierf. Jaren lang had hij met het oog op de samenstelling van dat proefschrift in zijn vacanties Zeeland geregeld bereisd en - zoals hij zelf schrijft: ‘op zeer intensieve wijze. Er is geen dorp in de provincie, dat hij niet bezocht heeft, en waar hij geen contact heeft verkregen met de inwoners. Ofschoon van huis uit geen dialectspreker, heeft hij voor het gewest zijner geboorte van jongs af groote belangstelling getoond.’2 Bij het schrijven van dit artikel heb ik ook zijn lijvig proefschrift herhaaldelijk van de boekenplank genomen om iets te kontroleren of een en ander te herlezen, en steeds heeft mij de rijkdom van de inhoud, de vaardige pen en de belezenheid van de auteur getroffen. Daarom vind ik het dan ook jammer dat hij door zijn talrijke beroepsbezigheden ver-

1 N.V. Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij, Amsterdam, 1943, XVI + 496 blzn. en XVI platen. 2 Dialect-atlas van de Zeeuwsche Eilanden, door E. BLANCQUAERT en P.J. MEERTENS, met 150 kaarten, Nr. 5 van de Reeks Nederlandse Dialect-atlassen onder leiding van Dr. E. Blancquaert, Professor a.d. Universiteit te Gent, Uitgave van De Sikkel, Antwerpen, [1939], blz. IV.

Taal en Tongval. Jaargang 31 135 hinderd is geweest zijn bedoeling ‘in afzienbare tijd een tweede deel op deze studie te laten volgen, waarin het letterkundig en geestelijk leven in Zeeland tot ongeveer het einde der negentiende eeuw zal worden behandeld. De bouwstoffen daartoe bracht ik reeds goeddeels bijeen’1 uit te werken. In haar vergadering van 14 februari 1927 besloot de op 11 oktober ingestelde commissie voor een praeadvies omtrent de centralisatie van het Nederlandse dialectonderzoek2 de stichting aan te bevelen van een instituut voor dialectonderzoek, dat gevestigd zou worden in het Trippenhuis, en waarvoor de Koninklijke Akademie van Wetenschappen een Raad van Toezicht zou benoemen. In haar bijeenkomst van 31 mei 1930 stelde de commissie P.J. Meertens aan tot haar secretaris en op 1 juli van hetzelfde jaar trad hij in functie3. In haar vergadering van 12 november 1934 stelde de afdeling Letterkunde van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen een Volkskunde-Commissie in als een subcommissie van de Dialectencommissie. Zij richtte daartoe een Centraal Bureau voor Nederlandse volkskunde op, dat een overeenkomstige taak zou vervullen als het ‘Centraal Bureau voor Nederlandsche en Friesche Dialecten’ en dat onder leiding van de secretaris der Commissie staat4. In haar samenkomst van 4 mei 1948 besloot de afdeling Letterkunde tot de oprichting van een Commissie voor Naamkunde5, die kort daarna met de twee andere commissies verenigd werd in de ‘Centrale Commissie voor Onderzoek van het Nederlandse Volkseigen6. Hoewel de veelzijdige belangstelling die P.J. Meertens vanaf zijn studententijd had laten blijken, ook na zijn aanstelling tot secretaris van

1 Letterkundig Leven in Zeeland..., op. cit., blz. 2. 2 Deze commissie bestond aanvankelijk uit de professoren J.H. Kern (voorzitter), H.T. Colenbrander, J. van Ginneken, C.G.N. de Vooys en N. van Wijk, leden. 3 De gegevens heb ik ontleend aan het Verslag van de Dialecten-Commissie over 1930. 4 Deze commissie bestond uit prof. dr. Jos. Schrijnen, voorzitter, prof. mr. D. van Blom, prof. dr. Jac. van Ginneken, dr. J. Kalff, prof. dr. C.G.N. de Vooys, P.J. Meertens, secretaris. 5 De commissie telde elf leden. Zij koos uit haar midden tot voorzitter dr. M. Schönfeld en tot secretaris-penningmeester dr. P.J. Meertens. Deze gegevens stammen uit het Verslag van de Commissie voor Naamkunde over 1948. 6 Sinds december 1969 Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde.

Taal en Tongval. Jaargang 31 136 de drie kommissies op generlei wijze was geluwd en zijn tijd daarenboven ook door tal van beslommeringen van organisatorische aard in beslag werd genomen, slaagde hij erin aan de drie wetenschappen die hij als sekretaris vertegenwoordigde een vrij groot aantal degelijke bijdragen te wijden. Dr. Jo Daan, zijn medewerkster van het eerste uur, heeft in haar toespraak bij zijn afscheid als direkteur1 de volgorde van zijn belangstelling m.i. zeer juist verwoord. ‘Vooral op het gebied van de volkskunde zult u zijn naam nog vele malen horen en lezen, op bijeenkomsten van volkskundigen zult u hem blijven ontmoeten.’ Daarop volgt dan: ‘De naamkundestudie, zijn tweede grote liefde, blijft eveneens van zijn kennis en activiteiten profiteren...’ en zijn opvolgster als sekretaris van de Dialectencommissie besluit als volgt: ‘Op het gebied van de dialectologie zal zijn aandacht zich wel voornamelijk richten op Zeeland, waar hij werd geboren, en waar ook na het verschijnen van het Zeeuwse woordenboek het onderzoek van de dialecten wordt voortgezet.’2 Piet Meertens is vrij jong beginnen te schrijven. Hij was nog geen twintig jaar toen hij reeds verzen publiceerde. Een paar jaren later, in mei 1922, wijdde hij echter in de N.R.C. een artikel aan zijn beroemde streekgenoot, de onvolprezen onderwijzer en autodidakt van Sluis, Johan Hendrik van Dale (1828-1872), de auteur van het ‘Nieuw Groot Woordenboek der Nederlandsche taal’ (1872-1874). Hij schreef niet enkel in wetenschappelijke tijdschriften, maar ook in dag- en weekbladen, en bij het herlezen van verscheidene van zijn geschriften heb ik de indruk dat de keuze van de onderwerpen die hij behandelde, maar ook de vlotheid van zijn stijl, zijn lezers aantrokken en bekoorden. In 1926 - hij was toen voorlopig leraar te Doetinchem - schreef hij negen opstellen, waarvan acht over Zeeland gingen; in 1927 - hij was toen verbonden aan de universiteitsbiblioteek te Utrecht - publiceerde hij zeventien bijdragen, waarvan elf handelden over Zeeuwse onderwerpen en gebruiken; 1928 en 1929 waren vruchtbare jaren: in 1928 zagen dertig artikels het licht, waarvan elf over Zeeland en in 1929 waren het er achtentwintig, waarvan dertien over Zeeland, twee boekbesprekingen over Zeeuwse onderwerpen en zijn reeds genoemde G/H-wisseling.

1 Bij het afscheid van Dr. P.J. Meertens, Mededelingen van de Centrale Commissie voor Onderzoek van het Nederlandse Volkseigen, Nr. 17, december 1965, blz. 2-4. 2 Blz. 3-4.

Taal en Tongval. Jaargang 31 137

Jo Daan heeft er in haar afscheidsrede terecht op gewezen dat zijn belangstelling voor de dialektstudie pas op de derde plaats kwam, maar haar vermoeden, dat op het gebied van de dialektologie zijn aandacht zich voornamelijk zou richten op Zeeland, werd niet bewaarheid. De 25ste april 1935 had P.J. Meertens op het Zestiende Nederlandse Filologenkongres te Groningen een lezing gehouden over ‘Zeeuwse taalgeografie’1. In 1937 wijdde hij een studie aan ‘Het Vlaams karakter der Zeeuwse dialecten’2 en op 12 januari 1944 hield hij voor de Dialecten-Commissie te Amsterdam een voordracht over de ‘Vlaamse invloed op de Zeeuwse woordenschat’3. Zeven jaar later schreef hij zijn reeds genoemde uitvoerige studie over ‘De plaats van het Zeeuws onder de Nederlandse dialecten’4 en in 1960 in de feestbundel J.H. Brouwer een kort artikel over ‘Ingwaeonismen in Zeeland’5. Datzelfde jaar publiceerde hij in Taal en Tongval6 ‘Een Middelburgse dialectbrief uit 1795’. Het is pas in 1973 dat hij weer aandacht schenkt aan het Zeeuws in de bijdrage ‘Enkele opmerkingen over het vocalisme in het Zeeuws’7. In de inleiding van de reeds vermelde dialektatlas van de Zeeuwse eilanden8 had Piet Meertens ‘Enkele opmerkingen betreffende het Zeeuwsche taaleigen’9 geschreven. Voor die atlas had hij samen met Blancquaert in tweeënveertig plaatsen het dialekt opgetekend en voor zegslieden gezorgd. Voorts mag ik niet nalaten gewag te maken van zijn twee uitvoerige besprekingen van het ‘Woordenboek der Zeeuwse dialecten’10. Tenslotte heeft hij in samenwerking met B. Wander de ‘Biblio-

1 Handelingen van het Zestiende Nederlandsche Philologen-Congres, gehouden te Groningen op donderdag 25 en vrijdag 26 april 1935, J.B. Wolters, Groningen, 1935, blz. 34-36. 2 Onze Taaltuin, Jg. 6, no 1, 1937-38, blz. 39-45. 3 Zeeuwsche Dialectproblemen, Lezingen, gehouden voor de Dialecten-Commissie der Nederlandsche Akademie van Wetenschappen op 12 januari 1944, Bijdragen en Mededelingen der Dialecten-Commissie van de Nederlandsche Akademie van Wetenschappen te Amsterdam VI, N.V. Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij, 1944, blz. 1-14. 4 Zie hiervoren blz. 126, voetnoot 3. 5 Fryske Studzjes oanbean oan Prof. Dr. J.H. Brouwer op syn sechstichste jierdei 23 augustus 1960, Van Gorcum & Comp. N.V., Assen, blz. 53-56. 6 Jg. 12 (1960), afl. 1-2, blz. 88-93. 7 Album Willem Pée, Drukkerij George Michiels N.V., Tongeren, 1973, blz. 261-266, alsook een correctie en aanvulling in Taal en Tongval, Jg. 25 (1973), afl. 3-4, blz. 161-162. 8 Zie hiervoren blz. 134, voetnoot 2. 9 Blz. VIII-XI. 10 Bijeengebracht door de Zeeuwse vereniging voor Dialectonderzoek. Redactie Dr. Ha. C.M. GHIJSEN. Afl. I t/m H. Den Haag, Van Goor Zonen, (1959), (XXVIII, 368 blzn.) en (1964), (XXVIII, 1232 blzn.) in Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, dl. LXXVIII (1961), blz. 233-240 en dl. LXXXIII (1967), blz. 146-153.

Taal en Tongval. Jaargang 31 138 grafie der Dialecten van Nederland 1800-1950’ uitgegeven1, een voor de dialektologie nog steeds onmisbaar werkinstrument. Ook aan de Zeeuwse persoonsnamen heeft Piet Meertens veel aandacht geschonken. Nadat hij in 1941 in de Bibliotheek voor Geslacht- en wapenkunde een boekje over ‘De betekenis van de Nederlandse familienamen’2 had uitgegeven, schreef hij in 1944 in de Feestbundel H.J. van de Wijer3 een uitvoerige bijdrage over ‘Zeeuwse familienamen van plaats- en veldnamen afgeleid’4. In 1947 verscheen zijn belangrijk boek over ‘Zeeuwse Familienamen’5, dat terecht door M. Schönfeld in de Nieuwe Taalgids6 zeer gunstig werd besproken. In 1954 publiceerde hij in de Mededelingen van de Vereniging voor Naamkunde te Leuven en de Commissie voor Naamkunde te Amsterdam7 een bijdrage, getiteld ‘Iets over -wijfnamen’8, die grotendeels over Zeeuwse namen handelt en het jaar daarop in hetzelfde tijdschrift ‘Zeeuwse patronymica op -se’9, een korrektie op wat hij in zijn ‘Zeeuwse Familienamen’10 hierover had verklaard. Om deze paragraaf te besluiten wil ik uw aandacht nog vestigen op de wetenswaardige lezing die hij op 1 april 1950 hield voor de Naamkunde-Commissie der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, nl. over ‘Nederlandse familienamen in historisch perspectief’11 en op zijn artikel betreffende ‘De registratie der Nederlandse

1 Amsterdam, Noord-Hollandsche Uitgevers Mij, 1958. 2 Onder redactie van C. Pama, nr. 11, N.V. Uitgevers-Mij. A. Rutgers, Naarden, 8o, 59 blzn. 3 Den jubilaris aangeboden ter gelegenheid van zijn vijfentwintigjarig hoogleeraarschap aan de R.K. universiteit te Leuven, 1919-1943, uitgegeven door Dr. H. Draye, Instituut voor Vlaamsche toponymie, Leuven. 4 Dl. I, blz. 183-197. 5 Nederlandse Namenkunde, N.V. Uitgevers-Mij. A. Rutgers, Naarden, 8o, 224 blzn. 6 Jg. XLI (1948), blz. 182-183. 7 Dertigste jaargang - Feestnummer H.J. van de Wijer, Instituut voor Naamkunde, Leuven. 8 Blz. 181-186. 9 Een en dertigste jaargang - Feestnummer M. Schönfeld, blz. 147-155. 10 Blz. 32-33. 11 Bijdragen en Mededelingen der Naamkunde-Commissie van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam II, 1951, N.V. Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij, Amsterdam, blz. 27-39.

Taal en Tongval. Jaargang 31 139 familienamen’1, die dank zij zijn toedoen reeds in 1948 in het pas gestichte Bureau voor Naamkunde waren samengebracht, alsook van het ‘Nederlands repertorium van Familienamen’ dat onder zijn leiding werd gepubliceerd en waarvan het eerste deel (Drente) in 1963 het licht zag. Het vijfde deel, over Zeeland, kwam in 1967, met een inleiding van zijn hand van de pers2. Ook wat betreft de plaatsnaamkunde heeft Piet Meertens zich niet onbetuigd gelaten. Wie over de belangrijke verdiensten van onze tachtigjarige vriend op het gebied der naamkunde tot 1969 vollediger wenst te worden ingelicht, leze het reeds vermelde gulhartig en deskundig geschreven artikel van kollega Draye in Naamkunde naar aanleiding van zijn zeventigste verjaardag3. Laat ik er toch tenslotte nog aan toevoegen dat Piet Meertens sinds 31 augustus 1963 erelid is van de I(nternational) C(ommittee) of O(nomastic S(ciences). Ook uit wat hij over volkskunde in Zeeland heeft geschreven kan ik slechts een kleine keuze doen en hopen dat ik niet te dikwijls de plank bezijden ben gebleven. In Ons Zeeland publiceerde hij heel wat artikels waarin hij heersende gebruiken, maar ook onderwerpen uit het volksbijgeloof behandelde: ‘Kerst- en Nieuwjaarsgebruiken in Zeeland’4, ‘Heksengeloof in Zeeland’5, ‘Van spoken, meerminnen en zwarte kunst’6, ‘Zeeuwsche volksgeneeskunde’7, ‘Onze Lieve Vrouwe van Aardenburg’8 enz. Alles wat Zeeland betreft, trekt zijn aandacht. Zo schrijft hij over ‘Victor Hugo's reis door Zeeland’9, ‘Een reis door Zeeland in het midden der zeventiende eeuw’10, ‘Albrecht Dürer's reis door Zeeland’11 en ‘Hoe een Duitscher honderd jaar geleden Zeeland zag’12.

1 Mededelingen van de Vereniging voor Naamkunde te Leuven en de Commissie voor Naamkunde te Amsterdam, Jg. 32 (1956), 4, blz. 157-163. 2 In 1977 waren elf delen verschenen. 3 Zie hiervoor blz. 123, voetnoot 1. 4 Jg. 1 (1926), Kerstnummer, blz. 10-16. 5 Jg. 2 (1927), nr 27. - Herdrukt t.a.p. Jg. 4 (1929), nr. 51. 6 Jg. 2 (1927), nr. 32. 7 Jg. 2 (1927), nr. 34. 8 Jg. 2 (1927), nr. 41. 9 Jg. 2 (1927), nrs. 49 en 50. 10 Jg. 3 (1928), nrs. 16 en 17. 11 Jg. 3 (1928), nr. 25. 12 Jg. 4 (1929), nrs. 6, 7, 9, 10 en 11.

Taal en Tongval. Jaargang 31 140

In 1936 publiceerde hij in Eigen Volk ‘Pinkstertijd in Zeeland’1. Ik wil deze gelegenheid te baat nemen om er u aan te herinneren dat hij vanaf het eerste nummer van Eigen Volk, in 1929, lid was van de redaktie, dat hij in de elf jaargangen die het beleefde een vijftiental bijdragen en boekbesprekingen heeft geschreven en dat ook het laatste artikel ‘Ten afscheid’ (1939) van zijn hand is. Van zijn bijdrage ‘De Zeeuwen’ in De Nederlandse Volkskarakters2 liet hij een overdruk maken, met als titel ‘Het Zeeuwse Volkskarakter’3. Ook in Volkskunde4, waarvan hij redaktiesekretaris was, heeft hij heel wat gepubliceerd: artikels, verslagen, huldigingen, in memoriams en vele boekbesprekingen. Een van de bijdragen wens ik toch te vermelden: ‘Nederlandse Volkskundestudie voor 1888’5. In 1948 schrijft hij in de Miscellanea J. Gessler6 over ‘Het heulen, een oud-Zeeuws volksgebruik’. In 1956 publiceert hij ‘De Walcherse Arkadia’7 en in deel negen van Neerlands Volksleven verschijnt zijn artikel over ‘Het volkskundig onderzoek in Zeeland’8. In 1961 publiceert hij ‘Een Zeeuwse volkskundige enquête uit 1860’9 en in 1970 ‘Hinterlassenschaftsinventare aus der niederländischen Provinz Zeeland’10. Vier jaar later ziet zijn laatste publikatie over Zeeland ‘Zwerfsagen in Zeeland’11 het licht. Voorts wil ik nog wijzen op zijn medewerking aan Anne de Vries' Groot Nederlands Boerenboek12 en vooral op de uitgave van zijn groots opgevatte Volkskunde-Atlas voor Nederland en Vlaams-België13.

1 Jg. 8 (1936), blz. 97-99. 2 Zie hiervoor blz. 133, voetnoot 2. 3 Vijftien blzn. (1-15), maar zonder de twee foto's uit het boek (een ‘boer uit Biggekerke’ en een ‘meisje uit Zoutelande’). 4 Driemaandelijksch Tijdschrift voor de Studie van het Volksleven - Nieuwe Reeks, Standaard Boekhandel, Brussel, Jg. I (1940). 5 50ste jaargang, Nieuwe Reeks: 8ste jg. Nrs. 1-2, blz. 22-33. 6 Dl. II, blz. 874-885, met een litho van Ad. Dillens. 7 Archief uitgegeven door het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, Middelburg, J.C. & W. Altorffer, 1956, blz. 82-100. 8 1958-59, blz. 168-171. 9 In de reeks Bijdragen en Mededelingen der Volkskundecommissie van de Kon. Akad. van Wetenschappen te Amsterdam, II, N.V. Noord-Hollabdsche Uitgevers Mij., Amsterdam, 1961. 10 Ethnologia Europaea, Vol. IV, blz. 39-42. 11 Miscellanea Prof. Em. Dr. K.C. Peeters, W. van Nespen, Antwerpen, 1975, blz. 478-486. 12 Met dialectologische en folkloristische medewerking van P.J. Meertens, Callenbach, Nijkerk, z.d. [1936]. 13 Met Maurits de Meyer, Afl. I (1959) - IV (1969).

Taal en Tongval. Jaargang 31 141

Ook aan Zeeuwse schrijvers, zowel jongere als oudere, heeft P.J. Meertens zijn aandacht gewijd. In 1926 publiceerde hij een artikel over ‘Job Gommersz, een Zeeuws rederijker uit het midden der zestiende eeuw’1 en drie jaar later gaf hij de minneliederen uit van Pieter Lenaerts van der Goes2, die naar alle waarschijnlijkheid uit Goes afkomstig was3. In 1935 verschijnt een kortere bijdrage over ‘Abraham Vermeulen, een volksdichter uit Zeeuws-Vlaanderen’4 en een jaar later een andere over ‘Pieter van Gelre, een Thools dichter uit de 17de eeuw’5. In 1956 publiceert hij een artikel over ‘Mr. Johan Moorman, een Hulsters dichter’6 en het jaar daarop een over ‘Pieter Serlé, een dichter uit Philippine’7. Het is vanzelfsprekend dat P. van Minderaa8 een beroep doet op Dr. P.J. Meertens om de figuur van Jacob Cats9 te belichten. Andere figuren uit of in verband met Zeeland worden behandeld in: ‘Erasmus en Zeeland’10, ‘Anthonie de Huybert, een vriend van Vondel’11 en ‘Charlotte de Huybert, een dichteres uit de zeventiende eeuw’12, ‘De Groot en Heinsius en hun Zeeuwse vrienden’13, ‘Het culturele leven in Vlissingen in de tijd van Betje Wolff’14, alsook ‘Nabetrachting bij de Wolff en Dekenherdenking’15 en tenslotte ‘Een

1 Tijdschrift voor Taal en Letteren, Jg. 14 (1926), blz. 245-284. 2 ‘Een nieu liedt-boeck, genaemt den Druyven-tros der amoureusheyt’: in hem begrijpende veelderhande amoureuse liedekens, te voren in druck noyt uytgegaen. Gecomponeert door Pieter Lenaerts van der Goes, 1602. Met een inleiding en aantekeningen uitgegeven door P. Meertens. Utrecht, 1929. 3 Zie Letterkundig Leven in Zeeland, enz...., blz. 109-111. 4 Eigen Volk, Jg. VII (1935), blz. 32-36. 5 Sinte Geertruydtsbronne 13 (1936), blz. 12-20. 6 Jaarboek (van de) Oudheidkundige Kring ‘De Vier Ambachten’, Hulst, 1955-56, blz. 50-79. 7 Idem, 1957, blz. 24-30. 8 Aandacht voor Cats bij zijn 300ste sterfdag. Studies naar aanleiding van de herdenking op 12 september 1960. Zwolle, 1962. 9 Cats als Zeeuw, blz. 56-73. Zie ook in Letterkundig leven enz.... de bibliografie over Cats op blz. 482. 10 Provinciale Zeeuwsche & Middelburgsche Courant van 10 en 11 Juli 1936 (overdruk van 16 blzn. kl. 8o). 11 Archief enz. (zie blz. 140, voetnoot 7), blz. 24-34. 12 Ibid., blz. 35-37. 13 Ibid., blz. 53-99. Zie ook in Letterkundig leven enz.... de bibliografie over Hugo de Groot, blz. 484 en over Daniël Heinsius, blz. 485. 14 De Vlaamse Gids, Brussel, 1955, blz. 375-382. 15 Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterkunde, dl. LXXIII, afl. 4, 1955, blz. 300-315.

Taal en Tongval. Jaargang 31 142

Middelburgse burgerfamilie uit de negentiende eeuw: Kornelis Baert en zijn dochters’1. Dat vriendschap voor Piet Meertens geen ijdel woord is, moge blijken uit zijn levensberichten over twee geleerde Zeeuwse vrouwen, nl. over ‘Maria Goverdina Antonia de Man’2 en over ‘Cornelia Catharina van de Graft’3, alsook uit zijn artikel ‘Multatuli in Zeeland’4, waarvan de opdracht luidt: ‘Aan de nagedachtenis van mijn oude vriend Dr. Julius Pée (1871-1951), de toegewijde Multatulikenner’. Beste Piet, wij zijn nu beiden zelf oud geworden, ik heb gedurende verscheidene weken veel van je geschriften, vooral over Zeeland, gelezen en herlezen, ik heb al die tijd met jou en Zeeland in gedachten doorgebracht5. De grote liefde en genegenheid die jij voor je geboortestreek voelt en die het best tot uiting komt in je artikel van 1945 in De Vlam over ‘Walcheren, de verdronken tuin’6, heeft mij nu weer diep getroffen. De toekenning van de naam ‘P.J. Meertens-Instituut’ aan de instelling waaraan jij je veelzijdige en ruime wetenschap hebt besteed en waarvan je de opbouw hebt verwezenlijkt, hebben al je vrienden met grote vreugde toegejuicht. Je hebt dat instituut in goede deskundige handen nagelaten en ik hoop dat je nog vele jaren genoegen zult beleven aan zijn verdere opgang.

Willem PÉE.

1 Archief enz.... (zie blz. 140, voetnoot 7), blz. 68-98. 2 (Middelburg, 19 mei 1855 - Leiden, 15 september 1944), Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1945-1946, blz. 127-131. 3 (Tolen, 4 mei 1871 - Utrecht, 3 augustus 1969), ibid., 1971-1972, blz. 143-149. 4 Zeeuwsch Tijdschrift 15 (1965), blz. 2-13. 5 Wat ik in mijn eenzaamheid aan het Zoniënbos over jou en Zeeland heb kunnen bijeenbrengen ben ik grotendeels verschuldigd aan Magda Devos (Gent) en J.B. Berns (Amsterdam), waarvoor ik ze dan ook hier zeer hartelijk dank.

Taal en Tongval. Jaargang 31 143

Op fonologische verkenning in Zeeuws-Vlaanderen

Aan al mijn Zeeuws-Vlaamse zegslieden voor hun hartelijk onthaal.

0. Inleiding

De belangstelling voor de verhouding tussen de Vlaamse en de Zeeuwse dialekten is bijna even oud als de Nederlandse dialektologie. Al in 1838 publiceerde J.F. 1 WILLEMS een artikel getiteld ‘Overeenkomsten van het Zeeuwsch en het Vlaemsch’ . Vrij lange tijd nadien is die problematiek verder uitgediept door P.J. MEERTENS (1944) en (1951), een van de grote Zeeuwse dialektologen die mee via dit Zeelandnummer gehuldigd worden. Ten slotte werd in 1970 door mijn diep gewaardeerde leermeester 2 Willem PÉE het artikel ‘Verschillen en overeenkomsten tussen Zeeuws en Vlaams’ gepubliceerd. Aan het einde van die interessante, rijk gedokumenteerde bijdrage merkt hij op dat ‘het probleem, vooral wat Zeeuws Vlaanderen betreft, bijzonder ingewikkeld is’ (p. 383). Die terechte bedenking had ook wel te maken met het feit dat er op dat moment, afgezien van de R.N.D-gegevens, geen systematische materiaalverzameling of beschrijving m.b.t. het klankpatroon van de Zeeuws-Vlaamse dialekten bestond. Er waren wel de oude bijdragen van VAN ECK (1849-1850) en CALLENFELS (1851) over Zeeuws-Vlaamse deelgebieden, alsook een aantal waardevolle artikels over deelaspekten van de Zeeuws-Vlaamse klankstruktuur (zie bibliografie), maar een globaal overzicht liet op zich wachten. Gestimuleerd door de lektuur van WEIJNEN (1957) en VAN COETSEM (1957) en op aanraden van V.F. VANACKER (waarvoor mijn blijvende erkentelijkheid) begon ik in 1968 aan de hand van een vragenlijst van ca. 550 woorden het klankpatroon van de Zeeuws-Vlaamse dialekten systematisch te inventariseren met het oog op de verwerking ervan in een doktorale dissertatie. Eind 1969 had ik materiaal verzameld in de volgende 36 Zeeuws-Vlaamse plaatsen: Aardenburg, Aksel, Biervliet, Breskens, Ede, Filippine, Grauw, Groede, Hoek, Hoofdplaat, Hulst,

1 Zie in de bibliografie WILLEMS (1838). 2 Zie in de bibliografie PÉE (1970).

Taal en Tongval. Jaargang 31 144

IJzendijke, Kadzand, Klinge, Kloosterzande, Koewacht, Lamswaarde, Nieuw-Namen, Nieuwvliet, Oostburg, Ossenisse, Overslag, Retranchement, Sas-van-Gent, Schoondijke, St.-Jansteen, Sint-Kruis, Sluis, Stoppeldijk, Terneuzen, Waterlandkerkje, Westdorpe, Zaamslag, Zandstraat, Zuiddorpe en Zuidzande. In de loop van de volgende jaren ging mijn dissertatie echter een andere weg op, zodat het Zeeuws-Vlaamse materiaal tot heden praktisch onbewerkt is blijven liggen. Het Zeeland-nummer van Taal en Tongval vond ik een uitstekende gelegenheid om die gegevens eindelijk om te werken tot een bijdrage over de klankstruktuur van de Zeeuws-Vlaamse dialekten. Waar het nodig was (o.a. voor assimilatieverschijnselen) heb ik mijn materiaal aangevuld met R.N.D.-gegevens en okkasioneel is er ook gebruik gemaakt van allerlei monografieën1. Mijn uiteenzetting bestaat uit drie delen: een historische klankleer, een typering + situering van de grenzenbundels en de subgebieden, en ook een poging tot ekstra-linguistische verklaring van het kaartbeeld. Ten slotte nog een technische opmerking: om in het eerste deel steeds weerkerende opsommingen van plaatsnamen te vermijden, heb ik overkoepelende plaatsaanduidingen (soms in afgekorte vorm) gebruikt:

W.Z.V. = West-Zeeuws-Vlaanderen, met de volgende meetpunten: Aardenburg (I 125), Biervliet (I 134), Breskens (I 108), Groede (I 107), Hoofdplaat (I 110), IJzendijke (I 128), Kadzand (I 103), Nieuwvliet (I 104), Oostburg (I 123), Retranchement (I 105), Schoondijke (I 109), Sint Kruis (I 129), Sluis (I 122), Waterlandkerkje (I 127) en Zuidzande (I 106). L.v.A. = Land van Aksel, met de volgende meetpunten: Aksel (I 140), Hoek (I 137), Terneuzen (I 112) en Zaamslag (I 138). L.v.H. = Land van Hulst, met de volgende meetpunten: Grauw (I 141), Hulst (I 142), Kloosterzande (I 116c), Lamswaarde (I 116b), Ossenisse (I 115) en Stoppeldijk (I 140a). Oostelijke grensdialekten: Nieuw-Namen (I 144a), Klinge (I 144), St.-Jansteen (I 143) en Koewacht (I 168).

1 Daaronder wens ik uitdrukkelijk het sympatieke boek van VAN DEN BROECKE- DE MAN (s.d.) over de West-Zeeuws-Vlaamse woordenschat te vermelden.

Taal en Tongval. Jaargang 31 Centrale grensdialekten: Zandstraat (I 0162), Westdorpe (I 166), Zuiddorpe (I 167) en Overslag (I 167a).

Taal en Tongval. Jaargang 31 145

Sas: Sas-van-Gent (I 162). Volledigheidshalve vermelden we nog Filippine (I 136) en Ede (I 152a).

1. Inventariserend overzicht van de klankontwikkelingen

Het vokalisme en het konsonantisme worden op een verschillende manier behandeld; dat hangt samen met het feit dat het vokalisme veel ingrijpender geëvolueerd is en dan ook een aanzienlijk grotere ruimtelijke diversiteit vertoont dan het konsonantisme.

1.1. Het vokalisme

Wegens de grote diversifikatie in de tijd en in de ruimte diende hier het Westgermaans als verwijzingssysteem gekozen te worden. Bij de vokalen kan er een onderscheid gemaakt worden tussen vergangen/verschillen qua klankkleur of timbre (zgn. kwalitatieve) en overgangen/verschillen qua lengte (zgn. kwantitatieve). Aangezien de meeste kwantitatieve overgangen/verschillen niet typisch zijn voor één enkele klinker, maar bij alle of toch een hele reeks klinkers optreden, brengen wij die ‘algemene’ vokaalveranderingen achteraan in dit hoofdstuk samen (zie 1.1.2.). In het eerste deel (1.1.1.) wordt het overwegend of zelfs louter kwalitatieve aspekt behandeld. Deze opsplitsing is ook in zoverre verantwoord dat de overgangen van (1.1.1.) meestal aan het verstenen zijn (leksikalisering), terwijl de overgangen van (1.1.2.) het resultaat zijn van nog steeds erg ‘aktieve’ realisatieregels (zgn. ‘surface rules’). In (1.1.1.) wordt per paragraaf nagegaan hoe een Wgm. vokaal in de huidige Zeeuws-Vlaamse dialekten vertegenwoordigd is. Dit historische standpunt wordt enigszins prijsgegeven in de laatste paragraaf, waar enkele beschouwingen aan de ə gewijd worden. Elke paragraaf bevat in principe drie alinea's:

(a) het algemene beeld;

(b) de systematische afwijkingen: d.w.z. de afwijkingen van (a) die een (vrij) wetmatig karakter hebben/hadden, zowel ekstern (de geografische verbreiding) als intern (de taalkundige kontekst waarin ze optreden);

(c) de uitzonderingen: de afwijkingen van (a) die een (zeer) onregelmatig karakter hebben, meestal wordt volstaan met een - beperkte - opsomming, maar waar er in die uitzonderingen nog een zekere lijn te onderkennen valt, wordt die ook bondig geschetst.

Taal en Tongval. Jaargang 31 146

1.1.1. Een kwalitatief overzicht 1.1.1.1. Wgm. ă zonder uml.f. (a) Algemeen beeld: Normaal beantwoordt aan Wgm. ă in heel Zeeuws-Vlaanderen een open vokaal: een vrij palatale a in L.v.H. en L.v.A., elders een mediale [ɑ]. (b) Systematische afwijkingen: - Vóór r + labiaal of velair komt doorgaans een lange palatale vokaal voor: een vrij open æː in Zaamslag en de meeste plaatsen van L.v.H. (Stoppeldijk, Ossenisse, Kloosterzande, Lamswaarde en Grauw), een half-open ɛː in W.Z.V., het grootste deel van L.v.A., Hulst (stad), Filippine, Sas, Sint-Jansteen, Klinge en Nieuw-Namen, een diftongische ɪ in Zuiddorpe, Overslag en Koewacht. Voorbeelden: æːrm/ɛːrm en ɪrm = arm zæːrk/zɛːrk en zɪrk = zerk. In enkele grensdialekten is er, net als in de aangrenzende Oostvlaamse dialekten, leksikale diffusie. te Ede (b.v. ɔrm = arm naast wɑrm = warm en værvə = verf), in Zandstraat (b.v. ormə = arm naast vɪrvə = verf), en ook in Westdorpe (b.v. oərmə = arm naast zwɪrmə = zwerm). - Vóór r + alveolair hebben de woorden met A.N. aa (b.v. baard, kaart, vaart) een lange, velaire vokaal: doorgaans ɔː of ɑː (vooral in L.v.A. en L.v.H.), maar een diftongische o in de grensdialekten van Zandstraat, Westdorpe, Zuiddorpe, Overslag en Koewacht (Oostvlaamse invloed). (c) Uitzonderingen: - In gras kennen W.Z.V., L.v.A., L.v.H. (maar niet Hulst zelf) en Filipinne het Zeeuwse o-vokalisme (gos). De meeste grensdialekten leunen weer aan bij de aanpalende Oostvlaamse dialekten: gès in Zandstraat, Westdorpe, Zuiddorpe en Overslag; gas in Koewacht, St.-Jansteen en Klinge. Sas, Hulst en Nieuw-Namen hebben de vorm gras (zonder metatesis). De laatste twee plaatsen sluiten hier via Kieldrecht, Doel en Kallo (Waasland) aan bij een Antwerps gebied. - Ingweoons is wel de palatalisatie van wgm. ă vóór k. In W.Z.V. en L.v.A. vonden 1 wij hiervan nog enig residu in dak (→ dek) (cfr. ook WEIJNEN, 1966, p. 203) .

1 Dek naast strek (strak) ook vermeld in VAN ECK (1849-1850) en CALLENFELS (1851).

Taal en Tongval. Jaargang 31 147

1.1.1.2. Wgm. ă met uml.f. en wgm. ĕ

(a) Algemeen beeld: In vrijwel heel het gebied zijn beide vokalen samengevallen als een vrij open æ (b.v. bed, leggen, zes, nek). Uitzonderlijk is de positie van Sas met een gerekte, half-open ɛː die evenmin in Noord-Oost-Vlaanderen voorkomt.

(b) Systematische afwijkingen: - Vóór r + labiaal of velair kent heel Zeeuws-Vlaanderen een gerekte palatale vokaal, die samenviel met de representant van Wgm. ă vóór r + lab./vel.: een vrij open æː in Zaamslag en de meeste plaatsen van L.v.H., een half-open ɛː in W.Z.V., het grootste deel van L.v.A., Hulst (stad), Filippine, Sas, Sint-Jansteen, Klinge en Nieuw-Namen, een diftongische ɪ in Zandstraat, Westdorpe, Zuiddorpe, Overslag en Koewacht. Voorbeeld: wæːrk/wɛːrk en wɪərk = werk. - Vóór r + alveolair greep in sommige dialekten dezelfde evolutie plaats. Dat is het geval in W.Z.V., L.v.A. (met een paar uitzonderingen, zie hieronder), Hulst (stad), Zandstraat, Sas, Westdorpe, Zuiddorpe, Overslag en Koewacht. In L.v.H. (behalve Hulst zelf), Sint-Jansteen, Klinge en Nieuw-Namen ontwikkelde zich hier een stijgende diftong jɛː of jæː: b.v. pjæːrt/pjɛːrt = paard. Ede heeft hier ɛ (tegenover æ in werk). - Vóór ŋ (eventueel nog gevolgd door k) kent heel Zeeuws-Vlaanderen een geslotener vokalisme: i in W.Z.V., ɪ elders. Voorbeeld: iŋkst/ɪŋkst = hengst.

(c) Uitzonderingen: - Vóór r in de morfeemauslaut is er soms leksikale diffusie: L.v.A.: meestal ɛː (b.v. zweren) maar eː in beer (ursus) en peer; L.v.H. (niet Hulst zelf), Sint-Jansteen, Klinge en Nieuw-Namen: meestal jɛː/jæː (b.v. zweren, beer) maar ɛ/æ in ster en ver; Zandstraat, Westdorpe, Zuiddorpe, Overslag en Koewacht: normaal ɪ (b.v. zweren, beer) maar æ in ster en ver; W.Z.V., Sas en Hulst (stad) hebben hier steeds ɛː. - Net als in het A.N. heeft hart in de Zeeuws-Vlaamse dialekten een uitzonderlijk vokalisme: æ in W.Z.V., Ede, Zandstraat, Westdorpe Zuiddorpe en Overslag; a in L.v.A. en L.v.H.; ɛː/æː in Sas, Koewacht, St.-Jansteen, Klinge en Nieuw-Namen.

Taal en Tongval. Jaargang 31 148

- Maart is in die zin uitzonderlijk dat het vokalisme nu eens aansluit bij dat van baard e.d. (wgm. ă zonder uml.f.), dan weer bij dat van paard e.d. (wgm. ă met uml.f., wgm. ĕ): net als baard in Ede (mɔrtə), Filippine/Sas (mɔːrt), Zandstraat/Westdorpe/Zuiddorpe/Overlag (mortə) en bij de katolieken in W.Z.V. (mɔːrtə); net als paard in L.v.H. (behalve Hulst zelf)/Nieuw-Namen/Klinge/St.-Jansteen (mjɛːrt), Koewacht (mɪrtə), Hulst (stad), L.v.A. en bij de protestanten in W.Z.V. (mɛːrt(ə)). - Uitzonderlijk is ook het vokalisme van barsten: ɔ in W.Z.V., L.v.A., L.v.H., Zandstraat en Koewacht (cfr. ook het ɔ-vokalisme in gras); œ in St.-Jansteen, Klinge en Nieuw-Namen; æ in Ede, Westdorpe, Zuiddorpe en Overslag; a in Sas. De grensdialekten (behalve Sas, Zandstraat en Koewacht) sluiten hier weer aan bij de aangrenzende Vlaamse dialekten (œ in het Waasland, æ in de rest van Noord-Oost-Vlaanderen). - Ronding (onder invloed van l + labiaal) kende de vokaal van schelp in heel Zeeuws-Vlaanderen (sΧʌləp/sΧʌ(ə)lpə) behalve Ede, Filippine (vroeger een vissersdorp!) en Overslag (sΧælpə), die in dit opzicht aansluiten bij aangrenzend Oost-Vlaanderen.

1.1.1.3. Wgm. ĭ

(a) Algemeen beeld: Doorgaans is in de Zeeuws-Vlaamse dialekten de palataal-gespreide vokaal iets opener dan in het A.N. (b.v. vɪs = vis). Enkele grensdialekten sluiten aan bij aangrenzende Vlaamse dialekten met een enigszins andere evolutie: een half-open ɛ in Ede (net als in Maldegem), een centrerende diftong ɪ in Zandstraat, Westdorpe, Zuiddorpe en Overslag (net als in Assenede, Zelzate en Wachtebeke).

(b) Systematische afwijkingen: - Vóór ŋ (eventueel gevolgd door k) bleef wgm. ĭ iets geslotener dan onder (a) geschetst werd: i in W.Z.V.; ɪ elders. Voorbeeld: driŋkŋ/drɪŋkə(n) = drinken. - Vóór r + labiaal of velair kende wgm. ĭ dezelfde ontwikkeling als wgm. ă (zerk) en wgm. ĕ (werk): b.v. kæːrk in Zaamslag en de meeste plaatsen van L.v.H.; kɛːrk(ə) in W.Z.V., het grootste deel van L.v.A., Hulst, Filippine, Sas, St.-Jansteen, Klinge en Nieuw-Namen; kɪrk in Zandstraat, Westdorpe, Zuiddorpe, Overslag en Koewacht.

Taal en Tongval. Jaargang 31 149

(c) Uitzonderingen: - In sommige woorden is wgm. ĭ gerond (tot ʌ in Zandstraat, Westdorpe, Zuiddorpe en Overslag, tot () elders); meestal is er dan een l en/of een labiale konsonant in de buurt. In tussen, zuster en blussen is de (heel oude) ronding algemeen; in spitten ontbreekt ze slechts in enkele grensdialekten: Ede (i-vokalisme), Koewacht/St.-Jansteen/Klinge en Nieuw-Namen (e-vokalisme); in mispel is de ronding typisch voor L.v.H., St.-Jansteen, Klinge en Nieuw-Namen (klankvorm: mupsel); in zilver voor W.Z.V., L.v.A. en L.v.H.; in wilg komt ze okkasioneel voor in W.Z.V. en L.v.A. - Net als de aangrenzende Oostvlaamse plaatsen hebben Ede, Zandstraat, Westdorpe, Zuiddorpe, Overslag, Koewacht, St.-Jansteen Klinge en Nieuw-Namen ĕ-vokalisme in rib en kribbe. - Onvlaams daarentegen is het ŏ-vokalisme in Kerst- (W.Z.V., L.v.A., L.v.H.), vers (W.Z.V., L.v.A., L.v.H.) en dorsen (W.Z.V., L.v.A., Ede, Filippine, Zandstraat, Sas en Hulst). De niet vermelde plaatsen hebben ĕ-vokalisme in Kerst en vers en ŭ-vokalisme in dorsen; doorgaans zijn dit weer de grensdialekten, die aansluiten bij aangrenzend Vlaanderen.

1.1.1.4. Wgm. ŏ

(a) Algemeen beeld: Nagenoeg heel Zeeuws-Vlaanderen heeft een half-open ɔ (b.v. pot, rok). In de grensdialekten van Ede, Zandstraat, Westdorpe, Zuiddorpe en Overslag is de vokaal merkelijk minder open: o.

(b) Systematische afwijking:

Vóór r + labiaal of velair (b.v. dorp, orgel) werd ŏ in heel Zeeuws-Vlaanderen (behalve Ede) gepalataliseerd: normaal tot œ, in Zandstraat, Westdorpe, Zuiddorpe en Overslag echter tot ʌ. Vóór r + alveolair (b.v. sport v.e. ladder) bleef ŏ doorgaans behouden, behalve in Zandstraat, Westdorpe, Zuiddorpe, Overslag (→ ʌ) en Koewacht, St.-Jansteen, Klinge en Nieuw-Namen (→ œ).

(c) Uitzonderingen: - De woorden met wgm. ŏ → A.N. oo vóór r + alveolair (b.v. moord, poort, noorden, hoorn) kenden ook in de Zeeuws-Vlaamse dialekten vokaalrekking. In heel het gebied viel de klinker (behalve voor noorden en woord: steeds oː) samen met de representant(en) van wgm. au (zie

Taal en Tongval. Jaargang 31 150

1.1.1.17.): doorgaans oː à uː, maar gepalataliseerde yː in Zandstraat, Westdorpe, Zuiddorpe, Overslag, Koewacht, St.-Jansteen, Klinge en Nieuw-Namen. Ook in dit opzicht sluiten de grensdialekten aan bij het Noordoostvlaamse taallandschap.

- In morgen (demain) hebben een aantal grensdialekten (Ede, Zandstraat, Westdorpe, Zuiddorpe en Overslag) o; elders noteerden we meestal èè-vokalisme (wellicht uit wgm. ă).

1.1.1.5. Wgm. ŭ met uml.f.

(a) Algemeen beeld: Over het algemeen was er in de Zeeuws-Vlaamse dialekten een evolutie tot palataal-geronde ʌ (iets opener dan in het A.N.). De grensdialekten van Zandstraat, Westdorpe, Zuiddorpe en Overslag sluiten weer aan bij een Noordoostvlaams gebied met een trerende diftong (b.v. pʌt = put). In Ede wordt de vokaal vooral door de oudere generaties vrij systematisch ontrond (b.v. pɛt = put); hier blijkt alweer invloed van het aangrenzende Maldegems (zie TAELDEMAN, 1968).

(b) Systematische afwijkingen: geen.

(c) Uitzonderingen:

- In stuk en knuppel vertonen de Zeeuws-Vlaamse dialekten (behalve de stadjes Hulst en Sas) nog heel duidelijke sporen van de ‘ingweoonse’ umlautsontronding (zie VAN LOEY, 1970, p. 50-52). Vooral de oudere generaties realiseren nog vrij systematisch ɪ (ɪə in enkele grensdialekten). Onze oudste zegslieden in W.Z.V. bezorgden ons ook nog enkele rɪk- (= rug)-opgaven1. - Volgens de etymologische woordenboeken had ook storten een umlautsfaktor; toch is er in L.v.A. ɔ-vokalisme. Dat betekent dat de verhoudingen bij de woorden met wgm. ŏ en ŭ (met of zonder uml. f.) daar uitzonderlijk doorzichtig zijn: ɔ vóór r + alveolair, œ vóór r + labiaal of velair.

1.1.1.6. Wgm. ǔ zonder uml.f.

(a) Algemeen beeld: Er is geen verschil met wgm. ŏ (zie 1.1.1.4.). Voorbeeld: bɔk/bok = bok.

1 Deze ontronding komt niet voor bij VAN ECK (1849-1850) en CALLENFELS (1851), die echter wel krikke (kruk) en jiffer (juffer) vermelden.

Taal en Tongval. Jaargang 31 151

(b) Systematische afwijkingen: - Vóór r + labiaal of velair (b.v. zorgen, worm) kende heel Zeeuws-Vlaanderen (behalve Ede) systematisch palatalisatie: normaal tot œ, in Zandstraat, Westdorpe, Zuiddorpe en Overslag echter tot ʌ. - Vóór r + alveolair (b.v. kort, worst) trad er doorgaans enkel verwijding (→ ɔ) op. In enkele grensdialekten ging dat gepaard met palatalisatie: tot ʌ in Zandstraat, Westdorpe, Zuiddorpe en Overslag; tot œ in Koewacht, St.-Jansteen, Klinge en Nieuw-Namen. Dorst is in zoverre een uitzondering dat ɔ enkel in L.v.A. bewaard bleef. - Vóór ŋ (eventueel nog gevolgd door k) bleef wgm. ŭ iets geslotener dan onder (a) geschetst werd: u in W.Z.V., o of elders: b.v. juŋk joŋk/jŋk = jong.

(c) Uitzonderingen:

- Van de ‘ingweoonse’ spontane palatalisatie van wgm. ŭ in gesloten syllabe (zie TAELDEMAN, 1971) zijn er in Zeeuws-Vlaanderen opvallend weinig sporen, althans in de alledaagse woordenschat: in W.Z.V. + L.v.A. zeggen de ouderen nog vrij vaak zœnə/dœndər (jongeren. zɔnə/dɔndər) = zon/donder1 (maar ton heeft overal ɔ) en in Ede hoort men ook nog vrij vaak de palataal-ontronde klankvormen die overigens typisch Maldegems zijn: b.v. bɛk = bok, vɛː = vol, wɛlə = wol, pɛpə = pop. - In klok(ken) hebben W.Z.V. en L.v.A. (net als de Zeeuwse eilanden) de oude u bewaard; klanknabootsing zal hier wel meegespeeld hebben.

1.1.1.7. Wgm. ɑ̄/â2

(a) Algemeen beeld: Beide wgm. fonemen zijn in de Zeeuws-Vlaamse dialekten samengevallen als een lange, velaire vokaal: doorgaans ɔː of ɑː (vooral in L.v.A. en L.v.H.), maar in de grensdialekten van Zandstraat, Westdorpe, Zuiddorpe, Overslag en Koewacht is er (net als in de dialekten van aangrenzend Noord-Oost-Vlaanderen) positionele opsplitsing: o vóór alveolair (b.v. drot = draad) en ɔ vóór labiaal of velair (b.v. ɔk = haak). Van de typische Zeeuwse-eilandenpalatalisatie (b.v. wɛːtər/ɛːvən(t) = water/avond) is er in Zeeuws-Vlaanderen dus geen sprake.

1 VAN ECK (1849-1850) en CALLENFELS (1851) vermelden deze palatalisaties niet. 2 Wgm. ɑ̄ leze men als: het rekkingsprodukt (in open syllabe) van wgm. ă (b.v. laat, maken); wgm. â is een vanouds lange vokaal.

Taal en Tongval. Jaargang 31 152

(b) Systematische afwijkingen: - In de grensdialekten van Koewacht, St.-Jansteen, Klinge en Nieuw-Namen ontwikkelde aa + j (soms uit oorspr. d) zich tot een ‘zwevende’ diftong wo: b.v. two = taai, mwon = maaien, brwon = braden. - Aan wgm. â + w (b.v. blauw, flauw) beantwoordt in W.Z.V., L.v.A., L.v.H., Ede, Filippine en Sas een vrij open velair diftong ɔuw. De meeste grensdialekten kenden, net als de aangrenzende Oostvlaamse dialekten, een andere evolutie: tot ɑj of ɔj in Zandstraat, Westdorpe, Zuiddorpe en Overslag; tot een monoftong ɑː in Koewacht, St.-Jansteen, Klinge en Nieuw-Namen. (Zie 1.2.11. i.v.m. de eventuele aanhechting van -t in blauw.) (c) Uitzonderingen: - Drie woorden met oorspr. aa vóór r vertonen palataal vokalisme in een (vrij) groot deel van Zeeuws-Vlaanderen: haring/schaar (overal behalve in Ede, Zandstraat, Westdorpe, Zuiddorpe en Overslag) en varen (L.v.H., Koewacht, St.-Jansteen, Klinge en Nieuw-Namen). Die palatale vokaal is ɛː in W.Z.V./L.v.A./Filippine/Sas/Hulst (stad), jɛː of jæː in L.v.H. (maar niet Hulst zelf)/St.-Jansteen/Klinge/Nieuw-Namen en ɪ in Koewacht. Bij haring en schaar zou men nog aan umlaut van wgm. â kunnen denken, maar kaas (oorspr. nochtans met umlautsfaktor) heeft overal een velaire vokaal en varen kwam niet direkt in aanmerking voor umlaut. Veeleer ligt analogie met de goed bezette klasse van wgm. ē + r (b.v. beer, peer, smeren, zweren) voor de hand. Evenmin is invloed van de Zeeuwse-eilandendialekten uit te sluiten, waar oude aa vrij algemeen gepalataliseerd werd (b.v. wɛːtər = water, ɛːvən(t) = avond). - In gedragen en geslagen (ablautklasse VI) heeft Zeeuws-Vlaanderen nergens het verwachte aa-vokalisme, wel ee (Ede, Zandstraat, Westdorpe, Zuiddorpe en Overslag) of oo (elders).

1.1.1.8. Wgm. ē1

(a) Algemeen beeld: In heel Zeeuws-Vlaanderen is de typerealisatie eː (b.v. leːpəl = lepel). (b) Systematische afwijking: Vóór r komt over het algemeen een opener palatale vokaal voor, die soms (stijgend of dalend) gediftongeerd is (zie 1.1.1.2.b.).

1 Het rekkingsprodukt van wgm. ă + uml.f., wgm. ĕ en wgm. ĭ in open syllabe.

Taal en Tongval. Jaargang 31 153

Voorbeeld: bɛːr/bjɛːr/bjæːr/bɪər = beer (ursus). L.v.A. heeft echter ook hier soms eː (b.v. beːr = beer naast zwɛːrn = zweren).

(c) Uitzonderingen: - Idiosynkratisch is de vokaalkorting (→ korte i) in geweest. Die verkorting komt evenwel niet voor in de grensdialekten van Ede, Zandstraat, Westdorpe, Zuiddorpe en Overslag, die ook in dit opzicht aansluiten bij de aangrenzende Oostvlaamse dialekten. - Aan het Noordbrabants en/of het Antwerps herinneren vøːl = veel en spøːlə = spelen (ronding) in het dialekt van Hulst1.

1.1.1.9. Wgm. ū (zonder uml. f.) en wgm. ō

(a) Algemeen beeld: In Zeeuws-Vlaanderen is de normale representatie van deze vokalen oː (b.v. boːvə(n) = boven, koːkə(n) = koken). Merkwaardig is de sluitende diftong oːu in het Hulsters.

(b) Systematische afwijkingen: geen.

(c) Uitzonderingen: In open syllabe zijn er wel talrijke sporen van de ‘ingweoonse’ spontane palatalisatie tot øː. Weliswaar zijn de eu-realisaties zowat overal als ‘plat’ en/of ‘archaïsch’ geëtiketteerd, maar ze komen toch nog op ruime schaal voor: bij door (vz.) in heel Zeeuws-Vlaanderen, bij gewoon/wonen/zoon overal behalve in Sas (bij gewoon en wonen y-uitspraak in Koewacht, St.-Jansteen, Klinge en Nieuw-Namen), bij blozen/vogel overal behalve in de oostelijke grensdialekten, bij schotel/zool in W.Z.V. en L.v.A.2, bij boter/noot/zomer enkel in W.Z.V.

1.1.1.10. Wgm. ū met uml.f.

(a) Algemeen beeld: In heel Zeeuws-Vlaanderen is øː de typerealisatie (b.v. køːrə(n) = keuren).

(b) Systematische afwijkingen: geen.

(c) Uitzonderingen: - De eː in kreupel (W.Z.V., L.v.A. en L.v.H. behalve Hulst zelf) is het enige ons bekende relikt van de ‘ingweoonse’ umlautsontronding

1 WINKLER (1874) vermeldt veul ook enkele keren voor Aksel. 2 VAN ECK (1849-1850) geeft voor L.v.A. de vorm schuttel op.

Taal en Tongval. Jaargang 31 154

(in open syllabe) in de Zeeuws-Vlaamse dialekten. Vanzelfsprekend is dit ingweonisme sterk op de terugweg. - Sociolinguistisch erg interessant is de eu/oo-variatie in koning. In de stadjes Hulst en Sas komt bijna alleen oo voor; in de vanouds overwegend protestantse (en dus naar het Noorden georiënteerde) gebieden (nl. L.v.A. en in mindere mate W.Z.V.) heeft oo eveneens de bovehand. Elders is eu de gewone realisatie. Er dient echter vaak ook nog een onderscheid qua gebruikssfeer gemaakt te worden: koning (= staatshoofd) overwegend met oo (afgezien van de al bekende grensdialekten), koning (= heer v.h. kaartspel) ook buiten de grensdialekten overwegend met eu.

1.1.1.11. Wgm. î

(a) Algemeen beeld: De geografie van wgm. î is vrij kompleks. Allereerst is er een gebied waar wgm. î niet gediftongeerd of verwijd maar wel verkort werd: net als de Zeeuwse eilanden en West-Vlaanderen hebben W.Z.V. en L.v.A. steeds i() (b.v. kwi()t = kwijt, di()k = dijk). Konform met het aangrenzende Maldegem heeft Ede een iets sterkere verwijding tot e() gekend (b.v. de()k = dijk). De overige dialekten kenden, naast verwijding, ook diftongering (eventueel gevolgd door - sekundaire - monoftongering). In L.v.H. en in Sas bleef de (half)open diftong bewaard: ɛi in L.v.H. (behalve Hulst zelf), æi in Sas en nog opener æi in Hulst (b.v. vɛif/væif/væif = vijf). De nog niet vermelde grensdialekten hebben - net als de aangrenzende Oostvlaamse dialekten - een sekundaire monoftong: Zandstraat/Westdorpe/Zuiddorpe/Overslag een vrij korte ɛ(), Koewacht/St.-Jansteen/Klinge/Nieuw-Namen een iets geslotener ɪː. In Filippine noteerden we ɛː. (b) Systematische afwijkingen: - Vóór r bleef wgm. î overal een halflange à lange gesloten vokaal: b.v. spiːr(ə) = spier. - Vóór (achteraf soms gesynkopeerde) j uit oorspr. d (b.v. blijde, snijden) wordt wgm. î vaak opener gerealiseerd: ɛi in Ede en Filippine, æːi in L.v.H. en æː in Zandstraat, Westdorpe, Zuiddorpe, Overslag, Koewacht, St.-Jansteen, Klinge en Nieuw-Namen (b.v. snɛij̃ː/snæːij(n)/ snæːn = snijden). - Tussen twee labialen is de vokaal gerond in Ede (tot ø() b.v. vø()və = vijf) en in W.Z.V. + L.v.A. (tot y, b.v. vyvə = vijf). Filippine en Zandstraat kennen deze overgang (resp. tot œː en œ() enkel in pijp.

Taal en Tongval. Jaargang 31 155

- Ede (net als de naburige Vlaamse plaatsen Maldegem en Middelburg) kent zelfs ronding tot ø() van elke wgm. î die niet door een [+ hoge] medeklinker (d.w.z. velairen en j) gevolgd wordt (b.v, prø()s = prijs, zø()n = zijn).

(c) Uitzonderingen: - Wellicht wegens zijn onomatopeïsche status heeft piepen overal het ie-vokalisme bewaard. - Spuwen (klankvorm spugen) heeft overal een geronde vokaal: een palatale in W.Z.V. (y) en Ede (ø()), een velaire in L.v.A./L.v.H./ Filippine/Zandstraat (u) en de oostelijker grensdialekten van Westdorpe tot Nieuw-Namen (ɔː). - Aan woorden met wgm. î die recentelijk (via onderwijs, media en administratie) in de Zeeuws-Vlaamse dialekten doorgedrongen zijn (b.v. rijkssteun, wijkverpleging), valt op dat zelfs de niet-diftongerende dialekten van W.Z.V. en L.v.A. ɛi hebben; dit wijst op een dalende sociale waardering van i = A.N. ij.

1.1.1.12. Wgm. û en wgm. iu

(a) Algemeen beeld: Zoals verwacht kan worden, is er een grote parallellie met de ontwikkeling van wgm. î. In eerste instantie was er palatalisatie tot mnl. uu. In W.Z.V. en L.v.A. is deze uu niet gediftongeerd of verwijd, maar wel verkort (→ y, b.v. byk = buik). Net als het aangrenzende Maldegem kende Ede een iets sterkere verwijding tot ø() (b.v. ø()s = huis). In de overige dialekten trad naast verwijding ook diftongering op, vandaar œy in L.v.H. en Sas. De nog niet vermelde grensdialekten hebben - net als de aangrenzende Oostvlaamse dialekten - een sekundaire monoftong: Zandstraat/Westdorpe/Zuiddorpe/Overslag een vrij korte œ(), Filippine een lange œː en Kowacht/St.-Jansteen/Klinge/Nieuw-Namen een iets geslotener ʌː.

(b) Systematische afwijkingen: - Vóór r bleef mnl. uu overal een (half)lange gesloten vokaal: b.v. zyːr = zuur. In Ede is er soms ontronding tot ie. - Vóór w (b.v. duwen, schuw, brouwer) ontwikkelde er zich zowat overal een vrij open en enigszins velaire diftong ɑu (Hulst en Sas echter ɑu). In Koewacht, St.-Jansteen, Klinge en Nieuw-Namen ontwikkelde er zich uit au + w een monoftong ɑː (b.v. sΧɑː = schuw). De dialekten van Zandstraat, Westdorpe, Zuiddorpe en Overslag maken (net als de aangrenzende Oostvlaamse dialekten) nog een positioneel onderscheid:

Taal en Tongval. Jaargang 31 156 au + intervokalische w smelten samen tot ɑː (b.v. brɑːrə = brouwer), au + w in auslautpositie evolueren tot ɔj (b.v. sΧɔj = schuw). Enkel Ede kent (net als Maldegem weer) palataal vokalisme: oorspr. uu werd er verwijd tot ø() (b.v. dø()wː = duwen). - In auslautpositie (enig vb. nu) valt vooral het u-vokalisme op in W.Z.V. en L.v.A. In de overige dialekten moet er van een open diftong au uitgegaan worden; in L.v.H., Sas en Filippine bleef die bewaard, de grensdialekten van Zandstraat, Westdorpe, Zuiddorpe, Overslag, Koewacht, St.-Jansteen, Klinge en Nieuw-Namen kenden monoftongering tot ɔ. Ede valt weer op door z'n ‘Maldegemse’ ɛi, die door diftongering + ontronding uit uu ontstond.

(c) Uitzonderingen: - Net als in het A.N. bleef oe bewaard in boer. - Vóór r evolueerde wgm. iu meestal niet tot uu maar tot ie (b.v. vuur, duur, sturen). Enkel in Hulst en Sas noteerden we systematisch uu (deze dialekten hebben evenmin de ‘ingweoonse’ ontronding in stuk, knuppel en kreupel). Dit ie-vokalisme kende een vrij algemene verspreiding in de Vlaamse en de Zeeuwse dialekten maar is nu in Zeeuws-Vlaanderen, net als overal, fel bedreigd door de sociaal hoger gewaardeerde uu. Verscheidene zegslieden gaven ie pas bij ekspliciete navraag op. - Opvallend is ook het ie-vokalisme van kuit (deel v.h. been) in heel Zeeuws-Vlaanderen. Wellicht dient hier van een ablautende vorm met wgm. eo (zie verder) i. pl. v. wgm. iu uitgegaan te worden. - Nieuw heeft uu-vokalisme in St.-Jansteen, Klinge en Nieuw-Namen; elders komt ie voor (zie 1.2.11. voor de w/v-wisseling). - Uitzonderlijk aan het vokalisme van duivel en duizend is het uu-behoud in dialekten die overigens verwijding (en diftongering) kenden. Een en ander kan wellicht verklaard worden door de gevoelsgelade inhoud van beide woorden in vroegere tijden. - Daartegenover staat dat in een aantal woorden zelfs de nietdiftongerende dialekten van W.Z.V. en L.v.A. een diftong ui hebben. Meestal zijn dat woorden met zgn. ui2 (b.v. fruit, fluiten, lui, glui, fornuis) of woorden die recentelijk uit de kultuurtaal in de dialekten binnengedrongen zijn (b.v. fuif, schoolverzuim).

1.1.1.13. Wgm. ô

(a) Algemeen beeld: Qua timbre is het beeld zeer homogeen: overal oe. Wel zijn er in sommige dialekten positionele lengteverschillen. In

Taal en Tongval. Jaargang 31 157

W.Z.V. en L.v.A. is de vokaal iets langer vóór alveolair (u) dan vóór labiaal of velair (u). De meest oostelijke grensdialekten (St.-Jansteen, Klinge en Nieuw-Namen) vertonen sporen van een eertijds gelijkaardige toestand (b.v. bluːt = bloed en zuːt = zoet > < mudər = moeder en krus = kroes, alsook rupə(n) = roepen en buk = boek). In Filippine, Sas, Koewacht en L.v.H. is oe steeds kort. Zandstraat, Westdorpe, Zuiddorpe en Overslag hebben een iets langere u().

(b) Systematische afwijking: Voor r bleef oe in bijna alle dialekten een lange vokaal; alleen in Zandstraat, Westdorpe, Zuiddorpe en Overslag noteerden we u.

(c) Uitzonderingen: - Alle Zeeuws-Vlaamse dialekten hebben kort o-vokalisme in bloem. Hiermee sluiten ze aan bij een groot Zeeuws + Vlaams gebied. - Even algemeen is het afwijkende oo-vokalisme in geroepen. - Tot de ‘klassieke’ ingweonismen behoort het eu-vokalisme in woensdag (zie VAN LOEY, 1970, p. 46). In Zeeuws-Vlaanderen komt het (archaïsch) voor in W.Z.V., L.v.A., Ede en okkasioneel nog in de oostelijker grensdialekten. Volgens onze zegsman in Aardenburg is weunsdag in W.Z.V. typisch voor de katolieke minderheid; de protestantse meerderheid zegt bijna altijd woensdag. - De merkwaardigste uitzondering is wel beuk(eboom). Bij de mondelinge enquête noteerden we amper drie keer een andere vokaal dan eu: in Aardenburg en Hoek u, in Hulst y. Telkens viel daarbij op dat eerst bøːk opgegeven werd, pas daarna, in samenstellingen met beuk als eerste element (beukenhout, beukeboom en vooral beukenoot), kwamen de - ongetwijfeld archaïschere - oe/uu-realisaties aan het licht. Door vergelijking met oudere bronnen1 kunnen we ons een beeld vormen van de vroegere toestand: oe in W.Z.V., L.v.A., Filippine en eventueel ook Sas; o(o) in Ede, Zandstraat, Westdorpe en Overslag; uu in L.v.H., Zuiddorpe, Koewacht, St.-Jansteen, Klinge en Nieuw-Namen. In het licht van (a) (algemeen beeld) frappeert vooral het palatale uu-vokalisme in het oosten van Zeeuws-Vlaanderen; het opent o.i. nieuwe perspektieven m.b.t. de geografie en de chronologie van de umlaut van lange vokalen. In alle geval is het eu-vokalisme in Zeeuws Vlaanderen recent:

1 R.N.D., zin 109 (beukenhout); materiaal-Willems (± 1885); vragenlijst A.G. (1879). Zie TAELDEMAN (1979c) voor een uitvoerige historisch-geografische beschrijving van het vokalisme van beuk.

Taal en Tongval. Jaargang 31 158 in een beukenarm gebied is een drastische ingreep van de kultuurtaal m.b.t. de verklanking van de zaak erg aannemelijk.

1.1.1.14. Wgm. ê2 en wgm. eo

(a) Algemeen beeld: Er zijn geen noemenswaardige timbreverschillen (overal ie-vokalisme) en ook de lengteverschillen lijken op het eerste gezicht vrij onbelangrijk. Bepaald kort is de vokaal in L.v.H. en Sas (b.v. rit = riet, brif = brief); dat is in grote trekken ook het geval in de oostelijke grensdialekten (Koewacht, St.-Jansteen, Klinge en Nieuw-Namen), alleen herinneren een paar geïsoleerde iː-realisaties (b.v. diep, lief) daar nog aan een lange-vokaalfaze; in de rest van Zeeuws-Vlaanderen is ie half-lang. Struktureel zijn die kleine lengteverschillen echter wel belangrijk. De grensdialekten niet meegerekend zien we nl. een kausaal verband tussen de kwantiteit van huidige ie (b.v. ziek) en de kwaliteit van vroegere (wgm. en mnl.) ie (b.v. rijk). In W.Z.V. e L.v.A. werd nieuwe ie nl. niet volledig verkort omdat er anders geen oppositie meer zou zijn met oude ie (= i), hoewel het verschil, vooral in vlotte praatstijl, soms nauwelijks nog hoorbaar is; in L.v.H. daarentegen kon nieuwe ie wel verkort worden zonder dat er funktionele storingen optraden, want oude ie is er verwijd en gediftongeerd (→ ɛi).

(b) Systematische afwijking: Vóór r bleef ie zowat overal een lange ie; alleen in Zandstraat, Westdorpe, Zuiddorpe en Overslag noteerden we een kortere i().

(c) Uitzonderingen: geen.

1.1.1.15. Wgm. ai met uml.f. (A.N. ei)

(a) Algemeen beeld: Fundamenteel mag voor de Zeeuws-Vlaamse dialekten een half-open, palataal-gespreide diftong geponeerd worden. Ede, W.Z.V., L.v.A. en L.v.H. (maar niet Hulst zelf) hebben inderdaad ɛi (b.v. ɛihə̃ = eigen). In sommige dialekten is de diftong bij de aanzet opener: æi in Zandstraat, Sas, Westdorpe, Zuiddorpe, Overslag en zelfs æi in Hulst (stad). In de grensdialekten trad vaak sekundaire monoftongering op: tot ɛː in Filippine, tot æː in Nieuw-Namen, Klinge, St.-Jansteen, Koewacht en okkasioneel in Overslag, Zuiddorpe, Westdorpe en Zandstraat.

(b) Systematische afwijking: In auslautpositie (b.v. mei, ei) en vóór j (meestal uit d in intervokalische positie, b.v. weide) heeft L.v.H. een lange, open diftong aːi.

Taal en Tongval. Jaargang 31 159

(c) Uitzonderingen: Wat de leksikale bezetting van de hierboven beschreven diftong betreft zijn er duidelijke verschillen tussen de Zeeuws-Vlaamse dialekten en zelfs sociolekten. Een en ander vloeit voort uit het feit dat in bepaalde woorden de vokaal niet de normale ontwikkeling (→ ɛi e.d.) gekend heeft maar de weg opgegaan is van wgm. ai zonder uml.f. (→ e e.d., zie volgende paragraaf). Wat het zuiver geografische aspekt van de leksikale diffusie betreft, kunnen we hetzelfde konstateren als in de Vlaamse dialekten: van oost naar west neemt het aantal ei-leksemen af ten voordele van de ēə-klasse. Het sociologische aspekt van de diffusie is als volgt te resumeren: in de overwegend protestants georiënteerde kringen en gebieden overheerst de ei-klasse, in overwegend katolieke kringen zijn er meer leksemen van het ēə-type. De komplekse toestand die daaruit resulteerde trachten we te illustreren in het volgende schema (a.h.v. vijf koerante leksemen):

L.v.H. L.v.A. (centraal)W.Z.V. (westelijk) (oostelijk) (overw. (katoliek) protest.) (prot. (kat. mind.) meerderh.) beitel e.ə ei ei e.ə

dreigen e.ə ei ei e.ə

eik e.ə1 ei ei e.ə

geit ei ei ei ei/e.ə

klein ei ei ei e.ə

In de grensplaatsen is de toestand (voor de vijf leksemen) als volgt: Nieuw-Namen, Klinge, St.-Jansteen, Koewacht Overslag, Zuiddorpe en Westdorpe sluiten aan bij L.v.H.; Sas bij L.v.A.; Ede bij W.Z.V. (kat.); Zandstraat en Filippine hebben enkel ei in klein.

1.1.1.16. Wgm. ai zonder uml.f.

(a) Algemeen beeld: Al in de vorige paragraaf zijn de leksemen met dit vokaaltype als de ēə-klasse voorgesteld. In W.Z.V., L.v.A., Filippine

1 In Hulst (stad) echter æik.

Taal en Tongval. Jaargang 31 160 en Sas is e of eɛ inderdaad de typerealisatie. De overige dialekten hebben een geslotener centrerende diftong i(). Voorbeelden: sten/ stin = steen, blek/blik = bleek.

(b) Systematische afwijkingen: geen.

(c) Uitzonderingen: - De leksemen met een zware konsonantverbinding na de vokaal hebben (net als in het A.N.) ĕ-vokalisme (b.v. echt, elf, vent). - Vlees werd door onze zegslieden in Groede en Terneuzen als vlɛis gerealiseerd. Bij navraag bleek dat vooral in gereformeerde kringen van L.v.A. en W.Z.V.1 wel meer dergelijke ei-realisaties voorkomen. Aanvankelijk dachten we aan nabootsing van de Randstaddiftongering (ee → ei), maar ten onrechte, want in Zeeland dient men bij woorden als vlees e.d. niet van ee maar van ēə/îə uit te gaan. Aannemelijker lijkt ons een andere verklaring. In de vorige paragraaf is duidelijk gemaakt hoe bij een aantal woorden met wgm. ai + uml.f. (b.v. eik, dreigen, beitel) in W.Z.V. en vooral in L.v.A. de oppositie ‘noordelijke’ ei > < ‘Vlaamse’ ēə de drager was geworden van de sociaal-religieuze tegenstelling protestants~katoliek. Dat bewustzijn kan aan protestantse zijde zo sterk geworden zijn, dat men ook in een aantal (tot de religieuze sfeer behorende) woorden met wgm. ai zonder uml.f. tegenover de (taalhistorisch normale) Zeeuwse + Vlaamse ēə een groepspecifieke ei-realisatie ging ontwikkelen: b.v. vleis2 en (volgens sekundaire informatie uit Oostburg) ook gemeinte.

1.1.1.17. Wgm. au

(a) Algemeen beeld: De Zeeuws-Vlaamse dialekten hebben hier een centrerende diftong. Meestal is die velair in de aanzet: o (of oɔ) in W.Z.V., L.v.A., Filippine en Sas, iets geslotener u()ə in L.v.H. en Ede. De grensdialekten van Zandstraat, Westdorpe, Zuiddorpe, Overslag, Koewacht, St.-Jansteen, Klinge en Nieuw-Namen lagen binnen het bereik van de Oostvlaamse palatalisatie (→ y b.v. byəm = boom).

(b) Systematische afwijkingen: - Vóór j (b.v. hooi, strooien) kenden de hierboven genoemde grens-

1 In oudere bronnen vonden wij voor L.v.A. ook nog gemeinte (WINKLER, 1874) en bleik, teiken (VAN ECK, 1849-1850). 2 Deze vorm komt ook op de Zeeuwse eilanden voor. Zie o.a. DE VIN (1953, p. 12).

Taal en Tongval. Jaargang 31 161 dialekten een aantal aparte evoluties (die ook in de aangrenzende Oostvlaamse dialekten terug te vinden zijn): → ø(i) in Zandstraat, Westdorpe, Zuiddorpe en Overslag, → uː in Koewacht, St.-Jansteen en Klinge, en → o(i) in Nieuw-Namen (b.v. ø(i)j/uːə/o(i)j = hooi). - Vóór w (b.v. mouw, vrouw) ontwikkelde wgm. au zich net als wgm. â/û/iu + w: in de meeste dialekten tot een vrij open en enigszins velaire diftong ɑu (Hulst en Sas echter ɑu); in de grensdialekten van Zandstraat tot Nieuw-Namen echter tot een monoftong ɑː (b.v. vrɑuw(ə)/ vrɑuw/vrɑː = vrouw).

1.1.1.18. Wgm. ăl/ŏl + d/t

Van de woorden met deze historische onderbouw (b.v. hout, zout, goud, oud) dient alleen het algemene ontwikkelingsbeeld geschetst te worden. In alle Zeeuws-Vlaamse dialekten mogen we primair een evolutie tot vrij open velaire diftong aannemen. W.Z.V., L.v.A., L.v.H., Ede en Filippine hebben ook nu ɑu of ɔu; in Hulst (stad) en Sas heeft de diftong een palataler aanzet (nl. ɑu). In de oostelijke grensdialekten (Koewacht, St.-Jansteen, Klinge en Nieuw-Namen) trad er monoftongering tot ɑː op. Net als het aangrenzende Oostvlaamse gebied kenden de grensdialekten van Zandstraat, Westdorpe, Zuiddorpe en Overslag positionele splitsing: een lichte diftong ɑi voor t (b.v. zɑit = zout) en een zwaardere ɑj vóór d (b.v. kɑjt = kaud). Te vermelden is nog dat kous en saus zich qua vokalisme hebben aangesloten bij hout, zout e.d. Ten slotte nog een opmerking over zolder: wellicht doordat de epentetische d van jongere datum is dan de hierboven beschreven diftongering, vindt men dit woord in de Vlaamse en de Zeeuwse dialekten zelden of nooit met ou-vokalisme. Verrassend was dan ook de zɑuwdər-opgave (naast zɔldər) door onze zegsman in Zaamslag.

1.1.1.19. Het voorkomen van de sjwa (ə)

In een aantal posities kunnen de Zeeuws-Vlaamse dialekten een ə hebben waar die in het A.N. niet voorkomt:

(a) Aan het woordeinde: Doordat ± de westelijke twee-derde van Zeeuws-Vlaanderen de ə-apokope nauwelijks of niet gekend heeft en enkele centrale grensdialekten (net als die van aangrenzend Oost-Vlaanderen) een ə ontwikkeld hebben na syllabische sonans, moeten er in grote trekken drie gebieden onderscheiden worden:

Taal en Tongval. Jaargang 31 162

(*) W.Z.V., L.v.A., Filippine en Koewacht hebben -ə in de volgende gevallen: - substantieven: alle vrouwelijke (behalve broek en hand); een paar mannelijke en onzijdige (b.v. neus en hart); - adjektieven: een 40-tal (b.v. zoet, braaf, dik, duur, stil); - hoofdtelwoorden: alle van 2 tot 19, echter niet bij attributief gebruik (b.v. vier, tien, elf).

N.B. Eind-ə valt weg vóór een woord dat met een vokaal begint.

(*) De grensdialekten van Ede, Zandstraat, Overslag, Westdorpe en Zuiddorpe hebben eind-ə in de hierboven opgenoemde gevallen, alsook in woorden die eindigen op een syllabische likwied (b.v. zetlə = zetel en vɪŋrə = vinger). In Zandstraat, Westdorpe, Zuiddorpe en Overslag komt -ə okkasioneel ook nog voor na syllabische nasaal (b.v. bezem, molen) en na likwied + nasaal (b.v. warm, kalm en hoorn). N.B. Deze ‘syllaberings’-ə valt weg als er onmiddellijk een ander woord volgt: b.v. 't is propərə ~ propər zijn. (*) In de dialekten van Sas, L.v.H., St.-Jansteen, Klinge en Nieuw-Namen verschijnt ə hoogst zelden aan het woordeinde. Enkele, voorbeelden: rib-ə en verder woorden als kribbe, bode, rogge en einde.

(b) Tussen vokaal + r/l en m/p/f-v/k/χ-g (b.v. scherp, melk): In zowat alle Zeeuws-Vlaamse dialekten kan zich in deze positie een zgn. svarabhakti-vokaal ontwikkelen. Het sterkst is die tendens in L.v.A., L.v.H. en Sas; de grensdialekten van Ede, Zandstraat, Westdorpe, Zuiddorpe en Overslag kennen het verschijnsel amper.

1.1.2. Kwantitatieve veranderingen

Aangezien de meeste kwantitatieve veranderingen niet typisch zijn voor één enkele vokaal, maar bij alle of toch een hele reeks vokalen (kunnen) optreden, brengen wij die ‘algemene’ vokaalveranderingen in dit deel samen. Wij behandelen achtereenvolgens:

1.1.2.1. Verlies van de tegenstelling korte ↔ lange vokalen.

1.1.2.2. Vokaalrekking.

1.1.2.3. Vokaalrekking + nasalering.

1.1.2.1. Verlies van de tegenstelling korte ↔ lange vokalen De grensdialekten van Ede, Zandstraat, Westdorpe, Zuiddorpe en

Taal en Tongval. Jaargang 31 163

Overslag maakten een evolutie door die we ook terugvinden in ± de westelijke 2/3 van Oost-Vlaanderen (Middelburg niet inbegrepen): de systematisch-fonetische tegenstelling korte ↔ lange vokalen is er verloren gegaan1. Globaal kunnen wij het zo voorstellen dat de oorspronkelijk lange vokalen korter gerealiseerd worden (vgl. W.Z.V. beekə ↔ grensdialekten be(e)kə = beek) en de oorspr. korte een ietsje langer (vgl. W.Z.V. pot ↔ grensdialekten po(o)t = pot). Dat bracht mee dat er geen duidelijk lengteverschil meer is tussen b.v. de vokalen van dik en beek, pot en goot. De gemiddelde kwantiteit van de klinkers in dat gebied kunnen wij omschrijven als ‘bijna kort’ of ‘kort tot halflang’ (in de transkriptie zetten wij het lengteteken tussen haakjes: b.v. be()kə = beek, sΧo()lə = school, bæ()k = bek, wo()lə = wol).

1.1.2.2. Vokaalrekking in een bepaalde omgeving

(a) Vóór v/z/g/: In de grensdialekten zonder systematische lengtekorrelatie (zie 1.1.2.1.)2 worden de doorgaans nogal korte vokalen vóór v/z/g enigszins gerekt (b.v. bo()s-bozn = baas-bazen, wɛ()f-wɛvn = wijf-wijven).

(b) Vóór w/j: Sterke rekking van de doorgaans nogal korte vokalen (zie 1.1.2.1.) treedt op vóór (achteraf wegvallende) w/j + ə in de grensdialekten zonder systematische lengtekorrelatie (zie 1.1.2.1.)2 (b.v. dro()ət-droːn = draad-draaien, li()w-liːn = leeuw-leeuwen).

(c) Vóór l: Vooral in de oostelijke (Wase) grensdialekten, maar (in iets mindere mate) ook in de rest van Zeeuws-Vlaanderen worden korte vokalen enigszins gerekt vóór l + konsonant. De rekking is doorgaans het sterkst vóór l + alveolair, omdat zich daar geen svarabhakti-vokaal (zie 1.1.1.19.) ontwikkelt tussen l en de konsonant (b.v. gælt/gæːlt = geld en æl()pə(n) helpen). Heel sterk is de rekking van vokalen vóór (meteen wegvallende) l + medeklinker of aan het woordeinde in het dialekt van Ede3: b.v. kɑːf = kalf, stɑː = stal, maar stɑ()ləkə = stalletje.

1 Zie GOOSSENS (1968) en TAELDEMAN (1978) met een teoretische analyse van het verschijnsel. 2 Met uitzondering van Ede. 2 Met uitzondering van Ede. 3 Dit verschijnsel komt ook voor in de aangrenzende dialekten van Maldegem en Kleit; zie TAELDEMAN (1969).

Taal en Tongval. Jaargang 31 164

(d) Vóór r Zowat overal in Zeeuws-Vlaanderen worden (korte) vokalen langer gerealiseerd vóór r dan vóór (de meeste) andere konsonanten. Aangezien die rekking bijna altijd gepaard gaat met timbreverandering (b.v. bæk = bek tegenover kɛːr()k = kerk), zijn deze overgangen al behandeld in het vorige deel.

1.1.2.3. Vokaalrekking + nasalering in bepaalde posities

Vóór n + s/z worden korte vokalen sterk gerekt en genasaleerd in de meeste Zeeuws-Vlaamse dialekten. Vooral in W.Z.V. en Ede (maar soms ook elders) valt de konditionerende n daarbij weg (b.v. dɑ̃ː(n)sə(n) = dansen, ̃ː(n)zə = onze). Minder sterk is de rekking die vóór n/m/ŋ + eksplosief optreedt in W.Z.V., L.v.A. en (vooral) L.v.H. + de meest oostelijke grensdialekten (b.v. nt = hond, lɑmp(ə) = lamp, lɑŋk = lang).

1.2. Het konsonantisme

Globaal gezien heeft het konsonantisme in de Ndl. dialekten weinig ingrijpende struktuurveranderingen ondergaan en is er (dan ook) veel minder geografische diversiteit dan bij het vokalisme. Daarom kiezen wij voor deze uiteenzetting over het Zeeuws-Vlaamse konsonantisme een referentie- of diasysteem dat zich in de tijd veel dichter bij ons bevindt en qua historische voorkennis geen speciale eisen aan de lezer stelt: het A.N.-systeem. Dit a-historische standpunt biedt het voordeel dat de oude konsonantische overgangen (b.v. þ → d, ks → ss → s), die eigen zijn aan alle Zeeuwse en Vlaamse dialekten, niet meer uit de doeken hoeven te worden gedaan. Nu behandelen wij enkel die aspekten waarvoor alle of sommige Zeeuws-Vlaamse dialekten substantieel afwijken van het A.N.-systeem.

1.2.1. Assimilatie van stem

Naast fundamentele overeenkomsten vertonen de Zeeuws-Vlaamse dialekten ook drie opmerkelijke afwijkingen van de A.N.-assimilatieregels: (1) In heel Zeeuws-Vlaanderen kan -t van de vervoegde werkwoordvorm stemhebbend worden in de volgende positie: na een vokaal of een stemhebbende konsonant en als het volgende woord met een vokaal begint: b.v. hij staat in... → staad, hij keert al... → keerd, hij draagt

Taal en Tongval. Jaargang 31 165 ons... → draagd. Deze regel is ± algemeen van toepassing in de Vlaamse, de Zeeuwse en de Brabantse dialekten. Zie ook GHIJSEN (1941, p. 15 en GOEMAN (1976, p. 13).

(2) In de dialekten van Ede, W.Z.V. en L.v.A. worden stemloze frikatieven (in de auslaut) stemhebbend als het volgende woord met een sonorant segment (d.w.z. likwied, nasaal, glijder of vokaal) begint: b.v. zes jaar → zez jaar, 't stof ligt... → 't stov ligt..., toch niet → tog niet. Deze regel opereert ook in de Westvlaamse en de Zeeuwse dialekten (b.v. R.N.D., zin 53:... zes jaar...).

(3) Volgens de meest elementaire assimilatieregel van het Nederlands en de Nederlandse dialekten wordt (o.a.) d stemloos aan het woordeinde (zgn. final devoicing). In de dialekten van W.Z.V. en Ede verschijnt deze auslaut -d toch als d als het volgende woord met een vokaal begint: b.v. mijn mond is..., 't paard in... Deze regel is ook eigen aan de dialekten van Zeeland, Frans-, West- en Oost-Vlaanderen (behalve het Waasland en de Denderstreek); zie in dit verband ook GHIJSEN (1941, p. 15) en GOEMAN (1976, p. 14).

1.2.2. Ndl. p/t/k/d/b

In de dialekten van W.Z.V., Ede, Filippine, Zandstraat, L.v.A., Westdorpe, Zuiddorpe, Overslag, Koewacht, St.-Jansteen en Klinge vertoont deze konsonantenklasse een vrij eigenaardige, maar in de Vlaamse dialekten toch sterk verbreide overgang. Vóór syllabische n van hetzelfde morfeem (b.v. open, laken) of van een suffiks (b.v. zetten, lopen, ribben, rekken) krijgen de eksplosieven a.h.w. een dubbele artikulatieplaats: bij de implosiefaze een orale die dezelfde is als bij de typerealisatie, bij de eksplosiefaze een laryngale. Vóór syllabische nasaal komen er dus enkel nog laryngaaleksplosieven met labiale, alveolaire of velaire implosie voor: b.v. eːtn = eten, bædn = bedden, opm = open, ræbm = ribben, rækŋ = rekken.

1.2.3. Ndl. t

In heel Zeeuws-Vlaanderen kan suffiks -t van de persoonsvorm wegvallen als het volgende woord met een konsonant begint. Deze fakultatieve regel staat het zwakst in W.Z.V. (zie ook GOEMAN [1976], kaart 6). Voorbeelden: hij speel(t) met de kinderen, hij loop(t) weg.

1.2.4. Ndl. d

In de Zeeuws-Vlaamse dialekten is dit ongetwijfeld de minst stabiele

Taal en Tongval. Jaargang 31 166 van de echte konsonanten, niet zozeer wat het type van overgang betreft (→ j/w1 of ø), maar wel m.b.t. de konditionering van de overgangen. Naar gelang van de positie onderscheiden we drie soorten van overgangen: (a) tussen (oorspr.) lange klinker en ə (V̄də): b.v. schade, bladeren, braden, kwade; (b) tussen klinker + n en uitgangs -ə(n) (Vndə): b.v. vinden, branden, honden;

(c) aan het woordeinde na (oorspr.) lange klinker (V̄d): b.v. brood, oud.

(a) V̄də: Hier moeten we nog verder onderverdelen naar gelang van de grammatikale status van ə en wat er eventueel nog op volgt. (*) De ə is geen uitgang; afgezien van enkele jongere dialektwoorden (b.v. mode, genade) is er een overgang d → j of ø:

met ee: overal -də weg (b.v. snee); met aa: -də → j in L.v.H. (b.v. sΧɑːj = schade) -də → ø in de rest van Zeeuws-Vlaanderen; N.B. Ook de oostelijke grensdialekten (Nieuw-Namen, Klinge, St.-Jansteen en Koewacht) moeten de evolutie schɑ̄də → schɑ̄j(ə) gekend hebben; alleen is -ɑ̄j daar later geëvolueerd tot woɑ (cfr. sΧwoɑ/schade = twoɑ/taai, elders: sΧɔ/schade ≠ tɔːj/ taai). met oe: -də → j in L.v.H. en Nieuw-Namen (b.v. ruj = roede) -də → ø in de overige dialekten; N.B. Voor de grensdialekten van Klinge, St.-Jansteen en Koewacht geldt dezelfde opmerking als hierboven: roedə → roej(ə) → ru = bloej → blu (elders: ru/roede ≠ bluj/bloei).

(*) De ə wordt nog gevolgd door l, r, of n en het geheel is een ongeleed woord; er is leksikale diffusie: - ongewijzigd: b.v. bēdəl, rēdən, ɑ̄dəl, nōdəg; - gewijzigd: meestal də → ø (b.v. weer, te gaar), maar d → j in beneden (overal behalve in de grensdialekten). (*) De ə wordt nog gevolgd door n en het geheel is een geleed woord

1 d → w enkel na ou (b.v. houden).

Taal en Tongval. Jaargang 31 167

(werkwoord of substantief); afgezien van enkele jongere dialektwoorden (b.v. optreden, begeleiden, graden, goden) is er een overgang d → j/w1 of ø: d → j/w in W.Z.V., L.v.A., L.v.H. en Sas (b.v. braajen [braden], broejen [broeden], draajen [draden], hoejen [hoeden], houwen [houden]); d(ə) → ø in de grensdialekten. N.B. Ook hier weer mag voor de oostelijke grensdialekten (Nieuw-Namen, Klinge, St.-Jansteen en Koewacht) aangenomen worden dat zij de overgang d → j/w gekend hebben, alleen is V̄ + j daar sekundair geëvolueerd tot V̄ə (cfr. mwoɑn/braden = brwoɑn/ maaien en bruən/broeden = grun/groeien; in de overige grensdialekten broe(de)n ≠ groeien en bra(de)n ≠ maaien).

(*) De ə is de buigingsuitgang van een adjektief; op een paar details na is de evolutie in de Zeeuws-Vlaamse dialekten dezelfde als in de vorige alinea geschetst werd. Samenvatting: Vooral in gelede woorden ondergaat intervokalische d in de Zeeuws-Vlaamse dialekten wijzigingen: → j/w in W.Z.V., L.v.A., L.v.H. en Sas; → ø in de grensdialekten. In de oostelijke grensdialekten (Koewacht, St.-Jansteen, Klinge en in mindere mate Nieuw-Namen) wordt de primaire overgang V̄də → V̄j/wə echter gekamoefleerd door een sekundaire evolutie V̄j/wə → V̄ə.

(b) Vndə(n) In alle Zeeuws-Vlaamse dialekten wordt d in deze positie normaal gesynkopeerd: b.v. binden → bĭnə(n), handen → (h)ănə(n). (Zie verder 1.2.8. voor de evolutie van stam -n + ən).

(c) V̄d♯ De auslaut -d van adjektieven (b.v. goed, rood, kwaad, oud) ondergaat soms wijzigingen in de Zeeuws-Vlaamse dialekten. Opvallend daarbij is dat het hoogfrekwente goed zich vaak anders gedraagt dan de overige adjektieven. Bij predikatief of adverbiaal gebruik is er nauwelijks iets aan de hand (alleen bij goed valt d soms weg in L.v.H. en de grensdialekten als het volgende woord met een konsonant begint: b.v. dat is goed voor... → goe voor...). Bij attributief gebruik is de toestand ingewikkelder; hier kunnen de volgende overgangen optreden:

1 w na ou, j na andere vokalen.

Taal en Tongval. Jaargang 31 168 d → j/w in de meest westelijke dialekten (Kadzand, Retranchement, Sluis, Zuidzande en Nieuwvliet). d → ø elders.

De frekwentie van die overgang hangt van een aantal faktoren af: (a) het adjektief: veel vaker bij goed dan bij de overige (b.v.goe(j) bier vaker dan kou(w) bier); (b) de anlaut van het substantief: vaker vóór vokaal dan vóór konsonant (b.v. ouw (h)uis vaker dan kou(w) bier); (c) geografisch: het minst vaak in L.v.A. en de stadjes Sas en Hulst.

1.2.5. Ndl. g en ch

Deze frikatieven hebben in de Zeeuws-Vlaamse dialekten een laryngaal karakter; de tendens tot laryngalisering is het sterkst in het westen maar komt ook nog in L.v.H. voor1. In de oostelijke grensdialekten wordt het velaire karakter het dichtst benaderd.

Voorbeelden: hoed/goed = goed, aΧt(e) = acht.

1.2.6. Ndl. r

Hier dienen twee aspekten besproken te worden: kwaliteit en eventuele weglating. - Kwaliteit: Normaal komt in de Zeeuws-Vlaamse dialekten een tongpunt -r voor. - Weglating: In heel Zeeuws-Vlaanderen valt r normaal weg vóór s/z: b.v. vos (= vers), dost (= dorst), v(j)èèzən (= vaarzen). Vormt s echter (het begin van) een suffiks, dan blijft r behouden: b.v. zwaarst, smeersel (uitzondering: eerst: r weg). Verder zijn er enkele niet erg oude ontleningen aan het Frans die r vóór s behouden: b.v. mars, koers. Een afzonderlijke bespreking verdient de eindkluster in koorts: de grensdialekten + de stadjes Hulst en Sas hebben, net als Noord-Oost-Vlaanderen, ko(o)rs(en); elders in Zeeuws-Vlaanderen is ook r nog weggevallen (ko(o)sə). Beide vormen kunnen verklaard worden als we met een verschillende toepassingsvolgorde van dezelfde fonologische regels rekening houden:

1 Zie GIELEN (1928), MEERTENS (1929) en VERDENIUS (1929) voor een uitvoeriger beschrijving.

Taal en Tongval. Jaargang 31 169 kōrts (grensdial.) kōrts (elders) (1) r weg vóór s: kōrts (1) t weg tussen r en s: kōrs (2) t weg tussen r en s: (2) r weg vóór s: kōs kōrs

1.2.7. Ndl. l

In de Zeeuws-Vlaamse dialekten vertoont l een merkwaardige stabiliteit wat de klankkleur betreft. Alleen wordt ze in de dialekten van W.Z.V. en L.v.A. enigszins gepalataliseerd na palatale vokaal (b.v. smæltn = smelten). Ede kent (net als de aangrenzende Belgische plaats Maldegem) totale weglating van l in de auslaut (als er geen woord met vokaalbegin volgt) en vóór een medeklinker; die weglating gaat gepaard met sterke rekking van de voorafgaande vokaal (zie ook p. 163): b.v. stɑː = stal, mæːk = melk.

1.2.8. Ndl. n

In de Zeeuws-Vlaamse dialekten is n een van de minst stabiele konsonanten. We bespreken hieronder de belangrijkste overgangen:

(*) Assimilatie: - Aan het einde van een woord(deel) wordt n (voorafgegaan door een gekleurde vokaal) qua artikulatieplaats geassimileerd aan de beginkonsonant van het volgende woord(deel): b.v. onkost → oŋkost, onpaar → ompaar, groen → een groeŋ kleed. Is er tussen beide woorden of woorddelen een pauze, dan treedt er vanzelfsprekend geen assimilatie op. - Na eksplosief (p/b/t/d/k) + ə wordt de eind -n vaak qua artikulatieplaats geassimileerd aan die eksplosief: b.v. eetn, maar klopm en maakŋ. Daarbij wordt die eksplosief min of meer gelaryngaliseerd (zie hierboven, 1.2.2.). De overgang komt voor in de Zeeuws-Vlaamse dialekten waar eind -n bewaard bleef (zie verder) en waar ə tussen ploffer en eind -n weggevalen is. In grote trekken zijn dat W.Z.V., L.v.A. en de grensdialekten van Ede, Zandstraat, Filippine, Westdorpe, Zuiddorpe, Overslag en Koewacht. In L.v.H. treedt dit verschijnsel maar zelden op.

(*) Klinker + n + s/z: In de meeste Zeeuws-Vlaamse dialekten wordt in eerste instantie de vokaal genasaleerd en gerekt. Vooral in Ede en W.Z.V. (maar soms ook elders) valt de konditionerende n daarbij weg (b.v. ̃ː(n)s = ons). Is de voorafgaande klinker een ĕ, dan wordt n gemouilleerd (→ ŋ) in de grens-

Taal en Tongval. Jaargang 31 170 dialekten van Zandstraat, Westdorpe, Zuiddorpe en Overslag (b.v. mæ̃ŋs = mens). (*) Klinker + n + t/d: In de grensdialekten van Zandstraat, Westdorpe, Zuiddorpe, Overslag, Koewacht, St.-Jansteen en Klinge wordt n vaak gevelariseerd als de voorafgaande klinker ă (soms ŏ) is: b.v. kɑŋt = kant. Uitzonderlijk is de vorm strɑŋə (= strand) in W.Z.V. (vooral de kustplaatsen Kadzand, Nieuwvliet, Groede en Breskens).

(*) Weglating van eind -n na ə: In twee geïsoleerde stadsdialekten - die van Sas en Hulst - wordt eind -n systematisch geapokopeerd (b.v. klɔpə = kloppen). Dat is ook het geval in Nieuw-Namen, dat in dit opzicht aansluit bij een klein gebiedje op de linker Schelde-oever in België (Kieldrecht, Doel, Kallo en Zwijndrecht). (*) De n tussen klinker en -ən (b.v. spannen): In sommige Zeeuws-Vlaamse dialekten doet zich de volgende evolutie voor: ə valt weg en de stam -n + eind -n versmelten tot één gerekte nː: b.v. spɑnː = spannen. Deze overgang treedt op in de dialekten van W.Z.V., Ede, Filippine, Zandstraat en okkasioneel in L.v.A.

1.2.9. Ndl. m

De m is - net als de overige labialen - een opvallend stabiele konsonant. In de meeste Zeeuws-Vlaamse dialekten komt echter wel de volgende overgang voor: ə valt weg tussen stam -m en eind -n en stam -m + eind -n versmelten tot één gerekte mː: b.v. kamː = kammen. Enkel de dialekten van Sas/Hulst/Nieuw-Namen (apokope van eind -n) en St.-Jansteen/Klinge (geen synkope van ə) kennen die evolutie niet.

1.2.10. Ndl. ŋ In de dialekten van W.Z.V., Ede en okkasioneel L.v.A. evolueert deze nasaal vóór eind -ən op dezelfde manier als n en m: ə valt weg en stam-ŋ en eind -n versmelten tot één gerekte ŋː (b.v. vɑŋː = vangen).

1.2.11. Ndl. w Markante veranderingen ondergaat w in twee posities: (*) Lange klinker + w + ə(n). In deze positie valt w systematisch weg in de dialekten van Zand-

Taal en Tongval. Jaargang 31 171 straat, Westdorpe, Zuiddorpe, Overslag, Koewacht, St.-Jansteen, Klinge en Nieuw-Namen. Daarbij wordt de voorafgaande vokaal nog enigszins gerekt. B.v. bɑ̃ːn = bouwen, sniːə̃n = sneeuwen. Uitzonderlijk zijn de volgende overgangen: w → g in duwen (Koewacht, St.-Jansteen en Klinge) en w → v in nieuwe (L.v.H., Sas, Westdorpe, Zuiddorpe, Overslag en de overige oostelijke grensdialekten). In beide gevallen sluit het ongewone konsonantisme aan bij een identieke ontwikkeling in de (meeste) Wase dialekten. In de nog niet vermelde dialekten (W.Z.V., L.v.A., L.v.H., Ede, Filippine en Sas) blijft w intervokalisch behouden. Vóór -ən ontwikkelt deze w zich in de dialekten van W.Z.V., L.v.A., Filippine en Ede nog als volgt: ə valt weg en stam w + eind -n versmelten tot één gerekte + genasaleerde w̃ː: b.v. bɔuw̃ː = bouwen. (*) Klinker + eind -w: In de oostelijke grensdialekten (Koewacht, St.-Jansteen, Klinge en Nieuw-Namen) valt -w gewoonlijk weg: b.v. flɑː = flauw. De overgang w → v/f komt geïsoleerd voor in nieuw (zie hierboven) en sneeuw (enkel in Hulst). Niet-palatale vokaal + w wordt V + j in de dialekten van Zandstraat, Westdorpe, Zuiddorpe en Overslag: b.v. flɑj = flauw, sΧɔj = schuw. Ten slotte nog een opmerking over blauw en grauw: de dialekten van L.v.H. (behalve Hulst zelf), Filippine, Zandstraat, Sas, Westdorpe en de oostelijker gelegen grensdorpen kennen d/t-toevoeging (b.v. blɑːt/blɔuwt = blauw); het verschijnsel is echter overal op de terugweg.

1.2.12. Ndl. j Net als w ondergaat j (geschr. i na lange klinker) de treffendste veranderingen in twee posities: tussen lange klinker en -ə(n) (b.v. maaien, groeien, taaie) en ook aan het woordeinde (b.v. bloei, taai, dooi). (*) Lange vokaal + j + ə(n): De situatie is ongeveer dezelfde als bij w: in deze positie valt j systematisch weg in de dialekten van Zandstraat, Westdorpe, Zuiddorpe, Overslag, Koewacht, St.-Jansteen en Klinge. Daarbij wordt in de centrale grensdialekten (Zandstraat tot Overslag) de voorafgaande vokaal enigszins gerekt: b.v. mwoː̃n/mwoɑn = maaien, gruː̃n/gruwə̃n = groeien. Speciaal is de positie van Nieuw-Namen: normaal synkope van j (b.v. twoɑ = taaie) maar behoud na oe (b.v. grujə = groeien). In de nog niet vermelde dialekten (W.Z.V., L.v.A., L.v.H., Ede, Filippine en Sas) blijft j intervokalisch behouden. Vóór -ən ontwikkelt deze j zich in de dialekten van W.Z.V., L.v.A., Ede en Filippine nog als volgt:

Taal en Tongval. Jaargang 31 172

ə valt weg en stam -j + eind -n versmelten tot één gerekte + genasaleerde j̃ː: b.v. mɔːj̃̃ = maaien. (*) Vokaal + eind -j In de oostelijke grensdialekten (Koewacht, St.-Jansteen en Klinge) valt -j systematisch weg: b.v. twoɑ = taai en blu = bloei. Nieuw-Namen kent hetzelfde verschijnsel enkel na aa (b.v. in taai), maar j blijft o.a. in bluj = bloei en oj = hooi. In de overige dialekten wordt -j algemeen behouden.

1.2.13. Ndl. h Heel Zeeuws-Vlaanderen valt binnen het grote zuidwestelijke gebied waar h geprokopeerd is: b.v. iːr(ə) = hier, u = hoe.

2. Typering en situering van het Zeeuws-Vlaamse dialektlandschap: grenzenbundels en subgebieden

2.0. Algemeen

Uit het overzicht in deel 1 kunnen we algemeen konkluderen dat het Zeeuws-Vlaamse dialektlandschap erg versnipperd is. Dat blijkt ook heel duidelijk uit kaart I, die een synopsis biedt van alle kaartjes die we van de behandelde klankverschijnselen getekend hebben. De zwaarte van de grenslijnen is daarbij een maatstaf voor de belangrijkheid van de diverse isofonenkoncentraties.

Taal en Tongval. Jaargang 31 173

Nu al kunnen we stellen dat die grote versnippering voortvloeit uit: - de ligging van het gebied, nl. op het raakpunt van de Vlaamse, de Zeeuwse en de Brabantse invloedssfeer; - het bewogen historisch-geografisch en maatschappelijk verleden van Zeeuws-Vlaanderen zelf. Op die ekstern-linguistische basis van de Zeeuws-Vlaamse klankgrenzen komen we in het volgende deel uitvoerig terug. Hieronder volgt een poging tot systematische dekompositie van de synoptische kaart I; op die manier willen we achterhalen uit welke krachtlijnen het Zeeuws-Vlaamse dialektlandschap tot stand gekomen is.

2.1. Westelijk Vlaams en Zeeuws

Kaart II bevat de isofonen(bundels) van die klankverschijnselen die sommige van de Zeeuws-Vlaamse dialekten gemeen hebben met de (meeste) dialekten van de Zeeuwse eilanden en van Westelijk Vlaanderen.

(*) Grens (a), die veruit de belangrijkste is, brengt het Land van Aksel, West-Zeeuws-Vlaanderen en Ede onder bij een groot Zeeuws-Westvlaams gebied, terwijl het Land van Hulst en de (overige) grensplaatsen zich aansluiten bij een oostelijk Vlaams gebied met Brabantse inslag. Deze grens visualiseert de volgende tegenstellingen:

Taal en Tongval. Jaargang 31 174

- ten W. geen diftongering van wgm. î/û (real. i()/y()), ten O. diftongering (met eventueel sekundaire monoftongering); - ten W. ronding van wgm. î tussen labialen (b.v. vy()və = vijf, bly()vn = blijven), ten O. geen ronding; - ten W. geen verkorting van ie/oe (deze laatste wel vóór labiaal/ velair) (b.v. zik = ziek, vut = voet maar uk = hoek)1, ten O. wel venkorting tot i/u; - ten W. geen sluiting van de centrerende diftongen ēə/ōə (uit wgm. ai/au): b.v. steən = steen, bom = boom), ten O. wel sluiting tot i()/u(); - ten W. spontane palatalisatie van wgm. ŭ in zon/donder (→ zœnə/ dœndər), ten O. velaire ɔ; - ten W. spontane palatalisatie van gerekte wgm. ŭ in schotel/zool (→ sΧøːtəl/zøːlə), ten O. velaire oː; - ten W. worden stemloze frikatieven stemhebbend vóór een sonans (b.v. hij iz weg), ten O. opereert die regel niet.

(*) Grens (b) schakelt enkel West-Zeeuws-Vlaanderen en Ede in het grote Zeeuws + Westvlaams dialektgebied in. De overige Zeeuws-Vlaamse dialekten hebben een kontinentaal-Vlaams vokalisme. Grens (b) dekt de volgende tegenstellingen: - ten W. sluiting van oude ĭ/ŭ vóór ŋ (b.v. driŋkŋ = drinken, uŋər = honger), ten O. opener vokalisme (resp. ɪ/); - ten W. spontane palatalisatie van (gerekte) wgm. ŭ in boter/noot (→ bøːtər/nøːtə), ten O. velaire oː; - ten W. y(), ten O. u in spugen; - ten W. ingweoonse umlautsontronding (arch.) in rug (→ rɪk), ten O. u. Voor deze verschijnselen is West-Zeeuws-Vlaanderen dus Westvlaamser + Zeeuwser dan het Land van Aksel; dit weerlegt - althans gedeeltelijk - de traditionele opvatting dat het Land van Aksel het meest Zeeuwse deel van Zeeuws-Vlaanderen zou zijn.

(*) Grens (c) visualiseert een aantal Vlaams-Brabantse tegenstellingen die zich in Zeeland als Zeeuws-Brabantse opposities blijken door te

1 Dat ie niet verkort wordt, kan struktureel verklaard worden: anders zou dit foneem nl. samenvallen met de representanten van wgm. î. Bij oe werkt ie klankstrukturele dwang niet, want er is geen oorspr. kort oe-foneem.

Taal en Tongval. Jaargang 31 175 zetten. Daarbij scharen het Land van Hulst en de oostelijke grensdialekten zich (weer eens) aan de oostelijk Oostvlaamse/Brabantse kant: - ten W. (arch.) oe, ten O. (arch.) umlautsvokaal uu in beuk; - ten W. geen apokope van eind -ə (behalve in Sas), ten O. wel; - ten W. schɑ̄de ≠ taai (schɑ̄de > schɑ̄), ten O. schɑ̄de = taai (schɑ̄de < oorspr. schɑ̄j, later evenwel -ɑ̄j → -woɑ in nagenoeg heel het Waasland en de oostelijke grensdialekten van Zeeuws-Vlaanderen).

Vooral de laatste tegenstelling verraadt sterke Brabantse invloed in het Oosten.

(*) Grens (d) zondert een groot Zeeuws + Vlaams gebied van een kontinentaal-Vlaams en Brabants gebied af, en dit voor de volgende verschijnselen: - ten W. g → h (b.v. histeren), ten O. velaire g; - ten W. spontane palatalisatie van (gerekte) wgm. ŭ in vogel/blozen (→ vøːhəl/bløːzn), ten O. velaire oː.

Deze grens bakent meteen het uiterste verspreidingsgebied van een aantal kustverschijnselen af.

(*) Grens (e) dekt maar één tegenstelling: ten W. ingweoonse umlautsontronding in kreupel (→ kreːpəl), ten O. eu. Alleen de Zeeuws-Vlaamse grensplaatsen zijn hier binnen het bereik van de kontinentalere Oostvlaamse dialekten gevallen. In haar geheel visualiseert kaart II hoe Zeeuws-Vlaanderen op een getrapte manier aan de tegenstelling zuidwestelijke > < zuidelijkcentrale dialekten deelneemt. Van het Land van Hulst en de oostelijk grensplaatsen blijkt al overduidelijk dat ze binnen de invloedssfeer van de oostelijk Vlaamse + Brabantse dialekten vallen. In de centrale grensdialekten (Filippine, Zandstraat, Westdorpe, Zuiddorpe en Overslag) is die invloed iets minder groot. Het Land van Aksel, West-Zeeuws-Vlaanderen en Ede daarentegen behoren duidelijk tot de zuidwestelijke, d.w.z. westelijk Vlaamse + Zeeuwse dialektgroep.

2.2. Participatie in Vlaams-Zeeuwse tegenstellingen

Naast grote overeenkomsten zijn er ook een aantal tegenstellingen tussen de (westelijk) Vlaamse en de Zeeuwse dialekten (d.w.z. de dialekten van de Zeeuwse eilanden). De dialekten van Zeeuws-Vlaanderen participeren op een erg genuanceerde manier in die tegenstellingen.

Taal en Tongval. Jaargang 31 176

2.2.1. Binnen de Zeeuwse sfeer Kaart III visualiseert hoe de (meeste) Zeeuws-Vlaamse dialekten voor een aantal klankverschijnselen binnen de invloedssfeer van de Zeeuwse eilanden (en bijgevolg buiten de invloedssfeer van westelijk Vlaanderen) zijn komen te liggen.

(*) Grens (f) schakelt heel Zeeuws-Vlaanderen (behalve de grensdialekten) in een grote Zeeuwse entiteit in. M.a.w. ten noorden van die grens komen enkele typisch Zeeuwse klankkenmerken voor: - ŏ-vokalisme in gras en enkele woorden met wgm. ĭ vóór r + kons. (b.v. vers, dorsen1, Kerst); - de verdeling van de palatale u en velaire o (uit wgm. ŏ/ŭ) vóór r + kons.: ŏ vóór r + alveolaire kons.2 (b.v. kort, worst, borstel) en ŭ vóór r + niet-alveolaire kons. (b.v. durp, zurgen, wurm); nergens in Vlaanderen komt dezelfde distributie voor; - de ontwikkeling van wgm. ai + uml.f. tot een sluitende diftong3

1 In dorsen hebben ook de Belgische grensdialekten van Maldegem en Middelburg ŏ-vokalisme. 2 Storten en dorst in W.Z.V. en L.v.H. uitgezonderd. 3 Behalve bij de katolieke bevolking in W.Z.V. (meestal ēə); in L.v.H. kan het ei-vokalisme ook vanuit oostelijk Vlaanderen en Brabant gestimuleerd zijn.

Taal en Tongval. Jaargang 31 177

(b.v. klein, geit, eik); in westelijk Vlaanderen komt meestal een centrerende diftong ēə of ɩ̄ə voor. (*) Grens (g) dekt maar een paar klankverschijnselen, waarvoor (niet toevallig) enkel West-Zeeuws-Vlaanderen en het Land van Aksel zch naar de Zeeuwse eilanden richten: - behoud van oe in nu (→ nu); - behoud van oe in klok(hen).

(*) Grens (h) schakelt enkel het Land van Aksel in een groot Zeeuws gebied in en dan nog alleen voor het volgende verschijnsel: behoud van ee-vokalisme vóór r in een aantal woorden (b.v. beer, peer); elders werd de vokaal verwijd tot ɛː en zelfs (j)æː.

(*) Grens (i) signaleert één klankverschijnsel waarvoor West-Zeeuws-Vlaanderen alleen zich naar de Zeeuwse eilanden richt: spontane palatalisatie van wgm. ŭ in zomer (→ zøːmər).

(*) Grens (j) toont de Zeeuwse invloed op Zeeuws-Vlaanderen in de negatieve zin. Het betreft hier klankverschijnselen waarvoor westelijk Vlaanderen (≠ West-Vlaanderen) een andere evolutie kende dan Zeeland, oostelijk Vlaanderen en Brabant. De westelijk-Vlaamse evolutie kon zich enkel in de grensdialekten van Ede, Zandstraat, Westdorpe, Zuiddorpe en Overslag doorzetten (of handhaven?). Vooral in het Land van Hulst en in de oostelijke grensdialekten kan de andere evolutie wellicht eerder aan oostelijk-Vlaamse + Brabantse invloed toegeschreven worden. Grens (j) dekt de volgende tegenstellingen: - de uniforme ontwikkeling van wgm. ă vóór r + lab./vel. tot ɛː/æː (b.v. in sterk, scherp, arm, warm) (westelijk Vlaanderen heeft leksikale diffusie: b.v. ɔːrm-warm-stærk in Noord-West-Vl.); - het èè-vokalisme in haring/schaar /maart1 (tegenover velaire vokaal in westelijk Vlaanderen); - de evolutie d → j in werkwoorden (b.v. braden, broeden, bloeden)2 (westelijk Vlaanderen heeft totale synkope: b.v. braan, broen). (*) Grens (k) toont nog op een andere manier dat Zeeuws-Vlaanderen (ditmaal in zijn geheel) vaak niet (erg) receptief stond tegenover weste-

1 In katolieke kringen in W.Z.V. echter meestal mɔːrt. 2 In het grootste deel van het Waasland en in de oostelijke grensdorpen is die overgang grotendeels gekamoefleerd door een sekundaire evolutie V̄j → stijgende diftong (b.v. brwoɑn = braden). Indirekt blijkt die overgang echter nog uit de homofonie van (o.a.) braden en maaien (mwoɑn).

Taal en Tongval. Jaargang 31 178 lijk-Vlaamse klankontwikkelingen. Deze grens bakent een aantal specifiek Westvlaamse evoluties af die geen toegang kregen tot Zeeuws-Vlaanderen. -de ontwikkeling van uu (uit wgm. û) tot eu vóór r (b.v. in muur, schuur), terwijl Zeeuws-Vl. uu behield; - de palatalisatie van wgm. û vóór w (b.v. in duwen, ruw) (Zeeuws-Vlaanderen heeft een velaire diftong ou en var.); - de ontwikkeling van wgm. ăl/ŏl vóór t/d tot u() (b.v. in zout, hout, koud) (Zeeuws-Vlaanderen heeft een diftong ou en var.); - de ontwikkeling van wgm. ĭ/ĕ vóór r + lab./vel. tot æ (b.v. in kerk, werk, scherm) (Zeeuws Vlaanderen heeft gerekte ɛː of æː); - de evolutie van k tot tussen twee vokalen (b.v. in bakken, zeker) (Zeeuws-Vlaanderen heeft k).

Deze (onvolledige) opsomming moge een vingerwijzing zijn voor hen die de ‘wieg’ van Zeeuws-Vlaanderen graag in West-Vlaanderen plaatsen. De affiniteiten tussen West-Vlaanderen en (West-)Zeeuws-Vlaanderen zijn ongetwijfeld erg groot (cfr. 2.1.), maar er zijn duidelijk ook heel wat klankverschijnselen waarvoor de rijksgrens in het westen ook een taalgrens is. Wij komen verder nog op deze kwestie terug.

2.2.2. Binnen de (westelijk-)Vlaamse sfeer

Kaart IV toont aan dat (sommige van) de Zeeuws-Vlaamse dialekten voor een aantal klankverschijnselen heel duidelijk binnen de Vlaamse invloedssfeer gevallen zijn en niet receptief geweest zijn voor een aantal evoluties in de Zeeuwse-eilandendialekten.

(*) Grens (l) dekt slechts één verschijnsel waarvoor (enkel) West-Zeeuws-Vlaanderen en de centrale grensplaatsen zich aan de westelijk-Vlaamse kant scharen, nl. ee-vokalisme in de ww.-vormen geslagen en gedragen (elders in Zeeland en in oostelijk Vlaanderen: oo-vokalisme).

(*) Grens (m) dekt eveneens maar één verschijnsel waarvoor ditmaal West-Zeeuws-Vl., het Land van Aksel en de centrale grensdialekten meedoen met westelijk Vlaanderen: nl. velair vokalisme in varen (elders palatale ɛː/(j)æː).

(*) Grens (n) betreft een aantal klankverschijnselen die we eilanden-Zeeuws kunnen noemen. Ze markeren in grote mate het klankpatroon van de dialekten van de Zeeuwse eilanden maar hebben de Vlaamse oever van de Westerschelde niet kunnen bereiken. Deze vrij belangrijke

Taal en Tongval. Jaargang 31 179 dialektgrens maakt heel mooi duidelijk dat de Zeeuws-Vlaamse dialekten slechts partieel ‘verzeeuwst’ werden. Voor de volgende tegenstellingn is Zeeuws-Vlaanderen Vlaams gebleven: - ten N. apokope van eind -n in werkwoorden1 (b.v. ētə, roepə), ten Z. behoud van -n (behalve in Sas en Hulst, maar dat lijkt me veeleer aan Gentse, resp. Oostwase/Antwerpse invloed toe te schrijven te zijn dan aan Zeeuwse); - ten N. systematische palatalisatie van oude aa (behalve vóór j) tot ɛː e.d., ten Z. velair vokalisme (meestal ɔː); - ten N. omzetting van -ts- tot -st- (soms -s-) (b.v. mustə = muts)2, ten Z. behoud van -ts-.

Het systematisch ontbreken van deze ingrijpende overgangen in Zeeuws-Vlaanderen legt toch wel een zware hypoteek op de mening dat sommige Zeeuws-Vlaamse dialekten (vooral het Land van Aksel) een overwegend Zeeuwse inslag hebben.

1 Er is een funktionele verklaring voor het ontbreken van -n-apokope bij znw. in het meervoud: aangezien de Zeeuwse dialekten de eind -ə niet geapokopeerd hebben, zou er geen onderscheid meer zijn tussen enkv. en mv. (b.v. enkv, kɑnə = mv. *kɑnə ≠ mv. kɑnən). Zie hierover TAELDEMAN (1979b). 2 Zie in dat verband o.a. DE VIN (1953, p. 26).

Taal en Tongval. Jaargang 31 180

2.3. Grensdialekten

In de westelijke helft van Zeeuws-Vlaanderen is de rijksgrens (behalve ter hoogte van Ede en Maldegem) ook een ‘harde’ taalgrens op klankstruktureel vlak. In de oostelijke helft is dat niet zo: met uitzondering van Sas (dat in feite een dialekteiland is, zie volg. par.) wijken de Zeeuws-Vlaamse grensdialekten daar nauwelijks of niet af van de Oostvlaamse dialekten die aan de Belgische kant van de rijksgrens besproken worden. Anders gezegd: van de lokale Oostvlaamse klankevoluties zijn er heel wat doorgedrongen in de Oost-Zeeuws-Vlaamse grensdialekten. Een overzicht van die Oostvlaamse grensoverschrijdingen biedt ons kaart V.

(*) Grens (p) vormt de noordgrens van een Oostvlaams gebied met ‘spontane’ palatalisatie van u (uit wgm. au) tot y (b.v. ryt = rood). Tot dat gebied behoren ook de Zeeuws-Vlaamse grensplaatsen Zandstraat, Westdorpe, Zuiddorpe, Overslag, Koewacht, St.-Jansteen, Klinge en Nieuw-Namen.

(*) Grens (q) bakent een westelijk-Oostvlaams gebied af waar zich (vermoedelijk in een niet al te ver verleden) een aantal sekundaire klankevoluties hebben voorgedaan die vooral de fonetische oppervlaktestruktuur van die dialekten markeren. Tot dat gebied behoren ook de

Taal en Tongval. Jaargang 31 181 centrale Zeeuws-Vlaamse grensplaatsen Zandstraat, Westdorpe, Zuiddorpe en Overslag. De betreffende overgangen zijn:

- opheffing van de systematisch-fonetische kwantiteitskorrelatie; - sluiting van ŏ tot o() (b.v. po()t); - diftongering van ĭ en ŭ tot ɪ en ʌ (b.v. vɪs = vis, pʌt = put); - diftongering van èè (uit wgm. ă/ĕ + r + kons.) tot ɪ (b.v. pɪrt = paard, wɪrk = werk); - geen vokaalverkorting in geweest e.d.; - verwijding van ei (uit wgm. ai) tot æi (b.v. æ()i = ei); - toevoeging van -ə na syllabische l en r (b.v. ze()tlə = zetel, ze()krə = zeker); - positionele splitsing van oude aa: tot o vóór alveolaire kons., tot ɔ() vóór niet-alveolaire kons. (b.v. zot = zaad, ɔ()k = haak). Een aantal westelijk-Oostvlaamse konsonantveranderingen reiken wel ongeveer tot aan de rijksgrens maar overschrijden die o.i. nergens: o.a. de intervokalische tenuisverschuiving (b.v. zæ()dn = zetten), de intervokalische g-synkope (b.v. liː()n = liegen), de intervokalische ŋ-synkope (b.v. brɛː()n = brengen) en de intervokalische n-synkope (b.v. spaː()n = spannen)1. (*) Grens (r) toont aan hoe een aantal Wase innovaties zich doorzetten in de oostelijke Zeeuws-Vlaamse grensplaatsen Koewacht, St.-Jansteen, Klinge en Nieuw-Namen: - evolutie van V̄ + j tot V̄ə (b.v. twoɑ = taai, bluə = bloei); - evolutie van au/ou + w tot ɑː (b.v. bɑːn = bouwen, flɑː = flauw); - monoftongering van ei, ij en ui resp. tot ɛː, ɪː en ʌː (b.v. gɛːt = geit, tɪːt = tijd en rʌːt = ruit). Over haar oostelijk trajekt kan de rijksgrens werkelijk geen klankgrens genoemd worden. (*) Grens (s) toont aan hoe voor een paar klankverschijnselen Hulst (overigens vaak een dialekteiland, zie volg. par.) en Nieuw-Namen aansluiten bij een klein gebiedje op de Wase Schelde-oever, dat zelf een uitbreiding is van een groot Antwerps gebied: - apokope van eind -n (b.v. eːtə, møːlə)

1 Al deze overgangen zijn gekarteerd in TAELDEMAN (1979a).

Taal en Tongval. Jaargang 31 182

- geen r-metatesis in gras; - ronding van ee tot eu in veel en spelen (dit laatste echter niet in Nieuw-Namen). Deze elementen aksentueren het Brabantse aandeel in de opbouw van het Oost-Zeeuws-Vlaamse taallandschap. (*) Grens (t) tenslotte visualiseert het filiaalkarakter van Ede t.o.v. Maldegem, waar het dialekt een aantal zeer lokale ontwikkelingen gekend heeft. We noemen slechts de opvallendste: - ontronding van u tot open i (b.v. zɪstrə = zuster) en okkasioneel van uu tot ie (b.v. mir = muur); - wegval van l vóór konsonant of in de auslaut, waarbij de voorafgaande vokaal sterk gerekt wordt (b.v. stɑː = stal, voːk = volk; - verwijding van niet-gediftongeerde oude ie (< wgm. î) en uu (< wgm. û) tot ee en eu (b.v. de()k = dijk, rø()tə = ruit).

2.4. De stadjes Sas-van-Gent en Hulst als dialekteilandjes

Er zijn heel wat klankaspekten waarvoor beide stadjes een eiland vormen in het omringende taallandschap. Hieronder volgt een beperkte opsomming.

2.4.1. Sas-van-Gent

Tegenover de overige centrale grensdialekten onderscheidt het Sasse dialekt zich o.a. voor de volgende verschijnselen: - de lange, vrij gesloten representant van oude ĕ (b.v. bɛːt = bed, flɛːs = fles, slɛːk = slak) - elders æ; - de vrij open, sterk diftongische representant van wgm. î én ai (die samengevallen zijn!) (b.v. æis = ijs, pæip = pijp, æik = eik) - elders geen samenval (resp. ɛ.(i) en æ(i)); - de bijna volledige afwezigheid van spontaan gepalataliseerde eu (b.v. koːnɪŋ = koning, zoːn = zoon, wel vøːgəl = vogel) - elders vaker eu; - het ontbreken van ± algemeen Vlaamse en Zeeuwse ontrondingen (b.v. stʌk = stuk, vyːr = vuur, dyːr = duur) - elders wel ontronding; - het niet sluiten van de centrerende diftongen ēə uit wgm. ai en (niet gepalataliseerde!) ōə uit wgm. au (b.v. zep = zeep en lop = loop) - elders ɩ̄ə en ə;

Taal en Tongval. Jaargang 31 183

- de klankvorm mɔːrt = maart - elders o; - de klankvorm lɑdər - elders lirə = ladder; - de klankvorm kuj - elders ku = koe; - de overgang d → j in intervokalische positie bij werkwoorden (b.v. brɔːj = braden, brujə = broeden) - elders d → ø; - apokope van eind -ə (b.v. kat, gæit) - elders geen apokope; - apokope van eind -ə (b.v. eːtə, krœypə) - elders geen apokope. In het algemeen komen deze partikulariteiten als on-Vlaams en on-Zeeuws over. Hoewel ze ook niet zonder meer Hollands of Brabants genoemd kunnen worden, dient o.i. toch in die richting gedacht te worden1. Preciese informatie over de samenstelling van de Sasse bevolking door de eeuwen heen zou hier meer klaarheid kunnen brengen.

2.4.2. Hulst

In Hulst zijn de isolerende verschijnselen iets minder talrijk, maar wel even opvallend: - een open diftongische representant van wgm. î (b.v. ræip = rijp, kræihə = krijgen) - elders ɛi (L.v.H.) en ɪː (grensplaatsen); - een monoftong ɛː uit wgm. ĕ of ă (+ uml. f.) vóór r (+ eventueel nog een alveolaire konsonant) (b.v. pɛːr = peer, pɛːrt = paard, wɛːrəlt = wereld) - elders de stijgende diftong jæː; - het ontbreken van ± algemeen Vlaamse en Zeeuwse ontrondingen (b.v. stʌk, vyːr, dyːr) - elders wel ontronding; - de diftongische oːu voor zachtlange oo (b.v. hoːut = goot, koːukə = koken) - elders een monoftong; - het ontbreken van ± algemeen Vlaamse en Zeeuwse eu uit wgm. ŭ in koning, wonen en zoon (telkens oːu) - elders eu; - de klankvorm ladər - elders liːər = ladder; - de klankvorm sniːf - elders sniː(w) = sneeuw;2 - de klankvorm dɔsə - elders dœsn = dorsen. Een schiereiland (enkel verbonden met Nieuw-Namen en de Wase

1 Wat bedoelde CALLENFELS (1851) precies met de opmerking dat men (midden de 19de eeuw) in de steden Sluis, Aksel, Goes, enz. ‘Steedsch-Zeeuwsch’ sprak en dat dat vóór 1794 ook het geval was in Sas-van-Gent? 2 Ten onrechte vermeldt GIELEN (1931) ook niːf = nieuw; deze klankvorm komt immers ook in alle oostelijke grensdialekten voor.

Taal en Tongval. Jaargang 31 184

Schelde-oever) is Hulst bovendien voor de klankverschijnselen genoemd onder 2.3., grens (s). GIELEN (1931) heeft eveneens het eilandkarakter van het Hulsters onderzocht en komt tot ongeveer dezelfde inventaris van isolerende elementen. Volgens hem zijn die gedeeltelijk aan Hollandse invloed toe te schrijven. Hierbij verwijst hij naar het historische feit dat na 1645 (toen Hulst definitief Staats werd) ongeveer 10% van de stadsbevolking bestond uit ingeweken protestanten uit het Noorden, die altijd belangrijke posten bekleed hebben en zo een zekere stempel op het dialekt konden drukken. Hij vermoedt ook enige Brabantse invloed, die z.i. jonger is en via het onderwijs binnendrong. Dat laatste is o.i. aanvechtbaar; veeleer ligt overname uit het Antwerps via de dorpen op de Wase Schelde-oever (vooral Doel) voor de hand. De Hulsterse ‘brabandismen’ (æi uit wgm. î en rondingen als spøːlə) treffen we b.v. ook in het dialekt van Doel (I 148) aan. We menen dan ook dat handelsbetrekkingen met Antwerpen en de dorpen stroomopwaarts de Schelde een betere verklaring bieden voor de Brabantse elementen in het Hulsterse dialekt.

3. Een ekstern-linguistische onderbouw voor de Zeeuws-Vlaamse klankgrenzen

Het is evident dat de versnippering van het Zeeuws-Vlaamse dialektlandschap te maken heeft met de ligging van het gebied, nl. op het raakpunt van de Vlaamse, de Zeeuwse en de Brabantse invloedssfeer. Die algemene faktor alleen echter kan ons niet aan een bevredigende verklaring helpen voor de preciese loop en de zwaarte of belangrijkheid van de Zeeuws-Vlaamse dialektgrenzen. Daarvoor moeten we dieper gaan graven in het historisch-geografische en maatschappelijke verleden van de streek. Hieronder volgt een poging om de wording van het Zeeuws-Vlaamse dialektlandschap historisch te verklaren1. Van ‘Zeeuws-Vlaanderen’ en de grens die dat gebied van Belgisch-Vlaanderen afscheidt, is er in feite nog maar een goeie 300 jaar sprake: door het verdrag van Münster (1648), waarmee er een einde kwam aan de Tachtigjarige Oorlog, ging dat deel van Vlaanderen definitief tot Nederland behoren. Tot het laatste kwart van de 16de eeuw wijst alles

1 Onze historisch-geografische en maatschappelijke gegevens putten wij vooral uit GOTTSCHALK (1955), ROTTIER (1970) en WILDEROM (1973). In dit hoofdstuk worden er alleen nog maar bibliografische verwijzingen aangebracht als wij onze gegevens uit andere bronnen geput hebben.

Taal en Tongval. Jaargang 31 185 er echter op dat dat gebied integraal en volwaardig deel uitmaakte van Vlaanderen, zowel op bestuurlijk als op rechterlijk en sociaal-ekonomisch vlak. Daarbij was West-Zeeuws-Vlaanderen vooral op Brugge georiënteerd (als onderdeel van het Brugse Vrije), terwijl de Vier Ambachten in allerlei opzichten van Gent afhingen. Tussen beide gebieden liep er sedert de 11de eeuw weliswaar een politieke en religieuze grens (het westelijk deel behoorde tot Kroonvlaanderen en het bisdom Doornik, de Vier Ambachten maakten deel uit van Rijks Vlaanderen en het bisdom Utrecht), maar die grens heeft noch voor Zeeuws-Vlaanderen noch voor Noord-Oost-Vlaanderen enig taalkundig belang (gehad). In die optiek mogen wij aannemen dat het huidige Zeeuws-Vlaamse gebied een zelfde taalkundige toekomst weggelegd was als de rest van Vlaanderen, nl. in westelijk Vlaanderen ± behoud van het Middelvlaamse klankpatroon (met heel wat ingweoonse kenmerken), in oostelijk Vlaanderen - dus ook in (het grootste deel van) Zeeuws-Vlaanderen - ingrijpende omstruktureringen zoals we die kennen uit de huidige Oostvlaamse dialekten en die (in grote trekken) van drieërlei aard waren:

- fundamentele omstruktureringen die in Brabant in de latere middeleeuwen op gang gekomen zijn en mettertijd oostelijk Vlaanderen geheel of grotendeels overspoeld hebben1: vooral (*) diftongering van oude î (rijp) en û (kuip) (*) monoftongering van oude ɩ̄ə (riet) en ūə (voet) (*) sluiting van oude ēə (steen) en ōə (boon);

- autochtone ontwikkelingen die zich vrij algemeen in oostelijk Vlaanderen voltrokken hebben: vooral (*) velarisering + vernauwing van oude aa (laat) (*) ‘spontane’ palatalisatie van ūə (< wgm. au) tot ə (groot) (*) verwijding van de korte palatale vokalen (ĭ → ɪ, ĕ → æ, y̆ → ʌ) (*) verkorting van ie (< wgm. eo) (ziek) en oe (< wgm. ô) (voet);

- (jongere) autochtone ontwikkelingen in ± de westelijke 2/3 van Oost-Vlaanderen die zich nagenoeg uitsluitend op systematisch-fonetisch vlak afspelen en de onderliggende verhoudingen (de ‘fonemen’) weinig of niet wijzigen, vooral:

1 Deze ‘brabandisering’ was uiteraard oost → west gericht; dat impliceert een afnemende intensiteit en een geringere ouderdom naar het westen toe. De westgrens van die beweging valt nu ongeveer samen met de provinciegrens tussen Oost- en West-Vlaanderen. Zie TAELDEMAN (1978) voor meer details over en een preciesere situering van deze en andere Oostvlaamse vernieuwingen.

Taal en Tongval. Jaargang 31 186

(*) opheffing van de systematisch-fonetische kwantiteitskorrelatie bij de vokalen (*) diftongering van ʌ en ɪ (→ ʌ en ɪ) (*) deletie van intervokalische j (groeien), w (sneeuwen) en g (liggen), wat met rekking van de voorafgaande vokaal gepaard gaat.

Indien het huidige Zeeuws-Vlaamse gebied zich verder kontinu binnen de Vlaamse ‘schoot’ had kunnen ontwikkelen, dan waren (de meeste van) deze post-middeleeuwse klankevoluties hoogst waarschijnlijk ook de (meeste) Zeeuws-Vlaamse dialekten ten deel gevallen. Dat laatste is nu duidelijk niet of slechts heel partieel gebeurd; dat heeft hiermee te maken dat de verdere historisch-geografische en maatschappelijke ontwikkeling van (het grootste deel van) Zeeuws-Vlaanderen helemaal geen kontinuïteit vertoont, maar integendeel door een vrij abrupte breuk gekenmerkt wordt. Die breuk moeten we situeren in de Tachtigjarige Oorlog, toen het protestantse Noorden zich na een lange en vaak bloedige strijd wist te bevrijden van de Spaanse overheersing, terwijl het Zuiden katoliek én in Spaanse handen bleef. Gedurende 75 jaar (1573-1648) was Zeeuws-Vlaanderen daarbij het strijdtoneel bij uitstek, wat nogal begrijpelijk is, gezien zijn strategische ligging (kontrole van de Scheldemonding). Beurtelings deden de Staatse en de Spaanse legers er veroverings- en plundertochten (b.v. Hulst: 1591 Staats, 1596 Spaans, 1645 Staats). De plaatselijke bevolking had niet alleen van het krijgsgewoel zelf te lijden; door die krijgsverrichtingen gingen de dijken in erbarmelijke toestand verkeren en meer dan eens zelfs werden zij om strategische redenen doorgestoken, zodat omstreeks 1590 al het grootste deel van het gebied onder water kwam te staan. Wie niet gesneuveld was ging veiliger oorden opzoeken. Bij het ingaan van het Twaalfjarig Bestand (1609-1621) was de Zeeuws-Vlaamse bevolking gedecimeerd. In die periode werden hier en daar al schuchtere pogingen tot herbedijking ondernomen, vooral in het Westen en in het Land van Aksel, die, doordat ze het eerst en het stevigst door de Staatse troepen bezet waren, al vlug uitgroeiden tot protestantse bastions. Om de herbedijkte gronden weer te bebouwen werden protestanten van de Zeeuwse eilanden (vooral Walcheren) aangetrokken. Weldra kwamen zich daar (soms grote) groepen protestanten bij voegen die terwille van hun geloof uit katolieke gebieden hadden moeten vluchten: Vlamingen, Walen maar ook Noordfranse Hugenoten1. In het katoliek gebleven

1 Vandaar de vele Franse familienamen in West-Zeeuws-Vlaanderen en het Land van Aksel (o.a. Risseeuw, Luteijn, de Hullu, Lauret, Pladdet, enz.). Zie in dit verband MEERTENS (1947).

Taal en Tongval. Jaargang 31 187

Land van Hulst kon de herbedijking pas na 1648 op gang komen. Daar gebeurde de herbevolking vooral vanuit het katolieke Vlaanderen (het Waasland). Overwegend katoliek bleven ook de hoger gelegen (dus niet overstroomde) grensdorpen Ede, Filippine, Sas, Westdorpe, Zuiddorpe, Overslag, Koewacht, St.-Jansteen, Klinge en Nieuw-Namen. Dat alles betekent dat, na het optrekken van de kruitdamp en de eerste grote herbedijkingen, het volgende demografische kaartbeeld van Zeeuws-Vlaanderen getekend kan worden: West-Zeeuws-Vlaanderen (behalve Ede) en het Land van Aksel hebben een protestantse bevolking die grotendeels van de Zeeuwse eilanden (vooral Walcheren) afkomstig is en in sociaal-ekonomisch opzicht dan ook bijna volledig op het Noorden (Zeeland) georiënteerd is; het Land van Hulst + de centrale en oostelijke grensdorpen zijn overwegend katoliek (gebleven of geworden door herbevolking vanuit Vlaanderen) en sociaal-ekonomisch vooral op Vlaanderen gericht. Die demografische opsplitsing wordt nog lange tijd (soms zelfs tot in de 19de eeuw) geaksentueerd door een geografische verbrokkeling: de grote overstromingen van eind 16de eeuw hebben in de laagst gelegen gebieden brede waterarmen uitgeschuurd die ook na de eerste grote herbedijkingen de diverse eilandjes en schiereilandjes nog lange tijd drastisch van elkaar gescheiden houden. Dat blijkt heel mooi uit kaart VI, die de geografische (en ook de demografische) toestand van

Taal en Tongval. Jaargang 31 188

Zeeuws-Vlaanderen omstreeks 1700 weergeeft1. Bovendien hebben wij er de huidige dialektgrenzen op aangebracht. Uit dat kaartbeeld dringen zich een aantal konklusies op:

(A) Op een paar details na vallen de huidige dialektgrenzen samen met de 17de-eeuwse demografisch-religieuze en geografische grenzen. Dat wijst er m.i. ondubbelzinnig op dat het huidige Zeeuws-Vlaamse dialektlandschap ongeveer van de 17de eeuw dateert, toen historisch-geografische en maatschappelijke faktoren (nl. de brede waterarmen, de herkomst van de nieuwe bevolking en de godsdienst) een divergentie in de sociaal-ekonomische oriëntatie van dat gebied teweeg brachten: voortaan waren West-Zeeuws-Vlaanderen en het Land van Aksel (behalve de grensdorpen) bijna uitsluitend op het Noorden (vooral de Zeeuwse eilanden) gericht, terwijl het Land van Hulst en de (meeste) grensplaatsen nauwe kontakten met Vlaanderen - vooral Oost-Vlaanderen - bleven onderhouden.

(B) De dialektologische hoofdgrens (a), die West-Zeeuws-Vlaanderen en het Land van Aksel van de rest afscheidt volgt heel precies de demografisch-religieuze grens. Over bijna heel haar lengte valt ze bovendien samen met een natuurlijk-geografische grens die pas laat in de 18de eeuw of zelfs in de 19de eeuw zou verdwijnen. Intussen waren de huidige dialektgebieden al gefikseerd.

(BI) De dialekten ten noorden / ten westen van grens (a) kunnen we nu in het licht van de hierboven gekonstateerde ekstra-linguistische onderbouw als volgt karakteriseren: - Het is enerzijds gestold Vlaams (uit de 16de eeuw), waar de grote oostelijk-Vlaamse omstruktureringen van latere datum (cfr. p. 185: op Brabantse leest geschoeide en ook autochtone Oostvlaamse evoluties) geen vat meer op gehad hebben. - Er zijn anderzijds duidelijke sporen van Zeeuwse beïnvloeding (zie 2.2.1. voor een inventaris). De vaak geuite mening dat het Land van Aksel veel meer Zeeuwse elementen overgenomen heeft dan West-Zeeuws-Vlaanderen2, wordt door ons klankstruktureel onderzoek niet bevestigd. Mogelijk liggen de zaken op syntaktisch en leksikologisch

1 De geografische rekonstruktie is gebaseerd op de beschrijvingen en voorstellingen in ROTTIER (1970) en WILDEROM (1973). 2 Zie o.a. WINKLER (1874), BLANCQUAERT-MEERTENS (1940-1941) en MEERTENS (1951)

Taal en Tongval. Jaargang 31 189 vlak enigszins anders. Wel is het soms zo dat de katolieke minderheid1 in W.Z.V. Vlaamse taalvormen gebruikt (> < Zeeuwse bij de protestantse meerderheid): b.v. mɔːrtə (Prot. mɛːrtə), køːniŋk (Prot. koːnɪŋ) en vles (Prot. vlɛis). (B2) De dialekten ten oosten / ten zuiden van grens (a) hebben zich duidelijk anders georiënteerd. Vertoont het Land van Hulst nog wel een paar Zeeuwse invloeden (zie grens (f) onder 2.2.1.), dan mag toch in het algemeen gezegd worden dat daar en (nog meer) in de grensplaatsen de dialekten ‘vlaamsgezind’ gebleven zijn. Naar gelang van hun aandeel in de post-middeleeuwse oostelijk-Vlaamse omstruktureringen maken wij - het dialekteiland Sas-van-Gent buiten beschouwing latend (zie 2.4.1.) - een onderscheid tussen het Land van Hulst, de oostelijke (of Wase) grensplaatsen, de centrale grensplaatsen, Filippine en Ede. - Het Land van Hulst is wel receptief gewest voor de grote omstruktureringen van Brabantse oorsprong (diftongering van wgm. î/û e.d., zie p. 185), alsook voor de vrij algemene oostelijk-Vlaamse klankontwikkelingen van autochtone aard (velarisering van oude aa e.d., zie p. 185) behalve de ‘spontane’ palatalisatie van ūə (< wgm. au) tot ə, die vermoedelijk niet erg oud is2. De lokalere, Wase innovaties daarentegen (o.a. monoftongering van de diftong uit wgm. î en û, zie grens (r) onder 2.3.) zijn wel in de oostelijke grensdialekten doorgedrongen, maar niet in het Land van Hulst. Op het eerste gezicht zou men hieruit kunnen konkluderen dat het Land van Hulst na de relance in de 17de eeuw vrij sterke oostelijk-Vlaamse taalinvloeden ondergaan heeft. Toch zetten een aantal overwegingen ons tot voorzichtigheid aan: de omstruktureringen die het Land van Hulst met oostelijk-Vlaanderen gemeen heeft, dateren o.i. niet van de laatste eeuwen en kunnen bijgevolg (althans in nucleo) al aanwezig geweest zijn vóór de grote politieke breuk. Wijst de afwezigheid van de (ongetwijfeld recentere) Wase innovaties en de Oostvlaamse overgang ūə < ə niet eerder op een zekere ongevoeligheid voor taalkundige invloeden uit Vlaanderen gedurende de laatste eeuwen? Een en ander is ons hier nog niet helemaal duidelijk, maar de mogelijkheid dat b.v. de diftongering van wgm. î/û aan het einde van de 16de eeuw (net

1 Meestal van Vlaamse oorsprong; vooral in de 19de eeuw en ook nog in het begin van deze eeuw emigreerden nogal wat Vlamingen om als landarbeider werk te vinden op de grote West-Zeeuws-Vlaamse boerderijen. 2 VAN LOEY (1961) vermeldt echter al duidelijk palatale attestaties in literaire Gentse teksten van eind 18de eeuw.

Taal en Tongval. Jaargang 31 190 vóór de grote breuk) al tot in het Land van Hulst was opgerukt (en daar niet later, d.w.z. na de ‘relance’ geïmporteerd werd), kan o.i. niet a priori uitgesloten worden1. Minutieus archiefonderzoek kan hier wellicht klaarheid brengen. - De oostelijke grensdorpen (Nieuw-Namen, Klinge, St.-Jansteen en Koewacht) hebben niet alleen aan de ± algemene oostelijk-Vlaamse omstruktureringen maar ook aan de lokalere Wase innovaties deel gehad. Nieuw-Namen heeft bovendien een aantal fonologische evoluties (van Antwerpse oorsprong) gemeen met de dorpen op de Wase Schelde-oever (zie grens (s) onder 2.3.). Hier hebben de gebeurtenissen van de 17de eeuw en het ontstaan van de rijksgrens dus geen enkel taalkundig effekt gehad, althans niet op klankstruktureel vlak. - De centrale grensdorpen (Zandstraat, Westdorpe, Zuiddorpe en Overslag) zijn eveneens volwaardig tot de Vlaamse taalgemeenschap blijven behoren; zij ondergingen niet alleen de ± algemene oostelijk-Vlaamse omstruktureringen maar ook de meeste westelijk-Oostvlaamse innovaties (zie grens (q) onder 2.3.). Ook hier is de rijksgrens dus amper een klankgrens. - Filippine is een apart geval: via Noord-Oost-Vlaanderen werd het wel bereikt door de grote omstruktureringen van Brabantse oorsprong (diftongering van wgm. î/û e.d.), maar het had geen deel aan de typisch Oostvlaamse overgang ūə (< wgm. au) → ə en evenmin aan de westelijk-Oostvlaamse vernieuwingen van jongere datum (zie grens (q) onder 2.3.). Is het te gewaagd te (veronder)stellen dat het Filippiense dialekt, als geïsoleerd vissersdialekt tussen Zeeland en Oost-Vlaanderen, ons nog een ultieme blik gunt op het (westelijk) Oostvlaams zoals het eruit zag vóór de lokale overgangen van de laatste eeuwen de fonetische oppervlaktestruktuur van de westelijk-Oostvlaamse dialekten grondig gingen veranderen? Zeker is in alle geval dat de rijksgrens daar de Vlaamse taalinfiltratie drastisch beperkt heeft. Sedert zijn stichting in 15052 is Filippine een vestingstadje en een vissershaven geweest; misschien kan daarin de verklaring liggen waarom deze plaats duidelijk minder (Oost)Vlaamse taaltrekken vertoont dan de andere grensplaatsen. - Ede is ook duidelijk op Vlaanderen georiënteerd gebleven. Het direktst blijkt dat uit het feit dat het een aantal zeer lokale klank-

1 Die hypotese is zeker niet in tegenspraak met de volgende feiten: (a) twee eeuwen later diftongeren al Gent en ± heel Oost-Vlaanderen en (b) de diftongeringsgolf was oost → west gericht. 2 Zie CORNELIS (1955).

Taal en Tongval. Jaargang 31 191 evoluties met de (grotere) Belgische grensplaats Maldegem gemeen heeft (zie grens (t) onder 2.3.).

(C) De rijksgrens tussen België en Nederland is in ons gebied slechts een dialektgrens1 waar ze sedert de 17de eeuw ook samenviel met een demografisch-religieuze en/of geografische grens (een waterarm, die pas eind 18de of in de 19de eeuw door inpoldering verdween). Slechts twee keer wordt even van die stelregel afgeweken: ter hoogte van Filippine (zie hierboven) en Sas-van-Gent (zie 2.4.1.).

4. Twee slotbeschouwingen

(*) In deze bijdrage hebben wij voor het uitzicht van het Zeeuws-Vlaamse dialektlandschap (partim: fonologie) een overwegend ekstralinguistische verklaring ontworpen. Daartoe werden we aangemaand door de feiten zelf. Dat impliceert echter geenszins dat we elke vorm van interne dynamiek in die dialekten ontkennen. Evenmin wil gezegd zijn dat we in principe de voorkeur (moeten) geven aan een ekstralinguistische verklaring van taalfeiten, integendeel. (*) In dit artikel is er bijna uitsluitend sprake geweest van de horizontale (ruimtelijke) variatie in de Zeeuws-Vlaamse dialekten. Er is echter - uiteraard - ook een grote vertikale (sociale) taalvariatie, vooral wegens de intense konfrontatie van het dialekt met de kultuurtaal. Vooruitkijkend mogen we trouwens stellen dat precies op dat vlak grote veranderingen en verschuivingen op til zijn, al durven wij (in dit huldenummer) heimelijk hopen dat de Zeeuwse Vlaming zijn dialektpak niet al te lichtvaardig naar het folkloristische rariteitenkabinet zal verwijzen.

Landegem, 15 oktober '79 Johan TAELDEMAN Bevoegdverklaard navorser N.F.W.O.

Bibliografie

BLANCQUAERT, E. (1935), Dialect-atlas van Noord-Oost-Vlaanderen en Zeeuwsch-Vlaanderen, Antwerpen, De Sikkel. BLANCQUAERT, E. - MEERTENS, P.J. (1940-1941), Dialect-atlas van de Zeeuwsche eilanden, Antwerpen, De Sikkel. CALLENFELS, H.A. (1851), Eenige bijzonderheden van het Zeeuwsche taaleigen,

1 Althans op klankstruktureel vlak.

Taal en Tongval. Jaargang 31 192 voornamelijk in het district Sluis. In: Magazijn van Nederlandsche Taalkunde, 5, p. 21-37. CORNELIS, J.CH. (1955), Stad en land van Philippine. Terneuzen, Ververs. DE VIN, A. (1953), Het dialect van Schouwen-Duiveland. Grammatica en historie. Assen, Van Gorcum. GHIJSEN, HA. C.M. (1941), De neutralisatie der medeklinkers in het Zeeuwsche taalgebied. In: Onze Taaltuin 10, p. 13-20. GIELEN, J.J. (1928), G-H-wisseling in Zeeuws-Vlaams a.b. In: Ts. Taal en Letteren 16, p. 221-247. GIELEN, J.J. (1931), De weerspiegeling der historie in de taal van Hulst en Hulsterambacht. In: Nieuwe Taalgids 25, p. 161-172. GOEMAN, A.C.M. (1976), Aspecten van de vervoeging van het presens. B.M.D.C. XLIX. Amsterdam, N.V. Noord-Holl. Uitg. Mij. GOOSSENS, J. (1968), Proeve van een typologische kaart van de Zuidnederlandse vocaalsystemen. In: Taal en Tongval 20, p. 9-16. GOTTSCHALK, M.K.E. (1955), Historische geographie van westelijk Zeeuws-Vlaanderen. Assen, Van Gorcum. MEERTENS, P.J. (1929), G-H-wisseling in het Zeeuws. In: Ts. Taal en Letteren 17, p. 69-76. MEERTENS, P.J. (1944). Vlaamse invloed op de Zeeuwse woordenschat. In: B.M.D.C. VI, Zeeuwse Dialectproblemen, p. 1-14. MEERTENS, P.J. (1947), Zeeuwse familienamen. Naarden, N.V. Uitg. Mij. A. Rutgers. MEERTENS, P.J. (1951), De plaats van het Zeeuws onder de Nederlandse dialecten. In: Akademie-dagen IV, p. 70-91. PÉE, W. (1946) (met medewerking van E. BLANCQUAERT), Dialect-atlas van West-Vlaanderen en Fransch-Vlaanderen. Antwerpen, De Sikkel. PÉE, W. (1970), Verschillen en overeenkomsten tussen Zeeuws en Vlaams. In: Dietrich HOFMANN (ed.), Gedenkschrift für William Foerste. Köln-Wien, Böhlau Verlag, p. 366-383. ROTTIER, H. (1970), La Flandre Zélandaise. Etude de géographie régionale. Anvers, Drukk. Ripa. TAELDEMAN, J. (1969), Een vermeende kwantiteits- en nasaliteitskorrelatie in enkele Vlaamse dialekten. In: Taal en Tongval 21, p. 46-50. TAELDEMAN, J. (1971), De ontwikkeling van wgm. ŭ in het westelijke en centrale Zuiden. In: Hand. Kon. Comm. vr. Toponymie en Dialectologie 45, p. 163-270. TAELDEMAN, J. (1978), De vokaalstruktuur van de ‘Oostvlaamse’ dialekten. B.M.D.C. LI. Amsterdam, B.V. Noord-Holl. Uitg. Mij. TAELDEMAN, J. (1979a), Het klankpatroon van de Vlaamse dialekten. Een inventariserend overzicht. In: M. DEVOS-H. RYCKEBOER-J. TAELDEMAN (eds.),

Taal en Tongval. Jaargang 31 193

Woordenboek van de Vlaamse Dialekten. Inleiding. Tongeren, Drukk. G. Michiels, p. 48-120. TAELDEMAN, J. (1979b), Verschuivingen in de meervoudsvorming in de Vlaamse dialekten. Een dialektgeografisch en sociolinguistisch onderzoek. In voorbereiding. TAELDEMAN, J. (1979c), De taalkundige lotgevallen van de BEUK in de Nederlanden. In voorbereiding. VAN COETSEM, FR. (1957), De rijksgrens tussen Nederland en België als taalgrens in de Algemene Taal. In: B.M.D.C. XVIII, p. 16-28. VAN DEN BROECKE - DE MAN, E.J. (s.d.), Dialect in West-Zeeuwsch-Vlaanderen. Groede, Uitg. Pieters (wschl. 1978). VAN ECK, H.J. (1849-1850), Over het taaleigen der boeren van het kanton Axel, vijfde district van Zeeland. In: Archief voor Nederlandsche Taalkunde 2 (1849-1850), p. 53-73, 151-198. VAN LOEY, A. (1961), Palatalisatie: Mnl. uu, Mechels a. In: Hand. Kon. Comm. vr. Toponymie en Dialectologie 35, p. 131-259. VAN LOEY, A. (1970), Schönfeld's historische grammatica van het Nederlands. 8ste uitgave. Zutphen, Thieme. VERDENIUS, A.A. (1929), Nog iets over G-H-wisseling in het Zeeuws-Vlaams. In: Ts. Taal en Letteren 17, p. 26-27. WEIJNEN, A. (1957), De rijksgrens tussen Nederland en België als taalgrens in de dialecten. In: B.M.D.C. XVIII, p. 3-15. WEIJNEN, A. (1966), Nederlandse dialectkunde. 2de uitgave. Assen, Van Gorcum. WILDEROM, M.H. (1973), Tussen afsluitdammen en deltadijken. IV. Zeeuws-Vlaanderen. WILLEMS, J.F. (1838), Overeenkomsten van het Zeeuwsch en het Vlaemsch. In: Belgisch Museum 2, p. 48-53. WINKLER, J. (1874), Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff deel 2, p. 207 v.

Zonder homonymievrees

Jongen van ongeveer 12 jaar vraagt op de tassenafdeling van een groot warenhuis aan de verkoper (jong, met jeugdpuistjes): ‘Meneer, heeft u ook grote pukkels?’

J.B. BERNS.

Taal en Tongval. Jaargang 31 194

De (dialect)grenzen van Zeeland (1)

Wie de kaarten 1 en 2 van de Dialectatlas van de Zeeuwsche eilanden van Blancquaert en Meertens (Antw. 1939) goed bekijkt, zal het niet ontgaan dat aan de noord- en oostkant een deel van de onderzochte plaatsen niet op de Zeeuwse eilanden en ook buiten de provincie Zeeland ligt. Dat is in noordelijke richting het geval met (I,21), Zuidland (I,27) en Goudswaard (I,28), resp. op Voorne (de twee eerstgenoemde) en in de westelijke Hoekse Waard gelegen, aan de oostkant blijkt dat zo te zijn met de Westbrabantse plaatsen Steenbergen (I,57), Halsteren (I,78), Bergen op Zoom (I,79) en Hoogerheide (I,102a). Gegevens in een dialectatlas zullen nooit opgenomen worden alleen vanwege de noodzaak een kaartbeeld vol te maken of af te ronden. De samenstellers zullen het materiaal altijd op de een of andere wijze illustratief vinden voor het door hen onderzochte gebied en daarom kwam bij mij na het bestuderen van bovengenoemde dialectkaarten onmiddellijk de vraag op: ‘Wat is er Zeeuws in het dialect van de drie eerder vermelde plaatsen op de Zuidhollandse eilanden en de vier daarna genoemde in westelijk Noordbrabant?’ Mijn nieuwsgierigheid was dus gewekt en om deze enigermate te bevredigen heb ik in het hier volgend artikel gepoogd te weten te komen of deze merkwaardige provinciale grensoverschrijdingen in dialectopzicht wellicht iets te maken hadden met de oude grenzen van Zeeland danwel met oude of jongere dialectverschijnselen die zich vanuit Zeeland, of vanuit Vlaanderen via Zeeland in noordelijke en/of oostelijke richting verbreid hadden. Voor wat de noordelijkste grens van de kaarten 1 en 2 van Blanquaert en Meertens' atlas betreft, werden mijn gedachten al gauw gericht op de oude, uit de middeleeuwen stammende begrenzing van Zeeland, ‘tusschen Bornesse en Hedensee’1.

1 P.J. Blok, Gesch. Ned. Volk I, 143/44 (3de druk); J. Huizinga, Scaldemariland (Verz. W. I, 563, Haarlem 1948; eerder verschenen in Med. K. Akad. v. W., afd. Lett., deel 84, serie B, nr. 2, 1937). Een variant van de hier geannoteerde juridische en staatkundige formule is: ‘tusche Masemude ende Hedinsee’ in de Middelburgse Keure van 1254 (Huizinga, t.a.p., noot 4). Met ‘Masemude’ werd bedoeld: de zeer brede, thans afgedamde mond van de Maas bij Den Briel. Zie verder: Van Empel-Pieters, Zeeland door de eeuwen heen 1, 1 (M'burg MCMXXXV) en H.P. Schaap, in Kroniek van het land van de zeemeermin (Sch.-D.) 3 (1978), 103; verder geciteerd als Kron. Zeem. met jaargang en jaartal.

Taal en Tongval. Jaargang 31 195

Reeds geruime tijd geleden vestigde ik er de aandacht op, dat Voorne en Putten (tot aan de Bornisse ofwel Bernisse) op grond hiervan geacht kon worden vroeger bij het noordelijk-Zeeuwse dialectgebied behoord te hebben1. De toen gevonden aanwijzingen hiervoor kan ik thans uitbreiden met een aantal andere en ik begin hiermee in chronologische volgorde met de bespreking van een aantal gegevens uit Jan Matthijssen, Rechtsboek van Den Briel (Werken der vereeniging tot uitgave der bronnen van het oude vaderlandsche recht, eerste reeks, nr. 1), opnieuw uitgegeven door Mr. J.A. Fruin en Mr. M.S. Pols, Den Haag 1880 (verkort aangehaald als: Rechtsboek Den Briel). Blijkens een uiteenzetting van de uitgevers op blz. XV en volg. van dit werk moet het in het begin van de 15de eeuw geschreven zijn. Johannes Franck heeft in zijn Mittelniederländische Grammatik (2. Aufl., Leipzig 1910) boven het door hem uit Jan Matthijssen's Rechtsboek gekozen Lesestück (ald. 269-271) de aantekening geplaatst: Rechtsbuch der Stadt Briel in Seeland (cursivering van mij - De V.). Dat was voor mij de onmiddellijke aanleiding het werk in zijn geheel eens wat nader te bekijken, want ofschoon oude rechtsbronnen bij dialectonderzoek altijd kritisch gebruikt moeten worden, de ervaring met het dialect van Schouwen-Duiveland heeft mij geleerd, dat er steeds belangrijke invloed kan uitgaan van de oude rechtstaal op de ontwikkeling van een dialect en omgekeerd2. Wanneer dit al het geval was met de juridische taal van de oude Noordzeeuwse stad Zieriksee, zou die mogelijkheid zeker ook niet uitgesloten behoeven te zijn voor een belangrijke rechtsbron van de in ‘Antiqua Zelandia’3 gelegen stad Den Briel. Mijn naspeuringen in dit opzicht zijn niet vergeefs geweest. Weliswaar wisselen in dit Hollands-Zeeuwse en Vlaamse grensgebied Hollandse en Vlaams-Zeeuwse taalvormen elkaar dikwijls af (p. 7 sellen ‘zullen’ en ibid. vercoft, gecoft ‘verkocht, gekocht’ zijn stellig Hollands, subs. noordelijk van karakter, evenals het passim (o.a. p. 22) aangetroffen rechtevoirt4, maar een voorlopige eerste indruk leidt toch wel in de richting van de voorzichtige conclusie, dat Zeeuwse en oorspr. Vlaamse vormen talrijker zijn. Die baseer ik niet alleen op het woordgebruik, maar ook op oude spellingsvormen. In de tijd dat het ‘Rechtsboek van Den Briel’ geschre-

1 A. de Vin, Het dialect van Schouwen-Duiveland (diss. Leiden 1952) 73 en volg. (verder aangehaald als Dial. Sch.-D.). 2 Id. 61. 3 Term ontleend aan J. Huizinga, Verz. W. I, 566. 4 Verg. Dial. Sch.-D. 80, 81.

Taal en Tongval. Jaargang 31 196 ven is, was in Holland en Zeeland het Beierse Huis aan het bewind. Van deze dynastie zijn met name in de juridische schrijftaal van de kanselarijen de spellingen met -ai- en -oi- bekend (zie hierboven rechtevoirt) als teken voor het lang of verlengd uitspreken van een klinker. Met name voor gevallen als wairom (p. 3 en elders), wairt ‘ware het’ (p. 4), tolnair ‘tollenaar, belastingsontvanger’ lijkt het zeer waarschijnlijk, dat de ai-spelling de weergave is van de lange klank, die in de huidige Zeeuwse dialecten meestal met ae weergegeven wordt. Zie o.a. in het hieronder te bespreken waetergang(k). Aan een uitspraak aa in het vroeg 15de-eeuwse Den Briel kan namelijk om twee redenen niet gedacht worden:

1. de alg.-Nederl. aa is naar het oordeel van W. Gs. Hellinga, Opbouw 305, ‘nergens autochtoon’ en ontstaan in ‘voorname, beschaafde milieus’;

2. als er al ergens vermoed wordt, dat de aa in dialectische uitspraak oorspronkelijk is1, dan is dat zeker niet het geval voor de Zuidhollandse en (Oud)zeeuwse eilanden. In het hierboven onder noot 1 aangehaalde werk zegt Te Winkel op p. 54, dat te Hellevoetsluis en Nieuwenhoorn op Voorne ‘in elk geval... de â niet oorspronkelijk’ is, en voor het voor ons onderzoek met name interessante Den Briel merkt hij op, dat ‘de heldere â’ aldaar ‘ongetwijfeld uit de schrijftaal’ is ingevoerd2. Een interessant spellings- (en klankprobleem) levert ook twierhande ‘tweeërlei’ (p. 3, 2×). Op voorbeeld van de vele ie's in latere middeleeuwse handschriften uit noordelijk Holland zou men hier kunnen denken aan de schriftelijke weergave van een sterk gesloten ee-klank (bekende voorbeelden zijn: stien naast steen, gemien naast gemeen en het Noordhollandse toponiem Mient en verwanten3). Voor dit tamelijk ver zuidwaarts gelegen Zeeuwse grensgebied zou ik echter een andere verklaring willen beproeven. De ie-spelling in twierhande is waarschijnlijk de weergave van de Zeeuwse tweeklank die we zowel in de dialectische uitspraak van de provincienaam Zeeland als in die van de naam voor zijn bewoners (Zeeuwen) aantreffen. Dr. Ghijsen heeft die tweeklank in haar ‘Woor-

1 Te Winkel, Noordned. Tongv. 1, 52 en volg. (Leiden z.j.). 2 Zie voor de hier geannoteerde redenen ook A.A. Weijnen, Het schema van de klankwetten 23 en 24, noot 6 (Assen 1968); later geciteerd als Weijnen, Schema Klankw. De niet-oorspronkelijke â te Hellevoetsluis (I 21) blijkt uit het hieronder (p. 208) besproken glaezeboender. 3 G. Karsten, Noordhollandse Plaatsnamen 131 (Amsterdam MCMLI). Nader aangehaald als Karsten, Noordholl. Plaatsn.

Taal en Tongval. Jaargang 31 197

denboek der Zeeuwse dialecten’ (p. XIX) weergegeven met êê, door mij is ze in Dial. Sch. - D. 2 en verder aangeduid als ea. Twierhande kan op grond hiervan een vrijwel fonetische spelling zijn van het Zeeuwse, in het bijz. op Schouwen-Duiveland bekende tweaderande. Twieje ‘twee’ komt voor te Nieuwendijk (I,29a) bij Z.-Beierland (bandopname P.J. Meertens-Instituut 480). Zeeuws van karakter zijn waarschijnlijk ook mit (p. 1 mitten lande van Voirne en elders), dat Dr. Ghijsen (Wdb. Ze. dial. 574 b) ook opgeeft voor de onmiddellijk ten zuiden van Voorne liggende eilanden Goeree-Overflakkee en Schouwen-Duiveland, of (p. 1 en elders) en oflivich (in de uitdr. oflivich worden ‘sterven’) i.p.v. af1 (p. 4 en 12), dorde(n) (p. 8 en elders), beesten ‘vee, in het bijz. runderen’ (p. 15)2 en naast het bovengenoemde mit nog een tweetal andere voorbeelden met zuidwestelijke, in het bijz. Zeeuwse i i.p.v. de e in noordelijker streken, t.w. witteliken ‘wettelijk’ (p. 18) en brigghen (p. 28, 2×), als verbogen vorm van brigghe ‘brug’. Waarschijnlijk zijn de woordvormen met i in de Zeeuwse dialecten ouder en oorspronkelijker dan hun parallellen met e, zie o.a. Dial. Sch. - D. 7 en 26 (mis ‘mest’, spil ‘spel’ en hispe ‘gesp’ naast häspe), Wdb. Ze. dial. 278 b s.v. de gisp(e), Kron. Zeem. (Sch. - D.) I (1976), 69/70 (ripje! repje man) en in de onder noot 1 genoemde dialectbijdrage van P.D. de Vos bij de bespreking van de parallel ventje/vintje. Uit het bovenstaande mag geconcludeerd worden, dat het Brielse rechtsboek uit het begin van de 15de eeuw inzake de wisseling i/e in veel opzichten hetzelfde beeld toont als de hedendaagse (Noord) zeeuwse dialecten, in het bijz. dat van Schouwen-Duiveland. Dit springt vooral in het oog bij het bovengenoemde brigghen, want in Wdb. Ze. dial. 140 a blijkt:

1. brigge wordt in zijn beide betekenissen uitsluitend vermeld voor een aantal plaatsen in Schouwen en voor Ouddorp op Goeree, het oude West-Voorne;

2. op Zuid-Beveland en Walcheren leeft het nog slechts voort in een paar familienamen en plaatsnamen;

1 Op de kaart AF-OF (Woordenboek der Zeeuwse dialecten xvii, Den Haag z.j.; verder geciteerd als Wdb. Ze. dial.) blijkt duidelijk, dat op Schouwen-Duiveland en Goeree-Overflakkee of overheerst. Voor Schouwen-Duiveland wordt af (naast of) alleen opgegeven voor Zieriksee. Dit stemt overeen met een dit najaar in Kron. Zeem. Sch.-D. 4 (1979) gepubliceerde bijdrage in Zieriksees stadsdialect van P.D. de Vos (1866-1942), waarin konsekwent af voorkomt. 2 Wdb. Ze. dial. 66 a s.v. bêêste(de).

Taal en Tongval. Jaargang 31 198

3. Zieriksee heeft in de beide betekenissen van het woord brugge en hanteert ook hier kennelijk een moderner (en noordelijker!) klankpatroon. Met name voor de woorden mit en brigge/brigghe(n) kan vastgesteld worden, dat de samenhang van het middeleeuwse Zeeuwse gebied tot aan de Bernisse met het tegenwoordige Noordzeeuwse gebied tot aan de Oosterschelde in taalopzicht tamelijk stevig intact gebleven is1. Bovendien vertoont brigge door zijn vocalisme de typische kenmerken van een zuidwestelijk ingwaeonisme (verg. stix ‘stukken’, Brugge 1277-1284, tstick ‘het stuk’, Belle 1471, bij Jacobs, Wvla. 78 en 166b, en Dial. Sch.-D. 8), dat zijn verwant heeft aan de overzijde van de Noordzee (eng. bridge < ags. brycg; verg. eng. ridge < ags. hrycg en zie de aant. hierover bij De Rik, p. 201-202. De samenhang van het oude Noordzeeuwse gebied ten noorden van de Haringvliet en het tegenwoordige lijkt zich ook duidelijk te manifesteren in het hierboven vermelde dorde(n) (Rechtsboek Den Briel, p. 8 en elders). Volgens Van den Berg, Oude Tegenst. 19, 20 en 85 blijken Zieriksee en Den Briel voor deze en andere or-vormen in de 15de en 16de eeuw een rijke oogst op te leveren. In Dial. Sch.-D. 65/66 heb ik aannemelijk gemaakt, dat de te Bruinisse (I,53) voorkomende or-vormen met gerekte vocaal ô op Zierikseese invloed wijzen. Het lijkt er echter op, dat ze er thans terrein beginnen te verliezen2. Het in Rechtsboek Den Briel p. 7 voorkomende waterghanghen (enkv. waterganck met typisch Zeeuwse en Vlaamse auslaut3, verg. p. 10 ommeganck, 5 ×) is een zeer interessant fenomeen. We hebben hier blijkbaar te doen met een Noordzeekustwoord dat van Noordholland4 tot Frans-Vlaanderen5 bekend is en in het bijz. in Zeeland zijn kerngebied heeft (en had). Zie Wdb. Ze. dial. 1109a s.v. waeter-, waotergang(k). In mijn jeugd was te Oosterland op Sch.-D. (I,52) ‘De Waetergank’ de voornaamste afwatering van de polder Ooster- en Sirjansland. In het 15de-eeuwse Den Briel is de betekenis blijkbaar iets afwijkend. Door de context: hoe groet die waterghanghen tusschen die husinghen... wesen

1 Zie boven, noot 3, p. 195. In de ald. aangehaalde studie zegt Huizinga, dat ‘Antiqua Zelandia... vele sporen van zijn ouden samenhang met Zeeland’ vertoont. 2 Kron. Zeem. (Sch.-D.) 3 (1978), 130. 3 Jacobs, Wvla. 10: ‘Ng slotmedeklinker is nk...’ (= Jozef Jacobs, Het Westvlaamsch van de oudste tijden tot heden, Gron./Den Haag 1927). 4 Karsten, Noordholl. Plaatsn. 60. 5 Jozef van Overstraeten, De Nederlanden in Frankrijk 163 (Antw. 1969). Vermeld voor Klommeres/Clairmarais (b 22).

Taal en Tongval. Jaargang 31 199 sellen valt te denken aan: ‘waterloop, waterafvoer tussen de huizen of erven’. Watergang bevestigt evenals het hierboven besproken, ook uit de waterbouwkundige sfeer stammende brigge het zuidwestelijk karakter van de taal van het Brielse rechtsboek. Dit kan mede afgeleid worden uit Vlaamse spellingsvormen als meeneedicheden (p. 2), heesch (p. 12 en 27) ‘eis’, meeneedich (p. 15), arbede (p. 27), cleenhede (p. 41), alle met ee i.p.v. ei, en uit hypercorrecte h-spellingen, die eveneens op zuidelijke, in het bijz. Vlaamse invloed wijzen. Voorbeelden hiervan zijn: heysschen ‘eisen’ (p. 8 en 11), heyscht (p. 9), heysch (p. 11) en heesch (p. 12) ‘eis’. Bij het laatstgenoemde punt blijken het Rechtsboek van Den Briel en de Schouwse en Zierikseese handschriften en rechtsteksten uit de 14de en 15de eeuw, in tegenstelling tot de hierboven besproken gevallen van dorde(n), verschil te tonen. Reeds eerder (Dial. Sch.-D. 76) deelde ik mede, dat ik de hypercorrecte h-anlaut in de laatstgenoemde teksten niet heb aangetroffen. Wellicht zijn voor dit verschil twee oorzaken aan te wijzen: 1. de waarschijnlijke oude dialectgrens door de Grevelingen tussen Scaldemariland en Sunnonmariland als resp. zuidelijk en noordelijk deel van Zeeland in zijn oudste begrenzing ‘tusschen Bornisse en Hedensee’ (Huizinga, Ver. W. I, 556 en 563, en De Vin, Dial. Sch.-D. (73 en 76); 2. de ligging van Den Briel aan de uiterste noordgrens van het oude Zeeland (zie de variant in noot 1, p. 194: ‘tusche Masemunde ende Hedinsee’). De eerste oorzaak bracht hoogstwaarschijnlijk met zich mee dat Zeeland in zijn ruimste begrenzing reeds vroeg gescheiden werd in een gebied met en zonder h-foneem. In dit laatste gebied (Scaldemariland) lag Schouwen, resp. Zieriksee. Wanneer eenmaal het verlies van de h een feit was, was er blijkbaar ook geen mogelijkheid voor twijfel, de voornaamste drijfveer tot hypercorrectheid, meer aanwezig. Die twijfel moet juist bij Jan Matthijssen van Den Briel wel een rol gespeeld hebben. Zijn stad was nagenoeg een grensstad van het oudere middeleeuwse Zeeland en lag in een groot gebied met h-foneem, dat zich vanuit Voorne ver naar het Noorden en waarschijnlijk ook nog een klein stukje naar het Zuiden uitstrekte, gezien de ontwikkeling en toestand op het tegenwoordige Goeree-Overflakkee. Toch weren er vanouds kontakten met Zeeland en Vlaanderen1, waar zowel in schrijftaal als in spreektaal deze

1 H.P. Schaap, in Kron. Zeem. (Sch.-D.) 2 (1977), 90 en volg. en id. 3 (1978), 102.

Taal en Tongval. Jaargang 31 200 hypercorrecties in vroeger en later tijd voorkwamen. Deze grenssituatie maakt het alleszins verklaarbaar, dat we in de buurt van bovengenoemde hypercorrecte vormen de correcte zonder h aantreffen: eyscht (p. 9) en eysschen (p. 19). Met nog enkele interessante gevallen wil ik de bespreking van gegevens uit het Rechtsboek van Den Briel besluiten:

1. leeghe vierschaar (p. 8) tegenover hoeghen maakt het waarschijnlijk, dat leeghe hier ‘lage’ betekent. Dan zou het 15de-eeuwse Den Briel in dit woord een overeenkomstig vocalisme hebben als het huidige Zeeuwse taalgebied tussen de Haringvliet en het Zwin (Wdb. Ze. dial. 529 a s.v. lêêg(e) en Dial. Sch.-D. 9) Kloeke geeft op zijn laart LAAG (Afrikaans 65) drie vindplaatsen voor Voorne en Putten, twee voor de westelijke Hoekse Waard en zes voor Goeree-Overflakkee. Dit bevestigt niet alleen de oude samenhang van Voorne (en Putten) met het Zeeuwse taalgebied, maar ook de Zeeuws aandoende kenmerken van het westelijk-Hoeksewaardse Goudswaard (Dialectatlas Ze. Eil. I,28). We komen hierop nader terug. 2. wondede ‘(ver)wondde’ (p. 11) en rakede ‘raakte’ (p. 28) zijn voorbeelden van de ouderwetse ede-preterita, die zowel op Goeree (Van Weel § 186 en volg.) als Schouwen-Duiveland (Dial. Sch.-D. 44 en 46) door oude(re) dialectsprekers nog tamelijk veel gebruikt worden, met dien verstande dat ‘raakte’ in het Sch.-D. rocht is. Ook deze ede-preterita bevestigen de oude noordelijk-Zeeuwse eenheid van Voorne, Goeree-Overflakkee en Schouwen-Duiveland. 3. zeeroef naast reeroff ‘beroving van lijken’ (p. 20), verg. (be)roeft (p. 15 en elders). In de spellingsvorm met -off geeft de schrijver ongetwijfeld een regionale uitspraak met o-achtige klank weer. Deze doet sterk denken aan de tegenwoordige uitspraak van het woord rôôve(n) (Wdb. Ze. dial. 806 a), dat behalve de door Dr. Ghijsen genoemde landbouwkundige betekenissen op Schouwen-Duiveland ook de betekenis ‘roven (stelen)’ heeft (Sch.-D. 2). In uitspraak en betekenis van dit woord demonstreert Voorne wederom de oude eenheid met noordelijk Zeeland. Van mevr. J. van Driel te Rokkanje, in haar jeugd en lange tijd daarna te Zuidland woonachtig, vernam ik onlangs dat in laatstgenoemde plaats de uitspraak met ô in môje ‘maaien’ nog steeds bekend is. Ook hier blijkt een treffende overeenkomst met Schouwen-Duiveland. Op de verdere gegevens van Zuidland komen wij terug bij de bespreking van het materiaal uit de dialectatlas van Blanquaert en Meertens. De tegenstelling tussen officiële schrijftaal en eigen, oorspronkelijke volkstaal blijkt in het Rechtsboek van Den Briel minstens nog een keer

Taal en Tongval. Jaargang 31 201 op p. 28, waar de schrijver in het kader van een exempel niet alleen 2 × het hierboven besproken brigghen gebruikt, maar ook tot tweemaal toe de riviernaam ‘Tiber’ als Tybert vermeldt. Blijkbaar laat hij zich in dit verhaal wat minder officieel gaan, want vormen met epenthetische en paragogische t behoren vanouds tot dialect of volkstaal. Een goedmoedig-ironiserende bevestiging hiervan vinden we in het hedendaagse sprekert. In later eeuwen is Den Briel qua taal een Hollandse stad geworden. Dat blijkt duidelijk uit wat Johan Winkler daarover meedeelt in Dial. 2, 159-162. Het aldaar (p. 162) vermelde zel ‘zal’ is waarschijnlijk een van de oudste hollandismen geweest in het Brielse stadsdialect i.v.m. het reeds voorkomen van sellen in Rechtsboek Den Briel, p. 7 (zie hierboven). Ook hebben wij in dit artikel (p. 196) reeds melding gemaakt van Te Winkel's standpunt over de heldere â in Den Briel. Twee Zeeuwse eigenaardigheden zijn op zijn minst toen en nu gebleven:

1. leut, ‘pret, plezier’, dat Winkler t.a.p. voorziet van de aantekening: ‘in Zuid-Nederland en ook in Zeeland algemeen in gebruik’ (zie ook Wdb. Ze. dial. 538 a s.v. leut(e), waarbij Dr. Ghijsen aantekent, dat Goeree, Overflakkee, overwegend Tolen en Schouwen de geapocopeerde vorm hebben: ook hier een bevestiging van de oude samenhang van Voorne met de tegenwoordige Noordzeeuwse dialecten). De opmerking van Winkler dat ‘te Brielle... het noordelijke lol evenzeer in gebruik’ is, bevestigt de aloude situatie van Den Briel als grensstad. De mededeling van mijn vriend Klaas Schipper dat leut tegenwoordig te Den Briel (I,9) ‘populair of plat’ klinkt, bevestigt de achteruitgang in waardering van het dialect, die ook werd opgemerkt door mevr. J. van Driel en de heer C. Sipkes te Rokkanje.

2. De Rik, verbindingsweg tussen het gehucht Tinte en de Brielse stadswijk Rugge in de onmiddellijke nabijheid van de kerk van de H. Martelaren van Gorkum. De naam moet geïnterpreteerd worden als ‘hoogte in een polder’. Zowel door deze betekenis als door zijn klankpatroon blijkt de Brielse straatnaam volledige overeenkomst en verwantschap te tonen met het Zeeuwse rik in zijn beide landbouwkundige betekenissen (Wdb. Ze. dial. 792 b en 793 a s.v. rik)1. Tenslotte blijkt ook hier de meermalen (o.a. bij brigghen, p. 198) geconstateerde eenheid

1 De bet. ‘hoogte, verhoging’ blijkt duidelijk uit de opmerking die ik in 1953 iemand op Sch.-D. hoorde maken over een dijk die ontzettend door de stormvloed geleden had: ‘'t Waz nog ma een rikje’.

Taal en Tongval. Jaargang 31 202 met de zuidwestelijke ingwaeonismen in ons taalgebied1 en hun verwanten aan de overkant van de Noordzee (verg. eng. ridge < ags. hrycg ‘rug’ via laatnorth. rig (Girvan, Angelsaksisch Handboek 183, Haarlem 1931), nog bewaard in enkele hedendaagse Engelse dialecten (Wright, English Dialect Grammar, §§ 353/54), klaarblijkelijk eveneens met ontronding, zie Girvan, a.w. 19: ‘y (=... i met lipronding)’. Zie verder Rijg (Noord-Engeland) met de bet. ‘ridge’ in Addison, Understanding English Place-names 126 (London 1978) en T. en T. 31 (1979), blz. 58.

Het dialect op Voorne ± 1870 en omstreeks 1960 en '70

Wij komen thans tot de bespreking van de overige gegevens die Johan Winkler ± 1870 over het dialect op Voorne verzamelde in verband met zijn optekeningen in de toenmalige ‘Nederduitsche en Friesche’ dialecten van ‘De gelijkenis van den Verlorenen Zoon’. In nauwe samenhang hiermee zullen wij nagaan hoe bijna een eeuw later de toestand in het bijz. in Oostvoorne en onmiddellijke omgeving geworden is, toen Jo Daan en K. Heeroma hun opnamen maakten voor het boekje ‘Zuidhollands’ (Bijdr. en Med. Dial. Comm. XXX, Amsterdam 1965).

I. Oostvoorne (I 2)

Johan Winkler merkt in Dial. 2, 162 op, dat ‘Het oostvoornsch... in menig opzicht en niet slechts in de uitspraak der ui en ij als lange u en i, naar het zeeuwsch over(helt)’. Even later zegt hij dan: ‘Te Oostvoorn hoort men voor 't eerst de zeeuwsche uitspraak der volkomene a in't eene woord als ae, in het andere als oa’. Wat de uitspraak der ui en ij betreft: in het begin van de jaren '50 bleek te Rokkanje de uitspraak als ĭe, resp. ŭu van de tweeklank in de woorden ‘schrijven’ en ‘pruim’ nog geheel in tact te zijn (Dial. Sch.-D. 75). Die toestand lijkt voor het naburige Oostvoorne ruim 10 jaar later (Zuidhollands 26) in zoverre bestendigd, dat de ŭu nog volledig ŭu is (3 × huus, thuus), maar de ĭe een zekere verkorting heeft ondergaan2.

1 Dial. Sch.-D. 8 en 27. 2 Het tussen Oostvoorne en Rokkanje gelegen Striepemonde, niet voorkomend op de inguaeonismen-kaart van de ‘Atlas van Nederland’, blad X-2, D (Delft 1968), heeft nog vrijwel steeds de ĭe-uitspraak, mij nog onlangs bevestigd door mevr. A. Moerman-Colpaart te Rokkanje, ondanks de soms voorkomende ij-spelling. De Striepe was een kreek, die ± 1000 tussen het latere Oostvoorne en Rokkanje in zee uitmondde. Overigens wijst ook de opname voor Rokkanje (band 202 a) van het P.J. Meertens-instituut voor Dialectologie te Amsterdam op een vrijwel standhouden van de ŭu naast een verkorting van de ĭe: kríge, tíd, riksdaalder tegenover eenmaal gezinsbedrĭeve, door een wsch. oudere dialectspreker gezegd.

Taal en Tongval. Jaargang 31 203

De registraties blivve ‘blijven’ (in de hedendaagse Zeeuwse dialecten met ronding: bluuve), krig ‘krijg(t)’, min ‘mij’ doen vermoeden dat de uitspraak dichter bij de klinker van ‘wit’ is komen te liggen. Eenzelfde verkorting blijkt te Zuidland op te treden, ik kom hierop nog nader terug. Intussen bleek mij uit een recent gesprek met de te Oostvoorne geboren en te Rokkanje wonende mevr. A. Moerman-Colpaart, dat oudere dialectsprekers nog wel degelijk ĭe uitspreken. Zie hiervoor m.b.t. Rokkanje de noot onder deze pagina. De ‘zeeuwsche’ uitspraak van de aa als ae en ao (zie Winkler in de aanhaling hierboven) blijkt tussen 1960 en 1965 te Oostvoorne nog steeds te bestaan. Zuidhollands t.a.p. geeft de volgende voorbeelden: maer (3×), gaen (2×), jaer, naer (afgewisseld door na), daer (4×), zondagaevend (naast sondesavens), en van de ao-uitspraak. twaolef. Zij doen vermoeden dat de aa-uitspraak te Oostvoorne nog maar schuchter voortgang heeft gemaakt. Mevr. Moerman voornoemd liet deze slechts horen in de woordgroep twalef jaar.

Als verdere zelandismen noteerden wij nog (a.w. hierboven):

1. durp ‘dorp’, volgens Wdb. Ze. dial. 205b algemeen in het hele Zeeuwse taalgebied;

2. alléén (2×), waar de accenttekens een aanwijzing zijn voor de ‘zeeuwsche’ uitspraak van de ee als tweeklank (zie hierboven, p. 196-97);

3. of i.p.v. af, dat blijkbaar sinds de middeleeuwen nog niet uit het Voornse dialect verdwenen is (verg. Rechtsboek Den Briel 1 en elders, en hierboven, p. 197, noot 1). Zij werden door mevr. Moerman-Colpaart alle bevestigd. Resumerend kunnen we vaststellen, dat tot ver in de tweede helft van deze eeuw nog allerlei Zeeuwse kenmerken in het dialect van Oostvoorne bewaard gebleven zijn.

II. (De) Tinte (I 9*)

Van het nog tot de gemeente Oostvoorne behorende gehucht (De) Tinte, tegenwoordig officieel altijd zonder lidwoord aangeduid, zegt Johan Winkler (Dial. 2, 162) dat zijn dialect in het bijz. ‘van de andere

Taal en Tongval. Jaargang 31 204 overmaassche tongvallen’ afwijkt. Uit de door G. Overeem meegedeelde tekst van ‘De Gelijkenis van den verlorenen zoon’ (a.w. 163 en volg.) blijkt dat evenals in Oostvoorne de ‘zeeuwsche’ ae's en ao's (door Winkler gespeld oa, zie hierboven bij I. Oostvoorne) er talrijk voorkomen. Van de ae's tekent Winkler in zijn commentaar aan, dat ze een ‘blatenden klank’ hebben, hetgeen duidelijk wordt uit de veelvuldig toegepaste notitie: aeae. Winkler heeft hier voor de kenmerksbepaling van deze zeer lange ae blijkbaar de 16-eeuwse Vlaamse ‘spraekkonstenaer’ Joas Lambrecht nagevolgd. Bij de ao-woorden blijkt de mv.-vorm kammeroas exact dezelfde als in het dialect van Sch.-D. Ook de ĭe en ŭu blijken in 1870 in (De) Tinte nog springlevend te zijn. Voorbeelden: ziin voor ‘hem’ (t.a.p. 2×), miin ‘mijn’, 't mine, altiid. De lange uitspraak lijkt hier, evenals bij de ae, zeer waarschijnlijk vanwege het dubbele spellingsteken. Van de ŭu noteerden wij buuk, enige malen ('t) huus en buten, waarbij vooral het dubbele teken in de eenlettergrepige woorden geen twijfel doet rijzen omtrent de lengte van deze klinker. Toch schijnt er met de ĭe iets aan de hand te zijn. Vele woorden met oude î worden ook met ij gespeld en dit doet vermoeden dat de ĭe toch op een hellend vlak gekomen is, in tegenstelling tot de ae, die zeer weinig pendanten met aa heeft. Voorbeelden van die ij-spelling (en hoogstwaarschijnlijk ook uitspraak!) zijn: hij (meermalen), lij ‘lijd’, meelij, blij (3×). Vooral bij de drie- en meermalen voorkomende gevallen is praktisch geen twijfel mogelijk. Maar daarnaast heeft ‘De Gelijkenis van den Verlorenen Zoon’ in het dialect van (De) Tinte nog zoveel typisch Zeeuws aandoende kenmerken, dat het, om Winkler's woorden uit Dial. 2, 162 te herhalen, minstens even sterk naar het Zeeuws overhelt als dat van het naburige Oostvoorne. Wij laten die andere Zeeuws aandoende kenmerken hieronder volgen: 1. de uitspraak als tweeklank van een aantal woorden met ndl. ee, blijkend door accent grave op de eerste e en een trema op de tweede: aarfdèël, klèëd, bèënen, èën. Twè ‘twee’ vertoont blijkbaar aan het eind van het woord een verkorting en dus een soort ‘hermonoftongering’ in tegenstelling tot de meeste Zeeuwse dialecten. Wdb. Ze. dial. 1007a s.v. twêêë noemt echter ook een verkorte vorm twì; 2. pakken-d-i, hooren-d-i zijn voorbeelden van -ende-preterita, die ook op Sch.-D. en in West-Zeeuws-Vlaanderen1 voorkomen. Voor mijn

1 E.J. van den Broecke-de Man, Dialect in West-Zeeuwsch-Vlaanderen 15 (Groede z.j.).

Taal en Tongval. Jaargang 31 205

(ei)land van herkomst heb ik het ontstaan van deze verledentijdsvormen verklaard uit een ‘niet meer begrijpen van oude taalvormen’ (Dial. Sch.-D. 47), welke interpretatie ik met enig voorbehoud ook gekozen heb voor West-Zeeuws-Vlaanderen1. De karakterisering van Johan Winkler (a.w. 165): ‘verknoeide’ vormen, lijkt mij wat stug en met alle goede bedoelingen ook enigszins schoolmeesterlijk;

3. stierden-em ‘stuurde hem’ met Zeeuwse ie als representant van oude iu (Winkler, a.w. 124; Dial. Sch.-D. 13; Wdb. Ze. dial. 935 b s.v. 2. stie:re(n): Alg.);

4. hongersnaod, braod, daod hebben de typisch Zeeuwse tweeklank oa (spelling van mij, Dial. Sch. 2 en volg.) i.p.v. oo in de overeenkomstige alg.-Ned. woorden. Deze diftong is vergelijkbaar met de onder 1. hierboven behandelde èë i.p.v. ee;

5. of ‘af’, zowel in Rechtsboek Den Briel (p. 1 en elders) als in het gedeelte I. Oostvoorne hierboven als typisch Zeeuws en Voorns aangemerkt;

6. mit ‘met’ (2×), eveneens in Rechtsboek Den Briel (p. 1 en elders) als Zeeuws gekarakteriseerd. Het dialectisch beeld van (De) Tinte in 1870 laat zich heel goed vergelijken met de opname in Oostvoornepolder uit de eerste helft van de jaren '602. Hoewel Oostvoornepolder, naar mevr. Daan mij onlangs meedeelde, niet (De) Tinte is, zijn toch zowel de onmiddellijke nabijheid als het agrarisch karakter van de beide gemeenschappen betrouwbare punten van vergelijking. Evenals bij I. Oostvoorne wil ik ook voor het landelijk gebied rondom deze gemeente nagaan in hoeverre na ruim negentig jaar het Zeeuws karakter van de streektaal bewaard gebleven is. Allereerst vallen in Oostvoornepolder de eu-vormen geweun, deur (2×) en zeumer op. In het gedeelte III, 3 van Dial. Sch.-D. (p. 59) heb ik de conclusie getrokken dat omstreeks 1950 vrijwel overal in Duiveland de eu-vormen ‘ouderwets’ begonnen te worden. Een uitzondering hierop maakte Bruinisse (a.w. 65 en 66), waar ze tot deze tijd in gebruik geble-

1 Nehalennia, bulletin van de Werkgroep Historie en Archeologie van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen en de Zeeuwsche Vereeniging voor Dialectonderzoek, afl. 31 (lente 1979), 7. 2 Jo Daan en K. Heeroma, Zuidhollands 28 (Bijdr. en Med. Dial. Comm. XXX, Amst. 1965).

Taal en Tongval. Jaargang 31 206 ven zijn1. De ‘ouderwetse’ indruk die het dialect van Bru. hierdoor maakt, geeft aanleiding tot de conclusie dat ook Oostvoornepolder met deze eu-vormen een zeer oud en oorspronkelijk Zeeuws klankpatroon heeft bewaard. Vervolgens vinden we in het verhaal van de informant een tweetal ao-vormen: gelaof en haopie als representanten van een oude au. De voor Oostvoorne (dorp) opgenomen ao-vorm twaolef (Zuidhollands 26) vertegenwoordigt de ndl. aa-uitspraak, hetgeen ook het geval is met de in 1870 in (De) Tinte opgetekende woorden voader en kammeroas (Winkler, Dial. 2, 163, 164). Dit is een reden om aan te nemen dat in Oostvoorne en onmiddellijke omgeving, evenals op Schouwen-Duiveland (Dial. Sch.-D. 2), de oude au en de moderne aa vanouds door eenzelfde klank vertegenwoordigd werden. Een typisch Zeeuwse eigenaardigheid in de opname van Oostvoornepolder is het woord jooi. Sprekend over het afsnijden van het graan met de sikkel zegt de informant: ‘As ze dan 'n jooi d d'r deur gesneeje hadda...’. Uit deze context blijkt duidelijk de betekenis die Dr. Ghijsen (in Bijdr. en Med. Dial. Comm. VI, 44, ald. gespeld jôô) reeds in 1944 ervoor opgaf: ‘strook land, die, hetzij b.h. wieden, hetzij b.d. oogst, voor rekening van één arbeider komt’. Als verspreidingsgebied vermeldde zij daarbij: Zeeuwse eilanden, Goeree en Overflakkee. In Wdb. Ze. dial. 386 b (s.v. jôôə; jôôətjə; jôôi heeft zij betekenisomschrijving en verspreidingsgebied enigermate beperkt door de opmerking: ‘Bij andere veldarbeid (dan het wieden - De V.) is het woord minder gewoon’, maar het voorkomen te Goeree zowel bij het oogsten als het hooien (t.a.p.) en te Oostvoornepolder bij de graanoogst wijst er m.i. op dat het woord in deze betekenis een oud (Noord)zeeuws, in het bijz. uit Sonnemareland2 stammend woord is, dat Dr. Ghijsen introduceerde in een lezing ‘Kenmerkend Zeeuwsch’. Ook te Nieuwenhoorn (I,11, opname P.J. Meertens-instituut 2077) blijkt het woord nog bekend te zijn. De hoogbejaarde mevr. Snoek gebruikte het in de zin: ‘Neem jullie me jôôtje ma’. Mijn neef P. van Geest ald. achtte het mogelijk dat het woord er bekend geworden is door Flakkeese seizoenarbeiders sedert het begin van deze eeuw. Verg. het gebruik van het woord júnbúkers te Vierpolders, noot 3, p. 210. In Bijdr. en Med. Dial. Comm. VI, 44 deelde Dr. Ghijsen tevens

1 Kron. Zeem. (Sch.-D.) 3 (1978), 128 a en 129 citeert voorbeelden uit 1972, '73 en '75. 2 Huizinga, Verz. W. I, 566; zie ook noot 3, p. 195.

Taal en Tongval. Jaargang 31 207 mede, dat voorzover haar bekend, het woord jooi niet in de omliggende dialecten voorkwam. Ik betreur het zeer dat zij thans geen kennis meer kan nemen van het voorkomen in een zo na aan het Zeeuws verwant Zuidhollands dialect. Het zou haar ongetwijfeld veel vreugde gegeven hebben. Met enkele andere Zeeuws aandoende kenmerken rond ik het beeld van Oostvoornepolder in het begin van de jaren '60 af: a. de als tweeklank uitgesproken éé en óó (vanwege de accenttekens, zie voor de éé bij I. Oostvoorne, 2 en II. (De) Tinte, 1 en verg. voor de óó bij laatstgenoemde plaats 4) in de woorden brééd (2×), vrééselijk, éénder en stróó, nóóit, gróóte(r). b. het bijna klassieke of ‘af’ (zie ook bij I. Oostvoorne, 3 en II. (De) Tinte, 5). c. de e in de slotlettergreep van al(le)mel ‘allemaal’ kan een verkorting zijn van een oudere, (zeer) lange ae (verg. de aeae in (De) Tinte ao 1870 bij Winkler, Dial. 2, 163 volg.), maar hierover kan ik pas zekerheid hebben na het opnieuw beluisteren van de grammofoon- en bandopname1. Door het bovenstaande wordt bevestigd wat mevr. Daan mij onlangs als haar herinnering aan de opname in Oostvoornepolder meedeelde: ‘Het platteland van Oostvoorne (heeft) zijn Zeeuws karakter bewaard’.

Het materiaal van Blancquaert en Meertens

Het is thans de hoogste tijd het materiaal uit Dialectatlas Ze. Eil. van Blancquaert en Meertens te bespreken dat ik reeds in het begin van dit artikel noemde. In de volgorde van de aanduidingen in de atlas en doornummerend in de hiervoor begonnen reeks I. Oostvoorne, II. (De) Tinte begin ik met:

III. Hellevoetsluis (I 21, p. 5)

De mededeling van de samenstellers (a.w. p. 6) dat ‘het dialect... zeer genivelleerd en sterk verhollandscht’ is, doet bij voorbaat weinig oud en oorspronkelijk taalmateriaal verwachten. Bovendien had Te Winkel al veel eerder (Noordned. Tongv. 1, 54) erop gewezen dat de â

1 De e in de slotlettergreep van ‘al(le)mel’ wordt inderdaad zeer kort en snel uitgesproken en is dus stellig een verkorting van de oudere lange ae.

Taal en Tongval. Jaargang 31 208 te Hellevoetsluis niet oorspronkelijk is. Op grond hiervan had Blancquaert en Meertens' atlas weinig aan Zeeuwse kenmerken in het dialect van het oude marinestadje te bieden. Opvallend was eigenlijk alleen 19. ra.χsho.ft ‘ragebol’, dat naast ra.gəbul wordt opgegeven en op kaart II. De Ragebol bij ‘De Nederlandsche Dialectnamen van de Spin, den Ragebol en het Spinneweb’ door Dr. E. Blancquaert, Dr. W. Pée en hun studenten (H. Top. Dial. VII (1933), p. 329 volg.) het volgende gebied omvat: een smalle strook noordelijk van de Nieuwe Waterweg, Rozenburg, zuidwestelijk IJselmonde, Voorne en Putten en het grootste deel van de Hoekse Waard, Goeree-Overflakkee en noordwestelijk Noordbrabant en voor wat Zeeland betreft: Sint-Filipsland + het grootste deel van Tolen en Zuid-Beveland. Hieruit blijkt dat althans omstreeks 1935 te Hellevoetsluis nog een woord bekend was dat mede tot de woordenschat van de oudere Noordzeeuwse eenheid Voorne (en Putten), Goeree-Overflakkee, Sint-Filipsland en Tolen behoorde, maar zonder Schouwen-Duiveland. Intussen blijken Blancquaert en Pée c.s. voor Hellevoetsluis (I,21) een verrassing in petto te hebben. In de overdruk van bovenaangehaalde studie ‘uit het Seminarie voor Vlaamsche Dialectologie van de Universiteit te Gent’ I lees ik op p. 32: ‘glazenboender komt eenmaal voor te I 21’ en a.w. 76 vermeldt het met de zuidwestelijke, in het bijz. Zeeuwse ae: glaezeboender. Dergelijke hapaxen kunnen oud en oorspronkelijk zijn, vooral tegen de achtergrond van Te Winkel's mededeling over de heldere â te Hellevoetsluis (zie hierboven). Hoe dan ook: raagshoofd uit Dialectatlas Ze. Eil. en glaezeboender uit H. Top. Dial. VII bewijzen beide, dat in het midden van de jaren '30 het Zeeuwse taalverleden van Hellevoetsluis nog niet geheel verbleekt was. Overigens is er in de atlas van Blancquaert en Meertens niets, dat op oude Zeeuwse karaktertrekken in het dialect van Hellevoetsluis wijst. Wel komt eveneens onder 19 t.a.p. ‘spinneweb’ als spɪnəwɛbə voor, dus in een ongeapocopeerde vorm, maar die kan niet oorspronkelijk Zeeuws zijn, omdat blijkens kaart III. Het Spinneweb bij H. Top. Dial. VII Goeree en het grootste gedeelte van Zeeland woorden van het type-koppespinnet(te) hebben. In Kron. Zeem. (Sch.-D.) 1 (1976), 72 heb ik duidelijk gemaakt dat op Schouwen-Duiveland webbe alleen in enkele figuurlijk gebruikte uitdrukkingen voorkomt. Op het eind van de jaren '70 behoeven we ons voor het dialect te Hellevoetsluis geen enkele illusie meer te maken. Flatgebouwen aan de verkeersweg naar de Haringvlietdam onttrekken het vestingstadje grotendeels aan het oog en het snel toenemend aantal forenzen uit Rotter-

Taal en Tongval. Jaargang 31 209 dam en verder uit de Randstad (woon-werkverkeer in de reclametaal meestal in een luttel aantal autominuten uitgedrukt!) zijn bewijzen voor de sinds de jaren '30 duizelingwekkend toegenomen nivellering en verhollandsing.

IV. Zuidland (I 27, p. 11)

Het oostelijk van Hellevoetsluis, vlak bij de oude grens van Zeeland, de Bernisse, gelegen Zuidland blijkt in zijn dialect veel meer Zeeuwse kenmerken bewaard te hebben. Een oorzaak voor dit bewaren van oud taalgoed kan zijn oorspronkelijke positie als afzonderlijke hoge heerlijkheid op Voorne zijn1. Voor ‘spinneweb’ en ‘ragebol’ (19) komen wel dezelfde vormen voor als in Hellevoetsluis, maar met typisch Zeeuws klankpatroon: spɪnəwaepə en rae.gəbʊl of rae.χsho˔.ət (19). Vooral de laatste vorm is interessant, omdat hij de syncope van f in ‘hoofd’ vertoont, die op de Zeeuwse eilanden en Goeree-Overflakkee algemeen voorkomt (Wdb. Ze. dial. 349a s.v. ʹôôd). Verdere voorbeelden met de zuidwestelijke, Zeeuwse ae zijn 22. pae.rəltjəs, 26. stae.tər ‘staat er’, 29. nae, 31. grae.χ en linzae.tme.l. Dat Zuidland als ver noordwaarts gelegen grensdorp van het oude Zeeland graech ‘graag’ heeft en niet een woord van het zuidelijke type ‘gaarne’ behoeft niet te verwonderen, wanneer wij ook op het zuidelijker Schouwen-Duiveland in deze zelfde tijd (± 1935) reeds tekenen van verdwijning van het oudere haern bespeuren2. Mɪəstər en zɪə (29) hebben de over het gehele Zeeuwse taalgebied verbreide tweeklankuitspraak van de ee. Zie ook I. Oostvoorne, 2 en II. (De) Tinte, 1 en de daarna volgende kenmerken van Oostvoornepolder, a. We hebben deze tweeklank ook reeds waarschijnlijk geacht in twierhande, Rechtsboek Den Briel 3. Tot vergelijking met deze 15de-eeuwse Brielse rechtstekst geeft ook aanleiding 31. be˕.stə (zie hierboven, p. 197, noot 2.

1 W. Troost en J.J. Woltjer in Bijdr. en Med. de betr. Gesch. der Nederl. 87 (afl. 3), 308 (1972). De ligging op Voorne werd mij onlangs bevestigd door de heer H. van Geest, burgemeester van Zuidland c.a. Andere oorzaak voor de trouw van de Zuidlanders aan hun oude taal is wellicht hun kerkelijk zeer orthodoxe gezindheid in tegenstelling tot de rest van Voorne en Putten. Mijn neef P. van Geest te Nieuwenhoorn merkte naar aanleiding hiervan op dat jonge Zuidlanders van 18 à 20 jaar, die bij hem in dienst zijn, hun ‘slandse’ dialect ook nog ongerept spreken. 2 Kron. Zeem. (Sch.-D.) 3 (1978), 126/27.

Taal en Tongval. Jaargang 31 210

Linzae.tme.l (31) en jynʹbykə1 ‘juinbuiken, uienbuiken’, de bijnaam van de Zuidlanders (a.w., p. 12), vertonen verkorting van resp. ĭe en ŭu, die bij de ĭe ook werd opgemerkt te Oostvoorne en Rokkanje in het begin van de jaren '60 (Zuidhollands 26 en noot 2, p. 202)2. De spotnaam van de dorpsbewoners3 is op zichzelf vermeldenswaard. Het eerste deel van het woord is namelijk het typisch zuidelijke ‘(a)juin, a(n)joen’ dat in het Zeeuws als juun optreedt en tegenover het in het alg.-Ned. ontwikkelde ui(en) staat, dat niet bij Kiliaen voorkomt (Franck-Van Wijk, Etym. Wdb. (2de dr. 1929) 12a s.v. ajuin en id. 716a s.v. ui). Op de taalkaart -Ui (Taalatlas, afl. 7, nr. 1) kan men een duidelijke scheiding zien tussen het juin-juungebied zuidelijk van de grote rivieren en in de Zuidwestelijke delta en het ui(en)-gebied in Zuid- en Noordholland en Utrecht. Tot bij de oude grens van Zeeland aan de Bernisse heeft zich blijkbaar het Zeeuwse juun verbreid en als ik het beeld van de bovengenoemde taalkaart goed interpreteer, zelfs daaroverheen. Voor Spijkenisse (I,18), dat op Voorne en Putten nog vaak als Spĭ(e)kenis wordt aangeduid, staat namelijk juun opgetekend.

1 De verkorte uitspraak van y is onbetwijfelbaar door de fonetische aanwijzing in a.w. XL: ‘y als in Ndl. nu (kort)’. 2 Verkorting van de lange klinkers is volgens mijn vriend en oud-leerling Klaas Schipper te Den Briel, aan wie ik t.b.v. dit artikel meer belangrijke achtergrondinformatie en bemiddeling dank, een opvallend kenmerk van het dialect op Voorne in tegenstelling tot de hedendaagse Zeeuwse dialecten. Zij treedt thans ook algemeen op in een woord met eu als zeumer (verg. de opname van Oostvoornepolder, Zuidhollands 28: geweun, deur en zeumer en het daarover opgemerkte op p. 205-06 hierboven), dat in het hedendaagse Zeeuws slechts voor een aantal dorpen op N.- en Z.-Bev. een vorm met verkorte klinker kent (zummer, Wdb. Ze. dial. s.v. zeumer, 1182 a). 3 Blijkens een recente mededeling van de heer K. Schipper voornoemd en mevr. Prins te Zuidland is de tegenwoordige vorm en betekenis van de spotnaam: júnbúkers ‘juinbukkers, d.w.z. zij die op het land bukken om de uien te oogsten’. Een nieuwe ontwikkeling of waren er van ouds twee vormen, waarbij de laatste, met behoud van de voor de eerste geldende betekenis, wellicht thuishoort in de groep van -ers-meervouden? Het is bekend dat deze pluralia in sommige Zeeuwse dialecten, en met name in de Noordzeeuwse van Overflakkee en Schouwen-Duiveland, tamelijk talrijk zijn en ook voorkomen bij woorden die in het alg.-Ned. de normale meervoudsvorming op -(e)n of -s hebben (zie Dial. Sch.-D. 30 en H.C. Landheer, Dial. Overfl. 58/59, Assen MCMLV). Wanneer onze onderstelling omtrent het Zuidlandse júnbúkers juist is, ligt hierin ook een aanwijzing voor een oude dialectsamenhang van Schouwen-Duiveland, (Goeree-)Overflakkee en Voorne (en Putten). In het bijz. blijkt de samenhang met Goeree-Overflakkee uit de mededeling van burgemeester Van Geest te Zuidland, dat in zijn geboorteplaats Vierpolders (= Nieuwland, I 12) de naam ‘júnbúkers’ werd geassocieerd met seizoenarbeiders van dat eiland. Hij kan dus vandaar overgekomen zijn.

Taal en Tongval. Jaargang 31 211

Van dit alles is tegen het einde van de jaren '70 nog het een en ander bewaard gebleven. Mijn reeds eerder (p. 200) geciteerde informante Mevr. Van Driel noemde naast het ald. genoemde môje als verdere Zuidlandse kenmerken:

1. de ae in daer, gegaen, paeling, praete en taefels. Volgens burgemeester H. van Geest echter alleen bij oudere autochtonen; 2. de verkorte ŭu in jŭn ‘uien’ en tŭn ‘tuin’. Als bijnaam van de bewoners vermeldde zijn, in tegenstelling tot Mevr. Prins (zie noot 3, p. 210) en overeenstemmend met Blancquaert en Meertens, Dialectatlas Ze. Eil. I,27, p. 12, jŭnbŭke; 3. de ô-klank behalve in môje ook in bôme ‘bomen’ (mv. van boom) en pôte ‘poten van de tafel’, dat de spreekster uitdrukkelijk onderscheidde van het ww. poote ‘poten van de aardappelen’ (de heer Van Geest had echter de tweeklankuitspraak!). In tegenstelling tot Sch.-D. poat en Goerees pṓət (Van Weel 133b) blijkt te Zuidland in ‘poot’ de monoftong ô voor te komen1, die in eerder genoemde Noordzeeuwse dialecten hetzij wg. â of au danwel ndl. aa vertegenwoordigt (Van Weel, § 100 en Dial. Sch.-D. 9, 13 en 14). Verg. Franck-Van Wijk, Etym. Wdb.2 516b s.v. I Poot. 4. de verkorte ĭe tenslotte in begrip ‘begrijp(je)’. Mevr. Van Driel citeerde dit woord in de zin: ‘Dat hek ie gistere al gezeit, begrip ie me goet?’ Mevrouw Prins, te Zuidland woonachtig, voegde hier nog aan toe: 5. oeke? ‘niet waar?, is het niet zo?’, dat vaak aan het eind van retorische vraagzinnen als bevestigend stopwoord verschijnt. Ik heb echter in de dialecten van de Zuidwestelijke delta niets gevonden dat op verwantschap met dit Zuidlandse stopwoordje duidde; 6. rik ‘rug’. Als ontrondingsvorm en door de verscherping van de slotmedeklinker typisch zuidwestelijk, in het bijz. Zeeuws. Zie de taalkaart Rug (Taalatlas, afl. 4, nr. 3) en verg. de Brielse staatnaam De Rik (hierboven, p. 201); 7. zekel ‘sikkel’, dat in Wdb. Ze. dial. 1176a staat opgegeven voor de Zeeuwse eilanden en Goeree-Overflakkee. Ook hier is een oude samen-

1 Pôt ‘poot’ is blijkbaar ook nog bekend te Nieuwenhoorn I 11 (bandopname 2077 P.J. Meertens-instituut te Amsterdam), wat mij bevestigd werd door mijn neef P. van Geest ald. met de samenstelling tafelpôte.

Taal en Tongval. Jaargang 31 212

hang van Voorne (en Putten) met Zeeland in ruime zin onbetwijfelbaar. Het woord werd ook opgenomen te Nieuwenhoorn I,11 (bandopname 2077 P.J. Meertens-Instituut te Amsterdam) en aldaar bevestigd door mijn neef P. van Geest.

Enkele nadere informaties van Mevr. Prins maakten een vergelijking mogelijk met de situatie omstreeks 1935, toen Blancquaert en Meertens hun gegevens voor Zuidland verkregen. De woorden spɪnəwaepə en rae.gəbʊl of rae.χsho˔.ət (Dialectatlas Ze. Eil. p. 11, 19) blijken thans in Zuidland niet meer bekend te zijn. Mevr. Prins noemde als hedendaagse Zuidlanse woorden spinneweb (!) of spinnerag en ragebol! Het simplex hôôt ‘hoofd’ is volgens burg. Van Geest nog wel courant. Van het a.w. 11, 3 genoemde linzae.tme.l is het hoofdbestanddeel linzaet ‘lijnzaad’ (met verkorte ĭe) nog wel degelijk in het hedendaagse Zuidlands aanwezig. Springlevend is ook de Zeeuwse tweeklank in measter en zea (‘meester’ en ‘zee’), door Blancquaert en Meertens als mɪ.əstər en zɪ.ə (a.w. 11, 29) gespeld. Diezelfde tweeklank liet Mevr. Prins evenals de heer Van Geest, maar in tegenstelling tot Blancquaert en Meertens (zie a.w. 11, 31: be˕.stə) ook horen in beaste ‘koeien, rundvee’. Deze in het alg. Zeeuwse betekenis was onbetwijfelbaar door haar spontaan toegevoegde uitdrukking de beaste melleke ‘de koeien melken’. De verkorting van de ŭu tot ŭ bleek reeds in de onder noot 30 genoemde bijnaam jŭnbŭkers en het eveneens door Mevr. Van Driel vermelde tŭn ‘tuin’. Tenslotte de klinker in ‘bomen’, ‘maaien’ en ‘poot’. In het laatstgenoemde woord liet mevr. Prins evenals mevr. Van Driel duidelijk de ô horen, hetgeen zij bevestigde door de samenstelling langpôte ‘langpootmuggen’. In de eerstgenoemde woorden ‘bomen’ en ‘maaien’ hoorde ik echter, in tegenstelling tot mevr. Van Driel's uitspraak (zie hierboven onder 3), maar overeenstemmend met die van burgemeester Van Geest, een meer naar de aa zwemende klank. Vermeldenswaard is nog de uitspraak van de dorpsnaam door de bewoners: (t)ʹslãnt ‘(het) Zuidland, d.w.z. het zuidelijk, eig. zuidwestelijk van de Bornisse of Bernisse gelegen land’, hetgeen duidelijk te zien is wanneer men de 16de-eeuwse kaart III (2082 Rijksarch. MDLV) achter het boek van Mr. J.D. Tresling, Rondom de Binnenmaas (Rotterdam z.j., voorwoord sept. 1936) ondersteboven draait. Dergelijke verkortingen en klinkerreducties in plaatsnamen aan het begin met sterke samentrekking van het accent op (een van) de laatste lettergreep (grepen) ben ik in de Zuidwestelijke delta meer tegengekomen. Andere voorbeelden zijn: (ə)svóre Oostvoorne, menéerse Middelharnis < Middelheernesse, sommedĭek Sommelsdijk < Sonnemaresdijk of Sonnemerlandsdijk (Hui-

Taal en Tongval. Jaargang 31 213 zinga, Verz. W. I, 565), sterjállant op Sch.-D. (Sirjansland of 's Heerjansland, Dial. Sch.-D. 25), flíplant, flŭplant i.p.v. Sint-Filipsland (Kron. Zeem. (Sch.-D.) 3 (1978), 127), smerdǐék Sint Maartensdijk op Tolen (verg. smêrdiek dij Dek, Het Kruiningensch Dial. 79, Middelburg 1928; daar echter gebruikt in een woordspeling met smêre ‘smeren, het er goed van nemen’), seinskínders of schreikínders 's-Heerhendrikskinderen op Z.-Beveland, stroakäärəke Serooskerke op Walcheren, Kezànd Cadzand en 't Reezjement Retranchement in West-Zeeuws-Vlaanderen (Van den Broecke-de Man, Dial. in W.-Zvla. 72; zie ook Winkler, Dial. 2, 216: 't Regiment). Hierbij hoort ook het Westbrabantse, ook om andere redenen tot het Zeeuwse grensgebied behorende əgraʹjə Hoogerheide I, 102a (Dialectatlas Ze. Eil. 105)1. Van dit type ken ik benoorden en tussen de grote rivieren slechts de voorbeelden Maasslúis < Maaslandsluis (wel dicht bij de delta!), Pərkóu Berkenwoude in de Krimpenerwaard (bij Winkler, Dial. 2, 117: Berkou) en Blesgráef Bleskensgraaf in de Alblasserwaard. Daar overheerst juist het tegengestelde: sterke accentconcentratie op de eerste lettergreep met verkorting of klinkerreductie in de rest van het woord. Voorbeelden hiervan zijn: Rárəp Ransdorp ten N. van Amsterdam, Míjərt Mijdrecht, Bórəft Bodegraven (verg. Weijnen, Schema Klankw. 58: borref) Káttək en Nóórtək Katwijk en Noordwijk (Winkler, Dial. 2, 117: Kattik en Noortik), Bleizək Bleiswijk, Moort Moordrecht, Poolək Poeldijk (Weijnen, a.w. 24, noot 3), Stolk Stolwijk, Braank Brandwijk in de Alblasserwaard, Dort Dordrecht, Górkum < Gorinchem, Wóerkem < Woudrichem (Weijnen, a.w. 52), en in oostelijk Noordbrabant: Helmet Helmond en Stippent Stiphout (id. 58). In de zuidwestelijke dialecten ben ik er slechts vier voorbeelden van tegengekomen: biert Biert bij Zuidland (± 1200 Biervliet)2, op Schouwen-Duiveland: briepe Brijdorpe en dreister Dreischor (Dial. Sch.-D. 25 en Stoke, Rijmkr. 9, r. 656: Dreyscher ort, begin 14de eeuw)3 en op Overflakkee: häärken Herkingen Landheer, Dial. Overfl. 180a).

1 Een voorbeeld van dit type uit Limburg is: Rəmúng < Ruregemunde ao 1130, Roermónd (Gijsseling, Topon. Wdb. 853 (Tongeren 1960) en Tummers, Rom. in Limb. Aardr. N. (Assen 1962) 52, die a.w. 71 zegt dat er in Limburg tientallen plaatsnamen met de klemtoon op de laatste lettergreep voorkomen. Een aanleiding te veronderstellen dat het hier geannoteerde type van plaatsnamen een periferieverschijnsel is in de Nederlandse toponymie? 2 Deze noot ontleen ik aan een examenwerkstuk van mijn oud-leerling Freek Geldof uit 1969 over ‘De aardrijkskundige namen van Voorne en Putten’. 3 De door mij gebruikte uitgave van de ‘Rymkroniek’ van Melis Stoke is die van Balthazar Huydecoper (Leyden MDCCLXXII). N.a.v. het geciteerde Dreyscher ort merkt J.L. Braber, Uit Dreischors Verleden 7 (Zieriksee 1975) op, dat hieruit ‘mogelijk door samentrekking de naam Dreischor ontstond’. Van het plaatsnaamtype waartoe Dreischor e.a. behoren, zijn er ook in het oosten van het land enige bekend. De heer P. Breukink te Zutfen wees mij op Grol Groenlo en Hengel Hengelo (zowel Geld. als Ov.).

Taal en Tongval. Jaargang 31 214

Uit het bovenstaande durf ik de voorlopige en voorzichtige conclusie te trekken, dat in het plaatsnaamtype met verkorting en klinkerreductie in het begin van de woorden en zware accentconcentratie op de rest van het woord ‘Zeeland tusschen Bornesse en Hedensee’ tegenover noordwestelijke, westelijk-centrale en (zuid)oostelijke dialectgebieden een eigen gezicht vertoont. Voor nadere aandacht en exploratie van de toponymisten hou ik me zeer aanbevolen.

Grensoverschrijdend Zeeuws taalgoed

De hierna volgende plaatsen waarvan ik dialectmateriaal bespreek, liggen alle oostelijk van de oude grens van Zeeland, de Bernisse, dus op Putten of in de Hoekse Waard. Het is mij door een gunstig toeval zelfs mogelijk enige aandacht te schenken aan de dialectologische toestand op het kleine eiland Tiengemeten tussen de Hoekse Waard en Goeree-Overflakkee, waar ik pas dit jaar voor het eerst voet aan wal zette. Alle in dit slotgedeelte behandelde plaatsen tonen nog zoveel ‘Zeeuwse’ eigenaardigheden in de dialectische uitspraak en woordenschat, dat men in hun dialect stellig van ‘grensoverschrijdend Zeeuws taalgoed’ zou kunnen spreken. Wij beginnen onze tocht in zuidoostelijke richting in V. Hekelingen (K 82 a), waarvan het Meertensinstituut voor Dialectologie te Amsterdam een bandopname (21 D) bewaart van 2 dec. 1953. De spreekster, mevr. J. van der Sluis, kondigt zich al dadelijk beslist niet Hollands aan met de woorden: ‘Ik bin Jannetje van der Slŭus en ik weun in Hekelinge’. Verder vallen in deze opname op:

1. afwisseling van ĭe en í. We horen kĭeke en Aolĭe ‘Ali’ naast díkke ‘dijken’, grís ‘grijs’ en mín ‘mijn’; 2. veel andere vbb. met ŭu (zie van der Slŭus, hierboven) naast enkele met ú: brŭun, rŭun ‘ruin’ (op de taalkaart Het gesneden mannelijk paard, Taalatlas afl. 2, nr. 10, heeft Voorne en Putten echter viermaal run), gebrŭuke, hŭus naast het verkl. husɪ ‘huisje’ met verkorting, muze (lang) naast kúke ‘kuiken’ (korter), tŭunpad. Ook aan de ooste-

Taal en Tongval. Jaargang 31 215

lijke rand van Voorne en Putten blijkt de ŭu tot in de tweede helft van deze eeuw goed stand te hebben gehouden;

‘Antiqua Zelandia’ en het gebied oostelijk van de Bernisse.

3. de verdwijning van de ae. Zowel in gegaan en gestaan als in paaje ‘paden’ werd duidelijk aa gehoord, evenals in schape; 4. een nog tamelijke grote frequentie van ô, meestal in woorden met alg.-Ned. aa: Aolie ‘Ali’, vôder ‘vader’, nôjster ‘naaister’, een enkele maal als representant van oo in môj hvsɪ ‘mooi huisje’ (verg. Sch.-D. moajer ‘mooier’, Dial. Sch.-D. 3 met tweeklankuitspraak). De spreekster had echter wel een diftong in móói durp; 5. een diftongische uitspraak van ee in héét ‘heet’ en twéé ‘twee’ (2×) en van oo in gróót en móói (zie boven); 6. u als tegenhanger van alg.-Ned. o in durp en sturmramp;

Taal en Tongval. Jaargang 31 216

7. de e in ermen ‘armen’, die echter niet zo lang en aa-achtig wordt uitgesproken als in tegenwoordige Noordzeeuwse dialecten. Verg. Sch.-D. áárəm en Landheer, Dial. Overfl. 149 b s.v. ärm II (subst.): ‘ook äärem’. 8. het meermalen gebruikte bin ‘(ik) ben, (wij enz.) zijn’, dat zowel blijkens Dial. Sch.-D. 42/43 en elders als ook op grond van Landheer, Dial. Overfl. 86 (§ 79) ‘Noordzeeuws’ genoemd kan worden; 9. de naast geweun (zie boven) voorkomende eu-vorm zeumer, die wij bij de bespreking van de kenmerken van Oostvoornepolder (zie hierboven, p. 206) als ‘zeer oud en oorspronkelijk Zeeuws’ hebben gekarakteriseerd; 10. een merkwaardige rondingsvorm súffers ‘cijfers’, die op een lijn gesteld kan worden met de bekende gevallen van î-ronding in Zeeuwse woorden als twuufele, vuuve en wuuf (Dial. Sch.-D. 10). Dat de rondingsvokaal in het Hekelingse woord verkort is, is een duidelijk bewijs voor een al tamelijk lang voortschrijdend proces van ĭe-verkorting in de dialecten van Voorne en Putten (zie ook noot 2, p. 210).

Bij Hekelingen met de pont het Spui overstekend komen we via Nieuw-Beierland snel in VI. Piershil (I,29), waar op 20 maart 1968 het (Meertens-)instituut voor Dialectologie een bandopname (nr. 479) maakte. De plaatsnaam doet al dadelijk zuidwestelijk-ingwaeoons aan, want zij vertoont in het tweede lid het typisch Zeeuwse en Westvlaamse (h)il1, dat door de deelnemers aan het gesprek zowel in het toponiem als in de naam van de bewoners zonder h werd uitgesproken: Piersil en Piersilnaars. Dit zuidwestelijk-ingwaeoonse kenmerk merkten we tevens op in regenpit ‘regenput, -bak als drink- of waswaterreservoir’.

Twee scherpe tegenstellingen met Hekelingen vallen direct op: 1. van de oude í en û is geen spoor meer aanwezig. Die worden beide op Beierlandse wijze sterk gediftongeerd uitgesproken, wat vooral bij de ui extra opvalt: boiten ‘buiten’, moisies ‘muisjes’ (ook reeds bij A. Opprel, Het dialect van Oud-Beierland, diss. Leiden 1896); 2. de ae is springlevend en bijna voor 100% intact gebleven. Ik hoorde naast de tientallen ae's slechts een aa in (deur)gegaan, De Haag en Piersilnaars. De twee laatste woorden zijn min of meer officiële aanduidingen, zodat de aa hier niet hoeft te verwonderen. Bovendien werd het dorp dikwijls ‘De kleene Haag’ genoemd (Van Ollefen en

1 Dial. Sch.-D, 8 en 27.

Taal en Tongval. Jaargang 31 217

Bakker, Nederl. Stad- en Dorp-beschrijver, grav. 9 (1793). Dat de ae in Hekelingen geheel verdwenen is ondanks het nog sterk Zeeuws aandoende karakter van zijn dialect kan zijn oorzaak vinden in de iets dichtere ligging bij Rotterdam en wellicht ook in de al snel na de Tweede Wereldoorlog begonnen verstedelijking van het zeer nabij gelegen Spijkenisse. Bij de Piershilse ae-woorden viel op: paere ‘paarden’. De syncope van de d in deze meervoudsvorm en in de vele samenstellingen met paerd (Wdb. Ze. dial. 690 a en volg.) is zonder twijfel Zeeuws. Mijn zomerse vakantiehuis ligt achter de boerderij 't Paerebos ‘het Paardenbos’ te Westenschouwen bij Burg (I,32).

In vogelvlucht noteren wij als verdere Zeeuws-aandoende en ook meermalen op Voorne en Putten aangetroffen kenmerken: 3. eu-vormen als geweun, weune, weuninge, Meulendijk. Zummer ‘zomer’ heeft echter vokaalverkorting, zie ook noot 2, p. 210; 4. diftongische uitspraak van de ee o.a. in gerêêpt, volt. deelw. van rêêpe, afgeleid van rêêp ‘bank met ijzeren pennen, waardoorheen de bollen van de vlasstengel afgetrokken werden’. De spreker zie hier: ofgetrokke. Deze wijze van vlasbewerking was in de jaren '20 van deze eeuw te Scharendijke op Schouwen (I,35 a) nog volledig in gebruik. Vandaar ken ik het ww. rêêpe sinds mijn jeugd. Zie verder Wdb. Ze. dial. 3. rêêp(e) ‘repel, vlaskam’ en 2. rêêpe(n) 2, 771 b en 772 a; 5. Zeeuwse voorzetselvormen als mit ‘met’ en neffe ‘naast’ met verscherping van de v evenals op Sch.-D. en Goeree-Overflakkee, verg. alg.-Ned. neven(s) (Landheer, Dial. Overfl. 218 a s.v. näffen, Wdb. Ze. dial. 618 a voor Goeree (niet vermeld bij Van Weel) en Dial. Sch.-D. 20). Ook in zuidelijker Zeeuws: Wdb. Ze. dial. t.a.p., Dek, Kruin. Dial. 58 en Van Den Broecke-De Man, Dial. in West-Zvla. in de mengvorm neffest (neffe × (naa)st); 6. het Zeeuwse vocalisme in durp ‘dorp’ (meermalen), schoere1 ‘schouders’ en Oôshoek ‘Oosthoek’ (met tweeklank). Daarentegen hebben bôt ‘boot’ en zô ‘zo’ de monoftong ô in tegenstelling tot de meeste Zeeuwse dialecten. Een Zeeuwse klinker heeft ook grippe ‘greppels’, zie Dial. Sch.-D. 18: hrippe, dat ondanks zijn onzekere vocaaloorsprong in

1 Wdb. Ze. dial. 841 a s.v. schoe:r(e) schouder: ‘Z. eil.; G.; Ofl.’ geeft wat dit woord betreft duidelijk de samenhang aan van de westelijke Hoekse Waard, i.c. Piershil met Goeree-Overflakkee en de Zeeuwse eilanden.

Taal en Tongval. Jaargang 31 218

dezelfde paragraaf behandeld is als de zuidwestelijke, ook te Piershil voorkomende ingwaeonismen pit en (h)il (zie hierboven); 7. hortje ‘poosje’, dat op de Zeeuwse eilanden zelden voorkomt (Wdb. Ze. dial. 357 b s.v. ʹortje), maar op Goeree-Overflakkee zeer gewoon is. De spreker hoorde het in de mobilisatie 1914-'18 door iemand uit Zeeuws-Vlaanderen als Brabants karakteriseren. Dan zou het een van de brabantismen in het Flakkees kunnen zijn, maar Landheer, Dial. Overfl. 134 vermeldt het voor W.N.Br. alleen in Fijnaart, Willemstad en Zevenbergen, die men eerder als overgangsgebied tussen Brabants en Hollands zou kunnen beschouwen (zie hiervoor de dialectenkaart (A) uit de ‘Atlas van Nederland’, blad x-2, Delft 1968).

In de onmiddellijke nabijheid van Piershil ligt VII. Goudswaard (I,28), waarvan Blancquaert en Meertens een opgave verwerkten in Dialectatlas Ze. Eil. 13. De aldaar onder 19 genoemde woorden spɪnəkʊp, spɪ̄nraχ (verg. hierboven, p. 212 bij IV. Zuidland: spinnerag) en ra.gbʊl hebben niets typerend Zeeuws, maar wel de onder 28, 29 en 46 gegeven zinnen en woordgroepen: də dyvəl iz in dən.e.məl ní χəble.və, waarin althans de verkorte ŭu (gespeld y) en de procope van de h in e.məl Zeeuws aandoen, metə mɪ.əstər nae(r) zɪ˕ə, dat alleen in met een Hollandse of alg.-Ned. klinker vertoont, en u.nzə mɛsəlae˔.r isuə vɛt az ə vaerəkə, welke zin ik met inachtneming van het vrij sterke a-timbre in de Zeeuwse ä (Dial. Sch.-D. 1) bijna letterlijk in het dialect van Sch.-D. zou kunnen omzetten als: onze mässelaer issoa vät az en vääreke. Het timbre van de ää ligt meer in de richting van de aa dan bij de Goudwaardse ae. In zin 28 valt nog als nadere bijzonderheid te vermelden, dat de informant kennelijk beïnvloed is door de Zuidnederlandse woordschikking van het vragenformulier: ‘in de hemel niet gebleven’. In het commentaar bij enkele bandopnamen van het dialect op Tiengemeten (zie hierboven, p. 214), die mijn oud-leerling Jan de Bruin uit Zuid-Beierland daar in 1972 maakte, blijkt dat op Tiengemeten de dialecten gesproken worden van de twee dorpen waartoe het gemeentelijk behoort, t.w. Goudswaard (I,28) en Zuid-Beierland (K 86). In Goudswaard, aldus mijn zegsman, ‘is het (dialect) sterk aan het afnemen’, hetgeen doet veronderstellen dat van de kenmerken uit de opgave van Blancquaert en Meertens van ± 1935 wel het een en ander verdwenen zal zijn. Toch heeft de geïsoleerde ligging van Tiengemeten1 voor het aldaar

1 Jan de Bruin in zijn hoger genoemde commentaar: ‘Het is het laatste eiland in dit deel van ons land dat nog uitsluitend met een veerpont is te bereiken’.

Taal en Tongval. Jaargang 31 219 gesproken Goudswaardse dialect conserverend gewerkt. In een gesprek met een op dit eiland wonende, uit Goudswaard afkomstige boerin tekende ik uit de bandopname van Jan de Bruin op:

1. onder an dien dijk, waarin de n voor volgende d in het zinsverband nog thans als typisch Zeeuws geldt, zelfs in het onderwerp (verg. Sch.-D. ie lôp opten diek, Dial. Sch.-D. 26 en voor het gebruik van ‘den’ in de nom. sing. bij volgend woord met beginnende d: a.w. 34);1 2. de ae in hiernaest, aerde en hêêlemael; 3. de uitspraak als tweeklank van ee en oo in resp. hêêlemael en grôôtte; 4. blommen, dat de overal in de Zeeuwse dialecten bekende verkorting van wg. ô vertoont (Dial. Sch.-D. 11; alleen Goeree heeft blome, Van Weel 26, § 81 en Wdb. Ze. dial. 111 a s.v. blomme). Merkwaardig is ook de n in deze meervoudsvorm, die in de Hoekse Waard en op Voorne en Putten meestal achterwege blijft; 5. deu dat veldje ‘door dat veldje’ vertoont het voorzetsel ‘deur’ met r-apocope voor een medeklinker evenals op Sch.-D. (deu den diek ‘door de dijk’, Dial. Sch.-D. 17).

Uit het bovenstaande kunnen we afleiden dat Tiengemeten, dat zijn naam ontleent aan een overal in de zuidwestelijke delta en in het bijz. in Zeeland bekende landmaat (volgens Wdb. Ze. dial. 269 a: Alg.), evenals Pierhil zijn Zeeuws-ingwaeoonse naamsherkomst eer aandoet door het bewaren van enkele Zeeuwse kenmerken in een van zijn dialecten. Die bleken eveneens uit de op 28 nov. jl. in een radioprogramma opgetekende woorden bin ‘ben’ (ww.), stik ‘stuk’ en Numansdurp. Om in Tiengemeten te komen moeten we in VIII. Nieuwendijk (I,29 a) het pontje nemen. Tijdens een tochtje in juni van dit jaar naar het door mij nog maar kort te voren ontdekte eiland kon ik de veerman van bovenstaande buurtschap slechts in een wat vaag en onpersoonlijk Hollands aan de praat krijgen. Dr. Stroop had echter blijkens de bandopname van zijn gesprek met enige andere Nieuwendijkers (nr. 480 Meertens-instituut voor Dialectologie te Amsterdam) meer succes. In deze opname ontdekken we wederom veel ae's (verg. VI. Piershil, 2)

1 Op kaart 7 in Zuidhollands (p. 20) van Jo Daan en K. Heeroma (Bijdr. en Med. Dial. Comm. XXX) blijkt de -n van het lidwoord in ‘den boomkweker’ en ‘den dominee’ tamelijk frequent voor te komen in de Hoekse Waard en op Goeree-Overflakkee, Schouwen-Duiveland, Sint-Filipsland en Tolen.

Taal en Tongval. Jaargang 31 220 en êê's, deze laatste als notitie voor de typisch Zeeuwse tweeklankuitspraak van de ee (verklarende noot bij de tekst van de opname: ‘êê in meer’). De overeenkomstige diftongische uitspraak van de oo komt o.a. voor in hòòg en mòòiste, terwijl de monoftong ô (ô), soms gespeld ao, voorkomt in bôôt, weggelôpe, praote en merkwaardig genoeg ook in wôterpit ‘waterput’ (verg. bij VI. Piershil regenpit, p. 216). Door de klinker van zijn eerste lid krijgt dit Nieuwendijkse ingwaeonisme bijna een Zeeuwsvlaams karakter (waoter, Van den Broecke-De Man, Dial. in W.-Zvla. 143). Zeeuws van karakter zijn ook: aerbezes ‘aardbeien’, wat ook reeds blijkt uit de taalkaart - Aardbei (Taalatlas afl. 3, nr. 14), waar voor de Hoekse Waard en met name voor Zuid-Beierland (K 86), waartoe Nieuwendijk gemeentelijk behoort, met het Zeeuwse type aerbeezem overeenkomende vormen zijn opgetekend, en pee, peej ‘beetwortel, suikerbiet’, dat vooral vanwege zijn meervoudsvorm peejen (Dial. Sch.-D. 31) tot de oude Zeeuwse woordenschat moet worden gerekend. De Zeeuwse trekken in het dialect van Nieuwendijk werden af en toe nog versterkt, doordat een van de deelneemsters aan het gesprek van Zeeuwse afkomst bleek danwel bekend was met het Zeeuwse taalgebruik. Dit ontlokte Dr. Stroop op een bepaald moment de opmerking: ‘Hoewel uw dialect erg veel op 't Zeeuwse lijkt, hè...’. Het kon echter ook misverstanden veroorzaken, hetgeen duidelijk naar voren kwam bij de uitspraak van de ae-woorden (schèèp of schaep, waarbij èè de klinker is van ‘mère’ en ae die van ‘saint’), en bij de representatie van ndl. oo, die resulteerde in de twijfel bôôm, brôôd en bòòm, bròòd (monoftong of diftong, zie hierboven). Wat kan men anders verwachten dan twijfel in een gebied waar men historisch gezien leeft op de grenzen van twee gewesten en twee typen van dialecten? Het is al veel eerder in dit artikel (p. 199) gebleken, toen wij in Rechtsboek Den Briel de twijfel signaleerden van Jan Matthijssen inzake het gebruik van de h in bepaalde woorden en die twijfel heeft ook in menige latere dialectische uitspraak en notitie op Voorne en Putten een rol gespeeld, in het bijz. bij de uitspraak van de klinker in woorden als ‘boom’, ‘maaien’ en ‘poot’. Zie hiervoor vooral het gedeelte IV. Zuidland. Er valt uit dit alles geen boeiender conclusie te trekken dan mijn vriend en oud-jaargenoot Henk Landheer in 1955 publiceerde: ‘Oude staatkundige en kerkelijke indelingen mogen voor de dialecten van groot belang geweest zijn, ijzeren gordijnen werden er niet door neergelaten’ (Dial. Overfl. 121). Dit blijkt tenvolle uit de grote flexibiliteit van de

Taal en Tongval. Jaargang 31 221 oude grens van Zeeland aan de Bernisse, waaroverheen tamelijk wat Zeeuws taalgoed geschreden is tot een eind in de Hoekse Waard en zelfs tot het zuidelijk daarvan gelegen Tiengemeten, maar waarlangs, evenals over de brede Maasmond bij Den Briel, reeds in vroege tijden ook Hollandse woorden en uitdrukkingen binnengekomen moeten zijn, hetgeen in Rechtsboek Den Briel blijkt door gecoft, vercoft, sellen(p. 7) en rechtevoirt (passim). Hier moet ik wegens ruimtegebrek voorlopig mijn dialectologische tocht door de zuidwestelijke delta beëindigen. In een of twee vervolgartikelen hoop ik duidelijk te maken, dat zowel aan Eendracht en Schelde in westelijk Noordbrabant de (dialect)grenzen met Zeeland vloeiend geweest zijn, als ook in het zuidwestelijkste deel van het oude Zeeland, nabij het middeleeuwse Hedensee (verg. het tegenwoordige Hedenesse bij Cadzand) nauwelijks van een scherpe (dialect)grens gesproken kan worden.

A. de VIN.

Tenuis-verschuiving in de spelling

Toen ik in juni 1979 naar een wagenmaker in Overmere (I 253) trok om een verkennende bandopneming te maken voor een vragenlijst van het Woordenboek van de Vlaamse Dialecten, stelde die wagenmaker mij een ‘Lijst der werken gemaakt door de vereenigde wagenmakers’ ter hand. Die prijslijst, die gebruikt werd omstreeks 1941 door de wagenmakers van een gebied ongeveer ten noordoosten van Gent, is wel merkwaardig door de vele min of meer geslaagde pogingen tot vernederlandsing van dialectwoorden. Twee woorden daarin trekken wel onmiddellijk de aandacht, nl. ‘slebe’ en ‘kabbe’. We staan hier duidelijk voor een tenuis-verschuiving van ‘sleep’ (landbouwwerktuig) en ‘kap’ (huif van een wagen). Het is eigenaardig dergelijke tenuis-verschuiving nog in 1941 aan te treffen in de spelling van een geschrift met officiële allure, te meer daar de lijst naar alle waarschijnlijkheid in Laarne (I 251), de zetel der ‘Vereenigde Wagenmakers’, werd gedrukt. Laarne ligt immers aan de rand van het gebied met tenuis-verschuiving (zie Willem Pée en Johan Taeldeman ‘Nog eens de intervocalische tenuisverschuiving in Vlaanderen’ in T & T XXII (1970) p. 24) en sommige wagenmakers kwamen uit dorpen waar het verschijnsel helemaal onbekend is (Overmere, Schellebelle, Wichelen).

JACQUES VAN KEYMEULEN.

Taal en Tongval. Jaargang 31 222

Voegwoord, relatief partikel en persoonsvorm in een dialect Een geval van schijnbare kongruentie bij voegwoorden in de Ie persoon enkelvoud

Verantwoording

Begin oktober 1976 heb ik Michiel de Visser leren kennen. Hij kwam toen op het Instituut voor Dialektologie, Volkskunde en Naamkunde om te praten over voegwoorden en pronomina, waar hij - getuige korrespondentie met ons Instituut - al sinds 1974 mee bezig was. Het bleek dat hij daar ook al over korrespondeerde met J. Taeldeman uit Gent. De Visser had ontdekt dat er niet alleen meervoudskongruentie was bij voegwoorden, maar ook wat hij toen noemde: ‘schijnbare meervoudskongruentie bij de 1ste persoon enkelvoud’. Dat ‘schijnbare’ tekent hem: hij was soms erg onzeker over wat hij gevonden had en hij keek teveel op tegen het ‘echte’ taalkundige bedrijf. In het Ghijsen-nummer van het Zeeuws Tijdschrift (1976, blz. 12) zegt hij met zoveel woorden dat hij zich niet als dialektoloog of taalkundige beschouwt. Uit zijn aantekeningen blijkt diezelfde onzekerheid; hij blijft heel lang iets van het predikaat hypothese, veronderstelling voorzien als de bewijsvoering al rond is. Hij was wat in kringen van musici een dilettant genoemd wordt, en die kunnen een hoog peil in het meespelen van hun partij bereiken. Hij had dan ook een grote belezenheid en wist vrij goed de weg in de literatuur. Bij die ontmoeting heb ik er op aangedrongen dat hij zijn ontdekking, die tegen de verklaring van Vanacker inging, tot een artikel zou bewerken dat eventueel in Taal en Tongval kon verschijnen. Eind 1976 opperde De Schutter in een recensie (Taal en Tongval 28, blz. 203-205) de mogelijkheid van 1ste persoonskongruentie bij voegwoorden in het enkelvoud, maar hij wilde de verklaring van Vanacker niet uitsluiten. Of dit nu de reden was dat ik er nooit meer iets van hoorde, of dat het zijn slechte gezondheid was - hij overleed op 23 juli 1978 - weet ik niet. Toch heeft voor mijn gevoel De Visser hier het recht van de eerste en ik vond, toen ik er eens over sprak met J. Taeldeman, dat het rechtvaardig zou zijn om de feiten alsnog te publiceren omdat er zich ongetwijfeld nog materiaal in de nalatenschap zou bevinden. Die gelegenheid deed zich voor met dit Zeeland-nummer.

Taal en Tongval. Jaargang 31 223

Helaas lag er geen uitgewerkt artikel klaar, ik moest het doen met de korrespondentie met ons Instituut en met Taeldeman, uit de nalatenschap: eveneens de korrespondentie - waarbij die met mevrouw Ghijsen helaas onvindbaar was -, een paragraaf uit een boek ‘Dialect in het Land van Axel’ dat in typoscript een omvang van 142 blzz. besloeg, en een groot aantal aantekeningen alsmede geordende, ter plekke waargenomen zinnen. Gelukkig was de opzet van het artikel voorhanden in de vorm van een indeling in paragrafen, soms met korte aanduiding van de inhoud en met de te verwerken literatuur. Voorzover die paragrafen te vullen waren op grond van de aantekeningen en de korrespondentie, zijn ze gerekonstrueerd. In dit proces zijn veel van de karakteristieke onzekerheden verloren gegaan, en in zijn geheel is de formulering stelliger dan in de aantekeningen van De Visser. Paragrafen waar ik geen, of al te summiere aantekeningen over had, zijn vervallen - zo bijvoorbeeld over de vervoeging van de monosyllaba hebben, zijn - maar het essentiële ervan heb ik naar aanleiding van doen ondergebracht waar het het best thuishoorde. De kaarten van de eerste persoon enkelvoud heb ik opnieuw getekend op basis van de kaarten van De Visser en die van Taeldeman, ik voeg daaraan toe een kaart van hebben en doen die ik in voorbereiding had. Ter vergelijking geeft ik ook een kaart van de meervoudskongruentie, die wat sprekender is dan de kaarten van Vanacker. Voor een kaart van de verledentijdsvormen verwijs ik naar Goossens en Verheyden (1970, blz. 140, 141) en de onuitgegeven Gentse dissertatie van Taeldeman. Goossens en Verheyden beschouwen de -n vormen evenwel als behorend tot het verledentijds-suffiks, en dat lijkt me juist. De referentie aan Van Loey in de slotparagraaf, en de daaraan opgehangen konklusie is van mij; er waren in de aantekeningen herhaaldelijk aanzetten over de fonetische waarde van l en n in het Land van Axel, ook in samenhang met het zinsverband, meer speciaal de inversievormen. Het had duidelijk te maken met de fonetische verklaring van Vanacker, maar waar De Visser naar toe wilde was niet geheel duidelijk. De resultaten van De Visser betreffende ãnk en meer speciaal het pronomen die hebben me op het spoor gezet van een volledig kongruentieparadigma bij voegwoorden (Goeman: ‘COMP-agreement?’ in W. Zonneveld ed.: Linguistics in the 1976-1979, Dordrecht 1979) een en ander onder verwijzing naar De Visser. Ondanks de rekonstruktie die heeft plaatsgevonden, en die niet pretendeert de stijl van hem weer te geven, is het meer dan juist dat het artikel onder Michiel de Vissers eigen naam verschijnt.

Taal en Tongval. Jaargang 31 224

Ik dank mevrouw De Visser voor haar bereidwilligheid stukken uit de nalatenschap ter beschikking te stellen, en ik dank J. Taeldeman voor het ter inzage geven van zijn korrespondentie met Michiel de Visser.

A.C.M. GOEMAN P.J. Meertens-instituut voor Dialektologie, Volkskunde en Naamkunde, Amsterdam.

0. Inleiding

In dit artikel wordt de vraag aan de orde gesteld of er sprake is van kongruentie in de eerste persoon enkelvoud naast de reeds door Vanacker (1949) aangetoonde meervoudskongruentie bij voegwoorden. Het onderzoeksgebied is het Land van Axel. Ik ben zelf geboortig uit die streek en mijn dialekt vertegenwoordigt alweer een wat oudere fase van het dialekt. Daarom heb ik in de loop van 1971 tot 1974 aanvullende observaties van lopende spraak gedaan bij mensen van verschillende leeftijd, geslacht, beroep en godsdienst. Dat is gebeurd in de volgende plaatsen: Terneuzen (I 112), Hoek (I 137), Knol (I 137a), Zaamslag (I 138), Otene (I 138a), Reuzenhoek (I 138b), Driewegen (I 138c), Sluiskil (I 138d), Axel (I 140) en Spui (I 140b). Daarnaast is materiaal uit de RND gebruikt. Voor de beantwoording van de vraag is het nodig te kijken naar zowel het gedrag van de eerste persoon enkelvoud, de totale werkwoordvervoeging, en de vorm van enkele voornaamwoorden als naar de vorm van de voegwoorden. Vanacker (1949) verwierp de mogelijkheid van 1ste persoon enkelvoudskongruentie omdat hij meent dat deze gevallen te wijten zijn aan een onafhankelijk en automatisch fonetisch proces: nasalering. De bedoeling van dit opstel is aan te tonen dat in dit geval kongruentie niet verworpen kan worden.

1. Voegwoorden

1.1. Vorm en funktie

Als voegwoorden die ook in het Land van Axel gebruikelijk zijn geeft Ghijsen (19744, s.v. an, as, dat en of) de volgende vormen en gebruikswijzen: as, az, àʹ in de betekenis ‘als, toen’ temporeel; as, a

Taal en Tongval. Jaargang 31 225 als partikel bij relativa; as, az bij vergelijking, en in deze funktie komt àʹ niet voor; da(t) als voegwoord en relatief partikel, in wenszinnen met optatieffunktie, doch verouderrend, vanda(t) in de betekenis ‘sedert’. In de funktie als relatief partikel en vanda(t) alterneert da(t) met à(t); of alterneert met of à dit laatste met een relatief of dubitatief partikel na ontkennende hoofdzin.

Volgens de kaarten bij De Rooy (1965) kent het Land van Axel de volgende ekwivalenten van de ABN funkties:

ABN als vergelijkend na subst./verbum: als, ten zuiden v.b. Land van Axel lijk; ABN als vergelijkend na adj./adv.: als, ten zuiden van het Land van Axel of; ABN als vergelijkend (= zoals): geen gegevens, maar in Oost Vlaanderen lijk dat en in West-Vlaanderen lijk of dat, lijk of; ABN als vergelijkend (= dan): als, dan, ten zuiden van het Land van Axel of; ABN als temporeel (= toen + verleden tijd): in meerderheid toen a(t) en daarnaast a(t) en als; ABN als temporeel-hypothetisch: a(t), in het meervoud ook an; ABN dat partikel: a(t); ABN dat grammatikaal verbindend: a(t); ABN of vergelijkend irrealis (= alsof): of a(t), of, alsof, als a(t), ten zuiden van het Land van Axel ook lijk dat, lijk of en of dat; ABN of dubitatief: of, ofa(t), ofdat (dit laatste zelden); ABN dat optatief: a(t) enkelvoud, a(t) naast an meervoud; ABN dat finaal: a(t), dat, zodat, omdat.

Taal en Tongval. Jaargang 31 Hierin komen een groot aantal vormen voor die duidelijk door het algemeen nederlands beïnvloed zijn, of die mengvormen zijn. Waarneming aan mijzelf en bij dialektsprekers in de leeftijd van 16 tot 78 jaar levert de volgende vormen:

az, lijk az, 'k az in de vier vergelijkingsfunkties van ABN als; à grammatikaal verbindend (ABN dat); à temporeel-hypothetisch (ABN als); à partikel (ABN dat) in: lijk à, 'k à temporeel-hypothetisch (ABN als); (lijk) az à, ('k) az à hypothetisch temporeel (ABN als), vergelijkend irrealis (ABN alsof); ov à vergelijkend irrealis of dubitatief (ABN alsof resp. of);

Taal en Tongval. Jaargang 31 226

die ov à idem na relativum, voor sommigen verouderd; om à, mee à finaal (ABN dat); toen à, toe à, van à temporeel (ABN als, toen, sinds); die à relatief partikel; à optatieffunktie (ABN dat); à vergelijkend irrealis (ABN alsof).

1.2. Moeilijkheid bij de fonische gedaante

Zowel De Rooy (1965) als Ghijsen (19744) noteren naast à ook atvormen. Beide bronnen geven geen oplossing voor wat betreft de onderliggende vorm van dit voegwoord-partikel. De Rooij helt er toe over om als onderliggende vorm at aan te nemen, waaruit dan à ontstaat door assimilatie en kontraktie. Bovendien komen nog an-vormen voor. Deze treden op bij meervoudig subjekt en in de eerste persoon enkelvoud. De RND geeft deze laatste alleen voor Terneuzen, maar ze komen in het hele Land van Axel voor. De eerste worden algemeen als kongruerende voegwoorden gezien (Van Haeringen 1939; Vanacker 1949 met oudere literatuur en voor de verspreiding in Vlaanderen en Zeeland). Voor het enkelvoud verwierp Vanacker voegwoordkongruentie. Hij zag de nasaal of de nasalering als een geval van slappe artikulatie voor de k, waardoor er geen totale afsluiting van de neusholte door het velum plaatsvindt, gepaard gaande met ongespannen artikulatie van de velare eksplosief. Nasalering is in vergelijking met de meervoudsvormen van de voegwoorden hier niet frekwent en hij verklaarde de danək-vormen als sekundair uit daŋk ontstaan, of zoals in Zuid-Oost-Vlaanderen met een nasale overgangsklank.

1.3. Konstrukties met en zonder ‘syntaktische anticipatie’

De meervoudskongruentie is niet een verplicht verschijnsel, want naast kongruerende vormen komen ook niet-kongruente vormen voor. Van Haeringen veronderstelde dat er mogelijk eerder kans op was als de persoonsvorm verderop in de bijzin een monosyllabisch werkwoord als zien, doen, enz. was. En Paardekooper (1961) wees op het feit dat het inversievormen zijn met nauwe syntaktische aansluiting tussen voegwoord en persoonsvorm en hij stelt een aantal gemeenschappelijke kenmerken vast voor onderwerp na voegwoord en onderwerp na persoonsvorm: syntaktisch gezien is er dus de nauwe aansluiting en het vervullen van dezelfde plaats in de zin, semantisch gezien geeft het voegwoord

Taal en Tongval. Jaargang 31 227 evenals het werkwoord modale, tijds- en aspektuele informatie, morfologisch gezien heeft het voegwoord soms getalssuffigering, zoals de kategorie getal ook een rol in de werkwoordsvervoeging heeft. Al eerder had Van Haeringen (1958) gewezen op de inversiepositie als bepalende faktor in de oostelijke dialekten.

2. Hoge frekwentie van ‘à(t)’ als voegwoord en partikel

In mijn gegevens voor het Land van Axel (par. 1.1, slot) valt een tweedeling te onderkennen met betrekking tot de konjunktie ‘als’/‘dat’: a. ‘als’ vergelijkend, dat altijd de vorm heeft as of az (vergelijk of en ov) of lijk, à(t) is uitgesloten; b. een relatief partikel à(t) dat voor kan komen na relativa, andere konjunkties en na toen, om, mee, toe, eer, noe, sichten, van, hoe, enz.; het kan tegelijkertijd de funktie hebben van grammatikaal verbindend, temporeel, temporeel-hypothetisch en optatief voegwoord.

Bij dit voegwoord-partikel zijn bovendien stapelvormen mogelijk: waar ov à, die ov â, lijk az à, enz. Door zijn ruime plaatsings- en gebruiksmogelijkheden heeft à(t) een zeer hoge frekwentie in de gesproken taal.

2.1. Gedaante en gedrag

Ter bepaling van de onderliggende vorm van à(t) vergelijken we de vorm ervan met die van het demonstratief pronomen dat en met die van de werkwoordsuitgang van de 3de persoon enkelvoud. De volgende twee voorbeelden illustreren meteen de tweedeling uit de vorige paragraaf. 1. (ad. a.) net as Piet; liek as Piet; 'k as Piet dà doet (net als Piet) * net à Piet; 2. (ad b.) net azzà Piet dà doet; liek/'k azzà Piet dà doet net zoals P. dat doet.

En om als voorbeeld temporeel(-hypothetisch) à(t) te nemen:

3. als Piet kwam: à P. kwam echter * as P./àt P./àd P. kwam als P. komt, dan: à P. komt, dan... * às/at, àd P. komt, dan... als hij kwam/komt: àttie kwam/komt * à ie, as ie, az ie, àd ie... als ze kwam/komt: àsse kwam/komt * àt se, àd ze, à ze... als het komt: àtta komt * asta, az da, à da... als onze Wannes àd-onze Wannes * as/az/à/àt-onze kwam/komt kwam/komt W...

Taal en Tongval. Jaargang 31 228

Vergelijken we dit met het gedrag van de slot t in werkwoorden, waarbij we er zorg voor dragen dat er geen assimilerende invloed van de slotkonsonant van de stam is, en de t van het pronomen dat, dan zien we:

4. die stao buten dà kot (dat kot) die staod in de schure dad ʹuus (dat huis) die stao tao (staat daar) dà frouwtje (dat vrouwtje) dadde (= datte, zelfstandig)

Hieruit blijkt dat er in à een dentaal element zit dat zich precies zo gedraagt als de slot-t in werkwoordsvormen en van dat. De regels voor de slot-t zijn: I Slot-t blijft enkel behouden voor pauze of aan het eind van de zin; hij valt af voor konsonant. Stam-t blijft evenwel behouden. II De ‘ontbrekende’ t manifesteert zich in werkwoorden in de assimilatie van de beginkonsonant van een volgend woord. III Die manifestatie ontbreekt: 1ste vanzelfsprekend als die volgkonsonant al stemloos is en 2de bij d, b in persoonsnamen en toponymen indien niet voorafgegaan door de of den, en d, van dikwijls, dadelijk. Naar voorkeur van de spreker bij stammen die al op t eindigen.

4a. stao Dendermonde voo (staat Dendermonde voor?) wà weet D̬irkje/wee Dirkje (wat weet Dirkje?) laot D̬endermonde noe is winn/lao Dendermonde noe is winn (laat Dendermonde nu eens winnen) Het betreft dus woorden die accent dragen op de eerste lettergreep en dus sterker geartikuleerd worden. IV Voor vokalen vindt men altijd d in 4b, sóms in 4c. 4b. wà gaod Anneke doen 4c. die speeld om te winn Dit laatste wordt over het algemeen als ouder aangevoeld. Vandaar ontbreekt de verstemlozing in 4d, vergelijk regel III, 2de).

4d. je weet à Daon strôôpt je weet dat Daan stroopt/stroper is

je weet à dwiengn niks je weet dat dwingen niet èlləpt helpt

ik docht à breemn nie kon ik dacht dat bremen (steekvliegen) niet konden steekn steken.

En vergelijk regel II en III, 2de, uitzondering: 4e. ik docht à tie oezel nie kon steekn (... dat de horzel niet kon...)

Taal en Tongval. Jaargang 31 229

4f. ik docht àd oezels nie konn steekn (... dat horzels niet konden...) (r. IV)

4g. ik docht àd n oezel nie kon steekn (... dat een horzel...) (regel IV)

De d voor vokalen bij werkwoorden en bij àd is vaak in feite een minder gespannen t. à(t) is dus geen verzwakking van as/als, netzomin als een verzwakking van dat. Dit getuige vormen als die ov a tao (wie of dat daar). De stemhebbende konsonant in ‘of’ kan uitsluitend verklaard worden als de beginklank van à(t) een vokaal is. Onduidelijk blijft voorlopig of, synchroon gezien, ad uit at ontstaan is zoals de /t/ in dat tot d wordt in dad 'uus, of dat in à(t) /d/ tot t wordt, zoals /v/ verstemloost in dà heef niks, maar dà heei ãnders niks (werkwoord geven). Het enige dat ervan gezegd kan worden is dat er voor vokaal een neiging tot stemhebbendheid bestaat; vergelijk dadde (= datte), stravve (= straffe), buzze, dovve. Er bestaat in het Zeeuws immers de neiging om medeklinkers in verschillende posities te neutraliseren tot stemhebbenden (Ghijsen, 1941; 1962). Zo zegt men op Walcheren geevd anders niks.

3. HIJ in het Land van Axel

Als dialektvorm voor hij wordt door Ghijsen (19744, blz. 335), Van Eck (1849), Winkler (1874, II, blz. 212), Leopold (1882, blz. 77) en Sinninghe (1933, blzz. 113, 142) ie opgegeven, zowel pro- als enklitisch, enklitisch soms ook ten. Voor het Land van Axel althans is dat een onjuiste veronderstelling. Proklitisch vindt men daar altijd die zowel in geaccentueerde als ongeaccentueerde vorm.

5. die hao naor uus * ie hao naor uus (hij gaat naar huis) die doe. niks * ie doe niks (hij doet niets)

Enklitisch komt ook enkel die voor, niet ie:

6. in dan waerktn die noh op (en dan werkte hij nog...) 't fəbriek in dan waz̬ die zat (en dan was hij zat) dao viel die oover (daar viel hij over) wan dao stieng die nie (want daar stond hij niet)

* dan waerktn ie * dao stieng tie/ie * dan waz̬ ie * dao viel tie/ie

Taal en Tongval. Jaargang 31 230

Voor vokaal is de werkwoordsuitgang stemhebbend zoals we gezien hebben:

7. dao staod iez̬ op (daar staat ijs op) dao haod iemand (daar gaat iemand) * hao die mee? (gaat hij mee?) haotie mee?

Er kan dus gekonkludeerd worden dat de werkwoordsuitgang voor enklitisch hij niet voor vokaal staat, maar voor een dentale konsonant. En voor wat betreft de -tem vorm: de enige mogelijkheid voor dat is hem is daddizdem, *daddizem. We moeten voor het pronomen 3de persoon enkelvoud manl. dus de grondvorm die/dem aannemen in dit gebied. Derhalve is de vorm uit voorbeeld 3. àttie kwam te verklaren door assimilatie uit àt/d die kwam, evenzo asse kwam uit àt/d ze... en die hao tao (hij gaat daar) uit haot dao. Ook hier gedraagt de slotkonsonant van à(t) zich precies als de /t/ van werkwoordsuitgang en van dat. Het pronomen die is de voortzetting van het demonstratief, dat ook voortleeft in de lidwoorden:

8. dao hao tie vint, die à... (daar gaat de man die...) dao lôôp tie/te vrouwe (daar loopt de vrouw van... van...) oe hao tà? (hoe gaat het?)

Weliswaar zijn d(ʹn), ʹt, de niet onmogelijk, maar de volle vormen zijn frekwenter, ook bij niet-emfatisch gebruik en ze hebben dan geen demonstratieffunktie.

9. dien oond̬ v̬an Schieman (de hond van S.) die vrouwe van Maosje (de vrouw van M.)

dà fe.l vann aos (het vel van een haas) dàd iz̬ die vint van Saore ('t is de man van Saar)

Met emfase en in demonstratieffunktie gebruikt men beklemtoond die(n), die, dat en zelfstandig: d(ʹn)diej(en), de die, dadde.

4.1. Vervoeging, presens

De vervoeging van het werkwoord demonstreer ik aan de hand van het paradigma van spelen voor meerlettergrepige, en doen voor eenlettergrepige werkwoorden. Telkens worden eerst normaal beklemtoonde proklitische pronomina, vervolgens onbeklemtoonde proklitische en tenslotte de positie in pausa gegeven. Tenslotte volgen enkele opmerkingen over inversievormen.

Taal en Tongval. Jaargang 31 231

10. ik spelə̃n mee ʹk spelə̃n mee ʹk spelə̃n jie speel mee jə speel mee jə speelt die speel mee die speel mee die speelt zie speel mee zə speel mee zə speelt dà speel mee 't speel mee 't speelt

wudder/wieder mə spelə̃n mee mə spelə̃n spelə̃n mee

judder spelə̃n mee jə spelə̃n mee jə spelə̃n

zudder spelə̃n mee zə spelə̃n mee zə spelə̃n

De t van de 2de en 3de persoon enkelvoud verschijnt dus uitsluitend in pausa. De n van het meervoud en van de 1ste persoon enkelvoud wordt evenals iedere slot-n in deze dialekten niet sonantisch uitgesproken. Dit in tegenstelling tot wat de kaarten bij Van den Berg (1949) te denken geven. Wel vindt er verregaande nasalering plaats van de ervoorafgaande vokaal, inklusief de ə. De n wordt daarbij nauwelijks gerealiseerd, in die zin dat hij niet dentaal of alveolair is, maar retrofleksief, en dat er bovendien geen nasaaleksplosie volgt, het blijft bij het aannemen van de retroflekse stand. De n komt enkel in bepaalde omgevingen, zoals voor vokaal, weer te voorschijn.

11. ik doẽn mee 'k doẽn mee ik doẽn jie doe mee jə doe mee jie doet die doe mee die doe mee die doet

wudder doẽn mee mə doẽn mee wieder doẽn

judder doẽn mee jə doẽn mee judder doẽn

zudder doẽn mee zə doẽn mee zudder doẽn

In geval van inversie doen zich de volgende verschijnselen voor: 12. 1ste pers. enk. spelən ik, ziengən ik dit komt nog wel eens voor, maar enkel a) bij ouderen en b) bij zeer jonge kinderen; c) mogelijk bij langzame spraak, en d) bij zeer ‘platte’ spraak. Monosyllaba: doen ik de n wordt hier gehandhaafd. We vinden bij ouderen nog wel infinitieven en voltooid deelwoorden op -ə: doẽːnə, staõnə, həziẽːnə, terwijl de algemene vorm tegenwoordig is doẽn, staõn, həziẽn. In inversie is de huidige vorm speel ik, zieng ik. 13. 3de pers. enk.. speel Jan, speel te katte, speel tà kind, speel se, speeltie, vergelijk par. 2.1 en 3.

Taal en Tongval. Jaargang 31 232

4.2. Vervoeging-preteritum

14. ik langdə̃n, vistə̃n, stieng

jie langdə̃n, vistə̃n, stieng

die langdə̃n, vistə̃n, stieng

wieder langdə̃n, vistə̃n, stiengə̃n

judder langdə̃n, vistə̃n, stiengə̃n

zudder langdə̃n, vistə̃n, stiengə̃n

De vormen met ə̃n in het preteritum komen over een groter gebied voor; men kan daarbij ook de vormen als baktegen rekenen. Frans-Vlaanderen heeft preterita op -ste(n), Oost-Vlaanderen ten oosten van Gent heeft een strook, noord-zuid gericht, waar -tegen/degen voorkomt, weer ten oosten daarvan bevinden zich vormen op -ten/-den tot aan de lijn Brussel-Antwerpen, inklusief oostelijk Zeeuws Vlaanderen en Zuid-Beveland. In inversie blijft, in tegenstelling tot het presens, de /n/ altijd gehandhaafd: 15. langdən ik/jie/die, etc. vistən ik, jie, die, etc. Uit deze en de vorige paragraaf blijkt dat /ən/ als morfeem zeer sterk staat in het Land van Axel, ondanks dat er een neiging tot n-afval viel te bespeuren. De vormen met n in de 1ste persoon enkelvoud zijn voor een deel al oud (Van Loey, 19768, blz. 56-60), hoewel ze meestal oostelijk zijn. Ik laat in het vervolg de eenlettergrepige werkwoorden buiten beschouwing. Ze hebben weliswaar in inversie voor ik meestal een n, toch lijkt dat teveel op de verbindings-n die in grote delen van het nederlandse taalgebied voor vokaal voorkomt: doenik, werktenik, terwijl de normale vorm van het suffiks dan ø, respektievelijk te is.

5. De praktijk van voorkeur voor kongruente of niet-kongruente konstrukties

5.1. Bij voegwoorden

Er bestaan twee ‘systemen’ bij de voegwoorden die een grammatikaal verbindende, temporele, temporeel-hypothetische en optatief-funktie hebben. Er is een eerste groep sprekers mét kongruerende voegwoorden, die het volgende systeem gebruiken:

a. 1ste plur. ã { wieder spelə̃n ãn { wieder spelə̃n; ã/ãn me komn { wudder { wudder

Taal en Tongval. Jaargang 31 233

2de plur. ã judder spelə̃n; ãn judder spelə̃n; ã/ãn je komn

3de plur. ã zudder spelə̃n; ãn zudder spelə̃n; ã/ãn ze komn

1ste sing. ãn 'k spelə̃n; ãnk spelə̃n;

anník spelə̃n (met nadruk en langzaam gesproken)

De tweede groep sprekers heeft een systeem zónder kongruentie bij de voegwoorden:

b. 1ste plur. à { wieder komn; à me spelən { wudder

2de plur. à judder komn; à je spelən

3de plur à sudder komn: à se spelən

1ste sing. à 'k komn; àd ik spelən, komn (met nadruk of langzaam gesproken)

Beide groepen hebben dezelfde vormen bij de 2de en 3de persoon enkelvoud:

2de sing. à jie speelt; à je speelt; à j speelt 3de sing. à tie speelt; à se speelt; à t speelt (hij, zij (enk.), het) t muziek komt (lidwoord het)

De tweede groep heeft dus duidelijk een à(t)-systeem, de eerste groep heeft een ãn/à(t)-systeem. Op het fakultatieve karakter van het gebruik van kongruerende voegwoorden is al door diverse auteurs gewezen, met name door Van Haeringen (1939) en door Vanacker (1949). De bovengeschetste indeling in twee groepen is dan ook niet absoluut. De reële verhoudingen zijn vloeiender. Het eerste systeem is ouder in die zin dat het meestal bij ouderen in gebruik is, het tweede systeem wordt het meest door jongeren gebruikt. Maar jongeren spreken soms ‘ouderwets’ en ouderen gebruiken soms de jongere vorm. In deze verhoudingen weerspiegelt zich ten dele de situatie zoals die zich voordoet bij de inversievorm van de 1ste persoon enkelvoud (par. 4.1 slot). Ook daar was sprake van een relatief oud tegenover een relatief jonger, meer gebruikelijk systeem. En daar speelde ook de faktor langzame, lijzige spraak als voorwaarde voor het optreden van een n bij benadrukt geïnverteerd pronomen, zoals bij àn ik en àd ik.

5.2. Bij relatief partikel

Het relatief partikel gedraagt zich precies zo als de konjunktie à(t). Er zijn dus ook in dit geval twee groepen sprekers met relatief meer of minder kongruentie bij de

Taal en Tongval. Jaargang 31 1ste persoon enkelvoud en meervoud en de 2de en 3de persoon meervoud: éérà(n) (voordat); waddà(n) (wat);

Taal en Tongval. Jaargang 31 234 ovvà(n) (of); naarà(n) (naar waar dat); waarà(n) (waar); die à(n) (die); om à(n) (zodat); toe à(n) (totdat); sichten à(n) (sinds); enz. Zowel de an-zeggers als de à(t)-zeggers gebruiken in de overige gevallen weer: 2de sing. àje/jie/j', 3de sing. àttie, à se, à sie, à 't en àttà (resp. hij, zij, beklemtoond en onbeklemtoond, en het beklemtoond en onbeklemtoond) verder: àttet (dat het); àttie(n), àtte (dat de); àd iemand. Tenslotte moet nog opgemerkt worden dat de kongruentie-gevallen zich eveneens bij het preteritum voordoen, en wel onder dezelfde omstandigheden als bij het presens.

16. 1ste plur. ãn wieder/wudder langdə̃n

2de plur. ãn judder langdə̃n

3de plur. ãn zudder langdə̃n

1ste sing. ãnk langdə̃n

2de sing. à je langdə̃n

3de sing. àtie langdə̃n

6. Konklusie betreffende de eerste persoon enkelvoud

Dat Vanacker destijds (1949) uitsluitend naar fonetische verklaringen zocht voor (d)aŋk en (d)anək komt waarschijnlijk door drie, elkaar in hun effekt versterkende, faktoren: a) het voorhanden zijn van het artikel van Van Loey (1943) over epentese van n, m, l, r juist voor een syllabe waar de klemtoon op valt: mnl. benendien, pampier, entwat, alsyn naast anzyl (= azijn), astemblieft, maar ook na syllabe waar de klemtoon op valt: allent, te niente; b) Vanacker was gespitst op de tegenstelling enkelvoud-meervoud, teneinde meervoudskongruentie aan te kunnen tonen; c) hij bracht dank niet in verband met de en-uitgang van werkwoorden in de eerste persoon enkelvoud in West- en Zeeuws-Vlaanderen. Om deze redenen en doordat de meervoudskongruentie (zie kaart I) in Vlaanderen systematischer voorkomt, ook geografisch gezien, dan de kongruentie bij de 1ste persoon enkelvoud leek een fonetische verklaring eerder aannemelijk. Hij baseerde die verklaring zoals we zagen vooral op het in mindere mate aanwezig zijn van nasalering bij de 1ste persoon enkelvoud. Het normale 1ste persoonssuffiks enkelvoud ən vertoont evenwel verhoudingsgewijs even weinig nasalering, en het verschijnsel bij de werkwoordsuitgang is gekoncentreerd in Frans-Vlaanderen (het RND voorbeeld is de positie voor er: geloof er). Nasalering komt verder verspreid in West-Vlaanderen voor. Bovendien is het merendeel van de nasaleringsgevallen in het meervoud te wijten aan de positie voor de

Taal en Tongval. Jaargang 31 235 frikatief van het pronomen ze, en in Vlaanderen levert dat normaal nasalering en verlenging van de klinker op. De toepassing van de verklaring van Van Loey lijkt me alleen op te gaan in het geval van het met nadruk en langzaam gesproken anɪk, anɪk. Vergelijking van kaart I met kaart II leert dat kongruentie van het voegwoord in het geval van de eerste persoon enkelvoud enkel voorkomt binnen het gebied waar meervoudskongruentie voorkomt, en meer speciaal binnen het gebied waar de normale uitgang van de eerste persoon enkelvoud -en is. De door Vanacker vermelde plaatsen St.-Niklaas (I 175) en Klinge (I 144) liggen evenals de door mij aangetoonde gevallen in het Land van Axel binnen het gebied waar bieden in de 1ste persoon enkelvoud eveneens op -(ə)n uitgaat (kaart III). Dit bevestigt de observaties van Devos en Taeldeman (Taeldeman korrespondentie) die voor respektievelijk Klemskerke (H 23) en Kleit (I 154a) nog enkel daʹk als vorm kennen. Kleit ligt buiten het n-uitgang-gebied. Klemskerke ligt erbinnen. Beide dialekten kennen de n nog wel in dank, maar dan in heel beperkte of versteende vorm: in Klemskerke nog wel eens spottend en in een oud kinderliedje: Zijt gij zo stout van te durven zeggen dank liegen, in Kleit enkel als antwoord op een (half) verwijt: danək met klemtoon. Taeldeman verklaarde het huidige kaartbeeld door aan te nemen dat dank vroeger overal in het -en gebied voorkwam. Het verschijnsel is nu beperkt tot geïsoleerde gebieden als Frans- en Zeeuws-Vlaanderen, wat op reliktmatig voortleven wijst. De oorzaak van de teruggang zoekt hij in de volgende feiten: a) de -n van de 1ste persoon enkelvoud is minder funktioneel dan die van het meervoud in het werkwoordsparadigma, b) en wellicht is door de geringe klemtoon op het voegwoord de -n gaan afslijten; dat gebeurde dan het eerst in gebieden die het meest met het Oostvlaamse -ə-gebied in verbinding staan, dat wil zeggen noordelijk en centraal West-Vlaanderen. Ik voeg daaraan toe dat een derde faktor waarschijnlijk de afval van -n in inversie is, zoals ik voor het Land van Axel kon aantonen. Hierdoor wordt in ieder geval ook verklaard, waarom er in de RND voor het Land van Axel maar 1 opgave van kongruerend voegwoord in de eerste persoon enkelvoud wordt gevonden (Terneuzen) (I 112). Bovendien komt dat door het feit dat het een relatief oud, soms als ‘plat’ gewaardeerd, verschijnsel betreft. In het algemeen geeft de RND ook nauwelijks opgaven voor ən in de eerste persoon enkelvoud bij werkwoorden voor het Land van Axel. Ik heb ze er evenwel overal aangetroffen, maar we moeten rekening

Taal en Tongval. Jaargang 31 236 houden met het sterk ‘gereduceerd’ karakter van de n (zie over n: par. 4.1). Voegwoord-kongruentie bij de eerste persoon enkelvoud is hiermee wel aangetoond, ook al is het dan een reeds grotendeels verdwenen verschijnsel. Het optreden ervan doet niets af aan de vroeger aangetoonde meervoudskongruentie. Een persoonskenmerk speelt naast het getalskenmerk een rol. Laat ik het erop houden dat het bij de eerste persoon enkelvoud de pluralis majestatis van de kleine burger- en boerenman was.

Michiel DE VISSER.

Taal en Tongval. Jaargang 31 237

Taal en Tongval. Jaargang 31 238

Naschrift

Op de kaarten II en III staan meer gegevens dan door De Visser gebruikt zijn. Het betreft hier zuidelijker voorkomende ik bieden vormen, die ik wil interpreteren als aansluiting bij de monosyllaba, omdat ze in het ik doen/ik hen (= hebben)-gebied voorkomen. Verder de dake vormen (in de desbetreffende plaatsen alterneert het werkwoordsuffiks 1ste persoon enkelvoud -ə met -ən), en de (d)a.-vormen. In zijn aantekeningen maakte Michiel de Visser geen gebruik van de bewijsmogelijkheden die de monosyllaba wel degelijk bieden. Hij deed dat vanwege de mogelijkheid van epenthetische n: doe-n-ik. Uit de verbreiding van ik hen (hebben) dat in RND 134 in pausa staat, blijkt dat het n-suffiks ten eerste over een veel groter gebied voorkomt en dat dit gebied overeenkomt met dat van de n in ik doen het. We mogen het dus beschouwen als karakteristiek voor het n-suffiks in de eerste persoon enkelvoud bij monosyllaba. De ik bieden vormen ten oosten van Gent

Taal en Tongval. Jaargang 31 239 zijn monosyllabisch en ze kunnen dan ook de erbij behorende uitgang krijgen. Zodoende is er wel degelijk een n-suffiks achtergrond voor de dank vormen in Leeuwergem (O 132) en Overboelare (O 230) die voor Vanacker problematisch bleven, en dat is dan geheel analoog aan de situatie voor St.-Niklaas (I 175). Uit de kaarten II en III lijkt zich het beeld op te dringen van Oost-Vlaanderen als een innoverend gebied dat n-afval heeft ondergaan. Dit idee wordt versterkt doordat we in dit ə-gebied geïsoleerde n-vormen van monosyllabisch doen en hen aantreffen en bovendien van het meersyllabig bakken (resp. krt. III en II). Dit geldt analoog voor Aardenburg (I 85) op Walcheren, Ossenisse (I 115), Groenendijk (I 116a), Boskapelle (I 139) en Grauw (I 141). Daardoor krijgen ook hier de (d)ank vormen hun achtergrond. We kunnen dus niet meer het optreden van een n-suffiks in het huidige ə of ø-gebied ontkennen. Op kaart I heb ik apart de voegwoorden die verlenging hebben ondergaan door nasalering gevolgd door denasalering (Vanacker 1949) aangegeven. Met hetzelfde teken zijn ook de gevallen met stemhebbende z (d)a()zə (= dat ze) weergegeven omdat zich daar in de stemhebbendheid een ə-achtig suffiks kan vertonen. Dit is niet zuiver spekulatief: we vinden immers in Oost-Vlaanderen ik du(.)/æ., en juist daar vinden we ook in de 1ste persoon enkelvoud bij de konjunktie vaak verlenging: da.k. Dit wijst er mijns inziens op dat we hier ook kongruentie hebben in het ə-suffiks gebied: daə wordt da., due wordt du. De verlengingsvormen in West- en Zeeuws-Vlaanderen kan men met Vanacker nog steeds als gevolg van denasalering verklaren met behoud van de tijdens de nasalering ontstane rekking of diftongering. Toegepast op het ə-gebied in Oost-Vlaanderen zou dit inhouden dat vroeger het suffiks daar ook -n was. En dat stemt weer overeen met de daar aangetroffen n-relikten bij monosyllaba. Aan de andere kant moet men rekening houden met het feit dat de n-loze vormen in Frans-Vlaanderen de oorspronkelijke zijn (Ryckeboer 1975), de uitbreiding van n is er van later datum. Hoe men het ook keert of wendt: -ə of -ən, het is geen tegenvoorbeeld tegen 1ste persoonskongruentie bij voegwoorden in Oost-Vlaanderen. Tegen de achtergrond van wat Ryckeboer zegt is het bevreemdend dat de suffiks-n bij het voegwoord zich in Frans-Vlaanderen zo heeft uitgebreid, zelfs in het gebied waar 1ste persoon enkelvoud niet ən is, maar ə. Die bevreemding wordt weggenomen als men bedenkt dat de monosyllaba in Frans-Vlaanderen overal -n hebben.

Taal en Tongval. Jaargang 31 240

Elders heb ik aangetoond dat de vorm van het werkwoordsuffiks in de enklitische kombinatie, Paardekoopers ‘vaste aansluting’, bepalend is voor de kongruentieverschijnselen bij voegwoorden (Goeman 1979). Ik zou daar nu de restriktie aan op willen leggen dat de ‘gastheer’ voor suffiks met enklitisch pronomen een monosyllabische vorm moet hebben, of dat nu een werkwoord of een voegwoord is; althans voor het Vlaams-Zeeuws Vlaamse gebied. Zodoende grijpen syntaksis en morfeemstruktuur op een ons intrigerende wijze in elkaar. Zo de dakə vormen geen vormingen zijn met een pronomen ʹkə kunnen ze verklaard worden door infigering, net zoals hoorikte voor hoorde ik. In dat geval staan ze op een lijn met de ‘echte’ kongruerende voegwoorden. Uit het artikel van De Visser kan men tot slot de lering trekken dat men geen woordfonologie kan bedrijven zonder de sandhi, en dus de zinsfonologie, erbij te betrekken. Dit in tegenstelling tot degenen, die uit de theoretisch gewenste scheiding tussen die twee fonologieën besluiten, dat dit ook voor het empirisch onderzoek zou moeten gelden; maar daar heeft die scheiding het afschermen van een deel van de relevante databasis ten gevolge. Ik doel hiermee op het feit dat op grond van dat soort theoretische overwegingen besloten is de assimilatieverschijnselen uit het Goeman-Taeldeman-projekt te tillen.

A.C.M. GOEMAN.

Bibliografie

BERG, B. VAN DEN (1949): ‘De conjugatie van het praesens in de Noordnederlandse dialecten’, T. en T. 1 (1949) 6-12. ECK, H.J. VAN (1849): ‘Over het taaleigen der boeren van het kanton Axel, vijfde district van Zeeland’, in: Archief Nederlandsche Taalkunde 2 (1849-1850), 53-73; 151-198. GHIJSEN, H. (1941): ‘De neutralisatie der medeklinkers in het Zeeuwsche taalgebied’, Onze Taaltuin 10 (1941), 13-20. GHIJSEN, H. (1961): ‘Kenmerken van het Zeeuws accent’, in: T. en T. 14 (1961), 64-74. 4 4 GHIJSEN, H. (1974 ): Woordenboek der Zeeuwse dialecten, Den Haag, 1974 . GOEMAN, A. (1979): ‘COMP-agreement?’, in: W. Zonneveld ed.: Linguistics in the Netherlands 1976-1979, Dordrecht 1979 (te versch.).

Taal en Tongval. Jaargang 31 241

GOOSSENS, J. en J. VERHEYDEN (1970): ‘De preteritumvormen van de zwakke werkwoorden in het zuiden van het Nederlandse taalgebied’, in: Zijn akker is de taal, Den Haag, 1970, 133-147. HAERINGEN, C.B. VAN (1939): ‘Congruerende voegwoorden’, TNTL 58 (1939) 161-176. HAERINGEN, C.B. VAN (1958): ‘Vervoegde voegwoorden in het Oosten’, Driem. Bl. N.S. 10 (1958) 115 e.v. LEOPOLD, J.A. en L. LEOPOLD (1882): Van de Schelde tot de Weichsel. Nederduitsche dialecten in dicht en ondicht, Groningen, 1882. LOEY, A. VAN (1943): ‘Epenthese van n, m, l, r (type pampier, kletsoor, komijn)’, in: Album René Verdeyen, Bruxelles/Den Haag 1943, 371-376. LOEY, A. VAN (1976): Middelnederlandse Spraakkunst, I Vormleer, Groningen, 19768. PAARDEKOOPER, P.C. (1961): ‘Persoonsvorm en voegwoord’, in: N. Tg. 54 (1961), 296-301. ROOY, J. DE (1965): Als-of-dat, Assen 1965 (diss. Nijmegen 1965). RYCKEBOER, H. (1975): ‘Over de n apocope in Frans Vlaanderen’, in T. en T. 27 (1975), 82-85. SCHUTTER, G. DE (1976): Recensie van Schuurmans, T. en T. 28 (1976), 203-205. SINNINGE, J.R.W. en M. SINNINGE (1933): Zeeuwsch Sagenboek, Zutphen, 1933. VANACKER, FR. (1949): ‘Over enkele meervoudsvormen van voegwoorden’, in: T. en T. 1 (1949), 32-45; 77-93; 108-112. VISSER, M. DE (1976): ‘De voortgang van een onderzoek. Zeeuwse Dialektzaken’, Zeeuws Tijdschrift, Ghijsen-nummer, 1976, 12-19. WINKLER, J. (1874): Algemeen nederduitsch en friesch dialecticon, 's-Gravenhage, 1874 (2 dln.).

Holland op zijn breedst

Tijdens een dialectavond ergens in de provincie Zuid-Holland zei ik tegen de voorzitter van de organiserende vereniging, dat zo'n avond, geheel gewijd aan dialect, toch wel iets heel bijzonders is in Holland, de mensen zeggen immers altijd: ‘Bij ons is geen dialect’. In zijn dankwoordje zei de voorzitter ‘De heer B. van het Amsterdamse dialectenbureau zei me nog: “Zo'n avond is uniek in NEDERLAND”’.

J.B.B.

Taal en Tongval. Jaargang 31 242

Verhandelingen en scripties in verband met de Nederlandse dialectologie, 1977 en 1978

G. van Acker: Het A.N. in Zele. Lic. verh. R.U. Gent. 1978. M. Adriaensen-Busch: Taalassimilatie na verhuizing. Een onderzoek bij van Den Haag naar Zuid-Limburg verhuisde APB-werknemers en hun gezinnen. Doct. scriptie. K.U. Nijmegen. 1977. H. van Bavel: De rijksgrens als taalgrens. Lexikale standardizatie in Antwerpen en Noord-Brabant. Lic. verh. K.U. Leuven. 1977. L.P. Beck: De klanken van het dialect van Hulst en het Land van Hulst in historisch perspectief. Doct. scriptie. K.U. Nijmegen. 1978. L. Blontia: Syntaktische kenmerken van het dialekt van Ruiselede. Lic. verh. R.U. Gent. 1977. R. Bogaert: Enkele aspecten uit de morfonologie van het Hams. Lic. verh. R.U. Gent. 1978. C. Borremans: Een fonologische studie van het dialect van Buizingen. Lic. verh. V.U. Brussel. 1978. M.-T. Boyen: Bijdrage tot het fonologisch systeem van het Dilsers. Lic. verh. V.U. Brussel. 1978. L. Bringmans: Taalgedrag in de gemeente Genk. Invloed van de immigratie. Lic. verh. K.U. Leuven. 1978. J. van den Broeck: Social conditioning of syntactic variation. A sociolinguistic study of the effect of social class and situation on complication of dialect and standard surface forms in Maaseik. Doct. diss. K.U. Leuven. 1977. H. Bury: De taalbeheersing van tienjarigen in Aalst. Een sociolinguistisch onderzoek. Lic. verh. R.U. Gent. 1977. C. Casier: De taalbeheersing bij tienjarigen in Menen. Lic. verh. R.U. Gent. 1977. M. van de Casteele: Vlaamse dialectnamen van vogels. Lic. verh. R.U. Gent. 1978. M. Coenen: De vaktaal van de watermolenaars in Zuid-Oost-Limburg. Lic. verh. K.U. Leuven. 1977. R. Deremien: Taalattitudes in Antwerpen t.o.v. taalvarianten van het Nederlands in het hele Nederlandse taalgebied. Lic. verh. U.I. Antwerpen. 1978. H. de Deken: Lexikale variabelen met een puristische variant. Een sociolinguistisch onderzoek in Herent. Lic. verh. K.U. Leuven. 1978. C. Dierckx: Vergelijkende studie van enkele syntaktische kenmerken van het Balens en het Wingens dialekt. Lic. verh. R.U. Gent. 1978.

Taal en Tongval. Jaargang 31 243

L. Eggers: Syntaktische beschrijving van het Oostends dialekt. Lic. verh. R.U. Gent. 1978. H.W.M. Giesbers, J.W.M. Kroonen en R.J.D. Liebrand: Dialect en school. Een empirisch sociodialectologisch onderzoek naar de invloed van dialectgebruik op schoolprestaties in het basisonderwijs in Gennep. Doct. scriptie. K.U. Nijmegen. 1977. M. Haverans: Een woordgeografisch onderzoek van landbouwtermen te Herentals en omgeving. Lic. verh. K.U. Leuven. 1977. D. Hermans: Klankleer van het Hamonts dialect. Lic. verh. U.E. Luik. 1978. R. Herremans: Studie van de taalvernieuwing in het leksikon van Heist-op-den-Berg. Lic. verh. U.I. Antwerpen. 1977. C. van Huele: Enkele aspecten van de morfonologie van het Blankenbergs dialect. Lic. verh. R.U. Gent. 1978. I. van Humbeeck: Het A.N. in Ternat. Lic. verh. R.U. Gent. 1978. L. Jacobs: Taalgedrag in de gemeente Genk. Invloed van sociale klasse, sekse en leeftijd. Lic. verh. K.U. Leuven. 1978. M. Knockaert: Uit de taal van de metselaar in de streek van Brugge. Lic. verh. R.U. Gent. 1977. J.J.M.F. Kokkelmans: De voorstal en de zolder boven de dorsvloer in de Limburgse dialecten als onderdelen van de terminologie van het Limburgse boerenhuis. Doct. scriptie. K.U. Nijmegen. 1978. M. Laleman: Zoogdieren op de boerderij. Lic. verh. K.U. Leuven. 1978. A. de Lamper: De aanspreekvormen in het dialect van Lanaken. Lic. verh. V.U. Brussel. 1977. N. Lauwers: Onderzoek naar de verspreiding in Vlaams-België van dialectwoorden ter aanduiding van ziekteverschijnselen. Lic. verh. U.C. Leuven. 1977. D. Lemmens: Enige aspekten uit de morfonologie van het Heusdens. Lic. verh. R.U. Gent. 1978. M. Locht: Het dialect van Echt, een fonetische studie. Lic. verh. U.E. Luik. 1977. R. Meyers: Het voornaamwoord van de tweede persoon in het Tongerse dialect, gezien in de overgang van neder-frankische naar ripuarische dialecten. Lic. verh. V.U. Brussel. 1977. A. Mosselmans: Fonologische studie van het dialect van Halle. Lic. verh. V.U. Brussel. 1978. P. Mostmans: Syntaktische kenmerken van het dialekt van Beerse. R.U. Gent. 1977. L. Nauwelaerts: Attitudes van Antwerpenaren tegenover verschillende Nederlandse taalvariëteiten. Lic. verh. U.I. Antwerpen. 1978. J. Ottevaere: Syntaktische kenmerken van het Hulsters dialekt. Lic. verh. R.U. Gent. 1977.

Taal en Tongval. Jaargang 31 244

L. Perquy: Versterkende bijwoorden in enkele dialekten van Vlaanderen, Klein-Brabant en Antwerpen. Een taalgeografische studie. Lic. verh. R.U. Gent. 1978. R. de Remiens: Attitudenonderzoek binnen het Antwerpse taalgebied. Lic. verh. U.I. Antwerpen. 1978. M. Rottiers: Dialect/Standaardtaal. Problematiek in het kleuter- en basisonderwijs. Lic. verh. V.U. Brussel. 1978. S. Schepens: Onderzoek naar interferentie in de taal van een uitgeweken Westvlaamse. Lic. verh. V.U. Brussel. 1977. H. Snels: Vergleichende Studien im Bereich umgangssprachlicher Bezeichnungen für ausgewählte Kinderspiele im Deutschen und im Niederländischen. Lic. verh. U.I. Antwerpen. 1977. M.-C. Stas: Over het Tongers van Frère en het Tongers van Grootaers. U.E. Luik. 1977. A. Swillens: Pronominale variatie in Belgisch- en Nederlands-Limburg. Een onderzoek van het gebruik van het pronomen van de tweede persoon enkelvoud in de standaardtaal. Lic. verh. K.U. Leuven. 1978. D. Vinke: Attitudes van Rotterdammers tegenover verschillende Nederlandse taalvariëteiten. Lic. verh. U.I. Antwerpen. 1978. G. Vranckx: Taalgebruik en taalattitudes van Algemeen Nederlandssprekers in Mol. Lic. verh. K.U. Leuven. 1978.

Taal en Tongval. Jaargang 31 245

Boekbesprekingen

Helmut Schüwer, Wortgeographische und etymologische Untersuchtingen zur Terminologie des Ackerwagens. Wagenarme und Langbaum im Westniederdeutschen. Niederdeutsche Studien 24. Böhlau Verlag. Köln. Wien. 1978 (XII, 326 S., 3 Karten).

Het boek is een bewerking van een dissertatie uit 1977, van de Wilhelms-Universität te Münster in Westfalen. Uit de titel blijkt niet dat behalve aan woordgeografische en etymologische aspekten ook aandacht besteed is aan de historische ontwikkeling van de aangeduide zaken en aan de samenhang van woord en zaak. Juist hieraan ontleent het boek een groot deel van zijn belangrijkheid; cultuurhistorische en taalhistorische vernieuwingen blijken soms vergelijkbare ontwikkelingen in tijd en ruimte te hebben. Het tweede hoofdstuk geeft in beknopte vorm een indruk van het ontstaan en de verbreiding van de landbouwwagen en van de verschillende constructies die in de loop der tijden in verschillende gebieden zijn toegepast. Het materiaal voor deze studie is verkregen met behulp van twee vragenlijsten, die in 1950 en 1965 werden verzonden naar basisscholen in het nederduitsche taalgebied. Op de eerste werd gevraagd naar de ‘Langbaum’ en de voorste, op de tweede naar de achterste ‘Wagenarme’, een woord waarvoor ik vergeefs een Nederlandse vertaling heb gezocht. Het gaat om de verbinding van de dissel aan de voorkant, de bevestiging van de achteras en om de lange balk die voor- en achteras verbindt. Uit de afbeeldingen die achter de tekst zijn opgenomen blijkt duidelijk om welke onderdelen van de wagen het gaat; hiermee wordt tevens een duidelijke toelichting gegeven op de ontwikkeling van de wagen in de loop der eeuwen. Uit het materiaal zijn een groot aantal woorden te voorschijn gekomen die stuk voor stuk worden besproken: de fonetische en etymologische aspekten, de grondbetekenis, de zaken die er ook mee aangeduid kunnen worden, dus alle mogelijke taalkundige aspekten van het woord. Ze worden stuk voor stuk in de inhoud genoemd, zodat een vergelijking van de typen gemakkelijk is. In dit hoofdstuk zijn twee tabellen opgenomen waarin de woorden zijn opgenomen met de grondbetekenis en de indogermaanse vorm, en waarin de naamgevingsmotieven zijn aangegeven, de vorm en de funktie. De vorkvorm blijkt vaak aanleiding te zijn geweest voor de naam, zoals ‘Gabel’ en ‘Arme’, maar ook de overeenkomst met lichaamsdelen is dat geweest, zoals in ‘Tung’, ‘Becken’, ‘Lipp’ enz. In 3.2.3 wordt erop gewezen dat het verschil tussen woord- en zaakgrenzen soms ontstaat doordat niet de vorm het belangrijkste naamgevingsmotief is, maar de funktie. De vorm kan veranderen terwijl de funktie dezelfde blijft. En daardoor kunnen woord en zaak een verschillend verbreidingsgebied krijgen. In 3.3 worden de woorden voor de ‘Langbaum’ besproken en wordt een poging gedaan de herkomst vast te stellen. Het gehele noordwestelijke nederduitse gebied heeft ‘Langwagen’, maar vormen hiervan komen ook voor in Denemarken,

Taal en Tongval. Jaargang 31 246

Zweden en Nederland; deze Nederlandse vormen heeft de schrijver ontleend aan dialektwoordenboeken, het Middelnederlands woordenboek heeft hem geïnformeerd over de ouderdom van de term. De etymologie van ‘wagen’ is onzeker, maar op grond van de klankvorm in Westfalen en die streken van Nederland waar de lange en gerekte a verschillend worden uitgesproken heeft hij de samenhang met wagenvoertuig vastgesteld en een mogelijke samenhang met wage-weegschaal verworpen. In 4, de samenvatting, bespreekt de schrijver het kaartbeeld van de kaarten. Op de drie kaarten ziet hij een driedeling: een noordwestelijk, een noordoostelijk en een zuidelijk gebied die samenhangen resp. met de aangrenzende, niet-onderzochte gebieden. De oudste benamingen zijn te vinden in het noordwesten en deze zijn vanuit het oosten en zuiden beïnvloed door nieuwe vormen. Hetzelfde geldt voor de constructies; ook hier heeft het noordwesten de oudste vorm, die vanuit het oosten en zuiden is verdrongen door de jongere vorkconstructie. Deze overeenkomst tussen zaak- en woordverspreiding doet aannemen dat de verandering van de constructie de oorzaak is geweest van de naamsveranderingen. Hetzelfde verschijnsel is ook bij andere onderdelen van de boerenwagen te constateren. Oude namen zijn vaak bewaard als de funktie van een nieuw onderdeel dezelfde was als die van het oude. Met kaarten en tekst heeft de schrijver waarschijnlijk gemaakt dat extralinguale elementen de belangrijkste oorzaak zijn van naamsverandering. Maar ook dat enkele woordgrenzen afhankelijk zijn van oude territoriumgrenzen, daar ze op de drie gegeven kaarten, maar daarnaast ook op vele andere kaarten, verschijnen; dat zijn met name de benedenloop van Weser en Elbe. Naast extralinguale krijgen ook internlinguale faktoren ruime aandacht, zoals synonymie, polysemie, en homonymie. In de samenvatting van de etymologische resultaten wordt nog eens de nadruk gelegd op het feit dat de vorm en de funktie de belangrijkste faktoren zijn geweest in de naamgeving; het zijn vooral de vorkvorm, het gepaard-zijn, de bevestiging en de draaifunktie die in de naamgeving het meest opvallen. Het werk is een uitvoerige en gedegen studie volgens de methode die wel wordt aangeduid met ‘woord en zaak’. Het is gebaseerd op een uitvoerige studie van het woordmateriaal tegen de achtergrond van een voldoende betrouwbaar zaakmateriaal. Alleen zó was het mogelijk het verband te leggen tussen woorden en zaken en een inzicht te krijgen in de samenhang van naam en funktie. Het boek bezit alle onderdelen die het voor de lezer erg bruikbaar maken: een uitvoerige inhoudsopgave, duidelijke tekeningen en kaarten die overal waar het nodig is de vereiste toelichting geven, vermelding van de uitzonderingen ter toelichting van de kaarten, en een zeer uitvoerige literatuuropgave. Uit deze literatuur is de informatie gekomen, maar ook is de behandelingsmethode van oudere publikaties hier en daar het voorbeeld geweest. Met name moet hier gewezen worden op de bespreking van de semantische problemen, waarin de schrijver niet uitvoerig, maar wel aanduidenderwijze de zienswijze van J. Goossens' ‘Semantische vraagstukken uit de taal van het landbouwbedrijf in Belgisch-Limburg’ is gevolgd ter verklaring van het optreden van synoniemen in menggebieden en van de ontwikkelingen die hebben geleid tot het opheffen daarvan. Zo is de oude beproefde manier van behandeling met een jongere verklaringsmethode verrijkt.

JO DAAN.

Taal en Tongval. Jaargang 31 247

Jürgen Eichhoff, Wortatlas der deutschen Umgangssprachen. Zweiter Band. 50 (= 1-40 en 41-50) blz. + 71 kaarten + ongepagineerde vragenlijst + los systematisch plaatsnamenregister. Francke Verlag. Bern und München. 1978. Paperback SFr. 48, -, gebonden SFr. 68,-.

Het eerste deel van Eichhoffs atlas is in deze jaargang van dit tijdschrift besproken in een review article, getiteld Een woordatlas op taalpragmatische grondslag. Het tweede deel is omvangrijker dan het eerste. Weliswaar bevat het geen aparte inleiding, maar het heeft wel meer kaarten (genummerd van 55 tot 125), die evenals die van het eerste deel door technische commentaren worden voorafgegaan. Bovendien is achter de kaarten Eichhoffs vragenlijst afgedrukt en sluit het deel met een woordregister op de gehele atlas. Het eerste deel bevatte een systematisch register van de onderzochte plaatsen, het tweede heeft er bovendien een alfabetisch register van. De paginering van het register (41-50) op het einde van het werk laat vermoeden dat oorspronkelijk gepland was het aan de kaarten te laten voorafgaan en dat dit plan op het laatste ogenblik gewijzigd is. De opzet en het linguistische belang van dit werk heb ik in mijn bespreking van het eerste deel toegelicht. Zijn betekenis voor de studie der ontwikkeling van de woordenschat van het Duits in het noorden van de Bondsrepubliek en de DDR heb ik behandeld in een artikel Zum Verhältnis von mundartlichem und umgangssprachlichem Wortschatz in Niederdeutschland in Gedenkschrift für Heinrich Wesche, Neumünster. 1979. Hier beperk ik er mij toe, op verschillen tussen de kaartenverzamelingen van deel I en deel II in te gaan. Het eerste deel is een zuivere woordatlas. Het tweede is dat tot en met kaart 102. Dan volgen kaarten van twee interjecties (103 eben/halt, 104 nicht wahr?) en dan twee gevallen op de grens van lexicon en syntaxis (105 nicht mehr/nimmer, 106 es gibt). Daarop volgen twee verspreidingskaarten van één woord (107 Laib ‘rundes Brot’, 108 Mitschnacker ‘Kinderentführer). De volgende drie kaarten zijn accentkaarten (109 Tábak/Tabák, 110 Káffee/Kaffée, 111 Túnnel/Tunnél; deze kaart is ook genuskaart: der/das Tunnel), dan komt de klankgeografie aan de beurt, en wel het consonantisme (112 Ch- in China, 11 -s- in erste, 114 -tz- in letzte, 115 de uitspraak van de g- als j in gehabt; hier hadden we natuurlijk ook graag de verspreiding van de velare fricatief gekend). Hoe kaart 116 genoemd moet worden weet ik niet. Het gaat om de realisaties van de ontkenning nicht. Eichhoff neemt blijkbaar aan dat dit een klankkaart is, maar hij heeft ook iets met woordenschat en met syntaxis te maken. Op kaart 117 gaat het om het vaste voorzetsel in verkaufen für/um, kaart 118 geeft de verspreiding van de apocope van -e in Leute, 119 die van de umlaut in het meervoud van Wagen, 120 die van mir als persoonlijk voornaamwoord eerste pers. pl. subject, 121 die van de diminutiefuitgangen in Häuschen. Kaart 122 is een verspreidingskaart van de diminutiefuitgang -(e)rl in het woord voor ‘kleiner Hase’. Kaart 123 geeft de verdeling van umlaut en niet-umlaut in er schläft, 124 die van zwak en sterk voltooid deelwoord van hauen, 125 die van de hulpwerkwoorden van het perfectum in ich habe/bin/war auf dem Stuhl gesessen. Vanzelfsprekend zijn de kaarten 103-125, die niet bij de titel van het werk passen, een welkome toegift, maar zij maken als verzameling toch een disparate indruk en kunnen niet als een beknopte geografie van de grammatica der Umgangssprache beschouwd worden. Zij zijn ten hoogste een aanloop er naar toe, maar hebben wel de verdienste te signaliseren

Taal en Tongval. Jaargang 31 248 dat er ook een Laut-, Formen- und Syntaxatlas der deutschen Umgangssprachen zou moeten komen. Ook bij de woordkaarten is er een opvallend verschil met het eerste deel. Daar ging het om benamingen van algemeen bekende begrippen uit het dagelijkse leven in zijn ruime verscheidenheid. Hier heeft de meerderheid van de kaarten iets met eten en drinken te maken. Dat geldt gesloten voor de groepen 55-73 en 89-98 en bovendien min of meer ook voor de kaarten 76, 78, 79 en 84. Daarbij is de Duitse keuken - op het gevaar af dat de buitenlandse gebruiker niet steeds zal weten waar het om gaat - goed vertegenwoordigd (60 ‘Napfkuchen’, 61 ‘Berliner Pfannkuchen’, 66 ‘Kloss’, 68 ‘Kartoffelpuffer’, 69 ‘Mehlschwitze’, 70 ‘Mehlklümpchen in der Sosse’, 72 ‘dicke Milch’, 90 ‘Meerrettich’). Er zijn ook een paar kaarten met benamingen voor typisch moderne dingen bij (77 ‘Plastik’, 86 ‘Blue Jeans’). Samenvattend kan gezegd worden dat het geheel van de kaarten der twee delen een goede doorsnede van de regionaal gedifferentieerde woordenschat van het dagelijkse leven oplevert. Het tweede zet daarbij een paar accenten, waarvan ik er een (de moderne begrippen) graag wat krachtiger had gezien. Eichhoff heeft de Duitse taalkunde en de dialectologie met zijn atlas een belangrijke dienst bewezen. Het Nederlandse taalgebied zou er een tegenhanger van moeten hebben. J. GOOSSENS.

P.J.G. Schelberg, Woordenboek van het Sittards Dialect. Amsterdam, Editions RODOPI, 1979. Amsterdammer Publikationen zur Sprache und Literatur, Bd. 40. LXIX en 596 blzz. Illustraties en één losse kaart. [Prijs f 40,-].

In 1974 kwam onder auspiciën van de Sittardse VVV een heruitgave tot stand van de uit 1927 daterende Zittesjen A.B.C. van L. van der Heijden. Deze reprint was velen die de oorspronkelijke uitgave niet (meer) bezaten een welkome aangelegenheid. Nu, vijf jaar later, verschijnt er een ruim zeshonderd bladzijden tellend Sittards woordenboek en op het ogenblik dat ik deze bespreking schrijf, is het werk al uitverkocht en beraadt men zich er ernstig over een tweede druk te laten uitkomen1. De uitgave van dit werk is mogelijk gemaakt door de inspanningen van de auteur, de stichting ‘Nicholas Reubsaet’ en het gemeentebestuur van Sittard. De Limburger Prof. Dr. C. Minis, de uitgever van de ‘Amsterdammer Publikationen’ nam het in zijn reeks op. Na een voorwoord van de burgemeester van Sittard, het bestuur van de stichting ‘Nicholas Reubsaet’ en van Prof. Minis volgt een overzicht van de geschiedenis van Sittard door de eeuwen heen van de hand van N.G.H.M. Eussen, de gemeentearchivaris. Daarna komt een inleiding door de samensteller, een dankwoord aan allen die op een of andere manier hun medewerking gaven, een opsomming van de eigenaardigheden van het Sittards dialect, aanwijzingen voor de uitspraak; vervolgens een lijst van afkortingen, gevolgd door een lijstje van in verkorte vorm weergegeven literatuur, dan de literatuurlijst en een lijst van illustraties. Dit alles beslaat LXXVII blzz. Het eigenlijke woordenboek telt 508 blzz.

1 Van de uitgever verneem ik (16.10.1979), dat op 10 november 1979 de tweede druk zal verschijnen voor dezelfde lage prijs als de eerste.

Taal en Tongval. Jaargang 31 249

Het boek wordt besloten met een hoofdstuk getiteld ‘Kenjerspeelkes’, kinderspelen, waarin maar liefst 74 jongens- en meisjesspelen worden beschreven (blz. 512-596). Door een toevallige ontmoeting in het vroege voorjaar van 1977 van twee Sittardse schoolmakkers, waarvan de heer Schelberg er één was, is het plan om een eigen Sittards woordenboek in het licht te geven concreet geworden. ‘Pierre J.G. Schelberg blijkt in zijn leven geen vrij ogenblik onbenut te hebben gelaten voor het verzamelen en op schrift stellen van woorden, idioom en gezegden van (...) het Sittards dialect’, getuigt het stichtingsbestuur in zijn voorwoord. Men zal dat, zijn woordenboek doorbladerend, graag beamen. De andere schoolmakker, Marcel M.J. Muyres, vroeg aan vrienden en relaties bij gelegenheid van het veertig jarig bestaan van het in 1937 door hem opgerichte bedrijf, geldelijke bijdragen teneinde een fonds te kunnen vormen om de uitgave van het woordenboek mogelijk te maken. Het beheer over de gelden werd overgelaten aan een extra hiervoor in het leven geroepen stichting. Men kan niet zeggen, dat Sittard slecht bedeeld is met dialectologische literatuur: in 1927 verschijnt de ‘Zittesjen ABC’, in 1953 wordt posthuum de ‘Sittardse diftongering’ van Dols uitgegeven en in 1977 neemt het Rheinisches Archiv als nr. 98 de dissertatie van D. Otten op: ‘Schreibtraditionen und Schreibschichten in Sittard im Zeitraum von 1450-1609’. Maar volgens Schelberg was er reeds lang een behoefte aan een eenvoudig en voor de gewone man goed leesbaar woordenboek. Van der Heijden is er niet in geslaagd zijn enkele jaren na 1927 samengestelde ‘Nuje en vermeerderde Zittesjen A.B.C.’ uitgegeven te krijgen. Voor dit woordenboek is dankbaar gebruik gemaakt van dat manuscript. Het is hier niet de plaats in te gaan op het hoofdstuk over de historische ontwikkeling van Sittard. Het is helder en overzichtelijk geschreven en geeft een schat aan historische feiten. Voor een juist en eerlijk oordeel over dit woordenboek is het nodig te kijken naar wat de samensteller zelf als zijn doelstelling zag. Hij heeft willen voldoen aan ‘de reeds lang aanwezige behoefte aan een eenvoudig en voor de gewone man goed leesbaar werk’ (blz. XLVII); op blz. L somt hij in 5 punten het doel van deze uitgave op, maar het samenstellen van een eenvoudig, goed leesbaar werk, blijft de hoofdtaak; het ontwerpen van een bruikbare Sittardse spelling is daarbij meegenomen. In het hoofdstuk ‘Eigenaardigheden van het Sittardse dialect’ worden achtereenvolgens behandeld: sleep- en stoottoon, assimilatie en clisis; er wordt een overzicht gegeven van de Sittardse representanten van de Nederlandse klinkers en medeklinkers; aan de orde komen voorts: aspecten van de vervoeging van het werkwoord, het voorkomen van genus-n en verbindings-n; de meervoudsvorming van de zelfstandige naamwoorden, verzamelnamen, de vorming van verkleinwoorden en iets over de voornaamwoorden. Het zijn slechts de meest opvallende verschijnselen die hier aan de orde komen. De aanwijzingen voor de uitspraak (blz. LXVII-LXXX) worden verduidelijkt met voorbeelden van woorden uit Frans of Duits; zo staat het teken ae voor de klank die men hoort in het hd. Bär of in het Franse mère. De literatuurlijst is zeer verschillend van inhoud; beter ware het geweest een onderscheid te maken tussen literatuur die van taalkundig belang is en waaruit bouwstoffen geput zijn voor dit woordenboek en meer algemene werken als ver-

Taal en Tongval. Jaargang 31 250 klarende en etymologische woordenboeken. De dialectbibliografie van Meertens-Wander heeft Schelberg helaas niet gekend, want daar wordt onder Sittard meer literatuur opgesomd. Of het een werkelijk gemis is blijft de vraag, want het verwerken van literaire bronnen in een dialectwoordenboek is een hachelijke zaak. Men komt algauw in de verleiding dit woordenboek te gaan vergelijken met de oude ‘Zittesjen A.B.C.’. Het eerste wint het zonder meer op het punt van omvang en uitgebreidheid. Bij een steekproef blijkt het grote woordenboek duidelijker en meestal uitvoeriger te zijn waar het de toelichtende omschrijvingen betreft. Het siert Schelberg dat hij Van der Heijden niet klakkeloos overgeschreven heeft. Ik trof één geval aan, dat in de oude ‘A.B.C.’ in al zijn beknoptheid juister werd omschreven dan in het grote woordenboek; onder het trefwoord Dutsj geven beide dezelfde uitdrukkingen; Schelberg volstaat slechts met de vertaling ‘Duits’, terwijl Vander Heijden opmerkt: ‘ook: “Diets”’. Hierdoor krijgt de zegswijze ‘Doe höbs toch 'n dutsje tóng in de móntj’ meer reliëf. Het meest gangbare woord voor wat men tegenwoordig ‘Duits’ noemt is in het Limburgs toch ‘Pruus’; met slechts de vertaling ‘Pruis’ komt dit woord er bij Schelberg wat bekaaid af. De vraag of de auteur aan het door hem gestelde doel voldaan heeft, wil ik met een volmondig ja beantwoorden. Het Woordenboek van het Sittards dialect laat zich lezen als een roman. Dat geldt echt niet alleen voor de folkloristische en historische gegevens die zo smakelijk gepresenteerd worden, maar ook voor de hier verzamelde rijke en geschakeerde woordenschat. Pierre Schelberg is een goed stilist; hij kan in kort bestek op levendige en boeiende wijze veel vertellen, dat gaat met name op voor zijn beschrijvingen van lokale typen als Frans Saive, de Pikman (blz. 312-316) en Zėfke Mols (blz. 245-250), om slechts twee voorbeelden te noemen. Het boek is typografisch een lust voor het oog; de keuze van het lettertype en de bladspiegel veraangenamen de lectuur. Om het levende Sittardse dialect te demonstreren aan de hand van een omschrijving van kinderspelen lijkt me werkelijk een vondst. Het getuigt in ieder geval van werkelijkheidszin. Juist bij het mondeling doorgeven van spelregels is er sprake van levend dialect. Men kan natuurlijk kritiek hebben op onderdelen. De taalkundige inleiding is wat onsamenhangend en vergeleken met het lexicale deel (dat de hoofdmoot is uiteraard) veel ‘amateuristischer’. Een misverstand is het te denken dat gangbare taalkundige termen als assimilatie, collectivum duidelijker worden als men ze vertaalt. Onder het kopje ‘Voorkomende klinkerveranderingen’ wordt wel wat erg makkelijk omgesprongen met de tegenstelling Nederlands-Sittards: nl. a en aa in Sittards äömke en vräöchske (adempje, vraagje) is niet verklaard met het aannemen van een overgang van a, aa tot äö [œ:], om slechts een voorbeeld te noemen. Het zuivere en ongeschonden karakter van het Sittards doorheen de eeuwen toont men niet aan door een aantal willekeurig gekozen Sittardse woorden en hun equivalenten in het mnl., het mnd. het nnl. en nhd. naast elkaar te zetten. Het ware beter geweest ook de taalkundige inleiding, evenals de geschiedkundige toe te vertrouwen aan een deskundige. Bij dit alles mag men niet uit het oog verliezen, dat het om de presentatie en niet om de feiten gaat. P.J.G. Schelberg heeft voor Sittard een monument

Taal en Tongval. Jaargang 31 251 gemaakt. Met dit woordenboek heeft hij een belangrijke bijdrage geleverd aan de Nederlandse dialectologische literatuur. Ook volkskundigen en lokale geschiedschrijvers zullen dankbaar zijn voor de vele kostbare gegevens.

J.B. BERNS.

Taal en sociale integratie (Langue et intégration sociale - Language and Social Integration) 1. Centrum voor Interdisciplinair Onderzoek naar de Brusselse Taaltoestanden. VUB. Pleinlaan 2, 1050 Brussel. 1978. 309 blz. 450 BF.

Een konstante bron van verwondering bij buitenlandse sociolinguïsten vormt het gebrek aan wetenschappelijke studies over taal- en kultuurtoestanden in België, teoretisch een paradijs voor sociologisch, socilinguïstisch en kultuurhistorisch onderzoek. En blijkbaar hoe heter de brij - of hoe komplekser de problematiek - hoe wijder de boog waarin allerlei onderzoekers eromheen lopen: de toestand in Brussel is vrijwel kompleet buiten de belangstellingssfeer van linguïsten, sociologen en historici gebleven. Aan die situatie wil het ‘Centrum voor Interdisciplinair Onderzoek naar de Brusselse Taaltoestanden’ van de VUB kennelijk wat gaan doen. Het studieveld dat - grotendeels impliciet - in de eerste publikatie van dit Centrum wordt geschetst is immens, wat wel zal verklaren waarom direkteur Dr. E. Witte in haar ‘Ten Geleide’ geen geïntegreerde visie geeft op de uiteindelijke doelstellingen: wat men (voorlopig) wil bereiken wordt in de vaagst mogelijke bewoordingen aangeduid als het verzamelen van ‘valabele en meetbare gegevens (...) over de wijze waarop verschillende taalsystemen gehanteerd werden in Brussel vanaf de 18de eeuw tot heden’ (blz. V). Het ontbreken van uitgebreide wetenschappelijk verantwoorde voorstudies maakt het blijkbaar zelfs onmogelijk om in dit stadium een min of meer systematisch repertorium van gewenste deelonderzoeken op te stellen, of om aan te geven hoe het linguïstische, sociologische, sociolinguïstische en historische onderzoek uiteindelijk in een algemeen beeld moet gaan konvergeren. De klaarblijkelijke onzekerheid i.v.m. de finaliteit van het hele projekt zal ook wel verklaren waarom de aard van de reeks (?) ‘Taal en Sociale Integratie’ niet nader gespecificeerd is: voorlopig dient de reeks zich aan als een verzameling voorstudies, waarin ook relevante teksten van niet-‘Centrum’-leden een plaats kunnen krijgen. Dat het om een periodieke publikatie gaat wordt gesuggereerd door de vermelding van een redaktieraad (bestaande uit de leden van het Centrum), die ook toevallige bijdragen van buitenstaanders zal beoordelen. Een eventuele syntese van onderzoeksresultaten wordt niet in het vooruitzicht gesteld. De aangeboden artikelen zijn met een enkele uitzondering - de overigens goed gedokumenteerde bijdrage van Piet van de Craen over ‘Methodologische implicaties van sociolinguïstisch onderzoek’ (blz. 1-20) - direkt op Brussel betrokken, en geven alvast een overtuigend beeld van de kompleksiteit van de Brusselse problematiek. a. Een status quaestionis van de belangrijkste lakunes van onze kennis i.v.m. inherente kenmerken van (vooral Nederlands-)Brusselse taalvarianten, en i.v.m. attitudes van Brusselaars t.o. daarvan brengt Hugo Baetens Beardsmore in ‘De onbekende elementen in linguïstisch onderzoek over Brussel’ (blz. 21-31).

Taal en Tongval. Jaargang 31 252 b. Materiaal voor het verkrijgen van inzicht in de zuiver-linguïstische kant van het probleem krijgen wij in dit deel niet aangeboden, maar er zijn wel twee artikelen die ingaan op kommunikatieve aspekten van het taalgebruik: - Stella Tulp behandelt in ‘Reklame en tweetaligheid. Een onderzoek naar de geografische verspreiding van franstalige en nederlandstalige affiches in Brussel’ (blz. 261-298) een deel van het taalbeeld waarmee de Brusselaars en de talrijke forenzen in de hoofdstad op straat gekonfronteerd worden. - F. Louckx: ‘Het taalkundig integratieproces van de nederlandstaligen in Brussel’ (blz. 199-228) brengt aan de hand van een groot aantal parameters, die zowel het privé- en beroepsleven als de semi-officiële en officiële sfeer betreffen, een serieuze relativering in een aantal vooroordelen i.v.m. het verfransingsproces, met name dat dat niet zo irreversibel lijkt te zijn als wel eens beweerd wordt, maar dat het anderzijds wel even sterk (voor sommige aspekten zelfs sterker) lijkt te zijn bij de zogen. Vlaamse ‘elite’ als bij andere bevolkingsgroepen. c. Het historisch onderzoek wordt in deze bundel vertegenwoordigd door drie studies: - Eliane Gubin: ‘La situation des langues à Bruxelles au XIXe siècle à la lumière d'un examen critique des statistiques’ (blz. 33-79) is vrij heterogeen van inhoud: hoewel de bedoeling wel in de eerste plaats is geweest om aan bronnenstudie (de gegevens van ‘talentellingen’) te doen, wordt de auteur meer dan eens gedwongen om een standpunt in te nemen t.o.v. gedragskonditionerende faktoren in deze materie; daarbij legt ze m.i. te veel nadruk op de reaktie van de Brusselse bevolking t.o.v. de opkomende Vlaamse beweging, terwijl andere dan kulturele faktoren waarschijnlijk toch wel de hoofdrol gespeeld zullen hebben bij de taalwisseling: er wordt geen voldoende analyse gemaakt van de krachten die van het Frans ‘la langue dominante dans la vie politique, économique, administrative...’ (blz. 55) gemaakt hebben, en die waarschijnlijk heel wat meer konsistentie vertoond zullen hebben dan de disparate pogingen van intellektuelen om de volkstaal van een deel van de Brusselaars in eer te herstellen. - J. Baerten: ‘De groei van Brussel’ (blz. 229-235) beperkt zich tot een beschrijving van de wordingsgeschiedenis van administratieve eenheden (arrondissement en agglomeratie) en brengt weinig relevante feiten voor de aangehaalde problematiek. - De interessantste historische bijdrage binnen de perken van dit boek levert Martine Deneckere met ‘Socialisme en Vlaamse Beweging te Brussel (1885-1914)’ (blz. 237-259), waaruit nog maar eens het relatieve onbegrip blijkt van de Brusselse B.W.P. (en daarmee onlosmakelijk verbonden van de hele leiding van die partij) tegenover de Vlaamse problematiek. Het stuk vormt een (impliciet) pleidooi voor konsekwente uitdieping van de specifiek-politieke dimensie van de Belgische taalverhoudingen. d. Het migratie-onderzoek is zowel met zijn historische als met zijn contemporaine vleugel aanwezig in twee uitvoerige studies die beide een deel van het (in de betreffende tijd) randgebied van de hoofdstedelijke agglomeratie behandelen: Machteld de Metsenaere: ‘Migraties in de gemeente Sint-Joost-ten-Node in het midden van de negentiende eeuw: methodologische inleiding tot de studie van de

Taal en Tongval. Jaargang 31 253 groei en de verfransing van de Brusselse agglomeratie’ (blz. 81-152), en Ivo Driesen-Guido Swaelens: ‘Bevolkingsmigraties in Sint-Genesius-Rode (1945-1975)’ (blz. 153-198). Het aangevoerde statistische materiaal wekt in beide studies ontzag. Voor de leek ontbreekt hier wel in ekstreme mate het uitzicht op de definitieve doelstellingen van dit luik van het onderzoek: is het doenbaar om een volledige migratiegeschiedenis van het Brusselse gebied op te stellen, of kan men voor een algemeen beeld volstaan met steekproeven in bepaalde geografische en temporeel afgebakende populaties? Beide onderzoeken bevatten bijzonder sterke indikaties dat de tweede veronderstelling niet opgaat: elke wijk blijkt een zo grondig verschillend (en vaak volmaakt onvoorspelbaar) beeld te vertonen dat veralgemening ondenkbaar is; in die richting wijzen trouwens ook in een ander opzicht resultaten van detailonderzoek naar het (reële of opgegeven) taalgebruik (cf. het artikel van E. Gubin, blz. 58-66). Zoals voor veel verzamelwerken geldt ook hier dat het zijn waarde pas echt zal kunnen bewijzen binnen een ruimer geheel van onderzoeksresultaten. Wij kunnen maar hopen dat het Centrum genoeg dynamisme en genoeg middelen ter beschikking heeft om (zo spoedig mogelijk) nieuwe delen aan dit veelbelovende begin toe te voegen.

G. DE SCHUTTER.

James Floyd Smith, Taelgebrûk en taelhâlding yn Terherne: Publikatie nr. 560 van de Fryske Akademy, Ljouwert 1979.

Volgens het voorwoord van dit boekje van 60 pagina's (plus nog een zestal niet gepagineerde bladzijden aan het eind) is de inhoud ervan overgenomen uit de dissertatie op grond waarvan aan dezelfde schrijver de doctorsgraad aan de Stanford Universiteit werd toegekend. Deze dissertatie verscheen in het Engels onder de titel Language Use and Language Attitudes in a Bilingual Community: Terherne, Friesland, uitgegeven door het Frysk Ynstitút fan de Ryksuniversiteit to Grins en de Fryske Akademy, 1979. Ik begrijp uit de formuleringen van nog steeds hetzelfde voorwoord dat deze samenvatting van Smiths dissertatie niet door hem zelf is gemaakt, hoewel hij de Friese tekst wel heeft gekontroleerd; wie de eigenlijke tekst van dit boekje dan wél heeft geschreven, wordt nergens vermeld, wat ik enigszins bevreemdend vind. Als reden van uitgave wordt genoemd het feit dat we hier de eerste uitvoerige taalsociologische studie hebben van een Fries dorp. De Fryske Akademy hoopt middels deze samenvatting de resultaten van Smiths studie voor een breder publiek in Friesland toegankelijk te maken. De schrijver heeft getracht drie doelstellingen te verwezenlijken: (1) het geven van een beschrijving van de taalvariatie in Terherne1 volgens Fishmans ‘wie spreekt welke taal tegen wie en wanneer?’; (2) het nagaan van de taalvariatie op sociolinguistische en demografische organisatiepatronen; (3) het aantonen

1 In het Nederlands Terhorne. Uit de Engelse titel van de dissertatie blijkt dat Smith de hoffelijkheid betoond heeft het dorp bij zijn eigenlijke, Friese, naam te noemen, en niet bij de ‘officiële’ Nederlandse naam. Een voorbeeld dat navolging verdient: per slot van rekening bepaalt een volk zelf de namen van zijn dorpen en steden.

Taal en Tongval. Jaargang 31 254 dat het gebruik van hetzij het Fries hetzij het Nederlands in bepaalde situaties samenhangt met de taalhouding. Het boekwerkje bevat naast de inleiding vijf hoofdstukken met samenvattingen van de oorspronkelijke tekst, een bibliografie en een aanhangsel met de tekst van twee enquête-formulieren, de resultaten waarvan gebruikt zijn bij het schrijven van de dissertatie. Het geheel wordt besloten met elf schema's. De geïnteresseerde niet-Friese lezer kan uiteraard de Engelstalige dissertatie zelf gaan lezen. Hij kan ook de samenvatting bestuderen die in dit tijdschrift verschenen is (zie Taal en Tongval 1979: 72-81). Het is biezonder verheugend dat er nu eens een taalsociologische studie verschenen is over een Fries dorp, en over Nederlands officiële tweede taal. Moge deze Friese samenvatting ertoe bijdragen ook de Friese lezers wat meer inzicht te verschaffen in de maatschappelijke konsekwenties van tweetaligheid.

GEART VAN DER MEER-ANNEN (Dr.)

Taal en Tongval. Jaargang 31 255

Mededelingen

Aan onze abonnees

Door kostenstijgingen op allerlei gebied ziet de redactie zich genoodzaakt de abonnementsprijs met ingang van de nieuwe jaargang te verhogen.

Per 1 januari 1980 gelden de volgende tarieven:

f 25, - resp. 375 fr. voor een gewoon abonnement en f 15, - resp. 225 fr. voor een studentenabonnement.

U kunt er van verzekerd zijn dat er naar gestreefd is de prijs zo laag mogelijk te houden.

De redactie.

Op 6 september van dit jaar is Dr. P.J. Meertens 80 jaar geworden. Om hem te eren is op die dag het door hem opgerichte Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde omgedoopt tot: P.J. Meertens-Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde; of kortweg:

P.J. Meertens-Instituut

Taal en Tongval. Jaargang 31 256

Codenummers grondkaart Kloeke

In het recente verleden werd het Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde te Amsterdam geconfronteerd met aanvullingen op de codenummers van Kloeke's grondkaart, zonder dat daaraan overleg voorafgegaan was. In één geval heeft dit de onplezierige consequentie gehad dat voor een en dezelfde plaats twee codenummers in circulatie zijn gekomen. In de overige gevallen is het Instituut gedwongen de aanvullingen over te nemen, zonder daarop de eigen afwegingen te kunnen toepassen. Het lijkt me daarom gewenst, de woorden van Pée en Meertens uit 1934 licht gewijzigd te herhalen: ‘Dringend verzoeken wij dezen [de individuele onderzoekers], zich voor de nummering van niet genoemde plaatsen te wenden tot’ het Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde te Amsterdam, ‘teneinde eenheid in de nummering te verkrijgen.’1 Deze dringende oproep tot een handelwijze die door mw. dr. Jo Daan zelfs als ‘een volstrekte eis van wetenschappelijke samenwerking’2 gekenschetst is, moet zeker niet als een beperking van de individuele wetenschappelijke vrijheid of als ‘Amsterdamse dictatuur’ worden opgevat, maar eenvoudig als de enige manier om de grondkaart en het bijbehorende register3 voor iedereen bruikbaar te houden. Een deel van de bovenomschreven moeilijkheden moet mogelijk geweten worden aan het feit dat de aanvullingen die sinds 1962 hebben plaatsgehad, niet iedereen hebben bereikt. Er bestaan weliswaar twee gestencilde lijsten met aanvullingen, maar het is wel zeker dat niet iedere bezitter van een register ook over deze lijsten beschikt. Vanuit Amsterdam zal daarom naar wegen worden gezocht om alle wijzigingen en aanvullingen sinds 1962 nog eens op een voor alle betrokkenen bereikbare plaats te publiceren. Een geheel ander probleem is, dat het aanvullen van de codenummers niet tot in het oneindige kan doorgaan: het resultaat zou een grondkaart zijn die letterlijk zwart ziet van de codenummers. Anderzijds zal bij onderzoekers van relatief kleine gebieden de behoefte blijven bestaan aan een fijnmaziger net dan de grondkaart biedt. In Amsterdam wordt gewerkt aan een systeem dat dit probleem moet ondervangen. Hoewel de details nog nader moeten worden uitgewerkt, zal het erop neerkomen dat een plaats waarvoor een nieuw nummer wordt aangevraagd, een

1 W. PÉE en P.J. MEERTENS, Dr. L. Grootaers' en Dr. G.G. Kloeke's systematisch en alfabetisch register van plaatsnamen voor Noord-Nederland, Zuid-Nederland en Fransch-Vlaanderen. 's-Gravenhage. 1934. (Bijdragen en Mededelingen der Dialectencommissie I). 2 Stelling IV bij Jo C. Daan, Wieringer land en leven in de taal. Proefschrift UvA. [Amsterdam, 1950] 3 Systematisch en alfabetisch register van plaatsnamen voor Nederland, de Nederlands-sprekende delen van België en Noord-Frankrijk en het noordwesten der Duitse Bondsrepubliek, uitgegeven door het bureau van de Centrale Commissie voor onderzoek van het Nederlandse volkseigen te Amsterdam en het Nedersaksich Instituut der Rijksuniversiteit te Groningen. Amsterdam/Antwerpen. 1962.

Taal en Tongval. Jaargang 31 257 codering krijgt die bestaat uit een combinatie van een reeds bestaand codenummer en één of meer letters van de naam van de betrokken nieuwe plaats. Deze nieuwe coderingen worden op een te Amsterdam bij te houden lijst geplaatst, die met enige regelmaat gepubliceerd moet worden. De coderingen verschijnen niet op de kaart: de localisering kan grofweg geschieden aan de hand van het verwerkte bestaande codenummer; de precieze plaats wordt aangetekend op de zeer kleinschalige moederkaart van het Instituut. Het zal duidelijk zijn dat ook bij invoering van dit systeem centrale registratie een eerste vereiste blijft, temeer daar de beslissing, bijvoorbeeld een buurtschap bij een bestaand codenummer te voegen, niet alleen praktische en dialectologische, maar ook naam- en volkskundige overwegingen vergt. H. HOGERHEIJDE.

Dialectbibliografie

Op de tweede Dialectologenconferentie op 7 mei 1977 te Amsterdam heeft de voorzitter bij punt 8 van de agenda de wenselijkheid en realiseerbaarheid van een aanvulling op de bibliografie van Meertens/Wander aan de orde gesteld. Het gaat daarbij met name om België (Nederlandstalig) en om de periode 1951 - heden voor Nederland. De bestaande bibliografische apparaten zijn: 1) P.J. MEERTENS - B. WANDER: Bibliografie der dialecten van Nederland 1800-1950. Amsterdam. 1958. 2) L. GROOTAERS: ‘Bibliografisch overzicht’, in: G.G. KLOEKE: Handleiding bij het Noord- en Zuid-Nederlandsch dialectonderzoek. 's-Gravenhage. 1926, blz. 48-56. 3) De jaarlijkse overzichten ‘De Nederlands(ch)e dialectstudie in (...)’, resp. ‘De Nederlandse taalkunde in (...)’, in de HCTD jg. 1 (1927) - jg. 43 (1969), die de periode 1926-1961 bestrijken. 4) Bibliographie linguistique van het Comité international permanent de linguistes. Vol. I (Utrecht/Bruxelles 1949) - Vol. 29 (Utrecht/Anvers 1977), d.w.z. de periode 1939-1974. 5) Bibliografie van de Nederlandse Taal- en Literatuurwetenschap (BNTL) deel 24 (Antwerpen/Brussel/'s-Gravenhage 1975), d.w.z. de periode 1970-1974. De BNTL zal met een tussenpoos van 2 jaar retrospectieve delen publiceren, die telkens een periode van 5 jaar beslaan. Deel 23 (1965-1969) zal in die opzet in 1978 moeten verschijnen. 6) Voortzetting van de Bibliografie der dialecten van Nederland 1951 - heden op fiches (bijgehouden op het Instituut voor Dialectologie (...) te Amsterdam). De voortzetting omvat 2 delen: de periode 1951-1965 (ongeveer ingedeeld als nr. 1 hierboven) en de periode 1966-heden (fijner gerubriceerd en vanaf medio 1974 uitgebreid met Nederlandstalig België).

Aangezien de BNTL zo goed als het hele terrein van de dialectologie bestrijkt en terug zal gaan tot 1800 is het niet zinvol aan een nieuw bibliografisch apparaat te denken. Het jaartal 1800 zal echter pas over ca. 50 jaar bereikt zijn en met

Taal en Tongval. Jaargang 31 258 name het jaar 1925 over 16 jaar (1994), waarbij uitgegaan wordt van een voorspoedig verloop van de werkzaamheden. Deze zover in de toekomst liggende jaartallen maken het zeker voor het Zuidnederlands wenselijk op korte termijn te kunnen beschikken over een bibliografisch apparaat dat in de tussenliggende periode kan functioneren. Het tijdelijke karakter van dit apparaat billijkt een eenvoudige uitvoering en een omvang en indeling, die gebaseerd is op het al bestaande materiaal. Voor Nederland kan een aanvulling relatief snel gemaakt worden op grond van de onder 6 genoemde fichesverzameling mits men zich beperkt tot de periode 1951-1964.

Voor Nederlandstalig België is per periode het volgende materiaal beschikbaar:

1805-1925: Grootaers (zie onder 2); er is ‘niet naar gestreefd volledig te zijn’. Indeling: 1) Werken van algemeenen aard 2) West-Vlaanderen en Fransch-Vlaanderen 3) Oost-Vlaanderen 4) Brabant en Antwerpen 5) Limburg en Luik.

1926-1961: I) HCTD (zie onder 3). Indeling: 1) Bibliografie 2) Publicaties van algemene aard 3) Klank- en Vormleer 4) Syntaxis 5) Dialectgeografie 6) Woordenschat 7) Teksten (N.B. vanaf 1954 uitgebreid met de rubriek Taalatlassen en Woordenboeken). Hoewel niet volledig wekt deze bibliografie toch de indruk alle publikaties (ruim 4500) van enig belang te bevatten. II) Vanaf 1939 de Bibliographie linguistique (zie onder 4). Een indeling ontbreekt, een onderscheid tussen België en Nederland eveneens, terwijl vaststaat dat de bibliograaf van de HCTD deze bron geraadpleegd heeft.

1962-1964: Bibliographie Linguistique (zie boven).

Taal en Tongval. Jaargang 31 1965-heden: BNTL (zie onder 5) en vanaf 1974 de Voortzetting van Meertens/ Wander (zie onder 6).

Problematiek: 1. Volledigheid: de perioden 1800-1925 en 1962-1964 zijn ontoereikend geëxcerpeerd. 2. Indeling: de HCTD is te globaal en niet geheel constant (caesuur 1954) ingedeeld. Voor de perioden 1800-1925 en 1962-1964 moet alsnog een indeling aangebracht worden. 3. Doublures: een steekproef leert dat ca. 45% van de in de HCTD opgesomde artikelen al opgenomen is in Meertens/Wander en dat nog eens 20% van de resterende titels niet voor opname in Meertens/Wander (resp. De Voortzetting) in aanmerking zou komen. Het uitzeven van dit materiaal kan voor de periode 1800-1950 gebeuren met behulp van het auteursregister op Meertens/Wander; voor 1950-1964 ontbreekt dat. Voor die laatste periode geeft de HCTD ca. 2600 titels.

Taal en Tongval. Jaargang 31 259

Conclusies

1. Het is op korte termijn slechts mogelijk een aanvullende bibliografie te maken voor Nederland voor de periode 1951-1964 als uitgegaan wordt van het bestaande werkapparaat van het Instituut voor Dialectologie in Amsterdam en afgezien wordt van de belletrie. De omvang van deze aanvulling is ongeveer 125 vellen A-4 (ca. 2500 titels). 2. Indeling en schifting van het bestaande bibliografische materiaal voor Nederlandstalig België naar de normen van Meertens/Wander en inpassing van dat deel in de aanvullende Nederlandse bibliografie zou deze laatste ernstig vertragen en derhalve overbodig maken. 3. Het onvolledig bibliografisch materiaal voor Nederlandstalig België uitbreiden is tijdrovend en dus in strijd met het tijdelijke karakter van het samen te stellen apparaat. 4. Als tijdelijk hulpmiddel kan voor Nederlandstalig België slechts de versmelting van de beschikbare bronnen in aanmerking komen, eventueel aangevuld met Rubriek XXI (Volkstaal) van de verschenen delen van de Nederlandse Volkskundige Bibliografie van Prof. Dr. K.C. Peeters en ingedeeld volgens de rubrieken van de HCTD.

* * *

Op basis van deze conclusies heeft de Dialectencommissie op 22 oktober 1977 besloten tot het op stencil zetten van de Voortzetting van Meertens/Wander voor de periode 1951 t/m 1964 (zie conclusie 1), hoewel betreurd wordt dat er nog geen oplossing is voor de Belgische publikaties en er vraagtekens bij de indeling van Meertens/Wander geplaatst kunnen worden.

Drs. HAR BROK.

De Bibliografie der dialecten van Nederland 1951-1964 zal in de hierboven geschetste vorm eind 1980 verschijnen. In verband met de oplage verzoeken we u nu reeds exemplaren te reserveren bij het P.J. Meertens-instituut voor dialectologie, volkskunde en naamkunde ter attentie van dhr. A. Asma, Keizersgracht 569-571 te 1017 DR Amsterdam of Postbus 19888 te 1000 GW Amsterdam (telefonisch: 020-234698 toestel 48). De prijs van deze uitgave bedraagt ongeveer 6 gulden, buiten Nederland vermeerderd met de portokosten. Gereserveerde exemplaren zullen te zijner tijd met een acceptgirokaart verzonden worden.

Taal en Tongval. Jaargang 31 260

Dialectliteratuur van Schouwen-Duiveland

De Vereniging Stad en Lande van Schouwen-Duiveland geeft nu al voor de vierde keer een prachtig uitgevoerd jaarboek uit: ‘Kroniek van het land van de zeemeermin’. Een bespreking van dit jaarboek valt, gezien de vooral op lokale geschiedenis gerichte belangstelling, eigenlijk buiten het kader van dit tijdschrift. Een uitzondering dient echter gemaakt te worden voor de bijdragen van Dr. A. de Vin. Reeds in het jaarboek 1976 had hij in een opstel ‘Commentaar op het gedicht en het dialect van een Brouwse garnalenvisser’ aandacht gevraagd voor het dialect; in het jaarboek 1978 plaatst hij een uitvoerige beschouwing naar aanleiding van twee dialectschrijvers, onder de titel: ‘Een vergelijking tussen twee dialectschrijvers van ons eiland naar tijd en plaats, ‘Joös van Jaone’ en ‘Wullum uut Bru’. De formule in zijn eerste artikel ontwikkeld, namelijk commentaar op gedicht, i.c. literair werk én het dialect waarin het geschreven is, bereikt in zijn tweede bijdrage (blz. 112-135) een hoogtepunt. De wijze waarop Dr. de Vin schijnbaar literair onbelangrijke teksten, verschenen in plaatselijke kranten, te lijf gaat, mag men voorbeeldig noemen. Na een overzicht gegeven te hebben van de schrijvers en hun werk, gaat hij in op het gebruik van dialect als uitingsmiddel van de levende actualiteit. In chronologische volgorde laat hij zien hoe het dagelijkse leven, moderne ontwikkelingen op alle gebieden, economische, sociale en politieke veranderingen hun weerspiegeling vinden in het werk van Joös van Jaone en Wullum uut Bru. Voor dialectologen bijzonder interessant zijn de slotparagrafen waarin de dialectische kenmerken besproken worden en waarin het dialect dat beide auteurs bezigen met elkaar wordt vergeleken. De conclusie van Dr. de Vin is, dat Wullum uut Bru zich bedient van een ‘moderner’ dialect dan Joös van Jaone. De eerste blijkt ‘onbewust de invloed [te hebben] ondergaan van de stormachtige ontwikkelingen in streek- en landstaal’. Heel levendig en boeiend om te lezen is de wijze waarop de schuilnamen van beide schrijvers worden opgelost. Joös van Jaone bleek niemand anders te zijn als M.J. Kosten, van 1918 tot 1944 ‘de zeer toegewijde hoofdredacteur van de “Zierikzeesche Nieuwsbode”’; Wullum uut Bru is de heer W. van Gilst, een belangrijke persoonlijkheid in het openbare leven van Bruinisse. Wie meer wil weten over deze bijzonder interessante jaarboeken kan zich wenden tot: Ir. A.F. Sandbergen, Ring 11, 4315 AE Dreischor.

J.B. BERNS.

Groeselder diksjener

Op zaterdag 13 oktober is tijdens een feestelijke bijeenkomst het woordenboek van het Gronsvelds dialect ten doop gehouden. Dit woordenboek verscheen onder auspiciën van de Werkgroep ‘Groeselder Diksjener’. De intekenprijs bedroeg tot 20 oktober f 34, - inclusief verzendkosten, na die datum wordt de prijs verhoogd. Voor inlichtingen en bestellingen kan men zich wenden tot de gemeentesekretarie, Postbus 20, Gronsveld.

Taal en Tongval. Jaargang 31 261

De taalshow

Dit NOS-radioprogramma bestaat nu ruim één jaar en het zal - hoewel op een ander tijdstip - worden gecontinueerd in het zendschema dat ingaat op 1 april a.s. De Taalshow is het enige radioprogramma over taal; het probeert levendig en afwisselend te zijn om daarmee ook zijn naam enigszins waar te maken. Hoewel het programma is gericht op een algemeen publiek, met als belangrijk doel het aardige en interessante van ‘taal’ naar voren te brengen, blijken verder luisteraars te worden gevonden zowel onder de studentenbevolking, de deelneemsters aan Moeder-Mavo's e.d. alsook onder leraren Nederlands. De laatste categorie doet daarbij vaak ideeën op voor de lessen. Om ook op papier iets van het programma te doen beklijven, zal in het najaar op basis van de uitzendingen tot dusver een boekje verschijnen: ‘De Taalshow’. Nadere informatie kunt u uiteraard bij ons verkrijgen, en ook rechtstreeks bij de samensteller-presentator: Jan Roelands. Zijn privé telefoonnummer: 030-315181 (waarbij u evt. een boodschap kunt achterlaten op een geluidsbandje).

Met TALF in Essen en/of desgewenst elders

TALF, voluit The Applied Linguistic Foundation, is de vooral in de drie Beneluxlanden bekende Stichting voor Toegepaste Taalwetenschap. Deze stichting houdt sinds 1959 jaarlijks ten minste één ‘reizend werkcongres’, met zittingen van zeer praktische aard in velerlei milieu. In april 1980 is TALF's 26ste reeks zittingen aan de orde en die te Essen, enkele kilometers van de Belgisch-Nederlandse grens, zal de lezers van dit blad wellicht tot deelneming nopen. Het onderwerp is dan namelijk ‘Dialecten en Vertalingen’; waartoe men bijeen komt op maandag 14 april van 11 u 30 tot 11 uur in het Duivenlokaal ‘Verbroedering’, Spoorwegstraat 9 te Essen, België. De overige zittingen van het congres worden gehouden in Londen, Den Haag, Utrecht en Münster; het hoofdthema is ‘Toegepaste taalwetenschap en vertaalwerk, onderwijskundig en vaktechnisch bezien’. Men schrijft in voor één of meer zittingen naar eigen keuze; per persoon per zitting vraagt TALF zestig Belgische frank of vier gulden. De deelnemers betalen dit bij aankomst. Voor de zitting te Essen kunt U zich per briefkaart melden, liefst vóór 31 maart 1980, bij John B.A. Nijssen, postbus 61050, Den Haag West; hij is TALF's organizerende sekretaris. Naam en adres van de deelnemer(s) gaarne duidelijk vermelden. Desgewenst wordt het volledig programma van alle zittingen toegestuurd; ook daarvoor zorgt genoemde heer Nijssen.

Taal en Tongval. Jaargang 31 262

Het Vijfentwintigjarig Register 1949-1973 Taal en Tongval

Het Vijfentwintigjarig Register 1949-1973 Taal en Tongval (120 blz.) samengesteld door A. De Meersman, H. Dewulf en W. Vandeweghe bevat: Register I - Systematisch register van artikels en bladvullingen gevolgd door een alfabetische auteurslijst. Register II - Register van boekbesprekingen. Register III - Woord- en zaakregister. Register IV - Kaartregister.

Het is een handig en zeer bruikbaar hulpmiddel voor allen die belangstelling hebben voor de studie van dialecten. Verkrijgbaar: in België, 260 F. te gireren op Prk. 443-8597911-34 (Zakenrekening) V.F. Vanacker, St.-Amandsberg; in Nederland door fl. 18 te gireren op Prk. 167415 van het Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde, Keizersgracht 569-571, met vermelding Register T.T.

Taal en Tongval. Jaargang 31