Tilburg University

Van wijken weten: In het ondiepe springen: Over de oude buurten in de netwerksamenleving Baetens, A.G.M.

Publication date: 2011

Link to publication in Tilburg University Research Portal

Citation for published version (APA): Baetens, A. G. M. (2011). Van wijken weten: In het ondiepe springen: Over de oude buurten in de netwerksamenleving. [s.n.].

General rights Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of accessing publications that users recognise and abide by the legal requirements associated with these rights.

• Users may download and print one copy of any publication from the public portal for the purpose of private study or research. • You may not further distribute the material or use it for any profit-making activity or commercial gain • You may freely distribute the URL identifying the publication in the public portal Take down policy If you believe that this document breaches copyright please contact us providing details, and we will remove access to the work immediately and investigate your claim.

Download date: 25. sep. 2021

VAN WIJKEN WETEN

IN HET ONDIEPE SPRINGEN: OVER OUDE BUURTEN IN DE NETWERKSAMENLEVING

TON BAETENS

Ton Baetens

USBO

Utrecht

Van Wijken Weten In het ondiepe springen: over oude buurten in de netwerksamenleving

‘In’ the neighbourhood Jumping into shallow water: on old neighbourhoods in the network society (with a summary in English)

Proefschrift ter verkrijging van de graad van doctor aan de Universiteit van Tilburg, op gezag van de rector magnificus, prof. dr. Ph. Eijlander, in het openbaar te verdedigen ten overstaan van een door het college voor promoties aangewezen commissie in de aula van de Universiteit op woensdag 25 mei om 16.15 uur door Anton Gerard Mathilde Baetens geboren op 2 juni 1966 te Sittard.

Pagina 2

Promotor: Prof.dr. A. de Ruijter

Copromotor: Dr. M. M. van Engelsdorp Gastelaars

Leden van de Promotiecommissie Prof.dr. P.H.A. Frissen Prof.dr. J.B. Rijsman Prof.dr. P. Verweel Prof.dr.mr. L. Witvliet Dr. W.F. Verweij

Pagina 3 Pagina 4 INHOUDSOPGAVE

Dramatis personae & loci p. 8

Hoofdstuk I “Ik ga beginnen bij het begin” p. 14

Hoofdstuk II Een historische schets van de wijk p. 25 2.1 Ondiep: een traditionele volksbuurt in een veranderende tijd p. 25 2.2. Ondiep is ook een wijkplaats voor ‘overgangswoningen’ p. 28 2.3. Ondiep in de jaren vijftig en zestig p. 31 2.4. Ondiep in de jaren zeventig en tachtig p. 34 2.5. Ondiep in de jaren negentig p. 35 2.6. Tot slot p. 36

Hoofdstuk III De veranderende wereld: het perspectief van de overheid p. 39 3.1 Openbaar bestuur en beleid in een sterk veranderende p. 39 samenleving 3.2. Van de 20ste naar de 21ste eeuw: de grote (inter)nationale p. 40 bewegingen 3.3. De veranderende institutionele werkelijkheid p. 46 3.4. Een nieuw millennium: de overheid in crisis p. 47 3.5. Een mix van wantrouwen, normen en waarden: p. 49 de achterstandswijken 3.6. Tot slot p. 51

Hoofdstuk IV De wereld bekeken door de ogen van de burger p. 53 4.1. “Alles gebeurt ergens”: places zijn bepaald, spaces zijn p. 54 onbepaald 4.2. De zoektocht naar legitimiteit p. 56 4.3. Participeren in het perspectief van de overheid: ‘meedoen p. 60 als norm’ 4.4. Participatie in het perspectief van burgers: ‘invloed als p. 61 verlangen’ 4.5. Participatie in buurten en wijken: ‘cohesie als doel’ p. 62

Pagina 5 4.6. Tot slot p. 64

Hoofdstuk V De opkomst van de netwerksamenleving: actoren p. 65 en netwerken 5.1. Karakteristieken van de netwerksamenleving p. 66 5.2. Netwerkvorming in oude en nieuwe netwerken p. 69 5.3. Nieuwe netwerkverhoudingen tussen overheid, markt p. 71 en samenleving 5.4. Actoren in de Nederlandse netwerksamenleving p. 73 5.5. Veranderend denken over verhoudingen tussen p. 75 actoren en netwerken 5.6. Tot slot p. 77

Hoofdstuk VI De wor(s)teling in de dagelijkse praktijk p. 79 6.1. De papieren werkelijkheid van de stedelijke vernieuwing p. 79 en stadsvernieuwing 6.2. Een korte terugblik: van de jaren zeventig naar ‘nu’ p. 80 6.3. De ‘zachte kant’ van stedelijke vernieuwing p. 85 6.4. Verbreding van het speelveld p. 86 6.5. Denken is iets anders dan doen: implementation gap p. 88 (ook in de ruimtelijke ordening) 6.6. Tot slot p. 90

Hoofdstuk VII Vijf sturende vragen in de stedelijke vernieuwing en p. 91 herstructurering 7.1. Voor wie is stedelijke vernieuwing bedoeld? P. 91 7.2. Het accent op ‘fysiek’ of ‘sociaal’? p. 95 7.3. Stedelijke vernieuwing: ‘breed’ of ‘smal’? p. 100 7.4. De positie van de markt en de kracht van particulier initiatief p. 104 7.5. De vijfde kwestie: regie, wie is aan zet? p. 105 7.6. Tot slot p. 108

Pagina 6 Hoofdstuk VIII De aanloop: het grote-stedenbeleid en het Karekietproject p. 109 (1994 - 1999) 8.1 Bestuurlijke aandacht en focus op leefbaarheid en overlast p. 110 8.2 Meten is weten, en de opkomst van ‘nieuwe politiek’ p. 115 8.3 De oplossing: Karekiet als voorbeeld van een integrale aanpak p. 117 8.4 Investeren in professionele netwerken en het betrekken van p. 121 bewoners 8.5. Ondiep krijgt prioriteit bij het opstarten van nieuwe projecten p. 124 8.6. Tot slot p. 125

Hoofdstuk IX De Utrechtse Opgave I en de opmaat naar de wijkvisie p. 127 ‘Ondiep, dorp in de stad’ (periode 1999 - 2002) 9.1. DUO I en ‘het managen van de stad’ p. 127 9.2. Nieuwe inzichten: een wijk verander je samen met bewoners p. 130 9.3. Woonwensenonderzoek en ruimtelijke visie op Ondiep p. 135 9.4. Tot slot p. 136

Hoofdstuk X Rond het voetbalveld (periode 2001 - 2003) p. 139 10.1. Sterspelers en brokers in het bestuurlijk-maatschappelijke veld p. 140 10.2. Gedwongen huwelijken, netwerken en ‘iedereen kent wel p. 144 iemand’ 10.3. De start van de planvorming p. 147 10.4. Werken aan draagvlak p. 149 10.5. Tot slot p. 153

Hoofdstuk XI De provincie neemt bestuurlijk ‘de lead’ (periode 2002 - 2004) p. 155 11.1. De kracht van bestuurlijke netwerken (policy networks) p. 156 11.2. Samenwerken in netwerken (en tussen overheden) p. 162 11.3. Partners in de samenwerking: nieuwe projecten, twee p. 162 eigenaren, veel stakeholders 11.4. Een driehoek met cirkels in Ondiep p. 166 11.5. De voortgang van Trendpark en de start van de andere p. 166 projecten

Pagina 7 11.6. Contact met de wijk: zoeken naar verbinding, bouwen p. 169 aan vertrouwen 11.7. Tot slot p. 170

Hoofdstuk XII Bewoners van Ondiep in beeld (participatie nieuwe stijl) p. 173 12.1. Verschillende bewoners laten de verschillende kanten van p. 173 de wijk zien 12.2. De verbindingen van de film p. 177 12.3. De manifestatie als sluitstuk op het participatieproces p. 179 12.4. De manifestatie zorgt voor verbinding (volgens de p. 186 professionals) 12.5. Werken aan de Wijkvisie: Van ‘Wijk met Lef’ naar ‘Dorp p. 187 in de Stad’ 12.6. Tot slot p. 189

Hoofdstuk XIII De fase van implementatie en uitvoering (periode 2005 -2007) p. 191 13.1. Van bestuurlijk netwerken naar praktijk p. 191 13.2. De agenda van corporatie Mitros p. 198 13.3. De aanpak van het wijkcluster en het zorgcluster p. 199 13.4. Trendpark: alles is anders, alles is nieuw p. 204 13.5. Veel praten leidt tot gedragen plannen, maar veel praten p. 207 leidt ook tot stagnatie 13.6. Tot slot p. 208

Hoofdstuk XIV Het resultaat: Ondiep en de sloop van ‘Het Kleine Wijk’ p. 211 14.1. Implementatienetwerken en de politiek van alledag p. 211 14.2. ‘Het grote verlies van het Kleine Wijk’ en ‘Kamervragen’ p. 213 14.3. Sloop is emotie p. 215 14.4. Verschillende argumenten om toch maar niet te slopen p. 217 14.5. De netwerken rond floep.nl p. 224 14.6. Portretten van de nieuwe bewoners van het Kleine Wijk p. 226 14.7. Het Thorbeckepark in 2011 – 2112 p. 227 14.8. Tot slot p. 228

Pagina 8 Hoofdstuk XV Een wandeling door heden en verleden (slotconclusies) p. 231

Dankwoord p. 243

Summary p. 245

Literatuur- en overige bronnen p. 249

Bijlage I Operationalisatie, methodiek en kwaliteitscriteria p. 263

Pagina 9

Pagina 10 DRAMATIS PERSONAE & LOCI

Een verhaal over Ondiep kent vele spelers. Zoals uit de inleiding zal blijken vervullen drie sterspelers een hoofdrol in dit verhaal. Daarnaast is er een keur aan andere actoren, die hun deel van het verhaal van Ondiep vertellen en kleur geven. Als houvast introduceer ik de voornaamste spelers en decors in dit boek.

De sterspelers:

Theo van Wijk: Begint als assistent-architect bij, en later lid van de directie van architectenbureau ONB (Op ten Noort Blijdenstein) in Utrecht. Richt samen met Hans Kars en Maarten Königs de Stichting Transmissie op. Dat leidt uiteindelijk tot het bureau TransForMotion, waar Königs en Van Wijk de leiding hebben. Van Wijk is een netwerker pur sang en kent “alles en iedereen” in de stad. TransForMotion is een van de eerste partijen, die in Ondiep daadwerkelijk rond de voetbalvelden van DOS en Holland aan de slag gaat.

Christine Dolman: Is de projectleider, die bij de provincie Utrecht het concept van een levensloopbestendige wijk mee helpt ontwikkelen. In die hoedanigheid is ze drie jaar lang trekker van dit project in Ondiep. Ze is de tweede hoofdrolspeler in dit verhaal. Ook in het ‘bezit’ van een fraai netwerk in en rond het Utrechtse.

Corporatie Mitros (Yves Vermeulen): De derde sterspeler is eigenlijk een niet-humane actor: dat is de corporatie Mitros. Mitros bezit namelijk meer dan 80 procent van alle woningen in de wijk. Yves Vermeulen, stafmanager en –op gezette tijden- woordvoerder van de corporatie is vanaf het begin betrokken bij de herstructurering van de wijk. Hij hecht een groot belang aan het opbouwen van draagvlak voor de corporatie in de wijk, in het besef dat de startpositie van Mitros verre van rooskleurig is: “Ik kwam hier in 2000. Toen was men aan het klooien met de wijk Ondiep [...] Feitelijk is de vraag: ‘hoe gaan we de stad managen?’ Een fascinerend proces. [...] Het eerste project dat daar voor in aanmerking kwam, was eigenlijk Ondiep. […] omdat de noodzaak om daar aan de slag te gaan voor ons gevoel bijzonder groot was. We waren daar ook enig speler. […] Ondiep liep eigenlijk al achter. De onderhoudssituatie was rampzalig.”

Pagina 11 De eerste rij van het koor:

Charlotte Post (TransForMotion): Post is werkzaam bij TransForMotion als adviseur. Een van de “jonge honden” die Van Wijk om zich heen verzamelt. Post komt rechtstreeks uit de collegebanken: ze studeerde in 2002 af als Algemeen Sociaal Wetenschapper aan de Universiteit Utrecht, op de relatie tussen leefbaarheid en differentiatie. Tijdens haar studie werd haar interesse gewekt voor allerlei vraagstukken op het sociaal-fysieke snijvlak. Naast haar adviseurschap heeft ze affiniteit met het medium ‘film’. Over zichzelf zegt ze: “Als filmmaker en adviseur leefbaarheid werk ik dagelijks aan projecten die vitale wijken tot doel hebben. Mijn achtergrond als sociaal wetenschapper komt hierbij van pas.”

Maarten Königs (RealTime Branding/Stichting Transmissie/TransForMotion): Startte in 1986 als organisatieadviseur en procesmanager. Aanvankelijk op het terrein van arbeidsmarkt en ondernemerschap. Daarna werkzaam bij RealTime Branding met Gerrit Bruggeman en de Stichting Transmissie. Samen met Theo van Wijk richt hij TransForMotion op. Acteert op het snijvlak van marketing, branding en stedelijke vernieuwing. Heeft veel interesse in de verbetering van participatie. Richt uiteindelijk de Holland Branding Group op.

Loog Landaal (gemeente Utrecht): Is sinds 2003 assistent wijkmanager van de wijk Ondiep. Werkt al sinds 1988 voor de gemeente: eerst als assistent wijkmanager Oost, daarna als assistent wijkmanager Overvecht. Kent de stad (en haar ‘lastige’ wijken) van binnenuit. Maakt in zijn hoedanigheid als assistent wijkmanager vrijwel het gehele proces van de herstructurering van de wijk mee. Anderen zeggen over hem: “Loog is een collega die je mist als hij er niet is: hij is altijd vrolijk, zijn deur staat open, hij zorgt voor de kritische noot en hij weet wat er in zijn wijken speelt. Voor bewoners is hij een drempelloos aanspreekpunt wat hem de perfecte link maakt vanuit het wijkbureau voor de Ondiepers.”

Marianne Van Dijk (gemeente Utrecht): Was werkzaam bij de gemeente Utrecht als projectmanager wonen-welzijn-zorg, en in die hoedanigheid nauw verbonden met het project Levenslustig Ondiep waar Christine Dolman de scepter zwaait. Zij maakt onderdeel uit van de (nieuwe) dienst DMO.

Pagina 12 Helma Schenkeveld: Is inmiddels afdelingshoofd ‘Regie Productie’ bij OGA van de gemeente Amsterdam. Deze afdeling moet er voor “zorgen dat de gewenste vastgoedproductie er komt.” En is verantwoordelijk voor: regie op woningproductie, regie op de selectie van marktpartijen; regie op productie studentenhuisvesting en broedplaatsen, alsook de ondersteuning van de realisatie van maatschappelijk vastgoed. Ze start haar carriere als welzijnswerker bij de gemeente Utrecht en komt in die hoedanigheid ook in Ondiep.

Pieter van Wesemael: Is vandaag de dag adviseur stedenbouw en gebiedsontwikkeling bij Inbo Amsterdam en partner sinds 2007. Hij is als parttime hoogleraar verbonden aan de Technische Universiteit met als leerstoel ‘Architectural Design and Urban Culture’. Hij is als architect betrokken bij de realisatie van Trendpark, het project van Theo van Wijk. In die periode is hij als partner verbonden aan de ArchitectenCie in Amsterdam.

Hans Spekman: Destijds wethouder in Utrecht. Inmiddels prominent lid van de Tweede Kamer van de PvdA. Staat bekend om zijn directe manier van politiek bedrijven en ‘gewone taal’. Als wethouder nauw bij de herstructurering van Ondiep betrokken. Spekman is direct te benaderen door de bewoners van de wijk.

Peter Koene: Opbouwwerker van Portes, de welzijnsinstelling die al jaren lang in de wijk actief is. Peter Koene heeft een sterke band met Ondiep. Assistent wijkmanager Loog Landaal zegt over hem: “Da's een gouden vent! Die loopt hier al honderd jaar mee. […] Dat is iemand die met veel energie en met veel kennis van zaken de bewoners ondersteunt. En ook zorgt dat, dat wij wakker blijven.”

De tweede rij van het koor:

Jacob Kohnstamm (D66): Wordt –wellicht ook tot eigen verbazing- in het eerste paarse kabinet staatssecretaris met één specifieke taak: het grote-stedenbeleid. Zijn politiek leider Hans van Mierlo polst hem: “Of ik staatssecretaris wilde worden met die opdracht. Van Mierlo wist ook niet precies wat

Pagina 13 de inhoud zou worden, maar er moest extra aandacht komen voor de probleemwijken.” Op zijn eerste werkdag werd duidelijk dat Kohnstamm zijn portefeuille nog ‘moet’ opbouwen. Hij treft “een auto met chauffeur, een secretaresse, geen geld en een handjevol ambtenaren die hij erfde van de Sociale Vernieuwing” aan. Kohnstamm heeft in zijn nieuwe functies te maken met de ministeries van VROM, Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Economische Zaken, Volksgezondheid, Welzijn en Sport, Justitie en Verkeer en Waterstaat.

Kete Kervezee: Is de toenmalige directeur van DMO en geeft Theo van Wijk de opdracht om naar vernieuwende samenwerking in de stad te gaan kijken. Het betreffende rapport vormt de aanzet tot het denken over geïntegreerd accommodatiebeleid en de toepassing daarvan in sportpark Trendpark.

Wim Duijster Directeur van woningcorporatie Mitros. Is een kennis van Theo van Wijk en ontwikkelt met hem samen de eerste aanzet om op de vrijgekomen ruimte van het ingeleverde voetbalveld van DOS en Holland woningen en een multi-functionele accommodatie (het latere Trendpark) te ontwikkelen.

Hans Kars (Stichting Transmissie/Kars Advies): Kars werkte bij de gemeente Utrecht op het terrein van bijzondere huisvesting, volkshuisvesting en stadsvernieuwing. Eind jaren tachtig is hij een van de pioniers van het gebiedsgerichte werken in Utrecht. Hij is wijkmanager van wijken als Lombok, Rivierenwijk, Dichterswijk, Kanaleneiland en Hoograven. Geruime tijd combineert hij deze werkzaamheden met de functie van adjunct-directeur bij de toenmalige Dienst Wijkbeheer en stadsvernieuwing. In de laatst genoemde functie is hij onder andere verantwoordelijk voor communicatie en participatie en treedt hij namens de gemeente op als projectleider Stedelijke Vernieuwing onder meer naar VROM. Begin 2000 richt hij zijn eigen bureau Kars Advies op. Vanuit die hoedanigheid werkt hij samen met Maarten Königs, die ook al net voor zichzelf was begonnen in de Stichting Transmissie.

Aviva Brouwer en Sanne Sprenger: Filmmakers en bewoners van de wijk. Als het besluit uiteindelijk genomen is dat het Kleine Wijk daadwerkelijk gesloopt gaat worden, vatten beide vrouwen het idee op om het laatste

Pagina 14 jaar voor de sloop te filmen. Het levert de korte film ‘Het grote verlies van het Kleine Wijk’ op. Yves Vermeulen zegt over die film: “[...] dat vond ik een prachtige film, een echt ongelofelijk mooie film. En hij is vooral zo mooi, omdat wij ons er totaal niet mee bemoeid hebben. Die film is wel zeventien keer vertoond [...] Het is een eerlijke film over het verdriet van het Kleine Wijk. Dat is een mooi verhaal geworden.” Sanne Sprenger en Aviva Brouwer zijn op dat moment zelf bewoners van Het Kleine Wijk. De film bestaat uit een aantal kleine portretten waarin bewoners afscheid nemen van hun wijk. Als de nieuwe woningen verrezen zijn op de plek van het Kleine Wijk, maken beide vrouwen een boekje –in opdracht van Mitros- waarin enkele nieuwe bewoners van de wijk worden geportretteerd.

Robert Giesberts (Groen Links): Langjarig raadslid voor Groen Links in de gemeenteraad van Utrecht. Als wethouder zijdelings betrokken bij de laatste fase van de herstructurering van de wijk. Vooral gesproken vanwege zijn achtergrondkennis bij het reilen en zeilen van de stad.

Henk Westbroek en Broos Schnetz (Leefbaar Utrecht) Henk Westbroek en Broos Schnetz richten in 1997 Leefbaar Utrecht op, vooral uit onvrede met het gemeentelijke beleid. Bij de gemeenteraadsverkiezingen van maart 1998 is Leefbaar Utrecht de grote winnaar en behaalt uit het niets negen zetels. Daarmee is de partij de grootste fractie van de stad Utrecht. Een belangrijke steen des aanstoots is de ontevredenheid bij de Utrechtse bevolking over de uitvoering van het Utrecht Centrum Project. Deze voorgenomen herstructurering van Hoog Catharijne stuit op veel weerstand. Vanaf 2001 maakt Leefbaar Utrecht deel uit van het College. Een van hun aandachtspunten is het actief betrekken van de Utrechtse bevolking bij beleid en stad.

Voorzitters van Holland en DOS De beide voorzitters van respectievelijk DOS en Holland fungeren in twee films, gemaakt door bureau TransForMotion. Het samengaan van beide clubs (en het inleveren van een voetbalveld) maakt dat er letterlijk ruimte in de wijk ontstaat om nieuwbouw en nieuwe initiatieven te ontplooien. Beide clubs zullen gehuisvest worden op Trendpark, het park met lef (het latere Thorbeckepark).

Pagina 15 De locaties (waar het spel wordt opgevoerd)

Het Trendpark (het latere Thorbeckepark) Op de voetbalterreinen van DOS en Holland start de herinrichting van de wijk. Theo van Wijk weet samen met de beide voorzitters zowel het sportpark om te toveren tot een plan waarin een multifunctionele accommodatie (waar welzijnsorganisatie Portes ook gehuisvest zou worden), sport, spel en recreatie gepaard gaan met andere voorzieningen voor de wijk.

Het Boerhaaveplein De plek waar het gezondheidscentrum gerealiseerd zal worden in 2008. Het is de eerste plek waar Christine Dolman voorzieningen centreert in het kader van het levensloopbestendig maken van de wijk. Het plein is overigens ook het middelpunt van de rellen, die uitbreken rond de dood van Rinie Mulder, die door een motoragent wordt doodgeschoten.

De Plantage Is nu het ‘dorpsplein in de stad’. Ligt aan de rand van de wijk aan de drukke Amsterdamse straatweg. Bij de aanpak van de Plantage wordt het wijkcentrum en een aantal voorzieningen (onder andere een bibliotheek) op deze plek gecentreerd. Het is de tweede plek, waar Christine Dolman aan de plannen voor de levensloopbestendige wijk sleutelt.

De Heringastraat Is de straat waar als eerste gepoogd wordt om instemming te verkrijgen van de bewoners om hun huizen te slopen (volgens de DUO-afspraken van de gemeente Utrecht moet een substantieel deel van de inwoners instemmen met sloop) en nieuwe woningen te laten verrijzen. Het is de start van de eigenlijke herstructurering van de wijk.

Veldhoven Gemeente, onder de rook van Eindhoven. In Veldhoven vindt de wijkbrandingsessie plaats, waar Maarten Königs, Theo van Wijk, Hans Kars en anderen het denken en doen over het nieuwe Ondiep gestalte willen geven met een mix van gemeentemensen, opbouwwerkers en inwoners van de wijk.

Pagina 16

“Ik ga beginnen bij het begin”

“Ziggy played guitar, […], Became the special man, then we were Ziggy's Band. […] So we bitched about his fans and should we crush his sweet hands? […] When the kids had killed the man I had to break up the band” [David Bowie: ‘Ziggy Stardust’]

Als David Bowie in de jaren zeventig zijn alter ego ‘Ziggy Stardust’ creëert, lijkt het welhaast alsof hij compleet opgaat in zijn nieuwe identiteit. De absolute rock-star “from Mars”, die buitenaards verlicht, als het ware de mensheid van zijn boodschap komt overtuigen. Uiteindelijk gaat hij ten onder aan zijn eigen excessen en valt zijn band, zijn netwerk uit elkaar. In de aanpak van de Utrechtse wijk Ondiep is een aantal parallellen met Ziggy te trekken: sterspelers komen als kometen op, weten podia op te richten voor hun ‘show’, publiek en fans te creëren. Te verleiden. Maar de populariteit van sommige sterspelers neemt af, terwijl anderen aan ‘stardom’ winnen. Ondiep als podium voor ambities. Als plek waar stedelijke vernieuwing in optima forma uitgeoefend wordt. Plek voor sterspelers, maar ook plek van en voor bewoners. Van overheden. Van instellingen. Van mensen.

Feitelijk gaat dit boek allereerst over de veranderende wereld waar overheden, maatschappelijke instituties en inwoners van dit land in verzeild zijn geraakt. Grote, (boven)nationale bewegingen, zoals rationalisering, ontzuiling, individualisering en virtualisering hebben hun invloed op doen en laten, denken en handelen van overheden en instituties. Hun legitimiteit staat, sterker dan ooit tevoren, ter discussie. Het denkwerk van de overheid leidt in de praktijk lang niet altijd tot gedragen uitvoering. De kloof tussen beleid en praktijk is groot. En wordt vergroot door de manieren, waarop de diverse overheidslagen met elkaar samenwerken: dat gaat lang niet altijd van zelf. Verkokering, verschil van inzicht over verantwoordelijkheden: ‘de’ overheid heeft er veel mee te maken.

Bij beleidsbeslissingen van de overheid ontstaan allerhande vormen van spontane netwerken. Deze netwerken, tijdelijke coalities vaak, van experts en (hoogbetrokken) burgers zoeken contact met instituties en overheid om beleid te beïnvloeden. De denkers van overheden en andere instituties zijn hierover niet altijd te spreken. In letterlijke en figuurlijke zin. Datzelfde geldt evenzeer voor de doeners: bij de uitvoering van beleid ontstaan nieuwe coalities, veranderen inzichten en worden andere actoren belangrijk.

Pagina 17 Tegelijkertijd zoeken overheden en maatschappelijke organisaties steeds vaker contact met burgers van het land: participeren, meedoen is de norm. Bij het onderhouden van een speeltuin, in (mantel)zorg, als buurtbeveiligers, of als bruggenbouwer (in het kader van sociale cohesie) in de eigen straat of wijk. Dat leidt tot meer verantwoordelijkheid bij individuele burgers. Hoe deze participatieve verantwoordelijkheid zich echter verhoudt tot het mee mogen denken, is niet of nauwelijks uitgekristalliseerd. Als burgers –zeker als het ongevraagd is- mee gaan denken over beleid dat in de praktijk uitgevoerd gaat worden, ontstaat doorgaans een kramp.

Over dergelijke krampen gaat dit boek. Aan de hand van een ruimtelijke casus laat ik zien, hoe overheid, instituties, actoren, netwerken en burgers zich verbinden en verbazen, zich verenigen en klagen, zorgen uiten en actief meedoen, dromen najagen, scheppen en concretiseren. Een ruimtelijke casus biedt namelijk een aantal prachtige invalshoeken. Om een project in een gemeente te kunnen ontwikkelen, is een groot aantal spelers nodig. Zoals projectontwikkelaars, woningcorporaties en beheerders van de openbare ruimte, bijvoorbeeld. Maar ook -in de wijk- actieve organisaties, zoals wijkwerk, welzijnsorganisaties, politie en bewonersorganisaties worden vaak bij de planvorming gehoord. Dit verhaal maakt gebruik van de plannen voor de herstructurering en de concretisering daarvan van de Utrechtse wijk Ondiep.

Dat zorgt voor een aantal sturende vragen: waar begint bijvoorbeeld het proces van de stedelijke vernieuwing in Ondiep nu eigenlijk? Voor sommigen start dit proces als in de jaren zeventig Wijk C wordt gerenoveerd. Want bij die renovatie verhuist een deel van de bewoners ‘noodgedwongen’ naar Ondiep, omdat ze de huur van de gerenoveerde woningen in Wijk C te duur vinden. Voor anderen start het proces als twee voorzitters van de voetbalclubs DOS en Holland ergens aan het begin van deze eeuw met elkaar beginnen te praten over een fusie, met een gezamenlijk sportpark als resultaat. In dit sportpark wil de gemeente een voorzieningencluster realiseren.

Voor weer anderen start het vernieuwingstraject als er bestuurlijk besloten wordt dat de wijk Ondiep “aangepakt moet worden”. Voor sommigen is dit het geval als een woonoverlastproject, Karekietproject genaamd, in de wijk start. In dit project werken de dienst welzijn en de politie samen om enerzijds overlast tegen te gaan en anderzijds ook op de sociale achtergrond van deze overlast in te gaan. Andere beleidsmakers zullen juist

Pagina 18 wijzen op de start van DUO I (De Utrechtse Opgave) waarin bestuurlijk is vastgelegd welke (delen van) wijken in Utrecht in aanmerking komen voor stadsvernieuwing. Weer anderen zullen van mening zijn dat DUO vooral op papier bestond, en dat de wijk pas aangepakt is, toen de provincie Utrecht het voortouw nam om van Ondiep een innovatief project te maken in het kader van de filosofie van “levensloopbestendige woonwijk”. Maar, zullen weer anderen daar tegenin brengen, als een zekere Theo van Wijk niet begonnen was om in de stad reuring te maken om op de sportvelden van DOS en Holland een compleet nieuw voorzieningencluster te realiseren, was er wellicht pas veel later aandacht aan de wijk geschonken. Met andere woorden: de wederopbouw van Ondiep kent vele vaders (en moeders).

In een wijk wonen mensen. Als een wijk verandert, verandert ook de identiteit van de wijk. Wat vinden bewoners nu eigenlijk van de aanpak van de wijk? Ook hier zullen verschillende verhalen door gaan klinken. Volgens een van de actoren, de assistent wijkmanager Loog Landaal is de verbetering van de wijk een proces dat mede vormgegeven is door bewoners zelf. Ze zijn nauw betrokken bij de totstandkoming van de nieuwe wijk. Een andere actor, projectleider Christine Dolman (provincie Utrecht) deelt die mening: zij heeft het concept van een levensloopbestendige wijk op vrijwel alle plekken in de wijk gedeeld en –daar waar mogelijk- aangepast aan de wensen van de bewoners. Ook sterspeler Theo van Wijk is overtuigd van de participatieve daadkracht van bewoners bij het bedenken van nieuwe plannen voor de wijk: als directeur van TransForMotion heeft hij juist het betrekken van bewoners als kernopdracht van dit bureau geschetst.

Toch zijn sommige bewoners die op het forum Floep.nl hun kritiek ‘posten’ allerminst overtuigd van deze visie: in hun ogen wordt Ondiep door corporatie Mitros en de gemeente verkwanseld en wordt er geen enkele moeite gedaan om juist de bewoners te betrekken. De sloop van het Kleine Wijk (het hart van Ondiep) is in hun ogen in kunsthistorisch en sociaal opzicht een verschrikkelijke aanslag op de wijk. Er is in de afgelopen jaren gedacht, getekend, gesloopt en gebouwd in Ondiep. Er zijn ‘brandingsessies’ gehouden, buurtinfo- dagen waarin het ideale centrum getekend mocht worden. Al deze materialisaties hebben hun eigen invloed: sommige bewoners identificeren zich bijvoorbeeld met de mogelijkheid om met behulp van een nieuw kunstgrasveld in de wijk de oude tijden van de landskampioen DOS te doen herleven. Anderen zien in de (eerder gememoreerde) sloop van het Kleine Wijk juist de definitieve teloorgang van de saamhorigheid in de wijk. Sommige

Pagina 19 bewoners vertrekken met pijn in het hart uit de wijk. Anderen zien juist een kans om in de wijk te gaan wonen.

Ondiep is enerzijds een verhaal over honkvaste bewoners: sommige families wonen al generaties lang in de wijk. Maar als er aan stadsvernieuwing gedaan wordt, gaat het ook om toekomstige bewoners. In vergelijkbare casussen is er enerzijds de tragiek van de 'oude bewoners' (en het thema van de premordialiteit) en het thema van de teloorgang van de oude vormen van participatie. Anderzijds is er bij vernieuwing ook kans op het smeden van nieuwe, vitale coalities.

In het boek zullen in alle ‘verhalen’ (episodes) enkele belangrijke lijnen zitten. Allereerst breng ik de snel veranderende politiek-bestuurlijke werkelijkheid in beeld. Ontwikkelingen in dat veld hebben hun invloed op het beleidsveld en de handelingsperspectieven waar overheden, sterspelers en spelbepalers (de laatste kunnen ook nota's zijn), burgers en instituties ‘in’ handelen, dromen of werken. Tegelijkertijd hebben er ‘in het dagelijkse leven’ de afgelopen decennia ook grote veranderingen plaats gevonden. Van inwoners van Nederland wordt steeds vaker verwacht dat ze ‘meedoen’ en samen met overheden verantwoordelijkheid nemen voor hun eigen (woon)omgeving. Door bijvoorbeeld samen zorg te dragen voor een veilige en schone omgeving. Dan worden woorden als ‘participatie’ en ‘binding’ gebruikt. Dan gaat het over bewoners, oud en nieuw van de wijk Ondiep, waarvan ik veronderstel dat ze belang hebben bij het wonen (maar ook het sporten, de zorg, of de veiligheid) in deze omgeving. Bij een voorgenomen herstructurering van een wijk ontmoeten overheden, professionals en bewoners elkaar in verschillende ‘arena’s’: een politiek-bestuurlijke, maar ook een arena, waarin professionals met uitvoering aan de slag gaan.

Het (toekomstige) bouwen en de materiële ontwikkelingen in en rond een buurt genereert fantasie. Bij projectontwikkelaars en architecten, maar ook bij gemeenteambtenaren of bewoners. Fysieke plekken doen ertoe: dat is namelijk het leuke van een casus in een wijk, wonen doe je in de regel niet alleen. Je gaat ergens wonen, niet (alleen) in een huis. Dat werken, dromen en handelen gebeurt -uiteindelijk- altijd met anderen. Pas als anderen overtuigd zijn, ontstaat er ‘iets’. Of dromen tot daden leiden is sterk afhankelijk van de kracht van de te mobiliseren en gemobiliseerde netwerken. Dit boek onderzoekt hoe verschillende netwerken ontstaan, gemobiliseerd worden, en welke invloed er van uit gaat.

Pagina 20

Met enige verbeeldingskracht zou dit boek gelezen kunnen worden met de metafoor van een klassiek Grieks theaterstuk in het achterhoofd. Sophocles introduceerde in het Griekse theater het stuk waarin drie hoofdrolspelers de belangrijke rollen voor hun rekening nemen. In het verhaal van Ondiep zijn dat achtereenvolgens Theo van Wijk (TransForMotion), Christine Dolman (provincie Utrecht) en, in iets mindere mate, Yves Vermeulen namens corporatie Mitros. Sophocles zorgde bovendien voor wat meer evenwicht tussen het verhaal van de hoofdrolspelers (die belangrijker wordt) en de positie van het koor als ‘commentator’ op de verrichtingen van deze hoofdrolspelers. In die zin vervullen deze commentaren van het ‘koor’ bestaande uit bijvoorbeeld Pieter van Wesemael (de architect), Charlotte Post (werknemer en filmer van TransForMotion), Loog Landaal (assistent wijkmanager Ondiep), Marianne van Dijk (DMO, gemeente Utrecht) en Helma Schenkeveld (opbouwwerker) een voorname rol. Op de tweede rij van het koor zijn actoren te vinden als wethouder Spekman, opbouwwerker Peter Koene (Portes), maar ook Maarten Königs (Holland Branding Group), of de beide voorzitters van voetbalclubs DOS en Holland. Hier en daar wordt het koor aangevuld door andere actoren, zoals filmmakers Aviva Brouwer en Sanne Sprenger. De verrichtingen, taal en betekenis van de sterspelers staan centraal.

Theoretische uitgangspunten Dit boek schetst handelingsperspectieven van een groot aantal actoren en netwerken. Om deze handelingsperspectieven te duiden, heb ik een aantal belangrijke actoren rond Ondiep geïnterviewd. Daarbij maak ik vooral gebruik van een narratieve invalshoek. Czarniawska (1997) is daarbij de belangrijkste inspiratiebron als het om duiden van actoren en organisatie- en bijbehorende identificatieprocessen gaat. Actoren en organisaties “[…] can also be regarded as engaged in a quest for meaning in "their life," which will bestow meaning on particular actions taken.”1 Aangezien er in Ondiep nogal wat verschillende actoren, organisaties en overheden actief zijn, zal ik Czarniawska’s visie op deze fenomenen gebruiken.

Daarbij is het menselijk handelen het uitgangspunt. Czarniawska stelt, onder verwijzing naar Schutz dat het menselijk handelen onmogelijk te begrijpen is, als we de onderliggende intenties en settings niet in beeld hebben: “Such settings may be institutions, sets of practices, or some other contexts created by humans -contexts that have a history, within

1 B. Czarniawska, Narrating the organisation, dramas of institutional identity (Chicago 1997), p. 16.

Pagina 21 which both particular deeds and whole histories of individual actors can be and have to be situated, in order to be intelligible.”2 Met haar inzichten duid ik de achtergrond van Ondiep als historisch gegroeide volkswijk met bijbehorende ‘meta-narratives’ en identificaties. Tot slot maak ik gebruik van haar gebruik van haar “idea of the self as composed of several "roles" first rehearsed in the "theater of the mind" and later performed in "the theater of life.”3 Innerlijke drijfveren en overtuigingen van mensen zijn, zo stelt Czarniawska, van wezenlijk belang voor ons dagelijks handelen: bij een aantal sterspelers is de opvatting over wie zij ‘zijn’ (idea of the self) sturend voor hun handelen in de wijk.

Van Stanley Deetz (2000) maak ik gebruik om mijn eigen onderzoeksopvatting te duiden. Als onderzoeker leun ik vooral op zijn inzichten omtrent ‘critical theory’ en ‘post-modern positions’. Zijn inzichten maken mijn representaties van –met name- het materiaal van actoren beter te duiden. In de woorden van Deetz: “Critical theories differ from many dialogical or ‘post-modern’ positions primarily in wether dissensus is produced by the use of elite understandings and procedures, or in a deconstructive process whereby elite conceptions are unmasked to allow organizational activities to be given multiple and conflicting descriptions within particular sites.4” Evenals Deetz heb ik oog voor de dissensus die bij de aanpak van de wijk optreedt. Waarbij ik net als Deetz oog heb voor de verschillen in macht van de verschillende actoren, maar anders dan Deetz ook oog heb voor een wat postmoderne(re) duiding van de multiple en conflicting descriptions en de toevalligheden, die een proces kunnen maken of breken.

Volgens deze lijnen beschrijf ik de wijk Ondiep als een “social historical creation”.5 Als historicus heb ik oog voor de langer lopende (historische) lijnen in de wijk. De wijk is onderdeel van een grotere, maar moeilijk te doorgronden context. Die context wordt door mensen in taal geduid: zo kennen ze betekenis toe aan hun dagelijkse handelen en aan de wereld om hen heen. Theoretisch zie ik de taal van actoren en andere betrokkenen evenals Deetz (2000) als een constructieve kracht. Deetz (2000) legt de nadruk op “emphasizing language as a system of distinctions which are central to the construction proces […].6 Een

2 B. Czarniawska, Narrating the organisation, dramas of institutional identity (Chicago 1997), p. 12. 3 B. Czarniawska, Narrating the organisation, dramas of institutional identity (Chicago 1997), p. 25. 4 S. Deetz, ‘Describing Differences in Approaches to Organization Science’ in: Peter J. Frost, A.Y. Lewin, R.L. Daft (eds), Talking about Organization Sciences, (Thousand Oaks, 2000), p. 136. 5 Deze term gebruikt Deetz om in het discours van ‘Critical Studies’ de term ‘organisatie’ te duiden. Zie: S. Deetz, ‘Describing Differences in Approaches to Organization Science’ in: Peter J. Frost, A.Y. Lewin, R.L. Daft (eds), Talking about Organization Sciences, (Thousand Oaks, 2000), p. 143. 6 S. Deetz, ‘Describing Differences in Approaches to Organization Science’ in: Peter J. Frost, A.Y. Lewin, R.L. Daft (eds), Talking about Organization Sciences, (Thousand Oaks, 2000), p. 145.

Pagina 22 van deze “distinctions” in de wijk Ondiep kan bijvoorbeeld de historische voetbalclub DOS raken. Of de verbeterplannen van rijk, provincie en gemeente. Daarbij wil ik de impact van verschillen in kennis duiden in termen van macht: “emphasizing the power/knowledge connection and the role of claims of expertise in systems of domination.”7 De architect, bijvoorbeeld, claimt expertise bij het inrichten van openbare ruimte. Verschillende bewoners, daarentegen, zullen zich wellicht ervaringsdeskundigen noemen: zij weten per slot van rekening hoe hun wijk in elkaar steekt en streven zo naar macht. Daarnaast kijk ik naar de rol van media (en internet) bij de constructie van deze betekenisprocessen: “emphasizing the fluid and hyper-real nature of the contemporary world and the role of mass media and information technologies, and stressing narrative/fiction/rhetoric as central to the research process.”8 Vertaald naar de dagelijkse praktijk van Ondiep betekenen deze grote woorden dat ik in mijn onderzoek op zoek ga naar de “grand [and small] narratives” van de wijk, van de sterspelers, experts, bewoners en van de andere belanghebbenden in deze casus. Daarbij heb ik aandacht voor de impact van de verschillen in kennis en macht van zowel bewoners, wijk, projectontwikkelaars, architecten, ambtenaren en andere betrokkenen.

Ik leun qua gebruikte methodologie deels op de representatie en netwerkinzichten van Latour (2005) en Klijn (2009). Latour duidt ‘representatie’ langs twee lijnen. Allereerst in de betekenis van “who is to be concerned”. In die betekenis staat representatie voor “what is the object of concern to the eyes and ears of those who have assembled around it.” De tweede betekenis is wat ‘politieker dan wel beleid-geladen’: representatie “designates the ways to gather the legitimate people around some issue.” Ik maak van beide betekenissen gebruik. Beide versies zijn van betekenis voor de herdefinitie van Ondiep. Zo zoek ik naar vormen van representatie van de betrokkenen zelf: naar hun beelden, hun opvattingen, de verschillende betekenissen die ze ontlenen aan Ondiep, Trendpark of aan voetbalclub DOS.

Ik maak daarbij gebruik van verschillende typen ‘materiaal’, zoals een aantal interviews met hoogbetrokkenen, een groot aantal nota’s en andere officiële bronnen, een aantal films en video’s (deels door hoogbetrokkenen zelf vervaardigd; deels door buitenstaanders gemaakt, een aantal blogs en postings van betrokkenen, als ook een compleet forum (opgezet als protest tegen de afbraak van de wijk). Bij de tweede versie van representatie (Latour) focus

7 S. Deetz, ‘Describing Differences in Approaches to Organization Science’ in: Peter J. Frost, A.Y. Lewin, R.L. Daft (eds), Talking about Organization Sciences, (Thousand Oaks, 2000), p. 145. 8 S. Deetz, ‘Describing Differences in Approaches to Organization Science’ in: Peter J. Frost, A.Y. Lewin, R.L. Daft (eds), Talking about Organization Sciences, (Thousand Oaks, 2000), p. 145.

Pagina 23 ik op de beleidsinhoudelijke representaties, zoals rapporten, memo’s, verslagen of gepresenteerde plannen. Maar ook de weerslag van bovengenoemde films (montage, beelden) betrek ik in deze representatie.

Terug naar Ondiep. De context waarin de wijk Ondiep zich bevindt is hevig in beweging. De rellen in de wijk in maart 2007 zijn slechts een uitingsvorm van deze op drift geraakte wijk. Althans, dat zijn de woorden van een aantal betrokken ambtenaren, die de wijk ook nu weer hebben toegevoegd aan het nieuwe 40-wijken plan van oud-minister Vogelaar. Maar voelen de bewoners dat zelf ook zo? De overheid, zowel gemeente, provincie als het rijk, stelt allerhande eisen aan de wijk. Een groot aantal programma’s is over de wijk uitgerold. Daarbij verandert ook de stad Utrecht: de stad wordt veelkleuriger, en er zijn grote verschillen tussen wijken, waar het uitstekend gaat en wijken, waar het heel wat minder goed gaat.

‘Van wijken weten’ is opgebouwd uit een aantal hoofdstukken. Allereerst schets ik in grove lijnen hoe de Utrechtse wijk Ondiep is ontstaan. Vervolgens laat ik in drie korte hoofdstukken met grote pennenstreken zien hoe er theoretisch naar de rol van openbaar bestuur, samenleving en beleid gekeken wordt. Deze hoofdstukken laten een aantal relevante maatschappelijke ontwikkelingen zien, waarin ik speciale aandacht heb voor de opkomst van de netwerkmaatschappij in relatie tot overheid, het maatschappelijk middenveld en groepen burgers. Zo wil ik de contouren schetsen van de verschuivingen in handelingsperspectief van overheid, markt en burger, die hun impact hebben in dagelijks denken en doen. Daarna (in de volgende twee hoofdstukken) zoom ik dieper in op de veranderende rolopvatting van ruimtelijk ordenaars in Nederland.

Dat biedt het decor om de eigenlijke casus van dit boek te presenteren: de herordening van Ondiep. In een zevental episodes schets ik –zo chronologisch mogelijk- de aanpak van de wijk, die gaandeweg steeds complexer wordt. Meer spelers, meer overheidslagen, meer beleidsnota’s, soms ook meer bewoners. Het maakt dat de omvorming van de wijk soms veel meer vaart krijgt, maar op andere punten juist tot stilstand komt. Bewoners zijn soms aangehaakt en betrokken, en in andere opzichten helemaal niet. Projectleiders worden sterspelers, terwijl vroegere sterren doven. In het laatste van deze zeven hoofdstukken ga ik in op het neerhalen van het Kleine Wijk, een van de belangrijke kernen van de wijk. Dan volgt, deels in de vorm van een wandeling door de wijk anno ‘nu’ een concluderend hoofdstuk. Maar laten we –opnieuw- beginnen bij het begin.

Pagina 24 Hoofdstuk II Een historische schets van de wijk

Inleiding In dit eerste inhoudelijke hoofdstuk staat de historische context van de wijk centraal. Vanaf het moment dat de eerste stenen van de wijk gemetseld worden, is de wijk een plek waar arbeiders wonen. Die werk gevonden hebben bij twee grote fabrieken, die naast de wijk liggen: Demka en Werkspoor. Waar kleine woningen verrijzen. En in enkele delen van de wijk zelfs de kleinste woningen, die ooit in Utrecht gebouwd zijn. Zo ontstaat in de loop van jaren een hechte volkswijk, waar hardwerkende arbeiders met gezinnen gehuisvest zijn. Waar de straat –bij ontbreken van een voortuin- al snel als het ware als erf van de woning gezien wordt. Aan de rafelrand van de wijk worden bovendien sociaalzwakke gezinnen gehuisvest in het kader van onmaatschappelijkheidsbestrijding. Ook dat heeft zijn impact op de wording van de wijk. In de jaren zeventig en tachtig verandert de wijk: sociale en -vooral- economische veranderingen maken dat veel inwoners van Ondiep hun baan verliezen.

Daarbij zal ik op sommige plekken al verbindingen leggen met latere theoretische hoofdstukken, waarin stads- en stedelijke vernieuwing is beschreven: een van de onderdelen daarin is de onmaatschappelijkheidsbestrijding, die in de jaren dertig opgeld deed. De wijk Ondiep is (deels) ingericht volgens deze principes. Onmaatschappelijkheids- bestrijding een van de langer lopende lijnen in de aanpak van de overheid van de wijk.

2.1 Ondiep: een traditionele volksbuurt in een veranderende tijd De wijk Ondiep ligt in het stroomgebied van de Vecht, die als belangrijke structuurdrager, grens en naamgever van de wijk Ondiep geldt. Er wonen ongeveer 10.000 mensen. Qua aantal inwoners feitelijk een klein dorp in stedelijk gebied. In Ondiep staan ongeveer 4.000 woningen. Bovendien gaat het om relatief veel eengezinswoningen. Het aantal koopwoningen is beperkt: 82% van de woningen is corporatiebezit. De woningen dateren van omstreeks 1915 en zijn veelal verouderd. Karakteristiek voor de wijk is verder dat de wijk bestaat uit verschillende buurtjes met een eigen soort bebouwing, sfeer en karakter.

Ondiep is een zogenaamde “traditionele volksbuurt” waar veel geboren en getogen Utrechters woonachtig zijn. Mensen uit Ondiep blijven er vaak wonen, ook als ze trouwen en kinderen krijgen. De bewoners hebben overwegend een Nederlandse nationaliteit en de meeste huishoudens behoren tot de lagere inkomenscategorieën. Binnen de buurten van

Pagina 25 Ondiep bestaan hechte sociale verbanden met alle ‘dorpse’ voordelen van onderlinge behulpzaamheid en zorg. Althans, dat is het beeld dat de wijk van zichzelf heeft. Tegelijkertijd leveren de hechte banden ook spanningen op. De buurt heeft naar verhouding veel huishoudens met problemen ’achter de voordeur’. Vanaf het begin van de jaren negentig verandert de sociale stratificatie van de wijk geleidelijk: er komen steeds meer werkende jongeren en studenten in de wijk wonen.

Van Wel (1988) beschrijft hoe in de periode 1889-1930 de industrialisatie van de stad serieuze vormen begon aan te nemen.9 Van Wel is overigens een voorname bron in dit hoofdstuk: hij biedt een fraai overzicht van de wording van de wijk. In die periode is ‘de metaal’ de grootste werkgever. De wijk krijgt zijn huidige vorm als omstreeks 1900 zich langs de spoorlijn diverse bedrijven vestigen. De twee belangrijkste bedrijven waren beide nieuwkomers: vanaf 1915 werden Demka (De Muinck Keizer) en Werkspoor (De Nederlandsche Fabriek van Werktuigen en Spoorwegmaterieel) grote werkgevers in de stad.

Demka opent zijn fabriek in 1915 en heeft in 1917 230 werknemers in dienst. “Dit waren voor een deel de Groningers die meeverhuisd waren. Maar verder werkten er ook Utrechters en Belgen die vanwege de Eerste Wereldoorlog (1914 - 1918) naar Nederland gevlucht waren”.10 Werkspoor vestigt zich in 1913 in Utrecht. Het is de tweede vestigingsplek van de Fabriek voor Werktuigen en Spoorwegmaterieel, al begin negentiende eeuw (in 1826) opgericht door Paul van Vlissingen. In 1929 werd het telegramadres Werkspoor de officiële naam van het bedrijf. In Amsterdam had Werkspoor geen mogelijkheden meer voor uitbreiding. In de omgeving Utrecht was die mogelijkheid er wel: Werkspoor vestigde zich tussen het Merwedekanaal en de spoorlijn in de gemeente Zuilen. Naast het fabrieksterrein van Werkspoor lag namelijk het bedrijf van de belangrijkste leverancier, namelijk de staalfabriek Demka. Werkspoor liet een eigen haven aanleggen, die in verbinding stond met het Merwedekanaal. Beide bedrijven zorgen voor industriële activiteit langs het Merwedekanaal. In de omgeving vestigde zich bovendien nog een tiental andere bedrijven.

Huisvesting: corporaties en de gemeente aan zet Voor de werknemers van deze bedrijven zijn woningen nodig. Daardoor vergrootte de spanning op de woningmarkt, zo betoogt Van Wel (1988). In het eerste kwart van de

9 F. van Wel, Gezinnen onder toezicht, De Stichting Volkswoningen te Utrecht 1924 – 1975, (Amsterdam, 1988), p. 7. 10 F. van Wel, Gezinnen onder toezicht, De Stichting Volkswoningen te Utrecht 1924 – 1975, (Amsterdam, 1988), pp. 7 – 15.

Pagina 26 twintigste eeuw bouwden woningbouwverenigingen alleen maar voor hun eigen leden. Zo is er in Ondiep door verschillende woningbouwverenigingen gebouwd. Dat heeft geleid tot de verscheidenheid in hofjes en bebouwing, zoals die vandaag de dag nog in de wijk zichtbaar is. Het eerste complex woningen dateert van 1915. Het gebied dat ligt tussen de Thorbeckelaan, Royaards van der Hamkade, Boerhaavelaan en Ondiep, wordt in de volksmond het Witte Wijk genoemd. De eerste bewoners waren veelal ambtenaren. Dankzij deze “witte boorden” is de naam Witte Wijk ontstaan. De wijk huisvest vooral werknemers van beide bedrijven. Een deel van de wijk wordt in beheer van Demka ontwikkeld voor haar eigen arbeiders. De bedrijven Demka en Werkspoor drukken hun stempel op de wijk: het overgrote deel van de inwoners van Ondiep is in dienst van een van de twee bedrijven. Daarnaast zorgen ze voor huisvesting in de wijk.

(oranje bol = Boerhaaveplein; rode bol = Plantage; groene bol = Trendpark/Thorbeckepark; blauwe cirkel = Heringastraat; paarse cirkel = het Kleine Wijk)

Zo richten belanghebbenden bij Werkspoor de NV Elinckwijk op. Dat resulteerde in de realisatie in 1916-1917 van een tuindorp van 188 woningen. Arbeiders van Werkspoor richtten in die tijd de woningbouwvereniging Zuilen op. Met woningwetsteun werden in Zuilen 368 woningen gerealiseerd. Desondanks zijn er weinig woningen voor de arbeiders in de stad. Dat werd nog eens verergerd door de Eerste Wereldoorlog “toen in Utrecht – evenals elders in Nederland- de woningbouw sterk daalde. Door de stijgende bouwkosten konden particuliere bouwers niet langer arbeiderswoningen met betaalbare huren neerzetten. Deze situatie zou tot in de jaren twintig voortduren.”11 De gemeente Utrecht

11 F. van Wel, Gezinnen onder toezicht, De Stichting Volkswoningen te Utrecht 1924 – 1975, (Amsterdam, 1988), p. 33.

Pagina 27 ontwikkelt hiervoor het zogenaamde 1000-woningenplan.

Aanbouw Het Kleine Wijk 12

Voor het stedenbouwkundige plan schakelde de gemeente de architecten Berlage en Holsboer in: “Met de bouw van 132 eensgezinswoningen en 6 winkelwoonhuizen werd het startsein gegeven voor de bouw van 13 gemeentelijke complexen (Ondiep I tot en met XIII) [...] waar de gemeente uitgestrekte gronden bezat. In de jaren 1917 – 1924 ontplooide de gemeente haar grootste activiteit. Ze bouwde in semi-eigen beheer 2251 arbeiderswoningen, voornamelijk in Ondiep [...].”13

2.2. Ondiep is ook een wijkplaats voor ‘overgangswoningen’ In de periode 1921-1924 werden de meeste woningen gepland. In 1924 nam de Utrechtse gemeenteraad een voorstel aan, waarin meer dan 1000 woningen werden gebouwd (waarvan 600 woningen door de gemeente). In dit plan zat een voordracht voor de bouw van “70 kleine woningen met badhuis en opzichterswoning: het complex Kerkweg, in de volksmond het Houtplein genoemd.”14 Deze woningen zijn de kleinste die de gemeente ooit heeft gebouwd. Het beheer van deze woningen werd in handen gelegd van een Stichting

12 Foto: hetondiep.nl – vindplaats: 14-02-2010 http://www.hetondiep.nl/Wijkfoto/AanbouwKleineWijk.html 13 F. van Wel, Gezinnen onder toezicht, De Stichting Volkswoningen te Utrecht 1924 – 1975, (Amsterdam, 1988), p. 34. 14 F. van Wel, Gezinnen onder toezicht, De Stichting Volkswoningen te Utrecht 1924 – 1975, (Amsterdam, 1988), p. 36.

Pagina 28 voor het beheer van kleine woningen: bestaande uit een “bestuur van deskundigen uit armenzorg- en reclasseringsinstellingen”. Dat had “immers meer ervaring op sociaal gebied dan gemeenteambtenaren.”15 Dat was ook nodig, want Ondiep XII krijgt een speciaal karakter.

De laatste twee te bouwen delen van de wijk worden door de gemeente bestemd als een plek waar ‘overgangswoningen’ gerealiseerd worden. “Ondiep XII was geen ‘normaal’ gemeentelijk complex. Naast 242 betonwoningen (Ondiep X-XI) nam de gemeente in 1923- 1924 de bouw van dit complex van 70 overgangswoningen onder handen, bedoeld voor sociaal achterlijke gezinnen, die aldus wethouder van Dijk “uit krotwoningen komen, die niet in staat zijn een huur van circa f. 6,- te betalen en die een behoorlijk afgewerkte woning als voorbeeld moeten hebben, om, wanneer zij op een beter ‘bewoningspeil’ zijn ‘opgekweekt’, in de gelegenheid gesteld te worden om een behoorlijke woning te betrekken.”16 Het beheer van deze woningen wordt in handen gelegd van een stichting: de Stichting Kleine Woningen.

Ook het laatste uitbreidingsdeel van de wijk wordt gebouwd om overgangswoningen te realiseren. In 1930, tot slot, werd de bouw gerealiseerd van 177 woningen, Ondiep XIII genaamd. “Ondiep XIII bestond uit twee grote bouwblokken met binnenpleintjes, waarvan een met woningen voor bejaarden en kleine gezinnen. Afgezien van 25 huizen voor grote gezinnen bestond het merendeel uit een standaardtype met op de begane grond woon- en slaapkamer en keuken, en boven een grote en twee kleine slaapkamers. De pronkkamer had de bestemming ouderlijke slaapkamer gekregen.”17 Na veel discussie in de Utrechtse raad werd ook dit blok in beheer gegeven van de Stichting kleine woningen. Aangezien het niet alleen meer kleine woningen betrof, veranderde de Stichting van naam: Stichting voor het beheer en de exploitatie van volkswoningen, afgekort tot Stichting Volkswoningen.

De volksbuurt Ondiep bestaat in de jaren dertig in feite uit twee verschillende leefstijlen. Een deel van de arbeiders, vooral in het Witte Wijk is gewend om vooral binnenshuis te leven: “De nieuwe arbeiderswijk Ondiep droeg in de jaren dertig reeds de nodige sporen van een gezinspatroon, dan men gewoonlijk als burgerlijk typeert: het leven speelde zich

15 F. van Wel, Gezinnen onder toezicht, De Stichting Volkswoningen te Utrecht 1924 – 1975, (Amsterdam, 1988), p. 37. 16 F. van Wel, Gezinnen onder toezicht, De Stichting Volkswoningen te Utrecht 1924 – 1975, (Amsterdam, 1988), p 36. 17 F. van Wel, Gezinnen onder toezicht, De Stichting Volkswoningen te Utrecht 1924 – 1975, (Amsterdam, 1988), p. 40.

Pagina 29 grotendeels binnenshuis af en de onderlinge contacten waren oppervlakkig. [...].”18 Daartegenover staat het leefpatroon in de beide laatst gebouwde delen van de wijk: “Ondiep XII dat onder toezicht stond van een ervaren gemeentelijke woningopzichteres, baarde de gemeente van meet af aan zorgen.”19

Ook Ondiep XIII is ‘berucht’: “Ondiep XIII kende een van de rest van de wijk afwijkend leefpatroon, waarover omwonende ‘nettere’ bewoners zich laatdunkend uitlieten. Daar zetten weggesaneerde Wijk-C’ers een traditie van levendig straatleven en intensief onderling contact voort.” Van Wel citeert een bewoner wiens ouders in 1934 naar de Tweede Hooipoort verhuisden en die er zelf bleef wonen: “De mensen uit wijk C, die werden ook hierin gedouwd want de huizen moesten gesloopt worden. M’n stijfselkistje heeft ook in Wijk C gestaan, de echte Hooipoort. Ja, we hebben zelf ook vroeger met zijn vieren in een bedstee geslapen, hoor. Ik kom uit een groot gezin. We zijn op straat grootgebracht, we waren weinig thuis natuurlijk. Wij leefden buiten, he. Tafel buiten, een praatje buiten, kaarten, ieder dee’ van alles buiten. (bewoner Ondiep, vanaf 1934).”20

Tijdens de Tweede Wereldoorlog leeft de wijk door. Wijkbewoner van Scharenburg vertelt hoe de bezetter zo af en toe de voet werd dwars gezet: “ter hoogte van de De Gruyterwinkel [Amsterdamse Straatweg] [is ]op het trottoir [...] geschilderd: ‘V = Victorie Duitsland wint op alle fronten, Nederland zal eens een Duitse Provincie worden.’ Niet iedereen was hiervan overtuigd en iemand had de moed met zwarte teer erover te schilderen: ‘Nooit!’ Dat was wat! Het aantal mensen dat naar dit staaltje van stoutmoedigheid kwam kijken veroorzaakte zelfs verkeersopstoppingen.”21 Demka en Werkspoor worden uiteraard getroffen door de oorlog: “Mei 1941 werd het terrein in Zuilen getroffen door een bominslag en er was veel schade aan de gebouwen. De voorraden grondstoffen en verschillende machines uit de fabriek werden weggevoerd. Op last van de bezetter werd overgegaan op producten die nodig waren voor de Duitse industrie, zoals spoorwielen en granatenstaal. Gebruikte grondstoffen, productie en het energiegebruik dienden uitgebreid verantwoord te worden aan de door de Duitse autoriteiten ingestelde rijksbureaus. Het bedrijf werd verplicht

18 F. van Wel, Gezinnen onder toezicht, De Stichting Volkswoningen te Utrecht 1924 – 1975, (Amsterdam, 1988), p. 52. 19 F. van Wel, Gezinnen onder toezicht, De Stichting Volkswoningen te Utrecht 1924 – 1975, (Amsterdam, 1988), p. 36. 20 F. van Wel, Gezinnen onder toezicht, De Stichting Volkswoningen te Utrecht 1924 – 1975, (Amsterdam, 1988), p. 52. 21 W. Van Scharenburg, Zuilen, toen Zuilen nog Zuilen was - de boeken, deel III: de Tweede Wereldoorlog. Inleiding te vinden op www.zuilen.net - vindplaats 14 – 02 – 2010.

Pagina 30 hoogwaardig staal te leveren aan Duitsland, waarbij het kwalitatief mindere halffabrikaten terugkreeg. De productie viel terug door een gebrek aan grondstoffen en personeel. In september 1944 werd de stroomlevering aan het bedrijf stopgezet, waardoor de machines helemaal stil kwamen te liggen. In januari 1945 werd de afdeling staalgietwerk getroffen door bommen die bestemd waren voor de spoorbrug over het Merwede-kanaal.”22

2.3. Ondiep in de jaren vijftig en zestig Vanaf de jaren dertig fabriceert Werkspoor trams voor Utrecht, Amsterdam, Rotterdam en Den Haag, evenals de eerste serie metrostellen voor Rotterdam. Bekend is het bedrijf echter vooral door de bouw van treinstellen. Het bedrijf bouwt locomotieven, rijtuigen en wagons in vele soorten en maten en voor veel toepassingen voor -vooral- Nederlandse, maar ook buitenlandse klanten als Indonesische, Zwitserse, Spaanse en Argentijnse spoorwegbedrijven, industrie- en mijnbedrijven. Werkspoor kent een bloeiperiode in de jaren vijftig. In 1951 haalt Werkspoor namelijk een grote order uit Argentinië binnen. Vier spoorwegmaatschappijen bestellen negentig locomotieven, vierhonderd rijtuigen en twintig treinstellen. De order vertegenwoordigt een totale waarde van 225 miljoen gulden. Er breekt een hectische periode aan voor Werkspoor, die zou duren tot 1958. Werkspoor verdubbelt in omvang om de order op tijd te kunnen leveren. Het personeel in de tekenkamer wordt verdubbeld naar 120 werknemers, terwijl het aantal fabrieksarbeiders wordt uitgebreid van 2000 naar 5000 werknemers. Werkspooringenieur De Niet reist verschillende keren naar Argentinië om te onderhandelen met de directies van de vier spoorwegmaatschappijen.23

Ook de staalfabriek Demka is tot diep in de jaren zestig één van de grootste werkgevers in Utrecht. Na de Tweede Wereldoorlog breidde ‘de’ Demka uit met een staalsmederij en – smelterij: “In het najaar van 1945 stelde de minister van Handel en Nijverheid een ‘Commissie voor de bestudeering van de uitbreiding van de IJzer- en Staalindustrie’ in. In samenwerking met deze commissie werden door de Nederlandsche Staalfabrieken plannen ontworpen voor de modernisering en uitbreiding van het bedrijf. Het personeelbestand werd aanzienlijk uitgebreid en de productie verhoogd. Er werd veel geïnvesteerd in de ontwikkeling en het onderzoek naar nieuwe producten en fabricagetechnieken. Men maakte studiereizen

22 Archief van Koninklijke Demka Staalfabrieken BV (nr. 850) (Het Utrechts Archief )te vinden op: http://www.archieven.nl/index.php/db?miview=inv2&mivast=0&mizig=210&miadt=39&miaet=1&micode= 850&minr=2787132&milang=nl 23 Te vinden op: http://website.3rail.nl/index.php?option=com_content&task=view&id=691&Itemid=2 vindplaats 14 – 02 – 2010.

Pagina 31 naar het buitenland, om zich op de hoogte te stellen van nieuwe mogelijkheden op het gebied van fabricage en verwerking van staal.”24

Achtergevel van Ondiep 14 (1968) 25

Aan de andere kant wordt het steeds lastiger om personeel te vinden voor het bedrijf: “Met advertenties en voorlichtingsbijeenkomsten in Groningen, Friesland, Drenthe, Zeeland en Overijssel proberen de fabrieken arbeiders te lokken.” Schrovers, ten Broeke en Rommes (2008) laten zien hoe actief Demka vanaf de jaren vijftig op de arbeidsmarkt is.26 Niet elke arbeider stond te springen om het vuile en zware werk op te knappen. Het leidt tot de komst van nieuwe arbeiders uit Polen, Duitsland, Luxemburg en Hongarije.27 Aan het eind van de jaren vijftig komen ook Italianen en Spanjaarden naar Utrecht. In de jaren zestig worden ze vergezeld van Grieken, Turken, en Marokkanen. De nieuwkomers werden gehuisvest in pensions, vele te vinden in de Stationswijk, de binnenstad en aan de oostkant van de stad.

Positie van zorg, welzijn en sport De zorgactiviteiten van de Stichting Volkswoningen nemen toe in de jaren vijftig: “vanaf

24 Archief van Koninklijke Demka Staalfabrieken BV (nr. 850) (Het Utrechts Archief ) te vinden op: http://www.archieven.nl/index.php/db?miview=inv2&mivast=0&mizig=210&miadt=39&miaet=1&micode= 850&minr=2787132&milang=nl 25 Foto te vinden op: http://www.hetutrechtsarchief.nl/collectie/beeldmateriaal/fotografische_documenten/1960-1970/66047 26 Marlou Schrovers, Judith ten Broeke, Ronald Rommes. Migranten bij de Demka-staalfabrieken in Utrecht (1915-1983). (Utrecht 2008) 27 Dat valt ook op te maken uit diverse lemma’s in het Utrechts Archief: bijvoorbeeld archiefstuk 1403 Stukken over het aanvragen van werkvergunningen of verblijfsvergunningen in verband met de tewerkstelling van Duitse en Oostenrijkse technici, Datering 1950. En: archiefstuk 1405 Stukken over de werving van buitenlandse arbeidskrachten en noorderlingen. Datering: 1955-1959.

Pagina 32 1954 [kwam] de personeelsuitbreiding en de differentiatie in een stroomversnelling. Ten tonele verschenen: gezinsverzorgsters, jeugdleiders, maatschappelijk werkers en badjuffrouwen.”28 De stichting professionaliseert: “Er kwam een afdelingsgerichte organisatie, met een afdeling gezinsverzorging, een opnameafdeling, een afdeling nazorg en een peuterdagverblijf. Daarnaast kon altijd worden teruggevallen op een researchteam, bestaande uit een psychiater, een psycholoog en twee sociologen.”29

Aan het einde van de jaren vijftig is er ook sportief een hoogtepunt te vieren. We schrijven het seizoen 1957/58. De Utrechtse club DOS speelt na afloop van de competitie een beslissingswedstrijd tegen SC Enschede. DOS heeft bekende voetballers in zijn gelederen zoals de keeper Frans ‘Zwarte Panter’ de Munck, Tonny van der Linden, Cor Luiten, Dirk Lammers en stopperspil Hans Kraay senior. Ook Enschede heeft een aantal toppers in het elftal zoals Abe Lenstra, Cor van der Hart, Faas Wilkes en . DOS weet SC Enschede te verslaan. Met 1-0 na verlenging. “En plotseling was hij er, die goal die nooit vergeten zal worden. Tonny van der Linden die al zo lang op een kans had gewacht stormde dwars door de Enschedese verdediging en besloot zijn solo-aanval met een prachtig schot.’ [...]‘ De bal verdween in de uiterste hoek. Keeper Van de Wint was totaal verslagen. Zo verslagen, zo ontdaan was hij dat hij voorlopig niet meer opstond’, aldus sportredacteur Jan Meesterburrie van het katholieke dagblad Het Centrum, die de kampioensgoal van Van der Linden beschrijft.30 Diezelfde Van der Linden zal tot in de jaren negentig op zijn vaste plekje op een kruk aan de bar van de kantine van DOS te vinden zijn. De betreffende voetbalvelden zijn bovendien onderwerp van de eerste schetsen voor de herstructurering van de wijk, zoals we in later hoofdstukken zullen lezen.

Tot in de jaren zestig is Demka een familiebedrijf, dat in eigendom is van de familie De Muinck Keizer. Dat verandert, als Hoogovens het bedrijf in 1964 overneemt. Het bedrijf heeft zich in die jaren gespecialiseerd in de productie van speciaal-staal. Het meeste werk is zwaar, vies en ongeschoold. De best betaalde werknemers bij de Demka zijn de vormers, kernmakers, draaiers, bankwerkers en modelmakers in de gieterij. Demka produceert staaldraad en staalgietwerk. Staaldraad wordt gebruikt voor betonstaal, kettingen, bouten en moeren. Het staalgietwerk bestaat uit scheepsstevens, baggeremmers, schroefasdragers,

28 Archief van de Stichting Volkswoningen (Het Utrechts Archief) te vinden op: http://www.hetutrechtsarchief.nl/collectie/archieven/ro/803 29 Archief van de Stichting Volkswoningen (Het Utrechts Archief) te vinden op: http://www.hetutrechtsarchief.nl/collectie/archieven/ro/803 30 Zie bijvoorbeeld: Ad van Liempt, DOS, het wonder van Utrecht (2008). De beschrijving van Jan Meesterburrie is op diverse plekken op internet geciteerd.

Pagina 33 turbinehuizen, wielen en pompen.

2.4. Ondiep in de jaren zeventig en tachtig De sociaal-economische toestand in de wijk verslechtert als Demka zijn activiteiten aan het einde van de jaren zeventig eerst inkrimpt en tenslotte staakt. Het lukt ook na de overname van Hoogovens niet om een grote speler te worden op speciaal-staalgebied. Het bedrijf lijdt verlies en er wordt gereorganiseerd. Elfhonderd arbeiders worden ontslagen: “De organisatie van Demka werd helemaal omgegooid. Bestond het personeelsbestand in 1966 nog uit 2000 man, in 1970 had Demka nog maar 250 personeelsleden in dienst. Het sterk afgeslankte Demka bleef problemen houden”.31 In 1970 verkoopt Hoogovens het staalgietwerk aan het Franse bedrijf Sambre Meuse. Alleen de walserij blijft nog bestaan. In 1983 besluit Hoogovens om de walserij van de Demka te sluiten.32 Eenzelfde verhaal geldt voor Werkspoor. Tot diep in de jaren zestig leverde Werkspoor een groot aantal locomotieven, treinstellen en rijtuigen aan de Nederlandse Spoorwegen en andere maatschappijen. De Nederlandse Spoorwegen zijn de belangrijkste klant. In 1969 raakt Werkspoor in de problemen door de stijging van de lonen en de prijzen. De fabriek is steeds meer afhankelijk van opdrachten door de Nederlandse Spoorwegen. In augustus 1969 sluit de afdeling Staalconstructies. De aangevraagde overheidssteun blijft uit en in juli 1970 moet Werkspoor stoppen.

Ondiep in 1975 33

31 Archief van Koninklijke Demka Staalfabrieken BV (nr. 850) (Het Utrechts Archief )te vinden op: http://www.archieven.nl/index.php/db?miview=inv2&mivast=0&mizig=210&miadt=39&miaet=1&micode= 850&minr=2787132&milang=nl 32 Sporen van staal. Demka: het verhaal van de arbeiders. Samenstelling en interviews: Jos Bours [et al.] (Utrecht, 1987) 33 De foto is te vinden op: http://www.hetutrechtsarchief.nl/collectie/beeldmateriaal/fotografische_documenten/1970-1980/66046

Pagina 34

Beide fabriekssluitingen hebben grote invloed op de wijk: veel bewoners zijn in dienst van Werkspoor en Demka. Vooral in de –in economisch opzicht- moeizame jaren tachtig is er voor veel Ondiepers geen werk. Ook de activiteiten van de Stichting Volkswoningen eindigen in het begin van de jaren zeventig: “Door de toenemende welvaart, het grote werkaanbod en de verbeteringen in de sociale voorzieningen werd de sociale begeleiding door de Stichting in de jaren zestig steeds minder gewenst. De veranderende opvattingen in het maatschappelijk werk en de sterk teruggedrongen woningnood veroorzaakten een wezenlijke vermindering van het aantal aanvragen voor opname. Als gevolg hiervan verzocht het Stichtingsbestuur eind 1973 het College van Burgemeester en Wethouders om een spoedige opheffing van de Stichting Volkswoningen.” Dit leidt in de jaren tachtig tot een langzame uitholling van de economische infrastructuur van de wijk. Werkloosheid neemt toe. En ook sociaal verandert het: van hardwerkende arbeiders met het hart op de tong, wordt het langzaamaan een wijk waar ‘teveel vrije tijd’ is. Waar de inwoners te weinig om handen hebben, het geleidelijk aan, aan perspectief begint te ontbreken. Dat is een langzaam, sluipend proces.

2.5. Ondiep in de jaren negentig De wijk gaat achteruit. Ook bewoners ervaren dat. Ondiep is intussen een verhaal met verschillende lijnen. Van dwarse bewoners in kleine huizen bijvoorbeeld. Een Utrechtse blogger weet deze veranderingen van de wijk treffend onder woorden te brengen: “Ondiep in Utrecht. Kleine arbeiderswoningen, het schuine dak begint zes bakstenen boven de voordeur en het kamerraam. Dakkapellen aan de straatkant, vergane duivenhokken, kapotte bromfietsen aan de achterkant. En kom niet aan hun vaste parkeerplek voor hun voordeur, want dan rossen ze de spiegels van je auto. In Ondiep krabbelt het morrend volk – sinds de ondergang van Demka en Werkspoor – zijn eigen koers uit. Den Uyl, daarna drie decennia niks, dan Fortuyn, Marijnissen, Wilders. In die volgorde. Ik kwam er vaak”.34

Aan de andere kant heeft Ondiep ook altijd bedrijvigheid gekend. En niet alleen van Werkspoor en Demka. Ook drukkerijen, bijvoorbeeld: “Daar, aan het Ondiep stond het oude gebouw van Lumax, ooit de bisschoppelijk (door Mgr. Nolens zelf) ingezegende drukkerij van de Katholieke Arbeidersbeweging KAB, een typisch Roomse baksteenconstructie, met veel

Gezicht in het Ondiep te Utrecht, uit het noordoosten; rechts op de voorgrond de ingang van de Nieuwlichtstraat.(Fotodienst GAU)

34 Blog van P. Noordermeer op: http://ongevraagdadviesbureau.web- log.nl/ongevraagdadviesbureau/2007/03/index.html vindplaats: 14 - 02 - 2010.

Pagina 35 groen glazuur aan de buitenkant. De betegelde, hoge gangen leken op die van een streng klooster. Je ging er vanzelf zachter praten, en kwam niet boven de naaldhakken uit van de productie-assistentes, die heen een weer liepen met proefstroken, films, litho’s, dromen en pakjes Marlboro. Nihil obstat. Imprimatur”.35

Lumax-gebouw anno 2010

Er werken, behalve de productie-assistentes ook anderen: “Handzetters in grijze stofjassen gebogen over de letterkasten en galeien. Boven de kapitalen (bovenkast), onder de kleine letters (onderkast). Drukkers die de rollen van een Heidelberg insmeren. Leerjongens, zwart van de inkt, die de bijeen gepropte inschiet naar het vuilnis brengen [...] Loodzetters aan zo’n machine kregen melkgeld, om extra melk te kunnen drinken tegen het gif uit de looddampen. Dat hadden hun vakbonden geëist.”36

2.6. Tot slot Ondiep is het toneel geworden van effecten van grote maatschappelijke veranderingen: internationalisering, diversiteit, globalisering. ‘Internationale concurrentiekracht’ heeft de wijk zijn arbeidsplaatsen gekost. De wijk bestaat ook niet meer uitsluitend uit witte arbeiders. Allochtonen bevolken zo nu en dan de kleine woningen. Ook studenten en soms –

35 Blog van P. Noordermeer op: http://ongevraagdadviesbureau.web- log.nl/ongevraagdadviesbureau/2007/03/index.html vindplaats: 14 - 02 - 2010. 36 Blog van P. Noordermeer op: http://ongevraagdadviesbureau.web- log.nl/ongevraagdadviesbureau/2007/03/index.html vindplaats: 14 - 02 - 2010.

Pagina 36 een enkele hoger opgeleide- komt in de wijk wonen. Die verandering is misschien wel het meest te zien in de nieuwe functionaliteit van de oude drukkerij Lumax: “Lumax is voor zover ik weet een ‘bedrijfsverzamelgebouw’ geworden. (Dan weet je wel hoe dat er nu uitziet.) Grafici zijn wereldwijd vervangen, eerst door tikgeiten en ponsbanden, daarna door halfgeleiders, bits en bytes, satellietverbindingen met Singapore, digitale orderzakken, internet, account-managers [...], art directors, en een alles dodende, naar easy money graaiende bestuurslaag. Melkgeld? Piper-Heidsieck 1937 zult u bedoelen.”37

In de jaren negentig is de wijk dusdanig achteruit gegaan, dat de wijk opduikt in allerhande gemeentelijke rapportages, rapporten van departementen en andere onderzoeken. Uiteindelijk wordt Ondiep opgenomen in het 56-wijkenplan. Het doet blogger Noordermeer verzuchten: “Ondiep, mijn Ondiep, quo vadis?”

37 Blog van P. Noordermeer op: http://ongevraagdadviesbureau.web- log.nl/ongevraagdadviesbureau/2007/03/index.html vindplaats: 14 - 02 - 2010.

Pagina 37 Pagina 38 Hoofdstuk III De veranderende wereld: het perspectief van de overheid

“Changes are taking the pace I'm going through” [David Bowie: Changes]

De veranderende politiek-bestuurlijke werkelijkheid vormt een belangrijke lijn in dit boek. En vooral de politiek-bestuurlijke actoren in die bestuurlijke werkelijkheid: ‘agents of change’ zoals Theo van Wijk (directeur TransForMotion), Christine Dolman (provinciale projectleider) en corporatie Mitros, maar ook de lokale politici, bestuurders en beleidsmakers die in en rond Ondiep opereren. Het gaat over hun politiek-bestuurlijke context. Ik zoek naar hun uitgesproken – en soms ook onuitgesproken- ambities, motieven en argumenten, waarom er in de Utrechtse wijk Ondiep zaken aangepakt moeten worden. Deze motieven en argumenten zijn geworteld in een bestuurlijke werkelijkheid, in een beleidswereld, waar sommige argumenten sterker wegen dan andere. Dergelijke argumentaties lijken echter ook modegevoelig: onderworpen aan de veranderlijke mores van alledag. Modegevoelig in de zin dat er in de loop van de jaren anders gedacht wordt over de manier waarop de overheid al dan niet een samenleving kan ‘maken’, dan wel beïnvloeden. Anders gedacht wordt er ook over de verhouding tot de markt waar in sommige tijden als het ware over de baarlijke duivel wordt gesproken, en in andere tijden de hemel op aarde van wordt verwacht. Ik start met een schets van de veranderende politiek – bestuurlijke verhoudingen in de afgelopen dertig jaar. Dat betekent in de praktijk (van dit boek) dat Ondiep de eerstkomende dertig, veertig bladzijdes vooral uit het zicht zal verdwijnen.

3.1 Openbaar bestuur en beleid in een sterk veranderende samenleving Dit onderzoek naar de herstructurering van de Utrechtse wijk Ondiep is vooral een onderzoek naar beleid en implementatie van beleid. Hoe organiseren beleidsmakers hun plannen? Hoe werken ze samen met de markt? En hoe betrekken ze burgers bij hun plannenmakerij? En wat gebeurt er als burgers het niet eens zijn met plannen? Of andere voorstellen willen? Dit perspectief van onderop is een belangrijk subthema in dit onderzoek, evenals de onverwachte en onvoorspelbare kanten aan processen van implementatie. Allereerst werk ik uit hoe deze politiek-bestuurlijke werkelijkheid er nu uit ziet en hoe deze de afgelopen jaren heeft uitgezien. Ik schets het handelingsperspectief van het (openbaar) bestuur, kijk naar de manier waarop beleid ontstaat en hoe dit beleid vervolgens geïmplementeerd wordt.

Pagina 39 Om te beginnen, schets ik de (veranderende) agenda van het openbaar bestuur. Allereerst door de grote –internationale- stromen te benoemen, waar iedere overheidslaag in meer of mindere mate mee te maken heeft. Vanaf het einde van de jaren tachtig werkt de overheid aan de hand van een beleidscyclus. Met zowel positieve als negatieve kanten. Ik laat zien hoe de agenda van de overheid geleidelijk vanaf de jaren negentig verandert. Denken over veiligheid, zorg en sociaal gedrag verandert, bijvoorbeeld. En de mate waarin de overheid een rol voor zichzelf ziet weggelegd, verandert ook. In de verschillende deelprocessen van deze cyclus zijn verschillende ambtenaren, professionele stakeholders en –op sommige momenten- ook burgers betrokken. Tot slot zoom ik in op de noodzaak, die elke overheid kent om beleid in samenspraak met de omgeving tot stand te brengen. Om verantwoording voor genomen besluiten en keuzes af te leggen; om handelen ‘legitimiteit’ te verschaffen. Door bijvoorbeeld te overleggen met professionele actoren, maar ook met gewone Nederlanders. Of, in Ondiep, met bewoners van de wijk.

3.2. Van de 20ste naar de 21ste eeuw: de grote (inter)nationale bewegingen In de 21ste eeuw zijn we –indachtig de bancaire en kredietcrisis- bekend met fenomenen als flitskapitaal en ICT, terwijl ook de internationale liberaliseringgolf de Nederlandse samenleving, zowel economisch als cultureel, niet heeft overgeslagen. Het denken van en over de overheid en de markt is er fundamenteel door veranderd. Bij de herstructurering van Ondiep krijgen deze grote bewegingen hun lokale vertaling. Zo zullen we bijvoorbeeld kunnen zien dat een aantal bestuurders besluit om een marktpartij leidend te maken bij de aanpak van de herinrichting van de sportparken van de Utrechtse voetbalclubs DOS en Holland.

De huidige (Nederlandse) samenleving verschilt in een aantal opzichten fundamenteel van de samenleving van dertig jaar geleden. Het betreft niet zozeer revolutionaire omwentelingen – hoewel de opkomst van de informatie- en communicatietechnologie wel in de buurt van een (‘digitale’) revolutie komt – maar eerder evolutionaire processen. Die veranderingsprocessen komen onder andere tot uiting in de verandering van de wijze waarop burgers zich tot elkaar en de overheid verhouden en deden zich niet alleen in Nederland voor, maar vonden op mondiale schaal plaats. Ook in Nederland baanden zij het pad voor een nieuwe sociale structuur: de netwerksamenleving, waar we in hoofdstuk IV op inzoomen. Ik schets kort vier ‘grote bewegingen’ in de Nederlandse samenleving: ontzuiling, emancipatie, individualisering en, last but not least, rationalisering.

Pagina 40

Ontzuiling Van de vier ontwikkelingen die in deze paragraaf worden besproken is ontzuiling voor Nederland en de Nederlandse overheid de meest specifieke, en tegelijkertijd voor Ondiep een wat minder relevante, zoals we later zullen lezen. Voor het handelingsperspectief van de overheid betekent de ontzuiling echter wel veel: ontzuiling wijst namelijk op de verschuiving van een overzichtelijke, in zuilen georganiseerde en door een herkenbare elite aangestuurde hiërarchische samenleving naar een sterk vervlochten, meer egalitaire netwerksamenleving. Onze samenleving kenmerkt zich niet langer door verticale, maar meer en meer door horizontale organisatiepatronen (Frissen, 2002; Boutellier, 2007). Andere wetenschappers spreken over de ontzuilde samenleving als een ‘ongekende samenleving’ (Van Gunsteren, 1997, Elchardus 2004) of wijzen –in kleiner verband- op de opkomst van de onderhandelingshuishouding (De Swaan, 1979). Deze auteurs zijn het op een aantal punten met elkaar eens. Onze huidige samenleving is minder kenbaar en voorspelbaar en de waarde die wordt gehecht aan gezag en autoriteit neemt af.

Dit proces van ontzuiling is in de jaren zestig begonnen (Righart 1995). Het begin van de ontzuiling wordt vaak verbonden aan de opkomst van de massamedia zoals de televisie. Die bereikte immers iedereen, ongeacht de zuil. In de ontzuiling ziet Righart ook de kiem voor veranderende waarden en normen, die we in het postindustriële tijdperk van de jaren tachtig en negentig versterkt zien opkomen: efficiency, ‘accountability’ en rationalisering. Righart schetst: “De socialisatiemedia van de oude zuilen –de kerken, de verzuilde jeugdbeweging- erodeerden steeds meer. Tegelijkertijd legde de modernisering van Nederland –de versnelde industrialisatie, het alom aanwezige streven naar efficiency en verhoging van de produktiviteit- nieuwe vormen van rationaliteit en dwang op aan jonge werknemers.”38 De doorzettende ontzuiling heeft de bestaande maatschappelijke verbindingen en verhoudingen onder druk en op losse schroeven gezet.

Emancipatie Een tweede grote beweging is emancipatie, als “de bevrijding van wettelijke, sociale, politieke, morele of intellectuele beperkingen, toekenning van gelijke rechten, gelijkstelling voor de wet; streven naar gelijkgerechtigdheid.” Het bevat twee componenten: een streven naar menselijke gelijkwaardigheid en bevrijding van beperkingen. In relatie tot de

38 Hans Righart, De eindeloze jaren zestig, geschiedenis van een generatieconflict, (Amsterdam University Press 2006), p. 26.

Pagina 41 netwerksamenleving is vooral de laatste component van belang. Door mensen democratische rechten toe te kennen – petitierecht, vrijheid van vereniging, vergadering, meningsuiting – en tevens toegang tot het onderwijs te garanderen, raakte de Nederlandse burger in toenemende mate geëmancipeerd. De overheid is overigens een sterk sturende partij als het om emancipatie van groepen en cohorten gaat, betoogt Schnabel (1999): “Opvallend is dat ook in het emancipatiebeleid zoals dat door de overheid wordt gevoerd de individualistische inslag heel sterk is. Het emancipatiebeleid richt zich niet op de verheffing van specifieke groepen in de samenleving, maar van categorieën van personen, dat wil zeggen van individuele mensen die op grond van bepaalde kenmerken (ras, sekse, seksuele voorkeur, handicaps) maatschappelijk niet de vrijheid van ontplooiing van hun individuele mogelijkheden krijgen, die voor anderen, met name mannen, al zolang vanzelfsprekend is.”39

Ook deze beweging heeft bijgedragen aan de afbraak van onze verzuilde samenleving. Sociale, culturele en economische beperkingen die direct voortvloeiden uit de verschillende zuilen waaruit de samenleving medio vorige eeuw was opgebouwd, werden steeds vaker ter discussie gesteld en aangevochten. Uiteindelijk heeft dat geleid tot een samenleving waarin traditionele verbanden en instituties steeds minder in staat zijn mensen beperkingen op te leggen en normen en waarden voor te schrijven.

Individualisering Individualisering wordt door velen beschouwd als een belangrijk kenmerk van de hedendaagse samenleving. Allerlei sociale fenomenen worden met individualisering in verband gebracht: de toename van het aantal singles, de groei van het aantal eenpersoonshuishoudens, de toegenomen mondigheid van burgers, zwevende kiezers en teruglopend kerkbezoek. Individualisering wordt doorgaans gezien als een verschijnsel dat in een causaal verband (bepaalde) gevolgen heeft. Schnabel (1999) stelt: “Individualisering wordt als maatschappelijk proces zichtbaar in de verzelfstandiging van mensen ten opzichte van elkaar. Dat betekent ook dat mensen op steeds meer terreinen van het leven keuzes kunnen maken die relatief los staan van de keuzes van andere mensen, zelfs van wie hun het meest nabij is, maar ook relatief los van eerder of elders gemaakte eigen keuze.”40

Wetenschappers, politici en journalisten interpreteren de term echter op verschillende manieren. Zo blijft het vaak onduidelijk wat er precies onder individualisering wordt

39 P. Schnabel, Individualisering in wisselend perspectief, (USBO 1999) p. 20. 40 P. Schnabel, Individualisering in wisselend perspectief, (USBO 1999) p. 12.

Pagina 42 verstaan. In een poging individualisering van een theoretische basis te voorzien, bieden Felling, Peters en Schepers (2000) vijf verschillende interpretaties. Zo wijzen zij bijvoorbeeld op de notie van de-institutionalisering, ofwel de verzwakking van de binding van individuen aan traditionele instituties. Vervolgens wijzen ze op de-traditionalisering: een afname van de steun aan traditionele waarden en opvattingen. Ten derde wijzen ze op het element van privatisering: een afnemende betekenis van sociale collectiviteiten voor de opvattingen en waarden van individuen. Vervolgens wijzen ze op de toenemende fragmentering: een afname van de onderlinge samenhang tussen de opvattingen en waarden van individuen op verschillende levensgebieden. Tot slot schetsen ze de gevolgen van heterogenisering, waardoor de verschillen in opvattingen tussen (groepen) individuen toeneemt.41

Hierop voortbordurend, betoogt De Beer (2004) dat individualisering vooral verwijst naar (veranderingen in) de relatie tussen individu en collectiviteit.42 Deze relatie is terug te vinden zowel de interpretatie van individualisering, privatisering als heterogenisering. De Beer stelt dat pluriformiteit – een grotere verscheidenheid aan opvattingen – en privatisering – afnemende betekenis van collectiviteiten voor de opvattingen en waarden van individuen – de centrale kenmerken van individualisering zijn. De Beer wijst vervolgnes op een gevolg van individualisering, waarbij burgers meer vrijheid ervaren om hun eigen keuzes te maken. Overigens leidt dat niet automatisch tot minder voorspelbaar gedrag. Individualisering komt, volgens de Beer (2001) juist tot uitdrukking in het feit dat steeds meer mensen op strikt individuele gronden dezelfde keuzen maken. Die toenemende keuzevrijheid van individuen raakt direct aan de mondiale trend van liberalisering, waarbij keuzevrijheid het uitgangspunt vormt, maar staat ook in verband met de eerder benoemde ontwikkelingen als emancipatie en ontzuiling.

Rationalisering Tegelijkertijd ontstaat er breder in de samenleving een hang naar rationalisering: naar het meten en vastleggen, het zoeken naar normeringen. Gestart in het bedrijfsleven, in ondernemingen, maar alras ook bij de overheid. Soms, zo stelt Van der Laan, gevoed door “de kritiek op het eigenmachtige optreden van professionals ontstonden sterke rationaliseringstendensen, onder invloed van de logica van de staat, de bureaucratie en de

41 A. Felling, Jan Peters, Peer Scheepers, Individualisering in Nederland aan het eind van de twintigste eeuw: empirisch onderzoek naar omstreden hypotheses, (Van Gorcum, 2000) 42 De Beer, in: Kiezen voor de kudde / druk 1: lichte gemeenschappen en de nieuwe meerderheid. J.W. Duyvendak, M. Hurenkamp (2004), p. 21.

Pagina 43 markt.”43 Analoog aan de verregaande rationalisering van de fabrieksarbeid, door - bijvoorbeeld- Fredrick Taylor, zullen ook andere sectoren in de samenleving effectiever en efficiënter geordend kunnen worden, gefundeerd op scientific management, zo luidt de stellige overtuiging in tweede helft van de vorige eeuw. Organisatieprocessen kunnen worden geclassificeerd, gestandaardiseerd, genormeerd of gecodeerd. Beslissingen worden minder door traditie en gewoonte, maar eerder door ‘weloverwogen’ kosten-baten analyses bepaald. Dat leidt voor een groeiend aantal mensen tot de Weberiaanse onttovering van de wereld, volgens de redenering “wat je niet kunt zien, kun je niet berekenen en is ‘dus’ van geen belang in onze beslissing.”44 Scientific management leidt uiteindelijk tot scheiding van uitvoering en regeling, tussen uitvoerende taken enerzijds en controlerende en regulerende taken anderzijds. ‘Arbeiders en managers' en 'uitvoerders en regelaars' worden gescheiden. Ook ontstaat een functionele opsplitsing van controlerende en regulerende taken en de personele verdeling daarvan over afzonderlijke managers/specialisten. Tot slot worden ook de uitvoerende functies gesplitst. Daaraan ligt, zo stelt Constant (1999) geciteerd in Law (2000) “our confidence in relevant scientific and technological theory” aan ten grondslag. Gebaseerd op een “rational belief in generalizable knowledge, […] a feature of engineering, technology, and science” wordt ook de overheid geacht beleidsprocessen in meetbare en controleerbare entiteiten te gieten.45 Dit geloof leidt vanaf de jaren tachtig onder de noemer New Public Management tot een hernieuwd vertrouwen in de kracht van de overheid, zoals we later zullen zien.

Deze grote ‘bewegingen’ zijn alle vier sterk van invloed op het handelingspotentieel van de overheid: ontzuiling raakt de effectiviteit en legitimiteit van het traditionele overlegcircuit van de overheid in het hart. Vanaf de Tweede Wereldoorlog is het handelen van de overheid gelegitimeerd en uitonderhandeld met maatschappelijke partners. Deze partners ontleenden hun status aan hun specifieke achterban. Lijphart (2008) geeft helder weer hoe –op hun beurt- de leiders van het maatschappelijk middenveld hun achterban ‘in toom’ hielden: “De elites van de zuilen wisten ook de politieke en sociale zuilenorganisaties goed in bedwang te houden. Sedert de ‘ijzeren wet van de oligarchie’ van R. Michels wordt de

43 Laan, G. van der (2007), Professionaliteit en ambachtelijkheid. Sociale Interventie 2007 Jaargang 16, nr. 2, p. 25. 44 Laan, G. van der (2007), Professionaliteit en ambachtelijkheid. Sociale Interventie 2007 Jaargang 16, nr. 2, p. 25. 45 Edward W. Constant II, “Reliable Knowledge and Unreliable Stuff”, On the Practical Role of Rational Beliefs,” Technology and Culture 40 (1999): 324–57geciteerd in: Law, John & Singleton, Vicky, ‘Performing Technology’s Stories On Social Constructivism, Performance, and Performativity’ in: Technology and Culture, (Vol 41, October 2000) p. 767

Pagina 44 overheersing van grote maatschappelijke organisaties door hun leiders in de sociale wetenschappen algemeen aangenomen, en de Nederlandse partijen, vakbonden, werkgeversverenigingen, [...] vertoonden deze oligarchische tendenties heel duidelijk.”46 Met het eroderen van het verzuilde maatschappelijk middenveld, is ook de overlegstructuur van de overheid onder druk komen te staan. Waarbij de rationaliseringstendens, het denken in klant-leverancier relaties en ‘afrekencultuur’ er aan bijdraagt dat ook de resterende verhoudingen verzakelijken.

De emancipatie van de Nederlandse burger, alsook de opkomst van andere (dan de traditionele) organisaties met achterban versnippert en fragmenteert niet alleen het politieke landschap, maar stelt tegelijkertijd veel zwaardere eisen aan overlegvormen van de overheid. Georganiseerde burgers zijn beter op de hoogte, dragen hun standpunten pregnanter uit, en eisen uitleg en verantwoording. En, bij tijd en wijle, breken ze in het beleidsproces in. Het concept van individualisering versterkt beide effecten. Schnabel (1999) stelt dat de overheid dan ook niet neutraal staat tegenover individualisering: “Er is sprake van een zekere ambivalentie op politiek niveau, uit het oogpunt van kosten en met het oog op de handhaving van waarden als directe onderlinge solidariteit en zorgzaamheid. Niettemin overheerst de individualiserende tendens.”47 Felling (2004) beschrijft in ‘Het proces van individualisering in Nederland’ welke effecten dit indirect heeft op het handelen van de overheid.48 “Op de eerste plaats betekent individualisering een longitudinale afzwakking van traditionele bindingen, met als gevolg dat een toenemend aantal mensen zich in de loop van de tijd los maakt van, of niet meer participeert in traditionele instituties. Individuen distantiëren zich steeds meer van allerlei traditionele verbanden zoals het gezin, de politieke partijen, de vakbonden en de kerken.”49

3.3. De veranderende institutionele werkelijkheid Uiteraard sorteren deze grote internationale bewegingen effect op het handelen van overheid en maatschappelijk middenveld, op instituties. De eerste lijn van mijn onderzoek gaat over de veranderende wereld van deze instituties: over de werking van deze instituties en de –vaak – taaie werkelijkheid van beleid en praktijk. En de gevolgen voor bewoners en menselijk handelen. Menselijk handelen krijgt betekenis door de ‘instituties’ die dit

46 A. Lijphart (2008), Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek p. 133 47 P. Schnabel, Individualisering in wisselend perspectief, (USBO, 1999) p. 19. 48 A.J.A. Felling (2004) Het proces van individualisering in Nederland, een kwarteeuw sociaal-culturele ontwikkeling, p. 8 – 9. 49 A.J.A. Felling (2004) Het proces van individualisering in Nederland, een kwarteeuw sociaal-culturele ontwikkeling, p. 8 – 9.

Pagina 45 menselijk handelen vormgeven en de ‘context’ waarin het handelen plaats vindt. Schutz (1973) stelt: “We cannot understand human conduct if we ignore its intentions, and we cannot understand human intentions if we ignore the settings in which they make sense. Such settings may be institutions, sets of practices, or some other contexts created by humans -contexts that have a history, within which both particular deeds and whole histories of individual actors can be and have to be situated, in order to be intelligible.”50

Instituties en de individuele handelende actoren maken hun eigen afwegingen, zo stelt Schutz. Dat heeft bijvoorbeeld tot gevolg dat in organisaties wordt ondervonden dat beleid in de praktijk brengen nog niet zo gemakkelijk is. Al in 1973 wezen Pressman en Wildavsky op het feit dat implementatie van beleid geen zaak van ‘recht toe recht aan’ was: “implementation does not refer to creating the initial conditions.”51 Ook recent onderzoek laat zien dat de werelden van beleid en praktijk nog steeds ver van elkaar af staan. In Cultivating Development: An Ethnography of Aid Policy and Practice (2005) beschrijft David Mosse hoe ontwikkelingsorganisaties (en andere NGO’s) in tegenstelling tot het algemeen geldende beeld feitelijk een discursief repertoire kennen.52 De wereld van ‘beleid maken’ is een fundamenteel andere wereld, dan de implementatie van dat beleid. Zijn beeld van ontwikkelingsorganisaties laat zien dat dergelijke organisaties vaak verschillende gezichten laten zien, gefragmenteerd optreden en in verschillende sociale netwerken acteren. Deze analyse heeft ook zijn betekenis in de context van Ondiep: ook in deze wijk zal blijken dat beleidsvoornemens en beleidsuitvoering niet altijd het gewenste effect sorteren. Noordegraaf (2004) wijst op het begrip ‘institutionele context’. Hij doelt daarbij op een veld vol “instituties, die een sterke invloed op organisaties en managers, en op bestuur en beleid uitoefenen.”53 Instituties als de Sociaal Economische Raad, maar ook politieregio’s, zelfstandige bestuurslichamen en zorginstellingen (het maatschappelijk middenveld).

Behalve met de afwegingen van handelende actoren hebben deze instituties hebben in de afgelopen jaren steeds vaker te maken gehad met ‘boze burgers’.54 Burgers creëren hun

50 Schutz, geciteerd in: Barbera Czarniawska, Narrating the organisation, dramas of institutional identity (Chicago 1997), p. 12. 51 Pressman, Jeffrey L., and Aaron Wildavsky. 1984 (derde editie). Implementation. How Great Expectations in Washington Are Dashed in Oakland; Or, Why It's Amazing that Federal Programs Work at All, (Berkeley, CA: University of California Press). Dit citaat is afkomstig uit het voorwoord bij de derde editie (1984) p. XXII. 52 David Mosse, Cultivating Development: An Ethnography of Aid Policy and Practice, (2005) 53 Mirko Noordegraaf, Management in het publieke domein, issues, instituties en instrumenten, (Bussum, 2004), p. 35. 54 Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) heeft zowel in 2009 als 2010 ervaren, dat onwillige burgers de kennis van wetenschappelijke experts lang niet altijd vertrouwen en -dus- hun eigen

Pagina 46 eigen waarheden, zoeken hun eigen experts en bronnen en handelen naar eigen inzicht. Wel stellen ze ‘de’ overheid verantwoordelijk voor maatschappelijk falen en weten ze, op momenten dat burgers dat willen, de overheid prima te vinden. En dat, terwijl de overheid vanaf de jaren tachtig stelselmatig geïnvesteerd heeft in het verbeteren van haar ‘output’, in het afleggen van verantwoording over beleid en in transparantie van gemaakte keuzes.

De traditionele beleidscyclus Vanaf de jaren tachtig denkt de overheid na –mede onder invloed van de eerder benoemde rationaliseringstendens- over het effectiever organiseren van haar beleid. Dat leidt in de loop van de jaren tachtig tot de zogenaamde beleidscyclus. Hoogerwerf (1989) omschrijft de traditionele beleidscyclus als een proces: “een geheel van gebeurtenissen rond beleid” met deelprocessen zoals agendavorming, het voorbereiden (of ontwerpen), het bepalen, het uitvoeren, het evalueren, het bijsturen en het beëindigen van beleid.55 Door het goed doorlopen van deze cyclus organiseert de overheid haar beleid het meest effectief. In de praktijk zijn deze deelprocessen vaak herkenbaar: iedere fase kent een andere informatiebehoefte, terwijl (vaak) andere spelers betrokken zijn. Zo ontstaan aparte netwerken, andere circuits van ambtenaren en andere audiences.

Zo ontstaat –mede onder invloed van de rationaliseringstendens, zoals hierboven beschreven- binnen de overheid een planning- en controlcyclus, waarmee het maken van beleid en de uitwerking van beleid gemonitord wordt. Dat resulteert gedurende de jaren tachtig en negentig geleidelijk in een beeld van een efficiënte overheid, die laat zien hoe beleid succesvol tot uitvoering gebracht wordt: met de overheid in de rol van ‘manager’. Termen als ‘New Public Management’ ontstaan, waarin de overheid als manager gaat onderhandelen over contracten, eisen stelt en gaat samenwerken met de markt. Veel auteurs laten zien hoe deze veranderende rol van de overheid in eerste instantie zorgt voor meer vertrouwen in de overheid (Hood, 1991 en Pettigrew 1992).56 Vanaf het einde van de

afwegingen maken: in 2010 “begint [het RIVM] opnieuw met het vaccineren van jonge meisjes tegen het virus dat baarmoederhalskanker kan veroorzaken (HPV). [...] Het RIVM benadrukt dat het belangrijk is dat de meisjes worden ingeënt en dat het vaccin veilig is. Vorig jaar mislukte de HPV-campagne. Nog niet de helft van alle opgeroepen meisjes kwam opdagen. Het RIVM weet de lage opkomst onder meer aan de ‘indianenverhalen’ die rondgingen over de inentingen. Het vaccin zou niet veilig zijn.”Bron: de Volkskrant.nl zie: http://www.volkskrant.nl/binnenland/article1354845.ece/Nieuwe_vaccinatie_tegen_baarmoederhalskank er [Gezien: 23 juli 2010, 17.09 uur]. 55 Hoogerwerf, A. (red.), Overheidbeleid, (Alphen aan den Rijn, 1989), p. 18. 56 Hood, C. (1991), "A new public management for all seasons?", Public Administration, Vol. 69 No.1, pp.3-19.

Pagina 47 jaren negentig kantelt dit beeld echter langzaam.57

3.4. Een nieuw millennium: de overheid in crisis New Public Management zorgde in de jaren tachtig en negentig voor zelfvertrouwen bij overheden. Hoe anders is de 21ste eeuw: vanaf het einde van de jaren negentig verandert de waardering voor de successen van New Public Management. Beleid en praktijk blijken minder op elkaar aan te sluiten. Dientengevolge verkeert het openbaar bestuur al enige jaren in een inhoudelijke crisis. In Nederland constateren achtereenvolgende kabinetten Balkenende dat de kloof tussen burger en overheid groot is. Dat is overigens een notie, die door het Nationaal Kiezersonderzoek al sinds 1971 wordt teruggevonden in respons van de Nederlandse bevolking. In 2006 verklaarde 67 procent van de respondenten dat er sprake was van een kloof tussen burger en politiek.58 Ter relativering: in 1972 –als het onderzoek zijn tweede editie beleeft- vindt 78 procent van de Nederlanders dat politici meer beloven dan ze kunnen waarmaken. Ook politici stellen al decennialang vast dat er een kloof is. Al in 1966 pleitte Nieuw Links, de vernieuwingsbeweging binnen de PvdA, voor een verkleining van de kloof tussen burger en politiek. Van den Berg en Molleman (1974) stelden in ’Crisis in de Nederlandse politiek’ vast dat ‘Den Haag’ de burger steeds minder bereikte.59

In de nieuwe eeuw staat de legitimiteit van het gezag van de overheid ter discussie. Habermas (1998) stelt dat de overheid, evenals andere maatschappelijke actoren, meer verantwoording moet afleggen in de publieke ruimte: “Because many moral norms now have to be justified and legitimized publicly, communication and argument rather than ostensibly 'natural' traditions form the best means of achieving social consensus.”60 Bovendien staat de legitimiteit van ingrijpen van datzelfde openbaar bestuur steeds meer ter discussie. Beck (1986) stelt dat dergelijk ingrijpen van de overheid vaak tot onbedoelde neveneffecten leidt, die soms nog erger zijn dan de kwaal.61 Beck schetst in een notendop het hedendaagse debat van iedere bestuurlijke organisatie: hoe betekenisvol kan een reeks

57 Zoals onder andere te lezen in M. Noordegraaf, Management in het publieke domein: issues, instituties en instrumenten (Utrecht, 2004). Recentelijk uitte ook de Raad van State in haar jaarverslag over 2009 kritiek op het klakkeloze marktdenken dat haar intrede had gedaan binnen de overheid. 58 Nationaal Kiezersonderzoek, te vinden op: http://www.cbs.nl/NR/rdonlyres/7E4C461D-2893-485A-8098- E487B053F54B/0/2006g62pub.pdf Vindplaats dd. 20 -10 - 2010 op p. 174. De vraag luidt: Tabel A.5 Perceptie over een kloof tussen burger en politiek naar partijkeuze (n = 1 895), 2006 “Er wordt in Nederland wel gesproken over een kloof dit zou bestaan tussen kiezers en gekozenen. Bestaat er volgens u inderdaad zo’n kloof?” 59 Th.J. van den Berg en H.A.A. Molleman, Crisis in de Nederlandse politiek (Alphen aan den Rijn, Samsom, 1974 60 Jürgen Habermas, geciteerd in: Tucker, Kenneth H. jr., Anthony Giddens and Modern Social Theory, (London, Thousand Oaks, New Delhi, 1998), p. 26. 61 Ulrich Beck, Risk Society: Towards a New Modernity (Thousand Oaks, London, New Delhi, 1992), p. 19.

Pagina 48 van maatregelen –laten we het overheidsbeleid noemen- zijn, als iedere maatregel an sich eenzelfde reeks van maatregelen uit zou moeten lokken om de onbedoelde bijeffecten van deze maatregel te repareren? Daarbij ligt het ingrijpen van de overheid onder het vergrootglas: als een bepaalde maatregel wordt voorgesteld, is er altijd een groep betrokkenen, die een andere oplossing voorstaat en dat actief en met overtuiging kan en wil uitdragen.62

Daar waar het gezag en legitimiteit van handelen van de overheid niet langer vanzelfsprekend is, wordt het palet aan beleidsterreinen waar majeure keuzes wachten, groter. Zo zijn veiligheid, gezondheid en zorg dominante thema’s voor het openbaar bestuur geworden, gedurende het eerste decennium van de 21ste eeuw. Bijvoorbeeld door de enorme kosten, die de organisatie en uitvoering van zorg met zich meebrengt. Maar vooral ook door een veranderende opvatting van de overheid op dit vlak. Campagnes voor een gezonde levensstijl zien het licht. Evenals campagnes voor actief burgerschap. Zo werkte het ministerie van Binnenlandse Zaken in 2009 een handvest burgerschap uit, waarin sociale omgangsvormen gedefinieerd werden.

In de verantwoording van haar beleid is de overheid afhankelijker van de perceptie van oude en nieuwe netwerken, die verschillende media tot hun beschikking hebben: (lokale) radio en tv, (lokale) kranten, maar vooral de opkomst van internet maakt dat de overheid snel wisselende en goed geïnformeerde coalities van burgers, professionals en oppositionele politieke partijen tegenover zich kan vinden, zoals Duyvendak en Hurenkamp (2004) uitgebreid beschrijven.63 Zo klinken de afgelopen jaren ook steeds meer geluiden over de mogelijke schaduwkanten van de verregaande emancipatie van de burger. Van den Brink (2002) signaleert een steeds mondigere burger die steeds hogere eisen stelt aan de overheid en aan andere burgers. De burger deelt de overheid krachtig mee dat de oude gezagsverhoudingen niet meer voldoen en dat het tijd is voor nieuwe, egalitaire en liefst direct democratische omgangsvormen. Tegelijkertijd neemt het wantrouwen in de overheid

62 In NRC Handelsblad van maandag 14 november 2005 staat een foto van een fietsende Daphne Deckers. Kop: ‘Protest tegen weg bij Naardermeer’. In het fotobijschrift wordt gemeld dat “ongeveer tweeduizend mensen, waaronder bekende Nederlanders als Wim de Bie, Daphne Deckers en Jort Kelder hebben […] geprotesteerd tegen de aanleg van een snelweg tussen Almere en Schiphol. Minister Peijs (Verkeer) laat onderzoek doen naar de aanleg van deze snelweg A6-A9, en ook naar alternatieven zoals het verbreden van de bestaande snelwegen en eventueel rekeningrijden”. In dit kleine citaat zit een ‘complexe’ werkelijkheid: er is al protest tegen onderzoek naar een snelweg, terwijl er allerhande variaties bij het onderzoek genoemd worden, zoals verbreding, rekeningrijden, etcetera. Duidelijk is, dat zelfs een beleidsvoornemen met verschillende uitwerkingen al op massaal protest kan rekenen. 63 Jan Willem Duyvendak en Menno Hurenkamp (red.): Kiezen voor de Kudde; Lichte gemeenschappen en de nieuwe meerderheid (Van Gennep, 2004)

Pagina 49 toe.

3.5. Een mix van wantrouwen, normen en waarden: de achterstandswijken Als we inzoomen op de plekken waar zowel het vertrouwen van burgers in de overheid het hardst onder druk staat, als ook een normen en waarden discussie al snel opduikt, dan is dat in de achterstandswijken van Nederland. Op een geaggregeerd niveau zien we in deze wijken de kern van vrijwel ieder relevant beleidsdossier van de Nederlandse overheid: een tekort aan werk, scholing en perspectief. Een teveel aan ongezonde leefwijzen, vrije tijd en overlast. Voorzien van een kruidige mix van migratieproblematiek, (onderling) en wantrouwen.

Sinds de jaren zeventig is de overheid actief in wat in de periode van dit onderzoek eerst ’de achterstandswijken’ heette, vervolgens ’56 wijken’, Krachtwijken en later Prachtwijken zijn gaan heten. Deze interventieprogramma's in herstructureringswijken (stedelijke vernieuwing) hebben het lastig. Met die nuance: het 'herstructureren' van stenen lukt vrij aardig, het herstructureren van het sociale wat minder. Met als gevolg dat de meeste Krachtwijken van nu, de 56 wijken van het vorige kabinet waren, die weer de 40 wijken van de periode daarvoor waren.

Sociologisch gezien zijn deze plekken –grosso modo- de afgelopen eeuw de ‘mindere plekken’ van de stad geweest. Er zijn vele programma’s op losgelaten, zoals we verderop in dit boek zullen lezen. Zoals zojuist al beweerd: in steen is er veel veranderd, in sociale omgang en veiligheid heel wat minder. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de praktijk: in Ondiep wordt nu al jaren geherstructureerd. Werk is er nog steeds niet, perspectief ook weinig. Waar ligt dat aan? Een aantal factoren lijkt een dominante rol te spelen. Allereerst lijkt de beleid- en bestuurswereld losgezongen van de dagelijkse praktijk van alledag en omgekeerd. Een constatering die ook in veel andere overheid- en organisatieprocessen opdoemt. Zoals al hierboven beschreven, stelt Mosse (2007) dat (soortgelijke) processen plaatsvinden tussen ontwikkelingswerkers in het veld en de plannenmakerij van 'policy-makers' op afstand. Beide partijen spelen -als het hen uitkomt- leentjebuur uit elkaars verslagen en rapporten en creëren aldus 'succes' en 'falen'. Beide componenten hebben overigens bitter weinig met de dagelijkse gang van zaken in hun gebied te maken.

Ook de rol van de media in dit verband is veranderd. Nieuws en perceptie is “twentyfour-

Pagina 50 seven around”. Een goedgekozen bijdrage aan een weblog kan effectiever zijn dan een hoofdredactioneel commentaar van een elite-krant. In termen van Czarniawska (1997): “What traditional politicians may have difficulty in grasping, but what the officials I studied understand very well, is that in postmodern times the notion of "backstage" vanishes; even the production of spectacle is now open to inspection. We are used to seeing TV cameras on the TV screen, and the game of "is it true or just play-acting?" has become popular in all the cinematographic media. There are films about filmmaking and TV serials about TV serials, such as Twin Peaks.”64 Dat heeft vooral betekenis voor het gevoel van veiligheid, overlast en verloedering. We zien vrijwel ongefilterd, uitvergrote beelden van ‘de plekken in Nederland waar het niet goed gaat’. Daarbij speelt –als het ware- een dubbele problematiek de kop op. Burgers waarderen de veiligheid in hun eigen omgeving gemiddeld genomen positiever dan die in (vergelijkbare) settings elders. Hetgeen evenzeer geldt voor de terreinen overlast en verloedering.

Deze constatering heeft zo zijn betekenis als het over de achterstandswijken gaat. Terwijl wij in de afgelopen jaren als individuele burger steeds minder overlast zijn gaan ervaren van - bijvoorbeeld- jongeren, hebben we collectief het beeld dat het probleem van jongerenoverlast steeds meer de spuigaten uitloopt (Van Noije, 2009).65 En terwijl de straten aantoonbaar schoner worden – en we dat, gevraagd naar de reinheid in onze directe omgeving, ook zien – hebben we toch de idee dat de straten ‘in Nederland’ helemaal niet schoner worden (Eysink Smeets et al, 2010).66 In de eigen ‘dichtbij’ situatie putten burgers vooral uit hun eigen concrete perceptie van de werkelijkheid (feitelijke ervaring), terwijl zij in een veraf-situatie (een andere buurt) vooral afgaan op de perceptie van de perceptie van anderen: burgers vullen in, hoe andere burgers die situatie naar ‘alle waarschijnlijkheid’ zullen ervaren. Dat leidt ertoe dat de ‘veraf-perceptie’ zich vrijwel geheel loszingt van de optelsom van ieders ‘dichtbij-percepties’ (Mutz, 1992).67 Beelden van de eigen omgeving heeft men uit de eerste hand, die van andere omgevingen moet men vormen via andere kanalen, zoals de media, waarin het fenomeen van deviance amplification en risk amplification (Kaspersen et al., 1988) een rol speelt.68 Ook een zeker hometown favouritism

64 Barbera Czarniawska, Narrating the organisation, dramas of institutional identity (Chicago 1997), p. 34. 65 Noije, L. van (2009). Sociale Veiligheid. in: De sociale staat van Nederland 2009. Den Haag: Sociaal Cultureel Planbureau. 66 Eysink Smeets, M.W.B., Moors, J.A., Van ‘t Hof, K. & Van den Reek Vermeulen, E. (2010), Omgaan met de perceptie van overlast en verloedering, een beknopt advies voor de bestuurspraktijk. Tilburg: IVA. 67 Mutz, D.C. (1992). Impersonal influence: effects of representation of public opinion on political attitudes. Political behavior, 14:2, pp. 89-122. 68 Kaspersen, R.E., Renn, O., Slovic, P., Brown, H.S., Emel, J., Globle, R., Kasperson, J.X. & Ratick, S. (1988). The social amplification of risk: a conceptual framework. Risk Analysis. 18:1, pp. 177-187.

Pagina 51 kan een rol spelen: om ons goed te voelen over onszelf, is het handig om ook een positief beeld te hanteren van onze eigen omgeving (Duffy, Wake, Burrows & Bremner, 2007). Zo ontstaan er dus als het ware twee verschillende (polen) van perceptie van overlast en verloedering: de ene ten aanzien van de situatie dichtbij en concreet, de ander met betrekking tot een diffuus ‘veraf’ beeld.69

Een derde verklarende factor van betekenis is de verkokering van de overheid (en aanpalende instituties). Samenwerking tussen afdelingen en diensten is lastig. Samenwerking met andere partijen als politie en welzijnsorganisaties evenzeer. Wederom inzoomend op de lokale werkelijkheid: einde jaren negentig ontstond in de probleemwijk Zuilen in Utrecht een geslaagde samenwerking, waarbij handhaving en zorg samenging: het Karekietproject ‘Woonoverlast Zuilen’. Volgens het klassieke model van ´carrot and stick´ werden bewoners geactiveerd. Met redelijk succes, zoals we later in dit boek zullen lezen.

3.6. Tot slot In de afgelopen jaren zijn, mede onder invloed van de ontzuiling, emancipatie, individualisering en rationalisering de bestaande politieke, maatschappelijke en sociale verbindingen en verhoudingen onder druk en op losse schroeven gezet. ‘De’ burger is veeleisender, mondiger geworden, terwijl de ‘logische’ communicatiekanalen om dit ongenoegen (via maatschappelijke organisaties, verenigingen of zelforganisaties) te uiten, op almaar minder legitimiteit mogen rekenen.

Tegelijkertijd stelt de overheid, zowel gemeente, provincie als het rijk, allerhande eisen aan haar burgers. Het meest krachtig komt deze set aan eisen naar voren en de lokale context: daar komt namelijk al dat denken van de verschillende overheidslagen tot uitdrukking, daar komt het samen. In de afgelopen jaren is een groot aantal programma’s over wijken uitgerold. Daarbij verandert ook een stad als Utrecht, zoals we in komende hoofdstukken zullen zien: de stad wordt veelkleuriger, en er zijn grote verschillen tussen wijken, waar het uitstekend gaat en wijken, waar het heel wat minder goed gaat. Alvorens in te gaan op de casus ‘Ondiep’ beschrijven we in het volgende hoofdstuk, hoe ‘de’ burger de samenleving ziet.

69 Duffy, B., Wake, R., Burrows, T. & Bremner, P. (2007). Closing the Gaps: crime & public perceptions. London: Ipsos MORI.

Pagina 52

Hoofdstuk IV De wereld bekeken door de ogen van de burger

“When the going gets tough, the tough gets going” [Billy Ocean]

Daar waar ik het vorige hoofdstuk opende met een van de hoofdlijnen van deze studie (een onderzoek naar de implementatie van beleid), schets ik in dit hoofdstuk een tweede lijn: hoe ervaren gewone burgers dit denken en handelen van de overheid, en hoe handelen deze burgers vervolgens als implementatie van beleid de dagelijkse leefomgeving raakt? De veranderende wereld, waar het ‘openbaar bestuur’ mee worstelt, raakt ook de sociale, dagelijkse werkelijkheid, de dagelijkse leefwereld: de wereld van burgers, die we verderop in dit boek opnieuw zullen tegenkomen als (toekomstige) bewoners van Ondiep. In dit hoofdstuk zoom ik in op het veranderend (handelings)perspectief van deze burger. Beleid, opvattingen en handelingen van -bijvoorbeeld- bestuurders, projectontwikkelaars, architecten, of lokale politici zijn van invloed op het wel en wee van de ‘gewone mensen’, de bevolking. Immers, het denken van politici en bestuurders leidt uiteindelijk tot ‘doen’. En leidt tot bedoelde en onbedoelde effecten. Anders dan in de eerste helft van de vorige eeuw, is er sinds de jaren zestig ingezet op het betrekken van burgers bij beleid. Omwille van draagvlak. Omwille van het ijken van ideevorming. Steeds vaker ook als initiator van een initiatief. Daarmee vormt deze lijn als het ware de ‘antidote’ van de politiek-bestuurlijke werkelijkheid, zoals beschreven in het vorige hoofdstuk.

Beleidsmakers en bestuurders maken plannen die in de dagelijkse leefwereld ingrijpen. Soms willen ook bewoners zaken veranderen en zijn het actoren, die ‘meegaan’ en –denken over de voorgestelde oplossingsrichting. Maar soms ook andere voorstellen hebben. Om een voorstel in de praktijk te kunnen brengen, is in het algemeen begrip en draagvlak nodig. Plannen worden pas werkelijkheid als de legitimiteit van de voorstellen door een belangrijk deel van de bevolking wordt gedeeld en gedragen. Meedoen, mensen laten participeren in de beleidsprocessen van de overheid, wordt de facto een steeds belangrijker middel om het handelen van de overheid te legitimeren. Deze lijn benader ik op twee manieren: allereerst schets ik kort hoe identiteit en verbinding met en in de dagelijkse leefwereld ontstaat. Daarbij zal ik allereerst kort ingaan op de (gepercipieerde) identiteit van een woonplek. Mijn belangrijkste thema in dit hoofdstuk is echter hoe er door burger en overheid naar ‘participatie’, ‘cohesie’ of ‘binding’ wordt gekeken.

Pagina 53

4.1. “Alles gebeurt ergens”: places zijn bepaald, spaces zijn onbepaald De dagelijkse leefwereld geeft ons dagelijks doen en laten perspectief. De wijk waar we wonen, de buren die we daarbij al dan niet leren kennen. De straat, wellicht de buurt, daarmee identificeren bewoners van een stad zich in de eerste plaats. Goffman (1959) wijst op het belang van een dergelijke geografische afbakening. In zijn termen is een ‘plaats’ “any place that is bounded to some degree by barriers to perception.”70 In een dergelijke geografisch afgebakende plek heeft een “performance” betekenis, zo stelt Goffman. In de Utrechtse wijk Ondiep is er bijvoorbeeld een cultuur van ‘op straat leven’. In het besef dat de huizen in Ondiep klein zijn, en bij gebrek aan een voortuin, speelt een belangrijk deel van het leven in Ondiep zich af op straat: daar wordt gezamenlijk voetbal gekeken, wordt er in het zonnetje gezeten, worden vriendschappen aangegaan en ruzies uitgevochten. Het maakt de buurt –voor buitenstaanders- ogenschijnlijk hecht, maar lastig te doorgronden. Goffman wijst in dit verband op het belang van “decorum” en “manners”: de manier waarop een handeling plaatsvindt, heeft zijn specifieke betekenis in de setting, waarbinnen de handeling plaatsvindt. “Decorum” verwijst dan naar de manier waarop de belangrijkste actoren zich presenteren, terwijl “manners” wijzen op de gebruiken die geldig zijn in deze setting. “In the study of social establishments it is important to describe the prevailing standards of decorum; it is difficult to do so because informants and students tend to take many of these standards for granted, not realizing that they have done so until an accident, of a crisis or peculiar circumstance occurs.”71 De dagelijkse leefomgeving is voor een deel bepalend voor wie we zijn en hoe we ons gedragen. Tegelijkertijd is dit decorum en de bijborende manners onderhevig aan perceptie. ‘Op je stoep een paar biertjes drinken’ staat voor de Ondieper symbool voor een hechte, volkse wijk, terwijl een beleidsmaker er -wellicht- de tekenen van verloedering en achteruitgang van de wijk aan zal afmeten.

Onze leefomgeving mengt met de zorg-, en werkwereld. Vrije tijd en werktijd lopen in elkaar over. De grens tussen publiek en privaat leven wordt diffuser. In de sociale zekerheid zijn ‘controles achter de voordeur’ mogelijk. In de zorg is er -letterlijk- sprake van thuiszorg. Kleine zelfstandigen beginnen hun bedrijfje op de zolderkamer. Klusjesmannen hebben feitelijk genoeg aan een autobus met gereedschap, om hun dagelijkse werk te kunnen verrichten. Maar los daarvan stelt Habermas dat “the rational and universal characteristics

70 Goffman, Erving, The presentation of Self in everyday life (New York. London, Toronto, Sidney, Auckland, 1959) p. 106. 71 Goffman, Erving, The presentation of Self in everyday life (New York. London, Toronto, Sidney, Auckland, 1959) p. 108.

Pagina 54 of the public sphere threatened in modern societies by the colonization of the lifeworld.[...]” Vrij vertaald vindt deze kolonisatie plaats “when the system criteria associated with instrumental reason become part of everyday life, as corporations take over more of people's leisure time, consumerism runs rampant, and the state intervenes and controls more of the lifeworld.”72

Verschillende perspectieven met ieder hun eigen dynamiek bestaan naast elkaar. Dat is overigens niets nieuws. Al in de late jaren zestig constateerden Berger en Luckmann (1967) dat een eenvormige en eenduidige werkelijkheid niet bestaat. Berger en Luckmann stellen dat onze dagelijkse leefwereld bestaat uit “socially constructed multiple realities”, waarbij deze ‘multiple realities’ worden geconstrueerd door “people with objective power in society”; immers zij zijn in staat om hun “definitions of reality” aan anderen op te dringen. Een dergelijke constatering gaat ook op in de casus ‘Ondiep’: zo is een aantal sterspelers te vinden, die in staat zijn om hun visie op de wijk actief te agenderen en uit te dragen. Winch (1970) radicaliseert dit standpunt: naar zijn mening is er inderdaad sprake van een “multiplicity of realities” maar worden deze “linguistically rather than socially” geconstrueerd.

Morley en Robins (1995) wijzen daarbij op het effect van gedeeld of verondersteld gedeeld verleden. Zij stellen dat ‘de’ identiteit van eenieder, land, gemeenschap, geconstrueerd wordt in relatie tot beleefd, en herinnerd verleden. Daarbij is het beeld van de ander van wezenlijk belang bij het construeren van de beleefde eigen identiteit.73 Atkinson stelt bovendien dat het van belang is om het dominante discours te identificeren, willen we weten wat er ‘nu’ onder identiteit wordt verstaan. 74

Tegelijkertijd is ‘identiteit’ een steeds lastiger te definiëren ‘iets’. Finkielkraut (1988) en Derrida (1976) wijzen er op dat ‘onze’ identiteit diffuser geworden is. In hun ogen leeft de hedendaagse mens in een fragmenterende samenleving. In deze samenleving berusten verbanden niet meer op -soms- eeuwenoude noties als geloof, gezag en klasse. Niet het collectieve gedeelde, maar het individuele geconstrueerde vormt het -tijdelijke- verband, waarin burgers ‘hun’ (tijdelijke) identiteit vormgeven. Elchardus (2004) stelt dat mede

72 Habermas geciteerd in: Tucker, Kenneth H. jr., Anthony Giddens and Modern Social Theory, (London, Thousand Oaks, New Delhi, 1998), p. 27. 73 Morley, David & Robins, Kevin, Spaces of Identity, global media, electronic landscapes and cultural boundaries, (London, New York, 1995), p. 6. 74 Atkinson, geciteerd in: Morley, David & Robins, Kevin, Spaces of Identity, global media, electronic landscapes and cultural boundaries, (London, New York, 1995), p. 6.

Pagina 55 daardoor een andere, nieuwe samenleving aan het ontstaan is, waarin “de traditie zijn greep op het leven verloren [heeft], maar onze opvattingen en smaken, onze innige overtuigingen […] volgen duidelijke patronen. De structurerende en oriënterende invloed van leer, gezag, traditie, bevel en schaarste werd overduidelijk door andere invloeden vervangen.”75 Hij wijst op parameters als massamedia, individualisering en keuze, ook al weten velen daar nog geen houding toe te vinden: “Bij het begin van de 20-ste eeuw zijn we als de vroeg 19de- eeuwse beschaving, toen die er nog niet was achtergekomen was hoe zij met de industriële omwenteling kon omgaan.”76

4.2. De zoektocht naar legitimiteit Individuen, maar ook overheden en maatschappelijke organisaties worstelen met deze ‘nieuwe’ werkelijkheid. Daar waar historische grenzen vervagen, en een overheid soms tot achter de voordeur controleert, maar op andere gebieden terrein overlaat aan de markt, is onzekerheid over de legitimiteit van dergelijke handelingen in het geding. De hang naar legitimering van handelingen en het belang van dergelijke legitimering kan nauwelijks worden overschat. Iedere organisatie is in haar dagelijks handelen -steeds- sterker afhankelijk van de gepercipieerde legitimiteit van haar handelen. ‘Legitimiteit’ is voor iedere organisatie, maar vooral voor de overheid, een van de belangrijkste assets.

De burger ervaart deze zoektocht naar legitimatie van handelen aan den lijve. Beck (1992) benoemt de dagelijkse worsteling met de legitimering van het handelen van bijna iedere organisatie: als een organisatie een maatregel neemt of ingrijpt, is er altijd een (bijna even grote) set aan tegenwerpingen mogelijk, die de noodzaak van de te nemen maatregel ondergraaft.77 Bijvoorbeeld ook Verweel stelt dat: “de mythe van stuurbaarheid met regelgeving als onhoudbare empirische stelling [...] door Paul Frissen naast vele anderen [is] aangetoond […].”78 Met name deze constatering stelt het moderne overheidsapparaat voor grote vraagtekens: daar waar de burger van de overheid actief ingrijpen en daadwerkelijk ‘regelen’ verwacht, is het resultaat van datzelfde ingrijpen ‘ongrijpbaar’: sommige doelen lijken behaald, terwijl andere doelen verder uit het zicht zijn verdwenen.

75 Elchardus, Mark (2004), 'We lopen een culturele revolutie achter', in: S&D, nr. 3. Deventer: Kluwer, pp. 10- 20, p. 12. 76 Elchardus, Mark (2004), 'We lopen een culturele revolutie achter', in: S&D, nr. 3. Deventer: Kluwer, pp. 10- 20, p. 16. 77 Ulrich Beck, Risk Society: Towards a New Modernity (Thousand Oaks, London, New Delhi, 1992), p. 19. 78 Paul Verweel citeert Frissen in de bundel ‘De ladder op omlaag?’. Auke van Dijk & Paul Verweel (ed), ‘De ladder op omlaag? Een psychologie van besturen’, (Assen, 1997), p. 130.

Pagina 56 Ook de burger zoekt legitimering: van eigen gedrag, maar vooral ook van dat van andere(/n) organisaties om zich heen. De burger stelt zich daarbij voornamelijk consumerend op: het is aan de overheid, het maatschappelijk middenveld of markt om verantwoording af te leggen. Finkielkraut (1988) spreekt in dit opzicht over “zijne majesteit de consument.” De postmoderne mens lijkt vrijgemaakt van zijn historische ketenen als kerk, partij en gezag en formuleert zijn eigen moraliteit: “Kunnen doen en laten wat je wilt; geen enkel gezag, transcendent, historisch of gewoon meerderjarig, kan de voorkeuren van de postmoderne mens een andere richting geven of zijn gedragingen ringeloren. Zonder zich langer te laten intimideren door traditionele hiërarchieën stelt hij rustig zijn eigen programma samen, met afstandsbediening, of het nu gaat om de televisie of om zijn leven.”79 Het is juist deze consumptieve, afwachtende houding, die de overheid in het nieuwe millennium tegen de borst stuit: (het stellen van) normen en waarden lijkt het antwoord. In de praktijk is dat echter lastig te realiseren.

Daarin is een belangrijke rol weggelegd voor de massamedia. Media laten zien dat de ene burger het een, en de andere burger het ander vindt. Evenals de media, speelt ook de taal zelf bij legitimering en in contacten een grote rol. In het politieke debat zijn we gewend geraakt aan spinning en framing: het construeren van nieuwe betekenissen in bestaande contexten. Dat gebeurt door middel van het –vaak subtiel- toevoegen en het geleidelijk aan veranderen van betekenissen. Dat subtiele toevoegen van betekenis gaat veelal gepaard met het uitoefenen van macht, volgens Streumer en Verweel (1995): “het vermogen om de opties van anderen te beïnvloeden.” Of, zoals de aloude definitie van Dahl luidt: “het vermogen een ander te bewegen iets te doen, wat hij of zij anders niet gedaan zou hebben.”80

Ook de opkomst van de netwerkstructuur ‘internet’ is van invloed op de manier waarop we naar legitimering en legitimiteit kijken, zoals we in het volgende hoofdstuk zullen lezen. ‘Internet’ is anno ‘nu’ de leidende metafoor voor technische vooruitgang. Computers, servers, content en media: allemaal met elkaar verbonden in een wereldwijd binair ‘netwerk’. Dat beeld van neutrale, afstandelijke betekent iets voor de manier, waarop wij

79 Alain Finkielkraut, de ondergang van het denken, (Amsterdam 1988), p. 113. 80 Dahl, Robert, geciteerd in: Morgan, G., ‘Conflict begrijpen’, in: Beelden van Organisaties (Schiedam, London, 1992), p. 154. De meest oorspronkelijke definitie van macht is waarschijnlijk geschetst door Rosabeth Moss Kanter (1990). Zij formuleerde: “Power is the last dirty word in America, it’s even dirtier than sex”. R. Moss Kanter, ‘Power Failure in Management Circuits’, in: D.S. Pugh (ed.), Organisation Theory, (1990, London) pp. 246 – 265.

Pagina 57 naar de werkelijkheid kijken, zo stelt Law (2005).81 Terwijl we enerzijds leven in een steeds verder fragmenterende samenleving, waarin verschillende perspectieven en werkelijkheden naast elkaar bestaan en er geen ondeelbare waarheid meer bestaat, percipiëren we anderzijds ons persoonlijke aandeel in die werkelijkheid als objectief. Iets “doet het, of het doet het niet.” Dankzij de kracht van de metafoor van de technologie, van machines ontstaat een haast ‘neutrale’ blik op de persoonlijke werkelijkheid. De werkelijkheid van het “ik” lijkt binair: een schakeling van enen en nullen: “ik heb gelijk (en jij hebt dus ongelijk).”

Zo ontstaat een paradox. Immers, bij het formuleren van beleid en het uitvoeren van beleid blijkt die neutrale perceptie lastiger te liggen: beleid ziet zich geconfronteerd met vele “objectieve ikken” die het toch onderling niet met elkaar eens zijn. Noordegraaf (2004) beschrijft hoe de Nederlandse overheid worstelt met de vele, vaak tegenstrijdige eisen die de samenleving aan de overheid stelt.82 Dan spelen verschillen in interpretaties een rol, liggen opvattingen toch net even anders en zijn afspraken niet spijkerhard. Legitimering speelt zich namelijk met name af in het publieke domein. De feitelijke gevolgen van ogenschijnlijk legitiem handelen staan allerminst vast. Een paradox voor de meeste organisaties. En lastig te hanteren, bovendien.83 Een recent voorbeeld als de olieramp rond BP laat zien, hoe het publieke, private, markt- en overheidsdebat door elkaar heen loopt. Voor de overheid is dit dilemma echter het meest pregnant. Habermas (1998) verwoordt dit dilemma als volgt: “Because many moral norms now have to be justified and legitimized publicly, communication and argument rather than ostensibly natural traditions form the best means of achieving social consensus.”84 Habermas raakt hier de kern van de bestuurlijke werkelijkheid anno nu: de legitimiteit van overheid, van gezag, als ook van ingrijpen van datzelfde openbaar bestuur staan voortdurend ter discussie. Maar anders dan Habermas veronderstelt, ontwikkelt deze legitimering zich langs onvoorspelbare lijnen: een spel zonder grenzen van interacties tussen massamedia, mensen, organisaties, maatschappelijk middenveld en overheid. Op jacht naar legitimiteit, vraagt de overheid (en andere maatschappelijke instellingen en organisaties) steeds vaker een inspanning van burgers: als mantelzorger, of vrijwilliger op het voetbalveld, als medeverantwoordelijk voor het

81 John Law en John Hassard, Actor Network Theory and after, (2005, Blackwell Publishing, Oxford) 82 Mirko Noordegraaf, Management in het publieke domein, issues, instituties en instrumenten, (Bussum, 2004), p. 35 spreekt in dit kader over de interventiefuik van de overheid. 83 Het plan tot het afzinken van de Brent Spar in de jaren negentig heeft Shell tot in deze eeuw publicitair achtervolgd. Shell werd voor iedere milieuactivist hét voorbeeld van hoe het niet moest. Achteraf is vast komen te staan, dat dit afzinken toch de oplossing met de minste milieuschade zou zijn geweest. Deze constatering heeft Shell echter geen publieke rehabilitatie opgeleverd. 84 Jürgen Habermas, geciteerd in: Tucker, Kenneth H. jr., Anthony Giddens and Modern Social Theory, (London, Thousand Oaks, New Delhi, 1998), p. 26.

Pagina 58 onderhoud van de plaatselijke speeltuin of de lokale groenvoorziening. ‘Meedoen’ is (bijna) een plicht. Door de burger –steeds vaker- medeverantwoordelijk te maken voor beleidskeuzes, verwacht de overheid dat de legitimiteit van haar handelen vergroot wordt.

Bij het uitventen van beleid, formeert de overheid diverse vormen van netwerken: sommige tijdelijk van aard, andere heel wat langduriger. Soms institutioneel, en vaak ad-hoc. Zoals Hurenkamp, Tonkens en Duyvendak (2005) laten zien, vinden instituties juist moeizaam een verhouding tot lokale, spontaan ontsprongen participatieve initiatieven die niet uit de ‘eigen’ koker zijn ontstaan. Zij lijken te ontstaan omdat onze samenleving in een snel tempo ingewikkelder wordt, waardoor de afstand tot bestaande instituties groter wordt: “burgers [zijn] diverser en voor de overheid en elkaar minder goed kenbaar. Toenemende culturele verschillen maken het soms moeilijk sociale afstanden te overbruggen. In een wijk met veel verschillende etnische groepen komt een buurtvereniging niet zomaar van de grond.”85

4.3. Participeren in het perspectief van de overheid: ‘meedoen als norm’ In de huidige Nederlandse samenleving wordt “iets met elkaar willen realiseren” heden ten dage nogal letterlijk genomen: als de burger gevraagd wordt “te participeren” dan wordt vooral het verrichten van (zorg)arbeid bedoeld. Door bijvoorbeeld vrijwillig een steentje bij te dragen aan de leefbaarheid van de directe woonomgeving. Of door mantelzorg te verrichten in de eigen buurt. Zoals Tonkens (2006) het in haar oratie zo treffend formuleert: “De bal ligt bij de burger. Bij talloze maatschappelijke problemen kijkt men tegenwoordig verwachtingsvol naar de burger. Beleidsmakers doen dat, politici van alle windrichtingen, bestuurders van maatschappelijke organisaties en organisaties van burgers zelf: allen leggen ze de bal bij de burger. De burger wordt geacht, uitgenodigd, gestimuleerd, gesmeekt, verleid om een actieve burger te zijn.”86

Toch wordt er zeer verschillend gedacht over de manier waarop deze burger actief moet worden. Verschillende overheidslagen in Nederland hanteren verschillende vormen. Denk bijvoorbeeld aan het verschil tussen een losse aanpak als het Rotterdamse ‘opzoomeren’ en een meer institutionele benadering door het instellen van wijkraden. Zoveel mensen, zoveel zinnen. Ook wetenschappers verschillen onderling van mening over hoe participatie het beste vorm gegeven kan worden. Tonkens (2006) houdt een betoog voor ‘actief

85 Hurenkamp, Tonkens & Duyvendak, Wat burgers bezielt, Een onderzoek naar burgerinitiatieven, (Amsterdam, 2005), p. 14. 86 Tonkens, De bal bij de burger: Burgerschap en publieke moraal in een pluriforme, dynamische samenleving (oratie, 2006), uitgesproken bij de aanvaarding van haar hoogleraarschap, p. 1.

Pagina 59 moraliseren’, terwijl Verhoeven (2005) juist pleit voor een “derde generatie burgerschapsinitiatieven”, die haast organisch ontstaan en de te bewerken overheidsinstellingen met alle mogelijke middelen bestoken.87 Daar waar de een, Tonkens (2006) pleit voor empowerment van overbelaste ambtenaren en een duidelijke regierol van de overheid, pleit de ander, Verhoeven (2005) voor een free form format, waarbij ambtenaren en politici nu eindelijk in aanraking komen met de werkelijke wil van het volk.

Onderzoekers zijn het wel met elkaar eens dat zulke nieuwe opvattingen over de bijdrage van burgers aan de samenleving kunnen rekenen op brede maatschappelijke instemming. Het begrip ‘participatie’ maakt onderdeel uit van een groot aantal politieke partijprogramma’s. Deze trend heeft ook de colleges van B&W van de grote steden bereikt. Tonkens (2006) geeft aan hoe onze samenleving als het ware doordrenkt wordt van deze nieuwe moraal: “Scholen zijn sinds dit jaar verplicht om les te geven in burgerschapsvorming. Er zijn diverse wethouders burgerschap, en zeker vijf ministeries houden zich met burgerschap bezig. Er is een regeringsbreed programma ‘Burgerschap en binding’ in de maak. Actief burgerschap staat centraal in de nieuwe Wet Maatschappelijke Ondersteuning, de WMO. Het staat ook hoog op de Europese agenda, bijvoorbeeld in de ‘European Charter of Active citizenship’ en het programma “Citizens for Europe’.”88 Met andere woorden: de burger is aan zet. En vormt de oplossing voor vele maatschappelijke vraagstukken. “Actief burgerschap wordt als oplossing aangedragen voor vier grote maatschappelijke vraagstukken: gebrek aan sociale samenhang, in het bijzonder tussen verschillende bevolkingsgroepen, consumentistisch en asociaal gedrag, sociale uitsluiting en de kloof tussen burgers en bestuur.”89

Daar waar de een participatie en burgerschap vooral ziet als een middel om gratis arbeid in de samenleving te laten verrichten, schetst een ander deel van het overheidsapparaat vooral een idealistische variant van burgerschap. In deze variant neemt de burger regie over de eigen leefomgeving in handen. Bij een aantal stedelijke topambtenaren (Gieseman, Den Haag) leeft de gedachte dat de bezuinigingsslag in de jaren tachtig en negentig veel van het maatschappelijk kapitaal weggeslagen heeft. Zij houden een pleidooi voor de nieuwe buurtbewoner, die gaten in sociale en culturele netwerken van zijn medebuurtbewoners

87 Verhoeven, I. 'Veranderend politiek burgerschap en democratie', pp. 55-78, in E.R. Engelen en M. Sie Dhian Ho (red.), De staat van de democratie. Democratie voorbij de staat, (Amsterdam, 2004) Amsterdam University Press. 88 Evelien Tonkens, oratie, (2006) 89 Evelien Tonkens, oratie, (2006)

Pagina 60 probeert te repareren. “Verpaupering in buurten wordt het meest gevoeld daar waar mensen elkaar niet meer kennen. Als mensen niet meer weet wie ze zou kunnen helpen. Anonimiteit, gelatenheid, eenzaamheid, onbekendheid en tenslotte onveiligheid zijn een veel grotere bron van sociale ellende, dan slechte huizen, kapotte straten, slechte voorzieningen.”90 In de dagelijkse context valt voor de burger wat te winnen als hij deelneemt, luidt de voorveronderstelling. En dus is de dagelijkse leefomgeving (de lokale context) het meest geschikt voor de overheid, als deze wil aanhaken bij burgerinitiatieven.

4.4. Participatie in het perspectief van burgers: ‘invloed als verlangen’ Of burgers die nieuwe vorm van participatie en burgerschap ook ervaren als louter alleen positief, is een goede vraag. Veel invloed op overheidsprocessen valt er niet uit te oefenen, terwijl de dagelijkse leefomgeving als onveiliger, smeriger en, vooral ongezelliger wordt ervaren. Recent onderzoek in een aantal Haagse achterstandswijken laat zien, dat de meeste bewoners positief oordelen over de inzet van burgers in “wijkpreventieteams, buurt- preventieteams of buurtvaders” maar dat deze vorm van participatie slechts een druppel op een gloeiende plaat is.91 Een prettige dagelijkse leefomgeving bestaat niet alleen uit het toespreken van hangjongeren, maar ook uit het onderhouden van gevels, het slopen van huizen, het reinigen van het stadsmeubilair. Met inzet van burgers wordt wel het aanspreken van de samenleving geregeld, maar nog nauwelijks het daadwerkelijk onderhouden van een wijk: in de ogen van de burger blijft dat namelijk vooral het domein van de overheid.

Daar waar de overheid graag wil dat burgers in beleidsprocessen ‘meedoen’, vindt de gemiddelde burger het lastig om actief te participeren: de overheid wordt gezien als een ondoorgrondelijk woud van regels, afspraken en instituties. Terwijl de term ‘actief burgerschap’ de laatste tijd aan zeggingskracht wint en actief participeren meer dan ooit gewenst lijkt, staan juist de traditionele vormen van participatie via het maatschappelijk middenveld onder druk. De Hart (2005) stelt dat het maatschappelijk middenveld in Nederland de afgelopen decennia sterk veranderd is.92 Zo wijst De Hart op een teruglopende betrokkenheid van Nederlanders bij maatschappelijke organisaties: “Bevolkingsenquêtes

90 Willem Gieseman en Kees de Graaf ‘Bewoners voor vernieuwing’, (2002) p. 9 in: Cahier Reeks ‘duurzame stedelijke vernieuwing’ een gezamenlijke uitgave van het NIDO Programma Duurzame Stedelijke Vernieuwing en het KEI Kenniscentrum Stedelijke Vernieuwing. 91 Constatering in een onderzoek gedaan door Politiek Online in het kader van veiligheid in Haagse wijken in 2008 (niet gepubliceerd). 92 Joep de Hart, Landelijk verenigd. Grote ledenorganisaties over ontwikkelingen op het maatschappelijk middenveld, (Den Haag, februari 2005), p. 57.

Pagina 61 suggereren dat het percentage Nederlanders dat bij geen enkele maatschappelijke organisatie is aangesloten, in de loop van het vorige decennium toenam. De teruggang valt zowel bij ideële als bij recreatieve organisaties waar te nemen en manifesteert zich inmiddels ook bij belangenorganisaties.”93 Volgens De Hart sluit de organisatiestructuur van de meeste vrijwilligersorganisaties niet meer aan bij de manier waarop burgers hun inspraak willen vormgeven: “De geringere wervingskracht van traditionele organisaties […] vloeit niet voort uit een afgenomen belangstelling voor de thema’s waarop zij zich primair richten. Hun afgenomen aantrekkelijkheid heeft waarschijnlijk eerder te maken met kenmerken van hun organisatiestructuur en met de beschikbaarheid van een steeds breder scala aan alternatieve mogelijkheden voor burgers om vorm te geven aan hun interesses en affiniteiten. In het hedendaagse Nederland kunnen ze zich oriënteren op een rijke schakering aan media, vormen van spiritualiteit en politieke participatie wijzen. Het complement hiervan is dat de binding met organisaties steeds vaker de trekken vertoont van een tijdelijk verband; de organisaties zelf lijken steeds vaker een soort participatieuitzendbureaus.”94 De droge constatering van De Hart luidt dan ook: “Emancipatie als inspiratiebron droogt langzaam op. De relaties met organisaties worden overwegend functioneler en anoniemer.”95

4.5. Participatie in buurten en wijken: ‘cohesie als doel’ Daar waar de ledenorganisaties in het maatschappelijk middenveld ondervinden dat participatie van haar achterban lang niet altijd ‘logisch’ en vanzelf gaat, ontstaat er echter een groeiend verlangen naar binding (en participatie) op wijkniveau. En helaas: ook binding op wijkniveau is niet (meer) vanzelfsprekend. Sterker nog: de segregatie op de woningmarkt, alsook in wijken en scholen neemt toe aan het begin van het nieuwe millennium. Dat leidt tot maatschappelijke onrust, zo stelt de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (RMO) in een onderzoek naar de actuele maatschappelijke staat van Nederland. In hun ogen heeft “Het ontstaan van ‘zwarte’ en ‘witte’ scholen, wijken en verenigingen […] de laatste jaren geleid tot de nodige maatschappelijke onrust. In veel Nederlandse grote steden probeert de gemeente de segregatie in het onderwijs en op de woningmarkt te doorbreken.”96 Bij het doorbreken van dergelijke processen van in- en uitsluiting wordt allereerst gekeken naar de

93 Joep de Hart, Landelijk verenigd. Grote ledenorganisaties over ontwikkelingen op het maatschappelijk middenveld, (Den Haag, februari 2005), p. 58. 94 Joep de Hart, Landelijk verenigd. Grote ledenorganisaties over ontwikkelingen op het maatschappelijk middenveld, (Den Haag, februari 2005), p. 58. 95 Joep de Hart, Landelijk verenigd. Grote ledenorganisaties over ontwikkelingen op het maatschappelijk middenveld, (Den Haag, februari 2005), p. 58. 96 Justus Uitermark, Jan Willem Duyvendak en Paul Scheffer, Over insluiting en vermijding. Twee essays over segregatie en integratie, (Den Haag 2004), p. 14.

Pagina 62 achterstandswijken, zo stellen Uitermark, Duyvendak en Scheffer (2004). Daar ligt een sterke ‘bestuursreflex’ aan ten grondslag: “Vooral veiligheid en leefbaarheid staan tegenwoordig centraal. Bestuurders richten zich in eerste instantie op het bestuurbaar maken van een buurt. Wil de integratie van migranten überhaupt een kans krijgen, dan moeten de achterstandswijken ‘op orde’ worden gebracht.”97 Een institutionele benadering om in de lokale context versnippering en segregatie tegen te gaan, ligt verankerd in het Nederlandse woningbouwbeleid. “Waar [...] gerichte spreidingsplannen nog omstreden zijn, bestaat er al jarenlang consensus dat via indirect beleid menging moet worden bevorderd. Door het bouwen van koopwoningen in achterstandswijken en sociale woningen in voorsteden en nieuwbouwwijken moeten meer gemengde wijken en steden ontstaan. Dit beleid van gemengd bouwen wordt al sinds 1990 gevoerd en is in de loop der jaren steeds verder geïntensiveerd. In 1997 werd met het herstructureringsbeleid een ambitieuze stedelijke vernieuwing voorgesteld: in de door het beleid geselecteerde wijken moet het percentage sociale huur worden verlaagd van 65 naar 42, terwijl het aandeel koop zou moeten stijgen van 18 naar 45.”98 Dit beleidsvoornemen is van directe invloed op de Utrechtse wijk Ondiep, zoals we zullen zien.

Alhoewel deze segregatie een ‘probleem’ is, beargumenteren Uitermark, Duyvendak en Scheffer (2004) dat het de goede kant op gaat: “Wel moet hierbij worden opgemerkt dat binnen Nederlandse steden segregatie in het algemeen niet meer sterk toeneemt of zelfs afneemt.”99 Uitermark, Duyvendak en Scheffer (2004) plaatsen de aandacht voor de achterstandswijken in perspectief: “Deze aandacht voor achterstandswijken heeft […] niks te maken met een speciale Nederlandse mentaliteit. Uitsluiting is in Nederland simpelweg geen optie. We leven te veel door elkaar heen en hebben te veel met elkaar te maken om ons niet te bekommeren om het lot van alle bevolkingsgroepen en alle wijken (vergelijk De Swaan 1988). Die wederzijdse afhankelijkheden verklaren misschien ook dat ‘integratie’ een kernbegrip is geworden in het Nederlandse debat. Het is precies deze morele afkeer van uitsluiting en segregatie die wij zouden willen cultiveren en kanaliseren.”100

97 Justus Uitermark, Jan Willem Duyvendak en Paul Scheffer, Over insluiting en vermijding. Twee essays over segregatie en integratie, (Den Haag 2004), p. 19. 98 Justus Uitermark, Jan Willem Duyvendak en Paul Scheffer, Over insluiting en vermijding. Twee essays over segregatie en integratie, (Den Haag 2004), p. 18. 99 Justus Uitermark, Jan Willem Duyvendak en Paul Scheffer, Over insluiting en vermijding. Twee essays over segregatie en integratie, (Den Haag 2004), p. 15-16. 100 H.P.M. Adriaansens, in het voorwaard van: Justus Uitermark, Jan Willem Duyvendak en Paul Scheffer, Over insluiting en vermijding. Twee essays over segregatie en integratie, (Den Haag 2004), p. 1.

Pagina 63 4.6. Tot slot Daar waar de complexiteit in de samenleving is toegenomen, en organisaties het steeds lastiger vinden om een representatie van deze samenleving te herkennen, wordt er enerzijds steeds vaker een beroep op ‘de’ burger gedaan. Anderzijds is die burger wispelturiger, ongekender geworden, zoals bijvoorbeeld Van Gunsteren al constateerde. En participeert de burger soms wel, en soms niet. En maakt hij, via eigen netwerken ‘opeens’ andere afwegingen en weet hij deze afwegingen krachtig te agenderen. De opkomst van de netwerksamenleving is hier mede debet aan, zoals we in het volgende hoofdstuk zullen lezen.

Pagina 64

Hoofdstuk V De opkomst van de netwerksamenleving: actoren en netwerken

“Make sure you're connected. The writing's on the wall” [Stereo MC’s: Connected]

In voorgaande hoofdstukken hebben we gelezen dat de samenleving voor zowel overheid als burger in een snel tempo aan het veranderen is. Voor ‘actoren’ (zowel in de overheid als in de samenleving) is diezelfde samenleving ongekender, veranderen oude verbanden van betekenis en worden nieuwe verbindingen tot stand gebracht. Tegelijkertijd levert dat vragen over de legitimiteit van handelen op. Bij het afstemmen van beleid, of bij de aanpak van complexe, weerbarstige beleidsproblemen, de zogenaamde wicked problems bijvoorbeeld: is de ‘vertegenwoordiging van burgers’ die we spreken, nog wel een adequate en representatieve vertegenwoordiging? Sluit het denken –in afstandelijke abstracties- nog wel aan bij de lokale en fragmenterende praktijk? Dat leidt ertoe dat er veel kleine en soms ook grote netwerken ontstaan: “the world of policy-making and implementation seems to be full of networks” (Klijn, 2009).101

De derde kernvraag, die dit boek drijft, is de vraag hoe (nieuwe) actoren in (nieuwe) netwerken handelen, op welke manieren ze mobiliseren en al dan niet draagvlak vergaren. Sommige actoren lijken te beschikken over een geweldig en krachtig bestuurlijk netwerk. Anderen zoeken juist hun bondgenoten in de dagelijkse praktijk. Allereerst schets ik theoretisch hoe verschillende netwerken ontstaan en zich tot elkaar verhouden. Netwerken zijn van alle tijden. En ze ontstaan en functioneren op allerhande manieren: via inspraakavonden, via telefoon en e-mail en, in toenemende mate, door inzet van internet. In deze verschillende netwerken gaat het dan bijvoorbeeld over plannen en planning (van ingrijpen, van voorgestelde oplossingen), of over nut en noodzaak van concrete activiteiten als de realisatie van woningen of accommodaties. In deze netwerken ontstaan enerzijds inzichten en perspectieven over concrete acties. Maar anderzijds ook over mogelijke acties. Een plan is een plan, maar er komt een moment dat een plan ‘materialiseert’. Als bijvoorbeeld de voorbereidingen voor het verlenen van vergunningen getroffen worden. Als de eerste schop de grond in gaat. Of als er in een wijk woningen afgebroken moeten

101 Erik-Hans Klijn, ‘Policy and implementation networks, managing complex interactions’ in: Cropper, Steve, Ebers, Mark, Huxham, Chris and Ring, Peter Smith (eds), The Oxford Handbook of Inter-Organizational Relations, (Oxford, 2009) p. 118.

Pagina 65 worden, om überhaupt een eerste schop de grond in te kunnen laten gaan. Vaak worden dergelijke materialisaties verricht door andere actoren dan bestuurders of plannenmakers. We constateerden het al eerder: er zit een wereld van verschil tussen denken en doen, tussen beleid en praktijk. In dit hoofdstuk maak ik verschillende netwerken zichtbaar. Dat biedt de context om straks de netwerken rond Ondiep te duiden. Daarin zijn bijvoorbeeld (lokale) representanten van de instituties aan het woord. Zoals de projectontwikkelaar, de architect, de projectmanager of de welzijnswerker, of de vertegenwoordiger van de gemeente in de wijk. Maar ook netwerken rond de plaatselijke voetbalvereniging, zorgverleners of corporatie zullen zichtbaar worden. Binnen deze netwerken zijn doorgaans sterspelers actief: makelaars, brokers, of agents of change geheten, die in staat zijn om ‘de’ wereld te veranderen (zie onder andere: Klijn 2009, Granovetter en Wellman (1988; 2003). Andere spelers geven praktisch vorm aan deze grote gedachten. Maar ook nota’s of documenten met vergezichten kunnen een dergelijke rol vervullen (bijvoorbeeld: Latour, 2005). Al deze actoren handelen in netwerken: “vehicles to achieve policy outcomes and organize service delivery.”102

5.1. Karakteristieken van de netwerksamenleving Het is wel eens eerder opgeschreven: onze huidige samenleving verschilt fundamenteel ten opzichte van de samenleving in het laatste kwart van de vorige eeuw. We beleven immers, zo stellen bijvoorbeeld Castells (1996) en Elchardus (2004) de opkomst van de netwerksamenleving. Een fenomeen van jewelste, zo schetst Castells (1996): “The emergence of a network society is historically new”.103 Hij stelt dat niet alleen dat de netwerksamenleving ‘anders’ is. Een voornaam kenmerk van deze nieuwe samenleving, is de historische snelheid, waarmee de netwerksamenleving tot stand komt. Dat maakt, zo stelt Elchardus (2004) dat we het lastiger vinden om er een goede verhouding toe te zoeken.

De netwerksamenleving heeft een aantal kenmerken, waarmee zij zich onderscheidt van andere sociale structuren. Daarbij zijn deze kenmerken van invloed op de effectiviteit van politiek en beleid. Allereerst is er sprake van deterritorialisering (Bovens, 2006; Frissen, 1996).104 De netwerksamenleving is tot op zekere hoogte grenzeloos of grensoverschrijdend.

102 Erik-Hans Klijn, ‘Policy and implementation networks, managing complex interactions’ in: Cropper, Steve, Ebers, Mark, Huxham, Chris and Ring, Peter Smith (eds), The Oxford Handbook of Inter-Organizational Relations, (Oxford, 2009) p. 118. 103 Castells, Manuel (1996), The Rise of the Network Society, The Information Age: Economy, Society and Culture Vol. I. Cambridge, MA; Oxford, UK: Blackwell, p. .375 104 Zoals bijvoorbeeld beschreven door M.A.P Bovens, Overheidsinterventie in de informatiemaatschappij, p. 4, te vinden op: http://igitur-archive.library.uu.nl/USBO/2006-0822-

Pagina 66 Netwerken houden zich niet aan de afbakening van een wijk, stad of provincie. Zoals we verderop in dit boek zullen lezen, is er –als de sloop van het Kleine Wijk aangekondigd wordt- een netwerk actief, dat uit deelnemers afkomstig uit heel Nederland bestaat. In overdrachtelijke zin is vooral informatie in deze netwerken ‘grenzeloos’: informatie- uitwisseling is niet of nauwelijks plaatsgebonden. Informatie is vaak niet tot een specifiek terrein te traceren (Bovens, 2003 en Frissen, 2002).105

De fysieke plek lijkt daarmee aan betekenis te verliezen. Daar stelt Frissen tegenover dat wanneer je feitelijk vanuit elke plek kunt werken, het juist des te belangrijker wordt waar iemand zich vestigt. Globalisering en schaalvergroting op het ene terrein, leidt dus vaak tot lokalisering of schaalverkleining op een ander terrein. Voor instituties die gebonden zijn aan een geografisch territorium is deterritorialisering problematisch. Dat geldt in het bijzonder voor instituties als de staat, provincie of gemeente. Traditionele activiteiten van de overheid, zoals belastingheffing en de veiligheid van burgers garanderen, vereisen immers een geografisch territorium.

Een volgende factor van betekenis, die kenmerkend is voor de netwerksamenleving is de virtualisering van informatie. Informatie is gemakkelijk te kopiëren en te verspreiden. Dit verwijst naar wat Bovens (2003) dematerialisering en Frissen (2002) virtualisering noemt.106 Het begrip virtualisering verwijst ook naar het feit dat kennis en identiteit een te manipuleren en te creëren fenomeen wordt. In een virtuele omgeving kan met identiteiten worden gespeeld (Frissen & De Mul, 2000). Dat blijkt bijvoorbeeld uit postings op fora, waarvan van de deelnemers aan de discussie niet altijd is vast te stellen, of hij (of zij?) nu daadwerkelijk in een wijk woont, of niet. Of direct belanghebbende is, dan wel alleen zijn mening wil geven. Bovendien is kennis ‘manipuleerbaar’: autoriteit op internet kan voortvloeien uit veelvuldige aanwezigheid op een bepaalde plek. In maatschappelijke verhoudingen leidt dat volgens Frissen (2002) tot een hernieuwd belang van betrouwbaarheid en herkenbaarheid.107 Duurzame verbanden en gemeenschapsvorming moeten opnieuw worden uitgevonden in een samenleving waarvan de vertrouwde fysieke

200730/bovens_99_overheidsinterventieindeinformatiemaatschappij.pdf [vindplaats: 03-03-2011] en -in postmoderner perspectief- door P.H. A. Frissen, De virtuele staat: politiek, bestuur, technologie: een postmodern verhaal, Schoonhoven: Academic Service, Economie en Bedrijfskunde 1996. 105 Mark Bovens, De digitale republiek: democratie en rechtsstaat in de informatiemaatschappij, 2003, p. 19 en Frissen, P.H.A. (2002). De Staat - een drieluik. Amsterdam: De Balie, p. 176. 106 Mark Bovens, De digitale republiek: democratie en rechtsstaat in de informatiemaatschappij, 2003, p. 18 en Frissen, P.H.A. (2002). De Staat - een drieluik. Amsterdam: De Balie, p. 176. 107 Frissen, P.H.A. (2002). De Staat - een drieluik. Amsterdam: De Balie, p. 177.

Pagina 67 en territoriale begrenzingen steeds onduidelijker worden.

In de netwerksamenleving is er voorts sprake van horizontalisering. Horizontalisering heeft betrekking op de verschuiving van een op gezag gebaseerde, hiërarchische samenleving naar meer op onderhandeling en vertrouwen gerichte organisatievormen (Bovens, 2003). Die ontwikkeling leidt tot veranderingen in de verhouding tussen burgers en de overheid, maatschappelijke groeperingen en burgers onderling. Om deze ontwikkeling te beschrijven is het netwerk een geschiktere metafoor dan de traditionele gezagspiramide. Binnen netwerken zijn overheden niet langer de centrale actor en daardoor de punt van de piramide, maar veeleer partner van andere actoren om publieke taken en bevoegdheden uit te oefenen (Michels en Meijer, 2003). De mogelijkheden tot centrale sturing van beleidsontwikkelingen door de overheid zijn dan ook behoorlijk afgenomen. Veel auteurs (Michels, Bovens, Frissen) zijn het erover eens dat horizontalisering inmiddels als een gegeven kan worden beschouwd van de hedendaagse samenleving.

Horizontalisering en virtualisering leidt in de maatschappelijke verhoudingen tot fragmentatie. Fragmentatie kan worden gezien als de versnippering van leefstijlen, van normen- en waardepatronen en, bijvoorbeeld, van mediagebruik. In de netwerksamenleving voelen burgers zich minder gebonden aan hun medeburgers en gemeenschappelijke projecten en verbanden (Daalder en Breuer, 2002). Daar is een meervoudig en inconsistent patroon van publieke participatie voor in de plaats gekomen. Burgers zijn leesouder, geven aan het WNF, zijn lid van de ANWB, zijn vrijwilliger, en -soms- deelnemer aan interactieve beleidsprocessen. Bijgevolg is het steeds moeilijker om (groepen) mensen te segmenteren en te categoriseren. Levensstijlen en activiteitenpatronen van burgers en consumenten zijn immers steeds diffuser en onvoorspelbaar geworden. In lastige beleidsimplementatie- vraagstukken als de herstructurering van een wijk, leidt deze fragmentatie tot grotere vraagtekens aan de kant van projectmanagers, overheid en andere beleidsmakers.

Naast maatschappelijke fragmentatie is er ook sprake van bestuurlijke fragmentatie. Door de opkomst van ICT en internet is interactiviteit een steeds belangrijker onderdeel van beleidsontwikkeling geworden. Interactiviteit die wordt ondersteund door internet is, vergeleken met bijvoorbeeld traditionele inspraaktrajecten, minder beheersbaar en voorspelbaar. Daar komt bij dat burgers ook zelf meer mogelijkheden hebben om invloed uit te oefenen op of deel te nemen aan beleidsprocessen: gevraagd, en steeds vaker

Pagina 68 ongevraagd. Tellen we deze ontwikkelingen bij elkaar op, dan ontstaat er een beeld van een complexe, onvoorspelbare samenleving, waarin in elk geval het openbaar bestuur en politiek onder druk van –eerder genoemde- mondiale en nationale ontwikkelingen aan macht hebben ingeboet. Die macht is aan de ene kant terecht gekomen bij de (individuele) geëmancipeerde burger, en aan de andere kant bij een supranationaal orgaan als de EU, maar ook bij de rechter, maatschappelijke organisaties en de ambtenarij (Bovens et al., 1995).

En hoewel wetenschappers het nog lang niet eens zijn over de consequenties van deze ontwikkelingen en machtsverschuivingen, bestaat er consensus over het feit dat huidige samenleving kan worden betiteld als een netwerksamenleving, die de verhouding tussen burgers, organisaties en de overheid sterk heeft veranderd. De sociologen Wellman en Hampton (1999) spreken dan ook over een paradigmashift “from living in ‘little boxes’ to living in networked societies”. Ze stellen dat “members of little-box societies deal only with fellow members of the few groups to which they belong: at home, in the neighborhood, at work, or in voluntary organizations. They belong to a discrete work group in a single organization; they live in a household in a neighborhood; they belong to a kinship group (one each for themselves and their spouse) and to discrete voluntary organizations. ... All of these appear to be bodies with precise boundaries for inclusion (and therefore exclusion) ... In such a society, each interaction remains in its place: one group at a time. Although people often view the world in groups ... they function in networks. In networked societies boundaries are more permeable, interactions occur with diverse others, linkages switch between multiple networks, and hierarchies (when they exist) are flatter and more recursive.”108

5.2. Netwerkvorming in oude en nieuwe netwerken Als we nadenken over de werking van openbaar bestuur in een veranderende samenleving, ontstaan noties over de rollen van de verschillende netwerken, waarin deze overheid moet en mag acteren. In deze paragrafen gaan we in op de ordening van deze oude en nieuwe netwerken. In de analyse van deze netwerken ontstaat zicht op de manieren waarop burgers, maatschappelijk middenveld en openbaar bestuur elkaar wel en niet (willen) bereiken bij het tot stand brengen van wensen en verlangens. Allereerst beschrijf ik hoe netwerken ontstaan, en hoe actoren met elkaar (al dan niet) interacteren. En ga ik in op de manieren waarop netwerken ontstaan en zich tot elkaar verhouden.

108 Wellman, Hampton, Living in a networked world (1999), p. 1. In: Contemporary Sociology, vol 28, nr. 6.

Pagina 69

Zoals Castells al heeft gesteld, ontstaat de netwerksamenleving in een razend tempo. Ik bekijk de netwerksamenleving vooral als een sociaal fenomeen. Om dit inzichtelijk te maken kan gebruik gemaakt worden van de sociale netwerkanalyse. De sociologen Granovetter en Wellman (1988; 2003) zijn de meest invloedrijke auteurs op dit gebied.109 Zij wijzen op twee manieren waarop sociale netwerken kunnen worden geanalyseerd. Allereerst door het complete netwerk te bekijken, de zogenaamde whole networks benadering. Alle relaties binnen een bepaalde populatie (personen, organisaties, groepen) worden dan in kaart gebracht en geanalyseerd. In de casus Ondiep maak ik van deze benadering geen gebruik: het is ondoenlijk om ‘alle’ actoren in beeld te brengen. In dit onderzoek maak ik (voornamelijk) gebruik van de egocentric networks benadering. Bij deze benadering vormt een specifieke actor die deel uitmaakt van een of meerdere netwerken het startpunt en wordt er gekeken naar de relaties van deze actor. Dan gaat het vooral om een analyse van de relaties van een spelbepalende actor, zoals bijvoorbeeld Theo van Wijk of Christine Dolman, die we als we Ondiep induiken, beter zullen leren kennen.

Wellman formuleert een aantal uitgangspunten van de sociale netwerk benadering. Hij stelt dat onze hedendaagse maatschappij is opgebouwd uit netwerken, die fungeren als flexibele maatschappelijke organisatievormen. Deze netwerken zijn voor een belangrijk deel self- shaping en reflexief en vormen doorgaans grotere verbanden als netwerken van netwerken. Daarbij maakt Wellman onderscheid in actoren: de personen, organisaties of groepen in een netwerk, die relaties onderhouden met elkaar. Zulke relaties kennen een mix van inhoud, (emotionele) ondersteuning, informatie of –in sommige gevallen- geldelijke steun. Ook kunnen netwerken geformaliseerd zijn. De (oude) Wet Ruimtelijke Ordening (WRO) kent een vastgelegde inspraakprocedure, die er zorg voor draagt dat burgers gedurende een ruimtelijk proces gehoord moeten worden.

Bovendien kunnen netwerken gericht zijn of niet. Zo zal bij voorbeeld de wijkmanager van Ondiep een actief en gericht netwerk pogen op te zetten en te onderhouden. Een agent of change zal nog gerichter netwerken. Een wijkraad van Ondiep is daarentegen heel wat minder gericht: niet alle facetten van het overheidsbeleid zullen even belangrijk gevonden worden. De kracht van het netwerk kan worden uitgedrukt in het aantal contactmomenten

109 B. Wellman, S.D. Berkowitz - Social structures: A network approach, (1988) en B. Wellman, J. Salaff, D. Dimitrova, L. Garton, M. Gulia, et al, Computer networks as social networks: Collaborative work, telework, and virtual community – (2003)

Pagina 70 of de hoeveelheid (sociaal) kapitaal die wordt uitgewisseld. Ook de banden (ties) tussen actoren verschillen vaak in sterkte. Sterke banden zijn de directe relaties tussen twee actoren, zwakke de indirecte. Actoren met sterke banden zijn eerder geneigd hulpbronnen te delen dan actoren die verbonden zijn door middel van zwakke banden, zo stelt Wellman. Zwakke banden zijn echter zeker niet nutteloos. Granovetter (1973; 1976) ontwikkelde een theorie over de ‘strength of weak ties’. Zwakke banden tussen actoren zijn vaak sterker dan we denken en kunnen zeer waardevol zijn.110 In Ondiep is -juist- een aantal van deze weak ties zeker van invloed, zoals we later in dit boek zullen zien.

De centraliteit van de onderzochte netwerken geeft aan in hoeverre een actor centraal staat in het netwerk, en met hoeveel andere actoren hij direct en indirect verbonden is. Centrale actoren hebben doorgaans veel banden met andere actoren en vormen een brug naar andere netwerken. Als we het over de dichtheid van een netwerk hebben, onderzoeken we de mate waarin er relaties zijn binnen het netwerk.

5.3. nieuwe netwerkverhoudingen tussen overheid, markt en samenleving Zoals de naam ‘netwerksamenleving’ al suggereert, fungeert de huidige samenleving vooral volgens bovenstaande netwerklijnen. De traditionele verhouding tussen overheid, (maatschappelijke) organisatie, expert en burger staat daardoor onder druk. Dat heeft, onder andere, gevolgen voor de implementatie van beleid. Hupe (2003; 2006) heeft uitgebreid beschreven, hoe de verschillende lagen van de overheid verschillend denken over de uitvoering van beleid.111 Ook Mosse (2005) biedt in dat opzicht een aantal interessante voorbeelden. Hij wijst bijvoorbeeld op de effecten van actoren, die hij brokers noemt: belangrijke en centrale actoren in processen van beleidsimplementatie. Hij heeft bovendien aandacht voor de verschillen tussen de wereld van het ‘maken’ van beleid (het schrijven van de nota) en de implementatie van datzelfde beleid. Dan speelt interpretatie van beleid en belangen van (bestaande en nieuwe) coalities een rol. Ook het denken van Teisman over ‘multi-level government’ laat zien hoe complex de implementatie van beleid in de netwerksamenleving is geworden.112

110 Granovetter, Mark. 1973. "The Strength of Weak Ties." American Journal of Sociology, 78 (May) : 1360-80. En: Mark Granovetter, Network Sampling: Some First Steps, The American Journal of Sociology, Vol. 81, No. 6. (May, 1976), pp. 1287-1303. 111 M. Hill, P Hupe - Policy & Politics, Analysing policy processes as multiple governance: Accountability in social policy, (2006) en M Hill, P Hupe - The multi-layer problem in implementation research, Public Management Review, 2003 112 G.R. Teisman, Complexe besluitvorming: een pluricentrisch perspectief op besluitvorming over ruimtelijke investeringen, Den Haag: VUGA, 1992

Pagina 71

Dat maakt dat de verhoudingen tussen openbaar bestuur, markt en samenleving fundamenteel zijn veranderd. Klijn (2009) bevestigt dat “we [...] witness a more critical attitude towards public authorities and their policy proposals. Such scenarios have led policy practitioners and scholars to seek new forms of governance which connect citizens’ groups and societal actors to public policy and thus create the necessary support that is failing as a consequence of the diminishing connections between citizens and traditional organizations.”113 Dat leidt tot verschillende typen en vormen van formele en informele beleidsnetwerken. Hij onderscheidt drie typen: policy networks, inter-organizational service delivery and implementation networks en governance networks.114 Een policy network zet in op het genereren van “shared frames of meaning.” Bij een service delivery and implementation network is de inzet anders: daar ligt de focus op “getting the job done.” Een dergelijk netwerk ontstaat meestal ‘lager in de hierarchie’ (in het geval van Ondiep: lokaler) en wordt gekenmerkt door een sterke onderlinge verbondenheid van de actoren in het netwerk.

Steeds vaker ontstaan implementatienetwerken in een los-vaste verhouding tot de beleidsdirecties van de overheid. Rhodes (1997) alsook Milward en Provan (2000) noemen dit de ‘Hollow State’. Dit beeld verwijst naar “the image of the state which does not itself perform the policy-making and service delivery tied to the modern functions of government. Instead it is charged with ensuring, by a variety of means, that services and policy outputs are delivered by other organizations.”115 Tegelijkertijd laat Klijn zien dat beleidsprogramma’s in dergelijke implementatienetwerken “offer more opportunities to local implementation actors, but that central policy is only one of the many considerations in implementation processes.”116

De derde vorm van netwerken zijn de governance networks. Met deze netwerken doelt Klijn

113 Erik-Hans Klijn, ‘Policy and implementation networks, managing complex interactions’ in: Cropper, Steve, Ebers, Mark, Huxham, Chris and Ring, Peter Smith (eds), The Oxford Handbook of Inter-Organizational Relations, (Oxford, 2009) p. 119. 114 Erik-Hans Klijn, ‘Policy and implementation networks, managing complex interactions’ in: Cropper, Steve, Ebers, Mark, Huxham, Chris and Ring, Peter Smith (eds), The Oxford Handbook of Inter-Organizational Relations, (Oxford, 2009) p. 122. 115 Rhodes, Milward en Provan geciteerd in: Erik-Hans Klijn, ‘Policy and implementation networks, managing complex interactions’ in: Cropper, Steve, Ebers, Mark, Huxham, Chris and Ring, Peter Smith (eds), The Oxford Handbook of Inter-Organizational Relations, (Oxford, 2009) p. 126. 116 Erik-Hans Klijn, ‘Policy and implementation networks, managing complex interactions’ in: Cropper, Steve, Ebers, Mark, Huxham, Chris and Ring, Peter Smith (eds), The Oxford Handbook of Inter-Organizational Relations, (Oxford, 2009) p. 122.

Pagina 72 op de netwerken die ontstaan tussen de verschillende lagen van de overheid onderling als er sprake is van het oplossen van complexe sociale problemen, zoals rond infrastructuur, ruimtelijke ordening of veiligheid. In de casus Ondiep zullen we zien dat provinciale en gemeentelijke overheden samen gaan werken om het wicked problem van de herstructurering van Ondiep samen te lijf te gaan. In de afgelopen jaren is er in deze netwerken de tendens ontstaan om ook burgers en maatschappelijke groepen onderdeel te laten uitmaken van dergelijke governance netwerken (Klijn, Teisman 2005), vooral als het gaat om beleidsissues, waarvan de uitkomst ambigue en ongewis lijkt.117

Projecten in de ruimtelijke ordening, vooral als het gaat om stadsvernieuwing, zijn voorbeelden van dergelijke eerder genoemde wicked problems. In deze projecten voelen overheden al snel druk om met andere dan overheidsactoren samen te werken. Bijvoorbeeld met de markt: “De noodzaak tot coproductie tussen diverse actoren in het complexe vraagstuk van stedelijke vernieuwing wordt alras groter. In algemene zin wordt erkend dat de complexiteit van het stedelijke vraagstuk vereist dat partijen met elkaar samenwerken. [...] Ook wordt volop gewerkt aan mogelijkheden om coproductie daadwerkelijk vorm te geven. We kunnen wijzen op het kenniscentrum Publiek-Private Samenwerking van het ministerie van Financiën als een van de eerste voorbeelden waar PPS als speerpunt van beleid daadwerkelijk aandacht kreeg.”118 Tops (1996) wijst daarnaast op ontstaan van governance netwerken, waarin ook burgers worden betrokken: “‘Het streven naar coproductie is ingegeven door de ervaring dat een inbreng van burgers en maatschappelijke organisaties een noodzakelijke voorwaarde is voor een succesvol verloop van een beleidsproces.”119

5.4. Actoren in de Nederlandse netwerksamenleving In de voorgaande paragrafen is beschreven hoe verschillende vormen van netwerken in de huidige samenleving kunnen ontstaan. Nu zoom ik dieper in op de karakteristieken van de actoren in deze (nieuwe) sociale structuur. Hoe gedragen actoren zich in deze structuur? Waarin verschillen hun handelingen ten opzichte van vroeger? En welke mogelijke

117 G.R. Teisman, J. Edelenbos, E-H. Klijn, M. Reudink, ‘State of the art co-productie’, (Rotterdam, 2004), pp. 5 – 12. Vindplaats: http://www.onzebuurtaanzet.nl/assets/binaries/stip/bulk/producten/coproductie-state- of-the-art2005.pdf [dd. 30-01-2011] 118 G.R. Teisman, J. Edelenbos, E-H. Klijn, M. Reudink, ‘State of the art co-productie’, (Rotterdam, 2004), p. 5. Vindplaats: http://www.onzebuurtaanzet.nl/assets/binaries/stip/bulk/producten/coproductie-state-of-the- art2005.pdf [dd. 30-01-2011] 119 Tops, P.W., P.F.G. Depla, P.J.C. Manders (1996) (red.), Verhalen over coproductie; de praktijk van politieke en bestuurlijke vernieuwing in Noordbrabantse gemeenten, Tilburg. p. 5.

Pagina 73 consequenties heeft dat voor politiek, bestuur en beleid?

Zoals we in de drie typen netwerken hebben gezien zorgen handelende actoren ervoor dat beleid respectievelijk ontstaat, wordt geïmplementeerd of wordt gecoproduceerd. Giddens stelt dat we deze actoren –als individu- centraal moeten stellen maar dan wel “in the full complexity of his/her social relations.”120 Klijn (2009) geeft echter ook aan dat: “although these actors are interdependent, it is crucial to the network perspective that they are also conceived of as autonomous actors making their own strategic decisions.”121

Bovendien is het zaak om te laten zien hoe deze actoren zorg dragen voor het ‘materialiseren’ van denkbeelden, opvattingen, of beleidsvoornemens. En welke verbindingen ze aan gaan. In iedere cyclus ontstaan momenten waarop het denkwerk gedaan is en er stappen gezet worden richting uitvoering of implementatie. Klijn (2009) betoogt dat het daarbij vaak om verschillende actoren kan gaan: “policy is formed and implemented in a network of actors. Often a lot of different actors are present in these networks.”122 Latour (2005) wijst er op dat juist door het veelvoud aan actoren, nieuwe identificaties en nieuwe interacties in netwerken kunnen ontstaan.123

Daarbij kan een rol weggelegd zijn voor het gebruik van metaforen en framing (Schön en Rein, 1994).124 Actoren verlenen immers hun interpretatie aan objecten: “actors themselves make everything, including their own frames, their own theories, their own contexts, their own metaphysics, even their own ontologies” (Latour, 2004).”125 Agent of change Theo van Wijk is een meester in het creëren van deze ‘eigen’ nieuwe context. Dergelijke actoren functioneren in een netwerk van gelijkgestemden, die betekenissen delen en zo verlenen aan hun sociale omgeving. Law (2000) stelt dat “new hybrid social-and-material practices are constrained and enabled by equally hybrid preexisting practices. […] Nevertheless, because of

120 Tucker, Kenneth H. jr., Anthony Giddens and Modern Social Theory, (London, Thousand Oaks, New Delhi, 1998), p. 29. 121 Erik-Hans Klijn, ‘Policy and implementation networks, managing complex interactions’ in: Cropper, Steve, Ebers, Mark, Huxham, Chris and Ring, Peter Smith (eds), The Oxford Handbook of Inter-Organizational Relations, (Oxford, 2009) p. 129. 122 Erik-Hans Klijn, ‘Policy and implementation networks, managing complex interactions’ in: Cropper, Steve, Ebers, Mark, Huxham, Chris and Ring, Peter Smith (eds), The Oxford Handbook of Inter-Organizational Relations, (Oxford, 2009) p. 129. 123 Latour geciteerd in Martin, A., ‘Agents in Inter-Action: Bruno Latour and Agency’ in: Journal of Archaeological Method and Theory, Vol. 12, No. 4, December 2005, p. 299 124 Schön, D. A. en Rein, M. (1994) Frame Reflection: Toward the Resolution of Intractable Policy Controversies. New York: Basic Books (1994), pp. 125 Latour geciteerd in Martin, A., ‘Agents in Inter-Action: Bruno Latour and Agency’ in: Journal of Archaeological Method and Theory, Vol. 12, No. 4, December 2005, p. 5.

Pagina 74 the backdrop of existing practice such differences tend to be limited, and the world is sensed—indeed is constituted—as solid and obdurate.”126

Latour wijst behalve op de kracht van menselijke actoren en instituties, ook op de kracht van zogenaamde niet-humane actoren. Een voorbeeld daarvan zijn opgestelde documenten en nota’s. In de beleidscyclus zijn ze geschreven en doordacht, maar als er dan uitvoering moet worden gegeven aan de plannen, ontstaan (soms) nieuwe beelden bij dit beleid. In die ‘tussenfase’ van beleid naar praktijk ontstaan nieuwe beelden, nieuwe metaforen. Op iedere plek waar mensen wonen, gebouwen staan en herstructureringsplannen zijn ontstaat ruimte. In strikt ruimtelijke zin, maar ook in figuurlijke zin. Een plek waar geherstructureerd kan worden, maakt dat er fantasieën loskomen. Dan komen nota’s en objecten, als het ware, tot leven. Martin (2005) stelt dat dergelijke “artifacts are used to create representations of the world in order to understand those representations.”127 Latour stelt dat deze objecten er niet ‘zomaar’ zijn: “[…] objects are really the end result of a long process of negotiation between the material world, historical associations and people—who give things names and relationships.”128 En juist als er debat ontstaat, komen de ‘ware’ betekenissen van een object of plan aan het licht.

5.5. Veranderend denken over verhoudingen tussen actoren en netwerken Menselijke actoren en niet-humane actoren als beleidsnota’s, maquettes van gebouwen of powerpointpresentaties, objecten in de strikte zin van het woord, brengen ieder hun ‘eigen’ identificatieprocessen teweeg. Dat leidt tot debat en discussie. Dergelijke debatten zijn legio. In de wijk Ondiep wordt er bijvoorbeeld gedebatteerd over de betekenis van het samenvoegen van voetbalvelden van de clubs DOS en Holland. Of wordt er gediscussieerd over de betekenis van het realiseren van een zorgcentrum: “In every tradition there are multiple differing opinions and resulting mutant representations, but these rarely affect the opinions of others, even if they are better at expressing the world.”129 Het hangt van een groot aantal factoren af, of deze debatten tot andere representaties leiden. Soms is ‘communicatie’ een factor van betekenis: “[…] Proponents of different representations

126 Law, John & Singleton, Vicky, ‘Performing Technology’s Stories On Social Constructivism, Performance, and Performativity’ in: Technology and Culture, (Vol 41, October 2000) p. 765 127 Martin, Andrew, ‘Agents in Inter-Action: Bruno Latour and Agency’ in: Journal of Archaeological Method and Theory, Vol. 12, No. 4, December 2005, p.284. 128 Omschrijving van Latour door Martin, A., ‘Agents in Inter-Action: Bruno Latour and Agency’ in: Journal of Archaeological Method and Theory, Vol. 12, No. 4, December 2005, p. 284. 129 Latour (Latour, 1987: 98), geciteerd in Martin, A., ‘Agents in Inter-Action: Bruno Latour and Agency’ in: Journal of Archaeological Method and Theory, Vol. 12, No. 4, December 2005, p. 287.

Pagina 75 succeed or do not succeed in changing the majority view depending upon the action they take to promote their representations.”130 Tegelijkertijd heeft dat debat gevolgen voor het handelen van de overheid. Daar waar de klassieke overheid objectiviteit en distantie voorstond –beleid is neutraal- is er in de netwerksamenleving geen sprake van een neutrale beschrijving: “[…] there is no neutral place outside society, […] every description of the world also participates in social and material agenda-setting.”131 Daarbij merken Law (2000) en Martin (2005) op dat we activiteiten in de netwerksamenleving vooral als “performances” moeten zien, die betekenis verlenen aan het object van hun beschrijving. Law (2000) formuleert: “The classic way of thinking of performance is to say that people perform surrounded by material props. The new performative approach tries to understand the role of everything in a performance, people and objects alike. Thus, actor-network theory says that humans and nonhumans perform together to produce effects”132 Zo rijgen representaties zich aaneen tot een ‘netwerk van voorstellingen’: iedere activiteit […] is a network of different performances joined in multiple and complex relations. The effect […] moves from place to place, yet it is also an effect of endless effort in particular localities.”133

Een voorbeeld van een dergelijk ‘netwerk van voorstellingen’ is Trendpark Ondiep, zoals we in later hoofdstukken zullen zien. Trendpark Ondiep is enerzijds een tastbare omgeving, waar bijvoorbeeld gras, tribunes, velden, doellijnen en wandelpaden liggen. Concreet. Anderzijds prikkelt deze tastbare omgeving ook de fantasie en mobiliseert het denken, doen en handelen over het verleden van Ondiep (bijvoorbeeld toen DOS kampioen werd), het huidige Ondiep (waar DOS geen voetbalclub van betekenis meer is) en het toekomstige Ondiep (waarin dankzij het Trendpark misschien een heropstanding van de voetbalclub mogelijk is). Afgezien van de constructieve kracht van de tastbare omgeving, is ook de constructie van nieuwe netwerken en structuren als ook het behoud van bestaande netwerken en structuren een ‘gevecht om invloed en (behoud van) macht’ (Derrida, 2005).134 Denk daarbij aan termen als projectgroep, ontwerptekening, planbesluit, of inspraak. Derrida wijst op het fenomenologische effect van deze structuren: ze representeren “the determination of Being as presence in all senses of this word.”

130 Latour (Latour, 1987: 98), geciteerd in Martin, A., ‘Agents in Inter-Action: Bruno Latour and Agency’ in: Journal of Archaeological Method and Theory, Vol. 12, No. 4, December 2005, p. 287. 131 Law, John & Singleton, Vicky, ‘Performing Technology’s Stories On Social Constructivism, Performance, and Performativity’ in: Technology and Culture, (Vol 41, October 2000), p. 767 132 Law, John & Singleton, Vicky, ‘Performing Technology’s Stories On Social Constructivism, Performance, and Performativity’ in: Technology and Culture, (Vol 41, October 2000), p. 771 133 Law, John & Singleton, Vicky, ‘Performing Technology’s Stories On Social Constructivism, Performance, and Performativity’ in: Technology and Culture, (Vol 41, October 2000), p. 772 134 J. Derrida, Writing and Difference, (Chicago, 2005), p. 353.

Pagina 76

Structuren veranderen slechts moeizaam. Volgens Giddens (1998) vormen de individuen die binnen deze structuren opereren, de crux tot verandering: “peoples reflexive knowledge of a social situation fundamentally alters that situation, becoming a constituent part of it.”135 Mol (2005) wijst op het feit dat het zaak is om verschillende perspectieven van actoren in beeld te brengen als we de complexe verhoudingen in de hedendaagse netwerksamenleving willen schetsen: “Perspectivalism. As against the singularity of the single truth voiced by the anonymous, objective ‘expert’, it has been argued that there are many experts with different professional and social backgrounds at all: the word ‘lay expert’ was invented. And since each of these experts is a different person and comes on the scene from somewhere different, none of them is objective. […] They look at the world from different standpoints. This means that they see things differently and represent what they have seen in a diversity of ways.”136 In de Utrechtse wijk Ondiep is de rol van deze lekenexperts zeer zichtbaar: soms als deelnemer in een wijkraad, soms als actor op een bijeenkomst en soms als poster op een forum.

Hampton (2001) wijst op het versterkende effect van internetcommunicatie op lokale interactie in de onmiddellijke nabijheid van de eigen woonomgeving. Burgers en andere actoren gebruiken internet om: “Building local broadcast mediums for sharing information and resources.”137 In latere hoofdstukken zullen we zien dat bewoners van de wijk op het forum floep.nl op deze manier contact onderhouden. Lokaal ontstaan op deze manier nieuwe netwerken en gemeenschappen. Duyvendak en Hurenkamp (2004) wijzen op het toenemende belang van deze zogenaamde communities lite. Samenraapsels van “een ander type gemeenschapsvorming, [...] waarin de stevige, oude verbanden vervangen zijn door lichte gemeenschappen, waarin moderne burgers hun meervoudige identiteiten construeren.”138

5.6. Tot slot Toegegeven, hoe netwerken ontstaan, functioneren en in hun context opereren is door

135 Tucker, Kenneth H. jr., Anthony Giddens and Modern Social Theory, (London, Thousand Oaks, New Delhi, 1998), p. 57. 136 Annemarie Mol, ‘Ontological Politics. A word and some questions’, pp 76 – 77 in: Law, John & Hassard, John, Actor Network Theory and after, (Oxford, Malden, 2005) 137 Keith N. Hampton, Living the wired life in the wired suburb: netville, glocalization and civil society, (Toronto, 2001), p. 176. 138 Jan-Willem Duyvendak en Menno Hurenkamp geciteerd in: H. Boutellier, P. Ippel, S. Niborg, 'Veiligheid' gegarandeerd en 'privacy gered', twee voorstelbare toekomstbeelden in Nederland anno 2030 (Utrecht, 2005)

Pagina 77 velen beschreven. En netwerken zijn van alle tijden. Als we even nadenken, kan vrijwel iedere Nederlander spontaan een aantal voorbeelden van netwerken benoemen. Opus Dei. De Rotary. Vrijmetselaars. Of het fameuze CDA-telefooncircuit, ten tijde van Ruud Lubbers, waar op zondag de kabinetsbeslissingen voor de aankomende week werden genomen. Dat het ontrafelen en benoemen van (de macht van) netwerken niet zo vanzelfsprekend is, ervoer bijvoorbeeld NKV-vakbondsbestuurder Mertens. In 1968 schokte hij Nederland met zijn opmerkingen over de elite van Nederland. Tijdens een toespraak in Sneek merkt hij op dat de macht in Nederland berust bij een groep van ongeveer tweehonderd hooggeplaatste Nederlanders, die in dagelijks contact met elkaar staan. Die elkaar weten te vinden, als dat nodig is om de BV Nederland te sturen. Netwerken zijn vaak met enige geheimzinnigheid omgeven, zo lijkt het. En uiteraard met macht.

Ook in het leven van alledag zijn vele voorbeelden van netwerken te herkennen zijn: het bestuur van een gemiddelde voetbalvereniging, bijvoorbeeld. In de jaren zeventig en tachtig ontstonden zelf-organisaties: bewonersorganisaties, allochtonen-organisaties, stichtingen. Meestal gegroepeerd rondom een klein aantal trekkers organiseerden ze een festival, inspraak bij een woningbouwcorporatie of regelden ze subsidie voor achterstandsgroepen. Andere voorbeelden ontstaan vandaag de dag: internet-communities als Hyves, profielsites als Facebook bijvoorbeeld. De opkomst van internet zou vorming van netwerken vergemakkelijken. Althans, dat was ooit de premisse: “Information wants to be free”. De vraag is, of dat daadwerkelijk ook zo is. En als dat zo is, of er dan een machtsverschuiving optreedt. De beantwoording van deze vraag ligt buiten de ‘scope’ van dit onderzoek: ‘mijn’ netwerkbegrip biedt voornamelijk een theoretisch perspectief op besturen en organiseren. Waarmee maatschappelijke, organisatorische en bestuurlijke patronen te beschrijven zijn in een lokale casus: Ondiep. Dit boek laat zien hoe netwerksturing op lokaal niveau in-een- complex-veld-in-beweging uit kan werken.

In dit hoofdstuk heb ik het belang van actoren en netwerken inzichtelijk gemaakt. Vooral om in de volgende hoofdstukken te kunnen laten zien zijn hoe deze netwerken zich in en rond een ruimtelijke casus gedragen, aangezien –zoals al eerder gememoreerd- de oude Wet Ruimtelijke Ordening (WRO) inspraak voorschrijft. En u, beste lezer, ik vraag nogmaals om geduld: Ondiep is bijna in het zicht. In het volgende hoofdstuk kijk ik specifiek naar de ontwikkelingen in het beleidsveld rond de ruimtelijke ordening. Daarna zal het echt over Ondiep beginnen te gaan.

Pagina 78 Hoofdstuk VI De wor(s)teling in de dagelijkse praktijk

“Love lost, such a cost, give me things, that don't get lost.” [Neil Young ‘Old Man’]

In de achterstandswijken van Nederland zijn de afgelopen decennia meerdere zwanenzangen gezongen. In die wijken gaat het over al dan niet ervaren verloedering, achteruitgang, maar evenzeer over gezelligheid of saamhorigheid. Over achterstand, maar evenzeer over de trots over de plaatselijke sportvereniging. Hangt er wellicht weemoed, een hang naar vroeger, toen alles wellicht mooier was, zoals sommige inwoners ervaren. Of naar het stranden van plannen, initiatieven en projecten, waar veel energie in is gestopt.

In de kleine Utrechtse wijk Ondiep komen alle voorgaande thema’s bij elkaar. Daar ontmoeten drie lagen overheid (ministeries, provincie en gemeente) marktpartijen als organisatieadviesbureaus, corporaties en zorginstellingen. En veranderen opvattingen over wie ‘regie voert’, en wie het voor het zeggen heeft. Daar vinden ook ontmoetingen plaats met verschillende generaties bewoners van de wijk. Alhoewel Ondiep –als het ware- overal in Nederland had kunnen liggen, heeft de wijk een aantal punten ‘voor’ op andere plekken in Nederland. In de wijk vanaf het einde worden van de jaren negentig plannen gemaakt over een stedelijke herstructurering van een deel van de wijk, en daardoor zijn er diverse ruimtelijke casussen voor handen. Als de overheid (al dan niet in combinatie met marktpartijen) in de openbare ruimte ingrijpt, is inspraak verplicht. Dat biedt in elk geval zicht op de formele lijnen van participatie. Daarnaast is er in deze wijk –van oudsher- een sterke binding tussen een deel van de bewoners van de wijk: zij weten –als het hen uitkomt- goed de weg naar het bestuur te vinden. Dit alles biedt het raamwerk om het verhaal over ‘Van wijken weten’ te vertellen. Daarbij kijk ik uiteraard welke bestuurlijke nota’s en policy networks ‘ertoe doen’. Als het over stads- en stedelijke vernieuwing gaat, is er geworsteld met de vraag wie, nu wat moest doen. Die (papieren) worsteling komt nu in beeld.

6.1. De papieren werkelijkheid van de stedelijke vernieuwing en stadsvernieuwing De afgelopen vijfentwintig jaar is er –als het over de grote binnenstedelijke vernieuwingen gaat- op zeer veel plekken nagedacht, geschreven en beleid gemaakt. Op departementaal niveau, maar ook door provincies. Evenals in steden en in bureaus. Door stedenbouwkundigen, sociologen en bestuurskundigen. Door experts en door lekenexperts. Architecten en ontwikkelaars, zorginstellingen en welzijnsorganisaties. Maar ook door

Pagina 79 agenten en jongerenwerkers. De stad als het laboratorium van de 20ste eeuw.

In dit hoofdstuk schrijf ik over het denken over stedelijke vernieuwing. Ik inventariseer daartoe een aantal bestuurlijke nota’s, zoals de nota ‘Mensen, Wonen, Wensen’ die onder verantwoordelijkheid van staatssecretaris Remkes van VROM is geproduceerd. Ook een aantal andere VROM-nota’s passeert de revue. Daarnaast ga ik in op wat al in de jaren zeventig stadsvernieuwing is gaan heten. Volgens de meeste auteurs stammen de wortels van stadsvernieuwing bij de steden zelf (jaren zeventig, jaren tachtig), terwijl stedelijke vernieuwing vooral een reactie van het ministerie van VROM is (einde jaren tachtig). VROM is tot die tijd vooral met ruimtelijke ordening en suburbanisatie bezig, zoals geformuleerd in de nota ‘Gebundelde deconcentratie’ en heeft weinig oog voor de sociale problematiek. Via het spoor van stadsvernieuwing laat ik zien dat er links zijn naar langer lopende thema’s als uitsluitingprocessen en onmaatschappelijkheidsbestrijding, stammend uit de jaren dertig en opgepakt in de jaren vijftig, zestig. Dat leidt tot drie grotere thema’s. Allereerst beschrijf ik in grove lijnen hoe het denken over de herinrichting van ‘fysiek’, pas op de langere termijn gepaard is gegaan met denken over ‘sociaal’. Deze koppeling tussen beide ‘componenten’ gaat gepaard met opvattingen over onmaatschappelijkheid, een thema dat langer lopende lijnen in beleidsontwikkeling kent. Vervolgens laat ik zien dat er gedurende de jaren tachtig en negentig de vraag begint te leven, of de overheid alleen in staat is om de problemen van de binnensteden op te lossen: dat leidt tot verkenningen met nieuwe partners in de zorg, politie, maar ook met de markt. In de wereld van stads- en stedelijke vernieuwing ontstaat ook geleidelijk een besef dat er sprake is van een ‘implementation gap’: een gat tussen beleid en praktijk.

6.2. Een korte terugblik: van de jaren zeventig naar ‘nu’ Al in de jaren zeventig is er de nodige aandacht voor wat dan nog stadsvernieuwing heet. Van Hooijdonk (1999) stelt in het paper ‘Interventies in de sociale infrastructuur, een terreinverkenning’ dat de oorsprong van stadsvernieuwing feitelijk al aan het einde van de 19de eeuw ligt. “In wisselende omstandigheden en in telkens andere bewoordingen is die aandacht in de […] voorbije eeuw aanwijsbaar. Zo heeft bijvoorbeeld Nijenhuis voor de periode 1892 tot 1970 de geschiedenis van het club- en buurthuiswerk beschreven. Het is een studie naar georganiseerde menslievendheid, waarbij de kwaliteit van de, veelal stedelijke,

Pagina 80 samenleving permanent in het achterhoofd meespeelde.”139 Van Hooijdonk schetst hoe er na de Tweede Wereldoorlog al stadsvernieuwingachtige activiteiten werden ontplooid. Hij ziet drie lijnen. Allereerst is ‘sociale integratie’ de afgelopen vijftig, zestig jaar steeds wisselend vormgegeven: “In de eerste plaats wordt het beeld van verschuivende panelen benut om aan te geven, hoe de zorg voor sociale integratie de laatste vijftig jaar telkens andere vormen heeft aangenomen.”140 Hij constateert dat er in die periode geleidelijk aan minder sprake is van particulier initiatief, terwijl het mandaat van de overheid toeneemt, mede als gevolg van de ontzuiling. Tot slot schetst Van Hooijdonk een directe lijn van de naoorlogse wederopbouwjaren naar de sociale vernieuwing in de jaren tachtig: “Een derde gezichtspunt is het werk aan de samenleving, dat onder de noemers van maatschappelijke opbouw, samenlevingsopbouw en opbouwwerk heeft plaatsgevonden en dat na het herstelbeleid van de jaren tachtig een ‘revival’ lijkt te beleven”.141

De problematiek rond stedelijke vernieuwing is dus niet nieuw. Wat wel nieuw is, is dat er al vanaf de jaren tachtig wordt geklaagd over stilstand en de noodzaak om te investeren in wijken. Als antwoord op deze gepercipieerde stilstand, formuleert het ministerie van VROM in 1985 het probleemcumulatiegebiedenbeleid (PGC-beleid). Met deze nota wil het ministerie de opeenstapeling van achterstandsproblemen in 30 wijken van 18 overwegend grote en middelgrote steden gaan bestrijden. Gestreefd werd naar een samenhangende en gebiedsgerichte aanpak, die zowel aan autochtone als allochtone inwoners ten goede komt. Daarbij wordt nadrukkelijk de samenwerking met de betrokken gemeentelijke overheden gezocht. Het doel is om op basis van gezamenlijke inspanningen van rijksoverheid en de betrokken gemeenten te proberen de neerwaartse spiraal van achterstand op verschillende terreinen tegen te gaan en terug te dringen. Duidelijk is verder dat het ministerie voor zichzelf een –weliswaar tijdelijke- regierol in gedachten heeft: dat is een breuk met het verleden, waar de verantwoordelijkheid voor het welbevinden in steden vooral bij de gemeentelijke overheid zelf lag. Het is ook –in mildere- vorm een trendbreuk met het eigen ruimtelijke beleid van het ministerie, zoals ook Engbersen, Snel en De Boom (2007) vaststellen: “het PGC-beleid van de jaren tachtig en de sociale vernieuwing van de jaren negentig – [is] een reactie [...] op enerzijds het ruimtelijke ordeningsbeleid en anderzijds de stadsvernieuwing van de jaren zestig en zeventig (Van der Wouden en de Bruijne, 2001;

139 Gui van Hooijdonk, Interventies in de sociale infrastructuur, een terreinverkenning (1999), p. 2. Publicatie te vinden op: http://members.home.nl/guivanho/sociale%20infrastructuur.htm 140 Gui van Hooijdonk, Interventies in de sociale infrastructuur, een terreinverkenning (1999), p. 2. Publicatie te vinden op: http://members.home.nl/guivanho/sociale%20infrastructuur.htm 141 Gui van Hooijdonk, Interventies in de sociale infrastructuur, een terreinverkenning (1999), p. 2. Publicatie te vinden op: http://members.home.nl/guivanho/sociale%20infrastructuur.htm

Pagina 81 Verwest en Van der Wouden, 2006).”142 Het gaat bovendien om samenhangend beleid, op – voor het ministerie van VROM nieuwe en aanpalende- terreinen zo blijkt. Het PGC-beleid werkt namelijk met verschillende beleidsterreinen die veelal werden aangeduid als de vier w’s: weten, wonen, werken en welzijn.

Na vier jaar wordt het PCG-beleid in 1989 geëvalueerd. Een onderzoek van de VNG naar de resultaten van dit beleid leverde niet zonder meer een positief of negatief beeld op.143 Wel blijkt het geen sinecure om vanuit verschillende bestuursniveaus en op verschillende beleidsterreinen tot succesvolle aanpakken te komen. Ook Engbersen, Snel en De Boom constateren dat het PGC-beleid niet altijd als even succesvol wordt gezien: “Na 1990 werd het PCG-beleid opgevolgd door de sociale vernieuwing. De sociale vernieuwing accentueerde vooral de sociale en sociaal-economische problematiek van de steden. Centraal stond de vermindering van werkloosheid onder achterstandsgroepen, verbetering van het leefklimaat in achterstandswijken, vermindering van achterstanden in het onderwijs en in zorg en welzijn. De nadruk lag op scholing van werklozen, het versterken van sociale cohesie in buurten, en het tegengaan van verloedering en vervuiling van de directe leefomgeving.”144 Het betreft beleidsterreinen, die –in klassiek departementaal opzicht- niet of nauwelijks raakvlakken kennen met het beleidsterrein ruimtelijke ordening.

De auteurs stellen vast dat het PGC-beleid wel een “typisch product van de Nederlandse verzorgingsstaat” is. Ze citeren: “Ze bestreden grootstedelijke problemen met een beleid gericht op de ‘onderkant’ van de woning- en arbeidsmarkt. Later in de jaren tachtig en negentig werden economie en marktwerking steeds belangrijker in het stedelijk beleid: economische stimulering gold als dé manier om grootstedelijke problemen op te lossen.”145 Tegelijkertijd wordt er vanaf het midden van de jaren tachtig ook in de publieke opinie voor het eerst vraagtekens gezet bij de inrichting en werking van de verzorgingsstaat, zoals onder andere Beckers (2005) laat zien: “Het publiek vond toen kennelijk dat de welvaart er niet naar was om nog veel extra’s te doen [...] Dit [...] deed zich vooral gelden als het gaat om speciale categorieën, zoals uitkeringstrekkers en allochtonen.”146 Ook Schuyt en Van der

142 G. Engbersen, E. Snel, J. de Boom, De adoptie van wijken, Een evaluatie van ‘Nieuwe Coalities voor de Wijk’ Rotterdam: Erasmus Universiteit/ RISBO Contractresearch BV, (mei 2007) p. 18. 143 Wijken in achterstand, een beschrijving van het PCG-beleid in 18 gemeenten.1989. VNG (SGBO). Den Haag. 144 G. Engbersen, E. Snel, J. de Boom, De adoptie van wijken, Een evaluatie van ‘Nieuwe Coalities voor de Wijk’ Rotterdam: Erasmus Universiteit/ RISBO Contractresearch BV, (mei 2007) p. 18. 145 G. Engbersen, E. Snel, J. de Boom, De adoptie van wijken, Een evaluatie van ‘Nieuwe Coalities voor de Wijk’ Rotterdam: Erasmus Universiteit/ RISBO Contractresearch BV, (mei 2007) p. 18. 146 J. Beckers, De steun voor de verzorgingsstaat in de publieke opinie, 1970-2002: een analyse van trends in meningen (SCP rapport 2005), p. 86.

Pagina 82 Veen (1986) en Stuurman (1983) schetsten een soortgelijke kritiek.147 Waarmee het PGC- beleid feitelijk tegen de keer is ingezet.

Na enkele jaren van decentralisatie wordt de PGC-aanpak geëvalueerd en bijgesteld. Dat leidt in 1992 en 1993 tot een tweetal nieuwe nota’s, de nota BEleid voor STAdsvernieuwing in de Toekomst (bekend onder de afkorting BELSTATO) en de nota Verdeling rijkssteun voor stadsvernieuwing in de toekomst.148 In die nota’s is stadsvernieuwing als een afgebakende, eindige inhaaloperatie in beeld gebracht en de omvang en verdeling van de financiële rijkssteun voor het voltooien daarvan bepaald. Met de nota BELSTATO wil het ministerie de vaart in de volkshuisvesting terug brengen. Het ministerie van VROM stelt vast dat de ontwikkeling van de benodigde beleidsinstrumenten voor stadsvernieuwing hun oorsprong kennen in 1985. In dat jaar wordt er gekozen voor een gedecentraliseerde vorm van stadsvernieuwing. Deze vorm is vastgelegd in de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing.

In de nota ‘stedelijke vernieuwing’ (1997) van het ministerie van VROM wordt gepleit voor een revitalisering: “Voor een gezonde toekomst van de stad is een gedifferentieerde samenstelling van bevolking en woningvoorraad noodzakelijk. Waar in bepaalde wijken eenzijdigheid domineert of dreigt, kan door het vergroten van de gevarieerdheid van het woningbestand (bijvoorbeeld door op strategische plekken nieuw te bouwen, huurwoningen te verkopen en bestaande woningen en complexen aan te passen), samen met de aanpak van de infrastructuur, de woonomgeving, de voorzieningen en de bedrijvigheid, worden aangestuurd op kwaliteitsverhoging van woon- en werkmilieus in deze wijken. Voor zulke stedelijke vernieuwingsingrepen in wijken wordt veelal de term ‘herstructurering’ gebruikt. Dit ingrijpen in bestaande wijken moet wel altijd in ruimer verband worden gezien, bijvoorbeeld in samenhang met de bouw van sociale woningen op VINEX-locaties.”

Het ministerie van VROM heeft in 1997 in de nota ‘Stedelijke vernieuwing’ een definitie van stadsvernieuwing opgesteld: “Stadsvernieuwing is een zodanig geïntensiveerde aanpassing van het woon-, werk-, productie- en leefmilieu (in de bebouwde kom van vóór 1970) aan de huidige wensen en normen dat de thans nog aanwezige achterstand sprongsgewijs wordt

147 Schuyt, K. and Van der Veen, R. (1986) De Verdeelde Samenleving: een inleiding in de ontwikkeling van de Nederlandse vorzorgingsstaat, Stenfert Kroese, Leiden; en Stuurman, S. (1983) Verzuiling, kapitalisme en patriarchaat : aspecten van de ontwikkeling van de moderne staat in Nederland, SUN Socialistiese Uitgeverij Nijmegen 148 In 1992 en 1993 verschenen de nota BEleid voor STAdsvernieuwing in de TOekomst, BELSTATO (Kamerstuk II 1992/1993, 22 396, nr. 4) en de nota Verdeling rijkssteun voor stadsvernieuwing in de toekomst (Kamerstuk II, 1992/1993, nr. 20).

Pagina 83 ingelopen, zulks ten bate van hen die in de achterstandsgebieden wonen, werken en hun bedrijf uitoefenen; onderhoud en beheer vallen daar dus buiten.”149 De nota vervolgt: “Stedelijke vernieuwing is voor een belangrijk deel afhankelijk van de investeringsbereidheid van private partijen. De lokale overheid kan, door een doelgerichte inzet van middelen, die bereidheid doen toenemen, investeringen van bewoners, eigenaars, corporaties en bedrijven uitlokken en zo met die middelen ook een optimaal maatschappelijk rendement genereren. Met een extra inzet van het Rijk voor een programma van herstructurering kan de succesformule van de stadsvernieuwing worden uitgebuit en het permanente proces van stedelijke vernieuwing worden gestimuleerd.”150 De twee begrippen ‘stedelijke vernieuwing’ en ‘stadsvernieuwing’ worden in deze nota met elkaar verband gebracht. Stedelijke vernieuwing ‘is’ in 1997 nog redelijk ‘smal’: onderhoud en beheer maken geen deel uit van de opgave. In de stadsvernieuwing is wel al oog voor de sociale component:.

Verwest, Van der Wouden en Hamers (2006) beschrijven welke accentverschuivingen er optreden, als het oude PCG-beleid opgevolgd is door het Grote-stedenbeleid. In het Grote- stedenbeleid zijn zowel Rijk als gemeente aan zet. Er wordt gewerkt op basis van convenanten met een mengeling van extra geld en beleidsvrijheid. Verwest, Van der Wouden en Hamers stellen: “In de convenanten zijn beleidsafspraken tussen rijksoverheid en de steden vastgelegd. De deelnemende steden kregen extra beleidsfaciliteiten in de vorm van geld of beleidsvrijheid, die in het algemeen niet voor andere gemeenten beschikbaar waren. Criterium voor het toetreden van steden was hun achterstandspositie, gemeten aan de hand van een aantal indicatoren. Grote-stedenbeleid is bedoeld om een aantal sociale en economische problemen in de grote steden te verminderen, zoals de hoge werkloosheid en de cumulatie van leefbaarheidsproblemen in bepaalde buurten. Later zijn daar de doelstellingen van economische innovatie en fysieke herstructurering bijgekomen.”151

Belangrijk is ook de feitelijke constatering van het ministerie van VROM, dat beide begrippen stammen uit twee verschillende loten. Stadsvernieuwing en stedelijke vernieuwing vormen twee ‘stromingen’: stedelijke vernieuwing is daarbij het resultaat van een gecentraliseerde aanpak van het ministerie van VROM, die aanknopingspunten en beleid moet bieden aan de grote steden. Stadsvernieuwing bestaat al langer, en is het resultaat van individueel beleid van een aantal grote steden, die de kwaliteit van leefomgeving van een aantal wijken willen

149 Definitie is te vinden in ‘Stedelijke vernieuwing’, nota van het ministerie van VROM, (1997), p. 12. 150 ‘Stedelijke vernieuwing’, nota van het ministerie van VROM, (1997), p. 5. 151 Ries van der Wouden, Bas Hamers, Femke Verwest, ‘Toekomstverkenning grote-stedenbeleid: een beschouwing’ rapport van het Planbureau voor de Leefomgeving, (2006), p.4.

Pagina 84 verbeteren. Daarmee wordt ook de vraag aan de orde gesteld wie nu eigenlijk de regie heeft als het om het vernieuwen van de stedelijke omgeving gaat. Is dat de stad zelf, of is er nationale coördinatie noodzakelijk? En zo ja, tot op welk niveau? Daar waar het ministerie midden jaren tachtig voorstelde om stadsvernieuwing gedecentraliseerd aan te pakken, is dat standpunt aan het begin van de jaren negentig langzaam verlaten.

6.3. De ‘zachte kant’ van stedelijke vernieuwing In deze paragrafen zoomen we wat meer in op de sociale kant van stedelijke vernieuwing. Wat ons deze terugblik op het ontstaan van stedelijke- of stadsvernieuwing leert, is dat een groot deel van de thema’s rond stedelijke vernieuwing aan het einde van de vorige eeuw al eerder zichtbaar zijn. Het gaat dan bijvoorbeeld niet alleen meer om de verbetering van de fysieke infrastructuur en het grootstedelijke woonmilieu. Ook de sociale component wordt van belang. Het betrekken van bewoners bij het herinrichten van hun woonomgeving vindt zijn oorsprong feitelijk in de jaren zeventig. In de democratiseringsbeweging van die jaren is ‘inspraak’ ontstaan: de mogelijkheid van omwonenden om bij nieuwe ruimtelijke plannen van de overheid gehoord te worden en invloed op het plan uit te kunnen oefenen. Na deze inspraakhausse, ontstaat in de jaren tachtig een nieuw besef: het betrekken van bewoners bij ingrepen in de woon- en leefomgeving zou ook vanuit een bestuurlijke optiek winst (lees: legitimering) kunnen opleveren. Van Hooijdonk: “Grapten bestuurders tot dan toe, dat ‘inspraak zonder inzicht tot uitspraak zonder uitzicht’ leidde, de praktijk van de stadsvernieuwing maakte al spoedig duidelijk, dat je als overheid bij dergelijke programma’s bewoners beter mee dan tegen kon hebben. Gaandeweg heeft die bewonersbetrokkenheid nadere accenten gekregen. De stadsvernieuwing was een eenmalige ingreep in de woonomgeving, maar al spoedig werd duidelijk, dat de winst daarvan zou wegvloeien, wanneer de betrokkenheid van bewoners op hun woonomgeving niet een meer permanent karakter zou krijgen. Uit deze constatering zijn talloze buurtbeheerprojecten voortgekomen.”152

In de (inmiddels oude) Wet Ruimtelijke Ordening (WRO) als ook in de nieuwe Wro (nieuwe Wet ruimtelijke ordening) ligt vast dat ieder te ontwikkelen RO-project in Nederland inspraak van burgers behoeft. Bovendien is er sprake van een groot aantal formele netwerken: zo hebben bijvoorbeeld alle overheden een rol bij de ruimtelijke inrichting van Nederland. Zo stelt de landelijke overheid zogenaamde planologische kernbeslissingen

152 Gui van Hooijdonk, Interventies in de sociale infrastructuur, een terreinverkenning (1999), p. 4. Publicatie te vinden op: http://members.home.nl/guivanho/sociale%20infrastructuur.htm

Pagina 85 (pkb's) op. Daarin ligt vast welke uitgangspunten gehanteerd worden voor de verdeling van ruimte in Nederland. Aan de hand van de pkb’s stelt iedere provincie streekplannen op. In een streekplan staat al iets nauwkeuriger waar steden en dorpen kunnen groeien en waar ruimte is voor landbouw, natuur en recreatie. Het is, tot slot, aan de gemeente om een streekplan uit te werken. In bestemmingsplannen legt de gemeente de bestemming van het grondgebied vast: woningbouw, industrie, recreatie, kantoren en horeca krijgen zo hun plek in de gemeente. Elke tien jaar bekijkt de gemeente de bestaande bestemmingsplannen opnieuw: dat is wettelijk voorgeschreven. Voordat de gemeente een bestemmingsplan opstelt, zet zij haar ideeën op papier.

Als deze plannen op papier staan is de gemeente verplicht, deze voor te leggen aan betrokkenen. De gemeente peilt de mening van de bevolking en van andere belang- hebbenden. Dit kan onder andere door middel van een inspraakbijeenkomst. Daarnaast kunnen burgers hun mening schriftelijk kenbaar maken bij de gemeente. Deze verplichte inspraak speelt zich af in de directe leefomgeving van burgers. Als er ingegrepen wordt in de directe leefomgeving, levert dat altijd reacties op. Het gaat dan vaak om hoogbetrokkenen. Bij omstreden beslissingen ontstaan allerhande vormen van (spontane) netwerken. Om een project in een gemeente te kunnen ontwikkelen, is er bovendien een aantal (andere) spelers nodig: projectontwikkelaars, woningcorporaties en andere beheerders van de openbare ruimte, bijvoorbeeld. Maar ook in de wijk actieve organisaties, zoals wijkwerk, welzijnsorganisaties, politie en bewonersorganisaties worden vaak bij de planvorming gehoord. De Utrechtse wijk Ondiep is vanaf de jaren 2000 een voorbeeld van een dergelijk ruimtelijke ordeningproject. De wijk ligt bovendien in een van de vier grote steden van Nederland, waardoor er –haast automatisch- korte lijnen zijn naar ‘Den Haag’ en naar de provincie.

6.4. Verbreding van het speelveld Naast de aandacht voor het betrekken van de bewoners bij de uitvoering van nieuwe plannen, verbreedt ook het inhoudelijke speelveld zich vanaf de jaren tachtig. Woningcorporaties krijgen vanaf de jaren tachtig geleidelijk aan wat meer oog voor immateriële aspecten van hun volkshuisvestingstaak. Tot dan toe lag aan de verloedering van buurten en wijken, die de stoot gaf aan de stadsvernieuwing, veelal een stilzwijgende afspraak ten grondslag: wanneer bewoners niet zouden klagen over achterstallig onderhoud, dan zouden gemeenten of corporaties ook niet beginnen over huurverhoging.

Pagina 86 Als de markt in de jaren tachtig het wat meer voor het zeggen gaat krijgen, verandert deze opvatting geleidelijk. Dat gebeurt deels onder druk van eerder benoemde processen in de samenleving, maar deels ook door politieke en bestuurlijke besluitvorming.

Duyvendak (2002) constateert bijvoorbeeld dat de commissies Peper en Etty hebben bijgedragen aan het verankeren van het sociale in het stedelijke vernieuwingsdomein: “Rond 1998 werden diverse commissies opgericht om de sociale claim nader te onderbouwen. Verbetering van de sociale infrastructuur zou aanzienlijke investeringen vergen, zo becijferden de commissies Etty (de commissie versterking lokale sociale infrastructuren) die het rapport ‘Deuren openen’ publiceerde, en de commissie Peper (rapport maatschappelijk draagvlak lokale sociale infrastructuur) die met het rapport ‘Een sociaal en ongedeeld Nederland’ kwam. Het denken in termen van infrastructuur richtte de ogen als vanzelfsprekend op de hardware van de sociale sector: er ontstond aandacht voor voorzieningen en verbetering van het aanbod. ”153

Ook op sturing- en bestuurlijk vlak veranderen in deze periode de opvattingen. In de ogen van Engbersen, Snel en De Boom (2007) is de stedelijke vernieuwing een reactie op het VROM-beleid van de jaren zestig en zeventig, de zogenaamde ‘gebundelde deconcentratie’. In deze beleidsvisie was er relatief weinig aandacht voor grote steden en hun bijbehorende problematiek. De nadruk lag op suburbanisatie: “Het beleid was vooral gericht op een ordelijk verloop van het dominante suburbanisatieproces. Door de trek uit de stad te bundelen in een beperkt aantal groeikernen moest voorkomen worden dat het complete platteland zou worden volgebouwd (‘gebundelde deconcentratie’).”154 Stedelijke vernieuwing is daarnaast een antwoord op de bottom up aanpak van stadsvernieuwing. Verwest, van der Wouden en Hamers (2006): “Op een veel lager schaalniveau ontstond vanaf de jaren zeventig de stadsvernieuwing. Die kwam voort uit de steden zelf, en werd later door de rijksoverheid ondersteund.”

In de jaren tachtig en negentig worden geleidelijk de beide stromingen (herinrichting van sociaal en fysiek) met elkaar verbonden. In de stadsvernieuwing was er vooral zicht op het

153 Duyvendak, ‘Sociale Infrastructuur’ p. 164, in: Loes Verplanke, Radboud Engbersen, Jan Willem Duyvendak, Evelien Tonkens en Katja van Vliet (red), Open Deuren, sleutelwoorden van lokaal sociaal beleid, (2002). De nota Een sociaal en ongedeeld Nederland. Partners in stad en land. (1998) is het verslag van de Commissie Maatschappelijk draagvlak versterking lokale sociale infrastructuur (Commissie Peper). Ministerie van VWS, Rijswijk 154 G. Engbersen, E. Snel, J. de Boom, De adoptie van wijken, Een evaluatie van ‘Nieuwe Coalities voor de Wijk’ Rotterdam: Erasmus Universiteit/ RISBO Contractresearch BV, (mei 2007) p. 18.

Pagina 87 welbevinden van de zittende bewoners: “In de stadsvernieuwing van de jaren zeventig was er wel aandacht voor de stad. Aanvankelijk richtte de stadsvernieuwing zich op grootschalig onderhoud en het bouwen van nieuwe woningen in de oude stadswijken voor de zittende, vaak weinig draagkrachtige bewoners (‘bouwen voor de buurt’). De manier waarop stadsvernieuwing werd aangepakt, had achteraf gezien twee grote problemen. Enerzijds bleven de steden door de louter fysieke aanpak van de stadsvernieuwing kampen met veel sociale problemen, waaronder werkloosheid. Anderzijds versterkte het ‘bouwen voor de buurt’ wat later als één van de grote problemen van de stad werd gezien, namelijk de eenzijdige woningvoorraad met haar overmaat aan goedkope, deels minder aantrekkelijke woningen”. De combinatie van gebundelde deconcentratie (VROM-beleid) en stadsvernieuwing is dan ook een weinig gelukkige. Aan het einde van de jaren tachtig trekken overheden deze conclusie ook, zoals we in eerdere paragrafen hebben gelezen.

6.5. Denken is iets anders dan doen: implementation gap (ook in de ruimtelijke ordening) De essentie van de dilemma’s waar stedelijke vernieuwing voor staat, valt te lezen in een kort synthetisch artikel van Priemus (2003).155 Hij stelt dat het noodzakelijk is om beter en gestructureerd na te denken over implementatie van stedelijke vernieuwingsprocessen. De voornaamste conclusie van Priemus luidt dat beleid rond stedelijke vernieuwing en praktijk slecht op elkaar aansluit: “Enige tijd geleden publiceerde de Algemene Rekenkamer een rapport waarin werd vastgesteld, dat in ons land een overkill aan beleidsontwikkeling en beleidsvoorbereiding valt te constateren, maar dat de beleidsuitvoering en de beleidshandhaving daarbij structureel achterblijven. In de internationale literatuur wordt al jarenlang gesproken over een ‘implementation gap’: te veel woorden, te weinig daden.” Dit effect treedt des te harder op, zo stelt hij, op het gebied van stedelijke vernieuwing.

Dit ‘gat’ tussen beleid en praktijk is het ‘logische’ gevolg van de sterk toenemende complexiteit van (sturings)processen in de ruimtelijke ordening. Al in 1973 wezen Pressman en Wildavsky op het feit dat implementatie van beleid geen zaak van ‘recht toe recht aan’ was.156 Teisman (1992) op zijn beurt, constateert dat besluitvorming in de ruimtelijke ordening “complex” was en lag.157 Eenzelfde punt wordt uitgewerkt door Klijn (1996), die stelt dat veelvuldige actoren en netwerken in de ruimtelijke ordening uitvoering van

155 Hugo Priemus, in: B & G juli / augustus 2003, pp. 19 – 25. 156 Pressman, Jeffrey L., and Aaron Wildavsky. 1984 (derde editie). Implementation. How Great Expectations in Washington Are Dashed in Oakland; Or, Why It's Amazing that Federal Programs Work at All, (Berkeley, CA: University of California Press). Dit citaat is afkomstig uit het voorwoord bij de derde editie (1984) p. XXII. 157 Geert Rudolf Teisman, Complexe besluitvorming : een pluricentrisch perspectief op besluitvorming over ruimtelijke investeringen, (1992, VUGA).

Pagina 88 projecten lastig maakt.158 Beide auteurs constateren in 2002 dat het speelveld (nog) complexer geworden is door de gezochte samenwerking met –onder andere- marktpartijen: “The involvement of all kinds of organizations in joint decision making has received a great deal of attention lately. This search for cooperation can be seen in all domains of societal decision making: between government organizations, between government and citizens, and, more recently, also between government organizations and private-sector organizations.”159 Het is een gevolg van veelvuldige interactie en onderhandelprocessen, zo stellen Teisman en Klijn (2002): “Complexity is a result of the interaction and negotiation processes between different actors, whose resources are indispensable for a joint undertaking. All these actors bring their own perceptions and strategies (Lissack and Gunz 1999; Teisman 2000; Klijn, Koppenjan, and Termeer 1995).”160 Niet alleen het simpele feit dat meer actoren betrokken zijn, maakt het complex, zo stellen beide auteurs. Het is een fundamenteel ‘elkaar niet begrijpen’: “This complexity is not just due to the fact that many actors are involved. It also has to do with the development of different perceptions on the problem and preferable solutions and strategies. […] Moreover, the government itself is unable to take a clear position in this debate.”161

Deze kloof tussen beleid en praktijk is ook in andere settings dan het beleidsterrein van stedelijke vernieuwing beschreven. Bijvoorbeeld in ontwikkelingssamenwerking, stelt Mosse (2005): “At best, the relationship between policy and practice is understood in terms of an unintended ‘gap’ between theory and practice, reduced by better policy more effectively implemented.”162 De analyses van Pressman en Wildavsky, Priemus, Teisman, Klijn en Mosse staan uiteraard niet op zichzelf. Beleidsmakers van de overheid ervaren zelf ook dat hun beleidsinzichten lang niet altijd naadloos ‘passen’ in de dagelijkse praktijk. In 2002 evalueert de VROM-raad als onafhankelijk adviesorgaan van het ministerie, in het rapport ‘Haasten en onthaasten in de stedelijke herstructurering’ het beleid van het ministerie van VROM. Het rapport stelt: “de ambities, verwoord in de nota Mensen, wensen, wonen zijn geheel

158 Klijn, EH, Regels en sturing in netwerken. De invloed van netwerkregels op de herstructurering van naoorlogse wijken, (Eburon, 1996). 159 Geert R. Teisman Erik-Hans Klijn (Erasmus University Rotterdam, ), Partnership Arrangements: Governmental Rhetoric or Governance Scheme? In: Public Administration Review • March/April 2002, Vol. 62, No. 2, pp. 189-198. 160 Geert R. Teisman Erik-Hans Klijn (Erasmus University Rotterdam, Netherlands), Partnership Arrangements: Governmental Rhetoric or Governance Scheme? In: Public Administration Review • March/April 2002, Vol. 62, No. 2, pp. 189-198. 161 Geert R. Teisman Erik-Hans Klijn (Erasmus University Rotterdam, Netherlands), Partnership Arrangements: Governmental Rhetoric or Governance Scheme? In: Public Administration Review • March/April 2002, Vol. 62, No. 2, pp. 189-198 162 David Mosse, Cultivating Development, an Ethnography of Aid Policy and Practice, (2005), London, p. 2.

Pagina 89 losgezongen van de realiteit.”163 Enkele jaren nadat de nota van staatssecretaris Johan Remkes is vastgesteld, blijkt dat de resultaten te wensen over laten. In droge, analytische zinnen wordt gesteld dat niet alleen de nationale doelstelling, maar ook bij de taakstellingen die de dertig grote steden (actief in het Grote-stedenbeleid) zichzelf hebben gesteld, niet worden gehaald. Daarmee lopen de door de steden geformuleerde Meerjaren Ontwikkeling Programma’s (MoP’s) een grote kans om in de praktijk niet gehaald te worden.

Het door Priemus aangehaalde VROM-raad rapport pleit dan ook voor een heroriëntatie in de stedelijke vernieuwing. Immers: niet alleen de realisatie van de woningbouw stagneert, ook de aanpak van de -destijds- vijftig wijken loopt vertraging op. Het ministerie van VROM is zich bewust van deze vertraging. Een voorname oorzaak voor deze vertraging is te lezen in de een brief aan de Tweede Kamer, december 2002 van minister Kamp. Deze brief, de ‘Voortgang stedelijke vernieuwing en de aanpak van vijftig wijken’, stelt dat de “belangrijkste redenen voor de vertraging zijn dat het proces van voorbereiding, organisatie en uitvoering van integrale vernieuwing op wijkniveau zeer tijdrovend en complex is en dat (…) er een stagnatie in de doorstromingsproces op de woningmarkt is ontstaan’.”164 Het ‘Actieprogramma Herstructurering’ wordt als antwoord gelanceerd.

6.6. Tot slot Daarmee hebben we gezien dat stads- en stedelijke vernieuwing verschillende wortels kennen: dat er een verschil in aandacht is voor het fysieke en het sociale aspect van stedelijke herstructurering, dat er een sturingsvraag in besloten ligt en dat er verschillend geoordeeld wordt over de manier waarop een stedelijk gebied geherstructureerd kan worden. Ook hebben we gezien dat er morele opvattingen over oude en nieuwe bewoners aan ten grondslag kunnen liggen. Tot slot hebben we gezien dat ook nieuwe spelers als corporaties en –voorzichtig nog- marktpartijen in de departementale nota’s verschijnen. In het volgende hoofdstuk ontrafelen we deze noties aan de hand van een vijftal sturende vragen.

163 Hugo Priemus in: B & G juli / augustus 2003, p. 19 164 Kamp, H.G.J. 2002. Voortgang stedelijke vernieuwing en de aanpak van vijftig wijken, brief (december 2002) aan de Tweede Kamer. Den Haag. Nota stedelijke vernieuwing. Ministerie van Vrom, Den Haag.

Pagina 90 Hoofdstuk VII Vijf sturende vragen in de stedelijke vernieuwing en herstructurering

“We confuse how with why” [John Frusciante: A doubt]

Zoals uit het vorige hoofdstuk over het proces van stads- en stedelijke vernieuwing valt op te maken, is er het nodige gebeurd in dit beleidsveld. Priemus (2003) bundelt een aantal van de belangrijkste kwesties rond deze thema’s.165 In dit hoofdstuk zoom ik in op vijf sturende vragen op het gebied van stedelijke vernieuwing, die ik vertaal naar de praktische casussen over Ondiep, die we in de volgende hoofdstukken zullen zien. Het gaat achtereenvolgens om: voor wie is de stedelijke vernieuwing bedoeld? Ligt de nadruk op de fysieke of de sociale dimensie? Wordt gemikt op een brede aanpak (inhoudelijk) of een smalle? Wordt er gekozen voor een marktconforme of een marktcontraire aanpak en wie wordt er bij een marktconforme aanpak betrokken? En tot slot: wie beslist er over de stedelijke vernieuwing?

7.1. Voor wie is stedelijke vernieuwing bedoeld? De vraag voor wie nu stedelijke vernieuwing bedoeld is, is niet nieuw. In de eerste decade van de 21ste eeuw is in gemeentelijke documenten veelal te lezen dat stedelijke vernieuwing geassocieerd wordt met een “evenwichtige bevolkingssamenstelling en het tegengaan van ruimtelijke segregatie.”166 De uitleg van deze opgave verschilt echter: de ene gemeente legt de nadruk op het aantrekkelijker maken van de wijk, zodat beter gesitueerden van buiten de wijk zouden kiezen voor een verhuizing. Daardoor treedt –als het ware- automatisch een verbetering van de wijk op. Andere gemeenten leggen echter de nadruk op het verbeteren van de woonomstandigheden van zittende bewoners. Al dan niet met behulp van gemeentelijke programma’s.

Ook in Utrecht speelt de vraag welke aanpak het beste zou kunnen werken om wijken te verbeteren. In dat debat mengen ook corporaties uit Utrecht zich. Ze betonen zich voorstander van een actief spreidingsbeleid: “Woningcorporaties in Utrecht en omstreken willen kansarmen gaan spreiden door onder meer de huurprijs van woningen te wijzigen. Het is de bedoeling dat meer kansarmen in de regio zullen gaan wonen om de verloedering van

165 Hugo Priemus in: B & G juli / augustus 2003, pp. 19 – 25. 166 Hugo Priemus in: B & G juli / augustus 2003, p. 20

Pagina 91 achterstandswijken in de stad tegen te gaan.”167 Op 18 maart [2004] leggen de zestien corporaties hun voorstel voor aan de wethouders van de tien betrokken gemeenten, hoewel formeel geen toestemming nodig is voor het plan. “Kansarmen worden niet gedwongen naar de regio te verhuizen” stelt Gerard van Rossum, directeur van het Regioplatform Woningcorporaties Utrecht. “Er is een woningverdelingssysteem waarbij men zelf reageert, vrijwillig dus.”168 In het artikel wordt ook een quotum geformuleerd: “Dit jaar kunnen ongeveer 1600 huishoudens met een laag inkomen (17.500 euro of minder) naar een huis van de corporaties verhuizen, al dan niet met achterlating van een van de woningen van de corporaties. Corporaties in de regio zullen 125 woningen extra beschikbaar stellen voor mensen met lage inkomens. In achterstandswijken worden 125 woningen geschikt gemaakt voor bewoners met hogere inkomens. Het gaat om Kanaleneiland, Ondiep en Overvecht in Utrecht, Vollenhove en Kerckenbosch in Zeist en Vijfheerenland in Vianen.”169 Ook andere Utrechtse professionals zijn voorstander van een actief spreidingsbeleid: Ronald van Kempen, hoogleraar Stadsgeografie aan de Universiteit Utrecht is positief over het plan. 'Mensen met een laag inkomen krijgen hierdoor meer keuzemogelijkheden. Maar ik denk niet dat hiermee zo snel de verloedering van bepaalde wijken wordt tegengegaan.”170

Om inzicht te krijgen in de sociale stratificatie van een wijk, worden verschillende methodieken en gegevens gebruikt. In Utrecht wordt er als het om bevolkingssamenstelling van wijken gaat, sinds 2002-2003 gewerkt met profielen van Motivaction, die tot een indeling in woonmilieus leidt. Dat leidt ook tot een beeld van Ondiep: “Binnen de Stedelijke Woonmilieukaart is Utrecht verdeeld in vijftien woonmilieus. Een woonmilieu is gedefinieerd als een mix van fysieke, economische, culturele, ruimtelijke en sociale factoren, overeenkomstig de drie pijlers van het grote-stedenbeleid. Deze factoren kunnen niet los van elkaar worden gezien vanwege die integrale afweging van woonbelevingsgroepen. Voor elk woonmilieu is aangegeven welke verschillende woonbelevingsgroepen er nu wonen en hoe deze groepen in de toekomst zullen toe- of afnemen. [ In…] de wijk Ondiep [start] een van de

167 In: de Volkskrant, 06 maart 2004, http://www.volkskrant.nl/archief_gratis/article1223158.ece/Woningcorporaties_kansarmen_naar_regio - vindplaats: 12 - 02 – 2010. 168 In: de Volkskrant, 06 maart 2004, http://www.volkskrant.nl/archief_gratis/article1223158.ece/Woningcorporaties_kansarmen_naar_regio - vindplaats: 12 - 02 – 2010. 169 In: de Volkskrant, 06 maart 2004, http://www.volkskrant.nl/archief_gratis/article1223158.ece/Woningcorporaties_kansarmen_naar_regio - vindplaats: 12 - 02 – 2010. 170 In: de Volkskrant, 06 maart 2004 http://www.volkskrant.nl/archief_gratis/article1223158.ece/Woningcorporaties_kansarmen_naar_regio - vindplaats: 12 - 02 – 2010.

Pagina 92 eerste, grote herstructureringsprojecten in de stad. Op basis van trends is het aannemelijk dat in de toekomst in deze wijk de tolerante socializers en actieve individualisten in aantal toenemen, terwijl de overige groepen kleiner zullen worden.”171

Andere corporaties zijn niet overtuigd van een dergelijke aanpak. Sterker nog: ze verwachten een sterkere segregatie. Hoornstra (2004) stelt: “De nadruk op scheefheidsbestrijding wordt nog eens extra en onbewust aangezet: corporaties met grote concentraties van huurwoningen in achterstandgebieden zullen de bezuiniging op de huursubsidie moeten verdienen door de huurwoningen in betere marktgebieden in prijs te verhogen. Dit zal de segregatie versterken.”172 Maar het op deze manier herstructureren van een wijk blijft een veel gebruikt instrument. Een artikel in de Volkskrant stelt: ”Dit jaar begint Mitros met de voorbereidingen voor de sloop van 1168 woningen; 575 huizen worden gerenoveerd, en 1300 worden er nieuw gebouwd. Over ruim tien jaar zal het merendeel van de huizen, bijna 60 procent, uit koopwoningen bestaan, terwijl dat aandeel nu heel gering is. 'Een buurt met laagbouw zo dicht bij het centrum heeft een enorme potentie. Maar we willen er geen dure koopwijk van maken', benadrukt Vermeulen.”173 Yves Vermeulen die we ook in volgende hoofdstukken zullen zien, is werkzaam bij woningcorporatie Mitros.

Herstructurering wordt ook gepresenteerd als een oplossing voor illegale bewoning van een gebied: “Bijkomend voordeel van de herstructurering, aldus Vermeulen van Mitros: 'Je haalt de bezem door de illegaliteit van zo'n gebied.' […] Want, zo stelt de verslaggever: “illegale onderhuur en 'scheefwonen' komen in Ondiep veel voor.”174 Met scheefwonen doelen woningcorporaties op bewoners die eigenlijk te veel verdienen voor gesubsidieerde huisvesting, maar daar desondanks blijven wonen. Scheefwonen is een serieus probleem, vanuit het perspectief van de corporaties bezien: “De woningbouwcorporaties stellen dat 44 duizend goedkope huurwoningen toereikend zouden moeten zijn. Maar daarbij is buiten de 'scheefwoners' gerekend. […] Mitros, de grootste Utrechtse woningcorporatie, schat dat scheefwoners 45 procent van de goedkope woningen in de stad bezet houden. Het is niet

171 Uit: Fortuin, Ouwehand, Leidraad sociale wijkvisie, p. 40 http://www.verwey- jonker.nl/doc/vitaliteit/fortuin_ouwehand_leidraadsocwijkv_D2306.pdf.pdf. voor ministeries van VWS en VROM 172 Annius Hoornstra, De Grote Beweging, Generiek huurbeleid leidt tot averechtse effecten, p. 8, in: Tijdschrift voor de Volkshuisvesting (2004-4). Hoornstra is werkzaam bij corporatie HaagWonen. 173 “In Ondiep houd je je maar beter van de domme”, Volkskrant, op 10 januari '04, 00:00, bijgewerkt 11 juni 2009 17:25 174 “In Ondiep houd je je maar beter van de domme, Volkskrant, op 10 januari '04, 00:00, bijgewerkt 11 juni 2009 17:25

Pagina 93 mogelijk deze mensen tot verhuizen te dwingen.”175

Dit veronderstelde effect wordt niet altijd door andere corporaties gedeeld: “Het is overigens de vraag of huurders wel in staat zijn de overstap van de huur naar de koopmarkt te maken, gelet op hun inkomenssituatie. De geringe effecten die het VROM-onderzoek laat zien, staan wat dat betreft haaks op het beleidsoptimisme van het effect van hogere huren op de doorstroming naar de koopsector. Dit zal veel te maken hebben met de gedachte dat de zogenaamde scheefwoners bestaan uit yuppen, DINKY’s en andere veelverdieners. De waarheid is anders, een groot deel van de scheefwoners heeft geen bovenmodaal inkomen.”176 Daar staat echter tegenover dat corporaties en gemeenten in de wijken nu juist ook pleiten voor vermenging van verschillende bevolkingsgroepen. Vanuit dit perspectief bezien, kan deze vermenging nu juist ‘organisch’ groeien door de scheefwoners. Om deze gewenste vermenging in een wijk te realiseren, zetten (de meeste) gemeenten echter op een ander middel in: “Gemeenten doen eigenlijk allemaal hetzelfde om de diversiteit in buurten te vergroten: stadsvernieuwing, vervolgens koopwoningen mengen met sociale woningbouw. Maar dat is iets ‘voor de lange adem’, geeft woordvoerder Hans Scholten van de gemeente Utrecht toe.”177

In de praktijk is het lastig om wijken te vermengen: “Het gat tussen huur en koop is de laatste jaren alleen maar gegroeid. Blijven zitten waar je zit, wordt in het huidige systeem beloond. Dat is natuurlijk een drama voor starters op de woningmarkt', zegt woordvoerder Yves Vermeulen van Mitros.”178 Uiteraard is scheefwonen geen typisch Utrechts probleem. Het gat tussen huur- en koopwoningen is bovendien niet alleen te zien in Nederland. Ook in, bijvoorbeeld, Engeland is ‘affordable housing’ een van de ‘hot topics’ in de stad: “Affordable housing’ was Londoners’ top priority in terms of improving the capital as a place to live.”179 Watt (2009) definieert: “Affordable housing is usually taken to mean housing below full

175 “In Ondiep houd je je maar beter van de domme”, Volkskrant, op 10 januari '04, 00:00, bijgewerkt 11 juni 2009 17:25 176 Annius Hoornstra, De Grote Beweging, Generiek huurbeleid leidt tot averechtse effecten, p. 8, in: Tijdschrift voor de Volkshuisvesting (2004-4). Hoornstra is werkzaam bij corporatie HaagWonen. 177 In: NRC Handelsblad, 24 juli 2000, http://www.nrc.nl/W2/Nieuws/2000/07/24/Vp/03.html - vindplaats 13 - 02 -2010. 178 In: de Volkskrant door Charlotte Huisman op 13 september '03. http://www.volkskrant.nl/archief_gratis/article978282.ece/Houden_wat_je_eenmaal_hebt - vindplaats 12 - 02 -2010. 179 Paul Watt, Social Housing and regeneration in London, (Kindle Edition, location 4971-4989) in: Regerating London: governance, sustainability and community in a global city, Rob Imrie, Loretta Lees and Mike Raco (Eds) (2009, Kindle Edition).

Pagina 94 market price or rent.”180

Bij herstructureringen worden (soms) afspraken gemaakt met de zittende bewoners: in Ondiep heeft ongeveer zeventig procent van de bewoners aangegeven in de wijk terug te willen keren. Toenmalig kamerlid Staf Depla (PvdA) is verbonden met de herstructurering van de wijk. Hij ziet “in de toekomst een gescheiden Ondiep voor zich, met twee werelden die niet mengen: de bewoners in de duurdere koopwoningen en de terugkerende bewoners 'in de volkse structuren’.”181 Voor de sociale stratificatie van de wijk betekent dat het nodige, zo vertrouwt hij De Volkskrant toe: 'De terugkeerders zetten dezelfde foute handel straks voort in duurdere huizen. En de eerlijke mensen met de lage inkomens jaag je weg, omdat zij door bezuinigingen op huursubsidie de hogere huren van de nieuwe woningen niet kunnen betalen.' Een oplossing is ook voorhanden: “Het zou mogelijk moeten zijn om de gerenoveerde woningen selectief toe te wijzen, vindt hij, met uitsluiting van wiettelers en veelplegers. Dan zouden buurtconcies en andere begeleiders erop kunnen toezien dat mensen die het nodig hebben, worden beschermd tegen 'professionele wiettelers en andere hufters'. 'Zo kan de buurt er bovenop geholpen worden', aldus Depla.”182 Priemus (2003) ziet een synthese in het verschiet: “Een prachtige synthese ligt in het verschiet: mik vooral op de maatschappelijke stijgers in de wijk, zodat dezen niet worden gedwongen de wijk te verlaten, omdat het aanbod ontbreekt dat tegemoet komt aan hun toegenomen eisen: bouwen voor de buurt-nieuwe stijl.”183

7.2. Het accent op ‘fysiek’ of ‘sociaal’? Het debat rond stedelijke vernieuwing spitst zich vooral toe op de exacte verhouding tussen een fysieke opgave in de stad en de (bijbehorende) sociale ingreep. Als in de jaren zeventig en tachtig voorzichtig verbindingen rond beide thema’s ontstaan, gaat dat niet vanzelf en lang niet altijd van harte. De Boer (2002) schetst hoe dat aan het begin van de jaren tachtig ontstond: “Ondertussen was in de grote steden de stadsvernieuwing al op volle toeren gaan draaien. Dat resulteerde niet alleen in nieuwe woningen, maar ook in de komst van een nieuwe manier van samenwerken tussen bewoners, winkeliers, ambtenaren en opbouwwerk

180 Paul Watt, Social Housing and regeneration in London, (Kindle Edition, location 4971-4989) in: Regerating London: governance, sustainability and community in a global city, Rob Imrie, Loretta Lees and Mike Raco (Eds) (2009, Kindle Edition). 181 “In Ondiep houd je je maar beter van de domme”, Volkskrant, op 10 januari '04, 00:00, bijgewerkt 11 juni 2009 17:25 182 “In Ondiep houd je je maar beter van de domme”, Volkskrant, op 10 januari '04, 00:00, bijgewerkt 11 juni 2009 17:25 183 Hugo Priemus, ‘’ in: B & G juli / augustus 2003, p. 21

Pagina 95 rondom de zogeheten ambtelijke projectgroepen.”184 Voorzichtig worden nieuwe vormen van overleg en samenwerking opgepakt. Daarbij hoeven we geen romantische beelden te koesteren over de aard van de samenwerking, zo betoogt De Boer: “Dat ‘samenwerken’ kwam niet zelden neer op een vechtrelatie: de verhoudingen waren aanvankelijk sterk gepolariseerd. Essentie echter is dat genoemde partijen waren veroordeeld samen de complexe problemen te lijf te gaan die speelden in een afgebakend gebied. Daarbij ging het niet alleen om fysieke maar ook om sociale problemen.”185 In het Utrechtse wordt er in dit verband geëxperimenteerd met een zogenaamd Karekietproject, zoals we hoofdstuk VIII zullen lezen.

Ondanks het feit dat de samenwerking niet altijd even soepel van de grond komt, boekt stadsvernieuwing fraaie successen: het ‘meenemen’ van de sociale dimensie in stadsvernieuwing is daar debet aan. Als de term ‘stedelijke vernieuwing/herstructurering’ begin jaren negentig in zwang raakt, heeft dat in eerste instantie een activerende werking. Sprinkhuizen (2002) laat zien dat juist in de beleidswereld van de gemeentelijke overheden stedelijke vernieuwing nieuwe beleidskansen schept: “Met name de wijkaanpak, waar vaak grijs en groen (stadsbeheer) domineren op lokaal niveau, heeft zich ook gretig op het gebruik van deze term [stedelijke vernieuwing, TB] gestort.”186 De komst van ‘stedelijke vernieuwing’ of ‘herstructurering’ luidt ook een voorzichtige stijlbreuk in: de verhouding ‘sociaal’ – ‘fysiek’ wordt niet louter en alleen meer geladen door de sociale kant van de zittende bewoners: differentiatie van leefmilieus vormt vaak de kern van stedelijke herstructureringsplannen. Daarmee speelt het sociale element –in ieder geval voor de zittende bewoners- in deze plannen een minder grote rol. Daarmee vervallen veel herstructureringsplannen in een oude fout, die nu juist in het stadsvernieuwingstijdperk in de jaren zeventig en tachtig gepoogd werd te herstellen, zo betogen Van der Zwaard en De Wilde (2008): “De stadsvernieuwing en het zogenoemde ‘bouwen voor de buurt’ uit de jaren zeventig en tachtig hadden een samenbindende en activerende werking. Er werd tegelijkertijd een participatiestructuur mee opgebouwd. Herstructurering overkomt bewoners en leidt eerder tot individualisering.”187

184 De Boer, ‘Territoriale aanpak’ p. 204, in: Loes Verplanke, Radboud Engbersen, Jan Willem Duyvendak, Evelien Tonkens en Katja van Vliet (red), Open Deuren, sleutelwoorden van lokaal sociaal beleid, (2002) 185 De Boer, ‘Territoriale aanpak’ p. 204, in: Loes Verplanke, Radboud Engbersen, Jan Willem Duyvendak, Evelien Tonkens en Katja van Vliet (red), Open Deuren, sleutelwoorden van lokaal sociaal beleid, (2002) 186 Sprinkhuizen, ‘Leefbaarheid’ p. 70, in: Loes Verplanke, Radboud Engbersen, Jan Willem Duyvendak, Evelien Tonkens en Kata van Vliet (red), Open Deuren, sleutelwoorden van lokaal sociaal beleid, (2002) 187 Joke van der Zwaard & Joke de Wilde, Onderzoek ‘Thuis in de nieuwe wijk? Woonbeleving en wijkbetrokkenheid van herstructurering-uitverhuizers’ (Rotterdam 2008), p. 44. Te vinden op http://kenniscentrawijken.vrom.nl/websites/kei/files/verhuizers.pdf, vindplaats 21-10-2010.

Pagina 96 In de andere grote steden wordt er eveneens nagedacht over de verbinding tussen ‘fysiek’ en ‘sociaal’. Hellinga (2006) schetst een soortgelijk dilemma in de casus ‘Westelijke Tuinsteden’ in Amsterdam: “het beleid dat [...] toekomstige problemen in de Westelijke Tuinsteden zou moeten voorkomen, heet ‘stedelijke vernieuwing’ of ‘herstructurering’. Het is een beleid dat inmiddels overal in het land ingang heeft gevonden, vooral in de vroeg- naoorlogse wijken. Het is het vervolg op de stadsvernieuwing, met het grote verschil dat het in de stedelijke vernieuwing niet in de eerste plaats gaat om de verbetering van de kwaliteit van de woningen van de zittende bewoners, maar om de (gedeeltelijke) verandering van de bebouwing en de verandering van de bevolkingssamenstelling.”188 Een tweede constatering van Hellinga (2006) spreekt boekdelen: “Hoe de samenhang tussen die twee doelstellingen – verandering van bevolking en bebouwing – in het beleid gedacht is, is niet altijd even duidelijk.”189 Als bij herstructurering ‘alleen’ aan de stenen gewerkt wordt, speelt bovendien een gepercipieerde gezagsverhouding een rol: “de herstructurering [wordt] ervaren [...] als een maatregel van bovenaf. [...] De plannen komen van bestuurders, ambtenaren, architectenbureaus en woningcorporaties. Bewoners kunnen daarna ‘inspreken’ en collectieve protesten leiden alleen tot uitstel van de plannen en dus verlenging van de onzekere periode. Uiteindelijk wordt iedereen op zichzelf teruggeworpen en kunnen mensen door zich actief op te stellen hoogstens voor zichzelf en hun eigen gezin er het beste uitslepen.”190

Uit Rotterdams onderzoek naar zogenaamde ‘uitverhuizers’ blijkt dat de uitverhuizers zonder sociale begeleiding feitelijk niets opschieten. Van der Zwaard en De Wilde (2008): “De mensen met de zwakste sociaal-economische positie voor wie de verhuizing niet of nauwelijks een stap vooruit is, zetten hun leven na de verhuizing min of meer op dezelfde voet voort. Ze hebben nog steeds geen werk en worden nog steeds in beslag genomen door de problemen van het dagelijkse rondkomen. Dat kan ook anders. Herstructurering kan aanleiding en gelegenheid zijn om bewoners zo nodig ook op andere terreinen te informeren en te begeleiden, zodat de verhuizing tevens het begin van een nieuw en perspectiefvoller leven wordt. Dat betekent dus dat ingezet wordt op een andere vorm van participatie dan betrokkenheid en activiteiten in en voor de wijk met het doel de ‘sociale cohesie’ in de wijk te

188 H Hellinga, Onrust in park en stad: stedelijke vernieuwing in de Amsterdamse westelijke tuinsteden (Amsterdam, 2006), p. 8 189 H Hellinga, Onrust in park en stad: stedelijke vernieuwing in de Amsterdamse westelijke tuinsteden (Amsterdam, 2006), p. 8. 190 Joke van der Zwaard & Joke de Wilde, Onderzoek ‘Thuis in de nieuwe wijk? Woonbeleving en wijkbetrokkenheid van herstructurering-uitverhuizers’ (Rotterdam 2008), p. 44. Te vinden op http://kenniscentrawijken.vrom.nl/websites/kei/files/verhuizers.pdf, vindplaats 21-10-2010.

Pagina 97 verbeteren.”191

Daar staat ander onderzoek van Kleinhans (2005) tegenover waarin in ieder geval geconstateerd wordt dat er in woongenot vooruitgang geboekt is: “Heel veel bewoners zijn er in hun woonsituatie op vooruit gegaan, zowel degenen die al in de buurt woonden als bewoners die er tijdens of na de herstructurering zijn komen wonen. Het aanzien van de buurten is verbeterd. Ook de vertrekkers zijn er meestal op vooruit gegaan met hun woonsituatie, al wordt de gedwongen verhuizing zelf bijna altijd als negatief ervaren.”192 Tot grote verhuisbewegingen van buiten de stad leidt dit echter niet: “Slechts een kleine groep komt van buiten de gemeente Rotterdam. Dit bevestigt de gangbare inzichten dat herstructurering vooral bewoners binnen de stad rekruteert.”193 En of er daadwerkelijk vooruitgang wordt geboekt, of sociale problematiek alleen wordt rondgepompt, durft ook Kleinhans niet te zeggen: “Al jaren wordt er gerept over het waterbed-effect, oftewel het verschijnsel dat sociale problemen en overlastgevende bewoners verplaatst worden door ruimtelijke ingrepen, en dus op een andere plek weer de kop opsteken (cf. Ouwehand, 1999, Duyvendak & Veldboer, 2001, p. 193). Maar op welke wijze en in welke mate het waterbed- effect zich voordoet, is nog onbekend in de Nederlandse context.”194 Sterker nog, ook aan de opzet van stedelijke vernieuwing, om de wijk daadwerkelijk –en op de langere termijn- te verbeteren door er beter gesitueerden duurdere woningen te laten kopen, wordt meer en meer getwijfeld. Dat constateert Kleinhans (2005): “In dit onderzoek blijkt immers dat de bouw van nieuwe koopwoningen in herstructureringsbuurten niet zonder meer een stabiliserend effect op de buurt heeft (zie ook Bramley & Morgan, 2003; Bolt & Torrance, 2005, p. 64-65, 71). Vooral in Hoogvliet-Noordwest is dit goed zichtbaar.”195 Daarmee wordt aan de kern van stedelijke vernieuwing, de differentiatie, geknaagd. Dat blijkt bijvoorbeeld ook uit eerder onderzoek van Kleinhans, Veldboer en Duyvendak (2000), als ook uit onderzoek van Blokland-Potters (1998), waarin wordt gesteld dat de sociale interactie tussen lage en hoge inkomensgroepen doorgaans beperkt is, omdat de cultuurverschillen groot zijn.196 “Een meer realistische verwachting is dat er vreedzame coëxistentie is op het

191 Joke van der Zwaard & Joke de Wilde, Onderzoek ‘Thuis in de nieuwe wijk? Woonbeleving en wijkbetrokkenheid van herstructurering-uitverhuizers’ (Rotterdam 2008), p. 47. Te vinden op http://kenniscentrawijken.vrom.nl/websites/kei/files/verhuizers.pdf, vindplaats 21-10-2010. 192 RJ Kleinhans, Sociale implicaties van herstructurering en herhuisvesting, (Delft, 2005), p. 247. 193 RJ Kleinhans, Sociale implicaties van herstructurering en herhuisvesting, (Delft, 2005), p. 249. 194 RJ Kleinhans, Sociale implicaties van herstructurering en herhuisvesting, (Delft, 2005), p. 254. 195 RJ Kleinhans, Sociale implicaties van herstructurering en herhuisvesting, (Delft, 2005), p. 255. 196 Kleinhans, R.J., Veldboer, L. & J.W. Duyvendak (2000), Integratie door differentiatie? Een onderzoek naar de sociale effecten van gemengd bouwen. Erasmus Universiteit Rotterdam/Ministerie VROM, Rotterdam/

Pagina 98 niveau van een subbuurt, straat of woonblok. Het nieuwe deel van de wijk wordt niet per se tot de wijk gerekend; vaak worden ze aangewezen als ‘gouden randjes’ of ‘gouden tandjes’,” stellen Kleinhans en Westra (2003).197 Ook Hellinga (2006) wijst op een soortgelijke conclusie. Zij citeert architect Endry van Velzen: “[...] de roep van enkele jaren geleden, om meer te bouwen voor gedifferentieerde leefmilieus (was) ook zinloos, want die rijke tweeverdiener koopt geen nieuw huis in een niet geliefde naoorlogse wijk.”198

In Utrecht wordt er aan het begin van de 21ste eeuw -voorzichtig- getwijfeld aan de effecten van stedelijke vernieuwing. Wat betekent het in sociaal opzicht eigenlijk als er ‘uitverhuizing’ optreedt? En vindt er inderdaad de gewenste vermenging in de oude wijk plaats? De Utrechtse corporatie Mitros realiseert zich dat: “...de stedelijke vernieuwing zoals die nu ingezet wordt, [...] een aantal doelen [kent], zoals de verbetering van wijken, het tegengaan van segregatie en marginalisatie, een betere afstemming met het voorzieningenniveau en een verhoging van woongenot en keuzevrijheid voor bewoners. Maar er zijn ook keerzijden, zoals de hinder van sloop en de verslechtering van de leefbaarheid tijdens het vernieuwingsproces, de kwetsbaarheid van groepen die moeten verhuizen en de mislukte menging binnen (vernieuwde) wijken.”199 Corporaties staan niet alleen; ook architecten zijn van mening dat de kwestie ‘sociaal’ of ‘fysiek’ een discussie in voltooid verleden tijd zou moeten zijn. Alhoewel het aanpakken van zowel fysieke als sociale aspecten in de buurt een project complex maakt, is er geen alternatief. Architect Mark Hemel stelt: "Complexiteit is toch het thema van onze generatie […]. "Bij het oude modernisme ging het om vereenvoudiging, om functiescheiding, en om het uit elkaar trekken van dingen. Maar nu gaat het om het samenbrengen van verschillen, om het oplossen van complexe vraagstukken.”200

De invulling van het sociale aspect kan en mag niet louter en alleen op het bordje van de corporaties liggen, zo stelt Mitros. Het is zaak dat er in een brede context naar stedelijke vernieuwing wordt gekeken: “Hier ligt dus een opgave voor corporaties en hun partners.

Den Haag. En: Blokland-Potters, T. (1998), Wat stadsbewoners bindt. Sociale relaties in een achterstandswijk. Kok Agora, Kampen. 197 Henk Westra en Reinout Kleinhans, Onbedoelde effecten van stedelijke vernieuwing; op zoek naar een early warning system (essay), p. 13 in: Stedelijke vernieuwing in de steigers, Mitros Cahiers, (Utrecht, 2003 – 7). Vindplaats 21-10-2010 http://213.136.30.106/Over%20Mitros/Folders/Cahier_7_Stedelijke_Vern.pdf 198 H. Hellinga, Onrust in park en stad: stedelijke vernieuwing in de Amsterdamse westelijke tuinsteden (Amsterdam, 2006), p. 207. 199 Stedelijke vernieuwing in de steigers, Mitros Cahiers, (Utrecht, 2003 – 7), p 3. Vindplaats 21-10-2010 http://213.136.30.106/Over%20Mitros/Folders/Cahier_7_Stedelijke_Vern.pdf 200 Architect Mark Hemel in NRC Handelsblad, Zaterdag &cetera, 29 maart 2008, p. 27.

Pagina 99 Maar wellicht moet het probleem fundamenteler bekeken worden. Is misschien de prijs die bewoners betalen niet erg hoog? Doen we, mede gezien de lange doorlooptijd van vernieuwingsprojecten wel de goede dingen? En moeten (ook andere) mogelijkheden worden afgewogen om de gewenste doelen te realiseren?”201 De kernvraag die corporatie Mitros stelt, gaat voorbij aan de vraag ‘sociaal’ of ‘fysiek’. Mitros (evenals andere corporaties) vragen zich af of stedelijke vernieuwing inhoudelijker zou kunnen, verbreed zou moeten worden. Daarmee zijn we aanbeland bij de derde kwestie rond stedelijke vernieuwing.

7.3. Stedelijke vernieuwing: ‘breed’ of ‘smal’? Behalve dat er in de beleidswereld het ‘sociaal’ versus ‘fysiek’-debat woedde, is er in het kielzog van deze discussie ook over de gewenste breedte van dit beleidsterrein gesproken. Daarbij zoeken de voorstanders van een brede opvatting van stedelijke vernieuwing verbinding met aanpalende terreinen als zorg, welzijn en veiligheid, terwijl de tegenstanders van de verbreding van stedelijke vernieuwing juist bepleiten, dat dit dossier al complex genoeg is. De discussie over de precieze opdracht van stedelijke vernieuwing is vooral een beleidsdiscussie. Verplanke (2002) is van mening dat deze discussie vooral een semantische discussie is: “Beleidstaal is eufemistisch en magisch […] ze noemt de dingen niet bij hun naam, maar draait er om heen. In de hoop dat we als we iets maar anders noemen, het ook anders wordt. Taal als toverstaf. Onder de vlag van ‘stedelijke vernieuwing’ worden grootschalig flats gesloopt. Wie voortdurend praat over ‘slopen’ ontmoet echter meer weerstanden dan wie praat over ‘stedelijk vernieuwen’.”202 In strikte zin is stedelijk vernieuwen ook meer dan slopen, aangezien er uiteraard ook nieuwe woningen voor in de plaats komen. Bovendien is er vanaf het midden van de jaren negentig ook aandacht voor aspecten van leefbaarheid, zorg en welzijn. Dat leidt er wel toe, dat stedelijke vernieuwing complex wordt en wordt gevonden. Sprinkhuizen (2002) verwoordt eenzelfde gedachte: “Stedelijke vernieuwing en herstructurering, waarin het vergroten van de leefbaarheid de drijvende kracht is, zijn immers dusdanig majeure operaties (in termen van financiën, maar ook vanwege de impact die zij hebben op het stedelijke wonen) dat het moeilijk is je daar niet tot te verhouden.”203

Ook op de terreinen leefbaarheid en zorg wordt er in de jaren negentig hernieuwde stappen

201 Stedelijke vernieuwing in de steigers, Mitros Cahiers, (Utrecht, 2003 – 7), p 3. Vindplaats 21-10-2010 http://213.136.30.106/Over%20Mitros/Folders/Cahier_7_Stedelijke_Vern.pdf 202 Verplanke et al, ‘Zware gebruikers’ p. 9, in: Loes Verplanke, Radboud Engbersen, Jan Willem Duyvendak, Evelien Tonkens en Katja van Vliet (red), Open Deuren, sleutelwoorden van lokaal sociaal beleid, (2002). 203 Sprinkhuizen, ‘Leefbaarheid’ p. 70, in: Loes Verplanke, Radboud Engbersen, Jan Willem Duyvendak, Evelien Tonkens en Katja van Vliet (red), Open Deuren, sleutelwoorden van lokaal sociaal beleid, (2002)

Pagina 100 gezet.204 Ledelmeijer en Van Kamp laten zien dat er bij de ministeries van VROM en BZK in de jaren negentig weer nagedacht wordt over leefbaarheid: “De Nederlandse overheid begint zich in de jaren negentig ook weer nadrukkelijk te interesseren voor leefbaarheid. In het grote-stedenbeleid bijvoorbeeld bestaat veel aandacht voor leefbaarheid. Dat blijkt ook uit de invulling van de GSB-monitor [Grote Steden Beleid] door het Ministerie van Binnenlandse Zaken (Verweij et al., 1995). Daarnaast zien we veel raakvlakken tussen het grote-stedenbeleid en gezondheid van achterstandsgroepen, zoals onder meer in de RIVM- publicatie ‘Gezondheid in de grote steden’ (2001).”205

Ook het ministerie van VWS zet vanuit gezondsheidsperspectief in op leefbaarheid. Ledelmeijer en Van Kamp: “Een ander voorbeeld is het Nationaal Contract Openbare Gezondheidszorg dat in 2001 is afgesloten door de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS), de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK), de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en GGD-Nederland, de vereniging voor GGD’. In dit contract waarin het bereiken van gezondheidswinst en het verminderen van gezondheidsverschillen centraal staat wordt hoog ingezet op het zogenaamde ‘facetbeleid’ – de positieve bijdrage van andere beleidssectoren dan volksgezondheid op de volksgezondheid. Hierbij gaat het onder meer om factoren als de sociale en fysieke omgeving. Een laatste voorbeeld is de Nota Stedelijke Vernieuwing van het Ministerie van VROM waarin een verschuiving plaatsvindt van het traditionele perspectief van de volkshuisvesting (de woning) naar de woonomgeving. Deze verschuiving leidde ook tot een toenemende aandacht voor de ‘subjectieve kwaliteit van het wonen’ door het Ministerie van VROM (zie bijvoorbeeld ‘Kijk op de wijk’ (Priemus en Van der Heyden, 1996) en ‘de subjectieve kwaliteit van het wonen’ van Leidelmeijer et al. (1995). De aandacht verschuift dan ook weer meer in de richting van de invulling die in de jaren zeventig aan woonsatisfactie werd gegeven: de invloed van de fysieke en sociale omgeving op (het welbevinden van) de bewoners.”206

Afgezien van het feit dat de beleidsdiscussie rond een smalle, dan wel ruime definitie van stedelijke vernieuwing plaats vindt, wijst Sprinkhuizen (2002) nog op een andere beleidsimplicatie van een ruime definitie van stedelijke vernieuwing. In de huidige

204 K. Leidelmeijer, I. van Kamp, Kwaliteit van de Leefomgeving en Leefbaarheid, Naar een begrippenkader en conceptuele inkadering (200), p. 23. 205 K. Leidelmeijer, I. van Kamp, Kwaliteit van de Leefomgeving en Leefbaarheid, Naar een begrippenkader en conceptuele inkadering (200), p. 23. 206 K. Leidelmeijer, I. van Kamp, Kwaliteit van de Leefomgeving en Leefbaarheid, Naar een begrippenkader en conceptuele inkadering (200), p. 23-24.

Pagina 101 beleidsopvatting van de overheid is monitoring (zie: de rationaliseringstendens) van resultaten van lokaal beleid een belangrijke indicator in het welslagen van een overheidsaanpak. Feitelijk is een beleidsresultaat past behaald, als dat cijfermatig kan worden onderbouwd. En hoe complexer een beleidsdossier wordt, hoe lastiger het te monitoren is. Spinkhuizen (2002) stelt: “Een ander punt is dat de norm in (buurt)monitors bepaald wordt door een gemiddelde. De buurt die onder dat gemiddelde komt, wordt dan als probleembuurt of ‘aanpakbuurt’ aangemerkt. Op deze wijze oefenen veel lokale monitoren ‘zo-hoort-het’ terreur uit en lopen ze het risico eerder problemen te creëren dan op te lossen.”207

Sterker nog, beleidsresultaten worden ‘behaald’ en door monitoring ‘bewezen’, terwijl er in werkelijkheid niet veel veranderd hoeft te zijn: “[…] ze dragen schijnoplossingen aan. De meest bekende variant van dit verschijnsel treffen we op dit moment aan in het kielzog van de stedelijke vernieuwing: ‘dure woningen’ in kwetsbare buurten ‘tillen’ deze buurten wat betreft hun risicofactoren op naar het gemiddelde. Maar of het iets oplost…”208 Westra en Kleinhans (2003) zien een soortgelijke overweging ten grondslag liggen aan een brede opvatting van ‘stedelijke vernieuwing’: “Een ‘evenwichtigere’ bevolkingsopbouw zou spanningen kunnen verzachten en de sociale cohesie in de wijk versterken. Ook zou herstructurering een bijdrage kunnen leveren aan het versterken van de sociale structuur of het ‘sociale cement’, doordat aan hogere inkomensgroepen sociale rollen in de buurt worden toegedicht.”209 Hiermee stuiten we op een opvattingen van beleidsmakers over wie en wat ‘sociale cohesie’ bevorderen of ‘sociale cement’ vormen.

Een tweede lijn in de breedte-smalte discussie, is namelijk van morele aard. In de brede opvatting van stedelijke vernieuwing, wordt er een inhoudelijk (en vaak moreel gedreven) oordeel geveld over de staat van de buurt of wijk: deze is onveilig, ongezond of presteert in economisch opzicht onder de maat, zoals afgelezen kan worden uit hoge werkloosheidscijfers. Vaak zijn dergelijke cijfers redenen om in een wijk in te grijpen, te willen ‘herstructureren’ of ‘vernieuwen’. Wuertz (1997) stelt: “In de ene buurt kunnen lawaaierigheid en een rommelig aanzien worden getolereerd –men vindt het misschien zelfs

207 Sprinkhuizen, ‘Monitoring’ p. 101, in: Loes Verplanke, Radboud Engbersen, Jan Willem Duyvendak, Evelien Tonkens en Katja van Vliet (red), Open Deuren, sleutelwoorden van lokaal sociaal beleid, (2002 208 Sprinkhuizen, ‘Monitoring’ p. 101, in: Loes Verplanke, Radboud Engbersen, Jan Willem Duyvendak, Evelien Tonkens en Katja van Vliet (red), Open Deuren, sleutelwoorden van lokaal sociaal beleid, (2002) 209 Henk Westra en Reinout Kleinhans, Onbedoelde effecten van stedelijke vernieuwing; op zoek naar een early warning system (essay), p. 13 in: Stedelijke vernieuwing in de steigers, Mitros Cahiers, (Utrecht, 2003 – 7). Vindplaats 21-10-2010 http://213.136.30.106/Over%20Mitros/Folders/Cahier_7_Stedelijke_Vern.pdf

Pagina 102 gezellig, een paar buurmannen sleutelend aan een auto op de stoep met een gettoblaster binnen handbereik. In een andere buurt roept het idee alleen al afgrijzen op.”210 Het is een beeld dat zeker op gaat voor de Utrechtse wijk Ondiep, zoals we in de volgende hoofdstukken zullen zien: de straatcultuur van Ondiep is decades oud.

Willem Schinkel (2006) schetst hoe de stad eigenlijk altijd al verweven is met discussies over moraliteit en vrijheid: “Ooit was de stad de plaatse waar je relatief onafhankelijk van de feodale rangorde kon leven. Vandaar dat de bourgeoisie de bewoners van de bourg waren, de burcht. […] De burcht was een toevluchtsoord waar een burger bourgeois kon zijn: een ‘selfmade man’, die vrij gelaten werd om zijn eigen belang na te streven. […] Maar de stad wordt niet alleen gezien als plaats van politieke en economische vrijheid. Ze is ook een vrijplaats voor allerhande immorele uitingen en gedragingen. De stad is ook een plaats, waar men té vrij kan zijn. […] Zo was en is de stad een bedreiging voor de moraal.”211 De stad als metafoor gaat (ook) over processen van in- en uitsluiting. Schinkel geeft aan dat deze processen van in- en uitsluiting subtiel verlopen. Het concept ‘burgerschap’ past naadloos in deze discussie: impliciet zit in het woord ‘burgerschap’ al ‘kwaliteit’ verborgen: van verantwoord gedrag, van burger zijn en als burger functioneren in een drukke maatschappij. In combinatie van met ‘goed’ ontstaat ‘goed burgerschap’: de verabsolutering van ‘goed gedrag.’ “Maar het is interessant te zien dat daarbij tegenwoordig niet, zoals honderd jaar gelden nog gebeurde, een teveel aan decadentie wordt geconstateerd, maar eerder een gebrek aan burgerschap. Van degenen die zo vrij zijn dat ze zich aan de morele orde onttrekken, wordt nu gezegd dat ze gebrekkig burgerschap vertonen. Daarom zijn pleidooien voor burgerschap pleidooien voor de ‘moraal’, ofwel ‘beschavingsoffensieven’.”212 Ook Rudi Visker (2008) onderschrijft de principiële vrijheid van de publieke ruimte: “de publieke ruimte wordt over het algemeen gezien als een plaats waar iedereen zoveel mogelijk zichzelf kan zijn. Waar onze vrijheden zo weinig mogelijk worden beknot.” Hij voegt daar echter het moderne dilemma aan toe, waar precies “zo weinig mogelijk” begint en ophoudt: “Ik denk dat we naar een andere opvatting van publieke ruimte moeten zoeken, naar een nieuw ethos ervan, een waarin de verschillen tussen mensen op een bepaalde manier worden opgevangen.”213 In de huidige discussie rond stedelijke vernieuwing is de kwestie ‘smal’ of

210 Karen Wuertz, Nederland aan de monitor (1997), p. 211 Willem Schinkel, ‘Tussen fundamentalisme en loverboys’ in: Bijlage Filosofie & Debat van NRC Handelsblad, 29 maart 2008, p. 7. 212 Willem Schinkel, ‘Tussen fundamentalisme en loverboys’ in: Bijlage Filosofie & Debat van NRC Handelsblad, 29 maart 2008, p. 7. 213 Rudi Visker ‘Hoe anders kan en mag je zijn in de publieke ruimte?’ Debat over samen leven in de stad, in: Bijlage Filosofie & Debat van NRC Handelsblad, 29 maart 2008, p. 8.

Pagina 103 ‘breed’ ook een moreel geladen vertoog.

7.4. De positie van de markt en de kracht van particulier initiatief Zoals we al uit de voorgaande drie kwesties hebben kunnen afleiden is er een groot aantal inhoudelijke partijen en actoren betrokken bij het beleidsveld ‘stedelijke vernieuwing’. In de afgelopen vijfentwintig jaar heeft de markt zich fors ontwikkeld. Niet alleen is de macht van projectontwikkelaars (vaak met bijbehorende grondposities) sterk toegenomen, ook de schaalgrootte van deze partijen ten opzichte van de overheid is fors toegenomen. Met name de wat kleinere gemeenten leggen het in de regel af tegen de deskundigheid (en financiële buffers) van een aantal grote marktpartijen. Daarnaast is ook de macht en invloed van de woningcorporaties toegenomen. Niet alleen zijn deze organisaties zo langzamerhand veranderd in semicommerciële organisaties, ook hun schaalgrootte is –met behulp van fusies- in hun voordeel veranderd. Woningcorporaties zijn zich in toenemende mate bewust van het feit dat hun vastgoedportefeuille niet alleen onderhouden moet worden, maar vooral ook veelzijdiger van aard zou moeten zijn. Bij de Utrechtse corporatie start aan het begin van de 21ste eeuw het nadenken over maatschappelijk vastgoed: multifunctionele complexen die zowel de waarde van de plek, als de waarde van de wijk vergroten. Gieseman en de Graaf (2002) stellen: “De corporaties vinden hun vastgoedportefeuille te eenzijdig en deze sluit niet meer aan op de wensen van de bevolking. De sociale samenhang is verdwenen en de problemen stapelen zich op. Dat vraagt om een integrale aanpak; zoveel mogelijk aspecten moeten aan elkaar worden geknoopt. Dat heeft tot gevolg dat de problematiek al snel op een hoger schaalniveau moet worden bekeken (de wijk als ‘goedkoopte-eiland in de regio’ is daar een voorbeeld van).”214

Beide constateringen leiden ertoe dat de afhankelijkheid van de overheid ten opzichte van marktpartijen is toegenomen. Daarbij is de noodzaak om in de stedelijke context te interveniëren toegenomen. Vanaf de jaren zeventig en tachtig is er sprake van een uittocht uit de stad. Kapitaalkrachtiger bewoners verlaten de stad ten koste van minder kapitaalkrachtige nieuwkomers. Dat verandert de sociale structuur, zo stellen Van Engelsdorp en Hamers (2006) maar “bovendien zakken het inkomenspeil en de scholingsgraad ter plaatse voortdurend verder weg. De uittocht van bewoners uit de steden betreft namelijk in hoofdzaak goed verdienende en uitgebreid opgeleide huishoudens. De

214 Willem Gieseman en Kees de Graaf ‘Bewoners voor vernieuwing’, (2002) p. 9 in: Cahier Reeks ‘duurzame stedelijke vernieuwing’ een gezamenlijke uitgave van het NIDO Programma Duurzame Stedelijke Vernieuwing en het KEI Kenniscentrum Stedelijke Vernieuwing.

Pagina 104 woningen van deze vertrekkers worden vooral overgenomen door laaggeschoolde migranten uit niet-industriële landen, op zoek naar werk.”215

Bovendien is er in het gemeentelijk apparaat een cesuur opgetreden: een aantal ambtenaren is zeer bedreven geraakt in het samenwerken met private partijen, anderen zijn daar nauwelijks op toegerust. Priemus (2003) stelt dan ook vast dat het nodig is dat “de verschillen moeten worden onderkend en verduidelijkt tussen enerzijds gemeente- ambtenaren die klassieke publieke taken vervullen, zoals het verlenen van bouwvergunningen en het verzorgen van bestemmingsplanprocedures, en anderzijds ambtenaren die taken vervullen in joint ventures met private actoren. (Ten Heuvelhof, 1993) Zowel publieke als private projectmedewerkers zullen zich moeten bekwamen in het overleggen met bewonersorganisaties, winkeliers en bedrijven, in interactieve beleidsvoorbereiding en een systematische oriëntatie op de gedifferentieerde en dynamische vraagzijde van de woningmarkt op stedelijk en regionaal niveau.”216

Deze laatste discussie valt het best op zijn merites te beoordelen door de strijd die minister Vogelaar met de vereniging van de corporaties Aedes heeft gevoerd. “Stedelijke vernieuwing draait niet alleen om de aanpak van problemen. De wijk moet ook aantrekkelijker worden voor de middengroepen. Op zijn minst moet voorkomen worden dat kansrijke huishoudens de wijk verlaten. Daarvoor zijn passende woningen nodig, maar dat is niet genoeg. In Rotterdam zijn de laatste jaren veel middeldure woningen gebouwd, maar de verkoop valt nog tegen. Een Turks spreekwoord luidt: je koopt geen huis, maar buren. Kritische bewoners durven het nog niet altijd aan. In sociale programma’s is meestal voldoende aandacht voor de ‘push-factoren’ waardoor middengroepen vertrekken: de overlast. Maar er zijn ook sociale ‘pull-factoren’ nodig waardoor deze groepen wél kiezen voor deze wijken. Goede, kleinschalige scholen, een goed buitenschools aanbod, een levendig cultureel aanbod en faciliteiten voor werk vanuit huis worden veel genoemd als manieren om twijfelaars te laten kiezen voor een stedelijke woonomgeving.”217

7.5. De vijfde kwestie: regie, wie is aan zet? De regiekwestie speelt al vele jaren. Al in 1997 pleit het ministerie van VROM bijvoorbeeld

215 Rob van Engelsdorp Gastelaars en David Hamers, De nieuwe stad, stedelijke centra als brandpunten van interactie, (2006) p. 8. 216 Hugo Priemus, in: B & G juli / augustus 2003, p. 24. 217 Klaas Mulder en Jan Willem de Zeeuw, (Laagland Advies), ‘Beter leven in betere wijken, De sociale opgave in de stedelijke vernieuwing’, (2006) p. 19.

Pagina 105 voor het betrekken van bewoners: “Gemeenten en corporaties zullen de bewoners een volwaardige positie in het herstructureringsproces moeten geven, door hen voldoende inspraak- en participatiemogelijkheden te bieden, zodat een draagvlak voor de ingrepen kan ontstaan. Aanpassingen van de woningvoorraad om bewoners met hogere inkomens voor de wijk te behouden, koopkracht van buiten aan te trekken en de kansen van lagere inkomensgroepen op een eigentijds woonmilieu te vergroten zullen zich binnen maatschappelijk aanvaardbare grenzen moeten voltrekken.”218

De aan het ministerie gelieerde VROM-Raad (2002) is van mening dat doorgaans de gekozen top-down kwantitatieve sturing van de stedelijke herstructurering een evenwichtige aanpak in de weg zit: “Het Rijk richt zich (…) nu nog te veel op getallen, topdownsturing, gestandaardiseerde tijdseenheden en sloop/-verkoopmaatregelen. Juist zaken als de kwaliteit, het vraaggericht werken, de variatie in urgentie en een breed palet aan maatregelen zouden onderwerp van discussie moeten zijn.”219 Priemus zelf haalt met instemming dit rapport van de VROM-Raad aan: het rapport “wijst op de betekenis van een kwaliteitsslag met een locatiespecifieke, maatwerkgerichte aanpak. De gewenste aanpak in programma en fasering kan niet op rijksniveau worden vastgesteld. Er moet worden gekozen voor een analyse en een aanpak van onderop (zie ook: Smit, 2002).”220 Daar staat echter tegenover dat stedelijke vernieuwing nogal wat regie en coördinatie vergt: “urban regeneration implies an integrated perspective on the problems and potentials of cities. Robert (2000:17) defines it as a comprehensive and integrated vision and action which leads to the resolution of urban problems and which seeks to bring about a lasting improvement in the economic, physical, social and environmental condition of an area that has been subject to change.”221 Stedelijke vernieuwingen zijn, met andere woorden, dus vrijwel altijd grootschalig, multi-actor en beleidsveld-overstijgend. Dergelijke vernieuwingen worden –in de regel- geïnitieerd door politici en bestuurders: “Like cities elsewhere, regeneration is being ‘put to work’ by politicians as part of a strategy to remove obstacles to economic growth and to create social en physical infrastructure required to compete for inward investment.”222

218 ‘Stedelijke vernieuwing’, nota van het ministerie van VROM (1997), p. 9. 219 (VROM-Raad, 2002: 19) 220 Hugo Priemus in: B & G juli / augustus 2003, p. 23 221 Rob Imrie, Loretta Lees and Mike Raco, London’s regeneration, (Kindle Edition, location 283-303) in: Regerating London: governance, sustainability and community in a global city, Rob Imrie, Loretta Lees and Mike Raco (Eds) (2009, Kindle Edition). 222 Rob Imrie, Loretta Lees and Mike Raco, London’s regeneration, (Kindle Edition, location 283-303) in: Regerating London: governance, sustainability and community in a global city, Rob Imrie, Loretta Lees and Mike Raco (Eds) (2009, Kindle Edition).

Pagina 106

De onderstroom in deze discussie is er een van “wie heeft het voor het zeggen”. In de stedelijke vernieuwing is deze strijd om dominantie terug te vinden. Priemus (2003) is van mening dat er nog veel niet uit- of afgesproken is: “De nota Mensen-wensen-wonen (Ministerie van VROM, 2000) pleit voor een bredere toepassing van particulier opdrachtgeverschap. Dat suggereert een dominante rol van de wijkbevolking in de besluitvorming. Dat zou een grote nadruk op betaalbaarheid betekenen en vermoedelijk veel weerstand tegen sloop. Of wordt de invalshoek van het Rijk gekozen, dat pleit voor veel sloop, herpositionering en de bouw van (middel)dure koopwoningen? Of staat de benadering van de gemeente centraal en is er volop ruimte voor verschillen in aanpak tussen steden? De praktijk wordt nog te zeer bepaald door de regels van het Rijk, dat sinds kort ‘impulsteams’ naar de steden stuurt om ‘expertise ter beschikking te stellen’.”223

Dergelijke discussies rond regels en autoriteit spelen breed. En uiteraard ook buiten het domein van stedelijke vernieuwing. Mosse (2005) laat zien dat het vraagstuk van sturing en regie ook speelt in ontwikkelingssamenwerking. En bedoelde en onbedoelde effecten kan hebben: ““In short, for the critics, [development] and its various discourses (that is policies and practices) have both institutional effects – maintaining relations of power – and ideological effects, depoiticisation (Ferguson 1994).” […] Development’s effects occur, James Ferguson writes, ‘behind the backs or against the wills of even the most powerful actors’ (1994: 18)”224

7.6. Tot slot Aan de hand van vijf kwesties zijn de voornaamste uitdagingen van overheid, maatschappelijk middenveld en markt geschetst. Aan het einde van de 20ste eeuw is er veel onzeker: de exacte rolverdeling, de verschillende verhoudingen, de manieren om te activeren. Op veel vlakken is helder, dat de bestaande oplossingen (nog) niet tot resultaat hebben geleid. Die constatering biedt ruimte. Ruimte voor experimenten, ruimte voor agents of change. Ik dank u, lezer voor uw geduld. Nu zwenkt de camera toch echt naar de Utrechtse wijk Ondiep: een arena waar sterspelers opkomen, nieuwe initiatieven nemen en naar vernieuwing en verbinding zoeken.

223 Hugo Priemus in: B & G juli / augustus 2003, p. 21. 224 David Mosse, Cultivating Development, an Ethnography of Aid Policy and Practice, (2005), London, p. 5.

Pagina 107 Pagina 108 Hoofdstuk VIII De aanloop: het grote-stedenbeleid en het Karekietproject (1994 - 1999)

“Big city ... Big city, Big big city, You're so pretty.” [Tol Hanse: Big City]

In dit hoofdstuk zien we hoe de wijk Ondiep zo langzamerhand op de radar van een aantal overheidsinstanties verschijnt. Nota’s en al dan niet functionerende netwerken van professionals fungeren als ‘aanjagers’. De bestuurlijke nota BELSTATO (1992 - 1993) van het ministerie van VROM, bijvoorbeeld. Deze nota had vaart in de volkshuisvesting willen brengen. Al snel is het de beleidsmakers helder dat ‘vaart maken’ zo gemakkelijk nog niet is. Wat betekent ‘vaart maken’ nu eigenlijk? Wat doe je dan? En, met name, hoe doe je dat dan? De volgende VROM-nota ‘Stedelijke vernieuwing’ (1997) geeft in ieder geval een mogelijk antwoord op de ‘wat-vraag’: de nota legt nadruk op een “gedifferentieerde samenstelling van bevolking en woningvoorraad.” Tegelijkertijd is het in 1994 ontstane grote-stedenbeleid (onder regie van het ministerie van Binnenlandse Zaken) wat op stoom gekomen. In de tweede helft van de negentiger jaren legt dat beleidsaccenten op het “aanpakken van [...] sociale en economische problemen.” Opvattingen over verslonzing of – in moderner jargon- verrommeling van de achterstandswijken en (bijbehorende) overlast zijn daarbij de belangrijkste aanjagers. Deze combinatie van politiek-bestuurlijke overwegingen leidt er mede toe dat verschillende departementen en onderzoeksinstituten geleidelijk een visie op een ‘integrale’ wijkaanpak zullen ontwikkelen. Daarbij ligt de bestuurlijke focus op het beter laten samenwerken van professionals (policy networks, zoals we eerder hebben gezien) binnen overheid en semioverheid: ‘integraal’ is een toverwoord.

Zo halverwege de jaren negentig ontstaan op diverse plaatsen in Nederland experimentele samenwerkingsvormen, waarin politieel toezicht en aandacht voor welzijn en scholing hand in hand gaan (soms in de vorm van policy networks, maar vaker in de vorm van implementation networks). Zo ook in Utrecht: daar ontkiemt in (het naast de wijk Ondiep gelegen) Zuilen een integrale aanpak rond het zogeheten ‘Karekietproject’. Ook Ondiep mag in die jaren negentig op versterkte aandacht van de wijkagent en het welzijnswerk in de wijk: samengewerkt wordt er echter nog nauwelijks. Het Karekietproject in Zuilen doet het anders: behalve aandacht voor bestrijding van overlast en aanpak van sociale achterstanden, is er ook aandacht voor de woonomgeving. Die combinatie van wonen, zorg en bestrijding van overlast is ‘sociale vernieuwing‘ gaan heten, zoals we ook eerder hebben kunnen lezen.

Pagina 109 Ook op andere vlakken ontkiemt het nieuwe denken over de stad. Bestuurlijk start de gemeente Utrecht in de tweede helft van de jaren negentig het denkwerk om te komen tot een sociaal vernieuwingsprogramma: de Utrechtse Opgave (DUO). In dit hoofdstuk beschrijven we deze ontwikkelingen. Allereerst door een beschrijving van de bestuurlijke aanpak, vervolgens laten we zien hoe dat denken ingrijpt in de werkelijkheid om tot slot te beschrijven hoe de bevolking deze aanpak waardeert.

8.1 Bestuurlijke aandacht en focus op leefbaarheid en overlast In de laatste decade van de twintigste eeuw focussen bestuurders in de grote steden vooral op ‘samenhang’ of liever gezegd: het gebrek daaraan in de beleidspraktijk. Dit hoofdstuk zal dat aan de hand van onderzoek, nota’s en beleidsnotities laten zien. Onderzoek is er genoeg: onderzoek naar de gezondheid van inwoners, in rapporten over de overlast in de wijk en in cijfers en analyses van de hoge werkloosheid, soms al generaties lang. Zoals over het Utrechtse Ondiep.

We verplaatsen ons naar Den Haag. In het Haagse is opvallend dat de verschillende kokers allen hun eigen analyses maken: het ministerie van VROM als het om ruimtelijke problematiek gaat, het ministerie van VWS met analyses over de gezondheid, het ministerie van Binnenlandse Zaken –als beoogd coördinatieministerie- voor het grote-stedenbeleid en het ministerie van Sociale Zaken daar waar het uitkeringen en werkgelegenheid betreft. Pas als er op landelijk niveau een aantal analyses naast elkaar worden gelegd (vooral in het kader van het grote-stedenbeleid), ontstaat de behoefte om integraal naar lokale praktijken te kijken. Ook in Utrecht. Zo doemt een beeld op van een ongezonde, naar overlast neigende sociaal zwakke(re) wijken als Ondiep en Zuilen die al jaren geleidelijk aan steeds verder afglijden. De notie om dergelijk afglijden een halt toe te roepen, leidt in Utrecht tot een concreet project: het Karekietproject.

Ondiep op de radar van de landelijke overheid De wijk Ondiep verschijnt vanaf het midden van de jaren negentig met enige regelmaat in brieven aan de Tweede Kamer. Vooral in het kader van het grote-stedenbeleid, dat in 1994 tijdens de formatie van Paars I is ontstaan. Jacob Kohnstamm (D66) wordt in het eerste paarse kabinet staatssecretaris met één specifieke taak: het grote-stedenbeleid. In een interview met Binnenlands Bestuur vertelt Kohnstamm hoe hij door zijn politiek leider Hans van Mierlo is gepolst: “Of ik staatssecretaris wilde worden met die opdracht. Van Mierlo wist

Pagina 110 ook niet precies wat de inhoud zou worden, maar er moest extra aandacht komen voor de probleemwijken.”225 Op zijn eerste werkdag werd duidelijk dat Kohnstamm zijn portefeuille nog ‘moest’ opbouwen. Hij trof “een auto met chauffeur, een secretaresse, geen geld en een handjevol ambtenaren die hij erfde van de Sociale Vernieuwing” aan.226 Kohnstamm heeft in zijn nieuwe functies te maken met de ministeries van VROM, Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Economische Zaken, Volksgezondheid, Welzijn en Sport, Justitie en Verkeer en Waterstaat. Een flinke opgave: “Ik zag de kritische wethouders in het land al voor me. Die dachten: dat wordt veel interdepartementaal gepraat en levert niks op.”227 De oud- wethouder van Rotterdam Joop Linthorst wordt aangesteld om het vertrouwen van de bestuurders in de vier grote steden te winnen. Kohnstamm: “Ik ben vrij snel na de start met de ambtenaren van de verschillende departementen die bij het grote-stedenbeleid betrokken zouden worden op reis gegaan. Dat had twee doelen. Tijdens die werkbezoeken deden wij ideeën op en wij leerden elkaar kennen.”

Budget is er de eerste tijd ook al niet: “Als staatssecretaris zat ik in de eerste twee weken van het optreden van het kabinet niet bij de ministerraad in de Trêveszaal. Zo kon het gebeuren dat al het geld voor werkgelegenheidsprojecten naar het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) ging - naar wat later de Melkertbanen zijn gaan heten.” Inhoudelijk is Kohnstamm er van overtuigd dat grote-stedenbeleid veel meer zou moeten zijn dan de combinatie van werkgelegenheid en stadsvernieuwing: “In het beleid voor de probleem- wijken was en is de sociale cohesie en veiligheid van even groot belang. Maar voor het grote stedenbeleid als zodanig was in de formatie geen geld vrijgemaakt.” Binnen een jaar weet Kohnstamm budget voor elkaar te boksen: minister van financiën Zalm “… zag mijn punt en heeft mij bij het realiseren van een eigen budget behoorlijk geholpen. Uiteindelijk zijn er binnen een jaar […] enkele miljarden beschikbaar gekomen. Dat was nodig om met gezag in de steden ook echt resultaten te boeken.”

Nu er zowel vertrouwen als budget is, gaat Kohnstamm aan de slag. Vernieuwende projecten hebben de voorkeur. Zo komt ook de stad Utrecht in beeld. In een brief aan de Tweede Kamer legt Kohnstamm uit, dat het College van B&W van Utrecht in het kader van het Grote Stedenbeleid verzoekt om extra steun: “Op achtergronden en doelen van het

225 Interview met Jacob Kohnstamm in Binnenlands Bestuur, http://wwww.binnenlandsbestuur.nl/ministers- van-een-ding.236790.lynkx vindplaats: 27 december 2010 226 Interview met Jacob Kohnstamm in Binnenlands Bestuur, http://wwww.binnenlandsbestuur.nl/ministers- van-een-ding.236790.lynkx vindplaats: 27 december 2010 227 Interview met Jacob Kohnstamm in Binnenlands Bestuur, http://wwww.binnenlandsbestuur.nl/ministers- van-een-ding.236790.lynkx vindplaats: 27 december 2010

Pagina 111 Utrechts (concept-)voorstel ga ik uitgebreider in, niet zozeer omdat wordt afgeweken van de voorstellen van de andere drie grote steden, maar ter illustratie van de wijze waarop binnen het concept kanzenzone [sic] van oorzaak naar gevolg en van probleem naar oplossing wordt geredeneerd”.228 In de brief wordt Ondiep nadrukkelijk genoemd als een gebied met zowel problemen als kansen. Een aantal problemen wordt benoemd. Zo ligt het besteedbaar inkomen van de huishoudens van Noordwest aanmerkelijk lager dan in de rest van Utrecht (90% valt binnen de ziekenfondsgrens).229 Ook is het aantal werkzoekenden groot (bijna 3700 per 1 januari 1996) en kent Utrecht Noordwest waar Ondiep toe behoort, vergeleken met de stad Utrecht, relatief veel werkzoekenden jonger dan 25 jaar. Het opleidingsniveau van de bewoners is laag. Tot slot is in specifieke delen van Noordwest “sprake van een concentratie van problemen (met name in Geuzenwijk, Schaakwijk, Ondiep en delen van Pijlsweerd) op het gebied van leefbaarheid, veiligheid en criminaliteit.”

De Kamerbrief benoemt ook de kansen van de wijk: “er staan grote bouw- en investeringsprogramma’s op stapel in het kader van het Wijkontwikkelingsplan voor Zuilen; op het Demka-terrein zijn de laatste jaren positieve ontwikkelingen waarneembaar en hebben zich nieuwe bedrijven gevestigd; het wijkplan voor Noordwest voorziet in een omvangrijk en breed scala van activiteiten voor de komende jaren.” Een van de doelstellingen, zoals benoemd in de Kamerbrief is het verbeteren “van het vestigingsklimaat als overkoepelend doel gesteld, opdat het voor bedrijven (met rond de 25 werknemers) aantrekkelijker wordt om zich er te vestigen, of in geval van bestaande bedrijven, aantrekkelijker wordt te investeren in vernieuwing in vernieuwing en/of uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten”. Uit de brief blijkt dat er ook aan de ambtelijke kant het nodige moet veranderen: “functioneren van de één-loket-functie (accountmanagement!); klantvriende- lijkheid en snelheid van handelen kaders.”230 Hoe lastig het is om in de dagelijkse praktijk zaken voor elkaar te krijgen, blijkt van verschillende kanten. Oud-kamerlid Peter Lankhorst is in die jaren politiek actief in Bos en Lommer en stelt: “Het kabinet voert elke dag grote- stedenbeleid, maar dat is een ander beleid, dan waar de coördinerend bewindsman van het grote-stedenbeleid zich mee bezighoudt. Met dat dagelijkse beleid heb ik in Bos en Lommer

228 Brief aan de Tweede Kamer (Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 21 062, nr. 61 9) is te vinden op: http://static.ikregeer.nl/pdf/KST24311.pdf - vindplaats 12 - 02 – 2010. 229 De ziekenfondsgrens was tot 1 januari 2006 het brutoloon in Nederland waaronder een werknemer verplicht verzekerd is voor het ziekenfonds. Boven die grens moesten werknemers zich particulier verzekeren. Omdat per 1 januari 2006 in Nederland de basisverzekering is ingevoerd, waardoor het onderscheid tussen ziekenfonds en particuliere verzekering is komen te vervallen, heeft het begrip ziekenfondsgrens vanaf die dag geen betekenis meer. 230 Brief aan de Tweede Kamer (Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 21 062, nr. 61, p. 9) is te vinden op: http://static.ikregeer.nl/pdf/KST24311.pdf - vindplaats 12 - 02 – 2010.

Pagina 112 te maken, met dat convenantenbeleid (nog) niet. [...] Het gaat over de papierenwereld van de convenanten, over het schuiven met geld, over partij-politieke samenwerking, over de positie van de staatssecretaris. Het gaat met de beste wil van de wereld niet over de wereld van Bos en Lommer.”231

In de Tweede Kamer is er kritiek. Kamerlid (en coalitiegenoot) Van Heemst (PvdA) stelt “dat hij, net als de grote steden, vol ongeduld het grote-stedenbeleid afwacht. Dit beleid is een van de sleutelprojecten van het kabinet. Het brengt tot uitdrukking dat iedereen in ons land baat heeft bij steden die stevig in hun schoenen staan. Er staat echter meer op het spel: de geloofwaardigheid van het politieke bestuur in de steden dat dagelijks wordt geconfronteerd en verantwoordelijk wordt gesteld voor verloedering, onveiligheid en onzekerheid. Het grote- stedenbeleid kan een bijdrage leveren aan het herstel van het vertrouwen van de burger in de lokale volksvertegenwoordiging. Maatregelen zijn dringend geboden, maar het gevoel van urgentie lijkt bij de staatssecretaris in een aantal opzichten te ontbreken.”

Kamerlid (en coalitiegenoot) Remkes (VVD) is kritisch. Hij vraagt om: “[...] de versterking van de regievoerende rol van de grote steden. Dit vraagt om herregulering, ontschotting en decentralisatie. De vraag is ook hoe de gemeenten de beleidsvrijheid die zij nu al hebben, meer en beter kunnen gebruiken, want de regelzucht is ook op gemeentelijk niveau ver voortgeschreden.”232 Voor het uitvoeren van dergelijke projecten stelt het Rijk inmiddels ook budget beschikbaar. Een voorbeeld: “Voor de uitvoering [...] ontvangen de G4 elk 2,5 mln van het Rijk. Zij hebben zich verplicht zelf een gelijk bijdrage in dit innovatieve element van het grote-stedenbeleid te steken.”233 Focus ligt voor een belangrijk deel op het domein van veiligheid.

De opbrengsten van het grote-stedenbeleid zijn –desondanks- in 1997 – 1998 nog niet helder: “Het succes van het grote-stedenbeleid voor wat betreft veiligheid kan nog niet

231 Artikel in dagblad Trouw, te vinden op: http://www.trouw.nl/krantenarchief/1995/06/27/2542593/Kohnstamm_coordineert_papieren_beleid.htm l vindplaats 27 december 2010. 232 Verslag van het Algemeen Overleg van de Tweede Kamer. De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken heeft op 26 juni en op 29 juni 1995 overleg gevoerd met staatssecretaris Kohnstamm van Binnenlandse Zaken en minister Melkert van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over het Grote-stedenbeleid. Het overleg werd gevoerd aan de hand van brieven van de staatssecretaris van respectievelijk 12 april 1995 (Kamerstuk 21 062, nr. 29) en 26 juni 1995 (Kamerstuk 21 062, nr. 32). Ter voorbereiding van de voortzetting van het overleg op 29 juni ontving de Kamer een brief van beide bewindslieden van 28 juni (zie bijlage). https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-21062-36.html 233 Brief aan de Tweede Kamer (Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 21 062, nr. 61, 10) is te vinden op: http://static.ikregeer.nl/pdf/KST24311.pdf - vindplaats 12 - 02 – 2010.

Pagina 113 primair uit de resultaten afgeleid worden. Desalniettemin zijn de stappen die gezet zijn ter realisering van de doelstellingen bemoedigend. Zo heeft de samenwerking tussen de betrokken partijen een impuls gekregen. [...]. Het onderdeel Veiligheid verdient in dit verband nog extra impulsen. Waar de beoogde gezamenlijke aanpak – interbestuurlijk en intersectoraal – in een aantal steden, zelfs tot op wijkniveau zoals bijvoorbeeld in Utrecht gebeurt, reeds zijn vruchten afwerpt, weten de lokale veiligheidspartners elkaar elders nog onvoldoende te vinden.”234

Het grote-stedenbeleid sorteert –als het om beleidsaandacht gaat- uiteindelijk effect. In Paars II is de staatssecretaris opgewaardeerd tot minister en Kohnstamm vervangen door partijgenoot Van Boxtel. Andere ministeries, zoals het ministerie van Economische Zaken haken aan. Ook bij dit ministerie is de Utrechtse wijk Ondiep in het vizier. In september 1999 laat de staatssecretaris van Economische Zaken, Ybema, de Tweede Kamer weten dat de stad Utrecht (en Ondiep als een van de wijken) geselecteerd is voor een aanpak met behulp van Europese Structuurfondsen: “De volgende negen steden zijn geselecteerd: Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Utrecht, Eindhoven, Arnhem, Nijmegen, Enschede en Maastricht. De selectie is gebaseerd op een in opdracht van het Ministerie van BZK verrichte inventarisatie van gebieden [...] met een hoge mate van stedelijk verval (hoge scores op grond van de inkomenssituatie, het aandeel minderheden en het aandeel niet-actieven). Het betreft [...] gebieden [...] met een grote mate van achterstand.”235 Voor de selectie van de steden is overleg gevoerd met de G25 (de 25 gemeenten, die deel uitmaken van het grote- stedenbeleid), de VNG, het IPO en de betrokken vakdepartementen.

234 Brief aan de Tweede Kamer (Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 21 062, nr. 61, 14) is te vinden op: http://static.ikregeer.nl/pdf/KST24311.pdf - vindplaats 12 - 02 – 2010. Ook de gemeente Utrecht is van mening dat er nog niet veel resultaat geboekt is. Op de gemeentelijke site valt het volgende te lezen: “Het grote-stedenbeleid is officieel in het leven geroepen in 1995, toen het Rijk een convenant ondertekende met de G4 onder staatssecretaris Kohnstamm. Met het grote-stedenbeleid hoopten Rijk en steden een eind te maken aan typisch stedelijke problemen waartegen zij al sinds 1970 mee te maken hadden, namelijk: een werkloosheid die twee keer zo hoog lag als het landelijke cijfer; een significant lager gemiddeld inkomen van stedelingen; een significant lager opleidingsniveau; uitstroom van bedrijven en werkgelegenheid; een eenzijdige voorraad goedkope, relatief minder aantrekkelijke woningen; het bestaan van grote kwetsbare groepen verslaafden, dak- en thuislozen. Het grote-stedenbeleid I (GSB I) kende een aantal onderling samenhangende thema's: Werk en Economie, Kwaliteit van de sociale en fysieke leefomgeving, Veiligheid, Onderwijs, Zorg. Resultaten van de eerste GSB-periode werden, met uitzondering van het cluster Werk en Economie, slechts op zeer beperkte schaal geboekt. De financieringsstructuur op projectniveau werkte verkokering in de hand en stond de integrale aanpak in de weg; bovendien was GSB I nog niet ingebed in de gemeentelijke organisatie. De onderwerpen waren wel op de politieke agenda gezet.” Vindplaats: http://www.utrecht.nl/smartsite.dws?id=185044 datum: 27 december 2010. 235 Brief aan de Tweede Kamer (Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 21 062, nr. 82, p.2) is te vinden op: http://static.ikregeer.nl/pdf/KST40822.pdf - vindplaats 12 - 02 – 2010).

Pagina 114 8.2 Meten is weten, en de opkomst van ‘nieuwe politiek’ We zetten een klein stapje terug in de tijd. In 1996 is de gemeente Utrecht –onder impuls van het grote-stedenbeleid- begonnen met het meten van overlastcijfers. “Utrecht heeft in 1996 voor de thema’s leefbaarheid en veiligheid voor de eerste keer een grootschalige enquête gehouden, gefinancierd door (diensten van) de gemeente Utrecht, de Stichting Utrechtse Woningcorporaties en Binnenlandse Zaken. De resultaten van deze peiling zijn vastgelegd in de publicatie ‘Een leefbare en veilige buurt’. De vervolgpeiling vindt plaats in mei/juni 1998, waarna rapportage volgt in najaar 1998.”236 Op basis van dit onderzoek blijkt dat de leefbaarheid van de wijk Ondiep aandacht verdient.

De wijk Ondiep is uiteraard niet de enige wijk in Nederland waar het niet goed gaat. Uit onderzoek ‘Sociale vernieuwing: van plan naar praktijk’ (1998) van het SCP valt het beeld te destilleren dat het –in het algemeen- met de onveiligheid en verloedering in de stedelijke omgeving niet goed gaat. Er valt in de stedelijke omgeving alleen succes te behalen als er integraal beleid wordt ontwikkeld, zo stelt van der Wouden (1994): “geconcentreerd achterstandsbeleid betekent ook concentratie van beleid in ruimtelijke zin. Het beleid wint aan effectiviteit indien het gericht is op gemeenten of wijken met een cumulatie van achterstanden.”237 Wittebrood (2008) laat zien dat de grafieken rond diefstal, verloedering en beleefde onveiligheid rond 1997 een piek bereiken.238 Wittebrood heeft daartoe “verschillende indicatoren voor sociale veiligheid gebruikt. Geweld en bedreiging, diefstal en verloedering zijn gemeten aan de hand van een aantal buurtproblemen, waarvan de ondervraagden konden aangeven of en in welke mate die voorkomen in hun eigen buurt. Daarnaast is aan mensen gevraagd of ze zich wel eens onveilig voelen.”239

Het kan dan ook niet anders, dan dat deze verloedering in de tweede helft van de jaren

236 Brief aan de Tweede Kamer (Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 21 062, nr. 61, p. 20) is te vinden op: http://static.ikregeer.nl/pdf/KST24311.pdf - vindplaats 12 - 02 – 2010. 237 Van der Wouden geciteerd in: A.W. van der Pennen, V. Veldheer, E. ter Borg en M. Kunst., Sociale vernieuwing: van plan naar praktijk ; een onderzoek naar de voorwaarden voor een effectief lokaal achterstandsbeleid, Rijswijk ; Sociaal en Cultureel Planbureau ; Den Haag 1998, p. 20. http://www.scp.nl/dsresource?objectid=21436&type=org - vindplaats 12 – 02 – 2010. 238 Het vierde hoofdstuk van het rapport van Karin Witteveen, Sociale veiligheid ontsleuteld, Veronderstelde en werkelijke effecten van veiligheidsbeleid, pp. 97 – 98 (SCP-rapport 2008)’ is te vinden op: http://www.scp.nl/dsresource?objectid=19747&type=org - vindplaats 12 - 02 – 2010. Het laat tevens zien dat er na 1997 een opgaande lijn is ingezet. Gemeten naar de periode 1995 – 1997 is in 2006 “de sociale veiligheid in de grote steden [...] toegenomen. Met name de afname in diefstaldelicten (-48%) en in geweld en bedreiging (-35%) in de eigen buurt is aanzienlijk, evenals de mate waarin mensen zich onveilig voelen (- 23%). De verloedering is minder drastisch gedaald, maar nog altijd met 13%.” 239 Het vierde hoofdstuk van het rapport van Karin Witteveen, Sociale veiligheid ontsleuteld, Veronderstelde en werkelijke effecten van veiligheidsbeleid, pp. 97 – 98 (SCP-rapport 2008)’ is te vinden op: http://www.scp.nl/dsresource?objectid=19747&type=org - vindplaats 12 - 02 – 2010.

Pagina 115 negentig breed wordt gevoeld. Bovendien staat de gemeentelijke politiek in deze jaren extra onder druk: het lokale bestuur wordt -vaak- gezien als afstandelijk en regentesk. Als een van de eerste steden in Nederland, ondervindt Utrecht hoe onvrede van de lokale bevolking kan bijdragen aan de snelle opkomst van een niet-traditionele politieke partij. Henk Westbroek en Broos Schnetz richten in 1997 Leefbaar Utrecht op, vooral uit onvrede met het gemeentelijke beleid. Bij de gemeenteraadsverkiezingen van maart 1998 is Leefbaar Utrecht de grote winnaar en behaalt uit het niets negen zetels. Daarmee is de partij de grootste fractie van de stad Utrecht. Een belangrijke steen des aanstoots is de ontevredenheid bij de Utrechtse bevolking over de uitvoering van het Utrecht Centrum Project. Deze voorgenomen herstructurering van Hoog Catharijne stuit op veel weerstand.

Leefbaar Utrecht gaat de verkiezingen in met een zware eis: deze herstructurering moet aan de Utrechtse bevolking worden voorgelegd in de vorm van een referendum. Daarnaast agendeert Leefbaar Utrecht de verloedering van de stad. Leefbaar Utrecht koppelt –op deze manier- de termen ‘regenten’, ‘verloedering’ en het betrekken van de bevolking bij het beleid van de gemeente. Het is ook de tijd dat er in de landelijke media aandacht is voor de overlast rond het winkelcentrum Hoog Catharijne, waar daklozen en junks voor overlast zorgen: “Het beleid van de Utrechtse politie is erop gericht om drugdealers en -gebruikers in beweging te houden. Met twintig mensen in ploegendienst probeert de politie Hoog Catharijne veilig te houden. Hinderlijk gedrag en samenscholingen zijn volgens de algemene politieverordening strafbaar.”240 Dit spreidingsbeleid leidt er –onder andere- toe, dat de omliggende wijken als Ondiep meer overlast ervaren. In haar aanpak neemt de partij geen blad voor de mond. Broos Schnetz verwoordt dat kernachtig: “We bedrijven politiek op een hoge graad van emotie. We zeggen af en toe 'godverdomme' en 'kut'. Henk [Westbroek] is daar een exponent van.”241 In de stad hangt een sfeer van onrust, populisme en politieke relletjes. In Kanaleneiland (een vergelijkbare achterstandswijk als Ondiep) nemen bewoners het recht in eigen hand en richten een burgerwacht op. Het danmalige raadslid Hans Spekman kan er wel sympathie voor opbrengen: “Wij hebben als raad een voorstel voor een buurtwacht in Kanaleneiland aan de orde gehad. De bewoners probeerden vooruit te lopen

240 In Trouw, ‘Schreeuwen, spugen en rochelen is niet zo verheffend om te aanschouwen’. Artikel van 11 februari 1997. http://www.trouw.nl/krantenarchief/1997/02/11/2521475/Schreeuwen__spugen_en_rochelen_is_niet_zo _verheffend_om_te_aanschouwen.html - vindplaats 13 - 02 -2010. 241 Uit: NRC Handelsblad, De politiek van 'kut' en 'godverdomme' door Jutta Chorus 6 november 2000, http://www.nrc.nl/W2/Nieuws/2000/11/06/Vp/02.html - vindplaats 13 - 02 -2010.

Pagina 116 op iets dat nog niet bestond: het recht van initiatief.”242 De overlast –als in Kanaleneiland- wordt ook in de andere ‘slechte’ wijken van Utrecht (gedurende lange tijd) gevoeld.

8.3 De oplossing: Karekiet als voorbeeld van een integrale aanpak Zowel de aandacht, het budget van het grote-stedenbeleid, als de constatering dat overlast, verloedering en onveiligheid in de jaren negentig toeneemt, zorgt voor meer beleidsaandacht in de Utrechtse achterstandswijken, waaronder Ondiep. Een evaluatief rapport van de VROMraad laat zien hoe groot de verschillen tussen steden onderling, en - vooral- hoe verschillend het in wijken in die steden kan zijn.243 Op sommige plekken gaat het uitstekend, op andere plekken (zeer) slecht: “In het […] rapport ‘De stad in de omtrek’ wordt getoond dat er een golf van economische innovaties heeft plaatsgevonden, maar ook een toename van het aantal daklozen. Veel (niet alle) grootstedelijke gebieden hebben een sterke economische groei doorgemaakt. Vooral gebieden met een hoog aandeel in de commerciële dienstverlening hebben geprofiteerd. De werkloosheid in de grote steden is gedaald, maar er blijven groepen met een structureel probleem op de arbeidsmarkt. Het proces van deïndustrialisatie gaat inmiddels gewoon door.”244 Juist deze laatste constateringen gaan op voor Ondiep. Tegelijkertijd zorgt de opkomst van Leefbaar Utrecht als nieuwe populistische politieke partij in de stad voor meer druk op de aanpak van deze verloedering, bij voorkeur door onorthodoxe middelen. In Ondiep werken verschillende partners (gemeente, corporatie, welzijnsinstelling, politie) al voorzichtig aan de vernieuwing van de wijk. De gemeente verwoordt dat het in eerste instantie om een buurtaanpak draait: “Inzet van alle partijen is de leefbaarheid te vergroten en het toekomstperspectief van de bewoners te verbeteren. In eerste instantie aan de hand van een integrale buurtaanpak.”245 Tegelijkertijd ontstaat het besef dat er een andere programma-aanpak nodig is: in dat licht start rond 1999 een zogenaamd Karekietproject in de wijk Ondiep.246 Dat project past uitstekend in de nieuwe visie op het grote-stedenbeleid (GSB II) onder minister van Boxtel. Van Boxtel wil meer nadruk leggen op “het beleid minder projectgericht te laten zijn en meer te baseren op een stelsel van visie, programma’s en monitoring/toetsing. De steden maken meerjarige

242 Uit: notulen van de gemeenteraad Utrecht, dd. Avondvergadering van 23 maart 2000 http://www.utrecht.nl/ROL/00/00/1D/37/7479.pdf - vindplaats 13 - 02 – 2010. 243 VROMraad rapport, Grotestedenbeleid, voortzetten en verbouwen, Advies over grotestedenbeleid, Advies 030, dd. 31 oktober 2001, p. 8 – 9. 244 VROMraad rapport, Grotestedenbeleid, voortzetten en verbouwen, Advies over grotestedenbeleid, Advies 030, dd. 31 oktober 2001, p. 8 – 9. 245 Het gemeentelijke programma is te vinden op de site ‘Leren van Ondiep’. Het gaat om het document ‘Aanvraag Levensbestendige wijk’, p. 1. Het document is te vinden op: http://www.lerenvanondiep.nl/documenten/aanvraag%20levensloopbestendige%20wijk%20ondiep.doc. 246 Afkomstig: http://www.woonoverlast.com/historie.htm.

Pagina 117 ontwikkelingsprogramma’s waarin het beleid wordt geclusterd in drie beleidsterreinen (‘pijlers’), respectievelijk de fysieke, de sociale en de economische pijler.”247

We zetten weer even een stap terug in de tijd en schetsen de ontstaansgeschiedenis van het ‘integrale’ Karekietproject: deze aanpak is, zoals we al zagen, voor het eerst in 1994 in de Utrechtse wijk Zuilen toegepast. De Utrechtse wijk Zuilen ligt naast Ondiep en kent – afgezien van de etnische samenstelling van de wijk- een soortgelijke problematiek. In Zuilen valt –evenals in Ondiep- het nodige te verbeteren. In het project werken politie en de Stichting Welzijn Noord Utrecht (tegenwoordig Portes) nauw samen. Zo delen zij huisvesting: politie en welzijnsmedewerkers vinden samen onderdak in een noodschoolgebouwtje met de naam ‘De Karekiet’. Deze gezamenlijke huisvesting zorgt voor de naamgeving van het project. Via een integrale aanpak pogen politie, opbouwwerk, jongerenwerk en hulpverlening de veiligheid en de leefbaarheid in de wijk Zuilen te vergroten: de focus ligt op het bestrijden van woonoverlast. Beleid en bestuur van de stad constateren dat woonoverlast een problematiek is, die “snel leek toe te nemen [...] woonoverlast veroorzaakt door mensen met zware psychische en sociale problemen.”248 Ook woningcorporaties, GG&GD, ouderenwerk en RIAGG worden -zonodig- ingeschakeld.

In het Karekietproject gaat handhaving hand in hand met een analyse en aanpak van de sociale problematiek. Achterliggende idee is, dat politie uitstekend in staat is om normatief op te treden, maar dat het aanpakken van de onderliggende problematiek er zorg voor kan dragen, dat er structureel iets in de sociale structuur van de wijk optreedt. Een vergelijkbare aanpak wordt –geïnspireerd op onderzoek van Engbersen- in de jaren 2000 – 2009 in Rotterdam uitgevoerd.249 Ook in andere Nederlandse gemeenten ontstaat aandacht voor zaken als overlast door geluidshinder en burengerucht. “Wanneer er geconstateerd kan worden dat in bepaalde wijken mensen méér dan voorheen en/of méér dan in andere wijken ruzie maken, geïrriteerd zijn over elkaars gedrag, niet tot een vergelijk kunnen komen en dergelijke, vraagt dat om politieke en bestuurlijke actie. Het betreft immers niet ‘slechts’ een

247 VROMraad rapport, Grotestedenbeleid, voortzetten en verbouwen, Advies over grotestedenbeleid, Advies 030, dd. 31 oktober 2001, p. 12. 248 Afkomstig: http://www.woonoverlast.com/historie.htm en http://www.woonoverlast.com/DBJaarverslag2006.pdf 249 Duyvendak, ‘Sociale Infrastructuur’ p. 164, in: Loes Verplanke, Godfried Engbersen, Jan Willem Duyvendak, Evelien Tonkens en Katja van Vliet (red), Open Deuren, sleutelwoorden van lokaal sociaal beleid, (2002). De nota Een sociaal en ongedeeld Nederland. Partners in stad en land. (1998) is het verslag van de Commissie Maatschappelijk draagvlak versterking lokale sociale infrastructuur (Commissie Peper). Ministerie van VWS, Rijswijk. In 2007 analyseert G. Engbersen, E. Snel, J. de Boom, De adoptie van wijken, Een evaluatie van ‘Nieuwe Coalities voor de Wijk’ Rotterdam: Erasmus Universiteit/ RISBO Contractresearch BV, (mei 2007) p. 18.

Pagina 118 probleem tussen buren, maar tegelijkertijd - in zijn oorzaken en consequenties - een maatschappelijk probleem. Er is dan ook sprake van public issues en niet enkel meer van personal troubles,” zo stelt Veldhuijzen, vrijwilliger buurtbemiddeling Stad & Welzijn Zwolle.250 Hij vervolgt: “In Nederland worden burenruzies dan ook door (deel)gemeenten, woningbouwverenigingen, politie en justitie als een probleem betiteld. [...] In dit kader is het project Buurtbemiddeling (BB) uit de Verenigde Staten naar Nederland gehaald.”

Door daar waar mogelijk ook samenwerking te zoeken met eerder genoemde partners als corporaties, GG&GD, ouderenwerk en RIAGG – lukt het politie en hulpverlening om –met name- woonoverlast in een aantal situaties succesvol te verminderen. Uit gemeentelijke rapporten valt af te leiden dat deze samenwerking niet vanzelf, of vanzelfsprekend was: “dat ging [...] niet altijd van een leien dakje. Het bleek in de praktijk bijzonder moeilijk om steeds weer op ad-hoc-basis - rond een specifieke overlastsituatie - de juiste partijen om de tafel en op één lijn te krijgen. Soms was het ad-hoc-netwerk te groot en ging dat vanwege afstemmings- en communicatieproblemen ten koste van de daadkracht.”251

Teisman (1998) heeft de vinger aan de pols van de tijd: “Velen hebben het gevoel dat de huidige besluitvorming niet voldoet. Er wordt gezocht naar nieuwe manieren van besluitvorming. Enerzijds is de vernieuwing gericht op versnelling, anderzijds op het verkrijgen van gedragen oplossingen.”252 Dat beeld deelt welzijnswerker Helma Schenkeveld, die in de wijk Ondiep actief was in die jaren. “De trage modus van de ambtenarij. Niet klip en klaar zeggen wat er moet, daar hadden de mensen genoeg van.” Ook was er weinig oog voor de particuliere wensen van mensen. Schenkeveld gebruikte om dat beeld onder woorden te brengen vaak een cartoon van: “een gehaktmolen. Met aan de ene kant mensen en aan de andere kant smurrie: mensen voelen zich vermalen”. Een hoge ambtenaar vroeg haar “waar zij het lef vandaan haalde om dat beeld te laten zien”. Schenkeveld stelt: “het was in die tijd erg nieuw [...] we gingen snelheid maken.” Ze analyseerden vooral wat voor typen

250 J. Veldhuijzen, vrijwilliger buurtbemiddeling Stad & Welzijn Zwolle spreekt op het congres BESTRIJDING BURENLAWAAI NIEUWE KANSEN VOOR EEN EFFECTIEVE AANPAK. Teksten van de voordrachten gehouden tijdens de NSG-Geluidshinderdag op 19 mei 1998 in het Jaarbeurs Congrescentrum te Utrecht. http://www.nsg.nl/pdf/STUDIEDAGVERSLAG1998-buren.pdf - vindplaats 13 - 02 - 2010. Overigens leunt Veldhuijzen hier op C. Wright Mills, die in 1959 spreekt van het onderscheid tussen ‘personal troubles’ en ‘public issues’: “When, in a city of 100,000, only one man is unemployed, that is his personal trouble, and for its relief we properly look to the character of the man, his skills, and his immediate opportunities. But when in a nation of 50 million employees, 15 million men are unemployed, that is an issue, and we may not hope to find its solution within the range of opportunities open to any one individual.” (Mills, C. Wright (1959) The Sociological Imagination. New York: Oxford University Press, p. 9) 251 http://www.woonoverlast.com/DBJaarverslag2006.pdf vindplaats: 27 december 2010. 252 Teisman, G.R. (1998) Complexe besluitvorming, Een pluricentrisch perspectief op besluitvorming over ruimtelijke investeringen, Den Haag: Elsevier., p. 5.

Pagina 119 bewoners in de wijk woonden: “zijn het gezinnen, of niet. En welke wensen hebben ze?” Een nieuwe aanpak voor de gemeente Utrecht, zo stelt Schenkeveld.

De kern van het Karekietproject ligt bij de aanpak van woonoverlast. Daarbij staat de benadering richting de overlastveroorzaker en de ondersteuning van omwonenden centraal. Woonoverlast is actueel: in 1993 onderzoekt TNO geluidoverlast en constateert dat burenoverlast de op een na belangrijkste bron van geluidsoverlast is.253 Aanpak van burenoverlast is in de praktijk lastig: “Een veel gehoord argument daarbij is dat de procedure, om tot de aanpak van het probleem te komen, ingewikkeld is. Er moet een gigantische bewijslast worden geproduceerd, wil de rechter tot een veroordeling - en dus bijvoorbeeld huisuitzetting - komen. De politie kampt met datzelfde probleem. Als ‘de ramen bol staan’ is er geen probleem en kan er bij een incident door de politie worden ingegrepen. In het geval de buren de politie hebben zien aankomen en de stereo zachter zetten of wanneer het gaat over de bovenburen die de sterkte van hun nieuwe laminaatvloer al voor de derde zondagavond op rij tot een uur ‘s nachts aan hun kennissen demonstreren, is ingrijpen veel lastiger.”254

Het Karekietproject formuleert een antwoord op deze diagnose. De inzet van het Karekietprogramma is tweeledig: enerzijds wordt er “maximale inzet gepleegd” om “woonoverlast terug te dringen”, anderzijds moet dat op “een zodanige wijze” dat het niet “zou komen tot een ontruiming van de zorgwekkende overlastveroorzaker”. Een aanpak, die zowel rekening houdt met de omwonenden als met de overlastveroorzaker, staat centraal. Het gaat om een “harde aanpak met ‘zachte' doelen”. Ook wordt er naar zorgaspecten van de overlastpleger gekeken. Een “niet-zorgwekkende overlastveroorzaker – de asociaal en de crimineel – kan vanuit het project met veel minder consideratie rekenen.” Als het om de bestrijding van woonoverlast gaat, is het zaak om op “subtiele wijze [te] beïnvloeden en [te] corrigeren van overlastgevend gedrag. Dit werkt het best wanneer deze correctie snel volgt op het moment dat het overlastgevend gedrag werd vertoond”. Daarbij is de overlastpleger vaak niet “direct rijp voor hulpverlening”. Belangrijk is het om te werken aan een goede

253 KRANENDONK F, GERRETSEN E, LUXEMBURG LCJ van. Akoestische kwaliteit van woningen versus de beleving van burengeluid. Eindhoven: TNO-TUE Bouwkunde, 1993. Rapportnr. 93-CBO-R3185.NSG- Besproken op Geluidshinderdag op 19 mei 1998 in het Jaarbeurs Congrescentrum te Utrecht. http://www.nsg.nl/pdf/STUDIEDAGVERSLAG1998-buren.pdf - vindplaats 13 - 02 - 2010. 254 SOCIALE NORMEN ROND BURENGELUID, door dr. K. Leidelmeijer, vennoot RIGO Research en Advies B.V.het congres BESTRIJDING BURENLAWAAI NIEUWE KANSEN VOOR EEN EFFECTIEVE AANPAK. Teksten van de voordrachten gehouden tijdens de NSG-Geluidshinderdag op 19 mei 1998 in het Jaarbeurs Congrescentrum te Utrecht. http://www.nsg.nl/pdf/STUDIEDAGVERSLAG1998-buren.pdf - vindplaats 13 - 02 - 2010.

Pagina 120 “hulpvraag en motivatie”. Want “het zomaar direct inzetten van hulpverlening leidt vaak niet tot het terugdringen van de woonoverlast.”255 In de eerste jaren van het project, zo rond 1994 en 1995 start het project bovendien met kleine –op de persoon gerichte- experimenten rond de zogenaamde “tweedekanscontracten.” Een tweedekansproject maakt het voor de woonoverlastveroorzaker mogelijk om in een andere woning opnieuw te beginnen.256 Daarbij ontvangt de overlastpleger wel verplichte begeleiding. Daarmee is het project trendsetter in Utrecht. In zeker opzicht heeft het Karekietproject het tij mee: in een aantal Utrechtse wijken neemt de woonoverlast in de jaren negentig toe. In overleg met de gemeente wordt er vanaf 1996 gewerkt aan een structurele inbedding van het project in de gemeentelijke organisatie.

8.4 Investeren in professionele netwerken en het betrekken van bewoners Eind 1996, twee jaar na de start wordt er geëvalueerd. Het Karekietproject is inmiddels omgedoopt tot Project Aanpak Woonoverlast Zuilen. Wat heeft het project opgeleverd? En wat is er geleerd? In ieder geval valt een aantal lessen te destilleren, zo valt te lezen in de evaluatie die is verricht in opdracht van de gemeente Utrecht. Een zelfstandig woonoverlastproject slaagt alleen als er “structureel overleg [is] tussen een beperkt aantal noodzakelijke partijen, korte lijnen bij signalering en aanpak, vroegtijdige onderkenning, overeenstemming over de uitgangspunten bij het bestrijden van woonoverlast [...].” Dat structureel overleg moet echter ook niet overdreven worden, zo blijkt: een overlastproject is succesvol als er gebruik gemaakt kon worden van “kleine netwerken, waarin alle deelnemers een duidelijke en niet-overlappende rol hebben.” Als dat niet het geval is, dan is er al snel sprake van teveel overleg, wachten partijen af, vooral in “netwerken met een te groot aantal deelnemers uit de hoek van de hulpverlening”. Dergelijke netwerken “hebben een verlammende werking.” Belangrijke uitgangspunten voor een geslaagd project liggen in het - vooraf- aanvaarden van gezamenlijke uitgangspunten en het benoemen van een regisseur: “die projecten zijn het meest slagvaardig waar de verantwoordelijkheid voor de aanpak in handen ligt van partijen die dagelijks geconfronteerd worden met de negatieve consequenties van de overlast.”

Lokale nabijheid blijkt een factor, die versterkend werkt in het bestrijden van woonoverlast. De beste resultaten worden geboekt als “projecten [...] heel kort op de woonoverlastsituaties

255 Zie bijvoorbeeld: http://www.woonoverlast.com/DBJaarverslag2006.pdf en http://www.woonoverlast.com/vitalestadplus.pdf. Vindplaats: 26 november 2010. 256 Overigens roept deze aanpak herinneringen op aan de onmaatschappelijkheidsbestrijding in de jaren dertig in de wijk. Ook in die tijd wordt een gezin als ‘tweede kans’ in een begeleid wonenproject gehuisvest.

Pagina 121 zitten” en “waar de (fysieke) afstand tussen overlastsituaties en overlastprojecten zo klein mogelijk is.” Het gaat dan om wijkgerichte projecten met een “begrensd en behapbaar werkgebied. Het is verder van belang om de wijk en haar bewoners te kennen om de situatie goed te kunnen inschatten.” Het gaat vooral goed bij “wijkgericht werken, het kennen en gekend worden” dat “is een belangrijke sleutel voor een succesvolle aanpak”. Diezelfde korte lijnen moeten ook gelden voor de samenwerkende organisaties, zo stelt het verslag: “Korte lijnen tussen meldende en signalerende partijen en partijen die zich bezig houden met corrigeren van gedrag zijn een absolute noodzaak voor een succesvolle aanpak.” Na ambtelijk overleg wordt duidelijk dat er in vanaf 1997 wederom voor de duur van twee jaar subsidie verleend wordt voor het woonoverlastproject in Zuilen. Het project “vraagt om een bijzonder samenspel en een bijzondere motivatie van de partners om een woonoverlastsituatie tot een goed eind te brengen.” Het vervolg van het project is een succes (of wordt als een succes ervaren): “De aanpak sloeg aan en had resultaat. Dat bleek ook uit een grondige evaluatie van het project door Werkgroep 2000 waarvan de resultaten in de loop van 1999 bekend werden. De samenwerkende partijen spraken zich in de evaluatie heel duidelijk uit voor een voortzetting van het project.” Feitelijk zien we hier in de kern de moeilijkheden die governance netwerken in de praktijk tegen komen.

Overigens is er in diezelfde evaluatie een aantal kritische kanttekeningen geplaatst. Daarvan is de eerste een opmerkelijke: “het succes van de projecten hangt vooral op personen en of zij in staat zijn met elkaar samen te werken.” In de praktijk blijkt dat “Onderbezetting en personeelsverloop” een bedreiging voor het project vormt: “Dat maakt het project zeer kwetsbaar.” Als het over de administratieve en organisatorische kant van het project gaat, dan wordt geconstateerd, dat zulks verbetering behoeft: “het project zal zich verder moeten professionaliseren (automatiseren overlastregistratie, opstellen privacy-reglement, sluiten van samenwerkingsconvenant met steviger samenwerkingsafspraken, uitgebreider beschrijven van de aanpak vanuit het project, op papier zetten van de methode van hulpverlening binnen het project, het ontwikkelen van een systeem waarmee de resultaten van het project beter zijn te meten).” Opmerkelijk in de zin, dat dit vooral te lezen valt als het worstelen met de vraag hoe de alledaagse gang van zaken in de praktijk, is vast te leggen in termen die de beleidsmakers op het gemeentehuis kunnen gebruiken en meten. Ook wordt opgemerkt dat er “betere structurele samenwerkingsafspraken met de tweedelijnshulpverleningsinstanties” moeten worden gemaakt, want “de inzet van deze organisaties komt vaak met enige moeite tot stand.” Het zou in de ogen van de opstellers

Pagina 122 van de evaluatie te verkiezen zijn dat “deze organisaties zich meer zouden committeren aan het bestrijden van woonoverlast.” Ook andere succesfactoren worden benoemd: samenwerken, bijvoorbeeld. In het project slaagt men er in om de eigen rol en, vooral, de grenzen van die rol goed te omschrijven. In de gemeentelijke evaluatie valt te lezen, dat de “samenwerking niet [is] gebaad [sic] bij een vertroebeling van de grenzen van de eigen rol en functie, maar juist een verscherping van de eigen rol.”

Ondanks de goede resultaten, blijkt uit de evaluatie dat de continuering van het project na 1998 wederom niet verzekerd is. In de reguliere begroting is het project niet opgenomen. De gemeenteraad van Utrecht grijpt op dat moment in: “het project [had] vanwege de goede resultaten en de positieve evaluatie de aandacht getrokken van de politiek. Eind 1999 leidde dit tot een initiatief van de gemeenteraad: een voorstel tot het opzetten respectievelijk voortzetten van woonoverlastprojecten in de vijf GSB-wijken: Zuilen, Ondiep/Pijlsweerd, Hoograven /Lunetten, Overvecht en Overvecht.” Ondiep is een van de wijken waar deze aanpak wordt uitgerold. Dit amendement van de gemeenteraad past goed in de tweede fase van het grote-stedenbeleid, waarmee Utrecht in 1999 is gestart: “De tweede periode grotestedenbeleid begon in 1999 met het afsluiten van het stadsconvenant. Ten opzichte van de eerste periode (vaak aangeduid als projectenmachine) hebben Rijk en steden geprobeerd hierin gestructureerder te werk te gaan: integrale, vraaggerichte aanpak in drie pijlers, te weten werk en economie, sociale infrastructuur en fysiek; meerjarige programmatische afspraken; ruimte voor lokale regie; sturing op meetbare doelstellingen en verantwoording afleggen over resultaten. Met name dit laatste punt sluit aan bij het programmatisch werken zoals dat in de gemeente Utrecht wordt ingevoerd. De Utrechtse aanpak van de grootstedelijke problematiek is neergelegd in het Stedelijk Ontwikkelingsplan (SOP). Dit programmadocument is grotendeels gebaseerd op bestaande Utrechtse beleidsvoornemens, per pijler voorzien van een integrerend kader.”257

Door het amendement van de gemeenteraad is het mogelijk om middelen vrij te maken voor de duur van vier jaar. Ook organisatorisch wordt het project ingebed: “De verantwoordelijkheid voor het van de grond laten komen van deze projecten werd gelegd bij de Dienst Wijkbeheer en Stadsvernieuwing (DWS).” Als de nieuwe projecten van start zijn gegaan, blijkt al snel dat de projecten “meer volume” nodig hebben [lees: meer financiële

257 Deze beleidsevaluatie is te vinden op https://www.utrecht.nl/images/Secretarie/Communicatie/Grotestedenbeleid/voortgangsrapportage2002. pdf

Pagina 123 middelen]. Aangezien die er niet zijn, wordt al snel besloten om de projectduur in te korten van vier naar drie jaar.

8.5. Ondiep krijgt prioriteit bij het opstarten van nieuwe projecten Zoals in het raadsbesluit valt te lezen, is het de bedoeling om behalve in Zuilen ook op vier andere plekken in Utrecht een Karekietproject op te starten. Al snel is helder dat Ondiep prioriteit krijgt: “Acute overlastproblemen in de wijk Ondiep/Pijlsweerd leidden tot een versneld opzetten van een woonoverlastproject in die wijken. In juni 2000 startte het Project Aanpak Woonoverlast Ondiep/Pijlsweerd.” De andere projecten met de overige wijken worden langzamer opgestart. In Ondiep is er dan ook het nodige aan de hand. Welzijnswerker Helma Schenkeveld schetst: “het was gewoon ook zo’n buurt waar van alles aan de hand was. Jeugdproblemen, er werd gejat als de hel en buitenlanders waren kut”. Ook de bestaande samenwerking tussen partijen wordt in het verslag beeldend neergezet: “Wat werd beoogd was een samenwerking in de vorm van een ploegentijdrit in plaats van een hete-aardappelrace. Het bestrijden van woonoverlast als teamsport.” De bestaande verkokering van gemeentelijke en andere overheidsdiensten wordt gezien als een belangrijke belemmering voor het welslagen van de aanpak van woonoverlast.

Overleg tussen DWS (Dienst Wijkbeheer en Stadsvernieuwing) en de overige wijkbureaus over de nog op te starten projecten in Hoograven/Lunetten, Kanaleneiland en Overvecht, moet ertoe leiden dat de projecten uniform worden uitgevoerd. De Dienst “stelde daartoe een algemeen kader vast waarbinnen de nieuwe woonoverlastprojecten ontwikkeld diende te worden. Uniformiteit en efficiency waren de beweegredenen om één coördinator aan te stellen voor alle vijf woonoverlastprojecten.” Uit de gemeentelijke nota valt te lezen wat er onder uniformiteit wordt verstaan. Er wordt gewerkt aan “de gehanteerde registratiesystematiek, de projectstructuur, de samenwerkingspartners, de uitgangspunten en doelstellingen, de problematiek die wordt aangepakt (extreme woonoverlast) en de aanpak volgens het Zuilense model (integrale samenwerking, casemanagement en outreachende hulpverlening).”258

258 In juni 2001 startte het Project aanpak Woonoverlast Hoograven/Lunetten en in september en oktober startten het Project Aanpak Woonoverlast Overvecht en het Project Aanpak Woonoverlast Kanaleneiland. De projectopstart verloopt succesvol.Ook andere Utrechtse wijken, zoals het Wijkbureau Utrecht Noord- Oost (Staatsliedenbuurt) wil een Karekietproject opstarten. Op initiatief van een bewonerscomité, zo meldt de evaluatie: “bij het Bewonerscomité Staatsliedenbuurt waren een aantal meldingen binnen gekomen van ernstige woonoverlast. En ook tijdens de portiekgesprekken, uitgevoerd door de wijkagent en een opbouwwerker van Wijkwelzijnsorganisatie Cumulus, werd geconstateerd dat in veel portieken sprake was van een vorm van woonoverlast. Op initiatief van het Bewonerscomité werd een overleg gestart tussen Amnis, Mitros, de Politie, het Bewonerscomité en Cumulus”. Dat leidde tot de uitbreiding van de

Pagina 124

In de kern is dit Karekietproject een voorloper van de nieuwe wijkvisie op Ondiep, die we in het volgende hoofdstuk zullen zien ontstaan. In de eerste decade van de 21ste eeuw zullen we ook gaan zien dat een combinatie van zorg, welzijn, handhaving en sport gezien als de belangrijkste motor om Ondiep op te stuwen in de vaart der volkeren. Want, ondanks het Karekietproject is de verloedering van de wijk niet of nauwelijks gestopt. Uit evaluatief onderzoek van de gemeente (in 2002) blijkt dat de inwoners van Noordwest (Pijlsweerd, Ondiep, Zuilen West) naar eigen zeggen nog steeds veel te maken hebben met overlast: “Het gaat hierbij onder andere om rommel op straat. Van alle Utrechters geven de bewoners van Noordwest het meest aan hier last van te hebben. Daarnaast hebben zij relatief vaak te maken met overlast van jongeren en van drugsproblematiek. Vooral in Pijlsweerd en Ondiep/2e Daalsebuurt zijn dit belangrijke problemen volgens gegevens uit 2002. Ook vernielingen komen in Noordwest vaker voor dan in de rest van de stad.”259 Tot slot scoort Ondiep het hoogst op het gebied van geweldsdelicten: “In Ondiep/2e Daalsebuurt is het aandeel geweldsdelicten het hoogst en is ten opzichte van vorige jaren iets toegenomen.”260 De gemeente Utrecht stelt dat Noordwest feitelijk een aantal subwijken kent, die divers van karakter zijn. Er bestaan echter (grote) verschillen in de bevolkingsopbouw. Het percentage inwoners met de Nederlandse etniciteit ligt in Zuilen-Noord/oost en Pijlsweerd met respectievelijk 60% en 63% bijvoorbeeld lager dan het gemiddelde van de wijk (68%) en dat van de stad (69%). Ondiep, daarentegen kent een bevolking met de Nederlandse etniciteit van 72%.

8.6. Tot slot Zoals we hebben gezien, zorgde het grotestedenbeleid voor ‘extra’ aandacht en budget in de aanpak van sociale, economische en zorgproblematieken in de grote steden. In Utrecht leidt dit vooraleerst tot ‘meten’: er wordt nagedacht hoe te achterhalen, hoe ‘erg’ het nu eigenlijk gesteld is in de stad. Verschillende beleidsnetwerken gaan met deze materie aan de slag. Daarbij valt al snel een aantal wijken in de ‘prijzen’. Ondiep is er een van. De naastgelegen wijk Zuilen ook. In Zuilen wordt een start gemaakt met een integrale aanpak (zoals ook al

Staatsliedenbuurt. Na vervolgonderzoek wordt dit project uitgebreid naar de wijken Lauwerecht en Tuinwijk-West. Op 1 maart 2002 gaat het Project Aanpak Woonoverlast Staatsliedenbuurt van start. Ook elders uit de stad, zoals “in [aan Kanaleneiland] aangrenzende wijken zoals Transwijk, Rivierenwijk en Dichterswijk” komen meldingen binnen van “pittige zaken en soms heftige escalaties met geweld”. Dat leidt ertoe dat er op 1 april 2003 gestart wordt met het Project Aanpak Woonoverlast TRD (Transwijk/Rivierenwijk/ Dichterswijk). Ook dit project wordt aangehaakt bij de organisatiestructuur van de overige woonoverlastprojecten. 259 Uit: Wijkenmonitor Bericht Noordwest, maart 2004, nr 1., p. 3 260 Uit: Wijkenmonitor Bericht Noordwest, maart 2004, nr 1., p. 3

Pagina 125 gestimuleerd door het grote-stedenbeleid). Het Karekietproject leert dat vooral de samenwerking tussen instanties centraal staat. Daar heeft het –blijkbaar- aan ontbroken. ‘Integraal’ is daarbij het toverwoord; regie nog steeds de wens. Het Karekietproject levert, behalve een nieuwe aanpak, ook een personele constatering op: “als er succes wordt behaald, is dat vaak terug te voeren op de kwaliteiten van enkele personen (in de uitvoering).”

Feitelijk zien we in het Karekietproject ook hoe lastig het is voor governance netwerken (die bestaan uit samenwerkingspartners uit de verschillende lagen van de overheid) om onderling tot goede afstemming te komen. In het Karekietproject heeft ‘de’ overheid nog steeds het voortouw in beleid en aanpak. Dat wordt, zo zullen we in de volgende hoofdstukken zien, anders. Dan is ook ‘de’ markt en semi-overheid steeds meer aan zet. En wordt er ook gepoogd om burgers en maatschappelijke groepen onderdeel te laten uitmaken van dergelijke governance netwerken (Klijn, Teisman 2005), vooral als het gaat om beleidsissues, waarvan de uitkomst ambigue en ongewis lijkt. De herstructurering van Ondiep is, zoals we zullen zien, een dergelijk complex issue.261

261 G.R. Teisman, J. Edelenbos, E-H. Klijn, M. Reudink, ‘State of the art co-productie’, (Rotterdam, 2004), pp. 5 – 12. Vindplaats: http://www.onzebuurtaanzet.nl/assets/binaries/stip/bulk/producten/coproductie-state- of-the-art2005.pdf [dd. 30-01-2011]

Pagina 126 Hoofdstuk IX De Utrechtse Opgave I en de opmaat naar de wijkvisie ‘Ondiep, dorp in de stad’ (periode 1999 - 2002)

“But what I'd like to know is: could a place like this exist so beautiful? Or do we have to take our wings and fly away: to the vision in our mind?” [Stevie Wonder: Visions]

Feitelijk is er aan het einde van de jaren negentig veel beleidsmatige, maar nog weinig uitvoerende aandacht van de overheid voor Ondiep. Door de input van het Karekietproject ontstaat bij de gemeentelijke overheid het besef dat er ‘iets’ in gang gezet moet worden. Tegelijkertijd is in deze jaren door de stad Utrecht gewerkt aan de gemeentelijke nota ‘De Utrechtse Opgave’ (DUO). Het resultaat van dit denken wordt is het vijfjarige Programma Wonen (1999 - 2004). Het college van B&W geeft als opdracht dat “het Utrechtse woonbeleid […] zich [moet richten] op een aantal grote knelpunten op de woningmarkt. De stad heeft te kampen met een aanzienlijk woningtekort, er is onvoldoende variatie in het woningaanbod en de kwaliteit van een deel van de woningvoorraad moet fors worden verbeterd.”262 De aandacht voor nieuwbouw gaat gepaard met aandacht voor de oude wijken. In de woorden van de gemeente: “Met name de naoorlogse wijken vergen aandacht. De gemeente werkt daarom samen met woningcorporaties en projectontwikkelaars aan 'De Utrechtse Opgave' (DUO): de stedelijke herstructurering in de naoorlogse wijken Zuilen, Ondiep, Overvecht, Kanaleneiland en Hoograven.”263 Corporatie Mitros begint na te denken over haar missie in de stad. Bovendien veranderen de bestuurlijke verhoudingen in de stad: Leefbaar Utrecht gaat onderdeel uitmaken van het College van B&W na de verkiezingsuitslag van november 2000. Al deze ontwikkelingen vormen de opmaat om aan een Wijkvisie te gaan werken. Daarbij is de wijkmanager de initiatiefnemer.

9.1. DUO I en ‘het managen van de stad’ Zoals gezegd, de gemeente realiseert zich dat samenwerking met een groot aantal partijen noodzakelijk is (governance networks, zoals we eerder hebben gezien). En niet alleen met de ‘usual suspects’. Ook semi-overheid en de markt zal betrokken moeten worden bij deze grootstedelijke opgave. “De Utrechtse woningcorporaties en projectontwikkelaars spelen een belangrijke rol in de uitvoering van het woonbeleid. Zij zijn de partijen die er daadwerkelijk voor moeten zorgen dat het bestaande én nieuwe woningaanbod aansluit bij

262 Afkomstig: http://www.utrecht.nl/smartsite.dws?id=45620 263 Afkomstig: http://www.utrecht.nl/smartsite.dws?id=45620

Pagina 127 huidige en toekomstige eisen van bewoners.” Bij het opzetten van de grootschalige VINEX- locatie Leidsche Rijn is er al ervaring opgedaan, hoe marktpartijen van invloed kunnen zijn bij het tot stand brengen van grootschalige woningbouw.

Het streven van de gemeente Utrecht om marktpartijen te betrekken bij de stedelijke herstructurering past uitstekend in het denkkader van het ministerie van VROM, dat gevoed door tal van publicaties, actief inzet op Publiek Private Samenwerkingconstructies (PPS).264 Om ook de beleidskaders daarvoor te scheppen, denkt het ministerie allereerst aan een verruiming van de mogelijkheden van woningcorporaties: zij krijgen de ruimte om met andere partners, zoals projectontwikkelaars risicodragende activiteiten te ontplooien. Beide partijen zijn, tenminste in de ogen van het ministerie van VROM, belangrijke spelers in herstructureringsoperaties. Daarbij ligt tenminste een deel van het initiatief van stedelijke vernieuwing op het bordje van de woningcorporatie.

Dat past in de Utrechtse situatie: in Ondiep is woningcorporatie Mitros de belangrijkste speler. Als organisatie bestaat Mitros nog niet erg lang. Ze is in 1998 ontstaan uit een fusie tussen twee Utrechtse en één woningbouwcorporatie uit Nieuwegein. Yves Vermeulen (Mitros) vertelt over zijn eerste indruk bij zijn indiensttreding in 2000: “dat was nog een organisatie in verwarring. Je kan je wel voorstellen: drie organisaties die zijn samengevoegd. Twee jaar lang acteert dat vanuit verschillende eilanden.” Mitros werkt aan een eigen identiteit en koers. Wat is de organisatie eigenlijk? En wat zijn de voornaamste doelen? De wijk Ondiep is al in het vizier. Vermeulen: “Ik kwam hier in 2000. Toen was men aan het klooien met de wijk Ondiep. Het was sowieso de tijd dat er gewerkt werd aan DUO, […] het vijftienjarige convenant hoe we de stad willen aanpakken.” Met DUO in de hand wilde Mitros: “de woningvoorraad een kwalitatieve impuls te geven, hoe gaan we variëren in wijken en hoe garanderen we dat als we ergens een woning weghalen, dat de stad dat kan opvangen. Feitelijk is de vraag: ‘hoe gaan we de stad managen?’ Een fascinerend proces.” En Ondiep kan in dat denkproces een belangrijke rol spelen. Om een aantal redenen, zo blijkt: “Het eerste project dat daar voor in aanmerking kwam, was eigenlijk Ondiep. […] omdat de

264 Zie bijvoorbeeld: CPB [et al.], PPS: een uitdagend huwelijk publiek-private samenwerking bij combinatieprojecten, CPB document, nr. 002, Den Haag, 2001 en Hoefsloot, G.H., Projectontwikkelaars als co-makers van Nederland, In: Neprom, De opdracht van de toekomst, Voorburg, 2000, als ook publicatie Ministerie van VROM, Op grond van nieuw beleid: nota grondbeleid, Den Haag, 2001, Min. VROM, Ruimte maken, ruimte delen: Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening, Den Haag, 2000 en Min. VROM [et al.], Slagvaardig en democratisch: parallelschakeling: een strategisch concept voor ruimtelijke besluitvormingsprocessen in de gemeente, Den Haag, 2000

Pagina 128 noodzaak om daar aan de slag te gaan voor ons gevoel bijzonder groot was en wij 80 procent van de woningen in Ondiep bezitten. We waren daar ook enig speler. […] Ondiep liep eigenlijk al achter. De onderhoudssituatie was rampzalig. De bewoning is rampzalig, want het is weliswaar een witte wijk, maar het is wel een witte volkswijk […] met een ontzettend hoge onderlinge intolerantie. Buitenlanders werden absoluut niet gewaardeerd. Heel veel drugsoverlast. Het was een wijk die op springen stond.”

Een tweede ontwikkeling is dat projectontwikkelaars, op hun beurt, nu zo langzamerhand op zoek zijn naar nieuwe projecten. De meeste projectontwikkelaars hebben na het formuleren van de Vierde Nota Ruimtelijke Ordening Extra (VINEX, 1990) gouden tijden beleefd op de woningmarkt. Bij het tot stand komen van de Vierde Nota Ruimtelijke Ordening Extra heeft het ministerie er voor gekozen om alleen op hoofdlijnen te sturen. Wel zijn er op gedetailleerd niveau gebieden aangewezen waar grootschalige VINEX-wijken moeten worden ontwikkeld, maar beleidsmatig houdt VROM zich op een afstand (van den Hoven, 1999). Projectontwikkelaars maken veel winst in een groeiende woningmarkt. Einde jaren negentig loopt de VINEX-opgave langzaam op zijn einde. Marktpartijen zoeken naarstig naar nieuwe activiteiten. Stedelijke herstructurering, hoe lastig ook, is een van die terreinen.

In deze context is het dan ook niet vreemd dat projectontwikkelaar Amstelland (het latere AM Wonen) geïnteresseerd raakt in de wijk. Vermeulen: “Ondiep was natuurlijk een wijk met een ongelofelijke potentie. Als je bijvoorbeeld naar wijkwaardeontwikkeling en naar de waarde het vastgoed kijkt. Een wijk die zo dicht bij het centrum ligt. Met veel eengezinswoningen ook. [...] Ontwikkelaars stonden natuurlijk likkebaardend te kijken naar wat daar allemaal zou kunnen gebeuren.”

Samen met welzijnspartner Portes, wil Mitros aan de slag in de wijk. De welzijnsorganisaties hebben veel ervaring opgedaan in het Karekietproject. Mitros is bovendien als organisatie betrokken bij het gemeentelijk DUO I project, waar er afspraken gemaakt zijn over herstructurering van een aantal Utrechtse wijken. Ondiep staat steevast op deze lijstjes. Voor de een het voorbeeld van de knusse volksbuurt, waar iedereen elkaar kent en bij elkaar op de koffie komt. Voor de ander (vaak de overheid) een toonbeeld van achterstand en achterstallig onderhoud, dat nodig aangepakt moet worden.

Tegelijkertijd ontstaat het besef dat ‘reguliere’ trajecten niet voldoen. Er zal moeten worden

Pagina 129 gewerkt op een innovatieve manier, met een nieuwe aanpak in de wijk, waarbij bewoners zelf bevraagd worden naar de aanpak van de wijk. Vermeulen: “Dus het idee [was]: met losse projecten gaan we het hier niet redden. Die wijk moet in zijn totaliteit een visie krijgen. Dat betekent dat je met alle actoren in de wijk aan de slag gaat. Maatschappelijk vastgoed, lees: de voetbalclubs en wat daar gebeurt. Dat je de wijk ook duurzamer wil maken voor bewoners, dan kies je de kant van de zorg. En we gaan wel iets doen met de bewoners die er in zitten. Want vergeet niet, die bewoners hadden de pestpokkenhekel aan Mitros. Het wantrouwen was giga! [...] Het onderhoud was dramatisch. Mensen vertrouwden de gemeente niet, mensen vertrouwden Mitros niet.”

9.2. nieuwe inzichten: een wijk verander je samen met bewoners Rond 2000 is in Ondiep ruimte voor nieuwe bestuurlijke en maatschappelijke initiatieven ontstaan, deels door de samenwerkende organisaties in het Woonoverlastproject. Deels door nieuwe impulsen rond het grote-stedenbeleid, deels door het denkwerk rond DUO I van de gemeente. Deels ook door de verkiezingsuitslag van november 2000, waar Leefbaar Utrecht als grote winnaar (14 zetels) uit de bus komt en vormt de kern van het nieuwe College, waarin ook PvdA (7), CDA (4), VVD (5) en Burger & Gemeenschap (2) deel van uitmaken. Het Collegeprogramma verwoordt dat als volgt: “De uitslag van de gemeenteraadsverkiezingen van 8 november 2000 is helder: De traditionele politiek staat onder druk. De kiezers willen serieus genomen worden. De politieke besluitvorming dient doorzichtig, geloofwaardig en betrouwbaar te zijn. De verkiezingsuitslag heeft aangetoond dat de tijd rijp is voor bestuurlijke vernieuwing. De lokale democratie dient beter toegankelijk te worden gemaakt voor nieuwe vormen van participatie. Bestuurlijke vernieuwing is alleen mogelijk indien in de komende collegeperiode een structuurverandering - maar ook een cultuurverandering - wordt doorgevoerd.”265

Het nieuwe College zet vol in op wijken. Artikel 1.1.1 (het allereerste artikel van het programma) verwoordt dat als volgt: “Er zal worden overgegaan tot het instellen van wijkraden. Deze raden worden samengesteld in nauw overleg met de bestaande en nieuwe wijkorganisaties, ondernemers, overleggroepen en zelforganisaties. In januari zal een reorganisatieteam in het leven worden geroepen dat binnen drie maanden een juridisch en organisatorisch onderbouwd organisatieontwerp op tafel dient te leggen. Hierbij wordt de

265 Zie het Collegeprogramma ‘Utrecht in Uitvoering’, p. 3: http://www.utrecht.nl/images/Secretarie/Communicatie/collegeprog/Collegeprogramma2001-2006.pdf [vindplaats 28 - 12 -2010].

Pagina 130 mogelijkheid van een virtuele bank onderzocht. Uitgangspunt is dat de zeggenschap over de uitvoering zo dicht mogelijk bij de bewoners terecht komt.”266

Ondiep staat –het is al eerder gememoreerd- op alle lijstjes. De gemeente Utrecht wil de wijk veranderen en de bewoners betrekken bij het veranderen. Welzijnsorganisatie Portes wil eveneens, maar beseft –uit ervaring- dat zulks niet vanzelf ontstaat. Corporatie Mitros wil dat ook. Tegelijkertijd is ‘betrekken van bewoners’ in de praktijk lastig, zo stelt iedere betrokkene. Weliswaar is een aantal bewoners actief, maar het zijn er niet veel. Peter Koene is opbouwwerker bij Portes. Hij stelt: “op discussieavonden komt geen hond. Of je ziet telkens hetzelfde clubje bewoners.”267 Het zijn bovendien weerbarstige burgers, vertelt Vermeulen (Mitros): “dit is geen wijk waar je aan de slag kan met een maquette onder de arm. Je kunt niet een zaal binnenlopen en zeggen: ‘mensen, dit gaan we doen! Dit is de nieuwe wijk en dit gaan we slopen’. Maar dat kon hier niet.” Dat beeld deelt ambtenaar Helma Schenkeveld: “die bewonersgroep, dat is een vaste kern.” Opvallend is dat een aantal vrouwen de kern vormt: “het zijn vrouwen, die daar getrouwd zijn, hun kinderen hebben gekregen, er al jaren wonen.”

Als we ons een beeld willen vormen van een deel van de bewoners van Ondiep, dan volstaat een kleurrijke beschrijving van Ferry Rijnsewijn.268 Het dagblad Trouw portretteert hem in 1998. “De Sjeserd noemen ze hem in de Amstelbar aan de Amsterdamsestraatweg in Utrecht. Waarom weet hij zelf ook niet, maar die bijnaam heeft hij ongetwijfeld te danken aan het feit dat Ferry altijd met 'iets' bezig is, en dat iets slaat meestal op de handel. Ferry koopt- of verkoopt. Hij husselde al toen die term nog moest worden bedacht. Tot dik in de zeventig stond hij op de markt, met trainingspakken en Gero-bestek. Maar ook nu nog is er in zijn woninkje in Ondiep een partij nieuwe radiocassetterecorders opgestapeld - pal naast het wandmeubel met de fotolijstjes. “Heb je interesse? Is eerlijke handel hoor, direct van de leverancier. Ik heb nog nooit gestolen goed gehad.” Als inwoner van Ondiep vertelt hij zijn levensverhaal: “Het leven van Utrechter Rijnsewijn [...] is er een van twaalf banen-dertien ongelukken, gekke voorvallen, onverwachte gebeurtenissen, avonturen. Een opsomming van

266 Het Collegeprogramma ‘Utrecht in Uitvoering’, p. 4: http://www.utrecht.nl/images/Secretarie/Communicatie/collegeprog/Collegeprogramma2001-2006.pdf [vindplaats 28 - 12 -2010]. 267 Interview met Peter Koene in de Volkskrant door Philip van de Poel op 21 december 1999. http://www.volkskrant.nl/archief_gratis/article827970.ece/Lachen_om_je_ellende_in_buurtsoap - [vindplaats 12 - 02 -2010]. 268 Interview met Ferry Rijnsewijn is te vinden bij Trouw: http://www.trouw.nl/krantenarchief/1998/07/18/2498064/En_op_m_n_billen_heb_ik_nog_een_muis.ht ml - vindplaats 12 - 02 -2010.

Pagina 131 kattenkwaad. En zijn getatoeëerde armen vormen daarover een dagboek in strip-verhaal. Terwijl hij zijn geruite mouw oprolt: “Die paardenkop hier op mijn hand bijvoorbeeld, heb ik genomen omdat ik helemaal gek van dieren ben. Al het kleinvee heb ik in de kamer gehad. Ik heb alleen geen leeuwen genomen.”

Ondiepers zijn eigenzinnig, zo valt in een aantal gemeentelijke publicaties te lezen. Rijnsewijn past prima in dat plaatje: “Wijzend op het plaatsje achter het huis van hooguit twee bij zes: “Weet je dat ik hierachter een pony heb gehouden? Nou, eigenlijk had ik eerst een paard gekocht, op de veemarkt van Utrecht. En toen zeiden ze me al: dat ding is niet te houden, die krijg je nooit thuis. En toen moest ik hem per se hebben, hè. Zo zit ik in mekaar. Dwars tegen alles in. Dus ik naar huis met een steigerend paard. Na vijf minuten brak hij los en kwam het beest in een sloot terecht. Kostte 25 gulden om dat paard weer op het droge te krijgen. En daar had ik geen zin in. Ik heb het beest daarom ín het water nog aan iemand anders verkocht. Ik zei: doe mij maar een pony. En die heeft hier een hele tijd achter het huis gestaan.”

Het moet dus anders. Yves Vermeulen van corporatie Mitros onderschrijft dit beeld: “Dus a) we gaan de hele wijk aanpakken, een visie ontwikkelen, die over de hele wijk gaat. B) met alle actoren en c) vooral ook met bewoners en d) daar hebben we dus veel tijd voor nodig. En dat heeft hier veel discussie gehad (bij Mitros).” Dat vergt creatieve manieren van mensen betrekken. In het welzijnswerk is er al voorzichtig ervaring opgedaan met andere methoden. Toneelgroep Stut organiseert een toneelstuk annex soap: “Er zijn amoureuze verwikkelingen en heimelijke telefonades, scènes die terugkeren in elke soap; maar deze gaat ook over verkrotting, overlast, ambtenarij en hijgerige media-aandacht. Met theater als hulpmiddel eigenen de bewoners van [...] het Utrechtse Ondiep zich hun wijk weer toe. Ze brengen een eigen buurtsoap op het toneel.” Opbouwwerker Peter Koene is blij met het resultaat: “De buurtsoap maakt gesprekken los onder bewoners die je anders nooit ziet”. Regisseur Bavius heeft een verklaring waarom toneel werkt, waar inspraak faalt: “Soap is van alle landen en alle culturen, dus het spreekt iedereen in de wijk aan. In de soap wordt bovendien de taal van de bewoners gesproken.” Koene: “die taal is in de stukken van de beleidsmakers en welzijnsprofessionals vaak ver te zoeken.”269 Ook Schenkeveld past onorthodoxe methodieken toe: “er was ook een wat oudere vrouw [actief in de bewonerskern]. Die wilde

269 Interview met Peter Koene in de Volkskrant door Philip van de Poel op 21 december 1999. http://www.volkskrant.nl/archief_gratis/article827970.ece/Lachen_om_je_ellende_in_buurtsoap - vindplaats 12 - 02 -2010.

Pagina 132 eigenlijk helemaal niets. En kon ook niet meer zo veel. Daar ging ik dan een extra keer langs”.

Die eigenzinnigheid laten de bewoners ook zien, als beleid hen niet aan staat of als er niet snel genoeg wordt gereageerd. Opbouwwerker Koene geeft aan hoe lastig dat kan zijn: “We hebben net de wijkvisie met de bewoners besproken. Het eerste waarover ze vielen was het ambtelijke jargon. Dat is jammer, want bewoners van Ondiep hebben toch al weinig vertrouwen in officiële instanties. Er wordt vaak veel beloofd en weinig gedaan. Het uitblijven van maatregelen tegen verkeersoverlast leidde afgelopen zomer in Ondiep tot een klein volksoproer. Buurtbewoners braken bij wijze van protest de straat op.”270 Dergelijke ‘volksoprispingen’ maken grote indruk. De gemeente beseft dat er Ondiep alleen zal veranderen als dat samen met bewoners gebeurt. Al in een vroeg stadium wordt dan ook een klein deel van de inwoners van Ondiep betrokken bij het denken over een herinrichting. Het zijn (veelal) vertegenwoordigers uit de net in 2001 opgerichte Wijkraad van Ondiep.

We zetten een stap terug in de tijd. En maken kennis met Maarten Königs. Sinds 1986 is hij actief als organisatieadviseur en procesmanager. Aanvankelijk op het terrein van arbeidsmarkt en ondernemerschap. In 1999 werkt Königs samen met beleidsmakers in het `grote-stedenoverleg' om in Utrecht een sociale en ruimtelijke visie op de stad te ontwikkelen. Hij was net aangetreden als voorzitter van dit stedelijk overleg. Hij stelt: “Er lag 30 centimeter aan beleidsnotities en plannen voor Ondiep. Maar de vraag was steeds: ‘wie is de baas in een wijk? De agent? De bewoners? De gemeente?' Bewoners [...] weten echt wel hoe ze willen wonen.”271 Als voorzitter van het grote stedenoverleg ontmoet hij het bureau Realtime Branding van Gerrit Bruggeman. Königs raakt uiteindelijk “zo onder de indruk van Bruggemans methode”, dat hij in april 2001 toetreedt tot de onderneming in Abcoude.272

Dat komt van pas als de gemeente Utrecht besluit om de hulp in te roepen van een bureau om Ondiep op de kaart te zetten. Het denkwerk over het betrekken van burgers, het betrekken van de markt, het leggen van verbindingen tussen gemeentelijke en semi- gemeentelijke instellingen, al dat denken komt samen in het verlangen om met elkaar een

270 Interview met Peter Koene in de Volkskrant door Philip van de Poel op 21 december 1999. http://www.volkskrant.nl/archief_gratis/article827970.ece/Lachen_om_je_ellende_in_buurtsoap - vindplaats 12 - 02 -2010. 271 Uit: NRC Handelsblad, Ondiep, hét wijk met lef, Hoe van een Utrechtse volkswijk een merk werd gemaakt, Frederiek Weeda, Achtergrond | Zaterdag 06-07-2002 | Sectie: Overig | Pagina: 23 – vindplaats: http://archief.nrc.nl/index.php/2002/Juli/6/Overig/23/Ondiep%2C+h%E9t+wijk+met+lef - 13 – 02 – 2010. 272 Uit: NRC Handelsblad, Ondiep, hét wijk met lef, Hoe van een Utrechtse volkswijk een merk werd gemaakt, Frederiek Weeda, Achtergrond | Zaterdag 06-07-2002 | Sectie: Overig | Pagina: 23 – vindplaats: http://archief.nrc.nl/index.php/2002/Juli/6/Overig/23/Ondiep%2C+h%E9t+wijk+met+lef - 13 – 02 – 2010.

Pagina 133 visie op Ondiep te ontwikkelen. Tegelijkertijd is er het besef dat er in de afgelopen jaren nog weinig vooruitgang geboekt is. Hulp van buiten is gewenst. Vermeulen van Mitros stelt: “Een van de eerste dingen die we ingezet hebben, was ‘branding’. Dat was toen volslagen nieuw!” Het wordt Bureau RealTime Branding van –op dat moment nog- adviseur Maarten Königs en Gerrit Bruggeman. Er volgt een uitgebreide analyse van de wijk. Het bureau plant een driedaagse bijeenkomst medio 2001 met bewoners en andere betrokkenen. De kern van hun betrokkenheid is de deelname aan deze bijeenkomst in Veldhoven (onder de rook van Eindhoven), waar letterlijk getekend wordt aan de nieuwe wijk. Die bijeenkomst is voorafgegaan door een aantal avonden in de wijk.

In mei 2001 vindt dan de grote bijeenkomst in Veldhoven plaats onder leiding van Maarten Königs. Op die bijeenkomst komen zowel bewoners en winkeliers uit Ondiep, als vertegenwoordigers van de gemeente, van Mitros, van Amstelland Ontwikkeling, de politiek, het welzijnswerk, en onafhankelijke deskundigen tweeënhalve dag in Veldhoven bij elkaar. Het gaat om een groep van ongeveer tachtig mensen. Ze praten met elkaar over hoe Ondiep er nu uitziet en hoe de wijk er in de toekomst moet uitzien. De dagindeling gedurende het weekend is ambitieus: gedurende drie dagen wordt er van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat gediscussieerd over het toekomstige Ondiep. Vermeulen: “Ik vond het krachtige [...] dat je in zijn totaliteit aan de slag gaat. Maar als middel werkte het dus. Je moet ze wel naar binnen sleuren. Bewoners, winkeliers, politie, gemeentemensen, die je op basis van gelijkwaardigheid met elkaar in discussie brengt, en ze niet in woorden, maar in beelden laat denken... het resultaat is dat dikke boek.”

Alle deelnemers waren verdeeld in kleine groepjes. In elk groepje zaten zowel Ondiepers als instanties. De bijeenkomst is bedoeld om een gezamenlijk beeld van de wijk tot stand te brengen. De deelnemers hebben ook gekeken in welke volgorde de buurten in Ondiep moeten worden aangepakt. Er wordt gewerkt aan de hand van tekeningen: een aantal grafisch ontwerpers vertaalt de ideeën direct in afbeeldingen op het scherm van de computer. Daaruit ontstaat het beeldmerk en het motto ‘Samen bouwen aan Ondiep’. Het zorgt ervoor dat Ondiep op de gemeentelijke kaart staat. Tijdens deze bijeenkomst wordt de slogan ‘Ondiep, dorp in de stad’ verzonnen: “die is overigens door de professionals verzonnen. Een publiek geheim is dat, men denkt dat het door de bewoners is bedacht. Maar dat is niet zo.” De bewoners voelden meer voor “Ondiep, wijk met lef.”

Pagina 134 Naast zijn betrokkenheid bij RealTimeBranding is Maarten Königs partner bij TransForMotion. Dat bedrijf runt hij samen met Theo van Wijk. Tot slot is hij ook nog projectleider van de `stedelijke woonmilieu-kaart', een overleggroep die dertien Utrechtse wijken van een identiteit voorziet.273 Over de resultaten van de brandingsessie in Veldhoven zijn de meningen verdeeld. Vermeulen: “Ik vond dat fascinerend. Ik vond het tijdverslindend, geldverslindend en dat moet je nooit meer zo doen. En het netto-resultaat was ook niet best. Maar het was fascinerend, ik had dat nog nooit meegemaakt. Het was uit de wereld van ‘Heerlijk, helder Heineken’, weet je wel.” Ook assistent-wijkmanager Loog Landaal is niet geheel en al positief: “Dat branding proces […] ze hebben heel veel tekeningen gemaakt met die groep. [...] Na een poosje heeft men gezegd ‘euh, had die honderdduizend gulden maar ergens in gestopt, want het is volslagen mislukt, waardeloos en je hebt er niets aan.” Hij stelt: “Omdat sommige mensen zeggen: een wijk kun je niet branden, als een product.” Voor de saamhorigheid in de wijk heeft de sessie volgens Landaal wel het nodige betekend: “het was gezellig met zijn allen [...] Kijk, het is wel leuk, er zijn allemaal karakteristieken van de wijk getekend, enne, dus het is altijd leuk en goed en fijn voor de saamhorigheid.”

9.3. Woonwensenonderzoek en ruimtelijke visie op Ondiep De resultaten van de brandingsessies wordt met de wijk gedeeld in aantal bewonersavonden. Mitros is daar zelf in haar jaarverslag tevreden over: “De eerste aanzet tot de plannen die op de bewonersavonden in juli 2001 zijn gepresenteerd, is niet van de een op andere dag ontstaan. Daarover is intensief overleg geweest tussen bewoners, gemeente en Mitros. Hierbij zijn de bewoners op verschillende manier betrokken geweest. Onder andere via de Klankbordgroep Ondiep (die nu is opgegaan in de Adviesgroep) en de Bijzondere Bijeenkomst.” Ondertussen is bevolkingssamenstelling van de wijk aan het veranderen. Ook studenten vinden er steeds vaker een kamer. Een beschrijving uit het U- blad: “Mevrouw van Zanten (65) verhuurt de grootste kamer uit haar huis aan een student. [...] Sinds haar tien kinderen de deur uit zijn en haar man is overleden is het wel erg stil in huis. Daarnaast kan ze de extra centen wel gebruiken. "Of het nou een jongen of een meisje is dat maakt me niet uit. Studenten zijn toch allemaal hetzelfde," zegt Van Zanten. "De uitstraling moet me aan staan. Ik zie meteen of het klopt of niet als ik in iemands ogen kijk." Van Zanten woont in een oude arbeiderswoning in de Utrechtse wijk Ondiep. [...] De hospita verhuurde in vijf jaar aan vijf studenten een kamer. De zesde, Vincent van Bruggen, is er net

273 Uit: NRC Handelsblad, Ondiep, hét wijk met lef, Hoe van een Utrechtse volkswijk een merk werd gemaakt, Frederiek Weeda, Achtergrond | Zaterdag 06-07-2002 | Sectie: Overig | Pagina: 23 – vindplaats: http://archief.nrc.nl/index.php/2002/Juli/6/Overig/23/Ondiep%2C+h%E9t+wijk+met+lef - 13 – 02 – 2010.

Pagina 135 ingetrokken. Vincent (22) is tweedejaars psychologie.”274 Toch blijft Ondiep in de kern een witte volkswijk, waar bewoners van de wieg tot het graf blijven wonen. Dat blijkt als er in 2002, voordat de herstructureringsplannen uitgewerkt worden, een woonwensenonderzoek in de wijk wordt gehouden. Zeventig procent van de ondervraagden geeft aan een grote voorkeur te hebben om in Ondiep te blijven wonen. Er is vooral vraag naar sociale huurwoningen. Maar een klein deel van de ondervraagden heeft interesse om in Ondiep een woning te kopen. Dat zijn uitkomsten, die niet in het DUO I afsprakenbeleid passen, zoals we in het volgend hoofdstuk zullen zien.

Naar aanleiding van de bewonersavonden laat woningcorporatie Mitros einde 2001 een ruimtelijke visie ontwikkelen. Deze ruimtelijke visie heeft twee functies: allereerst vormt het de basis voor een (eventueel) nieuw op te stellen bestemmingsplan. En ten tweede is het een uitgangspunt voor de vernieuwing van een gebied. Daarmee zijn de sterke en zwakke punten van een wijk in kaart gebracht. Vervolgens wordt een plan ontwikkeld om de sterke punten nog meer te benadrukken en de zwakke punten te verbeteren of weg te werken. Mitros formuleert het als volgt: “De Ruimtelijke Visie Ondiep [karakteriseert] Ondiep als ‘een dorp in de stad met verschillende buurten die elk hun eigen sfeer hebben ’ […]. Dat beeld wordt bepaald door de plaats van de wijk in de stad, door hoe de wijk eruit ziet en door het type bebouwing. Daarnaast is Ondiep ingedeeld in gebieden die ook bepalend zijn voor de ruimtelijke visie op Ondiep. Dat zijn de Vechtzone, de Stemvork, het Dorp, de Spoorzone, de Stad en het Sportpark.” Als het aan Mitros ligt, kunnen er majeure stappen in de wijk gezet worden. Het draagvlak lijkt er te zijn, er ligt een plan en alle betrokken partijen lijken geïnteresseerd.

9.4. Tot slot In de kern is ‘alles’ in Ondiep aanwezig: een veranderende wijk, die in de ogen van overheden aan het afglijden is. Van oudsher is de oplossing voor een dergelijke wijk gezocht in de ‘rode contouren’: als de bakstenen veranderen, verandert ook de sociale stratificatie van de wijk. Daartegenover staat de sterke wens van bewoners om in hun huizen te kunnen blijven wonen. Vaak is dat in een herstructurering niet het geval. De wens van diezelfde overheid ontstaat om integraal naar problemen te kijken. Zo langzamerhand is het besef ontstaan dat de verkokerde blik op de werkelijkheid niet tot adequate oplossingen leidt. Met

274 Interview in het Ublad, Rosalie Curto en Joke van der Glas, verschenen op 15-04-1999 in U-blad 30 http://www.ublad.uu.nl/WebObjects/UOL.woa/2/wa/Ublad/archief?id=1012705 - vindplaats 12 – 02 - 2010

Pagina 136 het maatschappelijk middenveld wordt de samenwerking gezocht. Zoals we in het Karekietproject hebben kunnen zien, lukt dat, al gaat het niet vanzelf. Tegelijkertijd valt op dat ‘normale’ inspraakprocedures tot niet al teveel leiden, terwijl toneel en persoonlijk contact wel beloftevol lijken.

Corporatie Mitros is rond 2000 toe aan nieuwe impulsen: de allerergste fusieperikelen zijn achter de rug. Rond Mitros begint een nieuw netwerk te ontstaan: Portes is daarbij aangesloten, terwijl ook contact is met een aantal gemeentelijke diensten. Door nieuw beleid van VROM mag er ook samen gewerkt worden met de markt: AM Wonen is snel als partner toegetreden. Maarten Königs heeft via RealTime Branding laten zien, dat marketing en reclame wellicht een geweldige aanzet voor een nieuwe perceptie van de wijk zou kunnen zijn. Vanuit het College van B&W klinkt door dat er vooral voor, door en met bewoners gewerkt moet worden. Ook ‘de politiek’ is van mening dat er met onorthodoxe middelen wellicht meer te bereiken is dan met de reguliere inspraak (waar alleen de usual suspects voor te porren zijn). Met een schuin oog kijkt de overheid dan deze marktpartijen die misschien wel voor de gewenste versnelling kunnen zorgen. Hoe dat proces ontstaat, zien we in het volgende hoofdstuk.

Pagina 137 Pagina 138 Hoofdstuk X Rond het voetbalveld (periode 2001 - 2003)

“Het Thorbeckepark [de nieuwe naam voor ‘Trendpark’] is een rechthoekig sportpark van ruim vier hectare in de Utrechtse wijk Ondiep. Het park bestond uit vijf voetbalvelden en twee kantines en was niet meer in goede staat. Het ledenaantal van de lokale voetbalverenigingen DOS en Holland liep bovendien terug. Rond de millenniumwisseling zochten de clubs en grondeigenaar Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling (DMO) van de gemeente Utrecht daarom naar een manier om het terrein te vernieuwen en de clubs levensvatbaar te houden. Dit mondde uit in een bijzondere gebiedsontwikkeling met ruimte voor sport, park, voorzieningen en wonen in het groen.”275

Zoals we in het voorgaande hoofdstuk hebben kunnen zien is er ten tijde van het Karekietproject een start gemaakt met de samenwerking tussen gemeentelijke instanties en maatschappelijke organisaties. Allerhande beleid- en bestuurlijke netwerken zoeken elkaar op, om te ontdekken of, en hoe een gezamenlijke agenda er uit zou kunnen zien. Woonoverlast staat hoog op de beleidsagenda. De Leefbaar-bestuurders zoeken naar nieuwe manieren van besluitvorming, naar versnelling vooral. Dat lijkt alleen te lukken als het gedragen oplossingen betreft. Aan het draagvlak in de wijk is voorzichtig gewerkt, zo meent ieder geval de gemeente. Tegelijkertijd groeit het besef dat de gewenste bestuurlijke versnelling, zoals bijvoorbeeld door Teisman beschreven, nog niet is gerealiseerd. Onder invloed van nieuwe noties rond publiek-private samenwerking wordt voorzichtig naar ‘de markt’ als versneller gekeken. Dat past in de tijd, zoals we eerder hebben kunnen zien, aangezien: “er in ons land een overkill aan beleidsontwikkeling en beleidsvoorbereiding valt te constateren, maar dat de beleidsuitvoering en beleidshandhaving daarbij structureel achterblijven.”276 Wellicht kan de ‘de druk van de markt’ wel de gewenste versnelling realiseren, zo stellen bestuurders. Een noodzakelijke stap, zo lijkt het, om in de lastige wijk Ondiep te werken aan een beter en gezonder woon- en leefklimaat.

De eerste fase in de ruimtelijke herontwikkeling van Ondiep speelt zich af als een kleine Gideonsbende de wijk in kaart gaat brengen. Het verhaal in dit hoofdstuk stoelt op een beperkt aantal personen. Zij starten projecten, vooral door slim aansluiting te zoeken bij de

275 Projectbeschrijving, zoals opgenomen in het KEI – kenniscentrum stedelijke vernieuwing. Zie: http://www.kei-centrum.nl/view.cfm?page_id=1897&item_type=project&item_id=403 - vindplaats: 14 – 02 – 2010. 276 Hugo Priemus in: B& G juli/augustus 2003, pp. 19 – 25.

Pagina 139 eerder geschetste nieuwe ruimtelijke visies, als ook door handig gebruik te maken van de wens om –mede onder druk van de Leefbaren- nieuw elan te tonen. En als er van de markt meer verwacht wordt, is het dan niet wijs om ook marktmiddelen (als branding, reclame, ‘vermarkten’) in te zetten? Opvallend: alle betrokkenen stellen een groot belang te hechten aan het betrekken van omwonenden bij hun plannen. En geen middel moet of mag daarbij onbenut blijven.

10.1. Sterspelers en brokers in het bestuurlijk-maatschappelijke veld Centrale spil in dit hoofdstuk is Theo van Wijk, oprichter en eigenaar van bureau TransForMotion. In de metafoor van ‘de Griekse tragedie’ is Van Wijk een van de drie hoofdrolspelers in dit verhaal. Samen met Christine Dolman, die we in het volgende hoofdstuk leren kennen en de niet-humane actor corporatie Mitros (waarvan we Yves Vermeulen al voorzichtig hebben leren kennen in het vorige hoofdstuk) is hij de spil van dit verhaal: een sterspeler, agent of change. Een bemiddelaar, een broker, die netwerken opzoekt, verbindt en enthousiasmeert.

Van Wijk is een professional met veel ervaring in de wereld van de stedelijke vernieuwing. Als eigenaar van het bureau TransForMotion raakt hij betrokken bij een aantal stedelijke vernieuwingstrajecten. In Utrecht gaat het om twee projecten: het park Weltevreden in Kanaleneiland en het omvormen van het DOS-voetbalveld in Ondiep. Bij het op de kaart zetten van deze wijk, wil TransForMotion allerhande nieuwe vormen inzetten. Als we wederom gebruik maken van de parabel van de Griekse tragedie, introduceren we enkele koorleden: Charlotte Post is er één van. Zij is adviseur en werknemer van TransForMotion. Als ze bij het bedrijf aan de slag gaat, is ze net afgestudeerd. Maarten Königs is een andere spil. Hij is oprichter van de Holland Branding Group en als partner betrokken bij TransForMotion. Hij bekijkt de wereld van stedelijke vernieuwing door een marketingbril en voegt het element van “wijkbranding” toe aan de concepten van TransForMotion.

Stedelijke vernieuwingstrajecten: markt, marketing en draagvlak Als Theo van Wijk met Ondiep aan de slag gaat, is hij in de vijftig. Als je Van Wijk spreekt, word je gegrepen door zijn enorme enthousiasme. Hij presenteert zich als een absolute vernieuwer, een man die met langjarige ervaring weet waar het aan schort. Die discipelen om zich heen verzamelt. TransForMotion moet een laboratorium worden, en een receptuur voor de stedelijke vernieuwing ontwikkelen. Niet voor niets luidt de ondertitel van

Pagina 140 TransFormotion “Bureau voor stedelijke en maatschappelijke innovatie”.

“Ik ga beginnen bij het begin” zegt van Wijk ,“… en het is geen gemakkelijk verhaal. Kijk, het begint, wat mij betreft, … kijk ik heb een jaar of vijfentwintig gezeten in de wereld van architectuur, stedenbouw en volkshuisvesting. Dat is mijn professie.” In die periode is van Wijk opgeklommen van assistent-architect tot directeur van een groot stedenbouwkundig bureau in Utrecht.277 In Utrecht heeft hij aan bijna alle stedelijke vernieuwingsplannen bijgedragen: de Oosterbuurt, Wijk C. “Daar heb ik geleerd hoe de stad in elkaar steekt, hoe de stad functioneert.” Als assistent-architect startte van Wijk zijn werk met het renoveren van kantines, van wijkgebouwen, buurthuizen en voorzieningen, de sportclubhuizen. “Dat wordt uiteindelijk mijn wereld: stedelijke en maatschappelijke vernieuwing. En daarbij had ik een focus: voorzieningen als katalysator voor stedelijke vernieuwing.” In de jaren negentig draagt van Wijk bij aan de ontwikkeling van de Vinex-locaties rondom Utrecht: “toen ik daar mee bezig was, realiseerde ik me dat die wijken de drama’s van de toekomst zouden zijn. Daar wilde ik niet meer verantwoordelijk voor zijn. Ik stapte op.”

Bij de start van TransForMotion is er nog geen bureau, maar is er een stichting, de Stichting Transmissie. Hij start deze stichting samen met Hans Kars en Maarten Königs. Voordien werkte Kars bij de gemeente Utrecht gewerkt op het terrein van bijzondere huisvesting, volkshuisvesting en stadsvernieuwing. Eind jaren tachtig is hij een van de pioniers van het gebiedsgerichte werken in Utrecht. Hij is wijkmanager van wijken als Lombok, Rivierenwijk, Dichterswijk, Kanaleneiland en Hoograven. Geruime tijd combineert hij deze werkzaamheden met de functie van adjunct-directeur bij de toenmalige Dienst Wijkbeheer en stadsvernieuwing. In de laatst genoemde functie is hij onder andere verantwoordelijk voor communicatie en participatie en treedt hij namens de gemeente op als projectleider Stedelijke Vernieuwing onder meer naar VROM. Begin 2000 richt hij zijn eigen bureau Kars Advies op.278 Vanuit die hoedanigheid participeert hij met Maarten Königs, die ook al net voor zichzelf was begonnen in de Stichting Transmissie. Van Wijk is de derde partner: “ik wilde namelijk nog een keer gaan doen wat ik echt leuk vond.” Het leidt uiteindelijk tot de oprichting van TransForMotion: “Ik wilde vanuit de aanvliegroute van voorzieningen de sociale pijler vormgeven binnen stedelijke vernieuwing.” Van Wijk stelde zichzelf hoge doelen: “We wilden [...] receptuur ontwikkelen voor de stedelijke vernieuwing. Ik had een

277 Theo van Wijk was lid van de directie van architectenbureau ONB (Op ten Noort Blijdenstein) in Utrecht. 278 Een CV van Hans Kars is te vinden op: http://www.cme.tue.nl/deontknoping2005/karscv.html . [vindplaats 02 - 02 - 2011]

Pagina 141 fantasie om een nieuw bureau te ontwikkelen met alle disciplines van de stedelijke vernieuwing. Met jonge honden, kanjers […]. Ik zag: met de ingenieursbenadering daarmee komen we nooit verder. Dus zocht ik mensen uit de sociale geografie, uit de bestuurskunde. […] Als je die specialismen onbedorven aan tafel zet, […] dan zou je toch een […] fantastisch bedrijf moeten kunnen ontwikkelen dat elke opgave aankan.”

Ze voegen de daad bij het woord: bij TransForMotion verzamelen van Wijk en Königs jonge honden om zich heen. Om op een vernieuwende manier een frisse start te maken in de vastgelopen wereld van de stedelijke vernieuwing. Theo van Wijk is dan samen met zijn partners een nieuwe filosofie over accommodaties in de stad aan het optuigen. Hij wil deze accommodaties onderdeel van het sociale weefsel van de wijk maken: geïntegreerd accommodatiebeleid, noemt hij dat. Marktpartijen werken daarin samen met overheden en maatschappelijke partners aan de ontwikkeling van een gebied. De marktpartij is daarbij leidend, om bestuurlijke verkokering te doorbreken. Samen met zijn adviseurs wil hij de stad Utrecht overtuigen van zijn visie.

Theo van Wijk heeft veel contacten in de stad Utrecht. In zijn rol als architect en ontwikkelaar is hij bovendien iedereen in projectenland twintig jaar lang tegengekomen. Als architect van de Winkel van Sinkel heeft hij praktisch naast het stadhuis gewoond: zowel de fysieke als de spreekwoordelijke afstand is klein. Zo ook met een groot aantal ambtenaren in Utrecht. Oud-wethouder Giesberts formuleert dat kernachtig: “Theo van Wijk? Iedereen op het stadhuis kent Theo van Wijk.” Ook in het maatschappelijk veld van Ondiep heeft hij de nodige connecties. Onder andere met de voorzitters van Holland Sport en DOS. Twee roemruchte Utrechtse voetbalclubs, allebei aanwezig in Ondiep. Beide verenigingen kampen met problemen: vandalisme, teruglopende ledentallen, verouderde sportvelden en sportief verval, gepaard met financiële perikelen. De gemeente Utrecht wil de beide verenigingen wel helpen, onder de voorwaarde dat een deel van het terrein aan de gemeente terug gegeven zal worden. Spil van de vernieuwing is de gewenste realisatie van een nieuw sportvoorzieningencluster (en kantine) rond de velden van DOS en Holland, dat Trendpark zal gaan heten (en nog later het Thorbeckepark), zoals we straks zullen lezen. Dit te bouwen complex is in de ogen van Van Wijk de kern van de mogelijke vernieuwing van Ondiep. TransForMotion gaat dit proces begeleiden en maakt onder andere gebruik maken van het medium film om draagvlak onder betrokkenen te kweken. Maar dat is voor later.

Pagina 142 Geïntegreerd accommodatiebeleid als receptuur voor de stedelijke vernieuwing Eerst een blik op de nieuwe receptuur. Van Wijk vertelt: “Ik had de formule […] ik wilde nog dieper in de voorzieningen werken, vanuit de voorzieningenkant. Mijn professie is geworden: hoe realiseer je […] stedelijke en maatschappelijke processen in de stad. Dat is mijn werk. Toen dacht ik: dan moeten we het feitelijk hebben over integraal accommodatiewerk.” Dat ‘geïntegreerd accommodatiebeleid’ wordt een sleutelterm voor TransForMotion. In een speciale uitgave van het KEI (2004), het kenniscentrum stedelijke vernieuwing, De N-reeks legt Van Wijk uit welke sleutelrol hij voor accommodaties zag op het speelveld van de stedelijke vernieuwing: “maatschappelijke voorzieningen spelen […] op dit moment nog geen grote rol in de praktijk van de stedelijke vernieuwing. Dit komt volgens ons doordat er […] nog niet echt consensus lijkt te zijn over wat nu eigenlijk het doel is van de stedelijke vernieuwing.” De rol van ‘wonen’ is dominant: “De kwaliteit van woning en woonomgeving staat centraal; thema’s als leefbaarheid,veiligheid en duurzaamheid worden vooral vanuit dit perspectief ingevuld. Stedelijke vernieuwing lijkt vanuit het woonperspectief vooral een productievraagstuk.” Van Wijk, adviseur Charlotte Post en (nieuwe) partner van TransForMotion Marc van Leent constateren dat de nadruk op productie, de zachte kant vrijwel compleet buiten beeld laat. De focus op ‘wonen’ heeft bovendien gevolgen voor de organisatorische inbedding. Met een “…overheersende rol in het proces van diensten ruimtelijke ordening of stadsontwikkeling en partijen als woningcorporaties en projectontwikkelaars.” Juist in de maatschappelijke voorzieningen zit een belangrijke sleutel voor de oplossing van veel van de binnenstedelijke problematiek, zo betogen Van Wijk cum suis: “Als we stedelijke vernieuwing als emancipatievraagstuk opvatten, komen we ook andere partijen tegen: andere gemeentelijke diensten, scholen, welzijnsinstellingen, sportverenigingen, winkeliers, enzovoort. En natuurlijk de burgers zelf. Vanuit de doelstellingen van het wonen beschouwen we de burgers doorgaans als bewoners of liever nog als consument, een betrekkelijk passieve rolopvatting. Vanuit de doelstelling van emancipatie zien we de burger op een andere manier; namelijk als de onmisbare comaker.”279 Behalve de organisatorische kant, is ook de maatschappelijke betrokkenheid een pijler in het denken van TransForMotion. Emancipatie en co-creatie zijn sleuteltermen in hun vertoog.

Tegelijkertijd houdt Van Wijk een pleidooi voor het innovatief berekenen van sociale waarde

279 De N-reeks van het KEI: N8 Voorzieningen als katalysator van stedelijke vernieuwing, Marc van Leent, Theo van Wijk en Charlotte Post, november 2004. Te vinden op http://www.kei- centrum.nl/view.cfm?page_id=2248 Vindplaats: 28-4-2010.

Pagina 143 in een project: de maatschappelijke component wordt tot nu toe in herstructureringsprojecten niet of nauwelijks meegeteld. Uitval van onderwijs, bijvoorbeeld, levert in Ondiep een groot maatschappelijk probleem op en zorgt er mede voor dat de wijk als sociaal zwak te boek staat. “Als we de maatschappelijke voorzieningen als katalysator zien van stedelijke vernieuwing, moeten we ook kijken naar de manier waarop we met deze voorzieningen financieel omgaan. Voorzieningen vormen de sociale infrastructuur van een buurt of wijk maar worden in financiële zin anders behandeld dan bijvoorbeeld de fysieke infrastructuur. Het doorbelasten van de kosten van wegen en groen via de grondexploitatie vinden we heel gewoon. Dat we de meerwaarde daarvan via de grondprijs ten laste brengen van de woningen die ervan profiteren, is vanzelfsprekend. Bij maatschappelijke voorzieningen als onderwijs en cultuur is dit vreemd genoeg niet het geval. Daarvoor hebben we in Nederland heel andere systemen bedacht, die de meerwaarde feitelijk ontkennen. Maatschappelijke voorzieningen zuchten onder het juk van de budgetfinanciering. ”

Theo van Wijk gaat zijn visie uitventen en weet geleidelijk een aantal mensen in de stad Utrecht te enthousiasmeren voor deze nieuwe aanpak. Rond 2000 wordt Van Wijk benoemd tot adviseur van de nieuw te ontwikkelen Dienst DMO, de dienst maatschappelijke ontwikkeling van de stad Utrecht. Hij neemt in deze functie een sleutelpositie in, in de stedelijke vernieuwing van Utrecht.

10.2. Gedwongen huwelijken, netwerken en ‘iedereen kent wel iemand’ Zoals gezegd: het sociale netwerk van Van Wijk in Utrecht is immens. Dat had zo zijn voordeel: “Eigenlijk was het zo: ik zocht mijn eigen opdrachten op.” Einde jaren negentig raakt hij betrokken bij de oprichting van de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling: “Ik kreeg van de dienst Welzijn een opdracht om een analyse te maken van de gebruiks-, beleving- en toekomstwaarde te maken van alle welzijnsvoorzieningen van deze stad. Dat onderzoek is de rode draad.” Hij doet onderzoek naar 200 voorzieningen in de stad Utrecht. Die analyse sterkt hem in zijn overtuiging, dat de sociale vernieuwing hand in hand gaat met stedelijke vernieuwing. De gemeente Utrecht reorganiseert in die jaren haar verkokerde organisatie. Er wordt een nieuwe dienst opgetuigd, die een integrale aanpak van stadsvernieuwing voorstaat, de dienst DMO (Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling. DMO wordt een bundeling van tot dan toe verticaal georganiseerde diensten Sport, Onderwijk, Cultuur en Welzijn.

Pagina 144 De integratie loopt niet op rolletjes. Van Wijk: “Ik noem dat gedwongen huwelijken. […] in de stad moeten partijen gedwongen samenwerken. […] Jullie moeten dat met elkaar doen, zegt de overheid. En die faciliteert dat dan ook nog slecht. […] Tijdslijnen en budgetten worden leidend, en niet de inhoud. Dat gaat dan niet goed, dat loopt vast.” Van Wijk ziet wel dat de aanpak van de stad Utrecht kansen biedt: “Ik wilde wel een opdracht hebben over ‘integraal accommodatiebeleid’. Want volgens mij ligt daar de sleutel.” Kete Kervezee, de toenmalig directeur van DMO is na een aantal gesprekken en etentjes met Van Wijk overtuigd. Zij geeft Van Wijk de opdracht om naar vernieuwende samenwerking in de stad te gaan kijken. Het levert een rapport op. In deze analyse bundelt Van Wijk vele jaren ervaring over herstructureren, sociale opgave en het verbinden met elkaar van mensen in de stad. Nu is het zaak om dat denkwerk ook in de praktijk te brengen. Hij krijgt op twee plekken in de stad een opdracht: een revitalisering van een sportpark in Kanaleneiland en de herstructurering van de twee sportparken van voetbalclubs DOS en Holland in Ondiep.

Van Wijk heeft de gemeentelijke dienst DMO betrokken. Via zijn netwerk. Dat lukt ook bij Mitros. Yves Vermeulen vertelt hoe Mitros aanhaakte: “Ja, kijk we kennen Theo al heel erg lang. En Wim Duijster [danmalig directeur van Mitros] en Theo, die kennen elkaar heel erg goed. [...] Ik denk niet dat wij er zelf op gekomen zouden zijn. Om op deze manier dit gebied aan te pakken. Als je kijkt naar de wijk is het een essentieel onderdeel. [...] Dus ik denk dat we dat zelf als een gegeven zouden hebben beschouwd. Als een mooi stuk groen. Theo, Theo is goed in lateraal denken. [...] Dus hij komt vaak hier met de meest fantastische plannen. De helft gaat niet door en de andere helft is moeizaam. Maar je hebt creatieve geesten nodig in de stad.” Adviseur Charlotte Post (TransForMotion) bevestigt dit beeld: “Heel vaak ging het van euh, Theo kende iemand. In dit geval Wim Duijster, de directeur van Mitros, die kende Theo goed. Ja, dat ontstaat dan in een kroeg, […] ik denk dat Theo ook wel contacten heeft met die gasten van de voetbalvereniging. [Wethouder] Spekman kende hij goed. Dat komt dan gewoon samen. […] Op een gegeven moment wordt zo’n idee geboren en zo’n subsidieverhaal geschreven en die krijg je dan, en dan nou, dan ga je aan de slag.” Op haar beurt weet Mitros ontwikkelaar AM Wonen te interesseren in een samenwerking. Vermeulen blikt terug: “We hebben toen een deal gemaakt met AM voor de koopwoningen. Dat was in de tijd dat corporaties voor dat deel samenwerkten met een ontwikkelaar. Ik moet eerlijk zeggen dat ik de meerwaarde daarvan erg betrekkelijk vind. We hadden verwacht dat zij heel veel verstand hadden van communitybuilding, een strategische visie op marketing, maar d’r hoefde helemaal niet zoveel geld in gestoken te worden. Dat vonden wij

Pagina 145 belangrijk: wij wilden vertrouwen winnen. De ontwikkelaar had zoiets van: ‘wanneer gaan we nu geld verdienen?’”

Van Wijk ziet zijn opdracht breder dan het bij elkaar voegen van velden en het realiseren van een voorzieningengebouw. Heel de wijk moet nieuw elan krijgen. Een van de eerste activiteiten van Van Wijk is het ‘vermarkten’ van de wijk. Daartoe heeft hij Maarten Königs en Gerrit Bruggeman ingeschakeld, zoals we in het vorige hoofdstuk hebben gezien. RealTimeBranding heeft samen met TransForMotion een nieuw merk van de wijk Ondiep gemaakt. Branding is nieuw, maar, belangrijker wellicht, deze vorm van samenwerking al evenzeer: “aan deze wijken wordt door meerdere en diverse private en publieke partijen samen gewerkt. Geen van hen is de baas over deze samenwerking. In de praktijk zijn de partners het eens over de meeste van [...] aspecten, maar is het heel lastig om tot een gezamenlijk beeld en of een gedeelde visie te komen voor de aanpak.”280 De timing van Van Wijk is uitstekend: niet alleen corporatie Mitros is toe aan een nieuwe impuls, ook de gemeente (en andere overheden) wil wel stappen zetten, evenals de markt. In Trendpark Ondiep komt dat samen.

Bijvoorbeeld als het om de gemeentelijke politiek gaat: de betrokkenheid van de bewoners in de wijk is ronduit slecht. De opkomst in de wijk Ondiep bij de Utrechtse gemeenteraadsverkiezingen in 2000 ligt rond de 30 procent. Net als bij de landelijke verkiezingen kunnen de Leefbaren op veel stemmen in de wijk rekenen. Dat ligt deels aan het gevoel dat de lokale politiek ‘de burger’ in de steek heeft gelaten, zo luidt in ieder geval de analyse van de Leefbaren. Dat gevoel kwam ook in de marketingsessie in Veldhoven naar boven: “de grieven van de huidige bewoners [kwamen] op tafel en die zijn niet gering. Zo luchtte een bewoonster op ‘indrukwekkende wijze’ haar hart over ‘alles wat de bewoners al jaren moeten pikken.' Junks, verwaarloosde woningen, vuilnis die niet wordt opgehaald.”281 De bewoners voelen zich “verwaarloosd door de instanties. Ze willen respect.”282 Veldhoven zorgde op dat moment voor een nieuwe impuls, een nieuw elan.

280 Maarten Konigs, presentatie, te vinden op: http://www.tempokan.nl/images1/kan/bestanden/K%F6nigs_Dekernvandezaak.pdf - vindplaats 13 – 02 – 2010. 281 Uit: NRC Handelsblad, Ondiep, hét wijk met lef, Hoe van een Utrechtse volkswijk een merk werd gemaakt, Frederiek Weeda, Achtergrond | Zaterdag 06-07-2002 | Sectie: Overig | Pagina: 23 – vindplaats: http://archief.nrc.nl/index.php/2002/Juli/6/Overig/23/Ondiep%2C+h%E9t+wijk+met+lef - 13 – 02 – 2010. 282 Uit: NRC Handelsblad, Ondiep, hét wijk met lef, Hoe van een Utrechtse volkswijk een merk werd gemaakt, Frederiek Weeda, Achtergrond | Zaterdag 06-07-2002 | Sectie: Overig | Pagina: 23 – vindplaats: http://archief.nrc.nl/index.php/2002/Juli/6/Overig/23/Ondiep%2C+h%E9t+wijk+met+lef - 13 – 02 – 2010.

Pagina 146 Een jaar later is er van dat elan wat minder over. Het was “een traject van vallen en opstaan” blijkt als in NRC Handelsblad in 2002 schamper gedaan wordt over de uitkomsten. “Een jaar later, in 2002, had Ondiep weinig overgehouden aan de brandingsessie [...]. De betrokken corporatie (Mitros) en de gemeente deden weinig met de resultaten en externe deskundigen als Godfried Engbersen lieten weinig heel van dit nieuwe instrument: “Men denkt dat met een gemakzuchtige Ratelband-filosofie – positief denken en ‘tjakka’ roepen – de problemen vanzelf oplossen. Je moet de volgorde omkeren: eerst zorgen voor een veilige omgeving met goede scholen en een adequaat huisvestingsaanbod. (...) Vervolgens kan met recht een imago van een buurt worden aangepakt. Investeren in de publieke sector is iets anders dan het verkopen van een merkproduct.”283 Het kan dus niet alleen bij marketing blijven, zoveel is duidelijk. Met het geïntegreerde accommodatiebeleid zoekt Van Wijk dan ook nadrukkelijk naar een van de echte aangrijpingspunten in de wijk: de beleving bij sport, en dan vooral bij voetbal. En behalve naar marketing, zoekt hij vooral naar allerhande nieuwe vormen om inwoners te betrekken.

Bedenken hoe iets er uit gaat zien, als het nog niet gebouwd is, is een van de lastigste zaken in de ruimtelijke ordening. In de ateliers in Veldhoven is er daarom getekend hoe de wijk er uit zou moeten komen te zien. De herindeling van de velden van DOS en Holland maakt mogelijk dat er een grote lap grond vrijkomt, die voor het bouwen van huizen benut kan worden. Dat is nodig ook: de gouden tijden van DOS liggen in het verleden. Met DOS gaat het ronduit slecht. De voorzitter van DOS: “vroeger hadden we vijfentwintig, zesentwintig elftallen op de been. […] Nu nog maar negen.”284

10.3. De start van de planvorming De plannen van Van Wijk, het zoeken naar goede communicatie, het –al dan niet- bouwen een nieuw imago en het verlangen naar draagvlak, het draagt allemaal bij aan politiek- bestuurlijke bewustwording van de staat, waarin Ondiep verkeert. Feit is dat de gemeentelijke overheid om Ondiep in 2002 besluit om Ondiep te ‘gaan renoveren’ in het kader van stadsvernieuwing. Het gaat om een project van vele jaren. Er moet veel gebeuren: zowel op het gebied van sloop als op geplande nieuwbouw en renovatie. Mitros is de belangrijkste actor. Samen met de gemeente presenteert corporatie Mitros plannen voor

283 Zie de analyse van Kees de Graaf in november 2006 in BuildingBusiness, ‘Ook wijken kunnen een merk zijn’, p. 26 – 27. http://www.kei-centrum.nl/websites/kei/files/KEI2003/documentatie/BB-24- 27identiteitnov06.pdf 284 Citaat afkomstig uit de eerste film van TransForMotion over de wijk, waarin de beide voorzitters van DOS en Holland vertellen waarom zij bijdragen aan de fusie en -daardoor- aan de herinrichting van de wijk.

Pagina 147 een grootscheepse vernieuwing van de woningen in de wijk. In een periode van 15 jaar zal Mitros ongeveer 1400 woningen aanpakken. De gemeente juicht dat toe: “Dit biedt kansen voor een wijk die veel potentie heeft. Op betere woningen, moderne voorzieningen die aansluiten bij de vraag uit de wijk en het verminderen van (sociale) achterstanden.”285 Daarbij gaat het met de wijk niet goed, zo betoogt de gemeente. Enkele cijfers: bijna 50% van de huidige huurders is ouder dan 55 jaar. In de wijk woont bijna 40 procent van de huurders langer dan 20 jaar in dezelfde woning woont. Daarnaast is er sprake van een relatief hoog aantal eenoudergezinnen (bijna 15%). De bewoners zelf beoordelen de huidige woonomgeving als matig. Een relatief hoog aantal bewoners met kampt met gezondheidsproblemen. En tot slot, ook de waardering van de jongeren- en ouderenvoorzieningen is matig tot slecht.286

De start van de renovatie/het project is de ombouw van het voetbalterrein van DOS en Holland waar de nieuwe fusieclub DHC 04 gevestigd zal worden. Op dat terrein is een multifunctioneel sportpark gepland: het Trendpark Ondiep. Het plan van Van Wijk is ‘geland’. Dat project zal starten in 2004. Ook zal er vaart gemaakt worden met het realiseren van 83 (senioren)huurwoningen, de sloop en nieuwbouw rondom de Heringastraat en nieuwbouw aan de Ahornstraat. Het gaat dan om 75 woningen (oplevering 2007). Ook is de vernieuwing van het plein aan de Plantage ‘vooraan’ in de planvorming opgenomen. Ook op andere plekken in de wijk zal er worden heringericht: in 2006 is de bouw van het Hostel Hogelanden voor alcoholverslaafde daklozen gepland. Ook de Thorbeckelaan en middengebied Witte Wijk –zo is gepland- wordt gerenoveerd. Begin 2007 is voorzien dat er gestart wordt met de sloop van het Kleine Wijk: 195 woningen en 9 bedrijfsruimten en terugbouw van 183 woningen (oplevering 2008).

In later hoofdstukken zullen we zien dat deze planning niet wordt gehaald: de sloop van een groot deel van Het Kleine Wijk begint uiteindelijk ruim een jaar later. Bewoners van de wijk weten –met succes- de sloop lange tijd tegen te houden. Het Trendpark Ondiep vervult –in de eerste plannen- een sleutelrol in deze renovatie. De fusie van de voetbalclubs DOS en Holland maakt een strook bouwgrond vrij, waarop ongeveer 80 tot 100 woningen gerealiseerd moeten worden, zo luidt het plan. Deze woningen fungeren -deels- als

285 Dit citaat is afkomstig uit het gemeentelijke programma ‘Aanvraag Levensbestendige wijk’, p. 1. Het document is te vinden op: http://www.lerenvanondiep.nl/documenten/aanvraag%20levensloopbestendige%20wijk%20ondiep.doc. 286 Deze cijfers zijn afkomstig uit het gemeentelijke programma ‘Aanvraag Levensbestendige wijk’, p. 2. Het document is te vinden op: http://www.lerenvanondiep.nl/documenten/aanvraag%20levensloopbestendige%20wijk%20ondiep.doc.

Pagina 148 vervangende woonruimte voor bewoners van Het Kleine Wijk, wier huis gesloopt zal worden. In combinatie met een vernieuwende sociale aanpak, moeten deze woningen zorgen voor voldoende draagvlak onder de bewoners van Ondiep.

10.4. Werken aan draagvlak Bij de aanpak van de herstructureringsopgave in Ondiep, past TransForMotion veel van het in het KEI-artikel genoemde denkwerk toe. Burgers als co-makers bijvoorbeeld. En sport als katalysator. Een van de eerste zetten van TransForMotion is het geven van een stem aan de betrokkenheid van bewoners van Ondiep. Aangezien zij maatschappelijke voorzieningen als de spil van vernieuwing beschouwen, is het sportveld van DOS een belangrijke factor in de omvorming van Ondiep. TransForMotion wil bewoners niet alleen achteraf via de zoveelste inspraakavond bij een project proberen te betrekken, maar pro-actief. Als medebeslissers bij de aanpak van de wijk.

Als er draagvlak voor ‘iets’ is, dan ontstaat er iets, de wijk Ondiep staat bekend om zijn sterke sociale cohesie: bewoners nemen het voor elkaar op. Bewoner Brechtje vertelt: “[...] dit wijkje, Het Kleine Wijk, dat is heel leuk. Knus. Geen rijke lui. Gewoon volks.” Tegelijkertijd zijn de bewoners eigengereid. Bewoner Claus: “Bij de politie staan we bekend als een eenheid. We staan voor elkaar. Als er iets gebeurt, dan zeggen we: dat regelen we zelf wel. Dat weet de politie ook.”287

In het vorige hoofdstuk lazen we al dat het opbouwwerk gebruik maakt van soap en toneel om bewoners te betrekken. Theo van Wijk gelooft in dergelijke onorthodoxe manieren om aan draagvlak te werken. Hij laat films maken over actoren in de wijk; zo wil hij bewoners betrekken bij de discussie over de nieuwe inrichting van de wijk. Draagvlak is cruciaal: dat vinden ook de andere partijen. Vermeulen (Mitros) stelt: “Wij vonden dat we eerst draagvlak moesten hebben voor de plannen. Anders was er een opstand uitgebroken.” Dat draagvlak had ook een praktische grondslag: “Daarnaast heb je een afspraak in Utrecht in DUO –de enige gemeente in Nederland- dat bewoners akkoord moeten gaan met sloop. Renovatie staat in het burgerlijk wetboek, dan moet 70 procent akkoord gaan. In Utrecht hebben we afgesproken dat we een verhuisvergoeding geven. Daarnaast hebben we afgesproken dat –en dat is natteneuzenregeling- dat een aanzienlijk deel van de bevolking akkoord moet gaan met sloop. Ik geloof dat dat zo’n 60 procent was. Die moesten we dan

287 Beide citaten zijn afkomstig uit de tweede film van TransForMotion over de wijk, ‘Dieper in Ondiep’ waarin een aantal bewoners vertelt over de wijk, wat hen bindt, en waar het beter kan.

Pagina 149 ook halen. Dus vandaar dat communicatie ook zo ongelofelijk belangrijk was om dat draagvlak te krijgen.”

Film dus. De eerste (korte) film (zomer 2003) laat de beide voorzitters van DOS en Holland aan het woord. Ze staan aan de vooravond van fusiegesprekken en geven aan waarom ze de aanzet willen geven voor het nieuwe sportpark (het latere Trendpark). De tweede film, ‘Dieper in Ondiep’ is gemaakt in de zomer van 2004 en portretteert zes bewoners van de wijk (waarover we in een later hoofdstuk zullen lezen). De eerste film is kort. Hij duurt iets meer dan vijf minuten. De eerste beelden laten respectievelijk het straatnaambordje ‘Ondiep’ zien en wat straatbeelden. Brommergeluid is op de achtergrond te horen. Dan start een voice over. “Ik denk dat het een klein beetje te maken heeft met de wijk zelf hier. Met de vergrijzing…” We horen iemand instemmend mompelen. Ondertussen zien we beelden van groen, waarna de toegangspoort van voetbalclub Holland in beeld komt. Vervolgens zien we de toegangspoort van DOS. Een andere stem vertelt: “D’r komen niet zoveel mensen meer, niet zoveel publiek meer als vroeger. Tegenwoordig hebben de mensen andere dingen te doen. Vroeger hadden ze alleen maar voetbal, tegenwoordig de computer, weet ik wat allemaal.” We zien nu weer het clubgebouw van Holland. Donkerbruine kozijnen, over de hele breedte ramen op een bakstenen opbouw. Niet onverzorgd, maar duidelijk tientallen jaren geleden gebouwd. Een andere stem vervolgt: “… nou, vorig jaar zomer, als er niet iedere week, niet iedere twee weken wat aan de hand was, nou … dan gaan er sloten op het hek, dan worden de sloten vernield en weer staan de hekken open…” De camera laat nu beelden van het interieur zien. Ook uit deze beelden blijkt, dat het complex best een opknapbeurt kan gebruiken. De voice over vervolgt: “… dan kan je er wel een politieagent bijzetten…ja het is hopeloos.” Het shot wisselt. Er wordt ingezoomd op een volgend clubgebouw: dat van DOS. We zien een man in beeld: de voorzitter van DOS. Hij is gefilmd voor de prijzenkast van de club. “Ja, het vandalisme, dat geldt voor ons in mindere mate dan bij Holland. We hebben hiernaast de terreinknecht wonen, die toch regelmatig naar buiten kijkt, of buiten staat of bezig is. Ja en qua vandalisme, Holland heb toch al diverse inbraken achter de rug, wij nog niet een.” Het beeld dat in de eerste minuten van de film wordt opgeroepen is er een van teloorgang: vandalisme, teruglopend aantal jongeren, de noodzaak om in te grijpen, om te herstructureren. Voetbal is een van de laatste zaken om trots op te zijn in de wijk: DOS is een grote naam als club in het Utrechtse. En nu lijkt ook die club serieus in gevaar.

Pagina 150 Een volgend shot laat de voorzitter van Holland aan het woord. We zien ondertussen een leeg terrein. “Het is de stilte. Nu is de drukte hier over. Enne, dat is meestal in de zomermaanden, als er niet gevoetbald wordt, er niets op het complex gedaan wordt, dan loop je natuurlijk de grootste risico’s. Vroeger werd er hier gewoon kinderontspanning gedaan, poppenkast, werd er van alles georganiseerd. Op deze sportvelden.” Dan is weer de voorzitter van DOS aan het woord: “DOS heb een mooie historie achter zich… kampioen van Nederland geweest. Zelf jarenlang Eerste Klasse toch wel, zeker toch zo’n twaalf jaar Eerste Klasse gespeeld, altijd.. Bekende namen, van uit het verleden, Ton van der Linden, Ries van der Bogaard, helaas vroeg overleden. Ja, zo zijn er toch wel veel namen, die je kan opnoemen uit het verleden. […] Wat dat betreft, DOS heeft toch wel een mooie historie. ”

Nu zien we een man voor in de kantine van Holland. Hij staat voor een foto van een voetbalelftal: “Dat is een foto uit denk ik, de jaren zeventig. Toen er nog heel veel publiek omheen, was, zo’n twee, drieduizend man. Dat is nu heel anders, natuurlijk.” We zien een verzameling bekers. In dit deel van de film wordt het sociale thema van sport als sociaal bindende factor geïntroduceerd. Bovendien wordt in het verleden een argument gevonden om multifunctionele complexen in te richten. Dan horen we weer de voorzitter van DOS: “… het aanbod het willen komen van spelers is heel anders, is niet zoals het moet,… als je niet mee volledig gaat in de betalingsdrift. [...] Dan komen er spelers, of je krijgt spelers die toch een stapje lager horen te voetballen. Dan ga je dus degraderen.” Hij vervolgt: “Dat heeft geen gevolgen gehad voor de sfeer, op het terrein. Dat heeft wel gevolgen voor de vereniging zelf. Zoals ik zo straks al zei, omdat wij toch ook mede hierdoor de fusie aangaan met Holland, want ook Holland heeft een teloorgang op het moment. Die is ook dit jaar weer gedegradeerd, dus. Vorig jaar gedegradeerd uit de Hoofdklasse. Jammer genoeg natuurlijk, want ik gun elke voetbalvereniging zo hoog mogelijk te voetballen, zodat het alleen maar ten goede komt aan elke voetbalvereniging in Utrecht. ”

In dit deel van de film wordt nogmaals de noodzaak om nu in te grijpen benadrukt. Subtiel wordt ook nu weer de koppeling naar de historie van de beide voetbalclubs gelegd, maar nu in combinatie met de neergang. Als die neergang tot staan gebracht moet worden, dan kan er geen tijd verloren worden, zo luidt de (min of meer) impliciete boodschap. Ook vertellen de voorzitters hoe het denken over een mogelijk nieuw complex is begonnen. “Ja, op een gegeven moment zijn we door wethouder Spekman uitgenodigd om eens te praten over hoe om te gaan met het complex. En daaraan vast de wijk dus. En ons is gevraagd om eens na te

Pagina 151 denken over hoe we er tegenover staan om euh, ja, een stuk grond van het complex te missen in verband met wat woningbouw die er dan gedeeltelijk zou moeten komen. En hoe wij dan eventueel de invulling van het complex zouden willen.” De camera laat nu een bouwtekening zien, waar een aantal voetbalvelden te zien is. In voice-over praat de voorzitter van DOS door: “Want op de tekening hebben wij dus een trainingsveld ingeleverd, wat dus bijna een compleet voetbalveld is en daar hebben we een kunstgrasveld voor terug gehad, zodat we de combinatie van voetballen en trainen op een veld kunnen combineren. Het voordeel van een kunstgrasveld is dat je er altijd op kunt trainen. […] En als dit een open complex zou worden, dan zou die dus door de hele buurt gebruikt kunnen worden, zodat iedereen daar zijn voordeel uit kan halen en zij niet een goed grasveld zouden vertrappen.” De camera zwenkt even naar de voorzitter van Holland, die nog niet aan het woord geweest is. Hij knikt instemmend.

Daarna gaat de voorzitter van DOS in op de fusieplannen met Holland: “Wij hebben met Holland inmiddels een gesprek gehad over fusieplannen. […] We willen het niet alleen bij voetballen laten. We willen daar een omni-vereniging van maken waar meerdere sporten te bedrijven zijn. In de toekomst zullen we dus ook denken aan een tennisveld bijvoorbeeld, wat handbalveldjes misschien daarbij, een basketballveldje. Waar gewoon activiteiten op plaats vinden. Want als voetbalvereniging alleen verwachten we anders dat we over zo’n vijf jaar alweer staan voor zo’n feit staan van dat we moeten kiezen van ‘wat gaan we nu doen’.”

De beelden van de film vertellen in wezen twee verhalen. Het eerste verhaal is dat van twee voetbalclubs die in verval geraakt zijn. Charlotte Post (TransForMotion): “Toch is het echt van uit de clubs … het eerste filmpje laat zien, de teloorgang van zo’n club, en de problemen waar ze mee te kampen hadden, met name het vandalisme enne, euh, het niet gebruiken van de velden in de zomer. Theo zei dan altijd van: ‘als alle kinderen vrij zijn, dan mag er niet worden gevoetbald, want dan moeten de sproeiers erop. Als kinderen buiten willen spelen, dan kan dat niet. Dat vond hij altijd maar stom.’ Dus ook het open maken van zo’n park was ook echt een issue tijdens het ontwerpproces.”

Het tweede, onderliggende verhaal is een beleidsverhaal waarin subtiel een aantal argumenten in stelling gebracht wordt die de overheid (ook) uitvent. Van de verbindende werking van sport, bijvoorbeeld. Post: “Je had in die tijd BOS [….] Beleid, Ontwikkeling, Sport.[…]. De overheid wilde stimuleren dat meer mensen gingen sporten en sport ook een

Pagina 152 belangrijke functie had in het socialiseren van kansarmen. Dat speelde toen ook heel erg. Dus sport, sportvelden, dat was gewoon hip.” Losjes wordt een verbinding gelegd naar een gebouw waarin sport en recreatie samen op zouden kunnen gaan.

Mitros werkt ondertussen aan draagvlak in de wijk. Vooral praktisch. Vermeulen: “We hebben gezegd: we moeten vertrouwen terugwinnen. [...] waarom gaan we niet schilderen? Het feit dat we borden ophingen met ’hier schildert Mitros’ [...] dat was een eerste signaal van ‘he, Mitros gaat iets doen in deze wijk’. [...] dat was 2002 ongeveer. Tegelijkertijd zijn we begonnen met het opzetten van een participatiestructuur waarin bewoners ook echt wat te zeggen kregen. [...] De wijkvisie dient samen met bewoners worden opgesteld en onze woningbouwvisie moet onderdeel zijn van de wijkvisie van de gemeente.” Behalve ‘gepraat’, wordt er ook ‘gedaan’: Mitros besluit om de onderhoudswerkzaamheden in de wijk met ‘eigen’ busjes met het logo van Mitros te laten verrichten. Ook op deze manier maakt de corporatie zichtbaar dat het met de wijk op een positieve manier aan de slag wil. Het besef groeit dat er door aan de klachten van de bewoners tegemoet te komen (door in onderhoud te investeren) ook iets positiefs kan ontstaan: draagvlak voor de herstructurering van de wijk: “Die geluiden hoorde je wel in de wijk: we willen betere kwaliteit, en jullie hebben ons in de steek gelaten. De kwaliteit is matig!” Het meest tastbaar in dit proces is de planvorming van het Trendpark: dat is de naam die gekozen wordt voor de nieuwe accommodatie op het DOS-terrein.

10.5. Tot slot In 2002 staat Ondiep onomstotelijk op de politieke en bestuurlijke agenda: van de gemeentelijke overheid, van politie en welzijn, maar ook -prominent- op de agenda van Mitros. Netwerken van bestuurders en beleidsmakers zijn geactiveerd. Er is op een vernieuwende manier naar de wijk gekeken. Door met branding aan de slag te gaan. Door bewoners met andere middelen –en met wisselend succes- te activeren. Mitros is ook praktisch in de wijk aan de slag gegaan: door kozijnen te schilderen en aan achterstallig onderhoud te werken. Toch beginnen ook de eerste haarscheurtjes zichtbaar te worden: het enthousiasme over het effect van marketing en branding is weggeëbd. En alhoewel er veel is gesproken, is nog niet veel gerealiseerd, zelfs niet als het om planvorming gaat. Wel is helder dat er zal worden geherstructureerd, zoals blijkt uit het gemeentelijk besluit.

Van Wijk, Königs en Post wilden met hun aanpak nieuwe verbindingen leggen. Dat moest

Pagina 153 een doorbraak in de stedelijke vernieuwing tot stand brengen. Daarvoor is nodig dat “[...] nieuwe spelers het speelveld” betreden. Want “bij het wonen komen we een heel eind met gemeenten, corporaties en marktpartijen. Maar met het veranderen van het perspectief komen ook partijen in beeld die zich met onderwijs, welzijn, sport, cultuur en zorg bezighouden. En wellicht ook partijen die opereren op het commerciële veld.”288 Ze zien vijf lagen in de stad: “de burgers als eindgebruikers van woningen en voorzieningen, het stadsbestuur als eindverantwoordelijke voor een goede sociale en fysieke infrastructuur, de gemeentelijke beleidsdiensten die het bestuur hierbij ondersteunen, de maatschappelijke instellingen en ondernemers die woningen en voorzieningen feitelijk aanbieden en de vastgoedpartijen die dit fysiek mogelijk maken. Alle spelers hebben hun eigen specialismen (‘kernkwaliteiten’), maar ook valkuilen, allergieën en hun persoonlijke uitdagingen.” Feitelijk is Van Wijk (en de zijnen) erin geslaagd om al deze partijen in Ondiep te verzamelen. Zowel rond het Trendpark als in de aanpak van de hele wijk zijn actoren verbonden: wethouder Spekman, de wijkmanager, Portes als zorginstelling, corporatie Mitros en projectontwikkelaar AM Wonen, de beide voetbalclubs en, daardoor, een deel van de bevolking van Ondiep.

Die bonte verzameling is nodig om de wijk, de stad te vitaliseren, maar maakt het ook complex: Van Wijk stelt terugkijkend dan ook: “In het denken over voorzieningen vraagt het vastgoedmanagement om een nadere beschouwing. Voor het functioneren van de voorzieningen zijn gebouw en locatie van grote betekenis. Het maatschappelijke vastgoed is daarom vaak in handen van de beleidsdienst waar de gebruiker van dit vastgoed onder ressorteert. Dat heeft echter ook grote nadelen. De fragmentatie van het beheer over verschillende diensten en afdelingen maakt het buitengewoon lastig om de meerwaarde voor de omgeving te benutten. En multifunctionele gebouwen blijken als opgave een nauwelijks te nemen horde.”289 Zoals we in de volgende twee hoofdstukken zullen lezen, zijn deze opmerkingen onder andere ingegeven door de moeizame gang van zaken in Ondiep.

288 Uit: de N-reeks van het KEI: N8 Voorzieningen als katalysator van stedelijke vernieuwing, Marc van Leent, Theo van Wijk en Charlotte Post, november 2004. Te vinden op http://www.kei- centrum.nl/view.cfm?page_id=2248 Vindplaats: 28-4-2010. 289 Uit: de N-reeks van het KEI: N8 Voorzieningen als katalysator van stedelijke vernieuwing, Marc van Leent, Theo van Wijk en Charlotte Post, november 2004, p. 14. Te vinden op http://www.kei- centrum.nl/view.cfm?page_id=2248 Vindplaats: 28-4-2010.

Pagina 154 Hoofdstuk XI De provincie neemt bestuurlijk ‘de lead’ (periode 2002 - 2004)

“I believe in miracles. And I believe in a better world for me and you” [The Ramones]

Dit hoofdstuk laat de verbreding zien die bij de aanpak van de wijk gaat optreden. Langzamerhand komen alle actoren van de overheid in beeld, die zich met de wijk Ondiep bezig houden. En dat zijn er nog al wat. De voornaamste nieuwe actor is de provincie. En dat is meerdere opzichten bijzonder. Slechts hoogst zelden initieert een provincie een project, dat ingrijpt in een ruimtelijk proces van een stad. En zeker niet in een stad als Utrecht, dat ‘geacht wordt’ als een van de Grote Vier zijn eigen projecten te draaien. In de Ondiep-casus neemt de provinciale projectleider bovendien de ‘lead’ en zijn de stad –en diensten- volgend.

We zullen zien dat de provincie participeert via het project Agenda 2010-project ‘Nieuw Wonen.’ Daarin is de ontwikkeling van een levensloopbestendige wijk gedefinieerd. Met dit project wil de provincie Utrecht de ontwikkeling en verspreiding van kennis op het gebied van levensloopbestendig bouwen of herstructureren stimuleren. Daar waar het bureau van Theo van Wijk, TransForMotion, ingezet heeft op een concept van ‘geïntegreerd accommodatiebeleid’ met wat meer focus op het gebouw, heeft de provincie een filosofie gekozen die met name naar de levensloop van mensen, het sociale, kijkt. Verdragen deze concepten elkaar? Versterken ze elkaar? En hoe werken ze met de verschillende actoren samen in de stad? De dienst DMO van de gemeente Utrecht heeft de filosofie van geïntegreerd accommodatiebeleid omhelsd. Andere diensten van de gemeente, met name de dienst DSO, heeft juist het verzoek tot de provincie gericht om Ondiep als pilot ‘levensloopbestendige wijk’ te mogen uitrollen.

In dit hoofdstuk vervult Christine Dolman, de projectleider van de provincie, een centrale rol. Vanaf het allereerste begin is zij bij de provincie betrokken bij het opstellen van het concept ‘levensloopbestendig wonen’. Het perspectief van de gemeente is vooral belicht door de ogen van Loog Landaal, in zijn functie als assistent-wijkmanager en door Marianne van Dijk, die vanuit de gemeentelijke dienst DMO betrokken is. Daarnaast is Mitros (Yves Vermeulen) een steeds bepalender speler. Theo van Wijk, als trekker van het Trendpark, is er uiteraard ook. Tot slot ‘is’ ook het ministerie van VROM actief: Ondiep is een van de 56

Pagina 155 benoemde achterstandswijken in het zogenaamde 56-wijkenplan.290 Met andere woorden: de wijk krijgt nogal wat aandacht. In dit bedrijf staan vooral de perspectieven van deze actoren en overheden centraal.

11.1. De kracht van bestuurlijke netwerken (policy networks) Zoals we hebben gezien, werken de verschillende partners (gemeente, corporatie, welzijnsinstelling, politie en anderen) al sinds 1998 aan de vernieuwing van de wijk. Daar waar het in eerste instantie om een buurtaanpak draaide: “Inzet van alle partijen is de leefbaarheid te vergroten en het toekomstperspectief van de bewoners te verbeteren [...] in eerste instantie aan de hand van een integrale buurtaanpak” is de focus nu breder.291 Mitros en de gemeente willen in het kader van DUO I de wijk op de schop nemen. De gemeente heeft samen met Theo van Wijk voor Trendpark Ondiep een subsidieaanvraag ingediend en gekregen van het IPSV-programma van VROM.292 Dat maakt de initiële aanpak van de voetbalterreinen mogelijk. In die zin vormt Trendpark de start van de herdefinitie van Ondiep. Nu de provincie ook als serieuze actor op het toneel verschijnt, zullen Trendpark en Van Wijk en de Levensloopbestendige wijk van Christine Dolman een verhouding tot elkaar moeten zoeken. Het gaat hier om policy networks, zoals we in hoofdstuk V hebben gezien.293

Ondiep als een van de 56 wijken De herstructurering van Ondiep komt pas echt op de landelijke overheidskaart als minister Dekker van VROM de wijk op haar lijst van 56 wijken definitief vaststelt. Deze 56- wijkenaanpak is hard nodig, zo laat de minister de Tweede Kamer weten: “De leefbaarheid van de steden baart mij zorgen, temeer daar het proces van de stedelijke vernieuwing vertraging oploopt. Daarom heb ik de Tweede Kamer toegezegd een pakket van faciliterende maatregelen te ontwikkelen om de voortgang van de aanpak van steden te stimuleren en versnellen: het actieprogramma herstructurering. Onderdeel daarvan is de wijkgerichte aanpak van circa vijftig wijken in de grote steden waar het met de leefbaarheid slecht is

290 Minister Kamp (VROM) constateerde in 2003 dat de aanpak van de stedelijke vernieuwing niet voorspoedig verliep. Hij initieerde aanvullende maatregelen om de voortgang van de stedelijke vernieuwing te stimuleren. Zo ontstaat de '56-wijkenaanpak'. 291 Het gemeentelijke programma is te vinden op de site ‘Leren van Ondiep’. Het gaat om het document ‘Aanvraag Levensbestendige wijk’, p. 1. Het document is te vinden op: http://www.lerenvanondiep.nl/documenten/aanvraag%20levensloopbestendige%20wijk%20ondiep.doc. 292 Om de stedelijke vernieuwing te versnellen en de kwaliteit te bevorderen is van 2001 tot en met 2004 het InnovatieProgramma Stedelijke Vernieuwing (IPSV) ingesteld. Het IPSV maakt onderdeel uit van het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing (ISV). Jaarlijks werd subsidie verleend aan creatieve en vernieuwende ideekn en projecten voor stedelijke vernieuwing. 293 Erik-Hans Klijn, ‘Policy and implementation networks, managing complex interactions’ in: Cropper, Steve, Ebers, Mark, Huxham, Chris and Ring, Peter Smith (eds), The Oxford Handbook of Inter-Organizational Relations, (Oxford, 2009) p. 119.

Pagina 156 gesteld.”294 Vanuit een ander ministerie, dat van Sociale Zaken, is er nagedacht over levensloopbestendigheid.295 Dit denkwerk is in de provincie Utrecht snel opgepakt: daar is een pilot ‘levensloopbestendige wijk’ in voorbereiding. In 2002 is er vooral achter de schermen gewerkt, terwijl er in 2003 met de uitvoering gestart moet worden: “in het voorjaar van 2003 is Provincie Utrecht gestart met het project Nieuw Wonen. We willen graag dat een tweetal wijken in de provincie, een bestaande wijk, die geherstructureerd moest worden en één nieuwbouwwijk levensloopbestendig zou worden gemaakt. […] Kunnen blijven wonen in je wijk, ongeacht beperkingen, leeftijd achtergrond, -als je dat wilt- van de wieg tot het graf en daar de wijk op afstemmen; dat is de niet geringe opgave.” Zo zet gedeputeerde Annie Kamp (CDA), het project Nieuw Wonen in haar inleiding in het boekje Gouden kansen – Zien – Grijpen – Maken neer.

Zoals in de inleiding al is gesteld, is het bijzonder dat een provincie een project –en dan vooral in een grote – stad als Utrecht kan initiëren. Normaliter is dat het domein van de stedelijke dienst. Aan de andere kant biedt de wijk Ondiep een aantal invalshoeken, die voor een aanpak van buiten spreekt. De wijk staat al jaren op de kaart van de gemeente, maar voortgang in Ondiep is nog nauwelijks zichtbaar. Versnelling is dus gewenst. Verder is duidelijk dat er vooral aan draagvlak onder bewoners moet worden gewerkt. Dat is essentieel, daar zijn alle actieve partijen van overtuigd. Ook daar lijkt het provinciale initiatief aanknopingspunten voor te bieden. En, los van de ambitie van DUO I, realiseert de gemeente Utrecht zich dat extra geld ‘van buiten’ nodig kan zijn om sneller resultaat te kunnen boeken.

De ambitie van ‘Nieuw Wonen’ Het accent van ‘Nieuw Wonen’ ligt nu juist op het sociale vlak: “Volgens mij is het niet eens bij de huizen begonnen, maar is het meer begonnen met een sociale verpaupering van de wijk”, stelt projectleider Christine Dolman vast, “die sociale kant nog veel meer aandacht

294 Brief aan de Tweede Kamer (Tweede Kamer, vergaderjaar juli 2003) is te vinden op: http://static.ikregeer.nl/pdf/BLG975.pdf - vindplaats 12 - 02 – 2010. 295 In de verkenning Levensloop van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is een definitie voor een levensloopbestendige opgenomen (Verkenning Levensloop, ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, januari 2002, pag. 179). Deze definitie gold ook als basis voor het project Nieuw wonen (met als uitwerking de levensloop- bestendige wijken Ondiep in Utrecht en Veenendaal-Oost):“Een levensloopbestendige wijk is een wijk die mensen in willekeurig welke levensfase, ongeacht levensomstandigheden, huishoudensamenstelling en culturele achtergrond, optimale mogelijkheden biedt voor alle vormen van fysieke en geestelijke activiteit en zelfontplooiing en die een woningaanbod en voorzieningenniveau heeft daartoe is uitgerust.” Vindplaats: www.stateninformatie.provincie- utrecht.nl/.../PS2009WMC02-bijlage4- prestatieovereenkomst-zorgeloos-wonen.pdf [vindplaats: 12-4- 2009]

Pagina 157 nodig [heeft] dan die huizen dan die stenen’.” Om goede partners te selecteren voor het herstructureringsproject ‘Nieuw Wonen’ laat Christine Dolman alle vierendertig gemeenten in de provincie Utrecht aanschrijven: “We hebben alle gemeenten gevraagd: ‘dien een idee in.’ [...] Kerst 2002, toen hebben ze allemaal een folder gekregen.”

Het project kent een scherpe voorwaarde: de provincie neemt “in het ontwerpproces de regie over.” In de rol van procesmanager: “De Provincie Utrecht heeft de rol van procesmanager. Zij is als onafhankelijke speler in staat om het proces en de belangen van alle partijen te overzien. Hierdoor is zij in de positie om levensloopbestendigheid onder de aandacht te brengen bij de betrokken partijen en in de bestaande procedures.”296 Dolman is zich scherp bewust wat deze voorwaarde betekent “dat wij dus echt op hun stoel zouden gaan zitten. Maar dat we die ook weer zouden overdragen met het ontwerp.” Een opmerkelijke stap, aangezien de gemiddelde gemeente het afstaan van de regie niet gemakkelijk toelaat. Dolman benadrukt in haar schrijven dan ook “…dat het van korte duur was… maar dat het onze analyse was, van: ‘dit proces is zo ingewikkeld en ieder heeft zo zijn eigen belangen en jullie redden het niet als gemeente om dit proces te trekken’.” Ook deze constatering zal bij een aantal gemeenten de wenkbrauwen hebben doen fronsen. Maar toch: “Dat was gewoon de analyse. En wij waren niet de enige. Ook de stad Utrecht had zelf in een onderzoek al eens geanalyseerd dat wonen-welzijn-zorgprojecten niet lukken, omdat de regiefunctie heel ingewikkeld is”. Het primaat ligt dus bij de provincie: “we hebben […] heel helder gemaakt dat wij ons zouden gaan begeven op het territorium van de stad”.

Om als gemeente in aanmerking te komen voor een pilot ‘Levensbestendige wijk’ heeft de provincie een aantal criteria opgesteld. Heel vastomlijnd zijn de plannen in dat stadium nog niet. “We hadden maar een paar eisen. Een was dat ze toch al eens over die levensloopbestendigheid, [...] dat ze daar toch al eens over nagedacht hadden. Dat ze ook qua herstructurering al een idee hadden en dat ze ook al contacten hadden met in ieder geval zorg, welzijn en corporatie. Dus dat die partijen elkaar al kenden. En dat ze al iets georganiseerd hadden met bewonersbetrokkenheid [...].” De respons is relatief groot: ongeveer een derde van alle Utrechtse gemeenten dient een verzoek in.297 Uit de inzendingen komt een drietal gemeenten bovendrijven: Zeist, Maarssen en Utrecht. Utrecht is een verrassende inzender, stelt Dolman: “Ik was verrast dat Utrecht ook iets had

296 Deze definitie is –onder andere- te vinden bij de projectbeschrijving bij het NICIS. Zie: http://www.www.kcgs.nl/kcgs/dossiers/Ruimtelijkeinrichting/Sociaalfysiekalgemeen/Levensloopbestendig e-wijken-in-provincie-utrecht_1037.html [vindplaats: 31 - 12 - 2010] 297 Uiteindelijk dienen 13 gemeenten in de provincie een aanvraag in.

Pagina 158 aangemeld. Ik had gedacht: ‘dat gaan ze nooit doen!’ Maar [gemeenteambtenaar belast met Zorg en Wonen] Marianne van Dijk […] was erg geïnteresseerd en die had in de stad gezegd: ‘we moeten dit project gewoon aanmelden, want dit is een grote kans!’ En toen hebben ze gekeken welke wijk leent zich hier het beste voor en toen waren ze bij Ondiep uitgekomen.”

Dolman gaat met een groepje in Zeist, Maarssen en Utrecht kijken. Ze heeft de projecten gevraagd om een korte beschrijving en een presentatie. Samen met een aantal deskundigen en twee gedeputeerden gaat ze op bezoek: “we hadden een soort denktankje gemaakt om mee te kijken.” Ook voor de provincie is de keuze voor Utrecht niet vanzelfsprekend. In eerste instantie denkt Dolman niet dat de provincie zal instemmen met de selectie van Utrecht: “Maarssen en Ondiep kwamen ongeveer gelijk uit. Ik had echt verwacht: ‘ze gaan Maarssen doen’, ik dacht: Gedeputeerde Staten […] dit gaan ze niet aan. En toen hebben ze juist voor de stad gekozen.”

Informeel waren er al contacten tussen Dolman en Marianne van Dijk van de gemeente Utrecht. “[…] Marianne van Dijk wilde een programma ‘wonen, welzijn, zorg’ op de kaart krijgen. Zij is ook bij mij geweest om te zeggen: goh, heb jij een idee, waar je iets zou kunnen doen? Ik had daar best wel een idee bij, dus nou, we hebben daar een beetje over gebrainstormd. En zij is teruggegaan naar de achterban, van ‘wat vinden jullie? En wat zou een handige wijk zijn, om dingen te doen?’ En zo is dat gespeeld. En volgens mij hebben ze bij de afdeling ‘Wonen’ uiteindelijk besloten dat het Ondiep zou worden […].” Uiteindelijk stond de stad Utrecht echt achter de inzending, zo stelt Dolman: “ze zeiden: ‘Ondiep verdient het gewoon dat er iets extra’s gaat gebeuren in die wijk’. Bestuurders en wethouders lijken voor: “[wethouder] Hans Spekman was enthousiast! Hans Spekman, was…die vond het prima wat we deden.” Toch is er niet op alle niveaus even enthousiast gereageerd: “Nee, ambtelijk niveau en dan wat lager […] net onder directieniveau. Nou ja, terecht […] we moesten het ook maar bewijzen dat wij het voor elkaar zouden krijgen. […] Ik heb daarvoor bij de gemeente Maarssen gewerkt, en daar had ik ook met de stad samengewerkt .[…] daardoor had ik mijn ingangen in de stad. Ik had mijn netwerk.” Dat blijkt. Corporatie Mitros had al contact met de provincie, zo stelt Vermeulen: “Voor een deel kwam dingen mooi bij elkaar. Wij hadden hier een programmamanager ‘zorg en welzijn’. Die had contact met allerlei zorgpartijen en die onderhield ook het contact met de provincie. En die heeft dus de provincie hier ook ‘binnen’ gehaald. Zo voelde dat. En later bleek de meerwaarde wel.”

Pagina 159

Dolman stelt dat de beleidsmakers in de stad zich zeer bewust waren hoe lastig het was om Ondiep sociaal weer ‘aan de praat’ te krijgen: “alle organisaties die in de wijk bezig waren, waren niet meer in staat om de problemen op te lossen. En die zaten op heel veel terreinen. Bij de scholen […] bij het hele welzijnswerk, hoe gaan we dat oppakken: hoe komen we weer achter de voordeur en hoe komen we weer in contact met mensen? Maar het zat in wezen ook bij de hele zorgkant van de wijk. […] Thuiszorg kwam dan wel thuis, maar die wisten […] niet meer hoe ze een link moest vinden met de welzijnsorganisatie.” De centrale boodschap van de provinciale aanpak ligt nu juist in het verbinden van deze verschillende bestuurlijke en maatschappelijke actoren. Daar waar Dolman aangeeft dat –in haar ogen- de Utrechtse betrokkenheid te verklaren was uit het verlangen om nu eens buiten de gebaande paden en op integraal niveau naar stedelijke herstructurering te kijken, vermoedt wijkmanager Landaal dat ook de provincie Utrecht belang had bij de samenwerking: “Nou, volgens mij omdat de provincie dacht, we hebben niet zo'n best imago. Iedereen komt maar bij ons voor 'artikel 19' en verder […] weet eigenlijk geen hond wat we doen. Een van hun redenen was volgens mij om gewoon eens een wat menselijker gezicht te laten zien. Zo van 'wij doen ook dingen op straat' […].” Vermeulen van Mitros memoreert een ander belangrijk punt: “Ze hebben met hun programma [financieel] heel veel mogelijk gemaakt. En daardoor weer gezorgd voor draagvlak in de wijk. Er zitten heel veel ouderen in de wijk, die er vijftig, zestig jaar wonen. [...] het levensloopbestendige verhaal heeft daar wel bij geholpen.”

11.2. Samenwerken in netwerken (en tussen overheden) De provincie stapt alleen in als de provincie de procesmanager mag leven, dat is de harde voorwaarde. Christine Dolman zal als procesmanager de linking pin zijn. Want “de stad Utrecht wilde nu vaart gaan maken: “we willen aan de slag,” vertelt Dolman. Dat betekent dat er in organisatorisch opzicht in de wijk het nodige gaat veranderen. In deze paragrafen zoomen we verder in op deze organisatorische inbedding van de beide projecten in Ondiep. Samenwerken tussen overheidslagen is in de regel lastig. Terwijl de rationele voorwaarde ‘procesmanager’ helder lijkt, bestaat er in de praktijk ambiguïteit. Waar begint ‘de’ verantwoordelijkheid? En waar eindigt die? Wat is nu precies ‘proces’, en wat is ‘project’? Welke zaken zijn specifiek voor de stad of de wijk? En welke onderwerpen zijn –in de pilot- het exclusieve domein van de provincie? Die complexiteit spiegelt ook in de organisatorische inbedding, zoals we zullen zien.

Pagina 160 Achtereenvolgens is er een strategiegroep geformeerd, een directieteam en een klankbordgroep, die ‘ontwerpteam’ genoemd wordt. Alleen al uit de naamgeving van de verschillende teams valt af te leiden, hoe precair de onderlinge verhoudingen zijn. Tegelijkertijd creëert Dolman echter drie typen netwerken, zoals Klijn (2009) onderscheidt. Haar strategiegroep is goed vergelijkbaar met een policy network waarin de nadruk ligt op bestuurlijk draagvlak, het creëren van shared frames of meaning. Het directieteam is tot op zekere hoogte vooral te typeren als een governance network, waar de nadruk ligt op het bij elkaar brengen van verschillende lagen overheid en maatschappelijke organisaties, die op projectniveau beslisbevoegd zijn. Tot slot heeft het ontwerpteam en de klankbordgroep vooral het karakteristiek van een implementation network waarin de nadruk ligt op “getting the job done” en er sprake moet zijn van een grote onderlinge verbondenheid op uitvoeringsniveau.

Aan de top van het organisatieschema staat de strategiegroep. Van de stad Utrecht “mocht het geen stuurgroep heten”, zo stelt Dolman. Daarin zaten Jos Berkers van Portes (directie), gedeputeerde Annie Kamp, Spekman als wethouder van Utrecht, twee zorgaanbieders en Wim Duijster (directie) van Mitros. Daaronder zit het directieteam. Daarin zat Jan Lagerweij (gebiedsmanager AM Wonen), Marian Teer, de net benoemde directeur van de Dienst Stadsontwikkeling (DSO) en de provinciale directeur. “Dat was ook een beetje om die directeuren […] betrokken te houden […].” Daaronder zit een ontwerpteam, waar van alle partijen mensen inzaten. “waarbij ik zei: dat zijn geen vertegenwoordigers […] dat zijn mensen die ik geselecteerd heb, omdat ik vind van ze hebben wat te brengen, ze zitten goed in de organisatie en ze snappen de ambitie, die we hebben. Dat hoefden niet altijd precies de vertegenwoordigers van de organisatie te zijn.”

Met deze laatste groep mensen wil Dolman vooral aan de slag. Met hen wil ze “af en toe eens echt de diepte in gaan”. Die groep blijft gedurende het hele proces bij elkaar. Het is een hechte groep: een persoon “had zich zichzelf aangemeld, en die is er uiteindelijk gelukkig uit gegaan, want weet je, die heb ik zelf niet geselecteerd […] en dan zie je toch van het is heel erg belangrijk dat je kijkt […] wat voor mensen heb ik in die groep zitten. Theo zat daar ook bij, een belangrijk deel van de tijd.” De totale groep bestaat uit 25 mensen, waarin ook 5 bewoners zijn aangehaakt. Deze groep kwam in principe ieder kwartaal bij elkaar “of naar behoefte”. Deze groep zal pas op 8 juni 2006 worden ontbonden. “Het leuke was […] die groep zei, […] zoals we het altijd gedaan hebben, dingen met elkaar delen, dat willen we

Pagina 161 blijven doen.” Een kleiner -informeel- groepje binnen deze groep doet het echte werk: “Om me heen had ik ook nog een kernteam […] uit het ontwerpteam […] twee mensen van de stad Utrecht, iemand van Mitros om toch even te sparren.” Het ontwerpteam wordt uiteindelijk thematisch ingedeeld. Duidelijk is dat het netwerk rond Dolman goed georganiseerd is: uit alle geledingen zijn directieleden of verantwoordelijken betrokken.

11.3. Partners in de samenwerking: nieuwe projecten, twee eigenaren, veel stakeholders Nu twee sterspelers actief zijn in de wijk, worden ook twee verschillende stijlen van project- en verandermanagement zichtbaar. Theo van Wijk heeft de overtuiging dat de verandering van de wijk weliswaar in nauwe samenwerking met de gemeentelijke overheid moet worden gerealiseerd, maar dat de sturende en stuwende kracht vooral bij het maatschappelijk middenveld (corporatie Mitros) en markt (AM Wonen) vandaan moet komen. Christine Dolman zet juist in op een sterke bestuurlijke verankering waarbij de provincie (en daarna) gemeente leidend is.

Beide projecten zijn dus ‘nieuw’ daar waar het de organisatorische inbedding betreft. Niet alleen de provinciale bemoeienis met Ondiep betekende al een vernieuwing voor de verschillende diensten in de stad Utrecht, maar hetzelfde geldt feitelijk ook voor een groot aantal van de betrokken partijen, en bij Trendpark in het bijzonder. Tegelijkertijd is ook de kennis van stadsvernieuwing weggezakt. Vermeulen (Mitros) stelt: “De corporaties hebben natuurlijk de klassieke stadsvernieuwing gehad. Jaren tachtig. Daarna is het opgehouden in de stad. Er zit een gat tussen pak ‘m beet, de jaren 1988 en 2000. De ervaring van de stadsvernieuwing zijn we helemaal kwijtgeraakt.” Dat beaamt ook wijkmanager Landaal. “Voor Mitros was het natuurlijk heel erg nieuw om tot dit soort visies te komen, want dat hadden ze nog niet eerder gedaan”. Mitros had feitelijk alleen ervaring met stadsvernieuwing in de klassieke zin: slopen en nieuwbouw plegen: “bij […] de ouderwetse stadsvernieuwing, nou toen ging het heel erg met de stad samen… en die stadsvernieuwing die is natuurlijk afgelopen. […] Ineens moest je […] op een andere manier weer aan de gang”. Daar kwam bij dat Mitros een fusieorganisatie was, waarvan het oude gemeentelijk woningbedrijf de kern vormde: dat woningbedrijf had niet de fraaiste woningen van de stad in bezit.

Dat laatste betekende bovendien dat Mitros niet bepaald kapitaalkrachtig was: “Mitros heeft natuurlijk het meest beroerde woningbezit van de hele stad […] niet direct de beste pandjes,

Pagina 162 zal ik maar zeggen.” Om het bedrijf levensvatbaar te krijgen en te houden, is er veel gefuseerd en gereorganiseerd: “Mitros heeft natuurlijk in een aantal reorganisaties gehad … […] steeds maar weer fusies en andere clubs erbij … Dus voor mijn gevoel hebben ze erg moeten wennen aan de nieuwe manier van leven, zal ik bijna zeggen.”, zo stelt Landaal vast. Volgens Landaal heeft Mitros dan ook geworsteld om met een goed plan van aanpak voor Trendpark te komen. Want in de opzet van Theo van Wijk zijn Mitros en AM Wonen leidend in het opzetten van het nieuwe voorzieningencluster Trendpark. Dat gaat niet van een leien dakje, stelt Landaal: “… ze hebben vrij lang gedaan om te komen tot zo'n plan. Nu, merk ik dat ze wel heel voortvarend bezig zijn.”

Zoals we in eerdere paragrafen hebben gelezen, is het bestuurlijke, politieke en beleidsnetwerk rond Levenslustig Ondiep, zoals het project is gaan heten, goed georganiseerd. Anders –en misschien ook beter ingebed- dan Trendpark. Dolman heeft bij Levenslustig Ondiep een breed gezelschap om zich heen verzameld: “Wij hadden de wethouder, directeur Portes, directeur Mitros, [en] dan hadden we er nog twee directeuren van de gemeente erbij, een gedeputeerde en zorgvoorzitters van de raden van Bestuur erbij. Een [...] stevige club.” Dolman betrekt deze bestuurders direct bij het project: “ik […] wilde er een politiek project van maken om het gewoon op de kaart te kunnen zetten. Kijk, ik had natuurlijk niet de directe ingangen bij de stad, dus ik moest iets verzinnen om toch die linking te hebben [...]. Weet je, Spekman had het wel omarmd, maar hij zette zichzelf nooit daarmee op de kaart. Dat wilde hij niet.” Dolman zelf heeft wel direct contact met de wethouder(s), “die kon ik ook veel makkelijker aanspreken op het bestuurlijke traject.” Met wethouder Spekman, bijvoorbeeld. Ook wijkmanager Landaal noemt de invloed van deze wethouder.

Alhoewel (of juist omdat?) hij zich niet verbindt met de projecten, grijpt hij in als het niet goed gaat: “Ooit heeft Hans Spekman gezegd, het gaat niet goed met het Thorbeckepark, ik wil dat het Wijkbureau daarbij gaat zitten, in het Kernteam, heet dat dan.” Met andere woorden: daar waar Dolman dankzij de druk van de provincie een groot aantal actoren heeft kunnen betrekken, lukt dat Van Wijk in bestuurlijk opzicht minder. ‘Zijn’ wethouder Spekman verbindt zich niet helemaal aan Trendpark. Het is Dolman niet helemaal duidelijk waarom Spekman zo handelde: “Dat heb ik nooit helemaal gevat, waar dat vandaan kwam. [...] Levenslustig Ondiep, wat het grote verschil daar was, was dat wij [...] een wethouder aan tafel hadden zitten. En die hadden we ook bewust in de strategiegroep gezet, sowieso om ook een tegenwicht tegen een gedeputeerde te hebben, dus dat die ook een counterpart

Pagina 163 had.” Bij Trendpark ontbreekt de directe lijn met de bestuurder: “bij Trendpark ging het over de directeur DMO en de directeur Mitros, de directeur AM Wonen … en dat is toch wat minder stevig …” Het verschil in bestuurlijke aanpak heeft ook consequenties als zaken niet helemaal lopen, zoals verwacht. Dankzij de gelaagdheid van de drie groepen rond Levenslustig Ondiep kan Dolman “veel makkelijker escaleren.” Bij Trendpark “was [escaleren] ingewikkeld”. Deels komt dat door het gegeven, dat Van Wijk zelf voorzitter is van zijn ‘eigen’ strategiegroep voor Trendpark. Dolman vond dat een spannende keuze van Van Wijk: “Wat het spannende was… was dat Theo voorzitter van de strategiegroep was, als zijnde projectleider. [...] Je moet altijd een plek hebben, waar je naar toe kan [als je wil escaleren]. Want anders heb jij het gedaan.”

Bovendien hebben de beide projecten in Ondiep ook hun eigen (verschillende) ankerpunten in de gemeentelijke organisatie. “Levenlustig Ondiep werd omarmd door zowel de Dienst Stedelijke Ontwikkeling als door DMO, […] [Trendpark] was van DMO met corporatie en projectontwikkelaar. Dus ja, die insteek was anders…“ De bestuurlijke constructie rond Trendpark, waarin AM Wonen en Mitros de leidende partijen zijn, gevolgd door de dienst DMO van de stad, maakt dat de samenwerking met ‘Levenslustig Ondiep’ lastiger is, volgens Dolman. Wijkmanager Landaal wijst daarbij nog op een ander facet van de bijzondere organisatorische inbedding van Trendpark: “normaal gesproken doet het grondbedrijf de grondexploitatie. Hier is gezegd, nee, dat doet Mitros. Dus Grondbedrijf dacht van: ha, ha, eens kijken waar dat mis gaat. Nou, dat is dus geen fijne houding, want dat gaat dus geheid ergens mis.” Ook DSO was niet enthousiast: “want de architectencommissie is erbij gehaald, door Theo. Heel erg leuk, maar toen zat Stedenbouw er zo'n beetje aangehangen, nou, dat is heel moeizaam geworden. [...] mensen worden gewoon jaloers, of boos. Of euh, ze snappen het niet. [… ] dan krijg je allemaal lastige processen. Normaal doet Stedenbouw vanaf het begin op een hele positieve manier mee, en nu hadden ze het gevoel, van 'euh, we mogen een beetje meedoen'.”

In het licht van deze voorgeschiedenis hoeft het niet te verbazen, dat ook het delen van kennis tussen de projecten niet vanzelf spreekt. TransForMotion heeft in het begin van het project Trendpark een digitale samenwerkruimte laten inrichten, gemaakt door het bureau Fier. Christine Dolman laat voor het project ‘Levenslustig Ondiep’ ook een samenwerkruimte inrichten, waar documenten gedeeld kunnen worden. “We hadden een X-schijf […] ” “Theo had ook zo’n ding, […] Ik had mijn eigen ding, Theo het zijne.” Charlotte Post

Pagina 164 (TransForMotion) verwoordt dat als volgt: “De verschillende projecten hadden wel contact met elkaar, om te bekijken of we elkaar niet tegenwerkten, maar echt samen werken of afstemming, daar was geen sprake van. Dan gaat het toch over chemie tussen mensen.”

Van Wijk was volgens Dolman niet altijd de gemakkelijkste partner: “Portes [moest] samenwerken met […] een of andere grote fitnessorganisatie […], een soort gedwongen winkelnering, waar Portes dan weliswaar ook wel de winst in ziet, maar het blijft gedwongen winkelnering, terwijl, als je het laat ontstaan van nou, wat hebben we nodig … dan gaat het op een of andere manier, gaat het … natuurlijker en meer vanzelf.” Maar Portes had natuurlijk ook zijn eigen insteek en belangen, zo laat Loog Landaal zien als hij de positie van Portes in de wijk schetst: “Portes, dat zijn natuurlijk dat zijn…. opbouwwerkers. Die zijn van groot belang. Een goede opbouwwerker is zijn gewicht in goud waard. Bijvoorbeeld, degene die hier de herstructurering begeleidt, Peter Koene heet-ie. Da's een gouden vent! Die loopt hier al honderd jaar mee. […] Dat is iemand die met veel energie en met veel kennis van zaken de bewoners ondersteunt. En ook zorgt dat, dat wij wakker blijven. Want hij stelt vaak de kritische vragen. Ja, dat is heerlijk werken. En dat is voor de bewoners ook fijn, want die vertrouwen hem natuurlijk helemaal blind. Dus dat is prettig. En verder begeleidt Portes [...] de afzonderlijke bewonerscommissies bij die herstructurering.” Met andere woorden: Portes heeft directe ingangen bij zowel bewoners als gemeente en is in staat om “kritische vragen” te agenderen. Ook daardoor verloopt de samenwerking niet altijd even gemakkelijk.

Vandaar dat in de volgende alinea’s de twee programma’s centraal staan: wat beogen ze te bereiken in de wijk? Werkt dat langs elkaar heen? Of komt het samen? In deze fase bestaat de herstructurering van Ondiep vooral op de tekentafel: nog nergens in de wijk is een steen verplaatst. In bestuurlijk opzicht wordt langzaam aan helder dat er verschil van inzicht zit tussen de aanpak van Theo van Wijk en Christine Dolman. Theo van Wijk wil Ondiep herstructureren door middel van het concept ‘geïntegreerd accommodatiebeleid’, waarop zoals we zullen zien vooral AM Wonen, Mitros en de dienst DMO is aangehaakt. De markt is in deze filosofie leidend. Daarentegen heeft de provincie een filosofie, die met name naar de levensloop van mensen kijkt en waarbij de overheid (provincie en –op termijn- gemeente) leidend is. De gemeentelijke dienst DSO heeft nu juist het verzoek tot de provincie gericht om Ondiep als pilot ‘levensloopbestendige wijk’ te mogen uitrollen. Hoe werken deze verschillende concepten nu praktisch uit?

Pagina 165 11.4. Een driehoek met cirkels in Ondiep Feitelijk beslaat de herstructurering van Ondiep vanaf 2003 de aanpak van drie plekken: het Trendpark (van Van Wijk), het Boerhaaveplein en De Plantage (van Dolman). Centraal in de aanpak staat de clustering van voorzieningen, die op loopafstand van elkaar via veilige routes bereikt zou moeten worden. Met een aantal gewenste voorzieningen in het achterhoofd, zoals sport, zorg, welzijn en gemeentelijke informatie wordt er gekeken naar deze drie plekken. Er is al gestart met de aanpak van het voetbalterrein van DOS en Holland, waar Trendpark gerealiseerd gaat worden: met een sport- en welzijnscluster. Door het project ‘Levensloopbestendige Wijk’ worden ook twee andere plekken in Ondiep aangepakt. Er ontstaan plannen voor een zorgcluster, dat rond het Boerhaaveplein gesitueerd wordt, terwijl er aan de Amsterdamse Straatweg een dorpsplein, De Plantage, met gemeentelijke en welzijnsvoorzieningen gerealiseerd moet worden. Dolman start met het te realiseren dorpsplein van de Plantage: “de Plantage is sowieso al een voorzieningencluster, waarbij we wisten dat het plein aangepakt zou moeten worden, en ja, dat door ook meer mogelijkheden waren.” Allereerst wordt bekeken wat er te realiseren is. Ze sluit hierbij aan bij het al bestaande: “En er zitten zeg maar, woningen voor ouderen, maar die zijn niet allemaal voor ouderen. Zou je het dan niet allemaal voor ouderen moeten doen? En zou je daar dan ook niet die voorzieningen bij gaan clusteren?” Zo ontstaat er een concept, waarin de drie plekken op de kaart elkaar overlappende cirkels worden. Iedere cirkel maakt contact met de andere twee, waardoor bijna de hele wijk bestreken wordt: “Nou dan zie je dus, dat je een heel eind komt.”

11.5. De voortgang van Trendpark en de start van de andere projecten De start van TransForMotion lijkt twee jaar later –en met terugwerkende kracht- minder gelukkig uitgepakt. De branding-aanpak heeft voor een aantal stakeholders tegengesteld gewerkt: te abstract, te theoretisch. Eigenlijk is dat ook de analyse van provinciaal projectleider Dolman. Trendpark staat weliswaar al een paar jaar met de voeten in de klei van de praktijk, maar in de loop van het proces zijn er nogal wat projectleiders versleten. Wijkmanager Loog Landaal schetst het effect van deze lange periode van wisselingen: “we hadden eerst Hetty Politiek, en daarna kwam er weer iemand, enne, nou we raakten ondertussen steeds meer de draad kwijt.” Het leidt tot grote en kleine vergissingen: “Er was blijkbaar niet duidelijk één baas […] dus dat zwalkte nogal.” Landaal stelt bovendien dat er rond Trendpark een aantal beloftes niet is nagekomen. En dan was er een projectleider, die zei van: 'dan gaan we de volgende keer weer dat doen' en dan was er geen volgende keer, of

Pagina 166 dan gingen we weer dit doen. […]“. Hij geeft een duidelijk voorbeeld: “Een heel simpel voorbeeld, […] er was in een ontwerpatelier, want zo heten die bijeenkomsten, was er gezegd van 'wij krijgen een Wesley Sneijderveldje', een Court, hartstikke leuk. Met iedereen overlegd: dat leggen we op die plek. Iedereen blij naar huis. Maar wat gebeurt er? D'r wordt gewerkt, gegraven en opeens ligt hier [andere plek!] ineens het Wesley Sneijderveldje. […] Die bewoners zeggen: "wat krijgen we nou, zitten we hier een beetje voor Jan Lul mee te praten.”

In de communicatie gaat het volgens Landaal dus niet altijd goed. Dat ligt in zijn ogen aan het tekortschieten van de projectleider: “Dan komt er een slap verhaal van de projectleider, dat moet je ook al niet doen. Dan moet je gewoon zeggen: 'Ik ben stom geweest, ik heb me vergist, hij ligt opeens daar'. Of je moet zeggen, 'om die en die reden heb ik het niet gedaan' [...] Nou, daar hebben we heel lang last van gehad. Nog steeds, elke keer komt dat weer boven water. Nou, dat soort dom, dom gedoe ... want ik kan het niet anders bestempelen dan dom.” Het toch al broze draagvlak in de wijk komt verder onder druk te staan, stelt Landaal: “Bewoners, die begrijpen daar niks van, die worden daar boos van. Die zeiden: '[...] we zien steeds iemand anders en wie is dit nou weer, en is die wel te vertrouwen dan? Nou dat is helemaal niet zo heel erg praktisch gegaan. En op een bepaald moment, he, toen is, toen werden bewoners almaar bozer, en toen werd duidelijk, als we zo doorgaan, dan wordt het project niks, want dat vindt ik altijd heel erg leuk in Ondiep, als bewoners het echt niets vinden, dan heb je een hele kluif om het toch voor mekaar te krijgen. En zeker ook omdat ze ook goede lijnen naar de politiek hebben en de politiek ze ook steunt.” Ondiepers maken daarvan gemakkelijk gebruik, stelt Landaal: “In deze wijk liggen best wel wat lijntjes naar de politiek. En die mensen, dat is wel grappig, die hebben misschien minder schroom, dan een wijk waar allemaal tweeverdieners, hoogopgeleide mensen wonen, die denken 'ik ga niet zomaar de wethouder bellen'. En hier doen ze gewoon de mail of ze bellen: ik wil de wethouder spreken! [...]. En hebben ze gemerkt dat het werkt.” Landaal is helder over het effect: “al die factoren bij elkaar maken het een tot een moeilijk project. [...] Het is groot, het kost een hoop geld, en er zijn veel partijen, veel belangen, dus, ja, dat [is] lastig.”

Dolman benadrukt: “Waarom zaten er fricties? Dit was een ook prestigieus project en er zat geld van het Rijk in. Ze moesten zich verantwoorden. Maar daarmee vonden ze ook dat zij de lead hadden.” Bovendien was zij afhankelijk van de realisatie van Trendpark: “Want op een gegeven moment hadden wij verzonnen oké, van 'Portes gaat naar Trendpark. Maar ik

Pagina 167 moest mijn zekerheid hebben dat dat ook daadwerkelijk ging gebeuren. Want ik ging de plek die Portes had, gebruiken om er een gezondheidscentrum van te maken. Dan moet ik op een gegeven moment wel zeker weten, want als Portes niet naar…tja, dan moet ik weer een andere plek hebben voor het gezondheidscentrum. Dus op een gegeven moment zat ik klem, omdat zij niet vooruit kwamen, dus toen dacht ik … toen heb ik het maar naar het strategieniveau gebracht zo van 'ja jongens, weet je als ik niet hoor dat het verhaal van Trendpark nu niet doorgaat, dan houd het voor mij ergens op, dan is het … klaar!' Bovendien heeft zij haar eigen manieren gevonden om met het project Trendpark om te gaan. Zo heeft ze gebiedsmanager Jan Lagerweij van AM Wonen opgenomen in de samengevoegde strategiegroep en directieteam: “Zo kon ik Jan Lagerweij ook aanspreken als opdrachtgever van Trendpark.”

Ook assistent wijkmanager Landaal onderschrijft onmiskenbaar het belang van Trendpark: “Het Thorbeckepark… zonder Thorbeckepark is er geen Levenslustig Ondiep. Want Thorbeckepark is een van de drie kernen, een van de drie harten, waar omheen Levenslustig Ondiep is opgebouwd. Als dat park er niet komt, dan valt er van alles weg [...] dan valt die hele levensloopbestendige wijk een beetje in het niet. Dus dat is eigenlijk ondenkbaar.”

Dat geldt ook voor Mitros, stelt Vermeulen: “Er ontstond een samenspel van intelligente dingen. Dat was fascinerend. Het feit dat je bijvoorbeeld een sportpark betrekt bij de wijk – het sportpark stond met zijn rug naar de wijk- daar ligt zoveel ruimte, we laten twee clubs fuseren, we maken een kunstgrasveld en we geven het complex straks terug aan de wijk, dat is natuurlijk geniaal in zijn eenvoud.” Bij Mitros wordt tegelijkertijd helder dat Trendpark een prachtig idee is, maar -wellicht- lastig te financieren. Vermeulen (Mitros): “die multifunctionele accommodatie,” het idee van Theo van Wijk, “dat is wat wij ook wel wilden, maar krijg het ook maar eens gefinancierd. Het zijn kostbare dingen. En je moet ook huurders hebben, die daar willen zitten. [...] Komt er welzijn in te zitten, dan is het de vraag of je marktconforme huurprijzen kan betalen.”

Marktpartij AM Wonen wil wel door. Als er tenminste vaart gemaakt kan worden. Het leidt – zoals we ook in een volgend hoofdstuk zullen zien- tot de interimaanstelling van Hugo Nijhof van AM Wonen. Hij weet het project in ieder geval in bestuurlijk rustiger vaarwater te krijgen.

Pagina 168 11.6. Contact met de wijk: zoeken naar verbinding, bouwen aan vertrouwen In deze fase zoeken alle actoren overigens actief naar verbinding met de wijk. Theo van Wijk portretteerde al DOS en Holland in een film, die hij over Trendpark laat maken. Christine Dolman legt in haar project ´Levenslustig Ondiep´ veel bezoeken af aan geïnteresseerde groepen en werkt met een projectgroep, waarin ook een aantal inwoners van de wijk deel van uit maken. Ook het wijkbureau organiseert het een en ander aan inspraakavonden. En ook Mitros investeert in vertrouwen. Onder andere door de criminaliteit in de wijk aan te pakken, zo stelt Vermeulen. “Toen hebben we een actie op touw gezet, samen met de belastingdienst en de politie om de wietteelt de wijk uit te krijgen. Compleet met het laten overvliegen van helikopters: die daken waar geen sneeuw ligt, daar wordt dus wiet geteeld, want daar zitten heel sterke lampen. En rigoureus opgetreden, hard ook tegen mensen. Dat gaf voor veel mensen ook het signaal van ‘het gaat serieus worden’. En natuurlijk was er veel weerzin tegen plannen, en tegen het verhuizen. Maar het begon langzaam te kenteren.” Het resulteert in “7 of 8 uitzettingen. Maar heel veel mensen werden ook onder druk gezet: dat was gewoon georganiseerde misdaad actief, die mensen benaderde [...].”

Vertrouwen win je echter vooral door actief naar bewoners te gaan luisteren. Christine Dolman gaat actief op zoek naar de actievelingen in de wijk: “Ik kreeg uitdrukkelijk mee: ga geen nieuwe dingen doen […] ik ga geen overlegcircus doen, maar ik wil wel mensen ergens binden […] als je bij oude dingen kan aansluiten, doe dat dan.” Als Dolman met haar project start, is er een seniorenoverleg actief en een overleg, waar wonen, welzijn en zorg bij elkaar is gebracht: “maar dat werkte niet meer.” Dolman beseft dan ook dat ze haar verhaal vaak en veel in de wijk zal moeten vertellen, wil Levenslustig Ondiep (ook) iets voor bewoners betekenen. Naar haar zeggen grijpt ze iedere kans, die ze kan krijgen om haar verhaal te doen. Ze heeft geen standaard verhaal: “Daar wisselde ik ook bij, afhankelijk van het stadium waar ik in zat. Wat ik van mensen wilde weten. Ik ging in ieder geval altijd een verhaal vertellen en dat probeerde ik ook af te wisselen. Ik heb het een keer met een presentatie gedaan, toen het zich daar voor leende. Ik heb het ook […] met kaarten gedaan. […] dat ik aan de hand van de kaarten vertelde wat er waar ging gebeuren. En dat was ook leuk, want dan kon ik ook de verbindingen laten zien.” Dat wordt overigens bij Trendpark minder vaak gedaan.

Ook Mitros werkt aan nieuwe verbindingen. Het eerste concrete product van deze verbindingen moet een gedragen wijkvisie zijn. Vermeulen: “De wijkvisie dient samen met

Pagina 169 bewoners worden opgesteld en onze woningbouwvisie moet onderdeel zijn van de wijkvisie van de gemeente. En ook het zorgverhaal waar Christine Dolman zo ontzettend veel in betekend heeft moet onderdeel zijn van de visie van de gemeente.” Bewoners en partijen worden op allerlei manieren bij de projecten betrokken. Wijkmanager Loog Landaal geeft aan dat daarbij nauw met de provincie is samengewerkt: “[…] eigenlijk heeft de provincie dat aangepakt, wij […], omdat we de mensen een beetje kennen, helpen daarbij […] Bijvoorbeeld, wat ik dan heel leuk vond: we hadden dan steeds werkgroepjes, en in de werkgroepjes gingen we dan nadenken over dingen, bijvoorbeeld over de Plantage. Hun methode was dan, dat ze dan iedereen zeiden, van: 'oké, Jan Tieland, de bewoner die speelt dat hij Loog is, de ambtenaar. En Loog speelt dat hij die is, en dan zo en zo ' Dus ineens zit je in een andere rol en dan moet je gaan nadenken 'hoe zou ik dat doen?' En dan krijg je een hele speelse manier van nadenken over zo'n plek. Hartstikke lachen.”

Deze methode lijkt succes te hebben. Landaal beaamt dat: “gewoon ook, van het idee van bewoners, dat ze het gevoel hadden van ook dat wat ze zeiden, dat ze er wat mee deden.” Hij geeft een voorbeeld van de gang van zaken rond De Plantage: “eerst hadden we randvoorwaarden gemaakt. Nou met die randvoorwaarden ging een ontwerper aan de gang. En die was klaar. En toen zeiden de bewoners: 'maar zo bedoelden we het niet!' Die ontwerper, helemaal beledigd natuurlijk! [...].” De reacties van bewoners zijn niet altijd even subtiel: “Er was een maquette. Die smeten ze zo op de grond. Toen zijn we uiteindelijk naar de wethouder toegegaan. Die zei: 'potverdrie! Dan moet het maar opnieuw!' Met andere woorden: de lijntjes naar de Utrechtse politiek zijn kort: “Ja, die steun moet je krijgen van de wethouder, want die tijd hadden we helemaal niet. […] maar uiteindelijk hebben we die tijd dus gekregen. En toen hebben de bewoners dus wat meer meegekeken over de schouder van de ontwerper en er is een andere ontwerper gekomen. […] Die heeft iets gemaakt [wijst naar buiten] en daar is iedereen laaiend enthousiast over! Dat is een prachtig proces, als je dat zo kan doen op die manier! Nou, dat kan niet altijd. Hier hadden we dus wel de ruimte en ook de mogelijkheden om dat te doen. Nou ja, mooier kan je het niet hebben. Vraag maar eens een Ondieper: die zeggen, dat is ons plein! Daar moet je afblijven! Dat wil je!”

11.7. Tot slot Zoals we hebben kunnen zien, leggen beide projecten verschillende accenten. Ook is helder geworden dat beide projecten ‘nieuw’ zijn in de Utrechtse context. Feitelijk zijn ze op hun eigen inventiviteit en creativiteit aangewezen om Ondiep op de politieke, bestuurlijke en

Pagina 170 beleidsagenda te krijgen en te houden. De kracht van Van Wijk ligt in het in beweging krijgen van een aantal stakeholders. Loog Landaal onderkent dat: “Ja, [...] dat idee van Theo, dat heeft hij wel eerder gedaan op Kanaleneiland [Park Weltevreden] volgens mij mag je daar best Theo de credits voor geven.” Dat is echter niet genoeg om een project ook succesvol in te richten. De kracht van Christine Dolman ligt in het leggen van verbindingen. Ook is zij in staat gebleken om politieke ‘dekking’ te organiseren voor de projectonderdelen, waar ze verantwoordelijk voor was. Hoe deze beide krachten zich verhouden, zullen we in het volgende hoofdstuk zien, waar we vooral kijken naar de implementatiefase van De Plantage, het Boerhaaveplein en Trendpark. Het resultaat van beide projecten overigens, is dat de bevolking van Ondiep langzaam in beeld komt.

Pagina 171 Pagina 172 Hoofdstuk XII Bewoners van Ondiep in beeld (participatie nieuwe stijl)

“We can turn the world around [...] we have the power. People have the power ...” [Patti Smith]

We hebben inmiddels heel wat van Ondiep, van plannen en van (mogelijke) participatie gezien. Beide projecten, Trendpark en Levenslustig Ondiep vinden elkaar als ze nadenken over communicatie naar bewoners: dat vindt zowel Van Wijk als Dolman van belang: anders zal de wijk niet ‘aanhaken’ bij de plannen. En allebei zijn ze bovendien van mening dat het betrekken van bewoners onorthodoxe aanpakken vergt. Theo van Wijk en Charlotte Post vervaardigen (om bewoners een indruk te geven van de toekomst van de wijk) een tweede film, waarin de bewoners van de wijk geportretteerd worden. De film volgt zes bewoners uit de wijk en laat een deel van hun leven zien. In het openingsshot zien we dezelfde scène als in de eerste film. De beide voorzitters van Holland en DOS staan met een waterig zonnetje op de velden van de voetbalclub. Beiden hebben een tekening in hun handen. “Zoals je hier ziet, zie je nog maar twee velden in plaats van drie. […] Door de samenwerking met Holland die zouden dus zo’n spiegelbeeld hebben gemaakt. En die hebben wij dus allebei opgestuurd. En dat was onze bijdrage aan de toekomst van het complex.”

Ook Dolman wil de inwoners van Ondiep graag in kennis stellen van de status van haar plannen. Ze denkt na over manieren waarop ze dat tot stand kan brengen. Na de eerste fase van plannenmakerij gaat ze op zoek naar interactie: “Op een gegeven moment was ik zo ver dat ik dacht: nu moet ik een manier vinden om ook met de wijk in contact te komen. Ik had de adviesgroep, die was op de hoogte, ik ging naar de wijkraad, die was op de hoogte, naar het seniorenplatform… maar ik had ook behoefte om ook wat breder in de wijk, om daar iets mee te doen. Theo had daar ook behoefte aan.” Dat leidt tot een gezamenlijke inspanning: samen met Theo van Wijk wil ze het project Trendpark en haar ‘eigen’ projecten aan alle bewoners van de wijk tonen. Ze verzinnen samen een grote Manifestatie. Een geweldig idee, vindt zowel Van Wijk als Dolman: “toen hebben we elkaar gevonden, dat ging goed.”

12.1. Verschillende bewoners laten de verschillende kanten van de wijk zien De tweede film die TransForMotion maakt in de lente en zomer van 2004, volgt allereerst de familie Snijders. We zien een man van een jaar of zestig, een beetje kalend, nette trui, bril. Het eerste shot laat een kleine, nauwe trap zien. Het is de werkkamer van mijnheer Snijders: “nou, wat ik dus boven doe, is het stemmen, het herstellen van accordeons. Ik moet wel eens

Pagina 173 noodgedwongen met mijn vrouw mee, maar voor de verdere rest zit ik toch wel vaak boven.” In het volgende shot stappen mijnheer en mevrouw Snijders in de auto. Een Volkswagen Bora. Ze gaan op bezoek bij het dienstencentrum in Ondiep. Mevrouw Snijders vertelt over het bezoek: “Je kan die mensen niet in de steek laten.” Mijnheer Snijders heeft een accordeon meegenomen.

Het volgend shot laat slagerij Ries de Groot aan het Boerhaaveplein zien. Een van de oudste slagers in Ondiep. In de winkel staat een klant, waarvan de Utrechtse tongval onmiskenbaar is: “Nee joh, neem een ander in de maling!”. Charlotte Post vraagt: “Bent u trots dat uw zoon de zaak heeft overgenomen?” Ries de Groot antwoordt: “Natuurlijk, iedere vader die euh… waar een kind de zaak doordraait is natuurlijk hartstikke leuk.. Je hoopt natuurlijk dat ze het net zo goed hebben als dat ik het zelf gehad heb. Misschien beter.” Het volgende shot laat slager De Groot thuis zien: “Alles ging ’s morgens om half zeven de deur uit op dat fietsie.. Met een pakkie brood onder de arm. Zo ging Ondiep aan het werk. bij Werkspoor en noem maar op. Dat is de loop van de tijd allemaal veranderd. Als ze nu weggaan, dan worden ze of opgehaald met de auto, of ze gaan zelf. En ze nemen ook geen pakkie brood meer mee. Als ze het al mee krijgen van moeders dan ligt het buiten op straat. En kopen ze in de patatwagen of in een restaurantje. Dat is mede de weelde van de tijd.” Het derde shot laat weer de familie Snijders zien: nu zijn ze op bezoek bij Dienstencentrum De Plantage, waar Portes zit. Mevrouw Snijders vertelt: “Ik ga er iedere dag naartoe, zo rond een uur of zo rond een uur of negen. Kan ook wel eens tien over negen zijn. Ik praat met die mensen, maak een paar dolletjes. Ik vind het heerlijk […] Die mensen vinden het heerlijk als ik kom. Vooral die Sjaantje. Die kan zo een half uur mijn hand zitten vasthouden.” We zien mijnheer Snijders met accordeon omgegespt “In de gloria, zij leve hoog…” inzetten.

In een volgend shot wordt, evenals in de eerste film, verteld dat het initiatief voor het Trendpark bij de voetbalclubs DOS en Holland ligt. Het is als het ware “van de wijk zelf”. Daarbij wordt Portes in beeld gebracht, de welzijnsinstelling, die partner is in het multifunctionele park dat Trendpark moet worden. Ook de rol van de familie Snijders past in dit scenario: in de filosofie van TransForMotion vormen de multifunctionele accommodaties een sleutel in het activeren van menselijk kapitaal. Ook het verhaal van slager Ries de Groot past in het (wederom) activeren van menselijk kapitaal. Hij vertelt het verhaal van de gelukkige volksbuurt in de jaren vijftig, zestig, waar iedereen nog iets voor elkaar over had. In de “moderne tijd” is dat teloor gegaan. Tot slot past uiteraard het sportverhaal in officieel

Pagina 174 beleid: in het IPSV-programma van het ministerie van VROM wordt de verbindende kracht van sport in de samenleving genoemd.

Bewoners Brechtje, Ries de Groot en het EK van 2004 De volgende bewoner die we ontmoeten, is Brechtje met zoontje Miguel van ongeveer een jaar oud uit de Kastanjestraat. Het openingsshot laat de twee zien, als Brechtje haar zoontje aan het voeren is: “Ondiep zelf vind ik niet heel bijzonder, maar dit buurtje, het Kleine Wijk, daar vind ik het wel hartstikke leuk. […] ja, hele knusse huisjes, de sfeer, de uitstraling, normale mensen, niet van die rijke lui, of aso’s.” We snijden terug naar slager de Groot: “Het is gewoon een grote familie geweest […] ja, het contact met elkaar. […] We hebben nu net een pak sneeuw gehad. Het was vrij normaal dat iedere buur, die niet kon, geholpen werd..Dat is nu niet meer. Ik was nog zo gek. En dat was vroeger de buurt.” Het volgende shot laat zoon de Groot zien in de slagerij. Hij beschrijft zijn leven: “Ja, het is zwaar. Je maakt lange uren. Maar ik ben niet het type dat in een hokkie gaat zitten van negen tot vijf.” Ook hij schetst de inwoners van Ondiep: “Het is een beetje een mengelmoesje van klanten, dat hier komt. Het zijn niet alleen yuppen, bejaarden, het zijn werklozen, het is van alles.”

In het shot daarop zijn we aangeland in de zomer van 2004. Het is de zomer van het EK in Portugal. We zien een straat, die vol hangt met oranje slingers. Over de straat, van het ene huis naar het andere. Tv-toestellen zijn naar buiten gesleept. Er staat een aantal party- tenten buiten met tuinstoelen. Iedereen is in het oranje. Mannen van in de veertig ‘faken’ een karatetrap naar elkaar te geven. Sommigen hebben hun haar oranje geverfd. “Het is nou een beetje stil. Maar als Nederland steeds een beetje verder komt, dan wordt het steeds gezelliger. Dan ga je meer spulletjes doen. […] niet te duur, ja, dat je zegt, dat ken ik nog missen.” Op TV schuift het Nederlands Elftal door het beeld. Stam, Van Nistelrooij, Zenden. De wedstrijd staat op het punt van beginnen. Het volgende shot laat het eerste doelpunt zien. We horen Frank Snoeks, die uitroept “Van der Sar zit mis. Het is een doelpunt”. We kijken naar de wedstrijd Nederland – Duitsland. Een van de bewoners van het straatje komt nu met een Duitse vlag zwaaiend naar buiten. “Mijn moeder kwam uit West-Duitsland. Mijn vader komt wel uit Nederland. Ik ben hier geboren op het Houtplein.” Hij schetst de buurt: “Je moet hier de mensen echt kennen, dan is het hier leuk wonen. […] Op het politiebureau staan we bekend als een eenheid.”

We schakelen terug naar Brechtje en Miguel. Het is bedtijd voor Miguel. Hij krijgt een flesje.

Pagina 175 Brechtje leest Miguel voor het slapen gaan voor uit de bijbel: “En ze sloegen Jezus, en drukten een doornenkroon op zijn hoofd.” We volgen haar daarna in de auto op weg naar Kanaleneiland, naar voetbalclub KDS aan de andere kant van Utrecht: “Er is geen dameselftal in de buurt dat op zaterdag speelt, dus daarom speel ik zo ver.” Het verhaal van Brechtje, evenals het verhaal van Ries de Groot en -uitvergroot- het verhaal van de buurt tijdens het EK 2004 vertelt het verhaal van “gewone mensen” die iets voor elkaar over kunnen hebben. Ondiepers kunnen hardwerkende mensen zijn, die onderling nauw met elkaar verbonden zijn, ook als het eens wat minder gaat. In het citaat “niet te duur, ja, dat je zegt, dat ken ik nog missen” zit bovendien een verwijzing naar de economische positie van de wijk. Het onderliggende verhaal valt te lezen als een commentaar op het officiële beleid van de stad Utrecht, dat bezig is om sportvelden bij voorkeur naar buiten de buurt, of zelfs buiten de stad te plaatsen. Daar is de grond goedkoper. TransForMotion houdt juist een pleidooi voor het blijvend huisvesten van multifunctionele complexen in de buurt.

Het volgende shot: de familie Snijders en de multiculturele kant van Ondiep Het volgende shot laat mijnheer en mevrouw Snijders weer zien. Hij wandelt met zijn hond: “Dan maak je een praatje met die en met die. […] Over wat er de dag tevoren in de wijk gebeurd is.” Charlotte Post, die hen interviewt, vraagt: “Als jullie zouden moeten verhuizen, wat zouden jullie dan het meeste missen?” Mevrouw Snijders: “Ja, de buurt toch wel.” Mijnheer Snijders voegt toe: “Ja, ik heb altijd het vermoeden, dat als je dan straks weer terugkomt, dat je dan toch met een andere populatie van mensen zit. Da’s niet meer deze buurvrouw en deze buurvrouw.” In dit shot wordt nogmaals benadrukt dat de wijk hecht is: iedereen kent iedereen. Bij de bewoners lijkt duidelijk te zijn, dat er ruimte is, na de renovatie, om terug te keren in de wijk, maar is er ook het besef dat dit niet voor iedereen is weggelegd. De volgende geportretteerde is Sonja uit de Okkernootstraat. Ze staat in haar keukentje, met de geiser nog boven het aanrechtblokje. “Ik ben docente NT2 aan de Volksuniversiteit hier in Utrecht. […] Dat is Nederlands voor anderstaligen, dus iedereen die Nederlands moet of wil leven.” We zien haar ook in gesprek met een moslima. “Je leert zoveel over andere culturen.” Verderop in de film vertelt ze over haar leven. “Ik heb Mohammed ontmoet in de Spaanse Club in Utrecht op een goede dag, of een kwade dag eigenlijk. […] We zijn zelfs nog getrouwd geweest. Maar de cultuurverschillen bleken toch te groot, of zo.” Ze heeft een zoon Sufyan, die ze alleen opvoedt. We zien hem op een kaal getrapt veldje met twee doeltjes zonder netten voetballen.

Pagina 176 We schakelen over naar de Moskee El Aksa aan de Royaards van Hamkade aan de rand van Ondiep. Daarna schakelen we naar een sporthal, de sporthal Zuilen, waar we Yasin en Abdurrahman zien. Twee jongens van twintig jaar, die in de zaal voetballen. “We kennen elkaar uit de moskee en komen allebei uit hetzelfde dorp in Turkije.” Ze zijn een vereniging gestart: “verleden jaar hadden we nog maar weinig leden. En speelden de jongens vooral op straat.” Dit shot laat zien dat sport in staat is om culturele verschillen te overbruggen: het zoontje Sufyan zit op voetbal. Subtiel wordt het belang van een open complex benadrukt bij het interview met de beide Turkse jongens: “En speelden de jongens vooral op straat.”

Een volgend shot laat de kleedkamer van voetbalclub Holland zien. Het shot verwijst hiermee subtiel naar de eerste film, die door TransForMotion is gemaakt over de aankomende fusie met DOS. De wedstrijd van ‘vandaag’ is namelijk uitgerekend tegen DOS. Het is bovendien een van de laatste wedstrijden van het seizoen, het seizoen waarin beide roemruchte Utrechtse voetbalclubs ophouden te bestaan. De trainer heeft het woord: “Spelers, we kommen vandaag tegen DOS. We kunnen allebei nog kampioen worden. Het zal best een beladen wedstrijd worden. Ik hoop dat het sportief gaat gebeuren. Het is de enigste kans dat we nog kampioen kunnen worden. Volgend jaar gaan we samen voetballen met DOS en Holland.[…] Dus je moet volgend jaar ook samen kunnen voetballen. Dus als het uit de hand loopt, dan kan het volgend jaar ook niks worden.” In de andere kleedkamertrainer staat de trainer van DOS: “We gaan tegen Holland. We gaan voetballen. We laten ons niet uit de tent lokken.” De familie Snijders staat langs het veld. Ook Brechtje komt kijken. Sport verbroedert en verbindt.

12.2. De verbindingen van de film De film kan op een aantal manieren gelezen worden. Allereerst als een sociaal portret van een aantal inwoners van Ondiep. Die verbonden zijn met de wijk. TransForMotion wil inzetten op het bereiken en activeren van bewoners in de wijk. Charlotte Post kijkt achteraf terug: “Wat we geprobeerd hebben met de tweede film, is om een actieve bewonersvertegenwoordiging te activeren.” Ze vervolgt: “Er waren natuurlijk de reguliere inspraakclubs, de wijkraden, de actiegroepjes, de bewonersvereniging, … alleen daar zitten vaak dezelfde mensen in. Het is een soort bandje wat je aan zet en dan begint elke keer hetzelfde verhaal te spelen. We hebben toen geprobeerd de bewoners die niet zo snel gehoord worden ook een stem te geven. We zijn toen met de camera de wijk in gegaan, hebben de mensen opgespoord, hebben […] ook een film van gemaakt. Opvallend is dat de

Pagina 177 naam Mitros in de hele film niet genoemd wordt. Charlotte Post legt uit: “Mitros lag […] heel slecht in Ondiep, omdat al jaren van alles was beloofd en nooit wat gebeurde... Wim Duijster was toen directeur, die kan het Ondiep ook niet in, zonder dat hij rotte eieren naar zijn hoofd krijgt.”

Een volgende manier om de film te lezen, is langs de lijnen van beleid. Zo ontstond het verhaal van Brechtje bewust, uit een beleidscontext, aldus Charlotte Post: “Het verhaal van het verplaatsen van de velden naar buiten, buiten de wijken, zoals in Amsterdam gebeurde, en ook weerstand van mensen, die dachten ‘is dit nu wel zo slim?’ Want bij dat sporten is wel van belang dat kinderen daar zelf op hun fietsje naar toe kunnen, […] Dus al die dingen bij elkaar, dat is de reden dat we dat geld gekregen hebben van het IPSV.”

De film schetst een beeld van inwoners van Ondiep. Ook architect van het Trendpark, Pieter van Wesemael, die we in het hoofdstuk XIII zullen leren kennen vindt dat de film een fraai beeld van de wijk geeft. Bewoners vechten –in zijn ogen- voor het behoud van “…het milieutje, en dan bedoel ik eigenlijk meer het sociale milieutje wat er was, van die arbeiders met die gezinnetjes die elkaar allemaal kennen en voor een deel ruzie met elkaar hebben, maar het voor een deel ook toppie met elkaar kunnen vinden.” Feitelijk verschilt de sociale stratificatie van de wijk niet al te veel van de omringende Utrechtse wijken, maar ligt het percentage allochtonen lager dan gemiddeld. Verhoudingsgewijs hebben de inwoners van Ondiep een langere woongeschiedenis in de wijk. Over de samenstelling van de wijk, zegt van Wesemael: “Dat werd dan wel wat gedoogd: wat studenten, wat allochtonen enzo. Maar een deel daarvan integreerde wel degelijk, natuurlijk. Die hoorden er wel degelijk bij. En ik denk, als je daar op door gaat, daar hebben Theo [van Wijk] en Maarten [Königs] natuurlijk op proberen door te gaan, met die film […] dan […] is er nog heel wat sociaal netwerk in de buurt. En er zijn talloze verenigingen, om maar eens wat te noemen. En er is een gedeelde geschiedenis om maar eens wat te noemen.” Dat sociale netwerk draagt er ook zorg voor dat een aantal kleine ondernemers in de wijk actief kan blijven, zoals de slager die we net al tegen kwamen. Van Wesemael: “Er is ook nog best wel wat middenstand.[…] Omdat ze daar al generaties zitten en mensen daar al generaties hun vlees kopen. In die film figureert ook een slager […] met prachtige verhalen over de buurt en zo.”

Deze tweede film laat echter ook duidelijk zien, dat de bewoners ook zelf de achteruitgang van de wijk onder ogen zien en benoemen. Van Wesemael vertelt: “…de paradox is

Pagina 178 natuurlijk dat ze […] zien dat het allemaal steeds minder wordt. Dat er steeds meer problemen komen. En daar zijn ze ook weer heel dubbel in. Een prachtig voorbeeld was het verhaal over […] dat de gemeente speelplekjes had gemaakt op een stukje waar ze al waren begonnen te renoveren, met wipkippen en weet ik het allemaal, dat de een de ander dan aanstoot van: ‘die jongens van ons, nog diezelfde avond… nou, dan hadden ze daar teer over gegoten, of weet ik allemaal.’ Waarop ik tegen ze zei: Jongens, wat is dit nu eigenlijk voor een gedoe? Als je die wijk uit het slop wil hebben, dan zul je zelf ook wat moeten doen”. En dat is in de regel lastig.

Zowel de eerste (die we in hoofdstuk X hebben behandeld) als de tweede film laten zien dat de voetbalclubs DOS en, met name Holland veel last hebben van vandalisme. Het aanleggen van een kunstgrasveld is een van de oplossingen, die Theo van Wijk heeft aangedragen om het gebruik van het sportveld multifunctioneler te maken. Van Wesemael: “Een heel groot punt is het beheer van het park, want de jeugd –er ligt een sloot omheen- die leggen een plank er over heen, trekken hun brommers er over heen en gaan op het voetbalveld met hun brommers lopen crossen. Dat hele voetbalveld naar zijn grootje!- En dan denk ik, ik heb vroeger ook kattenkwaad uitgehaald, en als ik in zo’n wijk gewoond had, ik heb voor een deel in dat soort wijken gewoond, daar ging ook wel eens wat kapot, allemaal waar. En dat is helemaal niet zo’n probleem. Maar ik vind het wat anders dat je als volwassene elkaar aanstoot van ‘he joh, lache!’.” Dat zeg ik dan ook tegen ze. En dat kunnen ze ook wel waarderen dat je dat doet.[…] Da’s opvoeden.” Bewoners zijn zeker geen slachtoffers. Ze hebben een eigen verantwoordelijkheid als het gaat om het op orde brengen van de wijk. Van Wesemael: “… daar [waren] Theo en Maarten, in hun brandingverhaal [zie: hoofdstuk X] wel op gefocust en dat vind ik er ook heel sympathiek aan, […] dat we moeten ophouden met ze alleen maar als zielig te beschouwen, maar ze gewoon moeten activeren, […] op hun eigen verantwoordelijkheid, want die hebben ze natuurlijk wel degelijk. […] Maar dan moet je ze er wel op aanspreken, moet je wel tegen ze zeggen, jongen, wat zit je nou te ginnegappen.”

12.3. De manifestatie als sluitstuk op het participatieproces Vanuit beide grote projecten wordt gewerkt aan een grootscheepse manifestatie. Uiteindelijk wordt er besloten om een tent op het DOS-terrein te plaatsen, waar alle nieuwe en toekomstige activiteiten zichtbaar gemaakt moeten worden voor bewoners: ze moeten kunnen ervaren, wat het toekomstige Ondiep voor hen kan betekenen. Het ging er bij het feest op 25 september 2004 om een voorproefje van de toekomst te bieden. Ook de film van

Pagina 179 Van Wijk wordt vertoond op de Manifestatie. Tijdens deze zomermanifestatie is, zo vertelt Charlotte Post: […] het concept wat we hadden bedacht […] nagespeeld […] door een combinatie van een aantal activiteiten en verschillende doelgroepen om bewoners een beetje een gevoel te geven, van, wat wordt dat Trendpark nou .[…] Dat was een groot succes. […] Als een signaal dat het park ook voor iedereen is, niet alleen voor de voetbalverenigingen maar ook voor allochtonen, voor autochtonen, voor alleenstaande moeders […]” De film laat al deze groepen aan het woord.

In de officiële aankondiging van de manifestatie wordt de ontwikkeling van Ondiep als volgt neergezet: “In de Utrechtse wijk Ondiep spelen momenteel veel plannen. Plannen die de wijk nog plezieriger moeten maken om in te wonen, voor huidige en toekomstige bewoners. […] Ook kan iedereen er zelf zijn ideeën en meningen kwijt. Maar vooral het boordevolle programma laat zien wie er binnen en buiten Ondiep allemaal bijdragen aan het nieuwe Ondiep.”

Tijdens de manifestatie in het toekomstige Trendpark is de bezoekers gevraagd naar hun mening over het te ontwikkelen programma. Het onderzoek bestaat uit vijf stellingen, waar bewoners op mogen reageren. Allereerst wordt hen echter gevraagd waar ze wonen. Daaruit blijkt dat 42 personen de formulieren ingevuld hebben. Daarvan zijn 28 van hen bewoners van Ondiep, 14 zijn van buiten de wijk, uit vooral Zuilen, Pijlsweerd, Overvecht.

De eerste stelling gaat in op het programma ‘levenslustig wonen’: “Ondiep is een wijk waar veel verschillende groepen mensen prettig moeten kunnen wonen: oud en jong, wel en niet gehandicapt. Concreet kan dat betekenen: als je plotseling slecht ter been raakt, hoef je niet uit de wijk te verhuizen. En: de openbare ruimte is tegelijk veilig voor kinderen en toegankelijk voor mensen met een handicap.” Bewoners reageren nogal verschillend op deze stelling. Slechts een deel van de reacties gaat inhoudelijk op de stelling in: “Woningen moeten worden aangepast”, en “Mooie opzet, de vraag of het haalbaar is: geen kliekjes krijgen van jong en oud.” Ook andere reacties zijn positief: “Idee spreekt aan, wordt ook een dagje ouder”, “Goed idee”, “Ja, belangrijk” en “Jong, oud, al of niet gehandicapt: iedereen moet in de wijk kunnen blijven wonen.”

Een belangrijk deel van de bewoners gaat echter in op de angst dat Ondiep drastisch wordt aangepakt. Zij houden een pleidooi voor het handhaven van de huidige situatie: “Ondiep

Pagina 180 moet zo blijven” en, “Ja, we willen niet verhuizen” of “Is goed zoals het nu is, moet alleen wat opgeknapt” en “Gezellige wijk waar ik altijd wil blijven wonen”. De meeste reacties gaan in op de mogelijk (gedwongen) verhuizing: “Iedereen moet in de wijk kunnen blijven” en “Iedereen moet in Ondiep kunnen blijven wonen”.

Uit de reacties blijkt bovendien dat de gemiddelde bewoner van de wijk het niet al te breed heeft: “Kan alleen als er geen grote huurverhogingen komen.” Ook als een respondent de renovatie ziet zitten, wordt de angst uitgesproken dat de nieuwe woning te duur blijkt: Redelijk goede zaak, blijft het wel betaalbaar?” Want: “Mensen uit de wijk hebben geen geld over voor renovatie, want te veel huurverhoging is niet te betalen.” Het pleidooi is dan ook voor “Meer kleinere maar goedkope huurwoningen voor alleenstaanden” Tot slot biedt een deel van de reacties zicht op de –in de ogen van betrokkenen- veranderende context van Ondiep: “Alles vertrekt, bakker, slager, dit moet weer terugkomen” en “Woont hier al 69 jaar. Veel is veranderd: heeft alleen nog contact in directe omgeving. Veel sociaal cultureel werk is nu in gebruik bij allochtonen.” Ook het feit dat er vroeger meer ook was voor elkaar, wordt gememoreerd: “Vroeger hielp iedereen elkaar, nu niet meer, dus er moet veel geregeld worden.”

De tweede stelling zoomt in het herinrichten van het Plantage terrein (het tweede project van Dolman) en luidt. “De Plantage wordt een plein met veel zorgvoorzieningen en een nieuwe, levendige uitstraling. Concreet kan dat betekenen: een gezondheidscentrum, waar huisarts, apotheek, fysiotherapie en andere soorten zorg allemaal bij elkaar zitten.” Uit de antwoorden op deze stelling, blijkt dat de invulling van het Plantage terrein op deze manier bij de respondenten best op steun kan rekenen. Een groot deel van de antwoorden is positief: “Goed, al die voorzieningen, wordt niet saai”, “Goed: veel zorgvoorzieningen” en “Alles op één plek: goed”. In de antwoorden klinkt door dat de wijk vergrijst. Het sterkst blijkt dat door de eigen interpretatie van de voorzieningen door de respondenten. Daar waar de stelling neutraal rept van zorgvoorzieningen, vullen de respondenten dit (bijna) allemaal in als ‘zorgvoorzieningen voor ouderen’: “Woont al 56 jaar in Ondiep, haar huis wordt straks gesloopt, dan gaat ze op de Plantage wonen”, “Ouderen moeten hier goed kunnen blijven wonen, er is nu te weinig zorg voor hen” en “Als ze oud wordt wil ze graag op Plantage wonen.” En: “Oud kan hier rustig blijven wonen, die mogen ook ergens leven.” Ook het gezondheidscentrum kan op steun rekenen, zo lijkt het: “Gezondheidscentrum is goed idee” en “Dienstencentrum moet op de Plantage blijven.” Een enkeling memoreert dat het

Pagina 181 gezondheidscentrum ook voor anderen dan ouderen bedoeld zou moeten zijn: “Beter als het plein veel instellingen heeft voor ouderen/gehandicapten/hulpverlening” en “Ook als jongeren daar zorg kunnen halen.”

Uit de overige antwoorden klinkt meer van de bestaande problematiek door. Enerzijds kampt het terrein met overlast van jongeren, anderzijds functioneert het plein niet als sociaal plein. De overlast is een thema: “Er is nu wel veel overlast van jeugd”, “Doorgangen naar plein: daar is veel overlast van jongeren en brommers” en “Ruiten in de poort worden steeds ingegooid, er moeten hekken komen.” Tot slot agendeert een groot aantal respondenten de sociale functie van het plein, die nu ontbreekt: “Pleinfunctie moet terug, meer bankjes en planten”, “Het is nu niet gezellig en gaat er daarom niet naar toe.” En er wordt gewag gemaakt van gedane beloftes, die niet zijn nagekomen. “Plantage is hiervoor geschikt, het plein is nu erg kaal, er moet meer gebeuren (markt is beloofd)”, “Goed plan, het is nu een doods ding, voor verbetering vatbaar”, “Weekmarkt moet naar het plein” en “Plein moet leuker worden door meer activiteiten (weekmarkt).” De weekmarkt is een ‘hot item’, want deze wordt door tenminste zeven bewoners genoemd. Tot slot klinkt ook in deze antwoorden de sociaaleconomisch zwakke positie van de wijk door. Enerzijds ontbreekt het aan buurtwinkels: “Goed idee, er is grote leegstand van winkels: slager, bakker, kaasboer overleven niet, te hoge huur, te weinig kopers.” Anderzijds is er weinig fiducie in de terugkeer van deze winkeltjes: “Te hoge huren voor winkelruimtes, Huren voor winkels zijn te hoog” en “Meeste winkels gaan weg.”

Bij het formuleren van de derde stelling (wederom over het project van Dolman) wordt wederom een invulling gegeven aan het begrip ‘Levenslustig Ondiep’. De stelling luidt: “Op het Boerhaaveplein ontmoeten jong en oud elkaar en wonen gehandicapten gewoon tussen de huidige bewoners. Concreet kan dat betekenen: bankjes en speeltoestellen zodat kinderen en ouderen er zich op hun gemak voelen.” De meningen over wat wel en niet op het Boerhaaveplein moet gebeuren, lopen uiteen. Sommigen vinden het “Fantastisch”, en “Niks mis mee” en benadrukken de juiste keuze voor de plek: “Niet ergens anders in de wijk, Boerhaaveplein is goede plek”. Anderen leggen de nadruk op de noodzaak om iets voor elkaar over te hebben, want “Het zou fijn zijn als demente Ondiepers in de wijk kunnen blijven wonen” en “Goed idee, je moet toch bij elkaar zijn.” Het mixen van jong en oud wordt door de een als positief beoordeeld: “Is beter als er meer gemixt wordt”, terwijl de ander dat geen goed idee vindt: “Als hier ouderen wonen, komt jong (18+) hier niet meer. Dus mix is

Pagina 182 niet zo’n goed idee.” Een enkeling pleit juist tegen het mixen van jong en oud, en pleit voor ‘oud’: “Alleen maar ouderen op het plein, drukte kan men opzoeken”. Slechts een respondent gaat in op vraag of ook gehandicapten op het plein kunnen wonen: “Helemaal mee eens. Mevrouw heeft zelf een gehandicapt kind. Soms wel problemen daardoor. Ligt vaak aan de ouders: die moeten hun kinderen meer respect meegeven.” Een aantal respondenten wijst op het aanwezige buurthuis en de school in de buurt. Op beide locaties kan nog wel het een en ander veranderen, zo meent een aantal respondenten: “School De Boemerang slopen en er brede school van maken.” Vooral het Clubhuis staat in de aandacht: “Clubhuis (of nieuw activiteitencentrum) prima punt voor ontmoeting jong en oud” en “Meer activiteiten organiseren voor kinderen van 4 tot en met 12 jaar in het clubhuis (disco/dansles), “Vooral meer doen voor de kinderen/kleintjes, dus meer speelgelegenheid in plaats van voetbalkooi.” Uit een antwoord klinkt door dat de menging van de groepen in het buurthuis geen goed idee is: bij het organiseren van activiteiten, krijgt iedere doelgroep zijn eigen tijd toebedeeld: “Meer activiteiten voor kinderen in buurthuis na school (bijvoorbeeld 3 tot 4 uur schoolkinderen, 5 tot 6 uur pubers, 7 tot 8 uur ouderen).”

Een groot aantal antwoorden gaat in op het feit, dat het ‘nu’ helemaal niet zo best is op het Boerhaaveplein. De antwoorden laten zien, dat er sprake is van overlast: “Ja, maar wel controle en aanpak van overlast”, “Let op criminaliteit”, “Goed beheer, goed toezicht (nu veel vernielingen)” en tot slot: “Kinderen niet bij ouderen, bezorgen te veel overlast.” Ook is er sprake van hangjeugd: “Voor hangjongeren activiteiten in het buurthuis organiseren (was vroeger ook).” Deze laatste opmerking sluit aan bij de eerdere wensen om in het buurthuis (weer) meer activiteiten te organiseren. Tot slot geeft een aantal respondenten zicht op de sociale kaart van Ondiep. Ook bij deze vraag klinkt ‘vergrijzing’ door. Bijvoorbeeld in het pleidooi om ook op het Boerhaaveterrein (naast de Plantage) ouderenvoorzieningen op te tuigen: “Van Boerhaaveplein naar Plantage is nog ver als je moeilijk loopt, dus op Boerhaaveplein ook enige voorzieningen.” In dit antwoord is er geen sprake van ‘of-of’, maar van ‘en-en’. Op beide locaties is het gezien de leeftijdsopbouw van de wijk handig als er voorzieningen van ouderen zijn. Ook de financiële achtergrond wordt door een enkeling belicht: “Goed, maar kunnen de bewoners de huur betalen van de nieuwe woningen.” En tot slot wijst een respondent op de ondersteuning van de overheid. Die laat te wensen over: “Bewonersondersteuning is wel hard nodig wegens kastje-naar-de-muur mentaliteit bij instanties.”

Pagina 183 In stelling vier wordt de toekomst van Trendpark (het project van Van Wijk) geformuleerd: “Het sportpark aan de Thorbeckelaan, Trendpark, wordt een multifunctionele plek met sport, culturele en sociale activiteiten, voor iedereen. Concreet kan dat betekenen: een combinatie van de voetbalclub DHC ’04, een fitnessruimte, een eetcafé met muziekoptredens en woningen.” Het oordeel over het toekomstige Trendpark is positief, zo blijkt uit het merendeel van de antwoorden. De mix van sociale en culturele activiteiten wordt door de meeste respondenten als een kans gezien: “Als Trendpark open activiteiten en speelmogelijkheden heeft trekken de jongeren daar naartoe”, “Mooie combinatie”, “Goede zaak, helemaal voor” en “Zo hoort het” is een aantal van de kwalificaties, die respondenten gebruiken. Het multiculturele karakter wordt door een aantal respondenten als positief beoordeeld: “Verder eens met dingen doen voor alle culturen, daar kun je van elkaar leren” en “Buitenlandse vrouwen en meiden er veel meer bij betrekken.” Ook de combi met sport kan op instemming rekenen: “Prima dat hier ruimte komt voor de jongeren” en “Beter alleen sportpark.” Sommigen hebben een wens als het om sociale activiteiten gaat: “Graag ook middagactiviteiten (kaarten, biertje drinken).” Uit een van de suggesties over nieuwe activiteiten, klinkt ook iets van de achtergrond door: “Meer doen aan schilderen, tekenen, georganiseerd door Portes. Nu moet je daarvoor naar de Binnenstad, moet hier in de wijk worden georganiseerd.” Ook andere antwoorden laten zien dat er een gebrek aan sociale activiteiten in de wijk is, terwijl er getwijfeld wordt aan de haalbaarheid van de nieuwe plannen: “Eindelijk komt er zoiets in de buurt (als het tenminste doorgaat)” en “Graag tempo in de zaak!” Tot slot wordt ook bij deze stelling door een aantal respondenten verwezen naar de noodzaak van toezicht: “Leuk, maar wel goed toezicht en goed beheer” en “Goed beheer, goed toezicht.” Een respondent legt de link met het vandalisme, waar voetbalvereniging Holland mee kampt: “Vandalisme is groot probleem (is nu vrijwillig beheerder bij voetbalvereniging).”

Een aantal respondenten gaat in op de woningbouw, die bij Trendpark gepland is. Een enkele inhoudelijke reactie memoreert dat het “boven een fitnessruimte met muziek […] het niet rustig wonen” wordt. Daarnaast is er blijkbaar veel onduidelijkheid over de sloopplannen. Een aantal respondenten wijst daarop: “Willen tijdpad weten sloop en nieuwbouw, wanneer kun je wat verwachten”, terwijl er ook getwijfeld wordt of de oorspronkelijke bewoners wel terug kunnen keren: “’t Kleine Wijk wordt gesloopt, 60 koopwoningen en 40 huurwoningen komen daarvoor terug (is nu allemaal huur), dus terugkeer is niet voor iedereen. Huurstelsel wordt steeds meer afgebouwd” en “Wat is het

Pagina 184 prijskaartje van de nieuwbouw, heeft probleem met huurverhoging!”

Bij de vijfde stelling wordt gevraagd naar de zaken, waar de plannenmakers absoluut rekening mee moeten houden, als het om Ondiep gaat. De vraag luidt: “Waar moeten we absoluut rekening mee houden bij de plannen over de toekomst van Ondiep?” Bij de beantwoording van deze vraag, komt een breed scala aan antwoorden tevoorschijn. Een deel van de antwoorden gaat inhoudelijk in op de wensen voor de buurt. Opmerkingen als “Meer bankjes voor de rust”, Minder drempels”, “Disco op Boerhaaveplein”, “Meer onderhoud en groen”, “Een kleine disco voor kinderen”, “Garages om je auto in te zetten”, “Comfortabel wonen”, “Groen”, “Speelruimte” en “Deurdrangers op 5 hoog op de Plantage zijn te zwaar. Mensen met een rollator kunnen nu niet de deur open krijgen” geven aan welke wensen de bewoners hebben. Een klein aantal respondenten refereert aan de slechte staat van onderhoud van een deel van de huizen in Ondiep: “Mitros doet weinig aan onderhoud”, “Hele rijtje op de Druifstraat (oneven getallen) heeft grote vochtproblemen, kun je beter platgooien dan renoveren” en “Duidelijk maken wanneer wat gebeurt: bewoners willen weten waar ze aan toe zijn in verband met binnenonderhoud.”

In een groot aantal antwoorden wordt direct of indirect gerefereerd aan de beleefde onveiligheid in de wijk. Opmerkingen als “Veilige woningen”, “Uitkijken welke mensen in de huizen worden geplaatst” of “Goede verlichting. Dat straten en pleinen netjes blijven, dat wil zeggen goed onderhoud en beheer: ouders moeten hun kinderen weer leren om de omgeving netjes te houden” maken duidelijk dat niet iedereen de sociale kracht van de wijk als even positief beoordeeld. Het steekwoord “Veiligheid” wordt door tenminste zeven respondenten genoemd. Ook vandalisme is een issue: “Rekening houden met vandalisme: veiligheid voor mensen” en “Veiligheid op het plein van de Plantage moet beter.” Een klein aantal respondenten heeft suggesties voor verbetering: “Hier ook een fietsteam op straat, net als in [andere Utrechtse wijk] Hoograven.”

Ook aan de sociaal-economische opbouw van de wijk wordt direct of indirect gerefereerd. Daar waar de een gewag maakt van het verlangen om ook de betere inkomens in de wijk te huisvesten: “Ik heb begrepen dat jullie hogere inkomens (tweeverdieners enz.) graag in de wijk willen houden. Er zullen dus aantrekkelijke plannen moeten komen voor deze (veeleisende) doelgroep. Zoals: ruime woningen met een ruime tuin. Voldoende parkeergelegenheid. Veiligheid” stelt de ander juist dat de nieuw te bouwen huizen niet te

Pagina 185 duur mogen worden. Anderen zoomen in op de ideale opbouw van de wijk: “Eengezinswoningen maar ook woningen voor ouderen. Let goed op de voorzieningen voor ouderen en kinderen” en “Vooral voor 55+ en de kinderen” of “Rekening houden met ouderen” en “Dat de woningen geschikt cq aangepast worden voor iedereen: jong, oud, gehandicapt etcetera.” Ook de voorkeur voor laagbouw wordt uitgesproken: “Bij sloop en nieuwbouw liefst laagbouw (Omloop)”. Anderen doen soortgelijke suggesties: “Meer kleinere woningen voor senioren”, “Betere bestrating (egaal) ook van stoepen” en “Maak alle voordeuren toegankelijk, niet op een plek voor één woning de stoep verhogen maar overal tegelijk.”

Ook bij de beantwoording van deze vraag, blijkt dat een deel van de bewoners in onzekerheid verkeert, over wat hen te wachten staat. Opmerkingen als “Bewoners willen weten waar ze aan toe zijn: tijdpad sloop/nieuwbouw/renovatie/onderhoud”, ‘’Kan ik in de Tomaatstraat blijven wonen?”, “Wil weten wat er gaat gebeuren bij nieuwbouw (Laan van Chartroise), tijdpad bouw/renovatie en wat er gebouwd wordt”, “Meer informatie en duidelijkheid, ook over terugkeergarantie” en “Graag duidelijkheid en tijdpad: men is al jaren bezig met sloop of terrein ligt braak (Ahornstraat)” maken duidelijk dat het draagvlak voor de herstructurering van de wijk nog niet bij iedereen is gecreëerd. Sterker nog: een enkeling voelt zich helemaal niet gehoord: “Wij hebben geen inspraak hierover.”

12.4. De manifestatie zorgt voor verbinding (volgens de professionals) Wijkmanager Landaal kijkt met plezier terug op deze eerste manifestatie: “In de tent op het DOS park. Ja, 800 man, ja super. Heel Ondiep is geweest, zal ik maar zeggen! We hadden een aantal dingen bedacht, van 'hoe lok je de mensen hierheen?' Want toen was het nog een idee om mensen te bevragen, van: wat zouden jullie willen? Kom met ideeën. Er was van alles, d'r was Taekwando-lesjes, een gezondheidsstand, line-dancen en d'r was bier. Nou, ja, het wou wel. Het was ongekend druk. Dat hadden we niet verwacht: zoveel mensen, er zijn zevenhonderd, achthonderd mensen geweest. Dus dat was super!”

Iedere professional is enthousiast. Dolman neemt zich dan ook voor om deze vorm van interactie ieder jaar in te zetten. Dat gebeurt ook: in september 2005 is er een tweede manifestatie, nu op het (toekomstige) plein bij De Plantage. De verhoudingen tussen de twee projecten zijn in iets meer dan een jaar tijd nogal veranderd. In 2005 is Trendpark, dat dan Thorbeckepark is gaan heten al bijna niet meer zichtbaar. Op de tweede manifestatie

Pagina 186 zijn ze niet aanwezig, denkt Dolman in eerste instantie: “Nee, nee, … maar ja… ze hadden wel aan kunnen haken als ze hadden gewild, denk ik dan. En dat hebben ze niet gedaan. Of hebben ze dat wel gedaan? Nee, … ik vergis me. Ze hebben daar wel gestaan met hun stand. Maar niet grootscheeps. Of zo. Dus het was ook niet… nee, toen hebben we op het plein… hebben we gestaan met allemaal stands.”

12.5. Werken aan de Wijkvisie: Van Wijk met Lef naar Dorp in de Stad Al het overleg, de manifestatie, de presentaties, de verbindingen, het is er op gericht om een gedragen visie op de wijk tot stand te brengen. Het leidt uiteindelijk tot de wijkvisie ‘Ondiep, dorp in de stad’, die december 2004 wordt gepresenteerd. Het document is geschreven onder redactie van Karin de Vries (Mitros), Karin Obdeijn (Provincie Utrecht), Loes Claessen (AM Wonen) en Peter Koene (Portes). Het document ademt de samenwerking tussen provincie, gemeente, Mitros en AM. In de visie wordt vooruit gekeken naar 2015: “een wijkvisie komt niet zomaar tot stand. Veel bewoners en vertegenwoordigers van organisaties hebben op verschillende momenten met elkaar nagedacht over de toekomst van Ondiep. En over hoe het nu verder gaat.”298 De rol van de bewoners wordt ruim beschreven: “De bewoners vormen een belangrijke partij in de planvorming voor de vernieuwing van Ondiep. Via het platform, de klankbordgroep, de adviesgroep of gewoon als bewoners op bewonersavonden of in enquêtes hebben zij hun stem laten horen en meegewerkt aan de plannen.”299 In de wijkvisie wordt onomwonden gesteld waar de ambitie ligt: “De bestaande stedenbouwkundige structuur en de ruimtelijke kwaliteiten zijn versterkt. De buurt biedt een gevarieerd aanbod aan woningen met het accent op goede eengezinswoningen. Het is mogelijk om binnen de buurt naar een beter of groter huis te verhuizen. [...] Er is een netwerk van aanbieders van zorg-, onderwijs- en welzijnsdiensten dat gebruik maakt van multifunctionele gebouwen. Sociale achterstanden op de gebieden onderwijs, gezondheid, participatie en werkgelegenheid zijn teruggedrongen.”300 Op economisch gebied heeft dat er bijvoorbeeld toe geleid dat het bedrijfsverzamelgebouw Lumax in 2004 is opgeleverd.

Over Trendpark Ondiep meldt de wijkvisie in het hoofdstuk ‘Het wijkvoorzieningenplan’: “De voorlopige naam voor het sportpark is Trendpark Ondiep. Hier moeten ook andere voorzieningen onderdak vinden, zoals activiteiten die nu plaats vinden in het buurthuis Ons Ondiep of in het Dienstencentrum De Plantage. [...] Samen met alle betrokkenen

298 Citaat afkomstig uit: Ondiep, dorp in de stad, Wijkvisie Ondiep, (Utrecht, december 2004), p. 7. 299 Citaat afkomstig uit: Ondiep, dorp in de stad, Wijkvisie Ondiep, (Utrecht, december 2004), p. 7. 300 Citaat afkomstig uit: Ondiep, dorp in de stad, Wijkvisie Ondiep, (Utrecht, december 2004), p. 9.

Pagina 187 (verenigingen, bewoners, Portes, Mitros en gemeente) wil men komen tot een multifunctionele (sport-)voorziening die als kloppend hart van de wijk kan fungeren. Verschillende partijen denken met elkaar na over het ontwerp- en beheerconcept.”301 Tegelijkertijd wordt gemeld: “Het Wijkvoorzieningenplan sluit nauw aan bij een ander plan dat nu voor de wijk wordt ontwikkeld: Levenslustig Ondiep.”302 Daarover wordt het volgende gemeld: “De provincie wil met het project ‘Nieuw Wonen’ ervaring opdoen in het realiseren van wijken die geschikt zijn voor bewoners van alle leeftijden en leefstijlen: de zogenaamde levensloopbestendige wijk. Ondiep is gekozen als een van de twee wijken voor dit project. Voor deze wijk is de naam omgedoopt tot ‘Levenslustig Ondiep’. [...] Levenslustig Ondiep is een aanvulling op de plannen en projecten die al voor de wijk in gang waren gezet. De levensloopbestendigheid sluit goed aan bij deze eerdere plannen en geeft ze zelfs meerwaarde.”303

In de bijlagen van de uiteindelijke wijkvisie zijn de adviezen van de Adviesgroep Ondiep te vinden, die in de afgelopen twee jaren betrokken is bij het opzetten van de wijkvisie. Al in het verslag van de eerste bijeenkomst van de Adviesgroep (van 22 oktober 2002) valt een aantal citaten op. De bewoners “zijn er van uit gegaan dat de wijkvernieuwing in eerste instantie bedoeld is voor de huidige bewoners. [...] Ondiep is een volksbuurt en moet dat blijven.” En over de Plantage: “een aantal winkels is te duur voor de meeste Ondiepers.” Over Trendpark: “wij adviseren om het sportpark niet met woningen te bebouwen, wij achten de functies wonen en sport onverenigbaar. Er zal onvermijdelijk overlast plaatsvinden van geluid, licht en parkeren.” Over het Kleine Wijk (de wijk die Mitros wil gaan slopen): “met betrekking tot het verkavelingsvoorstel [...] kunnen we niet akkoord gaan.” Over de van Hamkade: “Ook over de nieuwe bebouwing aan de R. Van Hamkade, ter hoogte van de Plantage, zijn we niet enthousiast.” Ondiepers zijn kritisch over vrijwel alle plannen, zoveel is duidelijk. In bijlage II is een tweede verslag van de Adviesraad, nu van 29 april 2003 te vinden. Ook daarin ligt een flink aantal punten gevoelig: “De adviesgroep heeft het afgelopen jaar herhaaldelijk aangegeven de DUO-verhouding van 70% koopwoningen en 30% huurwoningen in de nieuwbouw voor Ondiep ontoelaatbaar te vinden. De gemeente heeft ooit toegezegd te zullen streven naar een verhouding van 50% - 50%, een getal wat voor de adviesgroep nog niet afdoende is.” Over sloop: “de Adviesgroep heeft geen principiële bezwaren tegen sloop, mits de noodzaak tot sloop voldoende is aangetoond en

301 Citaat afkomstig uit: Ondiep, dorp in de stad, Wijkvisie Ondiep, (Utrecht, december 2004), p. 23. 302 Ondiep, dorp in de stad, Wijkvisie Ondiep, (Utrecht, december 2004), p. 24. 303 Ondiep, dorp in de stad, Wijkvisie Ondiep, (Utrecht, december 2004), p. 25.

Pagina 188 mits voldoende draagvlak is onder de zittende huurders.” En tot slot, over de mogelijkheid om in de buurt terug te keren op (bijna) dezelfde plek: “Vanaf het begin is de suggestie gewekt, dat terugkeer in hetzelfde buurtje, dezelfde straat, eventueel op dezelfde plek, mogelijk moet zijn. Ook hebben partijen (Mitros en Gemeente) te kennen gegeven de sociale structuur en de cultuur van Ondiep belangrijk te vinden.[...] De Adviesgroep blijft dan ook van mening dat het terugkeerrecht moet gelden per subbuurt.”

12.6. Tot slot Waarom loopt een fraai proces van inspraak, waarin allerhande actoren vroegtijdig met elkaar om tafel gaan stroperig? Waarom zijn de adviesraden (zeer) kritisch en voelen lang niet alle bewoners zich uiteindelijk betrokken? Architect Pieter van Wesemael (die we in het volgende hoofdstuk uitgebreid zullen leren kennen) heeft wel een verklaring: “Er is een wijkvisie gemaakt door de gemeente.” Samen met bewoners: […] Kortom, die [mannen] waren op alle mogelijke manieren geïnfiltreerd in het formuleren van de agenda. Het taakstellen. De grap was gewoon, en dat zeiden ze ook in de koffiepauzes: ‘we willen eigenlijk dat er niks gebeurt.’ We zitten hier eigenlijk om de boel tegen te houden.” Van Wesemael stelt: “Dat is toch een beetje de paradox, die ik in veel andere herstructureringswijken met sterke sociale binding ook zie: het gaat blijkbaar niet slecht genoeg. […] De sociale cohesie is nog zo sterk en daarmee ook de binding met het verleden, want die is natuurlijk een product van dat verleden, van de geschiedenis dat ze… die willen ze in stand houden. Dat zien ze als een bedreiging daarvan.”

Uiteindelijk leiden deze adviezen in de Utrechtse gemeenteraad tot aanpassing van de plannen. Drie van de vier amendementen op het plan zijn overgenomen. In de eerste aangenomen motie constateert de gemeenteraad dat “er gebrek aan vertrouwen is van bewoners in Mitros” en “er achterstallig onderhoud is bij huizen.” De gemeenteraad constateert dat er “vertrouwen moet worden gewonnen door woningen met achterstallig onderhoud op te knappen.” In motie twee stelt de gemeenteraad dat “bewoners die in het kader van DUO-activiteiten in Ondiep hun woning moeten verlaten, [...] een andere in grootte, type en prijs vergelijkbare woning” krijgen. In motie drie is vastgelegd dat sloopplannen alleen doorgang kunnen vinden als er “een draagvlakmeting door een onafhankelijke partij” heeft plaatsgevonden.

Pagina 189

Pagina 190 Hoofdstuk XIII De fase van implementatie en uitvoering (periode 2005 -2007)

“I'm working on a dream. Though sometimes it feels so far away. I'm working on a dream And how it will be mine someday” [Bruce Springsteen]

In dit hoofdstuk is de gemeente Utrecht geleidelijk aan wat meer aan zet. In de jaren hiervoor is Christine Dolman als projectleider actief geweest. Gedurende 2005 zal ze werken aan het afronden van de projectfase –zo ligt in de lijn der verwachtingen- en het project overdragen aan de gemeente. Ook Trendpark is verder gegaan op de ingeslagen weg en heeft een verhouding tot Levenlustig Ondiep gezocht. Er zijn talloze gesprekken gevoerd, er is nagedacht en er is geschetst. Vanaf 2005 zijn we de voorbereidende fase voorbij. Het feest uit het vorige hoofdstuk vormde de feitelijke afsluiting van de participatiefase. De volgende fase is nu aangebroken: van ‘denken naar doen’.

De herinrichting van Trendpark start in de herfst van 2004. Dan wordt de planvorming gestart. Het resultaat zal een van de eerste daadwerkelijke ingrepen in de wijk zijn: Trendpark Ondiep, park met lef. Rondom dit park is er veel gebeurd. Vanaf september 2004 moet er worden gerekend en getekend. Een visie moet worden omgezet in een architectonisch plan. Dat is de taak van de architect van het nieuwe Trendpark: Pieter van Wesemael. Hij is op dat moment partner bij het Amsterdamse bureau De Architecten Cie. In dit hoofdstuk gaat het vooral om de analyse van dit daadwerkelijk eerste ingrijpen in de wijk.

13.1. Van bestuurlijk netwerken naar praktijk Op bestuurlijk vlak gebeurt er in deze periode het nodige. Naast het opknappen van de sportvelden en de omvorming van het DOS terrein naar Trendpark, zijn er zoals we in hoofdstuk 10 zagen, twee nieuwe projecten gedefinieerd: het zorgcluster rond het Boerhaaveplein en het gemeentelijke cluster aan de Amsterdamse Straatweg, De Plantage. De planvorming van beide projecten is, zo hebben we in het vorige hoofdstuk kunnen zien, in snel tempo door de provinciale projectleider opgetuigd. Er is daarbij hoog ingezet, zoals het in de brochure ‘Gouden Kansen, leren van nieuw wonen’ valt te lezen: “het lijkt zo vanzelfsprekend: een wijk waar mensen van alle leeftijden en leefstijlen met plezier wonen en leven. Een wijk waar een goede mix is van woningen, woonomgeving en voorzieningen die is afgestemd op de behoeftes en wensen van mensen in verschillende fases van hun leven: de

Pagina 191 zogenaamde levensloopbestendige wijk.”304 Met deze woorden formuleert de provincie Utrecht samen met de gemeente Utrecht haar bestuurlijke opdracht. Dat is hoognodig, zo stelt de brochure, want: “Toch komt zo’n mix niet vaak voor. Veel pogingen van woningcorporaties, gemeenten of zorgleveranciers om die mengeling in wijken tot stand te brengen mislukken. In de meeste gevallen komt dat omdat de samenwerking tussen organisaties en instellingen vastloopt.”305

Theo van Wijk zorgde er voor dat de gemeentelijke professionals in Utrecht langzaam warm liepen voor zijn plan om stedelijke vernieuwing van een sociale component te voorzien. In 2005 is de tijd rijp om aan de slag te gaan in het Trendpark. En ook tijd voor Theo van Wijk en Maarten Königs om een stapje terug te doen, vertelt Pieter van Wesemael: “Zij vonden dat zij als geestelijk vaders dat zij het proces moesten overdragen. Dat was heel erg Maartens idee. De vraag moet als het ware geïncorporeerd worden door de partijen die het moeten doen.” Königs was van mening dat hij niet moest pushen, maar dat Mitros, AM Wonen, maar ook de gemeente het project ‘eigen’ moesten maken. De volgende fase: van tekenen en rekenen naar uitvoering, zou gemaakt worden door de betrokken spelers. Volgens de filosofie van Van Wijk zouden de marktpartijen daarin leidend zijn. Er speelt ook nog iets anders. TransForMotion houdt –langzaam- op te bestaan. Charlotte Post: “In de nazomer, dat was in de nadagen van TransForMotion, toen hebben we ons langzaam teruggetrokken. Theo was tot dan toe procesmanager en was bij alles betrokken. […] Er is toen een nieuw organisatiemodel bedacht, waarin Theo de adviseur is geworden van de Stuurgroep, dus: Mitros, de gemeente, AM Wonen, die ook ontwikkelaar was. ”

Langzamerhand wordt in deze fase duidelijk dat het plan van de provincie, waarin een levensbestendige wijk gerealiseerd zal moeten worden, intussen vaart maakt. Het denken en handelen over een wijkcluster (rond het kantoor van de wijk) en een zorgcluster gaat snel. Beide projecten kunnen op bestuurlijke steun rekenen en worden met vaart ter hand genomen. Met Trendpark gaat het minder snel: nadat Theo van Wijk de scepter heeft overgedragen, wordt er een tweetal groepen benoemd om invulling te gaan geven aan het Trendpark. Om het project te concretiseren en van voldoende draagvlak te voorzien, wordt een stuurgroep geformeerd, die de uitgangspunten van het project gaat bewaken. In deze

304 Citaat afkomstig uit: ‘Gouden Kansen, leren van nieuw wonen’, uitgave van de provincie Utrecht (december 2006), p. 1. 305 Citaat afkomstig uit: ‘Gouden Kansen, leren van nieuw wonen’, uitgave van de provincie Utrecht (december 2006), p. 1.

Pagina 192 stuurgroep nemen de directeuren van Mitros, AM Wonen en wethouder Spekman zitting. De bedoeling is dat deze drie mannen, weliswaar op afstand, sturing blijven geven aan de realisatie van het Trendpark. Theo van Wijk is benoemd tot adviseur van deze stuurgroep. Trendpark blijft een prestigieus project, zo stelt van Wesemael. Nu er bestuurlijke dekking is (in de vorm van een stuurgroep), kunnen de uitvoerders het plan handen en voeten geven. De praktijk was echter weerbarstiger, volgens architect van Wesemael. Dat lag voor (tenminste) een deel aan het terugtreden van Van Wijk en Königs: “idealiter hebben ze daar natuurlijk volstrekt gelijk in. Procesmatig is dat echter een heel lastig geval. Dat veronderstelt namelijk dat je op dat moment zo ver bent, dat de key players van de key partijen zo ver zijn dat ze het helemaal geïncorporeerd hebben. Dat was absoluut niet zo. Dat was een van de punten waarop het echt mis ging, want wij werden geconfronteerd met een Mitros, met een AM Wonen en DMO en met een Dienst Stedenbouw: met mensen die het helemaal niet geïncorporeerd hadden.” Op directieniveau is er commitment. Maar hoe gaat het nu in de praktijk?

Voor de dagelijkse uitvoering wordt een projectgroep in het leven geroepen. De projectgroep bestaat uit projectmanager Hugo Nijhof van AM Wonen, Dorien Lommen (DMO) en een vertegenwoordiger van Mitros. Ook Van Wesemael treedt toe tot dit team. Na verloop van tijd schuift ook een vertegenwoordiger van welzijnsorganisatie Portes aan. Er kon vaart gemaakt worden. Althans, dat leek zo. Al snel verzandt de projectgroep. De projectgroep moet in de praktijk invulling gaan geven aan het programma van Trendpark. Maar er ligt feitelijk een driedubbele opdracht. Allereerst moet er op basis van het beschikbare materiaal van TransForMotion een realistisch en uitvoerbaar plan opgeleverd worden: een stedenbouwkundig advies. Daarvoor heeft TransForMotion het brandbook opgeleverd, alsmede een schets, die gestoeld is op de visie van integraal accommodatiebeleid. De projectgroep moet er bovendien zorg voor dragen dat de bewoners nauw betrokken worden bij het rekenen en tekenen. Dat is opdracht twee. En tot slot zal ook de financiële haalbaarheid onderzocht moeten worden. Aangezien de marktpartijen in de idee van Van Wijk en Königs leidend zouden moeten zijn in dit project, lag het voor de hand dat deze partijen ook de projectleider zouden leveren. De projectleider wordt dan ook aangesteld door Mitros en AM (zoals we hebben gezien een nieuwe aanpak voor de gemeente Utrecht). “Ik weet ook niet of dat goed was, achteraf”, meent van Wesemael. De gemeente had daardoor het idee: “dat doet Mitros of AM wel.” Een van de eerste vragen, die de nieuwe stuurgroep zichzelf moest stellen, was hoe om te gaan met de

Pagina 193 commerciële aanpak van Trendpark: met alleen overheidsgeld zou het Trendpark er niet komen. De basis voor de commerciële visie op Trendpark lag besloten in het Brandbook van Ondiep.306 Op basis van dit materiaal moet de projectgroep aan de slag. Van Wesemael: “Ik had wel wat methodologische kritiek op het brandbook. Hoe interessant ik het ook vind als benadering. […] Wat ik interessant vind, is dat je naast de klassieke sociaal-demografische en stads-sociologische benadering waarin je [...] vooral gericht bent op klassieke indicatoren als inkomen en onderwijs, multiculturaliteit en een-oudergezinnen […] die de neiging hebben om in het negatieve te blijven hangen […] vooral [bezig bent met] een probleemanalyse en geen kansenanalyse. Het grappige van het brandbook is dat het precies het tegenovergestelde is. […] Vanuit de reclame: negatief bestaat niet, alleen het positieve.” In het brandbook wordt gepoogd om de kernwaarden van Ondiep te beschrijven en dan in positieve termen. Maar, stelt van Wesemael, “als elkaar aanvullende instrumenten vind ik het goed […] Het jammerlijke was, die klassieke studies zijn nooit gemaakt, eigenlijk.” Van Wesemael wil dus starten met een cijfermatig onderbouwde analyse van de wijk. Met wat meer kerngegevens. Dat komt niet echt van de grond. “Mitros en AM wilden aan de slag. De volgende fase in. Gewoon gaan tekenen: gebouwen er in en kijken hoe we het redden. Dat was niet verstandig, achteraf gezien.”

Alhoewel er veel gepraat is, is er (nog) niet altijd sprake van draagvlak onder de bevolking in Ondiep, stelt Van Wesemael. Plannen worden gemakkelijk aangepast: “Een aantal mannen speelden het spel slim: een paar zaten er ook in de wijkraad. Als ze hun zin niet kregen in de inspraakprocedure, speelden ze het spel in de wijkraad. Of ze liepen rechtstreeks naar de wethouder, Hans Spekman was dat. Of ze mobiliseerden heel slim precies die bewoners, die echt last hadden van het bouwen bij Trendpark.” Besluitvorming is lastig, merkt ook Vermeulen (Mitros): “Er is wel heel lang gedimdamd over wat hier nou zou moeten gebeuren. Die oude kantine, die was te erg voor woorden. [...] Dat die nieuw gebouwd werd, prachtig. Nieuwe velden, prachtig, die fusie, ook prima. Die voorzitters, die stonden dat trots in een filmpje uit te leggen. Maar het groen. Groen in stadswijk, we hebben nog een paar van die plekjes, die wilden we eigenlijk gewoon bebouwen. Nou ja, dan breekt de pleuris uit. Dus we hebben aangeboden dat groen te verplaatsen. Maar nee: blijf van ons groen af!” Bovendien is er discussie over hoe en wat er gebouwd moet worden. Charlotte Post: “Pieter [van Wesemael, architect van het Trendpark, TB] had bedacht dat er een mooi paadje moest zijn, met Lindebomen, geloof ik. Dat mensen daar mooi tussendoor konden wandelen, hun

306 VIA Utrecht maakte op basis van het materiaal dat door Königs en Van Wijk is opgeleverd, een marketingleidraad voor Trendpark en Ondiep.

Pagina 194 hond uitlaten. Een van degenen, die in de zaal zaten, dat was de voetbalbeheerder, die zei: ‘ja, maar mijnheer van Wesemael, die blaadjes komen allemaal op onze velden terecht en dan ook die honden, die poepen. […] Op het moment dat daar een boom wordt geplant, dan hak ik ‘m diezelfde nacht eigenhandig om.’ […] Op het laatst waren het nog een paar begonia’s, die in perken mochten worden geplaatst. Dat was het resultaat van het onderhandelingsproces met de beheerder. Dat soort discussie krijg je dan.” Snel gaat het dus niet. Dat vindt ook de gemeente, stelt Vermeulen (Mitros): “Ik geloof dat ze wel wat verrast waren door de aanpak die we gekozen hebben. En dat we een lange adem hadden. [...] ze hadden ook wel zoiets van ‘jongens, gebeurt er nog een keer wat?’” Vermeulen memoreert dat politici maar voor een periode van vier jaar worden gekozen. “Planvorming is wel leuk, maar hier had planvorming nog een extra doel: vertrouwen opbouwen.”

Theo van Wijk kijkt inmiddels zelf ook wat kritischer naar zijn eigen aanpak in Ondiep. Hij is in september 2005 aanwezig tijdens een studiebijeenkomst van corporaties Staedion en Woonbron, die over identiteit en branding van wijken gaat. Van Wijk reflecteert op zijn recente ervaringen in Ondiep: “Het kan echter ook anders gaan, zoals de ervaringen in Ondiep (Utrecht) illustreren. Hier keerden de betrokken partijen na afloop van het brandingtraject terug naar hun eigen stellingen. [...] We kwamen daar in en context terecht waarbij partijen tegenover elkaar kwamen te staan. Dan werkt er niets meer. Er moet wel een minimum aan vertrouwen zijn. Dat vertrouwen was er alleen in het begin, toen we met 75 man twee dagen op de hei gingen [Van Wijk doelt op de sessie in Veldhoven, zoals we in hoofdstuk IX hebben gelezen]. Daarna stortte het snel in. Zelfs de specialisten krijgen zo’n proces dan niet meer op de rails.”

Van Wesemael stelt dat met name de omslag van denken naar doen lastig werd gevonden: “In mijn ogen, zowel inhoudelijk als procesmatig, met name op dat omslagpunt van ‘we hebben met elkaar een visie, maar hoe gaan we nu naar implementatie toe,’ nou daar had veel zwaarder in geïnvesteerd moeten worden. En dat had ook veel meer commitment […] moeten betekenen van bestuurders. En dan bedoel ik zowel de politieke bestuurders, als de directies van Mitros en AM. Gewoon echt zelf gaan staan, zelf het verhaal vertellen, van jongens, we hebben hier met heel veel partijen al een tijd aan gewerkt, ‘dit is de richting, zo gaan we het doen.’” In zijn ogen heeft dat bij aanvang ontbroken, zoals we in hoofdstuk X hebben kunnen lezen. Ook de afstand tussen bestuurder en werkvloer is volgens van Wesemael een verklarende factor. Weliswaar was zowel de (nieuwe) stuurgroep (policy

Pagina 195 network) als de projectgroep (implementation network) actief, maar beiden acteerden in de regel zonder al te veel overleg. Het ontbrak er vooral aan dat bestuurders “…intern de vinger aan de pols houden en zeggen, tegen de mensen, die daaraan werken, ‘rapporteren, om de zoveel tijd!’ en ‘Is dat een probleem? Lossen we op!’ Want anders wordt er zowel inhoudelijk als […] qua implementatie, ontstaat er koudwatervrees.[…] En het is zo’n ontzettend complexe puzzel, dat als je alleen maar in problemen blijft denken, dan kom je gewoon nergens.”

Tot slot velt Van Wesemael een oordeel over de organisatiestructuur van vrijwel alle belangrijke spelers. Die zijn in zijn ogen zonder uitzondering bureaucratisch van aard: “laten we heel eerlijk zijn, bijna al die organisaties zijn bureaucratische organisaties, AM ook, Mitros ook, […] in de zin, […] dat er gewoon een militaire hiërarchie is van besluitvorming […] en van verantwoordelijkheid. En nou ja, dat is misschien ook nog wel een conclusie, dat dat enorm botst met de dynamiek, die eigenlijk nodig is, om zo’n probleem te kunnen tackelen. Dat dat misschien ook wel een van de kernproblemen van stedelijke herstructurering is […] Dat je moet kunnen surfen…” […] Deels loopt de realisatie van Trendpark Ondiep lastig, door de omstandigheden: zoals de al eerder gememoreerde wisselende projectleiders (in hoofdstuk XII), bewoners die hun eigen agenda formuleren, en de lastige relatie tussen stuurgroep en projectgroep: het speelt allemaal een rol.

Chemie tussen betrokkenen en de noodzaak van micro-netwerken Daar waar een project begint met het enthousiasme van een enkeling, wordt een project pas werkelijkheid als het voldoende draagvlak op bestuurlijk en maatschappelijk niveau heeft. Dat vergt het nodige lobbyen richting directies van betrokken organisaties. Door de inzet van Theo van Wijk is in fase I van het Trendpark het enthousiasme bij de top gerealiseerd. Doordat het project ook verwezen is met een grotere strategie van provincie (Levenslustig Ondiep) en ministerie (IPSV) ontstaat er bovendien de nodige bestuurlijke druk. Trendpark Ondiep is feitelijk een prestige-project geworden. Op het moment dat Van Wijk zijn rol overdraagt aan de stuurgroep, is er in ieder geval de bestuurlijke wil om door te zetten. Van Wesemael: “Die stuurgroep heeft echt wel een rol gestuurd op macro-niveau, op bevelsniveau.[…] van jongens, het moet een succes worden, deze veldslag!” Op micro-niveau zijn er volgens hem echter andere vaardigheden nodig. Van Wesemael kiest de metafoor van de veldslag bewust. Hij herhaalt deze een aantal keren: “Maar het was een behoorlijke veldslag. Maar […] na wat echecs vind je elkaar ook. [...] op een gegeven moment klikt het

Pagina 196 wel.” Hij vergelijkt de actoren met soldaten in de loopgraven, die elkaar nodig hebben om te overleven. Bovendien is er in het kleine groepje de bereidheid om over elkaars schutting heen te kijken, de wil om elkaars uitgangspunten te begrijpen. Bijvoorbeeld bij AM en Hugo Nijhof was er bijvoorbeeld begrip ontstaan ”dat de anderen er net even wat anders inzaten, en er naar te handelen. En dan ontstaat er vertrouwen. Als er gezien wordt dat nota bene een projectontwikkelaar niet alleen op de centjes zit te letten, maar ook op de stedenbouwkundige kwaliteit, nou dan […] is er vertrouwen. Dat weet ik wel zeker, dat is cruciaal. […] Dat de verschillende partijen, die aan tafel zitten in de smiezen krijgen, dat ze niet alleen voor hun eigen belang zitten, maar dat ze ook het andere belang begrijpen, maar sterker nog, merken dat die andere partij zijn of haar belang ook begrijpt en respecteert. Dat is cruciaal en dat ontstaat [alleen] in een micronetwerk.” Terwijl er op microniveau een werkbare verhouding begint te ontstaan, is er op andere plekken in de wijk juist sprake van ‘schuivende panelen’.

13.2. De agenda van corporatie Mitros Immers, daar waar Trendpark nieuwe adem moet vinden, is Mitros druk doende om de daadwerkelijke herstructurering van de wijk in gang te zetten en haar slechte voorgeschiedenis achter zich te laten. Maar waar Trendpark ooit het eerste blok nieuw te bouwen woningen of appartementen zou leveren, waar inwoners van Ondiep naar toe zouden kunnen verhuizen, is daar door de trage voortgang (en het bezwaar van de Adviesraad) in 2005 geen sprake meer van. Lastig. Van Wesemael formuleerde het al eerder: “Mitros en AM wilden aan de slag. De volgende fase in. Gewoon gaan tekenen: gebouwen er in en kijken hoe we het redden.”

Die indruk klopt. Mitros wil inderdaad aan de slag, stelt Vermeulen. In 2005 gaat geoogst worden, zo dacht iedereen bij Mitros. Er wordt gebouwd en gesloopt, als het aan Mitros ligt. Aan de rand van de wijk (aan de overkant van het Boerhaaveplein waar het Gezondheidscentrum van Ondiep gerealiseerd zou worden), wil Mitros 85 appartementen voor ouden van dagen realiseren (460 euro per maand). Een eerste concrete aanzet voor de levensloopbestendige wijk. In de wijk is het echter ook zaak om nieuwe woningen te realiseren. Concreet betekent dat, nu Trendpark geen rij nieuwe woningen gaat ‘leveren’, er voorzien is dat er een blok bestaande woningen gesloopt gaat worden: de Heringastraat. Na het uitgebreide participatieproces ziet Mitros de draagvlakmeting met vertrouwen tegemoet. “Het eerste project was de Heringastraat. En de Roëllstraat, dat waren de eerste

Pagina 197 twee blokken van 38 woningen die plat zouden gaan voor het nieuwe Ondiep.” Vermeulen: “De Heringastraat is twee of drie blokken. We dachten: we zijn nu vier of vijf jaar bezig, die 60 procent gaan we flitsend halen. Je raadt natuurlijk wat er gebeurt: we blijven steken op 48 procent. En het ging dus niet door.”

Even staat de wereld stil: “Toen was er hier in huis en ook bij AM zoiets van: ‘zie je wel, het wil niet werken. Vier, vijf jaar verder, tonnen uitgegeven, het gaat niet lukken.’ Maar waar zat het ‘m nou in? “We waren vergeten om effe met die mensen een kopje koffie te gaan drinken. We hadden alles via de officiële kanalen gedaan, de participatie was keurig geregeld. Maar een ding waren we vergeten. We waren wel langs de deuren gegaan om die handtekeningen op te halen, maar niet met een warm-menselijk gezicht van ‘Wij zijn van Mitros, en wat vindt u er eigenlijk van en wat kunnen we voor u doen?’”

Dat leidt tot twee veranderingen in de aanpak: de twee blokken in de Heringa en Roëllstraat worden losgekoppeld, zodat de bewoners ook naar de overkant zouden kunnen verhuizen “wat ook gebeurde.” Bovendien gaan de woonconsulenten persoonlijk langs. Dan blijkt dat er veel ‘hangt’ op praktische zaken. Zo wil een mevrouw wel verhuizen naar het zorgcomplex, maar de plek, waar het zorgcomplex gaat verrijzen, daar is ze nog nooit geweest (een kilometer verder). “Stap in de auto, dan gaan we ernaar toe.” Weer een ander wil dat wat schilderijtjes worden opgehangen door de Technische Dienst van Mitros. Ook de woningstijl wordt aangepast aan Ondiep: “we wilden geen hoogbouw, geen Rotterdamse toestanden.” Toen werd 80 procent gehaald. Dat leidt tot hernieuwd vertrouwen bij Mitros: “Op 1 maart 2005 heeft de voorzitter van de bewonerscommissie haar eigen huis gesloopt met zo’n grote bal. Op zo’n avond dat het een beetje sneeuwde, het al wat donker werd. Ik geloof dat zo’n vier- tot vijfhonderd Ondiepers er waren. [...] Toen hebben we in een klap laten zien: ‘nu gaan we van start’.” En inderdaad. Op 29 november 2005 besluit het College dat ook de sloop van het Kleine Wijk door kan gaan: “Het college heeft -na kennisname van de resultaten van de inspraak - ingestemd met de randvoorwaarden waaronder dat gaat gebeuren. Overeenkomstig de spelregels die gemeente, corporaties en bewonersorganisaties met elkaar hebben afgesproken kunnen de bewoners van Het Kleine Wijk vanaf vandaag beschikken over een stadsvernieuwings- en een zogenaamde DUO-urgentie.”307 Deze regeling bestaat uit een mix van urgentie en een verhuiskostenvergoeding. Het College geeft

307 Het Collegebesluit is te vinden op de site van de gemeente Utrecht: http://www.utrecht.nl/smartsite.dws?id=12564&persberichtID=118965&type=college [vindplaats: 6 -1- 2011]

Pagina 198 aan dat “[...] de inspraak over de randvoorwaarden voor de vernieuwing van Het Kleine Wijk in Ondiep (Nota van Uitgangspunten op 27 september 2005 door het college vrijgegeven) weinig reacties [heeft] opgeleverd. Tijdens de inspraakavond zijn vooral vragen gesteld over urgentie, doorstroming binnen Ondiep, het toekomstig huurniveau en dergelijke. Slechts twee bewoners hebben via een hun schriftelijke reactie de noodzaak van de vernieuwing ter discussie gesteld. [...] Parallel aan de inspraak over de Nota van Uitgangspunten heeft Mitros de huidige bewoners gevraagd zich uit te spreken over de vernieuwingsplannen. Van de 198 huurders hebben er 161 zich uitgesproken. Daarvan stemmen 101 huishoudens (63%) in met de vernieuwing. Drie huishoudens hebben neutraal gereageerd en 57 huurders (35%) hebben tegen gestemd. Op basis van de afgesproken spelregels duidt het resultaat van het bewonersonderzoek op voldoende draagvlak voor vernieuwing van het Kleine Wijk.”

13.3. De aanpak van het wijkcluster en het zorgcluster Zoals we in eerdere hoofdstukken hebben kunnen lezen, is het plan 'levenslustig Ondiep' gestart om van Ondiep een wijk te maken, die 'levensloop bestendig' is. Zodanig ingericht dat het in principe mogelijk is om er als bewoner van het wieg tot het graf te kunnen blijven wonen. Door de drieslag Trendpark (sport, beweging en jongeren), de Plantage (welzijn en thuiszorg) en het Boerhaaveplein met ouderenvoorzieningen in de wijk op te tuigen, ontstaat een cluster van stedelijke voorzieningen op het gebied van wonen, voorzieningen en openbare ruimte. Het begint als het ware met kraamzorg en eindigt met de seniorenwoning inclusief zorgvoorziening.

Marianne van Dijk (DMO) is betrokken bij de beide projecten van Dolman. Ze geeft aan dat het verbinden van ‘fysiek’ en ‘sociaal’ behoorlijk nieuw is: “Als ik me goed herinner, er zijn in Utrecht veelal wijkplannen gemaakt. Ook op het fysieke terrein. Daar was het wijkbureau met name mee bezig. Het sociale aspect zat veel meer bij de financiering van wijkwelzijnsorganisaties in die tijd. Die hadden dus hun eigen locaties en hun eigen activiteiten. [...] met dit project ook werd bewerkstelligd was dat fysiek en sociaal veel meer met elkaar verknoopt werden. Dat is meestal niet zo.” Tegelijkertijd geeft Van Dijk aan dat het verbinden van deze twee terreinen feitelijk snel wordt opgepakt: “Als je dan toch gaat renoveren, kijk dan ook meteen dat niet je sociale buurthuis hier staat, terwijl de ouderenwoningen daar gebouwd worden. Denk na over hoe je bouwt, zodat je ook voor de langere termijn een wijk hebt. Nou, dat is wat we met wonen, welzijn, zorg nastreven. En daarom paste het ook zo goed in het verhaal van levensloopbestendig wonen.”

Pagina 199

In de voorbereiding wordt veel tijd gestoken. Van Dijk: “We hebben [...] –er is natuurlijk een groot onderzoek gedaan- drie cirkels met een definitie gemaakt.” De eerste cirkel is getrokken rond het oude Slachthuisterrein aan de Amsterdamse Straatweg, De Plantage: “Dat was toen al opgeknapt. Een groot plein, maar dat was een beetje niemandsland. Toen is er gezegd: hier zitten al wat ouderen, hier zitten de voorzieningen, hier zitten al wat winkels, dus je zou dit gebied moeten versterken voor die doelgroep. En dat wil niet zeggen dat de rest dan maar wegvalt, maar hier zou je een mooie combinatie kunnen maken om voor ouderen te wonen. Met voorzieningen in de buurt.” De tweede cirkel wordt gerealiseerd rond het Boerhaaveplein: “het buurthuis stond daar van de wijkwelzijnsorganisatie van Portes. Die hadden plannen om bij het Thorbeckepark, om daar activiteiten te organiseren. [...] Maar wat doe je hier dan? Hier zijn natuurlijk ook nog allemaal ouderenwoningen omheen. Het is ook een beetje een sfeer van de wijk. Dus toen hebben we gekeken of we [...] dat voormalig buurthuis kunnen ombouwen naar een gezondsheidscentrum met woningen er nog bij. En aan de overkant te kijken, waar toch gesloopt en gebouwd moest worden, of je daar een kleinschalige voorziening voor gehandicapten of mensen met dementie kon realiseren. Dat laatste is uiteindelijk niet [op die plek] gelukt, maar is verplaatst naar de Royaards van der Hamkade.”

De initiatiefnemers moeten aan de slag met het definiëren van de implementatiefase rond het gezondheidscentrum aan het Boerhaaveplein en wijkcentrum aan de Amsterdamse Straatweg. Zoals we in hoofdstuk XI hebben gezien is het ontwerpteam dat de zaak van de grond moet tillen, breed van samenstelling: gemeente, woningcorporatie Mitros, welzijnsinstelling Portes, zorgaanbieders ContinU en Aveant, bewoners uit Ondiep en tot slot de provincie Utrecht. Dat leidt tot resultaat. Er wordt verslag gedaan in De Vechtkrant: “Het ontwerp is klaar en in september door de gemeente vastgesteld. Er is regelmatig en op verschillende manieren met de bewoners van Ondiep gecommuniceerd over de inhoud van de plannen. Maar een ontwerp is nog altijd maar het begin. Daarom wordt nu gewerkt aan het uitvoeringsplan. In december 2005 moet dit uitmonden in een contract. Hierin wordt concreet vastgelegd welke bijdragen de betrokken partijen gaan leveren en wanneer dat gaat gebeuren.” Het verslag stelt dat “daarbij […] dus gedacht [kan] worden aan een gezondheidscentrum, dagverzorging, een apotheek, voorzieningen voor ouderen en dementerenden en woningen voor zowel starters, gezinnen als senioren. Het is de bedoeling dat al die zaken op een zodanige plek in de wijk komen dat ze makkelijk en veilig bereikbaar

Pagina 200 zijn voor de leeftijdsgroepen die er gebruik van willen maken.”

In juni 2005 is het ontwerp gereed gekomen. In de Vechtkrant staat men stil bij het plan: “Reden voor de Bundeling om op de ledenvergadering in september uitgebreid stil te staan bij wat er tot stand is gebracht. Met de projectleider, Christine Dolman, ontstond een interessante discussie.” Het ontwerp wordt in juni 2005 besproken tijdens de ledenvergadering van de Bundeling. Dat leidt tot een discussie over de voors en tegens van een project als 'Levenslustig Ondiep'. Een van de vragen, die opkomen: “Is het risico niet groot dat alle leeftijdsgroepen geïsoleerd van anderen op een kluitje komen te wonen?” Volgens initiatiefnemer Dolman is dat geen risico: het plan probeert juist om zo veel mogelijk te mixen: “Bijvoorbeeld ouderen kunnen makkelijker in contact komen met jongeren als er bij de seniorenwoningen ook een speelplaats komt.” De discussie gaat al snel over het toewijzingsbeleid van aangepaste, dan wel seniorenwoningen. De bewoners vragen zich af, wat het levensloopbestendig maken van de wijk nu concreet voor hen zelf betekent. Heeft een Ondieper, die een dergelijke woning nodig heeft, nu voorrang op een andere Utrechter? Als algemene criteria als wachtlijsten gaan meewegen, dan kan het in de praktijk zo zijn, dat iemand van buiten de wijk voorrang heeft, boven de Ondieper. De Vechtkrant noteert dat projectleider Christine Dolman “beaamde dat dit een dilemma is, maar gaf ook aan dat er wel ideeën ontwikkeld worden om bij toewijzing een zekere voorrang aan Ondiepers te geven. Maar hoe dit er uiteindelijk uit komt te zien is nog ongewis.” Ook aan de financiële haalbaarheid van de plannen wordt openlijk getwijfeld. Volgens de projectplanning worden alle projecten uit de reguliere budgetten van de deelnemende partijen betaald. Of dat reëel is? “[…] volgens Christine [Dolman] blijft er natuurlijk een kans dat er in de loop van het traject zaken geschrapt worden omdat die financieel niet haalbaar blijken te zijn.”

Tegelijkertijd wordt er veel contact gelegd en onderhouden met alle potentiële spelers, die actief moeten worden op het Boerhaaveplein en op de Plantage. Dat gaat lang niet altijd even gemakkelijk, stelt Van Dijk (DMO): "Je hebt een soort kernplekken [gerealiseerd]. We hebben ook geprobeerd om huisartsen en apotheken naar binnen te halen op plekken waar het voor hen prettig was. Nou, sommigen wilden wel, anderen zeiden, dat duurt me te lang, of ik zoek wel zelf. Dat is een ontwikkeling die op den duur naar elkaar toe kan groeien." Zoals we in het volgende hoofdstuk zullen lezen, zal het zorgcluster gerealiseerd worden.

In een implementatiefase ontstaan (onvoorziene) hobbels. Samenwerken is niet altijd

Pagina 201 gemakkelijk. Van Dijk (DMO) “De ideeën [combineren] van welzijn en zorg, dat was lastig. Welzijn [was] ontzettend meewerkend [...] maar de mogelijkheden om te kunnen schuiven in die wijk, waren voor hen gering. Samenwerking tussen diverse partijen was ook niet vanzelfsprekend. Ik denk dat de zorgaanbieders, die zaten juist in die periode dat ze los moesten van de overheidssubsidie, dat er marktwerking werd ingevoerd, waardoor zij weer opnieuw hun positie moesten bepalen. Ook ten opzichte van elkaar. Mitros wilde bijvoorbeeld voor die voorziening voor dementerende ouderen, wilde tenderen. Maar van diezelfde zorgaanbieders werd ook verwacht dat ze op de Plantage nog van alles deden. Die zaten op dat moment niet helemaal -laat ik het voorzichtig zeggen- financieel waren ze nog niet helemaal ingespeeld op die marktwerking en ook qua gedachtegang nog niet goed.” Ook als er op regieniveau overeenstemming is, is het in de dagelijkse praktijk nog lastig om precies te formuleren wat er exact moet gebeuren, merkte Van Dijk: “Zorg en welzijn wil wel samen, maar spreekt toch een andere taal. Dat geldt ook voor de corporatie. Dingen samen doen, dan begrijpen ze elkaar helemaal niet. [Mitros zei] ‘zeg maar wat ik bouwen moet! Nou, zeg het dan! Dan bouw ik het.’ Zorg zegt juist van: ‘zou ik het nou zo doen? Of toch zo?’ Want die zijn dat niet gewend. [...] Die roepen dan: ‘we willen genoeg ruimte, zodat mensen elkaar kunnen ontmoeten.’ En daar kan een corporatie dan weer niets mee. Want: hoeveel meter is dat dan?" Ook artsen en apothekers zijn lastiger te bewegen: "Ook de eerstelijnsgezondheidszorg, dat duurt ook altijd even voor die mee doet.[...] De een zegt: ik wil morgen meedoen. De ander is juist afwachtender: 'maar wat kost dat dan?”

Gedurende drie jaar blijft Dolman projectleider van Ondiep. In maart 2006 volgt de officiële ondertekening van het plan Ondiep. “Ik heb nu wel het idee dat er goede dingen in de wijk gebeuren”. En wordt het project overgedragen aan de gemeente. De provincie heeft goed werk geleverd, stelt ook Van Dijk (DMO): “de provincie heeft er natuurlijk ook heel veel geld in gestopt, menskracht, door externen in te huren en een bureautje voor dit, onderzoeker voor dat. En dat maakt het tempo... je kan het tempo opvoeren." En, wellicht ook een belangrijke aanjager, bij de overdracht is een bruidschat achtergelaten: "Aan het eind, als we het project overdragen, zei de provincie, dan hebben we het traject vastgelegd [...] hoe we willen aanpakken, dan is de gemeente aan zet, maar we laten wel vier miljoen achter. Kijk op dat moment, wil iedereen natuurlijk wel zijn afspraken maken. Terwijl het toch nog wel ingewikkeld was, hoor. Er is nogal wat heen en weer onderhandeld."

Dolman kijkt tevreden terug op deze drie jaar: in haar ogen is veel gerealiseerd. De

Pagina 202 aanzetten voor het zorgcluster zijn er. Ook De Plantage is opgeknapt: het nieuwe dorpsplein is er –in fysieke zin – gekomen. Volgens assistent-wijkmanager Loog Landaal zijn de bewoners van Ondiep er trots op: “Nou ja, mooier kan je het niet hebben. Vraag maar eens een Ondieper: die zeggen, dat is ons plein! Daar moet je afblijven!” Ook de ontwikkeling van het gezondheidscentrum aan het Boerhaaveplein verloopt voorspoedig, naar opvatting van Dolman: in 2008 zou het centrum zijn deuren openen. Trendpark daarentegen heeft nog steeds vertraging. Het kunstgrasveld is wel gerealiseerd. Een aantal andere voorzieningen nog steeds niet. Loog Landaal is wat sceptisch over een snelle oplevering van het park, dat nu Thorbeckepark heet: “dat duurt nog wel tot 2010, 2011.”

13.4. Trendpark: alles is anders, alles is nieuw Ondertussen is Van Wesemael bezig met de planvorming voor Trendpark. In de visie van de Architecten Cie gaat het om het ombouwen van een “vijftal voetbalvelden […] tot een sportieve, multifunctionele ontmoetingsplek: dit scenario voor een deel van de Utrechtse wijk Ondiep is samen met bewoners en participanten uitgewerkt tot een aantal ruimtelijke verkenningen. Besloten werd om drie nieuwe voetbalvelden te clusteren langs de verkeersdrukke kant van het park en om woningblokken en voorzieningen te situeren in het verlengde van de bestaande wijk. Een doorgaande straat versterkt de relatie tussen wijk en sportvelden. Het voorgestelde maximale aantal van 108 woningen kan zowel bij elkaar geclusterd als in twee landhuisachtige blokken worden gerealiseerd.” De commerciële haalbaarheid van het plan hangt nauw samen met de programmatische invulling van Trendpark. Sterspeler Theo van Wijk en branding-expert Königs hadden een ambitieuze schets voor Trendpark afgeleverd. Van Wesemael: “Voor Trendpark hadden zij een visie voor ogen, waarbij sport, welzijn, maar ook, dat zijn typische overheidsdingen, iets van markt, fitness, misschien zelfs wel wat horeca, er is zelfs aan wat winkels gedacht. Een mix, een voorzieningencluster. Vandaar dat ontwikkelaars al vrij snel afvielen, want dat had weinig synergie met sport en welzijn.” Hij vult aan: “Horeca wel, natuurlijk, er kwam zelfs een Cruyff-veldje om de hoek kijken.”

De projectgroep staat dan ook voor een uitdaging. Niet alleen is de planvorming nog niet echt concreet. Ook de ruimtelijke en landschappelijke omstandigheden, waar het Trendpark moet verrijzen, maken het concretiseren lastig. Het Trendpark neemt namelijk een grote hap uit de fysieke ruimte van de wijk. Van Wesemael: “Trendpark is eigenlijk een groot sportpark voor Ondiep. Het ligt heel erg geïsoleerd. Het zou heel goed zijn, als je er in zou slagen om

Pagina 203 het te verweven met de omliggende buurten. En […] als je niet één entree zou maken, die ook nog eens in de luwte ligt, maar een groot aantal entrees, zodat je vanuit de omliggende buurtjes ook direct Trendpark in kan lopen, bovendien er voor zorgt dat het niet alleen sport is, maar ook een openbare parkfunctie heeft, zodat je er als argeloze burger wat te zoeken hebt, er gewoon een wandelingetje kan maken, met kinderen spelen, enzovoort. En als dan de randen een wat meer parkachtige uitstraling zou krijgen met een aantal aantrekkelijke routes, dat je ook op een aantal manieren door het park zou kunnen lopen.[…] “ Met dit pleidooi schetst van Wesemael eerder een park, dan een aangeklede serie voetbalvelden met een multifunctionele accommodatie. Het plan van Van Wijk is nog wel zichtbaar, maar wordt anders ingevuld.

Ook als het om de programmering gaat, verschilt van Wesemael van inzicht met de oorspronkelijke visie, die Theo van Wijk heeft neergelegd. Over de programmering vertelt van Wesemael: “Dan moet er ook een aantal gebouwen erin. Met een aantal functies. […] Er zijn natuurlijk allerhande plekken geweest aan de Amsterdamse Straatweg, vanuit de idee dat het de meest centrale ligging is. Tegelijkertijd is dat natuurlijk een grote barrière [omdat het dan met de rug naar Ondiep ligt].” Idealiter is Theo van Wijk de aangewezen man om helderheid te verschaffen. Niet alleen is hij de geestelijk vader van het plan, ook is hij betrokken als adviseur bij de stuurgroep. In de praktijk is dat echter lastiger. Van Wesemael: “Er speelde ook mee, dat Van Wijk niet meer zijn eigen bureautje had, maar bij Hospitality introk. Die kwamen qua programmering toch ook niet veel verder dan een aantal fitnessboeren vragen. Ik heb heel lang proberen te pushen: ga eens wat breder kijken […].“ Van Wesemael gaat met het team aan de slag. Er wordt gewerkt aan: “een aantal stedenbouwkundige configuraties [...] die waren aanvankelijk heel erg ambitieus, want er werd heel veel programma in gepompt, omdat er a) behoefte was aan programma, maar b) er ook geld verdiend moest worden. Deze hele operatie moest –het is natuurlijk ook de moderne tijd- het liefst zichzelf bedruipen”. Ook worden er woningen ingepland. Niet alleen voor het geld, zo stelt van Wesemael “maar ook omdat je op die manier wat sociale controle in het gebied brengt.” En ook “als je met zo’n stedelijke herstructurering in een wijk aan de gang gaat, je hebt toch ook gewoon een begin nodig om mensen uit te plaatsen.”

Zoals we in hoofdstuk IX en X hebben gelezen, zocht Theo van Wijk al bij de eerste schetsen voor Trendpark contact met de bewoners van Ondiep. Van Wesemael is daar nog steeds zeer over te spreken: “…voor Maarten en Theo [was het] een heel goed uitgangspunt, van

Pagina 204 jongens, we gaan niet de normale inspraakprocedure lopen, [...] van eerst plannen maken en dan helemaal aan het einde nog eens een keer de procedure lopen. We wilden vanaf het begin af aan ook de buurt er bij betrekken.” Dat is nodig, stelt Van Wesemael: “Waarschijnlijk toch door een gedeelde ervaring uit eerdere trajecten van ons allemaal, dat het niet werkt, dat je je eigen tegenstand mobiliseert. Zeker in zo’n wijk als Ondiep, waar ze sowieso al het gevoel hadden dat eigenlijk al van af voor af aan de boel bepaald was. Terwijl dat echt niet het geval was.” Inhoudelijk levert de nauwe samenwerking tussen projectgroep en bewoners aanvankelijk veel op. Er wordt weliswaar hard met elkaar onderhandeld, maar er worden ook compromissen gesloten. Van Wesemael: “De bewoners dachten natuurlijk van AM: dat zijn de zakkenvullers. […] De grootste tegenpolen zaten gewoon met elkaar om tafel. En misschien is dat wel een les uit het hele verhaal: de grootste tegenpolen, de hardste confrontatie gewoon aan tafel. Want dat zorgde er wel voor dat degene, die het meeste gewend is om te dealen, die ging dat ook gewoon doen.”

Dat ‘dealen’ is nodig: het Trendpark is een podium waar vele actoren op aanhaken. Op termijn hebben ook de gebruikers van het nabijgelegen buurthuis hun inbreng. “Dat zit aan de andere kant, in Zuilen. Daar is ooit een buurthuis ontstaan, een vereniging, […] die met elkaar dingen deden en die hebben ooit onderdak gekregen in een oud gymlokaal […] in dit park. En die hebben daar hun eigen koninkrijk en heel veel van de mensen, die nu nog lid zijn, wonen helemaal niet meer in de buurt, maar die komen daar vanwege de activiteiten. […] Een fantastisch sociaal netwerk!” Overigens is het aantal inwoners van Ondiep, dat met de projectgroep om tafel gaat, klein in aantal. Van Wesemael vertelt dat het feitelijk om “een heel klein groepje, een zestal mensen […]” ging. Het is ook bepaald geen afspiegeling of dwarsdoorsnede van de bewoners van Ondiep.” De zes waren “…leuke mannen, overwegend mannen, witte mannen, bijna gepensioneerd, laag opgeleid, want dit was echt een arbeidersbuurtje […] met een enorme bek, voor de duvel niet bang, hun eigen stokpaardjes, daar moet je enorm voor werken om hun vertrouwen te winnen en serieus genomen te worden.” Ze konden enorm tekeer gaan, terwijl ze aan de andere kant wel waardering hadden voor de poging van de projectgroep om er echt iets van te maken: “Aanvankelijk was er veel weerstand […] maar na verloop van tijd heeft een deel van het gezelschap de draai gemaakt.”

In februari 2006 levert de projectgroep van Van Wesemael uiteindelijk het concept- stedenbouwkundig programma van eisen ‘Thorbeckepark Ondiep’ op. De naam Trendpark is

Pagina 205 ingeruild voor het meer traditionele “Thorbeckepark Ondiep”. In de inleiding van het plan klinkt de langdurige geschiedenis om tot een plan te komen door: “Het inpassen van het na te streven ambitieniveau voor het Thorbeckepark is geen eenvoudige opgave. Het proces van afstemming tussen het plangebied met zijn ruimtelijke mogelijkheden en de verwachtingen van alle betrokken partijen (exploitanten, huurders, gebruikers en bewoners) is intensief.” In het concept is de oorspronkelijke idee om van een voetbalomgeving een multi-functioneel park met voorzieningen te maken, overeind gebleven. Thorbeckepark moet een “geïntegreerd voorzieningen cluster met accent op sport en jeugd in de wijk, voor zowel Ondiepers als voor Zuilenaren” realiseren. Ook de openbare ruimte moet worden vergroot. Het voorzieningenhart van Ondiep gaat een sport en recreatiecluster huisvesten, waarvan een sporthal het centrum vormt. Ook is er ruimte voor fitness gecreëerd, gaat Portes zowel welzijn, als kinderopvang en naschoolse opvang huisvesten. Tot slot zal er ook een ontmoetingsplek voor de buurt worden opgezet: Woningcorporatie Mitros, tot slot, zal circa 80 woningen realiseren, in verschillende volumes, variërend van 60 m2 tot 100 m2. Van het kleinste type woningen wordt drie keer zoveel gebouwd. Uiteraard komen ook de beide voetbalclubs in beeld. Voor DOS en Holland zal een gemoderniseerd sportcomplex met voorzieningen worden gerealiseerd, dat bestaat uit een tribune, kleedkamers en een clubhuis. Tot slot wordt er twee hectare openbaar groen gerealiseerd.

13.5. Veel praten leidt tot gedragen plannen, maar veel praten leidt ook tot stagnatie Eerder in dit hoofdstuk maakten we gewag van de noodzaak van micro-netwerken. In projecten: om een eenheid tot stand te brengen. Met een (beperkt aantal) bewoners, om aan draagvlak te kunnen werken. Dat kost tijd. In de voorbereiding is dat prima. In de implementatiefase is dat lastig(er). Van Wesemael: “zo’n implementatiefase begint al onder het gesternte van ‘u heeft al zoveel geld uitgegeven, laten we dit varkentje maar eens even snel wassen. Dus dan moet er binnen drie maanden wat af zijn. Uiteindelijk hebben we er negen maanden over gedaan.” Daarmee hebben we een paradox te pakken: om een project tot een goed einde te brengen, is er een klein, slagvaardig team nodig, dat elkaar de bal kan en wil toespelen. Bewoners laten inspreken is dan slecht in te passen. Aan de andere kant kan een project pas definitief slagen, als de uiteindelijke gebruikers van het project –de inwoners- er gelukkig mee zijn. En om er achter te komen wat bewoners nu echt willen, is nu juist een lang traject van inspraak noodzakelijk. En dat werkt nu juist weer verstorend voor het tempo en de daadkracht van de projectgroep. Van Wesemael: “In wat als drie maanden begon, en negen maanden werd –dat is ook al een slecht teken, dat zegt heel veel over de

Pagina 206 rommeligheid, in feite en over het in het begin niet realiseren, waar ze aan begonnen- er was dus eerst voorzien, dat er met de bewoners twee of drie keer bij elkaar gekomen zou worden. Dat werd uiteindelijk twee, of minstens drie keer zoveel. Dus er werd eens in de twee, drie weken met de bewoners gedeeld. […] En dat werd een beetje gestuurd door het proces, […] door de stappen. En dan lag er ook echt een agenda, dan moest er ook echt iets besproken worden. […] Met de kanttekening dat [ondanks de agenda] dat net zo rommelig was… er kon de dag van tevoren iets gebeurd zijn, en dan moest de hele boel op z’n kop. Hans Spekman zou een keer komen, maar er gebeurde dus iets, en hij kwam dus niet. […] Herhaaldelijk werden we verrast door de gebeurtenissen.”

Ook deze constatering van Van Wesemael geeft een verklaring voor de complexe gang van zaken rond het Trendparkproject: een project gedijt het beste als er snel gereageerd kan worden. “Het is ook allemaal zo dynamisch, dat je […] eigenlijk dat micro-netwerkje, dat moet je eigenlijk eerst goed inrichten. […] ‘Jongens, je hebt de vrije hand!’ Vergelijk het met een broedse kip: ook die moet liever niet gestoord worden.” Daartegenover staat echter de lokale politieke en bestuurlijke realiteit. En die dagelijkse realiteit is lastig en leidt tot allerhande conflicten: “Het is een soort van guerilla, om in oorlogstermen te blijven. Dus, je opereert ‘behind enemy lines’. Ja, je hebt carte blanche. […] Maar je dekt de ander, om maar weer in militaire termen te spreken […] Dus je hebt met heel veel belangen te maken en je moet flexibel kunnen opereren om uit dit potpourri van belangen […] ook nog het hogere belang van de gemeente, van de langere termijn, van de grotere schaal. Dat vind ik nou typisch zoiets: dat hoort bij de overheid. En dat perspectief, daar ben je als guerillagroepje voor, om dat perspectief te vertegenwoordigen en te zien ook hoe je zoveel mogelijk, die andere belangen daarmee kan laten stroken.”

13.6. Tot slot Architect Pieter van Wesemael is einde 2004 op een rijdende trein gesprongen. Met op het oog, voldoende bagage om met volle vaart op het eindstation af te koersen. In de dagelijkse praktijk is de Thalys echter eerder een stoptrein dan een luxe sneltrein. En is er op weg naar de eindbestemming een groot aantal stops en wissels nodig. Het beeld dat Van Wesemael schetst ziet er ongeveer als volgt uit: een proces komt op gang, omdat een klein netwerk zich op een probleem werpt en zich er in vast bijt. Dat is ook de kwaliteit en kracht van Theo van Wijk van TransForMotion geweest: zij agenderen, en het komt op gang. Als dat gebeurt is, wordt het overgedragen aan een volgend netwerk. Daar is in eerste instantie

Pagina 207 commitment, omdat de top heeft gezegd: “we gaan het doen!” Vervolgens ontstaat er ruis en een diffuse organisatie. Van Wesemael: “Uiteindelijk komt het dan weer goed om dat een heel klein groepje, weliswaar een ander groepje, en dat kan ik je precies vertellen: dat is AM, Hugo Nijhof, euh, daar heb ik zelf nog een behoorlijke rol in gespeeld, de dame van MO (Dorine Lommen, TB), […] en nou, iemand bij stedenbouw, dat is het wel zo’n beetje.”

Een belangrijk aspect bij de realisatie van Trendpark Ondiep, is de bestuurlijke betrokkenheid aan de top. Juist doordat het te construeren park in een groot aantal bestuurlijke plannen en trajecten is opgenomen (IPSV, Levenslustig Ondiep, Wonen 2010) is er een bestuurlijke noodzaak dat het project ook tot iets leidt: ‘failure is not an option’. Bovendien kwam de stuurgroep, met daarin de directies van AM, Mitros, van MO, van OGA en de wethouder ongeveer een keer per maand bij elkaar om de vinger aan de pols te houden. Die bestuurlijke druk was bitter hard nodig, zo meent Van Wesemael: “[…] er was naast het uitvoeringsclubje ook nog het bestuurlijke clubje, waar de directies van AM, Mitros en […] de wethouder bij elkaar kwamen […] onder de bezielende leiding van Theo van Wijk. En Theo heeft er ook wel met hen samen voor gezorgd: van jongens, dit is een pilot, hij zal en moet slagen!‘ Onderschat dat niet: dat betekent dat er van bovenaf alsmaar de druk is gebleven van ‘het moet slagen, het moet slagen, het moet slagen, het moet slagen!’”

En toch duurt het project dan lang en gaat het traag. Pieter van Wesemael heeft wel een verklaring: “Ze kwamen dan wel frequent bij elkaar, maar bij Mitros bijvoorbeeld, was de interne communicatie […] gewoon naadje. En ik denk dat dit bij de gemeente ook het geval is. Want onderschat het niet, dat zijn allemaal mensen, die hebben nog dertig andere projecten.” Met andere woorden: de netwerken op strategisch en uitvoeringsniveau sluiten niet of nauwelijks op elkaar aan. Ook de betrokkenheid van bewoners speelt een dubbele rol. Enerzijds is er vanaf het begin van het project over en weer overlegd, en heeft dit geleid tot een min of meer gedragen plan. Aan de andere kant zijn signalen bewust of onbewust genegeerd, waardoor een aantal bewoners ook altijd het argument ‘ik word niet gehoord’ te berde kon brengen. Daarbij ontstaat zoveel ruis, dat ook de projectopdracht niet meer helder is. Van Wesemael vindt dat de bestuurslaag schuldig is: “Ik vind zelf dat dit soort puzzels vaak tot een beter resultaat leidt, mits je uit die potpourri een heldere ingreep blijft formuleren. Maar dat vergt wel dat je ook de macht hebt om tegen partijen te zeggen: ‘jongens, goed en wel, we hebben goed naar jullie geluisterd, we hebben ook dingen aangepast, maar tot hier en niet verder!’” En in de ogen van Van Wesemael is dat

Pagina 208 onvoldoende mogelijk geweest.

Wie had het nu eigenlijk voor het zeggen? “Niemand in dit verhaal, nou ja, die stuurgroep, uiteindelijk. […] het hogere echelon. Per ultimo. […] Ik weet geeneens of het helemaal zo is. Ik denk dat de bewoners, met name die wijkadel, die hebben heel veel binnen weten te slepen, doordat ze gewoon rechtstreeks naar de wethouder toegingen. […] En dat leidt nu tot een soort machtsevenwicht, waarbij bewoners in zekere zin hun zin hebben gekregen, doordat ze een model hebben gekregen, waar ze zich nog best in kunnen vinden, maar waarin de gemeente en ook Mitros en AM hun zin hebben gekregen, doordat er ook faciliteiten, woningen, park, het gaat gewoon gerealiseerd worden. …als het allemaal goed afloopt. Dat weet je nooit in dit spel. ”

Pagina 209 Pagina 210 Hoofdstuk XIV Het resultaat: Ondiep en de sloop van ‘Het Kleine Wijk’

In dit hoofdstuk is er vooral focus op de periode einde 2007-2009. De eerste huizenblokken zijn gesloopt. Met instemming van de bewoners, zoals voorgeschreven door DUO en de gemeenteraad. De grootste opgave moet echter nog komen: de sloop van het Kleine Wijk, een van de gezichtsbepalende buurtjes van Ondiep. Op die sloop, en wat daaraan voorafgaat, focussen we in dit laatste hoofdstuk. Dat doen we aan de hand van een film van Aviva Brouwer en Sanne Sprenger, een toneelstuk van STUT Theater ‘Kamervragen’ en aan de hand van een protestforum, floep.nl. En tot slot, aan de hand van een serie portretten (in boekvorm) van de nieuwe bewoners van het Kleine Wijk, die -wederom- geportretteerd zijn door Brouwer en Sprenger.

14.1. Implementatienetwerken en de politiek van alledag De voornaamste besluiten van bestuurders zijn genomen. Inwoners van Ondiep hebben ook –in draagvlakmetingen- ingestemd met de sloop van ‘hun’ huizenblokken. Vermeulen: “We hebben gezegd: het Kleine Wijk gaat plat. Daar hebben we een draagvlakmeting voor gedaan. Democratisch volkomen gelegitimeerd. En zorgvuldig de collectiviteit bewaakt.” De bewoners hebben tegelijkertijd massaal aangegeven terug te willen keren in de wijk – als dat mogelijk is. “Ondiepers willen na sloop en renovatie van hun oude woning het liefst weer in ‘het’ wijk wonen. Wil landelijk gemiddeld nog geen 30 procent terug, in deze Utrechtse volkswijk kiest 46 procent van de bewoners voor terugkeer. Dat blijkt uit een onderzoekje van woningcorporatie Mitros. In de sloopgebieden Heringastraat, Het Kleine Wijk en Ondiep/Laan van Chartroise hebben zo’n 375 bewoners een urgentie gekregen.”308 Vermeulen van Mitros vindt dat logisch: “Voor de gemiddelde Ondieper is Overvecht de hel op aarde. Lelijke flats waar je anoniem woont, en in Ondiep woon je gezellig bij elkaar.”

Het besef dat Ondiep en Ondiepers ‘anders’ zijn is bij Mitros ‘geland’, zo vertelt Vermeulen: “Vernieuwen, maar niet vernielen, dat was het uitgangspunt, want veel Ondiepers hadden zoiets van ‘ja, maar wij komen terug!’ En dan zegt de rechtgeaarde volkshuisvester ‘tuurlijk! We weten allemaal dat er tussen de 16 en 19 procent daadwerkelijk terugkeert’, maar Ondiepers zeiden: bij ons is dat anders, je moet echt geloven. [...] En ze hebben gelijk gekregen. Daar keert veel terug, daar koopt ook veel. [...] Van het Kleine Wijk, daar is 48 procent gekocht door mensen uit Zuilen en Ondiep. Dat is in herstructureringsland

308 Een citaat uit het AD/UN, van 19 juli 2007. Vindplaats: http://www.utrechtwonen.nl/utrechtwonen_nl/c82ec432327c831216a01c44c1337e3f.php [6 - 1 - 2011]

Pagina 211 exceptioneel!” In de binding met de wijk is inmiddels stevig geïnvesteerd: “We hebben een blad ‘Ondiep Exclusief’, dat drie, vier keer per jaar verschijnt. Er is Ondiep TV. We hebben een jaarlijkse manifestatie. [...]” Ondiep TV wordt gesponsord door Mitros en gemaakt voor de bewoners van de wijk. Ondiep TV is via YouTube te vinden. We zien bewoners van de wijk: “het is een gezellig buurtje. Lekker op straat.” Op de vraag van de interviewer ‘zou u ook in een andere wijk kunnen wonen?’ antwoordt een bewoner: “Ikke nie. Da heb ik een keer gedaon. Ik blijf in Ondiep.” Ook andere bewoners zijn beslist: “Ik niet. Op z’n Utregs: we stoan voor mekoar! Dat zie je nergens anders. Alleen in het Ondiep.”

De betrokkenheid van de bewoners bij hun wijk leidt, zoals we ook al in eerder hoofdstukken XII en XIII zagen, tot aanpassingen van de oorspronkelijke plannen. Niet alleen de huur- en koopverhoudingen worden aangepast. Ook wordt er aangepast in sloop. Vermeulen: “De Witte Wijk, die is lichtjes gerenoveerd. Daar moeten we nog steeds eens van bedenken, wat we ermee willen [...]” Bij bewoners constateert Vermeulen, na de argwaan in de beginfase een kentering. Nu de sloop van de Heringastraat op een nette manier is gelukt en bewoners tevreden lijken, gaat het ook vlotter op andere plekken. Zo worden er einde 2007 aan de Ahornstraat nieuwbouw appartementencomplex opgeleverd. Dan is het de beurt aan het Kleine Wijk: “Het Kleine Wijk dat zou platgaan. En na de Heringastraat, toen wilden ze wel.”

Toch is nog niet iedereen ‘tevreden’: sommige bewoners uit het Kleine Wijk laten weten dat ze het niet eens zijn met de sloopplannen van de wijk. Dat leidt ertoe dat de gemeenteraad zich op initiatief van de SP nogmaals buigt over het Kleine Wijk. Op 7 oktober 2007 wordt een motie ingediend en verworpen. Indiener Schipper (SP) krijgt alleen steun van Burger en Gemeenschap, Leefbaar Utrecht, SP en van Pepijn Zwanenberg (GroenLinks). De motie vraagt: “Neem de tijd voor het Kleine Wijk” aangezien er “nog geen deugdelijk bouwkundig en cultuurhistorisch onderzoek is gedaan voor het Kleine Wijk, er door de bewonersvereniging, de vereniging Oud Utrecht en de Bond Heemschut wordt geadviseerd alsnog een dergelijk onderzoek te doen” en “Enig uitstel van de beslissing over de toekomst van het Kleine Wijk het vaststellen van de overige onderdelen van het bestemmingsplan Ondiep niet in de weg staat.” Ook verwijst de motie naar de onomkeerbaarheid van de sloop en het feit dat er reeds eerder op een laat moment “in de planprocedure De 7 Steegjes [een andere wel op grond van haar cultuurhistorische waarde behouden plek met kleine huisjes in

Pagina 212 Utrecht]- ruimte is gevonden voor heroverweging van een eerder besluit.”309

Als de gemeenteraad uiteindelijk –de facto- (nogmaals) goedkeuring verleent aan de sloopplannen, wordt er dan ook actief gezocht naar andere woonruimte voor de ‘eigen’ bewoners. Tegelijkertijd heeft Mitros de gewoonte om te slopen woningen in een wijk niet ‘leeg’ te laten staan, maar juist op te vullen met tijdelijke bewoning. Vermeulen: “We hebben hier, anders dan in Rotterdam de gewoonte dat we gebied dat we leeg halen, niet leeg willen laten staan, dus we hebben met de SSH de afspraak dat zij mensen leveren. [...] En ook de creatieve industrie hier naar toe willen halen. Bedrijfjes, jonge promovendi, mensen die zo’n wijk smoel kunnen geven.” Deze nieuwe instroom heeft ook belangen. In de laatste fase van de uitvoering zijn er verzoeken van (tijdelijke) bewoners van de wijk om de renovatie –ondanks de draagvlakmeting- anders aan te pakken. En voert de SP in de wijk actie. Daarover later meer.

14.2. ‘Het grote verlies van het Kleine Wijk’ en ‘Kamervragen’ Mitros is in de loop van het traject gaan inzien dat actieve bewoners bijdragen aan de kracht van de wijk: “Daar waar er iets gebeurt in de wijk, proberen we dat ook vast te houden.” Ook als het over de sloop van het Kleine Wijk gaat, wil Mitros -desgevraagd- wel vastleggen wat de sloop betekent. Aviva Brouwer en Sanne Sprenger benaderen Mitros met de vraag of ze een film over de wijk willen meefinancieren. Vermeulen vindt het een sympathiek idee: “Over het Kleine Wijk is een film gemaakt, ‘het verlies van het Kleine Wijk’, [...] dat vond ik een prachtige film, een echt ongelofelijk mooie film. En hij is vooral zo mooi, omdat wij ons er totaal niet mee bemoeid hebben.” De film wordt in de wijk een aantal keren getoond. “Die film is wel zeventien keer vertoond [...] Het is een eerlijke film over het verdriet van het kleine wijk. Dat is een mooi verhaal geworden.” Sanne Sprenger en Aviva Brouwer zijn op dat moment zelf bewoners van Het Kleine Wijk. Het duo volgt het laatste jaar van het te slopen wijkje in Ondiep (in 2007). In een aantal kleine portretten nemen bewoners afscheid van hun wijk.

De film start met –bijna spreekwoordelijke- beelden van de ramen van het Kleine Wijk: sierlijke, volkse vitrages en tierlantijntjes op de vensterbank, zoals beeldjes, potten met ornamenten. Een wit keeshondje achter een raam. Bewoners vertellen over hun medebewoners, over de wijk. “Boerhaavelaan, Plataanstraat, Cypresstraat... ” We zien een

309 De motie is te vinden op: http://www4.utrecht.nl/smartsite.dws?drw=0&id=88535&GID=218119 [vindplaats: 7 – 1- 2011]

Pagina 213 man met twee hondjes lopen. “Dan ziet ‘m in de laan van Chartroise, dan het Ondiep, dan ’s morgensvroeg tot ‘’s avonds laat’. Die man met die honden, die ke-je-uittekene. Ik denk dattie langer in de wijk woont dan ik en ik woon hier al 33 jaar. Hij zoekt contact, hij is alleen. Zeker nu, nu die huissies weggaan. Dat vind-ie wel rot.”

Koninginnedag. We zien beelden van bewoners die voor de deur spullen verkopen. Dan een blik binnen in een woning. Ook hier ornamenten, sierklokken, rijkelijk bewerkte meubels. Een barokke sierkast. Engeltjes, krullen. Een huis waar met liefde aan geverfd en ingericht is: “We hadden meer plannen om dit huis op te knappen.” Bewoners in een stoeltje, rokend op de stoep voor hun huis. Op de ramen zijn kleine aankondigingen van de SSH (Stichting Sociale Huisvesting) te zien. “Toen ik hier kwam wonen, vond ik hen erg nieuwsgierig. Wat doe jij? Wat doet je man? Maar ’s avonds zat je bij mekaar. Dan gaf die eens een ijssie weg, dan die weer eens limonade.” We zien beelden van verhuiswagens, waar spullen ingeladen worden. “Iedereen wil hier blijven. Maar dat was voor mij geen optie. Dat interesseert mij niet, dat ik in de buurt kan blijven wonen, als ik niet in mijn eigen straatje kan wonen. Het is toch je eigen straatje.” Snackbar Linda (in de wijk) is een ontmoetingsplek voor de buurt. We zien een man op een kruk. Iemand anders komt binnen, doet zijn jas uit: “Bertus en Robbie en ‘ik zei de gek’, en die jongen van Van Zanten. En Karel, die woont in de Sparstraat. Bertus is naar Maarssen gegaan, die mis ik wel.” We zien een andere bewoner een klimplant die de hele gevel heeft ingenomen, van de muur trekken: “ik heb ‘m als klein stekkie gepland. Maar ik kan ‘m daar niet meenemen, daar heb ik een balkon en daar kan hij zijn wortels niet kwijt.”

Tot slot zien we ook beelden van Rinie Mulder, die op 11 maart 2007 in de wijk is doodgeschoten door een politieagent. Mulder had (al eerder) geklaagd over overlast door hangjongeren. Op 11 maart 2007 ontstond een vechtpartij tussen buurtbewoners en de hangjongeren. Twee motoragenten kwamen op de vechtpartij af. Eén van de agenten schoot Mulder neer omdat Mulder hem bedreigde met een mes. Dit schot trof Mulder in zijn hart, waarna hij overleed. De avond daarop richtten groepen jongeren –van buiten de wijk en zelfs van buiten de stad- in de wijk vernielingen aan, waarna op dinsdag 13 maart burgemeester Annie Brouwer-Korf de wijk laat afsluiten. Alleen wijkbewoners mogen via één punt de wijk nog in of uit.

De dood van Rinie Mulder heeft de wijk aangegrepen. Maar ook de ‘actoren’ in de wijk. Vermeulen (Mitros) vertelt: “Er zijn meer incidenten geweest. Rinie Mulder, bijvoorbeeld.

Pagina 214 Toen werden we hier plat gebeld. Want iedereen legde de link: oh, de wijk wordt aangepakt, het is een achterstandswijk, en jullie zullen het wel terecht vinden dat er hard wordt opgetreden. Er ontstond een PVV-achtige sfeer –die we van Kanaleneiland ook kennen- van stigmatisering. De media stonden in rijen opgesteld. Dus ik heb met de Adviesraad gebeld, en ik heb gezegd: ‘Wij zijn van plan om hierover geen woord over dit incident te spreken, want het is volgens ons een probleem tussen een agent en een wijkbewoner. En het had overal kunnen gebeuren [...] En we hebben als Mitros de stille tocht meegelopen. Dat heeft enorm veel goodwill gekweekt.” Ook Marianne van Dijk (DMO) memoreert het incident: “We hebben prachtige concepten gemaakt. Maar twee jaar later geeft het grote rellen, en wordt de wijk afgezet en valt er een dode. Zo is Ondiep dan ook. Het had ook in Kanaleneiland kunnen gebeuren, maar het gebeurde daar. Soms denk je, de contrasten zijn wel eens groot.”

De tragiek rond Rinie Mulder inspireert bewoners, om samen met het STUT Theater ook een ander beeld van de wijk te laten zien: het levert het toneelstuk ‘Kamervragen’ op.310 Kamervragen maakt als toneel gebruik van de inmiddels al deels leegstaande woningen in het Kleine Wijk. Zowel RTV Utrecht als het NOS Journaal wijden er items aan: “Ondiep, een wijk waar je niet kan en wil wonen. Een eenzijdig beeld”, zo constateert de journaallezer. Tien bewoners laten (met hulp van STUT Theater) een ander beeld van Ondiep zien. In vijf verschillende huiskamers spelen tien amateurtoneelspelers uit Ondiep. We zien een shot van een huiskamer in Ondiep: “Ik sta bij het hek. Daar staat zo’n ME’er en die zegt: ‘u mag er niet in’. Hallo, ik zeg, ik ben een buurtbewoner, het is mijn wijkkie. Stapt er zo’n man met een pakkie aon, met een stropdassie. Die mocht er wel in, en ikke niet.” Een volgend shot: “met het WK, dan zitten we allemaal buiten. Geschminkt.” Donna Risa, de regisseur vertelt: “als je de bewoners zou kennen, dan zou je een heel ander beeld krijgen van de wijk. Ze zijn heel erg betrokken bij de wijk en bij elkaar.” Door gebruik te maken van al leegstaande woningen in het Kleine Wijk accentueert het toneelstuk als het ware de cesuur tussen ‘oud’ Ondiep en het ‘nieuwe’ Ondiep.

14.3. Sloop is emotie Dat ‘oude’ Ondiep laat nog een keer van zich horen. Als we –voor een laatste keer - terugstappen in de tijd, naar medio 2007, staat de sloop van een van de meest gezichtsbepalende delen van de wijk, het Kleine Wijk, voor de deur. Dat zorgt voor een

310 STUT Theater vertelt over ‘zichzelf’: “Theaterstukken maken samen met mensen uit de oude en nieuwe volkswijken van Utrecht, dat is -vanaf de oprichting in 1977- het doel van Stut Theater. Voorstellingen maken over directe eigen ervaringen, die door de mensen zélf worden vertolkt. Het zijn dus de buurtbewoners die op het toneel hun stem laten klinken.” Vindplaats: www.stut.nl

Pagina 215 laatste, diepe golf van ‘verzet’. Het slopen van huizen zorgt altijd voor emoties. Dat beseft ook Marianne van Dijk (DMO): “Ja. Ondiep moest natuurlijk al op de schop. Dit bracht meer samenhang. [...] Mensen vechten natuurlijk voor hun eigen huis, voor hun eigen plek. En mensen willen niet van hier naar Zuilen. En dat moet wel. Maar hoe organiseer je ook er tijdelijk kunt wonen... en kan het wel of niet.” Met de sloop van het Kleine Wijk voor de deur, loopt de emotie op. Daar waar beleidsmakers -in de regel - vol lof zijn over de verschillende initiatieven en daadwerkelijk een nieuwe toekomst in het verschiet zien voor de inwoners van Ondiep, zijn sommige (tijdelijke) bewoners zelf minder tevreden. Als we op zoek gaan naar primaire getuigenissen, dan is internet een aardige bron. Op een aantal momenten en op een aantal plekken zijn er getuigenissen van inwoners van Ondiep te vinden. Met name rond de sloop van het Kleine Wijk, een van de karakteristieke delen van de wijk. Daartoe nemen we weblogs en fora onder de loep. Daarvan is floep.nl het belangrijkste blog. Floep.nl is in het leven geroepen door tegenstanders van de sloop.311 Met andere woorden: in de regel schetsen zij een (spiegel)beeld, dat tegen de beleidsmakers ageert.

Het internetforum floep.nl neemt in haar inleiding een helder standpunt in: Behoud ’t Kleine Wijk. Deze donkere dagen lijken extra donker in Het Kleine Wijk.” De initiatiefnemers van het forum wonen zelf in de wijk. In hun bijdragen, vragen ze mensen op het forum om eventuele schriftelijke reacties te sturen naar Kastanjestraat 8 in Ondiep.312 De sloop van het Kleine Wijk is al een aantal keren aangekondigd. In december 2007 is het echter menens, zo stellen de mensen van floep.nl. Om nogmaals hun standpunt kenbaar te maken aan beleidsmakers en politiek hebben ze een petitie opgesteld, waarin ze de stad oproepen om zorgvuldig met cultureel erfgoed om te gaan en af te zien van de sloop: “Zeg “nee” tegen sloop van cultureel erfgoed en teken de petitie!” Meer dan 400 mensen ondertekenen de petitie. Een groot aantal laat ook een motivatie achter. In deze en volgende paragrafen analyseren we deze bijdragen. De reacties op het forum lijken uit verschillende lagen, rangen en standen te komen. Zowel mannen als vrouwen posten er op, autochtonen en allochtonen, terwijl er ook een enkele professor te vinden is. Maar er zijn ook postings te vinden met overduidelijke spelfouten. Mensen van in de wijk posten er, terwijl ook andere Utrechters (uit bijvoorbeeld Zuilen) hun mening over de sloop geven. Uit sommige reacties valt op te maken, dat er partijpolitiek mee gemoeid is: de PvdA is soms onderwerp van discussie,

311 Floep.nl is inmiddels uit de lucht. Alle teksten zijn echter gedownload en integraal in een eigen bestand opgeslagen. 312 Opvallend in de reacties is overigens dat een groot aantal posters naam, achternaam, en/of e-mailadres of eigen blog invult. Dat gebeurt op internet in de regel alleen bij (zeer) hoge betrokkenheid. Een groot aantal geeft ook nog persoonlijker informatie, zoals de plek binnen of buiten de stad, waar ze woonachtig zijn.

Pagina 216 terwijl er ook een aantal aan de SP gelieerde postings te vinden is.

14.4. Verschillende argumenten om toch maar niet te slopen De discussie op floep.nl start op 4 december 2007. Poster Ferdi Meijerink is de eerste die op het initiatief reageert: “Helemaal mee eens!”313 Voor nieuwe reacties is het dan wachten tot 18 december. Dan reageren 13 posters op de petitie. Een groot aantal geeft een korte steunbetuiging: ¨Ja, mee eens, behoudt ‘t Kleine Wijk!! Geen sloop van deze mooie wijk!” (Hendrik Moons) en “we gaan ervoor!I” (Caroline den Hartog). Ook oud bewoners van de wijk reageren, zoals Loes Glandorff: “Behoudt de buurt! Ik ben verhuisd maar zou zó weer terugkomen als de wijk blijft staan.” De initiatiefnemers zetten in op het behoud van “cultureel erfgoed.” Kim van der Vliet stelt: “Slopen is onzin, cultuur en sfeerbehoud is een veel betere investering! Ik wil zo weer terug de wijk in! Dus nee tegen de sloop…” Anderen trekken feller van leer. Michiel Post van slopenhoezo.nl is zeer stellig: “De sloop van goedkope huurwoningen in Ondiep, en op vele andere plaatsen in de stad Utrecht, is een vernedering van de mensen die er wonen. Een huis is geen vastgoed. Een huis is een thuis. Wanneer je mensen dat afneemt zeg je tegen ze dat ze niks waard zijn. Maar dat is precies wat de gemeente Utrecht ook echt vindt. De mensen in deze woningen moeten weg. Want ze zijn met teveel, ze hebben de verkeerde kleur, hun kinderen doen niet netjes en aangepast. Sie müssen ausradiert werden.” Post veronderstelt dat de sloop van het Kleine Wijk een doelbewuste tactiek van de gemeente is, om bewoners, die niet “netjes en aangepast” zijn uit de wijk te verwijderen. Michiel Post woont overigens niet in Ondiep, zo wordt duidelijk. De site slopenhoezo.nl is een actiesite van bewoners rond het Complex 501, dat actie voert om de sloop door corporatie Bo-Ex tegen te gaan. Het is een bewonersvereniging uit Lombok, die actie voert tegen de sloop rond de Laan van Nieuw Guinea, Paramaribostraat en Surinamestraat. Hemelsbreed liggen de wijken overigens niet ver van elkaar. Post is secretaris van de bewonersvereniging, die daar in 2005 is opgericht.

Het Kleine Wijk als cultureel erfgoed De blog Floep.nl zet bij de start de toon voor een van de voornaamste redenen, waarom het Kleine Wijk niet gesloopt zou mogen worden. In de ogen van de opstellers van de petitie is de wijk van cultuur-historische waarde en moet zij om deze reden worden behouden. Zoals vaker in een internetdiscussie te zien is, reageren bezoekers van de site in eerste instantie

313 Zoals al eerder gememoreerd, laat een groot aantal van de posters op de site naam en e-mailadres achter. Dat maakt dat in de lopende tekst wel namen van posters opduiken, waarvan lang niet te achterhalen valt, wat de betreffende persoon in real life doet.

Pagina 217 op de opgeworpen vraag. Zo ontspint zich op het forum vooral een discussie rond dit thema: de eerste vijftig postings gaan vooral in op dit argument. Tim Schipper stelt: “Sloop van dit historisch erfgoed is een historische vergissing” en Katrien Kuypers meent: “Weer een stuk historisch Utrecht voor altijd verloren??? Dit is kapitaalvernietiging en een teken van pure domheid.”. Ook anderen uiten zich in soortgelijke termen: “Heb respect voor dit stukje historisch Utrecht. Opknappen, sloop vergeten en de buurt(cultuur) in stand houden!” (Joram Verspaget) en “Waarom moet er in Utrecht toch alles wijken voor nieuwbouw? Tuurlijk: het kan goed uitpakken, zo’n gezellige nieuwbouwflat (….). En toch vind ik: dit is een historisch stukje stad. Laat Utrecht daar eens trots op zijn!” (Peta). Anderen zetten de fraaie sfeer van de wijk af tegen de -veronderstelde- lelijkheid van nieuwbouw. Erwin Giesekam betoogt: “Onzinnig om de bestaande woningen met ziel te vervangen door nieuwe woningen. Laat het karakter van de stad en met name deze wijk niet verloren gaan door nieuwbouw waar niemand een gevoel bij heeft. Renoveren van de bestaande woningen lijkt mij goedkoper, beter en aantrekkelijker voor kopers en de stad zelf.” Overigens wordt in de postings niet naar corporatie Mitros, die feitelijk eigenaar is van de woningen is, gewezen. Het stadsbestuur is in de postings de hoofdschuldige aan de sloop.

In de beginfase mengen zich ook enkele professionals in de discussie. Bijvoorbeeld Chiel Rottier: “Monumentenbeleid begint niet pas als een woning toevallig meer dan 100 jaar heeft overleefd of een beroemde architect heeft gehad. Monumentenbeleid begint met beleid en keuzes voor behoud van kwaliteit, diversiteit en erfgoed. Bouwkundige kwaliteit is geen factor. Elk monument is verouderd en kost geld. Volkswoningbouw heeft ook monumentenrecht, niet alleen grachtenpanden. Laten we niet opnieuw de sloopfout van de Vaartserijnbuurt maken.” Rottier is zelfstandig adviseur en is sinds 1997 als Rottier Advies betrokken bij een groot aantal stedelijke vernieuwingsprojecten. Op zijn site noemt hij het leiden van “discussiebijeenkomsten inzake participatie leiden voor huurdersorganisaties in Rotterdam (Woonbron), Utrecht (Mitropool), Utrecht (De Bundeling).” Rottier is vanaf “1992 directeur van de Nederlandse Woonbond, de landelijke belangenbehartigings- en dienstverleningsorganisatie van huurders en woningzoekenden.”314

314 Ook in andere projecten in Utrecht heeft Rottier een bijdrage geleverd: “Deelname “commissie van 3” ten behoeve van bindend advies inzake reorganisatie huurdersorganisatie Huurderstaal (Portaal Utrecht).” Op zijn site staat ook een CV: daaruit valt af te leiden dat hij een langdurige betrokkenheid heeft bij belangen van bewoners. die net daarvoor in 1991 was opgericht. De belangrijkste taken betroffen het inhoudelijk en organisatorisch management, de externe vertegenwoordiging en de verenigingsopbouw.[…]. Vanaf 1997 werkte hij voor “het landelijk Adviesbureau voor Bouwen en Wonen 'Atrivé' te Zeist. Hij was daar senior adviseur en procesmanager voor stedelijke vernieuwingsprocessen, leefbaarheids- en buurtbeheerprojecten, wijkgericht werken, bewonersonderzoeken en leefbaarheidsmonitoring”.

Pagina 218

Het Kleine Wijk als community Een aantal posters benoemt het sociale weefsel van de wijk als iets, waar Utrecht trots op zou moeten zijn. “Dit is een hartstikke leuke wijk! Ik snap niet waarom het gesloopt zou moeten worden, juist nu starterswoningen niet te betalen zijn en hier een groot tekort aan is! Dit zijn ideale woningen daarvoor met een geweldige historie. Absoluut een onbegrijpelijk besluit!” (Nieke Horjus). Koos stelt: “Cultuur moet behouden worden mensen. Niet alleen van Gogh en Rembrandt hebben recht op aandacht. Ook mooie buurten met een lange geschiedenis maar vooral met een hart, een echt Utrechts hart verdienen het om behouden te blijven. Vandaar wil ik dit ook van harte onderschrijven.” Ook mevrouw W. Meijer roemt het sociale karakter van de wijk: “In een tijd waarin normen en waarden hoog in het politieke vaandel lijken te staan is het voor mij totaal onbegrijpelijk, dat Ondiep gesloopt moet worden. Indien de mogelijkheid er was geweest zou ik dolgraag in Ondiep hebben willen wonen. Ik kom er met een zekere regelmaat sinds een flink aantal jaren. De gezelligheid, het makkelijke contact wat er te maken is met de bewoners, de saamhorigheid, nabuurschap, een stukje sociale controle heb ik als bijzonder plezierig ervaren. Langzaam maar zeker is dit uit onze woonwijken aan het verdwijnen en het vereenzamen krijgt steeds meer kansen. Politiek: Er ligt een taak voor u!!! Ik zeg nee tegen sloop!!!” Chris verwijst naar de woonsituatie in Leidsche Rijn waar hij niet positief over is: ¨De Kleine Wijk is een mooi stukje Utrechtse historie. Behouden en renoveren. Stuur die nieuwbouwbende maar naar Leidsche Rijn.” Ook bezoekers van de wijk mengen zich in de discussie. Marret den Toonder is zo iemand: “Ben er het laatste half jaar veel geweest en wat een leuke wijk. De opzet is heel speciaal door de manier hoe de blokken staan. En het is heel gezellig daarzo. In de zomer zaten veel mensen op straat. Overal worden goedkope huizen gesloopt voor dure huur en koophuizen! Dit moet stoppen! Mensen met weinig inkomen moeten ook wonen. Bovendien; lelijke nieuwbouw is er al genoeg!”

Het Kleine Wijk als gebied om te wonen Sommigen leggen in hun bijdrage de nadruk op het feit dat het in Ondiep goed en goedkoop wonen is. Lenneke is zo iemand: “Utrecht heeft al zo weinig betaalbare huurwoningen. Dus afblijven van deze uiterst bewoonbare huisjes, die Utrecht ook nog eens smoel geven!!” Ook Yvonne Sophia is het daar mee eens: “Het is een schande dat zulke leuke arbeiderswoningen worden gesloopt en huurders door dit soort idiote plannen gedwongen worden in duurdere huizen te gaan wonen en de hele sfeer en verband van zo’n wijk volkomen onbedachtzaam

Pagina 219 de nek wordt omgedraaid.” Sophia heeft een homepage bij Tomaatnet, de provider van de SP. Op deze plek is ook een korte biografie van haar te vinden: “Mijn naam is Yvonne Sophia en ik ben 53 jaar oud. Meer dan 20 jaar geleden heb ik Grafiek op de Kunstakademie gedaan. Na de akademie heb ik geprobeerd als beeldend kunstenaar aan de bak te komen, maar dat is me niet gelukt. Ik ben toen een offset-drukkers opleiding gaan volgen, heb mijn diploma gehaald en heb in wat drukkerijen als offsetdrukker gewerkt. Uiteindelijk ben ik toch weer op kantoor gaan werken, wat ik vóór de Kunstakademie ook reeds vanaf mijn 15e jaar had gedaan. Ik maak portretten voor familie of vrienden. Verder schep ik er veel genoegen in om allerlei maatschappelijke zaken, waar mijn haren recht overeind bij gaan staan, aan de kaak te stellen door er een prent over te maken en die op mijn website te plaatsen.” Ook anderen halen soortgelijke argumenten aan: “De massale afbraak van goede en betaalbare woningen is diefstal van gemeenschappelijk woningbezit. Terwijl steeds meer mensen de alsmaar stijgende woonlasten nog maar nauwelijks kunnen opbrengen krijgen de woningbedrijven, de projectontwikkelaars en de banken steeds meer vrijheid om hun winsten en reserves verder te vergroten door hogere huren en koopprijzen. En dit zal niet stoppen. Ze zullen voordurend met vernieuwende sloopplannen komen, zodat de arme huurder voordurend moet verkassen. Hierdoor wordt het recht op wonen vernietigd, je kunt je niet meer ergens definitief vestigen. En daarom moet dit gestopt worden, liever vandaag dan morgen! Behoud alle wijken en vernietig Minister Vogelaar & Harry Bosch!” (H. Bardai). Bosch is overigens de PvdA-wethouder die verantwoordelijk is voor het woonbeleid. Ook andere posters leggen het verband met de aanpak van de Krachtwijken, zoals T. Michels: “Schande. Het is duidelijk wat ze bedoelen met die zogenaamde prachtwijken. Wijken voor de rijken.. Niks geen aanpak van achterstand.”

Het Kleine Wijk als vastgoed Een aantal andere posters is van mening dat vastgoedredenen de hoofdmoot vormen om een deel van de wijk tegen de vlakte te gooien. Paulus Jansen is zo iemand: “Het zou doodzonde zijn als dit tuindorp plat gaat. Utrecht heeft al zo weinig betaalbare laagbouwwoningen. Het is een staaltje kapitaal- en cultuurvernietiging van jewelste.” Paulus Jansen is sinds 2006 lid van de Tweede Kamer namens de SP en is (onder andere) woordvoerder op de terreinen wonen, energie/klimaat en water. Hij stelt over zichzelf: “Ik heb na een studie aan de TU Eindhoven een groot deel van mijn leven gewerkt in de bouw en de volkshuisvesting. Dat is ook een thema dat na aan mijn hart ligt. Ik wil graag iets gaan doen aan de achterstandswijken en proberen om de sociale huursector weer onder

Pagina 220 maatschappelijke controle brengen.”315 Anderen, zoals Cisca de Ruiter volgen een soortgelijke redenering: “Slopen is een zwaktebod van de overheid en niet in het belang van Utrecht en haar bewoners. Slopen heeft alleen tot doel om er nieuwe duurdere huizen neer te zetten waar bouwpartijen aan kunnen verdienen en niet om er een ‘betere’ wijk door te krijgen want dat werkt zo niet. Gun de bewoners hun mooie wijk en werk achterstallig onderhoud weg en houd het netjes. Daar hebben alle bewoners recht op en dat is iets dat de overheid behoort in te zien.” Ook beroepsinspreker van de gemeente Utrecht, Kees van Oosten roert zich op de site. Hij plaatst de sloop in de context van bewust politiek beleid: “Stop de sloop 9600 sociale huurwoningen in Utrecht, dus ook de woningen in Kleine Wijk. In 1996 was 47% van alle woningen sociale huur. Nu is het 40%. De gemeente (lees de PvdA- wethouder Harrie Bosch) streeft naar 30%. Dus mensen met een laag inkomen worden uitgerekend door de PvdA de stad uitgewerkt.” Op het forum drijft de door Vermeulen benoemde “kraak-achtige” sfeer af en toe boven drijven. Bij Iwan de Jong bijvoorbeeld. Hij ziet de sloop van Ondiep in het kader van de strijd tegen het grootkapitaal: “Keer op keer denken gemeenten/projectontwikkelaars en ander gajes dat ze altijd maar alles kunnen slopen voor hen eigen gewin. wel dit wordt het keerpunt. Kraak samen met je buren alles wat leegstaat en verzet je tegen het grootkapitaal.” Ook Giftkikkert is weinig subtiel in zijn bijdrage: “Aan alle projectontwikkelaars: jullie moeten met jullie vieze poten afblijven van het NL culturele erfgoed! Door jullie toedoen verandert NL in een smerige eenheidsworst en steenwoestijn. Wij willen stijl, groen en rust, niet die troep van jullie. Knoop het maar eens goed voor altijd in jullie oren.”

“Utrecht sloopt” Anderen plaatsen de sloop van dit deel van Ondiep in een langere traditie van slopen, die in hun ogen bij de gemeente Utrecht past. Menno van den Bergh schetst: “Sloop van de Kleine Wijk is een grove vernietiging van cultuurhistorisch en architectonisch erfgoed. Daar krijgen ze over 15 jaar weer gruwelijk spijt van, maar dan is het voor Utrecht meestal weer te laat. Ambtenaren en beleidsmakers leren het hier nooit. De mooie stukken die hier in Utrecht zijn blijven staan. (Pijlsweerd, Oudwijk en Wittevrouwen) zijn meestal gered ondanks de

315 Jansen zegt over zichzelf dat hij een oude rot is: “Ik was al twintig jaar lid van de SP toen ik in 1996 in dienst kwam van onze Tweede Kamerfractie, na achttien jaar gewerkt te hebben in de bouw. Daarnaast ben ik acht jaar lid geweest van Provinciale Staten en zes jaar voorzitter van onze Utrechtse gemeenteraadsfractie. Ook ben ik in de loop van de jaren een aantal periode lid geweest van het landelijk SP-bestuur, waaronder twee jaar als algemeen secretaris. Mijn omgeving reageerde heel enthousiast op mijn verkiezing. Zij vinden het allemaal prachtig, zelf heb ik wat meer gemengde gevoelens. Als Kamerlid moet je erg uitkijken om niet te verzuipen in dossiers en het vergadercircuit. De SP heeft gelukkig een lange traditie in buitenparlementair werk. Het activisme zit in onze genen.”

Pagina 221 tegenwerking van deze sukkels.” Dat vindt ook Ellen. Zij verwijst naar de herinrichting van het Vredeburg in de jaren zeventig: “Historische stukjes van de stad moeten behouden blijven! Er wordt al genoeg vernield in de stad (het vreeburg).” In Utrecht bestaat een sloopcultuur omdat de Welstandscommissie haar werk niet doet, zo stelt een aantal posters. Peter Rothergatter is er een van: “De Utrechtse welstandcommissie zit óf te slapen óf ze worden grootschalig omgekocht.” Dat vermoedt ook Albert Richie: “De vreemde besluiten van de welstandscommissie hier en op andere plaatsen in Utrecht doen me vermoeden dat het orgaan inderdaad door en door corrupt is. Mocht dat niet het geval zijn, dan zijn ze op zijn minst zwaar incapabel. Het is bedroevend. Hoe lang moeten de giften van het verleden, nog vernietigd worden door de modernistische visie op architectuur die van uit de fundamenten van zijn filosofie uit gaat van misvattingen en onwaarheden. Renoveren is de beste optie om van dit stukje Utrecht een succesvolle wijk te maken.” Tegelijkertijd wordt ook de gemeenteraad op haar verantwoordelijkheid aangesproken. Bram van Heemst: ”Kan de gemeenteraad voortaan niet éérst nadenken en dan pas tot sloop besluiten? En dan dat idiote ‘we kunnen nu niet meer terug’, terwijl juist het terugkeren op zijn schreden de raad tot eer zou strekken. Ook dit college lijkt weer een stoomwalscollege dat zich niet bekommert om wat bewoners zelf willen.” Jos stelt ook dat er niet of nauwelijks naar bewoners geluisterd wordt: “Ik woon zelf in een stukje Utrecht dat dankzij het verzet van de bewoners vooralsnog NIET gesloopt wordt. Bij deze dus een fel NEE tegen de sloop van de mooie oude wijken, die plaats moeten maken voor dure een kunstmatige, zelfs kille, wijken zonder sfeer en charakter.” Christian Liedecke, tot slot, wijst op de gevolgen van de verschillende herstructureringsactiviteiten van de gemeente voor de studentenhuisvesting in de stad: “Het besluit om Ondiep, Tuinwijk en Kanaleneiland rond dezelfde tijd, al dan niet gedeeltelijk, te slopen, heeft naar eigen mening een vernietigende impact op de Utrechtse woningmarkt met betrekking tot student- en sociale huisvestiging. Er moeten dan alternatieven zijn. Utrecht als studentenstad zou dan een behoorlijke domper kunnen krijgen.”

“De markt dicteert” Andere posters trekken de context nog breder en wijzen op de veranderende marktomstandigheden voor corporaties. Zo mengt een inwoner van Heerlen zich in de discussie, Lenne geheten: “[...] In 1995 wilde de corporatie Wonen Zuid onze wijk Molenberg - Heerlen slopen. De huurdersvereniging HTM deed hier niets tegen, maar schaarde zich achter deze plannen. Een aantal huurders heeft toen zelf actie ondernomen. En zie daar: de wijk staat genomineerd als beschermd stads - /dorpsgezicht. De woninkjes die gebouwd zijn

Pagina 222 rond 1920 worden nu gerenoveerd. Jammer voor de corporatie. Huurwoningen brengen nu eenmaal minder geld op dan de nieuwe, veelal koop-, woningen. [...]” Ook Linder van den Heerik wijst op de andere rol van corporaties: “de afbraak van sociale huisvesting moet gestopt worden nu! De privatisering van woningcorporaties was een fout. Laat huurders geen speelbal van het kapitaal worden/zijn. Behoudt t kleine wijk.” De organisatie Stop Afbraak Sociale Huisvesting (SASH) pikt de actie op en post een steunbetuiging: “Succes in Utrecht in de strijd tegen de sloop! Steunen jullie ook de landelijke demo tegen de sloop op zaterdag 9 februari op de Dam? Mail dan:[email protected].” De posters verwijzen naar de site ‘Stop Afbraak Sociale Huisvesting’, sash.nl. Op Sash.nl is een omschrijving van de organisatie te vinden: “SASH is een geweldloos actiecomité van onderop opgericht om de sociale huisvesting te behouden, te beschermen, te verbeteren en uit te breiden. De achterliggende gedachte is dat een gemeenschappelijk niet winstgericht huisvestingsbeleid het fundament moet zijn van een veilige en goede huisvesting voor iedereen.”316 De organisatie is ideologisch gedreven. In hun ogen kan “Huisvesting […] niet worden toevertrouwd aan de schommelingen van de vrije markt. Wonen is een eerste levensbehoefte en een fundamenteel recht dat voor iedereen beschikbaar moet blijven, ongeacht de inkomensvorm en het inkomensniveau.” In een posting verwijst Niels Davidse naar SASH: “Toch bijzonder hoe gemeenten vaak totaal verkeerde keuzes weten te maken. Google levert niets op over de reden, en ook op jullie website kan ik zo snel niet vinden wat de reden zou zijn voor de gemeente/woningcorporatie om te slopen. Maar ik gok dat ‘gentrification’ ook hier weer het toverwoord is. De afbraak van sociaal betaalbare huurhuizen om er huizen in een hogere prijsklasse terug te plaatsen om op die manier de wijk beter leefbaar te maken. Een wijze van wijkverbetering die wetenschappelijk niet valt te onderbouwen. Op de website van het Actiecomité Stop Afbraak Sociale Huisvesting staat een handleiding waar jullie misschien wat aan hebben [...]” Corrie Vulto verwijst in haar posting naar de Rotterdamse wijk Vreeswijk, waar een soortgelijke actie gaande is: “Ik ben het helemaal met jullie eens. Geld mag niet voor mensen gaan. Iedereen is mens en moet betaalbaar kunnen wonen Onze wijk, Vreewijk Rotterdam wordt ook bedreigd met sloop. Houdt moed.”

316 Het comité geeft weer wat in hun ogen veilige en goede huisvesting inhoudt: “Financieel bevrijdend, dat wil zeggen dat de huurprijzen geen stress en dwangarbeid veroorzaken. In andere woorden, de omvang van de huur moet nooit meer dan een kwart van het netto inkomen van een huurder bedragen. De huurprijzen mogen nooit zo hoog worden dat ze huursubsidies behoeven.” Behalve financiële maatstaven, hanteert het comité ook duurzame maatstaven: “Er dient bouwkundig duurzaam gebouwd en goed onderhouden te worden. Sociaal bevorderend gebouwd en georganiseerd: goede geluidsisolatie, zonlicht doorlatend, veel groen en speelruimte”. Tot slot staat ook bewonersparticipatie hoog in het vaandel: “Actieve en democratische bewonersparticipatie: woningcorporaties worden woningverenigingen met als belangrijkste statuut dat woningen nooit worden verkocht en de huurders worden leden van de vereniging en mede- eigenaren. Milieuverantwoord gebouwd, gepland en georganiseerd.”

Pagina 223 14.5. De netwerken rond floep.nl Uit de diverse postings blijkt dat de populatie die op dit forum reageert, divers is. De initiatiefnemers wonen in de wijk, zoals we uit hun postadres hebben kunnen vaststellen. Anderen wonen in de omringende wijken, of hebben familie in de wijk wonen, zoals Hilco Dijns: “ben ook tegen heb familie wonen in de fruitbuurt. Niet slopen dus.” Een aantal posters is politiek actief. Paulus Jansen is zo iemand: hij heeft een eigen blog paulusjansen.nl. Hij is actief voor de SP, zoals we gezien hebben. De SP is ook met andere mensen actief op het blog floep.nl: Michiel Eggermont verwijst in zijn bijdrage naar utrecht.sp.nl. De SP heeft zich al eerder actief met het slopen van de wijk bezig gehouden: de partij is tegen het besluit van het gemeentebestuur. Ook Yvonne, die betoogt dat de betaalbare woningen in Utrecht te vaak gesloopt worden, verwijst in haar posting naar haar eigen homepage www.tomaatnet.nl/~y.sophia.317 Ook Erik Manders ondertekent de petitie en verwijst naar de Venlose afdeling van de SP: venlo.sp.nl.

Ook Michiel Post is politiek actief op internet: hij linkt in zijn berichtgeving naar de site slopenhoezo.nl. Deze site is, zoals we gezien hebben, een site van een bewonerscommissie. Ook de landelijke organisatie tegen het slopen, Sash.nl doet een steunbetuiging en verwijst naar haar site sash.nl. Niels Davidse verwijst naar deze organisatie, maar linkt ook naar nous- photography.nl. Kees van Oosten verwijst zowel naar zijn eigen site keesvanoosten.nl als naar de actiesite stopsloop.nl. Corrie Vulto verwijst naar de site www.mijnwijk.nl/vreeswijk. Laura Heyman verwijst in haar bijdrage naar de blog hetondiep.nl. Ook daar is het nodige over de wijk te vinden. Nicole verwijst naar de site www.xseno.nl/nicolel_david, Rik van der Helm verwijst naar zijn eigen homepage rikvanderhelm.nl. Anderen zijn actief op social media. Zo is Reinko actief op hyves.nl. In zijn korte bijdrage linkt hij door naar ufckoekoek.hyves.nl. Pepijn Zwanenberg is een andere actieve hyver: hij verwijst naar urbancowboy.hyves.nl. Hij is ook actief binnen Groen Links. Ook Chantal is actief op hyves: chantii_smurfin.hyves.nl. Ook Edje is in een community actief: hij heeft een eigen myspace- pagina: www.myspace.com/edjeee. Marthe van de Coterlet verwijst ook naar haar (eigen) myspace pagina: www.myspace.com/_oldscratch. Bram van Heemst verwijst naar bran.dds.nl, een van de oudste communities op internet. Wessel Koopmans verwijst naar zijn eigen homepage op hccnet: home.hccnet.nl/wessel.koopmans. Chiel Rottier heeft een eigen adviesbureau: rottieradvies.nl, waarnaar hij verwijst in zijn bijdrage. Sommigen maken zich met naam en functie bekend: Prof. dr. Jan Kolen, Hoogleraar Erfgoed van Stad en Land

317 Tomaatnet is de eigen provider van de SP en voorbehouden aan leden.

Pagina 224 (Belvedere), aan de Vrije Universiteit Amsterdam is zo iemand. Ook Aviva Brouwer ondertekent de petitie: zij is filmmaker en heeft een film over het Kleine Wijk gemaakt. Robbert van Vliet ondertekent zijn post met een link naar www.noordsepark.nl en wenst de actievoerders succes. H.F. Kuyper verwijst naar www.heemschut.nl. Lies Konig verwijst naar de site natuurlijkwijs.nl

Jamie van den Berg verwijst naar www.zombo.com. Sisina Devcic verwijst naar dynconnect.com in haar bijdrage. Een zekere Rogier verwijst naar slimblijven.nl terwijl Daphna Brekveld verwijst naar stemvoz.nl. M. Spoor verwijst naar weggeefwinkels.nl Wim van scharenburg verwijst naar Zuilen.net. Kas van der Linden verwijst naar bigproductions.nl, Het Foto Atelier verwijst naar zichzelf, terwijl Freddy naar Saaidiaproductions.com verwijst. Tot slot lijkt -inderdaad- ook de krakersscene actief in Ondiep: Visser verwijst naar de site postpunk.punx.nl. Ook een andere gebruiker van punx.nl is actief: Berend verwijst in zijn URL naar www.punx.nl/corvx. Met andere woorden: het betreft een bonte reeks communities lite met een bereik dat veel groter en ruimer is dan Ondiep.

Feitelijk blijft een reactie uit. Het College heeft immers al in 2005 akkoord gegeven op de sloop van het Kleine Wijk.318 Een motie in 2007 in de gemeenteraad om de sloop uit te stellen, ten behoeve van studie naar de cultureel-historische waarde van de wijk heeft het ook niet gehaald. Ook Mitros wil echt door. Vermeulen: “Er is een groep daar binnen gekomen, [een] kraakachtige groep, die zich fel is gaan verzetten. Die hebben de Bond Heemkunde ook aangeschreven om een deel van de wijk te behouden. Daarvan hebben we op een gegeven moment gezegd: “Jongens, flikker op, gewoon!”[...] Want wat willen we nou? Bewoners die willen, wij willen, en dan komt er volk van buiten, die zeggen: dat mogen jullie niet doen! Daar hebben we heel bewust voor gekozen: daar luisteren we niet naar. We houden nu onze poot stijf.” Het leidt er mede toe dat er in Ondiep medio 2008 al het nodige is gerealiseerd. Sommige straten zijn al gesloopt. Er wordt gebouwd. Het zorgcentrum aan het Boerhaaveplein staat op het punt de deuren te openen. Juli 2008 is het zo ver. Een centrum met apotheek, huisartsenpost en fysiotherapie. Het vernieuwde wijkcentrum, de Plantage staat er. Loog Landaal (wijkmanager) is trots. Hij stelt dat de inwoners van de wijk ook tevreden zijn: zij gebruiken het plein achter het stadskantoor als “dorpsplein in de stad.”

318 Collegebesluit van 29 november 2005 [vindplaats 6 – 1- 2011] http://www.utrecht.nl/smartsite.dws?id=12564&persberichtID=118965&type=college

Pagina 225 14.6. portretten van de nieuwe bewoners van het Kleine Wijk We springen naar 2010. De sloop van de wijk is achter de rug, de nieuwe woningen zijn gereed en worden ingericht. “De filmers van toen, Aviva Brouwer en Sanne Sprenger hebben na de nieuwbouw een boek met foto’s en verhalen gemaakt. In het boek ‘Huisje, boompje, beestje, het tweede leven van het kleine wijk’ worden de nieuwe bewoners van deze wijk geportretteerd.” Corporatie Mitros heeft in de aanloop naar de nieuwbouw rekening ‘moeten’ houden met het feit dat veel inwoners van de wijk terug willen. Ofwel in huurwoningen, dan wel in koopwoningen. Welke bewoners zijn in de wijk komen wonen? Zijn het inderdaad Ondiepers met een lange woongeschiedenis in de wijk of zijn het bewoners van ‘buiten’? Een mix, zo suggereert het boek van Brouwer en Sprenger. “Joop kwam in 1984 in het Kleine Wijk wonen. Hij was toen net getrouwd met Alie. Hun huisje was oud en had een enorme tuin. [...] In de tuin bouwde hij een veranda en een vijver voor koikarpers. Alie kwam zelf uit deze wijk en hun twee dochters zijn er geboren. [...] Vlak voor het dan toch werd gesloopt, zijn ze naar nieuwbouw in de Heringastraat verhuisd, een paar honderd meter verderop. [...] Maar mijn vrouw ging dood van ellende: ze kon niet wennen. [...] Uiteindelijk konden Joop en Alie hun huis ruilen met een kennis die een woning had gekregen in de Kastanjestraat. Dit huis [...] staat bijna op dezelfde plek als waar hun oude huisje had gestaan. Een lot uit de loterij.” Een van de volgende portretten laat een koper van een van de nieuwbouwwoningen zien: “In een woning aan de Kastanjestraat staat een vrouw de keuken te behangen. Haar man tegelt de badkamer. Ze komen uit Friesland en dit is het huis van hun dochter en schoonzoon. Die wilden een woning op tien minuten afstand van het Centraal Station in Utrecht. [...] Zelf zouden ze nooit in Ondiep willen wonen. Maar toen ze destijds gingen samenwonen, was dat ook in een soort van Vogelaarwijk zoals Ondiep [...] Toch hebben ze er jarenlang met plezier gewoond.” Een ander portret begint aldus: “Hester en Daniël zijn druk geweest met zoeken naar bijzondere tegels, gordijnen en FSC-parket. [...] We wilden niet in een kakwijk wonen, maar uiteindelijk is dit toch een kakwijk. Een kakwijkje.” Ondiep betitelen als een wijk waar ‘kakkers’ wonen, dat zou in het ‘oude’ Ondiep niet of nauwelijks aan de orde geweest zijn.

Een volgend portret start als volgt: “Tugba is zeventien. Hiervoor woonden ze met haar ouders en broer op Kanaleneiland. Al vanaf haar geboorte. Op straat zeiden mensen haar gedag en ze had vriendinnen. In deze wijk niet, ook al woont ze er al bijna een jaar. Maar ze zijn zelf ook bijna nooit thuis. Haar vader, moeder en broer werken en Tugba loopt momenteel stage.” In het voorwoord van het boek wordt de zestienjarige Gaby

Pagina 226 geïntroduceerd. Ze is op zoek naar oppasadressen in de wijk. Op de laatste pagina zien we haar terug: “Gaby heeft inmiddels vier oppasadressen in de wijk. [...] Het zijn allemaal verschillende mensen. Echte Utrechters of soms wat alternatiever. [...] Zelf groeide Gaby op in Ondiep, net als de rest van haar familie. Als er iets was, dan liep ze gewoon even naar Oma. Die woont nu nog vlakbij, op het Boerhaaveplein. En haar tantes wonen in de Larixstraat en op de Omloop. Maar daar wordt binnenkort gesloopt en dan moeten ze eruit. ‘Maar ze willen net als wij weer terugkeren in de wijk’.” Het portret van Brouwer en Sprenger laat zowel de continuïteit als de verandering van Ondiep zien: veel bewoners zijn teruggekeerd in de wijk; anderen zijn er komen wonen. De sociale stratificatie van het buurtje verandert. Of lijkt te veranderen. Althans, dat blijkt uit het assortiment van de Troefmarkt: “In het begin zaten de oude bewoners er [...] nog. Alleenstaande ouderen [...] kleine potjes groente en vlees. Toen studenten vlak voor de sloop tijdelijk hun intrek in de wijk namen [...] kochten [ze] vooral bier, chips, cola en diepvriespizza’s. Nu de nieuwe bewoners in de wijk zijn gearriveerd [...] is de eigenaar zelf broodjes en afhaalmaaltijden gaan maken. ‘Momenteel loopt het broodje hete kip het beste. De bewoners van het nieuwe wijkje komen vooral voor onze eigen Surinaamse gerechten’ vertelt de eigenaar in het boek van Brouwer en Sprenger.

14.7. Het Thorbeckepark in 2011 – 2112 Dan blijft Trendpark/Thorbeckepark over. Gaat ook dat gerealiseerd worden? Mitros meldt op haar site dat nu ook de planvorming rond het Thorbeckepark in de wijk Ondiep ‘rond’ is. Er zal in 2011–2012 een multifunctioneel gebouw ontwikkeld worden, waar “verschillende organisaties en activiteiten rond het thema bewegen en ontmoeten een plek krijgen.” Deze invulling sluit aan bij het eerdere denken over het ‘geïntegreerd accommodatiebeleid’: “In dit voorzieningengebouw komt een buitenschoolse opvang, kinderdagopvang, een sportzaal, fitness en diverse allerlei welzijnsactiviteiten voor jong en oud.” Ook de ‘bespelers van het gebouw’ zijn herkenbaar: “De organisaties die deze activiteiten aanbieden, waaronder in ieder geval Ludens, Portes en de gemeente, werken met elkaar samen om zo nog meer activiteiten te kunnen aanbieden.” Het buurthuis heeft er onderdak gevonden: “Er zijn ruimtes beschikbaar waar buurtbewoners gezamenlijke activiteiten kunnen organiseren. Ook kunnen zij er terecht voor een kopje koffie of een hapje & drankje. Het voorzieningengebouw is bedoeld voor zowel bewoners uit Ondiep als Zuilen.”

Mitros heeft het initiatief genomen om het voorzieningengebouw neer te zetten, zo stelt de

Pagina 227 site van de corporatie. Het wordt een modern gebouw met vier verdiepingen en veel voorzieningen. Op de begane grond zal de jeugdsoos van Portes, het kinderdagverblijf en de buitenschoolse opvang van Ludens te vinden zijn. Beide hebben een eigen ingang. Ook wordt een zaal met een tribune gerealiseerd. Op de eerste verdieping zijn er andere activiteiten van Portes en is er kantoorruimte, een lounge en een klein restaurant, dat aansluit op de grote zaal op de begane grond. De tweede en de derde verdieping wordt gevuld door sport- en bewegingactiviteiten van de gemeente. portzalen van de gemeente. Deze zijn vooral bedoeld voor de scholen in de wijk en buiten schooltijd voor sportverenigingen en buurtbewoners.

In februari 2011 start de bouw. Medio 2012 kan het gebouw dan in gebruik worden genomen. Want: “Mitros vindt dit namelijk een belangrijk project voor de wijk. Het voorzieningengebouw levert een grote bijdrage aan het verbeteren van het leefklimaat van de wijk, zodat mensen er nog prettiger wonen en leven. Het voorzieningengebouw maakt onderdeel uit van het bestaande programma Levenslustig Ondiep. De doelstelling van dit programma is dat Ondiep een levenslustige wijk wordt, geschikt voor alle leeftijden en leefstijlen. Zo’n soort gebouw met allerlei voorzieningen voor de wijk noemt Mitros maatschappelijk vastgoed.” Maatschappelijk vastgoed is een groot aandachtspunt voor Mitros, zo valt in jaarverslagen en op de site te lezen. De organisatie wil bouwen aan binding in buurten. Tegelijkertijd past dit gebouw bij de missie en ambitie van Mitros: de organisatie streeft ernaar om in 2020 circa 200.000 m2 maatschappelijk vastgoed te hebben.

14.8. Tot slot De oude en nieuwe Ondiepers hebben meteen, zo lijkt het, al een sociale band, volgens Vermeulen: “Er is ook gelijk al een sterke kopersvereniging. Dus iets van die intimiteit van Ondiep, zo van ‘we zorgen voor mekaar’, dat zie je bij die kopers ook terug. De kopers hebben ook het opleveringsfeest georganiseerd.” Toch is ook de sociale stratificatie van de wijk is -enigszins- aan het veranderen, zo stelt Vermeulen: “De wijk is nu aan het veranderen. Er komen iets meer allochtonen in, er komen ook iets meer kopers in. Een iets ander soort mensen. [...] Dat merk je ook aan de Troefmarkt. Die past zijn assortiment steeds aan. Die man doet aan elementaire marketing. Hij verkocht in het begin ‘de volkse meuk’ zullen we maar zeggen, en nu is hij gespecialiseerd in pizza’s. Want nu wonen er mensen die werken, en vroeger woonden hier mensen die er altijd zaten, want die waren werkloos. [...] Hij bestaat dus nog steeds. Het gaat hartstikke goed.” Ook in sociaaleconomisch opzicht lijkt de

Pagina 228 wijk in de lift te zitten. Vermeulen: “De cijfers uit de monitor laten zien dat het goed gaat met de wijk. Lesuitval wordt minder, en het sociaaleconomisch klimaat in de wijk wordt gewoon beter. En in die zin ben ik gewoon hartstikke tevreden hoe het nu gaat.”

Pagina 229 Pagina 230 Hoofdstuk XV Een wandeling door heden en verleden (slotconclusies)

Gedurende een periode van ongeveer tien jaar is er in de Utrechtse wijk Ondiep het nodige gebeurd. De inzet van diverse overheidsinstanties was (en is) hoog: de sociale structuur en inrichting van de wijk veranderen van een ‘achterstandswijk’ in een levensloopbestendige wijk, waar een gemixt woonmilieu zou moeten ontstaan. Waar jongeren en ouderen kunnen wonen. Waar door de fusie van DOS en Holland nieuw elan zou ontstaan bij een voetbalclub. Een voetbalclub waar Ondiep weer trots op zou kunnen zijn. Waardoor er in de wijk rond de multifunctionele accommodatie aan de rand van het voetbalveld nieuwe identificaties van Ondiepers zouden ontstaan. Meer sporten, meer bewegen. Een betere aansluiting met opbouw- en welzijnswerk. Gezondheidszorg en aanleunwoning ‘just around the corner’. Waar voor iedere generatie iets te beleven valt, en een Ondieper feitelijk van de wieg tot het graf in de wijk actief kan zijn en zich betrokken kan voelen: ‘Levenslustig Ondiep’. De droom van Theo van Wijk, van Christine Dolman, van Mitros ook. En uiteraard van al die andere, betrokken actoren in en rond de wijk.

Er is in die periode heel veel getekend en gebouwd in Ondiep: er zijn nieuwe gebouwen verschenen, sommige straten zijn opgeknapt. Er zijn ‘brandingsessies’ gehouden en buurtinfo-dagen waarin het ideale centrum –het dorpsplein in de stad- getekend mocht worden. In de verschillende hoofdstukken hebben we kunnen lezen dat al dat rekenen en tekenen, dat plannen en implementeren door sommigen positief geduid wordt. Er zijn nieuwe verbindingen aan het groeien: nieuwe bewoners richten bijvoorbeeld zelf een kopersvereniging op. Ook nieuwe identificaties lijken voorzichtig te ontstaan. En alhoewel een aantal bewoners van de wijk tot nu toe nog vergeefs hoopt dat dankzij de aanleg van nieuwe sportvelden de oude tijden van de landskampioen DOS zouden herleven, is er ontegenzeggelijk nieuw elan in de wijk, zoals de interviews van Aviva Brouwer en Sanne Sprenger met de nieuwe bewoners laten zien. Anderen zien echter in de sloop van het Kleine Wijk juist de definitieve teloorgang van de saamhorigheid in de wijk, zoals we in het een na laatste hoofdstuk hebben kunnen lezen. Sommige bewoners vertrokken met pijn in het hart uit de wijk. Anderen zijn juist in de wijk gaan wonen.

Laten we eens een kijkje nemen in de wijk anno ‘nu’ (maart 2011): we wandelen de Laan van Chartroise in, de ene kant van de ‘vork’ van Ondiep. We zien braakliggend terrein, met een bord met ‘hier bouwt Mitros’. Aan de andere kant van het terrein zijn de rudimenten van

Pagina 231 nieuwe woningen al zichtbaar. Eenmaal gereed, kijken ze uit op de eerdere nieuwbouw in het wijkje: het gesloopte en opnieuw opgebouwde Kleine Wijk. Nieuwe eengezinswoningen, die passen bij de oude sfeer van Ondiep: twee verdiepingen en een dak dat vrij snel aansluit op de bovenste verdieping. Verderop in de Laan van Chartroise is ook al een complex met nieuwe woningen gereed: grotere woningen met drie verdiepingen (en plat dak). Fraaie stenen, strak aan de stoep. In de plinten van deze koopwoningen is er ruimte voor een eigen bedrijfje.

We lopen verder en slaan linksaf. Het Ondiep in. Op weg naar het Boerhaaveplein. We zien wederom een straat met nieuwe woningen. Snackbar Linda is hier gesitueerd, still going strong. Alsook een reisbureautje. Pal naast een groot statig oud, maar langzaam aftakelend gebouw, waarin nu onder andere een Shri Krishnaschool gevestigd is. We slaan de Boerhaavelaan in. En lopen langs de Sparstraat waar de oude jaren ’30 woningen van Ondiep nog overeind staan. Lichtjes opgeknapt en geverfd. De typerende oranje pannen van Ondiep blinken in een licht voorjaarszonnetje. Parkeren is geen probleem: de meeste gezinnen hebben maar één (wat oudere) auto.

Dan staan we op het Boerhaaveplein. Een van de drie knooppunten in de wijk. Een van de twee ‘projecten’ van Christine Dolman. We zien een plein, dat gedomineerd wordt door een grote speelkooi met zware spijlen van een meter of twee en een half hoog, waarin twee doelen staan. Hier kan gevoetbald worden. Of rondgehangen. Aan dit plein zouden ook bejaardenwoningen gerealiseerd worden. Of dat een ideale plek is? Het gezondheidscentrum dat in 2008 zijn deuren opende, is gevestigd in een fraai jaren ’30 pand, een oud klooster. En later buurtcentrum Een meter of dertig, vijfendertig breed, met een mooie centrale ingang in het midden. Twee verdiepingen en dat typerende hoge dak uit de jaren dertig. Op ‘zolder’ is er ruimte voor een derde verdieping en blijft er opbergruimte in de nok over. Christine Dolman kan tevreden terugkijken: het gezondheidscentrum is een samenspel van apotheek, huisartsenpraktijk, fysiotherapie, terwijl ook maatschappelijk werk van Portes is aangehaakt. Ze hebben de handen ineengeslagen om van het oude buurthuis een modern gezondheidscentrum te maken. Ouderen en chronisch zieken worden speciaal benoemd als doelgroep van het centrum. Marianne van Dijk (DMO) kan dus ook tevreden zijn: haar geduldige zoektocht naar zorgverleners die zich bij het concept van de levensloopbestendige wijk zouden willen aansluiten, is succesvol gebleken.

Pagina 232 We wandelen verder. Net naast het Boerhaaveplein vinden we een van de twee gebouwen van de Boemerangschool, die in de wijk liggen. Een grote basisschool. In de wijk is ook nog de openbare basisschool Jules Verne aanwezig. Met andere woorden: ook jonge kinderen voelen zich -blijkbaar- thuis in de wijk. Via de Larixstraat, de Amandelstraat en de Pijnboomstraat steken we de Royaards van den Hamkade over. We zien de Plantage al liggen. Eigenlijk met de rug naar de wijk, want de meest logische ingang van de Plantage is via de Amsterdamse Straatweg, een van oudsher drukke Utrechtse winkelstraat en een parallelstraat van de Royaards van den Hamkade. De Plantage is het ‘dorpsplein in de stad’. En het tweede project van Christine Dolman en knooppunt in de wijk.

In de ochtendzon zien we een Plus supermarkt, een Action winkel, ‘de’ Zeeman en een enkele particuliere groenten- en fruitwinkel. Duur boodschappen doen, is het er zeker niet. We zien verder het wijkbureau liggen in een prachtige woonvilla, gebouwd aan het einde van de 19de eeuw. Gelegen aan een fraai bestraat pleintje met bomen, bankjes en fraaie lantaarns, waar het in de zomerzon prettig toeven lijkt. Verder wordt het plein vooral gedomineerd door parkeerplaatsen voor de winkels. Aan het plein is ook ‘zorg aan huis’ van AxionContinu gevestigd. En een wijkbibliotheek. Ook hier is -deels- naar de wijkbewoners geluisterd: “Goed idee, er is nu grote leegstand van winkels.” Die nieuwe winkels zijn nu te vinden op de Plantage. Ook de weekmarkt is er na toe verhuisd, zoals de bewoners wensten. En bankjes zijn er ook al. De gewenste zorgvoorziening is ook gerealiseerd. Ook in dat opzicht kunnen Dolman en Van Dijk (DMO) tevreden zijn. En de mensen van het wijkbureau al evenzeer: hun werkplek is prettig en kijkt uit op een van de levendiger plekken van Ondiep.

We hernemen onze wandeling. Via Ondiep-Zuidzijde verlaten we de Plantage. En stuiten op het bedrijvenverzamelgebouw Lumax waar blogger Noordermeer zo fraai over schreef. In dit gebouw is een keur aan kleine ondernemingen is gevestigd. Ook in dat opzicht is er meer reuring in dit deel van de wijk. Tegelijkertijd kan je je afvragen of deze ondernemingen een band met de wijk hebben. Immers, hun werkzaamheden (een onderzoeksbureau, een communicatiebureau of een IT-ondernemer) zijn niet (of nauwelijks) op de wijk gericht. Schuin tegenover Lumax ligt de Heringalaan. Hier is de renovatie van Ondiep feitelijk begonnen. Nu liggen er nieuwe woningen, die fraai ingepast zijn in de vroegere stijl van Ondiep. Deels gezinswoningen van twee verdiepingen met puntdak en deels (nog) iets kleinere woningen, waarbij het dak al na de eerste verdieping begint. Als je naar de

Pagina 233 woningen kijkt, valt goed te begrijpen dat de bewoners die hier mochten terugkeren, tevreden zijn. ‘Hun’ Ondiep is qua stenen in verbeterde vorm opgeleverd en heeft aan sfeer gewonnen. We komen weer uit op de Royaards van den Hamkade. Er is een groot bord geplaatst: ‘GrOeNDIEP: Mitros aan de slag met de renovatie van het Witte Wijk’. Ook corporatie Mitros maakt zijn voornemens waar: laten zien dat het de corporatie serieus te doen is om de wijk te verfraaien en aan te pakken. Zichtbare en tastbare communicatie. In de buurt van het bord scharrelt een oudere man rond. Rokend, en gekleed in een lange jas die duidelijk beter tijden gekend heeft. Zijn haren zijn met pommade op zijn hoofd geplakt. Een mottig hondje sjokt achter hem aan.

Aan de overkant van de straat ligt een hengelsportwinkel. Wellicht ook een ‘sign of the times’: in welke stadsbuurt overleeft een hengelsportwinkel nog? In Ondiep blijkbaar nog wel. Dan rechts af naar de Thorbeckelaan. Naamgever van het Thorbeckepark (het vroegere Trendpark). Het project ‘van’ Theo van Wijk. We kijken uit op het –niet op de door de bewoners aangewezen plek gerealiseerde- Sneijderveldje (Cruyff court) en in de verte zien we de nieuwe kantine van DHSC liggen (de fusie van fusieclub DOS en Holland Combinatie met Stichtse Boys). Mitros en AM Wonen kondigen hier op een bord aan dat er 88 appartementen met parkeerplaats gerealiseerd gaan worden: ‘Wonen in het Thorbeckepark’. Van Mitros weten we dat ook de multifunctionele accommodatie gerealiseerd gaat worden. Feitelijk ligt ook het Thorbeckepark en het Sneijderveldje met de rug naar de wijk. Bovendien is de plek afgesloten door een hoge bomenrij. Detail: de ontwikkelaar van het Trendpark/Thorbeckepart AM Wonen is anno 2011 een van de sponsors van DHSC. Op de keper beschouwd, zien we nu ook het oorspronkelijke plan van Van Wijk (TransForMotion) gestalte krijgen. Op de vrijgekomen velden worden appartementen en een multifunctionele accommodatie gerealiseerd. De voetbalclubs DOS en Holland delen hun fraaie kantine nu ook met de derde fusiepartner Stichtse Boys. Misschien dat nu ook voetballend de weg omhoog ingeslagen kan worden.

Aan de overkant van het park is het buurthuis ‘Ons Ondiep’ gevestigd van Portes. Een verveloos en aangekoekt pand, met een uitstraling die in de jaren tachtig niet zou hebben misstaan. En -waarschijnlijk- al tien jaar lang niet meer opgeknapt wordt aangezien het nieuwe buurtcentrum op het Thorbeckepark gaat verrijzen. Dat wordt hoog tijd. Ook Van Wijk, Königs en Post (TransForMotion) kunnen met trots terugkijken; het heeft weliswaar tien jaar gekost, maar het oude Trendpark herleeft als Thorbeckepark.

Pagina 234

Wat laat deze wandeling zien? Allereerst dat ‘Van wijken weten’ zeker niet alleen een verhaal is over ’de tragiek’ van 'oude bewoners' en de teloorgang van de oude vormen van participatie. Het gaat ook over de verlangens van nieuwe bewoners van een wijk. Het is evenzeer een verhaal over idealistische vergezichten van veranderaars. Van bestuurders met een toekomstbeeld. Van gelukte vormen van samenwerking, maar ook van mislukkingen. Ondiep is in deze tien jaar een verhaal van en over honkvaste bewoners gebleven: sommige families woonden al generaties lang in de wijk. Ongeveer de helft is na de sloop weer terug gekeerd in de wijk. Het is ook een verhaal over het heruitvinden van de werkende principes van stadsvernieuwing.

Enerzijds heeft deze studie laten zien hoe sinds de jaren zestig en zeventig oude vormen van sociale, economische en culturele binding en participatie zijn veranderd, soms ook ten onder zijn gegaan. Feitelijk is ‘de’ overheid vanaf de jaren tachtig verleerd hoe ‘te herstructureren met empathie’. Onder druk van een verzakelijkend klimaat is er teveel aan ‘stenen versjouwen’ gedaan en minder aan ‘mensen bewegen’. Aan het einde de jaren negentig ontstaat er bovendien een besef dat de overheid ‘het’ niet langer alleen kan of wil oplossen. Voor oplossingen wordt met regelmaat naar ‘de markt’ gekeken. Tegelijkertijd levert dat –in samenwerkingen- nieuwe verhoudingen op. Bij dergelijke vernieuwingsprocessen ontstaan kansen op het smeden van nieuwe, vitale coalities.

In het boek heb ik in alle ‘verhalen’ drie belangrijke lijnen willen laten zien. Allereerst een politiek-bestuurlijke lijn, die ingaat op de veranderende inzet van overheid, markt en maatschappelijk middenveld. Alsook een participatieve lijn, die schetst hoe bewoners van een plek in dergelijke processen gevraagd en ongevraagd interveniëren. En de belangrijkste lijn in dit boek schetste de oude en nieuwe netwerken, de sterspelers en spelbepalers en prachtige plannen en nota’s die dan geactiveerd worden. Soms met succes, en soms niet. Met bedoelde, maar vooral ook onbedoelde effecten. Daarbij heb ik willen laten zien hoe een bestaande en nieuwe materiële invulling van een gebied het denken en dromen kan stimuleren: het (toekomstige) bouwen en de materiële ontwikkelingen in en rond Ondiep hebben velen –in positieve en negatieve zin- geprikkeld.

Laten we beginnen met een beschrijving van de verschillende vormen van netwerken die zijn gemobiliseerd. Deze studie laat zien dat beleid feitelijk op twee plekken ‘ontstaat’: allereerst

Pagina 235 in de policy networks waar beleid als het ware geleidelijk aan ontstaat: door opvattingen met elkaar te delen ontstaan shared frames of meaning. Deze frames krijgen pas betekenis als bestuurlijke actoren met daadwerkelijke macht en overtuiging deze frames kunnen en willen uitdragen. Dat ‘lukt’ echter vaak alleen als –en dat is de tweede plek waar beleid ‘ontstaat’- spelbepalende actoren, agents of change, brokers of sterspelers met deze frames aan de haal gaan, er hun eigen betekenis aan geven en verbindingen gaan leggen met andere netwerken dan de bestuurlijke. Sterspeler Theo van Wijk bijvoorbeeld, koos ervoor om naast de bestuurlijke netwerken een beroep te doen op het netwerk van twee voetbalclubs en een marktpartij, die een belang zag om in de wijk appartementen en een gebouw te laten verrijzen. Zo verknoopte hij een ontluikend beleidsbeeld van VROM (rond publiek-private samenwerking) met een mogelijk implementatienetwerk in Ondiep. Sterspeler Christine Dolman koppelde innovatieve beleidsbeelden van het ministerie van Sociale Zaken (de levensloopbestendige wijk) aan een beleidsvoornemen van de provincie om in de dagelijkse praktijk zichtbaarder te maken dat een provincie een actor van betekenis is. En sterspeler Mitros raakt pas op stoom als er in de praktijk daadwerkelijk aan de slag gegaan mag worden: als er gesloopt en gebouwd mag worden. Zo ontstaan nieuwe identificaties met beleid. Op bestuursniveau en –als het goed is- in netwerken die uiteindelijk met de uitvoering van beleid aan de slag moeten.

Hoe overheidsdienaren en bestuurders omgaan met dergelijke nieuwe identificaties, hangt mede af van de kracht van de sterspeler(s) die plannen hebben en deze ook durven uitventen. En van de netwerken die dan gemobiliseerd kunnen worden. Bij wijze van voorbeeld: Theo van Wijk is met zijn plannen in staat om een aantal bestuurlijke topspelers te enthousiasmeren. De top van de net geformeerde dienst DMO ziet een kans om op een vernieuwende wijze met een achterstandswijk om te gaan. Door aan marketing en wijkbranding te doen, zullen er nieuwe identificaties ontstaan, zo belooft Van Wijk. Hij formuleert daarbij een vernieuwend concept van ‘geïntegreerd accommodatiebeleid’, waarin de markt leidend is. Dat plan sluit naadloos aan bij de bestuurlijke inzichten van de net gevormde dienst, waar een soortgelijke integratie op organisatieniveau is gerealiseerd.

Dat nieuwe perspectief op het opdrachtgeverschap is bovendien in andere echelons al vormgegeven. In de nota Mensen-wensen-wonen (Ministerie van VROM, 2000) bijvoorbeeld: “De invalshoek van het Rijk [...] pleit voor veel sloop, herpositionering en de bouw van (middel)dure koopwoningen? Of staat de benadering van de gemeente centraal en

Pagina 236 is er volop ruimte voor verschillen in aanpak tussen steden? De praktijk wordt nog te zeer bepaald door de regels van het Rijk [...].”319 Een dergelijke nota verandert in handen van een sterspeler feitelijk van ‘papier’ in een weak tie, een link die gelegd kan worden tussen idee en mogelijke praktijk. In policy networks zijn dergelijke weak ties van groot belang.

In de bestuurlijke praktijk van Ondiep hebben we kunnen zien dat het netwerk van Theo van Wijk verschilt van het netwerk van Christine Dolman. Beide projectleiders hebben hun eigen concept ontwikkeld: ‘geïntegreerd accommodatiebeleid’ staat in deze context naast (of soms tegenover) het concept van de ‘levensloopbestendige wijk’. Welk concept dan komt ‘bovendrijven’, hangt af van een aantal factoren. Bijvoorbeeld van de kracht en dichtheid van het (eigen) netwerk, de mogelijkheden van de projectleider om verbindingen te leggen, alsook van externe maatschappelijke factoren. Bij de start van de casus Ondiep wint het Van Wijk-concept ‘laat het aan de markt’ snel aan invloed, mede dankzij het ministerie van VROM dat publiek-private samenwerking ‘hip’ gaat vinden. Op termijn leidt dat tot erkenning door een subsidietoekenning. Daar plaatst de provincie een nieuw concept naast, waarin juist samenwerking tussen overheid en een aantal maatschappelijke not-for-profit organisaties centraal staat. In andere gemeentelijke beleidsnetwerken prevaleert juist deze aanpak. En niet onbelangrijk, de provincie neemt een geldbedrag mee om direct aan de slag te kunnen. Budget, het aards slijk, is een niet onbelangrijke verleider en motivator.

Zoals we hebben gezien, gelden in de bestuurlijke netwerken (policy networks) andere wetten dan in de materiële netwerken (implementation networks). In implementation networks ontstaan nieuwe identificaties: andere actoren (dan de bestuurders) zijn aan zet, en ook zij voegen nieuwe opvattingen en ideeën toe aan de bestaande. Architect Van Wesemael maakt dat duidelijk als hij met de implementatie van Trendpark aan de slag gaat. Van Wesemael had “methodologische kritiek op het brandbook” dat feitelijk de kern van de aanpak van Van Wijk en Königs vormde. In het brandbook wordt gepoogd om de kernwaarden van Ondiep te beschrijven en dan in positieve termen. Van Wesemael wil juist starten met een cijfermatig onderbouwde analyse van de wijk. Want, zo stelt van Wesemael “het jammerlijke was, die klassieke studies zijn nooit gemaakt, eigenlijk.” Die kans krijgt Van Wesemael echter niet. Het ontbreekt aan momentum: Mitros en AM Wonen zijn al twee jaar lang aan het praten en willen gewoon ‘aan de slag’.

319 Hugo Priemus in: B & G juli / augustus 2003, p. 21

Pagina 237 Wat deze studie ook laat zien, is dat in beleid en praktijk vooral ook configuraties van toevalligheden ontstaan of al aanwezig ‘zijn’. Door een toevallige samenloop van omstandigheden slaagt de ‘een’ gemakkelijker dan de ‘ander’. Bij wijze van voorbeeld: de provinciale projectleider Christine Dolman had op uitvoeringsniveau al lijntjes met de gemeente Utrecht (implementation network). Terwijl er over Theo van Wijk, die in zijn policy network geprezen wordt om zijn laterale denkkracht en creativiteit, vraagtekens bestaan over zijn uitvoerend vermogen.

Toevallig: op het moment dat het project Trendpark richting implementatie drijft, besluit Van Wijk dat ‘zijn’ TransForMotion toch niet het gedroomde bureau is en verandert hij van baan. En daar waar Dolman feitelijk vanaf de start drie verschillende netwerken poogt te formeren, is Trendpark in de implementatiefase juist een -vrijwel- compleet nieuw implementatienetwerk aan het optuigen met nieuwe actoren: een architect, een (serie) nieuwe projectleider(s). Zou het niet anders gelopen (kunnen) zijn, als Theo van Wijk ook de implementatiefase voor zijn rekening genomen had? Ondanks de verwevenheid van al deze netwerken, die in willen grijpen op een vierkante postzegel, laat deze studie ook -wederom- zien dat verschillende actoren in projecten een grote mate van relatieve autonomie en een sterke eigen dynamiek kennen.

Ook de identiteit en historie van een plek is van invloed. Zoals we hebben kunnen zien is de oorspronkelijke bouw van de wijk Ondiep in een relatief korte periode gerealiseerd. Gebouwd voor arbeidersgezinnen, werkzaam bij Werkspoor en Demka. Deze woningen zijn de kleinste die de gemeente Utrecht ooit heeft gebouwd of laten bouwen. Een deel van de wijk is bedoeld voor ‘sociaal zwakke gezinnen’, bestierd en gecontroleerd door de Stichting Volkswoningen (Van Wel, 1988). Rond 2000 zijn deze woningen ongeveer 70 jaar oud en – door de woningcorporatie Mitros- slecht onderhouden. Dan blijkt dat het duiden van de fysieke eigenschappen in een wijk, afhankelijk is van het perspectief dat gekozen wordt: daar waar bewoners de kleinschalige opzet van de wijk als ‘gezellig’ typeren, ziet een aantal overheidsfunctionarissen in leefbaarheidsmonitors vooral een wijk met (toenemend) probleemgedrag verrijzen.

Er ontstaan ook nieuwe identificaties in de participatieve netwerken (governance networks). Bestuurlijk draagvlak is heel wat anders dan draagvlak onder de (lokale) bevolking. Voor een deel van de inwoners van de wijk ontstaan er nieuwe mogelijkheden en nieuwe kansen.

Pagina 238 Voor andere bewoners betekent de ingreep in de wijk het einde van hun wooncarrière in de wijk. Zoals we hebben kunnen ligt overheidshandelen dan sterk onder het vergrootglas. En leidt het afwegen van al deze verschillende –en vaak tegenstrijdige- belangen tot een interventiefuik, zoals beschreven door Noordegraaf. Ook deze ‘fuik’ is in de dagelijkse praktijk van de heruitvinding van Ondiep goed te zien.

In het beschrijven van een ideale ‘opzet’ en inrichting van een wijk zijn de inzichten in de loop der jaren sterk veranderd. Daar waar de oorspronkelijke inrichting van de wijk de facto stoelde op het bij elkaar brengen/zetten van armlastige gezinnen en iets-minder armlastige arbeidersgezinnen om zodoende het sociale toezicht te verbeteren en de wijk te verheffen, is in de jaren negentig vooral gefocused op het aanbrengen van menging in de wijk: het mixen van koop- en huurwoningen wordt juist gezien als het ideale recept voor het ‘verheffen’ van de wijk. Dat sluit aan bij een nieuw discours rond stedelijke vernieuwing: dat nieuwe denken spitst zich toe op het ontdekken van de exacte verhouding tussen een fysieke opgave in de stad en de (bijbehorende) sociale ingreep. Vanaf de jaren tachtig ontstaan namelijk al voorzichtig verbindingen rond beide thema’s. De Boer (2002) schetst: stadsvernieuwing “...resulteerde niet alleen in nieuwe woningen, maar ook in de komst van een nieuwe manier van samenwerken tussen bewoners, winkeliers, ambtenaren en opbouwwerk rondom de zogeheten ambtelijke projectgroepen.”320

Aan het ingrijpen in een plek zoals Ondiep ligt, tot slot, een discussie over burgerschap ten grondslag. Kleine huizen, grote gezinnen, het leven vindt plaats op straat. Van Wel haalt een bewoner van de wijk aan: “Ja, we hebben zelf ook vroeger met zijn vieren in een bedstee geslapen, hoor. Ik kom uit een groot gezin. We zijn op straat grootgebracht [...] Wij leefden buiten, he. Tafel buiten, een praatje buiten, kaarten, ieder dee’ van alles buiten”. Het duiden van dergelijke ‘buitenhuis’-activiteiten, kan op een aantal manieren: “Het zijn namen gegeven aan ‘Huishoudens van Jan Steen’ die, hoe verschillend ook”, één ding met elkaar deelden: deskundigen vonden interventies in zulke gezinnen legitiem”.321

Schinkel (2006) plaatst dergelijke interventies in de sociale leefwereld in een bredere maatschappelijke context. In zijn ogen is er sprake van een: “dubbele moraal die je overal herkent. [...] Aan de ene kant wordt 'maakbaarheid' verworpen als oud-linkse politiek, aan de

320 De Boer, ‘Territoriale aanpak’ p. 204, in: Loes Verplanke, Radboud Engbersen, Jan Willem Duyvendak, Evelien Tonkens en Katja van Vliet (red), Open Deuren, sleutelwoorden van lokaal sociaal beleid, (2002) 321 F. van Wel, Gezinnen onder toezicht, De Stichting Volkswoningen te Utrecht 1924 – 1975, (Amsterdam, 1988), pp. 10-11.

Pagina 239 andere kant wordt het gedrag van burgers, vooral aan de onderkant gecontroleerd en 'gemaakt' als nooit tevoren. In ouderwetse klassentermen uitgedrukt, zou je kunnen zeggen: het is tegenwoordig vrijheid aan de top, en paternalisme aan de onderkant”.

Het duiden van gedrag van mensen gaat (ook) over processen van in- en uitsluiting. Het concept ‘burgerschap’ past naadloos in deze discussie: impliciet zit in het woord ‘burgerschap’ al een perceptie van ‘kwaliteit’ verborgen: van de burger mag verantwoord gedrag verwacht worden. Burger ben je en als burger functioneer je in een drukke maatschappij. In combinatie van met ‘goed’ ontstaat ‘goed burgerschap’: de verabsolutering van ‘goed gedrag’. Schinkel (2006) stelt: “Maar het is interessant te zien dat daarbij tegenwoordig niet, zoals honderd jaar gelden nog gebeurde, een teveel aan decadentie wordt geconstateerd, maar eerder een gebrek aan burgerschap. Van degenen die zo vrij zijn dat ze zich aan de morele orde onttrekken, wordt nu gezegd dat ze gebrekkig burgerschap vertonen. Daarom zijn pleidooien voor burgerschap pleidooien voor de ‘moraal’, ofwel ‘beschavingsoffensieven’.”322

Het zoeken naar invullingen van burgerschap past in het formuleren van nieuwe concepten van binding en cohesie: het verlies van traditionele bindingen leidt tot een zoektocht naar (het ontstaan van) nieuwe bindingen. Bij overheden, maatschappelijke organisaties en, steeds vaker ook marktpartijen ontstaat er een besef dat sterke sociale verbanden in wijken bijdragen aan het welbevinden in die wijk. Tegelijkertijd valt ‘sociale binding’ niet af te dwingen. Dat leidt tot allerhande experimenten, waarbij met trial and error gepoogd wordt om burgers te ‘raken’, te interesseren voor initiatieven van overheid, organisatie of markt.

De onbekendheid met dit nieuwe ‘terrein’ leidt ertoe dat agents of change (meer) vrijheid van handelen krijgen: als er sprake is van een experiment, betekent dat –haast automatisch- dat er met andere, nieuwe spelregels gespeeld mag worden. Discretionaire ruimtes worden opgezocht. De marges van wat nog wel, en wat (nog) net niet kan. Dergelijke experimenten zorgen er dan ook voor dat bestaande (machts)verhoudingen subtiel getest worden. Als het anders kan, betekent dat dan ook niet dat de ‘partij’, actor of beweging die dat voor elkaar krijgt, niet ook ‘recht’ heeft op meer gezag, legitimiteit, macht?

En dan gaat bovendien een regievraag spelen: ‘wie’ gaat dan ‘wat’ doen? Wie is aan zet? Het

322 Willem Schinkel, ‘Tussen fundamentalisme en loverboys’ in: Bijlage Filosofie & Debat van NRC Handelsblad, 29 maart 2008, p. 7.

Pagina 240 leidt ertoe dat de verschillende netwerken in termen van afstemming van policy, implementation en governance steeds meer op elkaar aangewezen zijn. Op zoek naar een nieuw, en werkbaar evenwicht. Dat wankele evenwicht wordt op gezette tijden doorbroken door de communities lite van Duyvendak en Hurenkamp: losvaste, tijdelijke verbanden van burgers die zich niet gebonden voelen aan moeizame, bestuurlijke compromissen maar onverkort aandacht vragen voor hun belang. Soms met succes, zoals we hebben kunnen zien, en soms, zoals bij de laatste fase vlak voor de sloop van het Kleine Wijk (met floep.nl) zonder succes. Misschien heeft Van Wesemael deze zoektocht naar een nieuw evenwicht wel het meest accuraat getroffen: “Dat leidt nu tot een soort machtsevenwicht, waarbij bewoners in zekere zin hun zin hebben gekregen, doordat ze een model hebben gekregen, waar ze zich nog best in kunnen vinden, maar waarin de gemeente en ook Mitros en AM hun zin hebben gekregen, doordat er ook faciliteiten, woningen, park... het gaat gewoon gerealiseerd worden ... als het allemaal goed afloopt. Dat weet je nooit in dit spel.”

Tot slot Wat dit boek wil laten zien, is hoe netwerksturing op lokaal niveau uit kan werken. Daarbij is vooral gefocused op het inhoudelijk inzichtelijk maken van een complex-veld-in-beweging. In dat complexe veld (evenals in deze tekst) staan sterspelers, brokers centraal. Anders dan wellicht verwacht, blijken zij niet alleen sterk afhankelijk te zijn van (reguliere) 'gegeven' partners, oud en nieuw, en van hun eigen verbindende activiteiten, maar worden hun 'kansen' soms ook door 'beschikbare aanknopingspunten' bepaald. Zoals bijvoorbeeld door de feitelijke mogelijkheden die lokaal beschikbaar zijn, zoals de toevallige ligging van een voetbalveld, nieuwe mogelijkheden tot financiering én de specifieke lokale setting.

Anders dan in het verleden, waarin deze bricoleurs van beleid onveranderlijk gebakken, dan wel gevangen zaten in de gebruikelijke verbanden tussen beleid, middenveld en burgers (zoals Kohnstamm laat zien), zorgt de opkomst van de netwerkmaatschappij voor nieuwe – soms typisch tijdelijke- en -soms- verrassende coalities, zoals op floep.nl zichtbaar is. Politieke partijen, maatschappelijk middenveld, wijkbewoners, krakers en hoogleraren vinden elkaar daar ‘tegen’ de sloop van het Kleine Wijk. Nieuwe partijen gaan -dus- ook onderling samenwerkingsvormen aan. Daarbij bieden de ‘marktpartijen’ (een harde les voor Van Wijk cum suis) overigens lang niet altijd wat er van hen verwacht zou mogen worden. Dat leidt ertoe dat ‘de juiste persoon’ die op ‘de juiste plek’, en op ‘het juiste moment’ de meest ‘bruikbare verbindingen’ legt - brokering - intussen misschien wel de doorslag in een

Pagina 241 implementatieproces geeft. Tegelijkertijd laat dit boek zien hoe the music of chance ook voor brokers kan betekenen dat ze vooral moet durven loslaten wat er aanvankelijk bedacht was. Dat wat in ‘policy networks’ wellicht legitimerend werkt (zie: Trendpark) of zelfs het prestige verhoogt (zie: IPSV subsidie), hoeft in een implementation network nog niet per se praktisch bruikbaar of haalbaar of zelfs relevant te zijn, 'gegeven' de situatie van dat moment.

Terug naar Ondiep. We wandelen langzaam de wijk uit. Op de hoek van de Thorbeckelaan en Laan van Chartroise ligt misschien wel het fraaiste gebouw van heel Ondiep, de Rietendakschool. Een bijzonder statig gebouw met -naamgever- rieten dak. Met een groot hek afgesloten en wederom met de rug naar de wijk gebouwd. Als we de Laan van Chartroise weer inslaan, lopen we door en slaan dan weer rechtsaf. Op de hoek ligt de Troefmarkt waar Yves Vermeulen (Mitros) van vermoedde dat de schappen van deze supermarkt een spiegel van de nieuwe bewoners zou zijn. Met nieuwe kant-en-klaar verse maaltijden voor de werkende tweeverdieners. Rond half negen in de ochtend zien we alleen een rommelig ogend pand, waarvan de rolluiken nog gesloten zijn. Een keur aan graffiti is op en rond de rolluiken gespoten. Twee mannen van een jaar of dertig steken de straat over. Beide in trainingspak, maar duidelijk niet om te joggen. Ze zijn op weg naar de bus. We lopen de Ondiepstraat –naamgever van de wijk- in. Hier is nog niet of nauwelijks iets gebeurd. Een verfje hier en daar.

Aan de overkant van de straat ligt een enorm braakliggend terrein: de renovatie van de Abrikoosstraat en omstreken. Ook hier is Mitros aan de slag en moet de eerste bebouwing nog starten. Sterker nog, het is pas fase 2 van het Abrikoosstraatproject; een groter blok (fase 3) gaat in de komende maanden tegen de vlakte. Meer dan 60% van de bewoners heeft zich uitgesproken voor de sloop met nieuwbouwplannen. Maar 18% wilde liever dat de woningen gerenoveerd werden. Een groot deel van de bewoners heeft aangegeven te willen terugkeren. De realisatiefase van dit project loopt nog tot 2015.

Behalve het bouwen van de woningen staat ook de wijk eigenlijk aan het begin. Woningen zijn net bewoond. Nieuwe en oude bewoners zijn er net weer komen wonen. Of de wijk zich inderdaad aan ‘eigen haren’ uit het moeras trekt is nog niet met zekerheid te zeggen. De stenen zijn onmiskenbaar nieuw. Of dat ook nieuwe, sterke sociale verbanden tussen oude en nieuwe bewoners van de wijk oplevert is nog niet te zeggen. Ondiep is nog lang niet ‘af’.

Pagina 242 Dankwoord

Om eerlijk te zijn: tegen dit laatste lemma van mijn dissertatie heb ik nogal opgezien. Ik heb het dan ook echt tot het allerlaatste ‘bewaard’: pas toen alle hoofdstukken geschreven waren, het teveel aan komma’s verwijderd en de laatste enkele aanhalingstekens vervangen door dubbele, werd het echt de hoogste tijd om mensen te danken zonder wie dit proefschrift er niet geweest zou zijn. Maar hoe doe je dat nou behoorlijk? Hoe breng je onder woorden wat eenieder aan dit proefschrift heeft bijgedragen? Woorden schieten dan namelijk al snel te kort. Want, soms heb ik me afgevraagd wie ik eigenlijk niet zou hoeven bedanken: familie, vrienden, collega’s, (vage) bekenden en zelfs klanten heb ik gevraagd (maar vaak ook ongevraagd) ‘lastig’ gevallen met mijn laatste hersenkronkels en -spinsels. Bij dezen aan eenieder die ik hier niet bij name kan noemen: dank voor al jullie vragen, geduld en aanvullingen.

Marja en Arie, co-promotor en promotor, zonder jullie zou dit proefschrift er niet zijn geweest. Alleen al dank daarvoor. Ook jullie beiden hebben alle geduld van de wereld gehad “als Baetens weer eens mailde dat een volgende versie van het bewerkte hoofdstuk nogmaals op zich deed wachten.” De gesprekken op de USBO, maar vaak ook op incourante andere plekken in Nederland (de wachtkamer ‘Stationsrestauratie 1ste klasse’ in Amsterdam had goede klandizie aan ons) waren iedere keer opnieuw inspirerend. Ik kijk dan ook met zeer veel plezier terug op de afgelopen jaren en zal jullie plezierige en tot nadenken stemmende gesprekken node missen!

Mijn dank gaat ook uit naar de commissie, die ieder voor zich een voor mij herkenbaar en waardevol oordeel uitsprak over dit boek. Prof.dr. P.H.A. Frissen, Prof.dr. J.B. Rijsman, Prof.dr. P. Verweel, Prof.dr.mr. L. Witvliet en Dr. W.F. Verweij, dank voor het snelle leeswerk.

Mijn beide paranimfen en goede vrienden Hans en David: dank voor jullie steun, vooral gedurende de laatste maanden van dit traject. Ik ben blij jullie aan mijn zijde te weten bij de verdediging van dit boek. Collega Tom: dank voor het meelezen in de laatste fase en je waardevolle op- en aanmerkingen. Collega Wesley: dank voor de hulp bij het ontwerp van de voorkant (en Jasper, jammer dat we geen tijd meer hadden voor ‘eigen’ fotowerk).

Pagina 243 Vooral de feitelijke hoofdrolspelers in dit boek (mijn bronnen) Theo, Christine, Pieter, Charlotte, Yves, Robert, Loog, Marianne, Maarten, Helma: zeer dank voor jullie openhartigheid en de bereidheid om jullie verhaal met mij te delen. Ik hoop dat ik recht gedaan heb aan jullie oprechte inzet in Ondiep.

Tot slot –last but surely not least- mijn familie: moeder Lucie en zus Marjan, die in de afgelopen jaren de vraag “hoe gaat het nu eigenlijk met je boek?” combineerden met “werk je niet te hard?” en daardoor mede zorgden voor de noodzakelijke balans tussen schrijven, werken en gezin. Heel graag had ik gehad dat mijn vader Ger hier ook deelgenoot van had kunnen zijn, maar dat heeft helaas niet zo mogen zijn. Ook Athy, Rebekka en Erwin, dank. Dat het bewaken van die balans lang niet altijd de goede kant uitsloeg “nee Mees, pappa kan nu niet met je voetballen, pappa is aan het schrijven” of “waarom schrijf je dan geen kinderboek, dat is toch veel leuker?” (dochter Lieve); daar kunnen mijn beide kinderen over mee praten. Mijn allerliefste Sara heeft van de eerste tot de laatste dag van dit denk- en schrijfwerk mee gezorgd en mee gedacht. En in die zin niet alleen de alpha en omega van dit boek , maar evenzeer van mijn bestaan.

Pagina 244 Summary

This book is primarily a narrative reconstruction of the processes and associated processes of the (re)construction of Ondiep (a neighbourhood in the Dutch town Utrecht), with special attention to the narratives (Czarniawska) of a series of 'defining' actors and of the many other voices that gradually came up during the reconstruction of Ondiep. The main sources, used in this book, are the narratives of the most important actors themselves, who were active in and around this neighbourhood – but include other sources of information as well, such as film and video, written surveys, policy papers and internet forums. My aim is to show how these various actors and other participants do shape a policy- and reconstruct the process to its very material effects. I also want to show to what extent this specific set of processes reflects new thinking in governance and policy processes conducted by policy makers. This book characterizes a shift that the approaches have undergone in recent decades in restructuring the Utrecht district Ondiep.

Ondiep (which literally means ‘not deep’) is situated in the region of Utrecht, and is one of the neighbourhoods in the city of Utrecht in the outskirts of the nearby river ‘Vecht’. Approximately 10,000 people live there. There are about 4,000 homes, mostly inhabited by families. These houses are mostly rental houses: 82% of the houses is owned by one single housing corporation, Mitros. The houses date from around 1915 and are mostly considered outdated, to modern standards. Ondiep is a "traditional workingclass neighbourhood", where many born and raised Utrechters –for generations long- live. The inhabitants are mainly of Dutch nationality and the majority of households belong to the lower income categories. Ondiep is on the one hand famous for its close-knit social life: many inhabitants tell stories of mutual helpfulness and care. On the other hand, it has its tensions. Many inhabitants are out of work (and some for more than one generation), crime rates are high and the houses themselves are among the smallest ever constructed in the Netherlands. Since the early nineties the social stratification of Ondiep is gradually changing: more and more young workers and students are living in this neighbourhood.

At first glance this book can be read as a chronology. On closer inspection, however, the sequence of chapters can be better characterized as a sequence of episodes in which different "innovative" concepts of policy development and implementation are unraveled and followed up with -sometimes- material results. Apart from Klijn's network concepts, this

Pagina 245 book is also guided by the insights of Mosse, to sketch the 'separate worlds' of policy and implementation.

In the first theoretical parts of this book, a picture of the broader social developments on national (and sometimes international) level that is relevant to this particular case in Ondiep is composed, with special emphasis on the network society. Secondly, a chapter is written to illustrate the changes in style, of public administration in relation to civil society and (groups of) citizens. Moreover, attention is paid to developments within the field of urban governance and urban renewal. In fact, this part of the book describes the changing world wherein governments, social institutions and citizens of this country have become caught up. Large national movements, such as rationalization, individualization and virtualization have affected thoughts and actions of governments and institutions. Their legitimacy is, more than ever, under debate. And of course, there is a gap between the world of ‘policy’ and the world of ‘implementation’. This gap is exacerbated by the ways in which various levels of government work (or sometimes do not work) together.

Whenever policy decisions of the government are put into effect, all sorts of spontaneous networks erupt. These networks or coalitions are often quite temporary and diverse. Various sets of experts and (committed) citizens people seek contact with institutions and government in order to influence policy. These coalitions emerge during the process of policy making, but also during the process of the implementation of this policy. And while government is on the one hand seeking the participation of citizens in all kinds of societal activities (neighbourhood watch, health, etcetera); on the other hand authorities find it hard to deal with civil society and citizens who participate –on their own terms- in policy- processes.

In recent years, a lot is thought over, designed, built and deleted in Ondiep. Citizens participated in branding sessions, did see films, manifestations or info-days in which the ideal new center of Ondiep could be drawn. All these materializations have their own impact on the process. For example, some residents identify with the possibility of using a new grasscourt in Trendpark Ondiep. It reminds them of the ancient times of footballclub DOS, former champion of the Dutch Major League. The new grasscourt provides hope that these old successes are about to revive. Others see in the (previously mentioned) demolition of het Kleine Wijk i.e., the Small Quarter, in Dutch the final decline of social cohesion of

Pagina 246 Ondiep. Some people leave the district with a heavy heart. Others just consider living there an opportunity.

When a neighbourhood changes, its identity also changes. What do people really think of the emergence of a new Ondiep? Then, different stories are told. According to one of the actors, an assistant district manager, the reconstruction of Ondiep is a process that is also shaped by residents: together, they co-create the new Ondiep. Another actor, a project manager(of the province of Utrecht) shares this view. She shares her views of the new neighourhood almost everywhere and with everyone. Anbother star player and project manager also believes in the participatory power of residents in coming up with new plans for Ondiep. His corporation TransForMotion is founded, with the purpose to help citizens and policy makers to participate and work together in these kind of projects. But some residents who are active on the Internet forum Floep.nl are not at all convinced of this view: in their eyes Ondiep is demolished by the housing corporation and the municipality. The demolition of het Kleine Wijk is in their eyes a terrible attack, both in terms of its historical value and in social terms.

Ondiep consists of small houses, with big families; life takes place on the streets. An intervention in a place like Ondiep entails a discussion about ‘good’ citizenship, by definition. The interpretation of human behaviour is (also) about processes of inclusion and exclusion. The concept of citizenship fits into this discussion: in the word 'citizenship' is (implicitly) hidden already a perception of 'quality', of ‘responsible’ behaviour, that can be expected of the general public. Among governments, civil society and, increasingly, market players this creates a strong sense that social relations in neighbourhoods contribute to the wellbeing in that area. At the same time they realize that social cohesion is not enforceable. This results in all sorts of experiments, with trial and error attempts in order to ‘touch’ citizens, interested in initiatives of government, organization or market players.

The unfamiliarity with these new 'ways to work' gives these agents of change (more) freedom of action: if someone conducts an experiment, that means -almost automatically- that this game may be played with a new set of rules. There is a thin line between what is allowed, and what is not. Such experiments therefore ensure that existing (power) relations are being subtly tested. As a result, the various networks in terms of policy coordination, implementation and governance are increasingly interdependent. They are looking for a new

Pagina 247 and workable balance. That delicate balance is periodically interrupted by so/called communities lite (Duyvendak Hurenkamp): loosely coupled, temporary associations of citizens who do not feel bound by laborious administrative compromises. Sometimes successfully, and sometimes, as in the final stage just before the demolition of het Kleine Wijk (with floep.nl) without success.

Pagina 248 Literatuur- en overige bronnen

Beck U., Risk Society: Towards a New Modernity (Thousand Oaks, London, New Delhi, 1992)

Beckers, J., De steun voor de verzorgingsstaat in de publieke opinie, 1970-2002: een analyse van trends in meningen (SCP rapport 2005)

Blokland-Potters, T. (1998), Wat stadsbewoners bindt. Sociale relaties in een achterstandswijk. Kok Agora, Kampen

Bours J, [et al.] Sporen van staal. Demka: het verhaal van de arbeiders, (Utrecht, 1987)

Boutellier, H., Ippel, P. , Niborg, S., 'Veiligheid' gegarandeerd en 'privacy gered', twee voorstelbare toekomstbeelden in Nederland anno 2030 (Utrecht, 2005)

Bovens M.A.P, Overheidsinterventie in de informatiemaatschappij, (USBO, Utrecht 2006)

Bovens, M.A.P., De digitale republiek: democratie en rechtsstaat in de informatiemaatschappij, 2003

Castells, (1996), The Rise of the Network Society, The Information Age: Economy, Society and Culture Vol. I. Cambridge, MA; Oxford, UK: Blackwell

Constant II, Edward W., “Reliable Knowledge and Unreliable Stuff”, On the Practical Role of Rational Beliefs,” Technology and Culture 40 (1999)

Czarniawska, B., Narrating the organisation, dramas of institutional identity (Chicago 1997)

Dahl, Robert in: Morgan, G., ‘Conflict begrijpen’, in: Beelden van Organisaties (Schiedam, London, 1992)

De Beer, in: Kiezen voor de kudde: lichte gemeenschappen en de nieuwe meerderheid. J.W. Duyvendak, M. Hurenkamp (2004)

Pagina 249 De Boer, ‘Territoriale aanpak’ in: Loes Verplanke, Radboud Engbersen, Jan Willem Duyvendak, Evelien Tonkens en Katja van Vliet (red), Open Deuren, sleutelwoorden van lokaal sociaal beleid, (2002) De Hart, J., Landelijk verenigd. Grote ledenorganisaties over ontwikkelingen op het maatschappelijk middenveld, (Den Haag, februari 2005)

Deetz S., ‘Describing Differences in Approaches to Organization Science’ in: Peter J. Frost, A.Y. Lewin, R.L. Daft (eds), Talking about Organization Sciences, (Thousand Oaks, 2000)

Derrida,J., Writing and Difference, (Chicago, 2005)

Duffy, B., Wake, R., Burrows, T. & Bremner, P. (2007). Closing the Gaps: crime & public perceptions. London: Ipsos MORI

Duyvendak, J.W., en Hurenkamp, M., (red.): Kiezen voor de Kudde; Lichte gemeenschappen en de nieuwe meerderheid (Van Gennep, 2004)

Duyvendak, W., ‘Sociale Infrastructuur’ in: Loes Verplanke, Godfried Engbersen, Jan Willem Duyvendak, Evelien Tonkens en Katja van Vliet (red), Open Deuren, sleutelwoorden van lokaal sociaal beleid, (2002)

Elchardus, Mark (2004), 'We lopen een culturele revolutie achter', in: S&D, nr. 3. Deventer: Kluwer, pp. 10-20, p. 16.

Engbersen G, Snel E, De Boom J, De adoptie van wijken, Een evaluatie van ‘Nieuwe Coalities voor de Wijk’ (Rotterdam: Erasmus Universiteit/ RISBO Contractresearch BV 2007)

Engbersen, G, Snel, E, De Boom, J, 'De adoptie van wijken, Een evaluatie van ‘Nieuwe Coalities voor de Wijk’ (Rotterdam: Erasmus Universiteit/ RISBO Contractresearch BV mei 2007)

Eysink Smeets, M.W.B., Moors, J.A., Van ‘t Hof, K. & Van den Reek Vermeulen, E. (2010), Omgaan met de perceptie van overlast en verloedering, een beknopt advies voor de bestuurspraktijk. Tilburg: IVA.

Pagina 250

Felling, A., Peters, J., Scheepers, P., Individualisering in Nederland aan het eind van de twintigste eeuw: empirisch onderzoek naar omstreden hypotheses, (Van Gorcum, 2000)

Felling, A.J.A., Het proces van individualisering in Nederland, een kwarteeuw sociaal- culturele ontwikkeling, (2004)

Finkielkraut A, de ondergang van het denken, (Amsterdam 1988)

Frissen P.H.A., De virtuele staat: politiek, bestuur, technologie: een postmodern verhaal, Schoonhoven: Academic Service, Economie en Bedrijfskunde 1996.

Frissen, P.H.A. (2002). De Staat - een drieluik. (Amsterdam: De Balie)

Gieseman, Willem en De Graaf, Kees, ‘Bewoners voor vernieuwing’, (2002) in: Cahier Reeks ‘duurzame stedelijke vernieuwing’ een gezamenlijke uitgave van het NIDO Programma Duurzame Stedelijke Vernieuwing en het KEI Kenniscentrum Stedelijke Vernieuwing.

Goffman, Erving, The presentation of Self in everyday life (New York. London, Toronto, Sidney, Auckland, 1959) p. 108.

Granovetter, Mark. 1973. "The Strength of Weak Ties." American Journal of Sociology, 78 (May) : 1360-80. En: Mark Granovetter, Network Sampling: Some First Steps, The American Journal of Sociology, Vol. 81, No. 6. (May, 1976), pp. 1287-1303.

Hampton, Keith N., Living the wired life in the wired suburb: netville, glocalization and civil society, (Toronto, 2001)

Hellinga, H., Onrust in park en stad: stedelijke vernieuwing in de Amsterdamse westelijke tuinsteden (Amsterdam, 2006)

Hill M, Hupe P, The multi-layer problem in implementation research, Public Management Review, 2003

Pagina 251 Hill M, Hupe P, Policy & Politics, Analysing policy processes as multiple governance: Accountability in social policy, (2006)

Hoefsloot, G.H., Projectontwikkelaars als co-makers van Nederland, In: Neprom, De opdracht van de toekomst , Voorburg, 2000

Hood, C. (1991), 'A new public management for all seasons?', Public Administration, Vol. 69 No.1, pp.3-19.

Hoogerwerf, A. (red.), Overheidbeleid, (Alphen aan den Rijn, 1989)

Hoornstra, A., 'De Grote Beweging, Generiek huurbeleid leidt tot averechtse effecten', in: Tijdschrift voor de Volkshuisvesting (2004-4)

Hurenkamp, Tonkens & Duyvendak, Wat burgers bezielt, Een onderzoek naar burgerinitiatieven, (Amsterdam, 2005), p. 14.

Imrie R, Lees L and Raco M, London’s regeneration, (Kindle Edition, location 283-303) in: Regerating London: governance, sustainability and community in a global city, Rob Imrie, Loretta Lees and Mike Raco (Eds) (2009, Kindle Edition)

Kaspersen, R.E., Renn, O., Slovic, P., Brown, H.S., Emel, J., Globle, R., Kasperson, J.X. & Ratick, S. (1988). The social amplification of risk: a conceptual framework. Risk Analysis. 18:1, pp. 177-187.

Kleinhans R.J., Sociale implicaties van herstructurering en herhuisvesting, (Delft, 2005)

Kleinhans, R.J., Veldboer, L. & J.W. Duyvendak (2000), Integratie door differentiatie? Een onderzoek naar de sociale effecten van gemengd bouwen. Erasmus Universiteit Rotterdam/Ministerie VROM, Rotterdam/ Den Haag

Klijn E-H, ‘Policy and implementation networks, managing complex interactions’ in: Cropper, Steve, Ebers, Mark, Huxham, Chris and Ring, Peter Smith (eds), The Oxford Handbook of Inter-Organizational Relations, (Oxford, 2009)

Pagina 252

Klijn, EH, Regels en sturing in netwerken. De invloed van netwerkregels op de herstructurering van naoorlogse wijken, (Eburon, 1996).

Klijn, Erik-Hans, ‘Policy and implementation networks, managing complex interactions’ in: Cropper, Steve, Ebers, Mark, Huxham, Chris and Ring, Peter Smith (eds), The Oxford Handbook of Inter-Organizational Relations, (Oxford, 2009)

Kranendonk F, Geretsen E, Luxemburg LCJ van. Akoestische kwaliteit van woningen versus de beleving van burengeluid. Eindhoven: TNO-TUE Bouwkunde, 1993

Laan, G. van der (2007), Professionaliteit en ambachtelijkheid. Sociale Interventie 2007 Jaargang 16, nr. 2

Law, J. en Hassard, J., Actor Network Theory and after, (2005, Blackwell Publishing, Oxford) Law, John & Singleton, Vicky, ‘Performing Technology’s Stories On Social Constructivism, Performance, and Performativity’ in: Technology and Culture, (Vol 41, October 2000) p. 765

Leidelmeijer, K. en Van Kamp, I., Kwaliteit van de Leefomgeving en Leefbaarheid, Naar een begrippenkader en conceptuele inkadering (2000)

Lijphart, A., Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek (2008)

Martin, Andrew, ‘Agents in Inter-Action: Bruno Latour and Agency’ in: Journal of Archaeological Method and Theory, Vol. 12, No. 4, December 2005

Mills, C. Wright, The Sociological Imagination, (New York, 1959)

Mol, A., ‘Ontological Politics. A word and some questions’ in: Law, John & Hassard, John, Actor Network Theory and after, (Oxford, Malden, 2005)

Morley, David & Robins, Kevin, Spaces of Identity, global media, electronic landscapes and cultural boundaries, (London, New York, 1995)

Pagina 253 Moss Kanter, R., ‘Power Failure in Management Circuits’, in: D.S. Pugh (ed.), Organisation Theory, (1990, London)

Mosse, D., Cultivating Development, an Ethnography of Aid Policy and Practice, (London, 2005)

Mulder, K. en De Zeeuw, J.W., (Laagland Advies), ‘Beter leven in betere wijken, De sociale opgave in de stedelijke vernieuwing’, (2006)

Mutz, D.C. (1992). Impersonal influence: effects of representation of public opinion on political attitudes. Political behavior, 14:2, pp. 89-122.

Noije, L. van (2009). Sociale Veiligheid. in: De sociale staat van Nederland 2009. Den Haag: Sociaal Cultureel Planbureau

Noordegraaf M, Management in het publieke domein, issues, instituties en instrumenten, (Bussum, 2004)

Pressman, Jeffrey L., and Aaron Wildavsky. 1984 (derde editie). Implementation. How Great Expectations in Washington Are Dashed in Oakland; Or, Why It's Amazing that Federal Programs Work at All, (Berkeley, CA: University of California Press)

Priemus, H. in: B & G juli/augustus 2003, pp. 19 – 25.

Righart, H., De eindeloze jaren zestig, geschiedenis van een generatieconflict, (Amsterdam University Press 2006)

Schnabel P, Individualisering in wisselend perspectief, (USBO 1999)

Schön, D. A. en Rein, M. (1994) Frame Reflection: Toward the Resolution of Intractable Policy Controversies. New York: Basic Books (1994)

Schrovers M, Ten Broeke J, Rommes R. Migranten bij de Demka-staalfabrieken in Utrecht (1915-1983), (Utrecht 2008)

Pagina 254

Schuyt, K. and Van der Veen, R. (1986) De Verdeelde Samenleving: een inleiding in de ontwikkeling van de Nederlandse vorzorgingsstaat, Stenfert Kroese, Leiden

Sprinkhuizen, ‘Leefbaarheid’ p. 70, in: Loes Verplanke, Radboud Engbersen, Jan Willem Duyvendak, Evelien Tonkens en Katja van Vliet (red), Open Deuren, sleutelwoorden van lokaal sociaal beleid, (2002)

Sprinkhuizen, ‘Monitoring’ p. 101, in: Loes Verplanke, Radboud Engbersen, Jan Willem Duyvendak, Evelien Tonkens en Katja van Vliet (red), Open Deuren, sleutelwoorden van lokaal sociaal beleid, (2002)

Stuurman, S. (1983) Verzuiling, kapitalisme en patriarchaat : aspecten van de ontwikkeling van de moderne staat in Nederland, SUN Socialistiese Uitgeverij Nijmegen

Teisman G.R, Edelenbos J, Klijn E-H, Reudink M, ‘State of the art co-productie’, (Rotterdam, 2004)

Teisman, G.R, Klijn, E.H., (Erasmus University Rotterdam, Netherlands), Partnership Arrangements: Governmental Rhetoric or Governance Scheme? In: Public Administration Review, March/April 2002, Vol. 62, No. 2.

Teisman, G.R., Complexe besluitvorming: een pluricentrisch perspectief op besluitvorming over ruimtelijke investeringen, (Den Haag: VUGA, 1992)

Tonkens, E., De bal bij de burger: Burgerschap en publieke moraal in een pluriforme, dynamische samenleving (oratie, 2006)

Tops, P.W., P.F.G. Depla, P.J.C. Manders (1996) (red.), Verhalen over coproductie; de praktijk van politieke en bestuurlijke vernieuwing in Noordbrabantse gemeenten, Tilburg)

Tucker, Kenneth H. jr., Anthony Giddens and Modern Social Theory, (London, Thousand Oaks, New Delhi, 1998), p. 26.

Pagina 255 Uitermark, J., Duyvendak, J.W. en Scheffer, P. 'Over insluiting en vermijding. Twee essays over segregatie en integratie', (Den Haag 2004)

Van den Berg Th.J. en Molleman H.A.A., Crisis in de Nederlandse politiek (Alphen aan den Rijn, Samsom, 1974)

Van der Pennen, A.W., Veldheer, V., Ter Borg, E. en Kunst, M., Sociale vernieuwing: van plan naar praktijk; een onderzoek naar de voorwaarden voor een effectief lokaal achterstandsbeleid, Rijswijk, Sociaal en Cultureel Planbureau, (Den Haag 1998)

Van der Wouden R, Hamers B, Verwest F, ‘Toekomstverkenning grote-stedenbeleid: een beschouwing’ rapport van het Planbureau voor de Leefomgeving, (2006)

Van der Zwaard, J. & De Wilde, J., ‘Thuis in de nieuwe wijk? Woonbeleving en wijkbetrokkenheid van herstructurering-uitverhuizers’ (Rotterdam 2008)

Van Dijk, A. en Verweel, P. (ed), ‘De ladder op omlaag? Een psychologie van besturen’, (Assen, 1997)

Van Engelsdorp Gastelaars R en Hamers D, De nieuwe stad, stedelijke centra als brandpunten van interactie, (2006)

Van Hooijdonk, G., Interventies in de sociale infrastructuur, een terreinverkenning (1999)

Van Liempt, A., DOS, het wonder van Utrecht (2008)

Van Scharenburg W, Zuilen, toen Zuilen nog Zuilen was - de boeken, deel III: de Tweede Wereldoorlog

Van Wel F, Gezinnen onder toezicht, De Stichting Volkswoningen te Utrecht 1924 – 1975, (Amsterdam, 1988)

Verhoeven, I. 'Veranderend politiek burgerschap en democratie', pp. 55-78, in E.R. Engelen en M. Sie Dhian Ho (red.), De staat van de democratie. Democratie voorbij de staat,

Pagina 256 (Amsterdam, 2004) Amsterdam University Press.

Verplanke et al, ‘Zware gebruikers’, in: Loes Verplanke, Radboud Engbersen, Jan Willem Duyvendak, Evelien Tonkens en Katja van Vliet (red), Open Deuren, sleutelwoorden van lokaal sociaal beleid, (2002)

Verplanke, L, Engbersen, G, Duyvendak J.W., Tonkens E. en Van Vliet, K, (red), Open Deuren, sleutelwoorden van lokaal sociaal beleid, (2002).

Watt P, Social Housing and regeneration in London, (Kindle Edition, location 4971-4989) in: Regerating London: governance, sustainability and community in a global city, Rob Imrie, Loretta Lees and Mike Raco (Eds) (2009, Kindle Edition).

Wellman & Hampton, Living in a networked world (1999)

Wellman B, Salaff J, Dimitrova D, Garton L, Gulia M, Computer networks as social networks: Collaborative work, telework, and virtual community – (2003)

Wellman,B., Berkowitz, S.D., Social structures: A network approach, (1988)

Westra, H. en Kleinhans, R., 'Onbedoelde effecten van stedelijke vernieuwing; op zoek naar een early warning system (essay) in: Stedelijke vernieuwing in de steigers, Mitros Cahiers, (Utrecht, 2003 – 7)

Witteveen, K., Sociale veiligheid ontsleuteld, Veronderstelde en werkelijke effecten van veiligheidsbeleid, (SCP-rapport 2008)

Wuertz, K., Nederland aan de monitor (1997)

Nota’s en kamerbrieven Beleidsevaluatie 'voortgangsrapportage grotestedenbeleid gemeente Utrecht (2002)

Brief aan de Tweede Kamer (vergaderjaar 12 april 1995, Kamerstuk 21 062, nr. 29)

Pagina 257

Brief aan de Tweede Kamer (vergaderjaar 26 juni 1995 (Kamerstuk 21 062, nr. 32).

Brief aan de Tweede Kamer (Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, Kamerstuk 21 062, nr. 61 9)

Brief aan de Tweede Kamer (Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, Kamerstuk 21 062, nr. 82)

Brief aan de Tweede Kamer (Tweede Kamer, vergaderjaar 9 juli 2003)

Collegebesluit Gemeente Utrecht van 29 november 2005

Collegeprogramma ‘Utrecht in Uitvoering’, (Collegeprogramma 2001-2006), gemeente Utrecht

CPB [et al.], PPS : een uitdagend huwelijk publiek-private samenwerking bij combinatieprojecten , CPB document, nr. 002, Den Haag, 2001

De N-reeks van het KEI: N8 Voorzieningen als katalysator van stedelijke vernieuwing, Marc van Leent, Theo van Wijk en Charlotte Post, november 2004.

Fortuin, Ouwehand, Leidraad sociale wijkvisie, ministeries van VWS en VROM Gemeentelijke programma ‘Aanvraag Levensbestendige wijk’, (gemeente Utrecht)

Jaarverslag 2006 'woonoverlast' (http://www.woonoverlast.com/DBJaarverslag2006.pdf) Kamp, H.G.J. 2002. Voortgang stedelijke vernieuwing en de aanpak van vijftig wijken, brief (december 2002) aan de Tweede Kamer. Den Haag

Nota 'Een sociaal en ongedeeld Nederland. Partners in stad en land' (1998) Ministerie van VWS, Rijswijk. Nota 'Ondiep, dorp in de stad, Wijkvisie Ondiep', (Utrecht, december 2004)

Nota 'Ruimte maken, ruimte delen: Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening', ministerie van VROM

Pagina 258 (Den Haag, 2000)

Nota 'Slagvaardig en democratisch', parallelschakeling: een strategisch concept voor ruimtelijke besluitvormingsprocessen in de gemeente, ministerie van VROM (Den Haag, 2000)

Nota 'Stedelijke vernieuwing in de steigers', Mitros Cahiers, (Utrecht, 2003 – 7)

Nota 'verkenning Levensloop', ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Den Haag)

Nota ‘Gouden Kansen, leren van nieuw wonen’, uitgave van de provincie Utrecht (december 2006)

Nota ‘Stedelijke vernieuwing’, nota van het ministerie van VROM, (1997)

Nota ‘BEleid voor STAdsvernieuwing in de TOekomst, BELSTATO’ (Kamerstuk II 1992/1993, 22 396, nr. 4)

Nota ‘Een sociaal en ongedeeld Nederland. Partners in stad en land’ (1998 Commissie Peper). Ministerie van VWS, Rijswijk

Nota ‘grondbeleid: op grond van nieuw beleid', publicatie Ministerie van VROM, (Den Haag, 2001)

Nota ‘Verdeling rijkssteun voor stadsvernieuwing in de toekomst’ (Kamerstuk II, 1992/1993, nr. 20)

Nota ‘Wijken in achterstand, een beschrijving van het PCG-beleid in 18 gemeenten’ (1989. VNG (SGBO). Den Haag)

Notulen van de gemeenteraad Utrecht, dd. Avondvergadering van 23 maart 2000 Verslag van het Algemeen Overleg van de Tweede Kamer. De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken heeft op 26 juni en op 29 juni 1995 overleg gevoerd met staatssecretaris Kohnstamm van Binnenlandse Zaken en minister Melkert van Sociale Zaken

Pagina 259 en Werkgelegenheid over het Grote-stedenbeleid.

VROMraad rapport, ‘Grotestedenbeleid, voortzetten en verbouwen, Advies over grotestedenbeleid’, Advies 030, (31 oktober 2001)

Krantenartikelen Binnenlands Bestuur, 'Ministers van een ding', Interview Jacob Kohnstamm http://wwww.binnenlandsbestuur.nl/ministers-van-een-ding.236790.lynkx

BuildingBusiness, Kees de Graaf, ‘Ook wijken kunnen een merk zijn’, november 2006

De Volkskrant 'Houden wat je eenmaal hebt' door Charlotte Huisman op 13 september '03.

De Volkskrant, 'Woningcorporaties willen kansarmen naar regio' 06 maart 2004

De Volkskrant, op 10 januari '04, 00:00, bijgewerkt 11 juni 2009 17:25“In Ondiep houd je je maar beter van de domme.”

NRC Handelsblad, 24 juli 2000, http://www.nrc.nl/W2/Nieuws/2000/07/24/Vp/03.html

NRC Handelsblad, 29 maart 2008, Rudi Visker ‘Hoe anders kan en mag je zijn in de publieke ruimte?’ Debat over samen leven in de stad, in: Bijlage Filosofie & Debat

NRC Handelsblad, 29 maart 2008, Willem Schinkel, ‘Tussen fundamentalisme en loverboys’ in: Bijlage Filosofie & Debat.

NRC Handelsblad, De politiek van 'kut' en 'godverdomme' door Jutta Chorus 6 november 2000

NRC Handelsblad, interview met architect Mark Hemel in: Zaterdag &cetera, 29 maart 2008

NRC Handelsblad, Ondiep, hét wijk met lef, Hoe van een Utrechtse volkswijk een merk werd gemaakt, Frederiek Weeda, Achtergrond | Zaterdag 06-07-2002 | Sectie: Overig

Pagina 260

Trouw, 'En op m'n billen heb ik nog een muis', interview met Ferry Rijnsewijn op 18 juli 1998

Trouw, 'Kohnstamm coordineert papieren beleid' 27 juni 1995

Trouw, ‘Schreeuwen, spugen en rochelen is niet zo verheffend om te aanschouwen’. Artikel van 11 februari 1997.

Ublad, Interview in het Ublad, Rosalie Curto en Joke van der Glas, op 15 april 1999 (in U-blad 30)

Overige bronnen Archief van de Stichting Volkswoningen (Het Utrechts Archief)

Archief van Koninklijke Demka Staalfabrieken BV (nr. 850) (Het Utrechts Archief )

KEI – kenniscentrum stedelijke vernieuwing

Nationaal Kiezersonderzoek, te vinden op: http://www.cbs.nl/NR/rdonlyres/7E4C461D- 2893-485A-8098-E487B053F54B/0/2006g62pub.pdf

Blog van P. Noordermeer op: http://ongevraagdadviesbureau.web- log.nl/ongevraagdadviesbureau/2007/03/index.html vindplaats: 14 - 02 - 2010.

Maarten Konigs (powerpointpresentatie) 'de kern van de zaak'

Wijkenmonitor Bericht Noordwest, maart 2004 (gemeente Utrecht)

Forum op floep.nl (integrale tekst van alle postings)

Film ‘DOS en Holland’, film van Charlotte Post, TransForMotion (2003)

Film ‘Dieper in Ondiep’, film van Charlotte Post, TransForMotion (2004)

Pagina 261 Film ‘Het grote verlies van het Kleine Wijk’, film van Sanne Brouwer en Aviva Sprenger (2007)

Pagina 262 Bijlage I Operationalisatie, methodiek en kwaliteitscriteria

In dit onderzoek ligt het zwaartepunt –en daarmee de plausibiliteit van dit vertoog- op de schriftelijke representatie van de gebruikte bronnen. Daartoe heb ik, bij aanvang van deze studie –in bescheiden mate- literatuur gebruikt om mijn vragen rond netwerken, bestuurlijke processen en participatie scherper te krijgen (verdieping), zodat mijn eigenlijke onderzoekswerk naar de ruimtelijke casus Ondiep gerichter ingebed zou worden.

Daarnaast heb ik enkele nota’s over de (status van) ruimtelijke ordening in Nederland tot me genomen, zodat ik ook op dat vlak kaders kon schetsen, alvorens aan het ‘echte’ onderzoek te beginnen. Zo heb ik gebruik gemaakt van een kort synthetisch artikel van de hand van Priemus om de voornaamste kwesties in de ruimtelijke ordening scherp te krijgen. Deze bronnen (literatuur) heb ik gebruikt om tot selectie en afbakening van mijn eigenlijke onderwerp te komen. Van Mosse en Klijn heb ik gebruik gemaakt om de werking netwerken en actoren beter te begrijpen. Aan de hand van Hine (2000) en McLuhan (2002) ben ik gaan nadenken over het operationaliseren van online-onderzoek.323

Verschillende bronnen In mijn onderzoek heb ik vijf typen bronnen gebruikt. Ten eerste heb ik schriftelijke en electronische bronnen als nota’s, kamerbrieven, wijkplannen, beleidsplannen en powerpoint-presentaties, die betrekking op Ondiep (en ruimtelijke ordening) gebruikt en geanalyseerd, alsook beschikbare interne documenten van de TransForMotion, gemeente, provincie en Mitros.

Daarnaast heb ik een tiental open interviews gehouden. Deze interviews heb ik gehouden met een aantal van key players van mijn drie groepen van onderzoek: vertegenwoordigers van markt, werkzaam in het openbaar bestuur en uitvoerders van beleid. De nadruk van mijn veldonderzoek heeft gelegen in het woordelijk annoteren van ieder gesprek. Ieder interview is daartoe op band, dan wel digitaal opgenomen. Het materiaal uit deze interviews is vervolgens per actor uitgewerkt en vervolgens gecategoriseerd naar thema.

Ook heb ik drie films (en wat losse YouTube fragmenten van OndiepTV) over (en soms door)

323 Hine, Christine, Virtual Ethnography, (London, Thousand Oaks, New Delhi, 2000) en McLuhan, M., Media Begrijpen, (Amsterdam, 2002)

Pagina 263 bewoners van Ondiep geanalyseerd om een beeld te krijgen van de percepties van de bewoners van de wijk. Dat beeld heb ik gespiegeld aan de hand van allerhande kranteninterviews over de wijk.

Mijn belangrijkste online analysemateriaal bestond uit de analyse van een discussie-forum dat rond de sloop van het Kleine Wijk is ingericht, floep.nl genaamd. Daarnaast heb ik ook naar een aantal bloggers (zoals P. Noordermeer) en andere online plekken (variërend van maroc.nl tot hyves.nl) gekeken, waar over Ondiep online gesproken werd.

Het beschikbare materiaal bestaat, samenvattend uit: - Literatuur - Veldwerk: tien interviews met de hoogst betrokkenen - Analyse van de respons (>500 postings) op het discussieforum floep.nl - Een analyse van drie films (twee van TransForMotion; een van Aviva Brouwer en Sanne Sprenger) over Ondiep in de periode 2003 – 2007 - Allerhande schriftelijke en electronische nota’s en discussiestukken van alle betrokkenen

Methodologie Gedurende mijn onderzoek (en naderhand bij de analyse van het materiaal) heb ik het – dan beschikbare - materiaal bekeken vanuit verschillende perspectieven, waarbij ik met name gebruik gemaakt heb van literatuur. Dit onderzoek is geconstrueerd rond drie ‘partijen’: Theo van Wijk (TransForMotion), Christine Dolman (provincie Utrecht) en corporatie Mitros (Yves Vermeulen). De presentatie van mijn materiaal past in een (reflectieve) historiografische en kwalitatieve onderzoekstraditie (met een sterk narratieve inslag). Als onderzoeker pendel ik tussen critical theory en een sociaal-constructivistisch perspectief (waarin actoren en netwerken van belang zijn). Dat maakt, dat ik zo weinig mogelijk scheiding aan tussen de subjecten, dan wel objecten van mijn onderzoek.

Het verslag van dit onderzoek is consistent en empirisch onderbouwd. De verschillende data en bronnen zijn navolgbaar en controleerbaar (nota’s, literatuur, interviews, postings op het forum, films). Het resultaat van mijn veldwerk (het getranscribeerde materiaal) is in de tekst niet geanonimiseerd; de volgorde in de presentatie van de actoren is niet gelijk aan de volgorde waarin de interviews in tijd gehouden zijn. Gedurende het onderzoek heb ik op

Pagina 264 gezette tijden met een bescheiden aantal geïnteresseerde collega-onderzoekers van gedachten gewisseld over mijn onderzoeksopzet en de interpretatie van gegevens.

Door middel van met name bronnentriangulatie heb ik de interne validiteit van mijn onderzoek verhoogd. Ik maak gebruik van tien interviews, online onderzoeksresultaten in de vorm van een analyse van forumpostings (in database opgeslagen, en in Excel gelabeld en geanalyseerd), alsook een analyse van drie films die over Ondiep gemaakt zijn, en tot slot: analyses van alle (beschikbare) documenten. Door een gedegen uitgewerkt onderzoeksplan heb ik inzichtelijk gemaakt welke keuzes ik gemaakt heb. Daarnaast is aan de hand van mijn notenlijst en literatuurverwijzing inzichtelijk, welke keuzes ik gemaakt heb, hetgeen betekent dat ik navolgbaar en traceerbaar ben. Mijn onderzoek is niet generaliseerbaar: de situatie (qua omslag en aandachtsgebied) in Ondiep is dusdanig specialistisch, dat het nauwelijks te generaliseren valt.

Pagina 265