Met Dank Aan De Overkant Vlaamse En Waalse Identiteitsconstructie Aan De Hand Van Alteriteitsvertogen, 1840-1993
Total Page:16
File Type:pdf, Size:1020Kb
Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Departement Geschiedenis Met dank aan de overkant Vlaamse en Waalse identiteitsconstructie aan de hand van alteriteitsvertogen, 1840-1993 Proefschrift voorgelegd tot het behalen van de graad van doctor in de geschiedenis aan de Universiteit Antwerpen te verdedigen door Vincent SCHELTIENS Promotor: Prof. dr. Marnix Beyen Antwerpen, 2015. 2 Inhoud Woord vooraf 5 Inleiding 9 Hoofdstuk I. 1840. In statu nascendi. 55 Hoofdstuk II. 1912. Lijden doet scheiden. 115 Hoofdstuk III. 1939. Grenzen trekken. 195 Hoofdstuk IV. 1960-1962. Staken, marcheren en praten. 263 Hoofdstuk V. 1993. Zelf doen. 341 Van epiloog tot algemene conclusie 417 Bibliografie 435 3 4 Woord vooraf Op de cover van dit proefschrift staan drie turners afgebeeld. Het zijn leden van de gymnastiekafdeling van het Gentse liberale werkliedengenootschap Geluk in ‘t Werk. Het kunstje dat ze vertonen is de vrucht van een gemeenschappelijke doelstelling, heldere afspraken, onderling vertrouwen en heel veel oefening. Harmonie en gelijkwaardigheid tussen de twee vleugelturners, die hun handelingen nauwgezet op elkaar moeten afstemmen en elkaars spiegelbeeld lijken, is essentieel om in het opzet te slagen. Toen ik deze foto voor het eerst bekeek en situeerde, maakte ik me de bedenking dat ik de afgelopen vier jaar misschien wel aspecten van een soortgelijke evenwichtsoefening heb bestudeerd, eentje die inmiddels al 185 jaar voortduurt en waarvan de verhouding tussen de verschillende componenten minder harmonieus is verlopen dan bij de turners van Geluk in ’t Werk. Maar vooral dacht ik bij mezelf dat ik de afgelopen vier jaar ook veel vreugde en ‘geluk in ’t werk’ heb gekend. Eerst en vooral wil ik daar Marnix Beyen, Dave Sinardet en Jef Verschueren voor bedanken. Zij boden me de kans om aan dit project te beginnen. Ze stelden hun deskundigheid ter beschikking en schonken me veel vertrouwen. Dit geldt in het bijzonder voor mijn promotor, Marnix Beyen, die mijn voortgang op de voet volgde, mijn teksten becommentarieerde en met zijn inzichten mijn horizon verbreedde. Marnix Beyen bood me meermaals de gelegenheid om met mijn onderzoek uit te pakken en trad ook op wanneer praktische beslommeringen onbezorgd werken in de weg dreigden te staan. Mijn erkentelijkheid is immens. Met z’n drieën vormden Marnix Beyen, Dave Sinardet en Jef Verschueren mijn doctoraatscommissie onder voorzitterschap van Maarten Van Ginderachter. Tot nut en voordeel van het werk dat voorligt, wees Maarten Van Ginderachter me in de laatste rechte lijn op een aantal hiaten en onbeantwoorde vragen. Ik ben hem daar oprecht dankbaar voor. Ik bewaar de beste herinneringen aan de bijeenkomsten en de collega’s van mijn onderzoeksgroep, Power in History – Centre for Political History. Ik zag er hoe in een 5 plichtsbewuste maar relaxte sfeer mooie onderzoeksprojecten vorm kregen, goede artikels nog beter werden. Mijn dank gaat uit naar alle fijne collega’s, ook die van het Centre for Urban History, en in het bijzonder naar Kaspar Beelen en Michael Auwers. Samen voerden we ontelbare lunchgesprekken over wel en wee in stad, land, wereld en planeet Academia. Toen ik aan deze opdracht begon, nam ik me voor suggesties en inzichten te sprokkelen bij deskundigen en instellingen. Ik dank Chantal Kesteloot, Alain Colignon, Frans-Jos Verdoodt, Luc Boeva, Frank Seberechts en Tom Cobbaert. Eenmaal aan de slag vond ik veel vreugde en geluk in ’t archiefwerk. Ik ben in het bijzonder dank verschuldigd aan de medewerkers van het Luikse Musée de la Vie wallonne waarin het Fonds d’Histoire du Mouvement Wallon ondergebracht werd. Mijn dank gaat in het bijzonder uit naar Fabrice Meurant-Pailhe, niet alleen omdat hij mijn bezoeken minutieus voorbereidde, maar ook omdat hij mij vele waardevolle suggesties en documenten bezorgde. Ook in het Antwerpse ADVN was het aangenaam en comfortabel werken. Dat heb ik in hoge mate te danken aan Ann Van Gastel, Sophie Gyselinck en Serge Van Tilburg. Tijdens de voorbereiding van dit proefschrift werd ik in de gelegenheid gesteld om delen van mijn onderzoek voor te stellen, wat me hielp om bepaalde aspecten nadien beter uit te werken. Hier past een oprecht dankjewel aan Andreas Stynen met wie ik onder de vertalers mocht begeven en, alweer, Dave Sinardet die me bij de politieke wetenschappers introduceerde. Eveneens dank aan Catherine Lanneau en Philippe Destatte voor een congres in Luik dat me inspireerde voor het tweede hoofdstuk van dit proefschrift. Ook dank aan Michel Huysseune, Michiel van Oudheusden en Dirk Luyten die me inspiratie en/of documentatie bezorgden. Geluk in ’t werk vond ik ook dankzij de aanmoedigingen van vrienden als Ludo Janssens, destijds mijn coördinator bij Oxfam-Wereldwinkels, en Fred Van Rillaer, tevens co-bestuursleden bij Het Andere Boek. 6 In de periode dat ik aan dit proefschrift werkte heb ik gepoogd mij zo min mogelijk van vrienden en familie af te sluiten. Toch ben ik een aantal mensen ontzettend dankbaar voor de steun die ze verleenden. Ik dank mijn zus Maria-Angeles en mijn schoonzus Hilde die mijn vader, na het overlijden van mijn moeder in 2012, opnieuw geluk in ’t leven bezorgden. Ook dank aan mijn schoonouders Iesje en Wim. Geluk in ‘t werk door geluk in ‘t leven. Tatjana heeft alles mogelijk gemaakt. Aan haar en aan onze twee kinderen, Andrea en Víctor, draag ik dit werk op. Vincent Scheltiens Antwerpen, april 2015. 7 8 Inleiding Nationalisme werd al vaak dood verklaard maar zelden werd dat overlijden zo eloquent overwogen als door Eric Hobsbawm. Begin jaren tachtig van de twintigste eeuw bemerkte de Britse historicus voortekenen die er op wezen dat het nationalistische fenomeen over zijn hoogtepunt heen zou zijn. Hobsbawm baseerde zich hiervoor ietwat paradoxaal op een kwantitatieve en kwalitatieve toename van het wetenschappelijk onderzoek over naties en nationalisme. De paradox loste hij op door de Duitse filosoof Georg Hegel te parafraseren over de uil van Minerva die in de schemeravond uitvliegt en wijsheid brengt. Hegel bedoelde hiermee dat de filosofie, bij uitbreiding de wetenschap, pas vat krijgt op een historisch fenomeen als dat wegkwijnt of er zelfs niet meer is. Dat de vogel toen rond naties en nationalisme cirkelde moest dus volgens Hobsbawm als een gunstig teken geïnterpreteerd worden.1 Hobsbawm zette zich immers van dat nationalisme af. Hij was bovendien de mening toegedaan dat een toegewijd nationalist niet in staat kon zijn het fenomeen ernstig te bestuderen .2 Als nationalist moest je immers geloven in dingen die zich pertinent niet of anders voordeden. Daarmee zat Hobsbawm op dezelfde anti- nationalistische golflengte als Albert Einstein die in juni 1917 nationalisme als een kinderziekte, ‘de mazelen van de mensheid’, had afgewezen.3 De hoop van Hobsbawm, Einstein en anderen die erop speculeerden dat nationalisme de twintigste eeuw niet zou overleven, werd geen realiteit. In de loop van de negentiende en twintigste eeuw slaagden nationale bewegingen erin de natiestaat vrijwel overal te laten uitgroeien tot de norm voor politieke organisatie, zelfs indien zij bestaande natiestaten bestreden. Nationalisme 1 Eric J. Hobsbawm, Nations and Nationalism since 1780. Programme, Myth Reality, Cambridge, Cambridge University Press, 1992, p. 192. 2 Hobsbawm, op.cit., p. 12. 3 Martin Tyrell, ‘Homage to Ruritania: Nationalism, Identity, and Diversity’, Critical Review: A Journal of Politics and Society, 19, 4, 2007, p. 514. 9 legitimeerde dit ideologisch.4 Het kende verschillende verschijningsvormen, ups en downs ook. Zo kwam het concept niet ongeschonden uit de Eerste Wereldoorlog, een conflict tussen staten dat het destructieve potentieel van nationalisme aan het licht bracht.5 Het belette niet dat op de puinhopen van de voormalige keizerrijken nieuwe natiestaten ontstonden in naam van het zelfbeschikkingsrecht van de volkeren, een begrip dat zowel door de Noord-Amerikaanse president Woodrow Wilson als door de Sovjet-Russische regeringsleider Vladimir Iljitsj Ouljanov bepleit werd.6 In het interbellum, volgens historicus Olivier Boehme ‘de broeierige tijd die aan de Tweede Wereldoorlog voorafging’, exploiteerden fascisme en andere uiterst-rechtse stromingen het nationalisme.7 De vervlechting leek zo innig dat fascisme als een extreme variant van het nationalisme beschouwd werd.8 De uitkomst van de Tweede Wereldoorlog en de verwantschap met het fascisme discrediteerden in Europa het label nationalisme nagenoeg volledig. Maar tegelijkertijd namen twee andere expressies van nationalisme een hoge vlucht. In het westen domineerde het patriotisme van de zegevierende natiestaten dat als ‘natuurlijk’ antidotum werd geplaatst tegen het nationalisme, een term die geassocieerd werd met hevige emoties en extremisme, en voorbehouden werd voor anderen.9 In het zuiden brak het bevrijdingsnationalisme door dat een hele dekolonisatiegolf representeerde.10 Op de drempel van het derde millennium werd duidelijk dat ondanks hovaardige voorspellingen zelfs het post-Koude Oorlog-tijdperk noch het ‘einde van de 4 Michael Jeismann, ‘Nation, Identity and Enmity’, in: Timothy Baycroft and Mark Hewitson, What is a Nation? Europe 1789-1914, Oxford, Oxford, University Press, 2009, pp. 17-27. 5 Arnold Labrie, ‘IJkpunten in het theoretische en historiografische debat’, in: Leo H.M. Wessels & Toon Bosch (eds.), Nationalisme, naties en staten. Europa vanaf circa 1800 tot heden, Nijmegen, Vantilt, 2012, p. 67. 6 Allen Lynch, ‘Woodrow Wilson and the principle of “self-determination”: a reconsideration’, Review of International Studies, 28, 2, 2002, pp.