Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21

bron Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21. Uitgeverij Vantilt, Nijmegen / Nederlandse Boekhistorische Vereniging, Leiden 2014

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_jaa008201401_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

i.s.m. 7

[Nummer 21]

Redactioneel

Voor u ligt het Jaarboek 2014 van de Nederlandse Boekhistorische Vereniging. Zoals u zult merken ziet het er iets anders uit dan u gewend bent. In het vorige jubileumjaarboek schreef Hans Mulder, toenmalig voorzitter, dat het bestuur en de redactie van de NBV samen hadden besloten om de opzet van het Jaarboek te herzien. In de eerste plaats werd de behoefte gevoeld om het Jaarboek duidelijker te profileren te midden van de boekhistorische periodieken die er op dit moment op de markt zijn. De opfrisbeurt was eveneens noodzakelijk om te kunnen garanderen dat ook in de toekomst een gevarieerde bundel met bijdragen van hoge kwaliteit kan worden aangeboden. Het afgelopen jaar heeft de gehele redactie hard gewerkt aan de invulling van het ‘Jaarboek nieuwe stijl’ en met plezier presenteren wij u hier het resultaat. Wat is er allemaal veranderd? In de eerste plaats zal het Jaarboek vanaf deze jaargang niet meer uitsluitend Nederlandstalige artikelen bevatten, maar ook meerdere bijdragen in het Engels. Om zowel Nederlandstalige als Engelstalige lezers te bedienen, gaan alle artikelen gepaard met uitgebreide samenvattingen in de ‘andere’ taal. Op deze wijze zijn alle artikelen in het Jaarboek toegankelijk voor zowel Nederlands als Engels lezende lezers. Tevens heeft de redactie een begin gemaakt met peer review. Een deel van de artikelen in dit Jaarboek is al door experts beoordeeld en binnen enkele jaren hopen we te kunnen mededelen dat alle bijdragen worden geëvalueerd. Met deze maatregelen hopen we niet alleen een groter lezerspubliek te bereiken, maar het Jaarboek ook aantrekkelijker te maken voor potentiële auteurs. Centraal in het Jaarboek staat dit keer het thema ‘papier’. Daniel Bellingradt behandelt het belang van de papierhandel tussen Amsterdam en Hamburg in de achttiende eeuw, een onderwerp waar tot dusver nog weinig aandacht voor is geweest. De bijdrage van Steven van Impe biedt ons een inkijk in de winkel van een Antwerpse kleinhandelaar in papier aan het einde van de achttiende eeuw. Paul van Capelleveen beschrijft het gebruik van luxe papier bij de productie van bibliofiele uitgaven en laat daarbij vooral zien hoe de praktijk afweek van de verheven idealen van de private presses. De themaartikelen worden afgewisseld met korte bijdragen van de hand van Henk Porck over enkele facetten van materiaaltechnisch onderzoek aan papier.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 8

Een laatste verandering is dat het onderscheid tussen ‘gewone’ en ‘themanummers’ is losgelaten. Het Jaarboek bevat voortaan ook altijd een of meer algemeen boekhistorische bijdragen. Zo schrijft Mart van Duijn dit keer over gebruikssporen in overgeleverde exemplaren van de Delftse Bijbel en Ed van der Vlist over de lotgevallen van de bibliotheek van het kapittel van Naaldwijk. De bijdrage van Goran Proot over het drukken van programma's voor jezuïetentoneel werpt nieuw licht op het belang van gelegenheidsdrukwerk voor het voortbestaan van drukkerijen in de handpersperiode. Ad Leerintveld toont in zijn onderzoek naar vroeg zeventiende-eeuwse liedhandschriften duidelijk aan dat materiaalkeuze nooit een selectiecriterium mag zijn bij historisch bronnenonderzoek. Sylvia van Zanen, ten slotte, laat zien waarom Carolus Clusius zoveel problemen ondervond bij het verkrijgen van betrouwbaar illustratiemateriaal. In de teruggekeerde rubriek ‘Boekbesprekingen’ of, beter nog, ‘Stand van zaken’, wordt het spits afgebeten door Sandra van Voorst. Zij inventariseert de stand van het onderzoek naar (twintigste-eeuwse) literaire uitgeverijen, door een aantal Belgische en Nederlandse publicaties uit het afgelopen decennium in samenhang te bespreken. Wat niet is veranderd, is de variatie aan bijdragen die u in het Jaarboek kunt aantreffen, en de toegankelijke en aantrekkelijke manier van presenteren, voor een breed geïnteresseerd publiek; eigentijds, toegankelijk en vol kwaliteit. De redactie is inmiddels alweer druk bezig met de voorbereiding van het volgende Jaarboek. Wij kijken nu al uit naar het resultaat!

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 9

Ed van der Vlist Books for the chapter Donations in the ‘Registrum capituli Naeldwicensis’

A chapter without books is like a book without chapters. Willem van Naaldwijk (†1345), knight in the service of the count of Holland, must have thought along these lines when he founded the chapter of Naaldwijk in 1307. On the day of Saint Lucy of that year he, as a ‘collator’ of the church of Naaldwijk, installed six canons to be paid from the revenues of his church. The chapter was named after Saint Adrian. There was a lot of money involved in the foundation; there were enough means to support the college of canons, presided over by a dean, and maybe there would be some money left. From the outset Willem ordained that in case of a surplus, half of it would be used to augment the common revenues, the remaining part would be spent on the reinforcement of books or church ornaments. The foundation charter states: ‘Si vero aliquid superfuerit, una pars sit pro augmentatione communis proventus, reliqua vero pars pro librorum seu ecclesiae ornamentorum supplemento.’1 Books belonging to the chapter of Naaldwijk will be the subject of the present contribution. Of course every church and every chapel had its own liturgical equipment. Here books were of primary importance. For instance, an inventory of the comital chapel at the court in The Hague, where in 1307 three altars were in use, lists two missals, two graduals, an antiphonary, a breviary and a psalter.2 Besides, a decent bible and at least the gospels seem indispensable. But individual canons sometimes also had their own non-liturgical books, if only one or two precious memories that reminded them of their study abroad, and in the face of death they often disposed of their earthly goods in favour of the chapters they were members of. As a result chapter libraries accumulated all kinds of books, predominantly on Roman and canon law, since quite many canons had a legal background.3

1 The original foundation charter of 13 December 1307 is lost. A copy after the original is in Brussels, National Archives of , family archive Reynegom de Buzet, inv. no. 1074 (henceforth: Register Arenberghe), fols. 4r-4v (dated 19 October 1596). Of the (outdated) printed editions and translations I only mention: A. Miraeus, Opera diplomatica, et historica. Editio secunda, tomus primus. Bruxellis, typis Francisci Foppens, 1723, 321-322; H. van R[ijn], Oudheden en gestichten van Delft en Delfland, mitsgaders van 'sGravenhage. Utrecht, by Hermannus Besseling, 1744, 318-321. 2 Inventory of the count of Hainault-Holland's chapel at The Hague, probably June-July 1307; cited by M. Vale, The princely court. Medieval courts and culture in North-West Europe 1270-1380. Oxford/New York 2001, appendix XI (a), 375. 3 K.O. Meinsma, Middeleeuwsche bibliotheken. Zutphen 1903, 182.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 10

This also applies to Saint Adrian's chapter in Naaldwijk, where in 1369 the number of canons was increased with another six.4 Over the centuries canons, deans and other beneficiaries have bequeathed books to the chapter library. Who did so, and what books were involved? We are granted a glimpse of the library holdings thanks to a list of books recorded in a fifteenth-century register of the chapter. This medieval snapshot will be our point of departure. Other evidence on the library holdings will be presented in addition.

The book list in the Naaldwijk register

The ‘Registrum capituli Naeldwicensis’ is a thick (270 fols.) parchment codex containing lists and copies of archival documents relating to the chapter of Naaldwijk.5 Strangely enough it is not kept in the chapter archive, now in the Historisch Archief Westland at Naaldwijk, but in the Koninklijke Bibliotheek at The Hague, which it entered in 1809 as part of the collection of Jacob Visser (†1804), Grand Pensionary, a collector of old books and a pioneer in Dutch bibliography. It is not known how, where and when Visser obtained the register. Somewhere at the end of the register is the following list of books owned by the chapter of Naaldwijk:6

¶ Registrum bibliothece capituli in Naeldwijc [1] Speculum ecclesie a nativitate Christi usque ad inventionem Sancte Crucis inclusive [2] Item opusculum domini Innocentii pape de officio altaris [3] Item compendium theologye, vel veritas theologye [4] Item quidam liber metricus et estimo quod sit scolastica metrice, vel pars eiusdem [5] Item summa pauperum sive summula Ramundi [6] Item sermones de sanctis [7] Item Gemma anime de divino officio [8] Item sermones Jacobi de Voragine [9] Item breviloquium casuum confessorum [10] Item passionale bene ligatum de toto anno [11] Item passionale ab adventu Domini usque ad passionem eius inclusive [12] Item passionale [13] Item textus Sexti libri Decretalium [14] Item commentum sentenciarum

4 Confirmation by Jan van Virneburg, bishop of Utrecht: Miraeus, Opera diplomatica, 322 (8 May 1369). 5 The Hague, Koninklijke Bibliotheek (henceforth: KB), ms. 73 E 38, ‘Registrum capituli Naeldwicensis’ (henceforth: Registrum). 6 Ibidem, fol. 267r. Abbreviated text is here printed in full; the letters between [] are not in the manuscript, but should have been there; I have also put in some punctuation and capitals. The numbering of the items, also between [], is derived from the previous edition by Meinsma, Middeleeuwse bibliotheken, 262-263; items [15]-[22] were edited by R. Crespo, J.P. Gumbert, ‘Guido Faba nel catalogo della biblioteca capitolare di Naaldwijk’, in: Studi medievali, 25 (1984), 745-751: 747-748.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 11

[15] [I]tem compendiu[m] libri sentenciarum [16] [I]tem liber in quo diverse bone materie habentur, scilicet casus circa penitenciam, miracula, statuta et situs Terre Sancte [17] [I]tem een boec in Duutsch et vocatur bestiarius [18] [I]tem summa Gwidonis Fabe et sompnium morale Pharaonis [19] [I]tem meditaciones beati Bernardi, regula beati Benedicti, regula beati Augustini [20] [I]tem tractatus de articulis fidei [21] [I]tem quidam formularius in papiro [22] [I]tem horologium eterne sapiencie [23] [I]tem pastorale Gregorii et legavit dominus Henricus die Wielmaker, sed pecit fieri festum compositum de sancto Adriano secundo die marcii, sed adhuc non est hoc completum nomine suo sed alieno, scilicet per Ermengaerdi relictam Hugonis Nicolai [24] [I]tem diversos libros legavit capitulo magister Theodoricus filius Walteri satis bonos competenter et illos eius executores posuerunt in cista capituli et quia multi fuerunt et parva volumina, non sunt sub nominibus posita quibus nuncupantur, eo quod modici valoris in pecunia fuerunt.

Figure 1. ‘Registrum bibliothece capituli in Naeldwijc’: the book list of the chapter of Naaldwijk. The Hague, Koninklijke Bibliotheek, ms. 73 E 38, fol. 267r

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 12

Figure 2. List of the deans of the chapter of Naaldwijk. The Hague, Koninklijke Bibliotheek, ms. 73 E 38, fol. 24v

The book list raises some questions we have to deal with. How old is this list? How did the books arrive at the chapter library? Does the list contain all the books donated to the chapter? Are there any printed books in it? And what has become of the books?

The date of the book list

The first thing that strikes is that the list is not written outright. Several scribes can be discerned, who wrote on different occasions.7 The first scribe, scribe A, used a formal littera textualis. He wrote the heading and items [1]-[12], and afterwards rather clumsily added item [13]. As will become clear, this scribe did not care about the chronological sequence of the legacies. He was responsible for the compilation of the register, during the first and second decades of the fifteenth century.8 Elsewhere in the codex, on fol. 24v,

7 On the scribes of the book list also Crespo, Gumbert, ‘Guido Faba’, 748-749 nts. 10-13. 8 Cf. the remark, added by scribe A, below the text of a charter dated 1362 he registered himself, that the original charter reached the chapter only in 1409; Registrum, fol. 54v. The youngest charters copied by scribe A are dated 1414; ibidem, fol. 73v.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 13 the same scribe gave details on the deans of the chapter up to 1384 (figure 2). If we hypothesise that it were the deans themselves who recorded these data, scribe A must be identical to Johannes Arnoldi or Jan Aarndsz., who headed the chapter for nearly forty years, from 1384 until his death on 27 November 1422.9 Scribe B added item [14] to the list, in a less formal littera cursiva. The same hand was active in the register around 1415-1420. This might have been written by Jan Aarndsz. as well, albeit using another script at a later time. By all means the lower part of the book list is written by one penman using different scripts. Scribe C wrote items [16]-[21] in a littera textualis, while scribe D used a littera cursiva (a script with loops) to set down items [15], [22]-[23] and [24] in two stages. On fol. 24v scribe D recorded the election and death of dean Jan Aarndsz. and subsequently the election of the next dean, Heynricus filius Robberti or Hendrik Robbechtsz., in 1422, leaving open the date of resignation or death. We may assume that scribe D was dean Hendrik Robbrechtsz. himself, who died on 29 April 1460.10 His hand is found throughout the register, copying and summarizing testaments of canons and other benefactors of the chapter from 1423-1458.11 Frequently the headings above his texts - and his texts exclusively - are supplied in the littera textualis of scribe C.12 Scribes C and D therefore are manifestations of the same person, who wrote items [15]-[24] of the book list in three stages. The ‘Registrum bibliothece capituli in Naeldwijc’ was an initiative of a few, maybe not more than two, individuals, possibly deans of the chapter. Having established a date ante quem for the book list of 1460, we do not have to allow for printed books; all books mentioned are manuscripts. How did these books arrive at the chapter library?

The acquisition of the books

Concerning the external features of the book list another observation has to be made. Several items on the list are connected by means of drawn ink lines to clarify the

9 Ibidem, fol. 24v: ‘Et obiit eodem anno [1422] vicesima septima die mensis novembris.’ On the consecutive deans: A. van Lommel, ‘Volglijst der kapittel-dekens in de St. Adriaanskerk te Naaldwijk’, in: Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom van Haarlem 2 (1874), 150-152. 10 Registrum, fol. 24v: ‘Et obiit eodem anno [1460] penultima die mensis aprilis’; ibidem, fol. 36r: ‘Int jair ons Heren M CCCC ende LX des daichs voir meye avondt starff heren Heynric Robbrechts zoen, priester, canonick ende deken des capittels tot Nayldwijck’. For Hendrik's testament, the original of which was written by himself: ibidem, fols. 36v-37r (24 June 1446). A charter of 27 February 1435, sealed by patron Willem van Naaldwijk and once carefully kept ‘in cista capituli’ (but now lost), was written by the dean according to a somewhat later copy; Naaldwijk, Historisch Archief Westland, archive of the chapter of Saint Adrian's (P.A. Smit, Inventaris van het archief van het kapittel van Sint Adriaan te Naaldwijk (1295) 1320-1572 (1627). [Naaldwijk 1982]; henceforth: HAW, Chapter archive), inv. no. 3: ‘manu magistri Henrici Roberti tunc temporis decani scripta’. 11 Registrum, fols. 75r-77v, 79r, 120r-120v, 166r-175v, 210v-214v and elsewhere; he started his work in the register with the testament of his predecessor (ibidem, fol. 35r). 12 Ibidem, for instance fols. 35r, 72r (addition, datable in or after 1434), 75r, 77r, 79r, 172v-175r.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 acquisition of the books. Scribe A united items [7] and [8] with a note ‘Testamentum domini

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 14

Nycolai de Poel curati’, and items [9]-[10] with ‘Testamentum domini Kerstantii canonici’. Scribe C wrote ‘Testamentum domini Jhoannis Arnoldi decani’ in the inner margin, connecting items [15]-[22]. So these benefactors were a curate, a canon and a dean of the chapter. We will introduce them and their books before turning to the other items on the list.

The books of Claas van den Poel (†1409)

The priest Nicolaus de Poel or Claas Claasz. van den Poel junior was a canon of the chapter and a curate of the church, charged with pastoral care in the parish.13 He died on 15 March 1409.14 Five months earlier, still of sound mind and reason but already in feeble physical condition, he had his last will drawn up, in which he left a certain book of sermons to the chapter: ‘Item capitulo quemdam librum sermonum qui vocatur Vorago’.15 Without any doubt we can identify this with item [8] of the ‘Registrum bibliothece’, the sermons by the Dominican Jacobus de Voragine (†1298). The author was named after Vorago, nowadays Varazze, the place of origin of his family, near Genoa. He composed three large collections of model sermons: the Sermones de sanctis et festis relating to saints and liturgical feasts; the Sermones dominicales or Sermones de tempore for Sundays and Christ feasts; and a collection of sermons for Lent, the Sermones quadragesimales. All three collections were successful instantly. Over a thousand extant medieval manuscripts contain preachings by Voragine, which is more than of any other sermon author.16 It is impossible to determine which of the three collections Claas van den Poel bequeathed to his chapter. The other book donated by Claas van den Poel according to the book list, item [7], is the Gemma animae by Honorius Augustodunensis, a productive writer active in the first half of the twelfth century traditionally connected with Autun in Burgundy, though this connection is nowadays generally rejected. It comprises an allegorical view of the liturgy and its practices, which is preserved in more than two hundred manuscripts.17 The book is not mentioned in Van den Poel's testament of 1408, so he presumably acquired it in his final months of life.

13 Register Arenberghe, fols. 12r (17 October 1396), 12v (24 February 1402). 14 Registrum, fol. 68r: ‘Et obiit anno Domini millesimo quadringentesimo nono XVta die martii.’ 15 Ibidem, fols. 68r-69r (16 October 1408). 16 Th. Kaeppeli, Scriptores Ordinis Praedicatorum medii aevi. 4 vols., Romae 1970-1993, II (1975), 359-367, nos. 2155-2157; J.B. Schneyer, Repertorium der lateinischen Sermones des Mittelalters für die Zeit von 1150-1350 (Autoren). 5 vols., Münster 1969-1974, III, 221-273. All sermons are expected to be edited electronically in due course in Sermones.net. Édition électronique d'un corpus de sermons médiévaux at www.sermones.net. 17 M.-O. Garrigues, ‘L'oeuvre d'Honorius Augustodunensis: Inventaire critique’, in: Abhandlungen der Braunschweigischen Wissenschaftlichen Gesellschaft 38 (1986), 7-136: 84. Edition: J.-P. Migne (ed.), Patrologiae cursus completus, sive bibliotheca universalis, series secunda (henceforth: PL), vol. 172. [Parisiis] 1854, col. 541-738.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 15

The books of Kerstant Hendriksz. (†1406)

Kerstant Hendriksz. was a priest as early as 1372 and 1376.18 He made his last will as a canon of Naaldwijk in 1404 and then bequeathed two books to the chapter:19 ‘Item lego capitulo antedicto ad opus canonicorum studere volentium Summa Johannis Monachi et meum passionale, tali conditione apposita, quod capitulum concedet domino Johanne filio meo dictum passionale ad vitam suam.’ Both books were recorded in the book list in or shortly after 1409. At first sight it looks like canon Kerstant left his studious colleagues in Naaldwijk a work by the French canonist and cardinal Johannes Monachus or Jean Lemoine (†1313). Lemoine's best-known fruit of labor, the Glossa aurea on the Liber sextus, however, does not qualify as a manual or ‘summa’, nor did he write another text that earns this epithet. ‘Summa Johannis Monachi’ rather refers to the Summa confessorum by a ‘real’ monk, the Dominican Johannes Rumsik, prior of Freiburg (†1314). As a matter of fact, this work is described in exactly these words in the prologue of a copy of the early fifteenth century.20 An exemplary manual for confessors, the Summa confessorum is both a synthesis of canon law and a book on moral theology. Around two hundred manuscripts with the text have as yet been traced, but a modern printed edition is lacking.21 Having identified the first book in Kerstant Hendriksz.'s testament, there is no difficulty in linking it with item [9] of the book list; moreover, Freiburg's Summa was occasionally called ‘Breviloquium casuum confessorum’, for instance in a fourteenth-century manuscript later in Kaliningrad.22 The second book in the testament, the canon's ‘passionale’, certainly was a collection of saints' lives. And the best known ‘liber passionalis’ is the Legenda aurea by Jacobus de Voragine, the Ligurian we have already met, one of the most popular works of the later Middle Ages. His legends have survived in a stupendous number of manuscripts that are found in almost every European library.23 In it the hagiographies are arranged chronologically by their feast day and divided into parts that together cover a full cycle of a year. Although we can not be absolutely sure about the identification, Kerstant Hendriksz.'s ‘passionale’ was arranged in the same way, as demonstrated by the addition ‘de toto anno’, meaning for the whole year, at item [10] of the book list, a ‘book well bound’. The canon bequeathed his book under the condition that the chapter would grant it to

18 Register Arenberghe, fols. 83r (25 June 1372), 9v-10r (5 May 1376). 19 Registrum, fols. 66r-66v (6 May 1404, with a modification of 30 April 1406). 20 Tübingen, Universitätsbibliothek, ms. Mc 56, fol. 26r; H. Röckelein, Die lateinischen Handschriften der Universitätsbibliothek Tübingen. Teil 1: Signaturen Mc 1 bis Mc 150. Wiesbaden 1991, 152. 21 Kaeppeli, Scriptores, II, 430-433, no. 2344. 22 Ae.I.H. Steffenhagen, Catalogus codicum manuscriptorum Bibliothecae Regiae et universitatis Regimontanae. Fasciculus II: Codices historici. Regimonti 1867/1872, 81, no. CCCXCIX: a manuscript with Freiburg's Summa confessorum and the accompanying tables with the subscription ‘Explicit tabula sive registrum huius opusculi, quod potest dici breviloquium casuum confessorum’. 23 Kaeppeli, Scriptores, II, 350-359, no. 2154. The latest edition is G.P. Maggioni (ed.), Iacopo da Varazze. Legenda aurea. Con le miniature del codice Ambrosiano C 240 inf. 2 vols., Firenze/Milano 2007, based on the former edition by idem, Iacopo da Varazze. Legenda aurea. 2 vols., Firenze 1998.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 16 his son Jan during his lifetime. But this is not what happened. After Kerstant's death on 22 September 1406,24 the heir and the chapter mutually agreed that the ‘passionael’ would remain in the chapter and that the canons in return would annually accomplish services in memory of Jan's soul.25 Furthermore, Kerstant Hendriksz. left his breviary, a liturgical book containing texts for everyday use in the Divine Office, to his relative Hendrik Robbrechtsz., whom we have already met as a later dean of the chapter and one of the scribes of the book list.26

The books of Jan Aarndsz. (†1422)

Dean Jan Aarndsz. was the donor of eight items ([15]-[22]) on the book list, all noted down by his successor. Before Jan became a dean, he was a canon and a curate.27 His first testament dates from 1414.28 In it he bequeathed six books to his chapter (here preceded by the corresponding numbers from the book list in advance): Item legat sepedicto capitulo istos subscriptos libros [15] Compendium sentenciarum [18] Summam Gwidonis Fabe [22] Horologium eterne sapientie - Compendium theologie scriptum in parvo volumine papireo [16] Questiones de diversis casibus circa penitentiam in papiro [19] Et quendam librum continentem in se expositionem de advocacia beate virginis Marie, necnon Salve regina, Pater noster, Ave Maria, Miserere mei Deus. In eodem meditaciones beati Barnardi, regulam Benedicti, necnon Augustini.

The ‘Compendium (librorum) sentenciarum’ must be a summary of (books on) sentences of some kind. Maybe it is equal to a further unidentified compendium by the leading theologian in , Hugo of Saint-Victor (†1141), attested twice in

24 Registrum, fol. 66r: ‘obiit ipso die Mauritii sub anno Domini millesimo quadringentesimo sexto.’ 25 So ibidem, fol. 67r: ‘Nota haer Kerstant voirs. besprac den capittel sijn passionael op een voirwaerde, als dat capittel dat passionael voirs. voert lienen souden haren Jan sinen soen tot sinen live. Dit wort ghedadinct, ende dat passionael bleef inden capittel, mar men soude sine memorie jaerlix doen met sinen heer onder een presenti te samen.’ 26 Ibidem, fols. 66r-66v (6 May 1404): ‘Item lego Heynrico filio Roberti, meo cognato, decem libras semel solvendas et meum breviarium.’ 27 HAW, Chapter archive, inv. no. 21 (4 January 1381); Register Arenberghe, fols. 21v-22r (21 January 1381), 15r (5 June 1382), Registrum, fols. 59v-60r (18 July 1382); ibidem, fols. 32r-33r (9 May 1384); cf. A. Driessen, ‘Hontselersdijk en Naaldwijk vóór de Hervorming’, in: Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom van Haarlem 25 (1900), 62-128: 109; H. Groenewegen Bzn., ‘De pastoors en de pastoorshuizen van Naaldwijk tot aan de Reformatie’, in: Historisch jaarboek Westland 4 (1991), 83-96: 91 and nt. 61. The ‘rector scolarium in Naeldwijc’ mentioned on 9 November 1346 (HAW, Chapter archive, inv. no. 16) refers to a namesake, or Jan must have died as a centenarian. 28 Registrum, fols. 35r-35v (15 August 1414).

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 fourteenth-century English catalogues.29 A twelfth-century Summa sententiarum is usually ascribed

29 The early fourteenth-century ‘Registrum Anglie’, R.H. Rouse, M.A. Rouse (eds.), Registrum Anglie de libris doctorum et auctorum veterum. London 1991, 236, no. 97.46: ‘Compendium eiusdem’, sub ‘Hugh of St. Victor’; and the late fourteenth-century ‘Matricularium librarie Monasterii Burgi sancti Petri’, published in K. Friis-Jensen, J.M.W. Willoughby (eds.), Peterborough abbey. London 2001, 78, no. 59n: ‘Compendium sentenciarum secundum magistrum Hugonem’, with the identification of the author (as doubtful) on 206.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 17 to Hugo of Saint-Victor, but this attribution is questionable, and moreover this seems to be a completely different work.30 The dean of Naaldwijk can impossibly have bequeathed the commentary by the French Franciscan theologian Nicolas d'Orbellis (†1475) that circulated as Compendium super sententias, because this work was written long after Jan Aarndsz. had deceased. The author of Jan Aarndsz.'s compendium remains unknown. No problem is posed by the author of the next book mentioned in Jan's testament. It is Guido Fava or Faba, a rhetorician from Bologna who died around 1240. His most important treatises - and the only ‘summae’ he wrote - are the Summa dictaminis and the Summa de vitiis et virtutibus,31 and it is hard to choose which of the two was present at Naaldwijk in 1414. A slight preference for the former might be expressed because item [18] of the book list clarifies that Jan Aarndsz.'s copy of Faba's Summa was accompanied by the Morale somnium Pharaonis, a thirteenth-century ‘Fürstenspiegel’ in twenty model letters by the Paris master Jean de Limoges.32 Both works concern the art of letter writing, a central part of the medieval study of rhetoric for the teaching of which both Bologna and Paris were important centers. Quite surprisingly, texts of Guido Faba and Jean de Limoges are almost never preserved in the same manuscript.33 The ‘Horologium eterne sapientie’, equal to item [22] of the book list, is of course the treatise by the Rhineland mystic Heinrich Seuse or Suso (†1366).34 It received great popularity in Suso's homeland, Germany, but also in the Netherlands, France, England and . If one can judge a book's impact by the number of its extant manuscripts, the Horologium sapientiae was surpassed in popularity in the later Middle Ages only by Thomas a Kempis' Imitatione Christi.35 A good candidate for the ‘Questiones de diversis casibus circa penitentiam’, a manuscript on paper, is the Summa de poenitentia, also known as Questiones ac varii casus circa

30 R. Goy, Die Uberlieferung der Werke Hugos von St. Viktor. Ein Beitrag zur Kommunikationsgeschichte des Mittelalters. Stuttgart 1976, 486-487. 31 Both works are available in obsolete printed editions: A. Gaudenzi, ‘Guidonis Fabe Summa dictaminis’, Il propugnatore, nuova serie 3 (1890), I, 287-338 and II, 345-393; V. Pini, ‘La Summa de vitiis et virtutibus di Guido Faba’, Quadrivium. Revista di filologia e musicologia medievale 1 (1956), 41-152: 97-152. The editions are available electronically at Archivio della Latinita Italiana del Medioevo (ALIM): alim.dfll.univr.it. 32 On the author and his work: P. Glorieux, Répertoire des maitres en théologie de Paris au XIIIe siècle. 2 vols., Paris 1933-1934, II, 252-254, no. 361 (d). The Somnium was published by C. Horváth (ed.), Johannis Lemovicensis. Opera omnia. 3 vols., Veszprém 1932, I, 71-126. 33 So for instance in Sevilla, Biblioteca Capitular y Colombina, ms. 7-3-17 (second half fifteenth century); E.J. Polak, Medieval and Renaissance letter treatises and form letters. [2:] A census of manuscripts found in part of Western Europe, Japan, and the of America. Leiden/New York/Köln 1994, 148-149 and passim. 34 Kaeppeli, Scriptores, II, 219, no. 1852. Edition: Pius Künzle (ed.), Heinrich Seuses Horologium sapientiae. Freiburg Schweiz 1977, with reference to 233 extant and 88 lost manuscripts, among the latter the codex from Naaldwijk (207, no. 42). 35 Thus F. Tobin (ed.), Henry Suso. The Exemplar, with two German sermons. New York 1989, 34, citing Künzle's edition, vii.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 18 penitenciam, attributed to the scholastic philosopher Hendrik van Gent (†1293).36 It is obviously the same manuscript as item [16] in the register, where the codex is more extensively defined as a book on several useful matters, namely a tract on penitence, miracles, statutes, and something called ‘situs Terre Sancte’. The miracles and statutes can not be identified properly; the last words relate to a description of the Holy Land. It is impossible to make out what text in particular is meant here. We could think of De situ Terrae Sanctae by Theodosius (sixth century), but equally of a work by Oliver of Paderborn (†1227), and many others.37 Next in Jan Aarndsz.'s last will is his ‘Compendium theologie’, written in a small paper volume. It immediately recalls item [3] of the book list, ‘Compendium theologye, vel veritas theologye’, but it can not be identified with this item for two reasons. First because it is not in the range of the testament of Jan Aarndsz., indicated by the ink lines in the margin of [15]-[22]. And second because scribe A, who wrote down the third item of the book list, supposedly was Jan Aarndsz. himself, whom we can hardly suspect to have anticipated his legacy. It is plausible, however, that in both cases it concerns the same work, the Compendium theologicae veritatis, also known as Veritas summarum theologiae, a widespread manual of practical theology, often ascribed to Albertus Magnus, Thomas Aquinas, Bonaventura and many others. Nowadays the Dominican Hugo Ripelin of Strasbourg (†1268) is considered to be its author. Again we are dealing with one of the most popular theological works of the later Middle Ages in western Europe. At least eight hundred manuscripts with this text survive.38 The text was a main source for Dirc van Delf's Tafel van den kersten ghelove.39 Maybe the chapter of Naaldwijk received a double at the death of the dean in 1422, which was rejected or removed because the work was already available. On the other hand, one can argue that the dean could have known in 1414 that his post mortem present was already at hand in the chapter library.

36 See for instance Ulrike Spyra's description of Darmstadt, Universitäts- und Landesbibliothek, ms. 79, fols. 22r-52v (www.manuscripta-mediaevalia.de/hs/projekt-Darmstadt-pdfs/0079-mm.pdf), a paper manuscript of c. 1400. The autorship of Henry of Ghent is controversial. On the author: Glorieux, Répertoire, I, 387-391, no. 192 (c). On his text: R. Macken, Bibliotheca manuscripta Henrici de Gandavo. II: Catalogue Q-Z. Répertoire. Leuven/Leiden 1979, 1116-1117, no. 33. Edition (partial): R. Macken, ‘Le “De poenitentia” d'Henri de Gand retrouvé?’, in: Recherches de théologie ancienne et médiévale 36 (1969), 184-194, with complementary notes ibidem 37 (1970), 150. 37 P. Geyer (ed.), ‘Theodosii De situ Terrae Sanctae’, in: Itineraria et alia geographica. Turnholti 1965, I, 113-125; [Hermann] Hoogeweg (ed.), Die Schriften des Kölner Domscholasters, späteren Bischofs von Paderborn und Kardinalbischofs von S. Sabina Oliverus. Tübingen 1894. 38 Kaeppeli, Scriptores, II, 261-269, no. 1982; M.W. Bloomfield [e.a.], Incipits of works on the virtues and vices, 1100-1500 A.D.: including a section of incipits of works on the Pater Noster. Cambridge, Mass. 1979, 550-553, no. 6399; G. Steer, Hugo Ripelin von Straßburg. Zur Rezeptions- und Wirkungsgeschichte des ‘Compendium theologicae veritatis’ im deutschen Spätmittelalter. Tübingen 1981, 47-146 (469 manuscripts in Latin), 147-166 (an additional 174 items mentioned in medieval book lists), and 167-172 (59 printed editions, of which sixteen incunabula). Latest edition: Sancti Thomae Aquinatis doctoris angelici opera omnia, vol. 42. Roma 1979, 5-205. 39 L.M.Fr. Daniëls (ed.), Meester Dirc van Delf, O.P. Tafel van den kersten ghelove. I: Inleiding en registers. Antwerpen/Nijmegen/Utrecht 1939, 30-33.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 Instantly identifiable is a book with meditations by Saint Bernard and the rules of both Benedict and Augustine; the same texts are mentioned in the book list. The Meditationes de interiori homine circulated widely in the later Middle Ages as a work of the Cis-

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 19 tercian abbot Bernard of Clairvaux (†1153).40 Its deals with self-knowledge as the beginning of true wisdom, as is revealed by its opening words: ‘Multi multa sciunt, et se ipsos nesciunt’ - Many who know many things do not know themselves. The rule of Benedict of Nursia (†547) was the leading guide with precepts for communal monastic life, while the rule of Augustine of Hippo (†430) became the standard rule by which secular, non-monastic clerics such as canons regular ordered their lives.41 It is very uncommon to find both rules bound together. According to Jan's last will, the same codex also held some other works. It allegedly opened with an exposition on the Advocacia beatae Mariae, which might just be the Processus Satanae ascribed to Guy de Collemède (†1309), bishop of Cambrai.42 This curious text reports on a lawsuit started by the devil, wherein the virgin Mary acts as a lawyer on behalf of the human race. Strikingly, at the end of this story, after Mary has won her case, the angels sing the Salve Regina - and this hymn happens to follow immediately in the codex bequeathed to the chapter of Naaldwijk. Together with the following Pater Noster, Ave Maria and Miserere mei Deus it belongs to the best-known songs and prayers in christianity. Three items from the book list in the range of Jan Aarndsz.'s bequests, items [17] and [20]-[21], are not mentioned in his testament of 1414 at all - the legator likely acquired them after he made his last will. Of these the ‘boec in Duutsch et vocatur bestiarius’, the Dutch book called bestiarius, is the most spectacular. Bestiaria, or Books of beasts, are manuscripts with didactic-moralistic expositions on animals, especially on their name, nature and behaviour. They are often richly illuminated and were translated into various vernaculars. As early as the thirteenth century a priest in Aardenburg, Willem Utenhove, adapted a French version into Dutch verses, as we know from Jacob van Maerlant.43 Leaving aside Maerlant's own Der naturen bloeme - which is not a proper bestiary according to modern scholarship, but was nonetheless denoted so by the author himself - as a possible candidate, only a fragment of such a rhymed work in Dutch has come down to us, called Die beestearis.44 It is 40 The attribution is however questioned. Edition: Migne, PL, vol. 184, cols. 485-508. 41 Editions: Migne, PL, vol. 66, cols. 215-932 (with comment); vol. 32, cols. 1377-1384. 42 Also known as Advocacia beatae Mariae virginis contra diabolum (daemonem) pro genere humano: Carmen Cardelle de Hartmann, Lateinische Dialoge 1200-1400. Literaturhistorische Studie und Repertorium. Leiden 2007, 308-313, no. R5A, with reference to 22 manuscripts. Edition: I. Friedlaender, ‘Processus Satanae contra genus humanum. En förbisedd litterär text i en formulärbok från Vadstena kloster’, in [N. Ahnlund e.a.], Archivistica et medioevistica Ernesto Nygren oblata. Stockholm 1956, 123-157: 142-157. 43 The author is introduced by Jacob van Maerlant in his Der naturen bloeme, where he unfolds his own intent ‘Te dichene enen bestiaris’: ‘Nochtan wetic wel dat waer is / Dat daer Willem uten Hove / Een priester van goeden love / Van Ardenburch hevet enen gemaect / Maer hi wasser in ontraect / Want hine uten Valsche dichte’ (KB, ms. KA 16, fol. 38v). 44 Paul Wackers, ‘The Middle Dutch bestiary tradition’, in: B. Van den Abeele (ed.), Bestiaires médiévaux. Nouvelles perspectives sur les manuscrits et les traditions textuelles. Communications présentées au XVe Colloque de la Société Internationale Renardienne (Louvain-la-Neuve, 19-22.8.2003). Louvain-la-Neuve 2005, 249-264. On Die beestearis: W.P. Gerritsen, ‘Waar is “Die beestearis”?’, in: idem [e.a.] (eds.), Een school spierinkjes. Kleine opstellen over Middelnederlandse artes-literatuur. Hilversum 1991, 68-71; G. Dambrink, ‘De beestearis. Een opmerkelijke bewerking van Richard de Fournivals Bestiaire d'amour’, in: Nederlandse letterkunde 4 (1999), 48-66; and the literature mentioned in A. Willeboordse, ‘“Willem Utenhove die Van den Vos Reynaerde maecte?” De Reynaerttraditie van Aardenburg, 1812/13-2000’, in: Tiecelijn. Nieuwsbrief voor Reynaerdofielen 18 (2005),

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 closely related to Richard de Fournival's Bestiaire d'amour, but we cannot even be certain that this is the text

19-31: 21 nt. 5. The fragments Amsterdam, Universiteitsbibliotheek, ms. I A 24 f(, mid-fourteenth century) are published by [J.H.] Bormans, ‘Notice sur deux fragments manuscrits de poésies thyoises de la fin du XIIIe siècle (le Bestiaire d'amours et l'Art d'aimer d'Ovide)’, in: Bulletins de l'Académie royale des sciences, des lettres et des beaux-arts de Belgique 38, 2me série 27 (1869), 488-505: 495-505; and [N. de Pauw], ‘Het leven en de werken van Diederic van Assenede en Willem Uten Hove’, in: Verslagen en mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie voor taal- en letterkunde (1901), 22-53: 43-50.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 20 authored by Utenhove, nor can we be sure that this is the text available in Naaldwijk at the death of the dean in 1422. The ‘Tractatus de articulis fidei’ cannot be anything else than Thomas Aquinas (†1274), Summa de articulis fidei et ecclesiae sacramentis; a short work on the articles of faith, with an explanation of the sacraments.45 The presumption that Jan Aarndsz. purchased more books after he made his testament is confirmed by an addition to his last will he made five years later. On this occasion he withdrew a sum of sixty pounds in hard ‘Holland’ cash he had destined for the augmentation of prebends in 1414, in exchange for an even higher value due to books he had bought in the meantime.46 The books dean Jan could have had in mind were the Dutch Bestiarius and Aquinas' treatise, and finally item [21] of the book list, of which not much more can be said than that this was a kind of paper formulary.

The books of Hendrik de Wielmaker (†1434) and Dirk Woutersz. (†1445)

Of two more items in the book list the provenance is known. Hendrik de Wielmaker, a priest who died on 27 July 1434 and was buried at the convent of Mary Magdalene near 's-Gravenzande,47 left the Regula pastoralis, pope Gregory the Great's (†604) work on leadership and pastoral practice (item [23]).48 In return the chapter was asked to install a special feast in honour of saint Adrian, the church's patron saint. Various books united under [24] came into the possession of the chapter via master Dirk Woutersz., a canon who died on 27 February 1445.49 Though his books were good enough, they were of little monetary value and were put in a chest (which implies that the other books were not kept in the same way). The registrator did not endeavour to write down their contents.

45 Edition: Sancti Thomae Aquinatis doctoris angelici opera omnia, vol. 42. Roma 1979, 207-257. On the author and his works: Glorieux, Répertoire, I, 85-104, no. 14 (h); see also Corpus Thomisticum at www.corpusthomisticum.org. 46 Registrum, fols. 35v-36r (24 May 1419): ‘quia illam summam pecunie ymo maiorem commutavi in empcione librorum’. o o o 47 Ibidem, fol. 77r: ‘Int jaer ons Heeren M CCCC XXXIIII ipso die Pantaleonis doe starf heer Heynric die Wielmaker, presbiter, sepultus in monasterio regularium extra tsGravenzande’. 48 Edition: B. Judic [e.a.] (eds.), Grégoire le Grand. Règle pastorale. 2 vols., Paris 1992. 49 Registrum, fol. 77v: ‘Int jaer ons Heeren M CCCC XLV penultimo die mensis februarii obiit magister Theodoricus predictus’ (sc. filius Walterus). He wrote his testament on 25 August 1439 (HAW, Chapter archive, inv. no. 23, in his own hand), but no books are mentioned in it.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 21

Books of unknown provenance

With this not all books on the list are accounted for yet. Ten items, [1]-[6] and [11-14], reached the chapter in an unknown way. Most of them can be identified as known texts. The first item on the book list is the twelfth-century Speculum ecclesiae by Honorius Augustodunensis, the enigmatic author whom we have already met. It is a prolific complementary guide to the liturgy, providing relevant sermons for practicing priests, but with a huge impact on the lay public. It survives in over two hundred manuscripts, half of them still from the twelfth century.50 The identification is consolidated by the additional information about the content of the Naaldwijk codex: Honorius' first topic - after some short preliminary texts - is ‘De nativitate Domini’ and nearly halfway he treats ‘De inventione Sancte Crucis’. So this must be the first of a two-volume set. The second item is a small work by cardinal Lotario di Segni (†1216), who in 1198 was to become pope Innocent III: De missarum mysteriis, a commentary on the mass often incorrectly called De officio altaris vel missae.51 The third item, the Compendium theologiae, has already been dealt with; and the fourth is a book with some kind of metrical text. The registrar thought it might be a ‘scolastica metrice’ or part of it. Presumably he was thinking of a Vita scolastica in metrical verses. The Milanese teacher Bonvesin de la Riva (†c. 1315) wrote such a text, De vita scholastica, a poem on good behaviour for students at school and elsewhere, with several inserted ‘exempla’ in prose. It is otherwise known as De discipulorum preceptorumque moribus and Scolastica moralis.52 It is a short text, not even a thousand verses, which might be the reason it was presumed incomplete. Maybe one of the canons brought this book to Holland after studying in northern Italy. The fifth item of unknown origin is Magister Adam (‘Teutonicus’), Summa pauperum or Summula de summa, a shortened metrical version of Raimundus de Peñaforte's (†1275) Summa Raymundiana, composed around the middle of the thirteenth century by the Bavarian Cistercian Adam von Aldersbach, though sometimes erroneously circulating as a work of the Dominican Adam von Gladbach (†1408) from Cologne.53 The Summa Raymundiana, a practical manual for confessors, is a combination of Peñaforte's Summa de poenitentia or Summa de casibus conscientiae and his Summa de matrimonio;54 hence it is also known as Summa de poenitentia et matrimonio. Magister Adam's metrical

50 Schneyer, Repertorium, II, 720-733 sums up 216 manuscripts; Garrigues, ‘L'oeuvre d'Honorius Augustodunensis’, 100. Edition: Migne, PL, vol. 172, cols. 807-1108. 51 Edition: Migne, PL, vol. 217, cols. 773-916. Preserved manuscripts: M. Maccarrone, Studi su Innocenzo III. Padova 1972, 425-431; D.F. Wright, ‘I manoscritti del De missarum mysteriis di Innocenzo III’, in: Rivista di storia della chiesa in Italia 29 (1975), 444-452. 52 Edition: A. Vidmanová-Schmidtová, ‘Bonvicini de Ripa, Vita scholastica’, in: idem, Liber quinque clavium sapientiae. Leipzig 1969, 41-101. I have not been able to consult this edition. 53 Kaeppeli, Scriptores, I, 4, no. 3; Bloomfield, Incipits, 233, no. 2668. For exstant manuscripts and printed editions: F. Valls Taberner, ‘La “Summula Pauperum” de Adam de Aldersbach’, in: Gesammelte Aufsätze zur Kulturgeschichte Spaniens / Spanische Forschungen der Görresgesellschaft, 1. Reihe 7 (1938), 69-83: 75-83. 54 C. Van de Wiel, History of canon law. Louvain 1991, 129.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 22 composition was succesful as a mnemonic guide to morality for a long time and was printed several times before 1500. A description like ‘Sermones de sanctis’ (item [6]) is too general to ascertain the nature of the book any better than as a collection of sermons on saints. The same holds true for the ‘passionale’ (item [12]). Both can refer to works by Jacobus de Voragine, discussed with items [8] and [10], or to any other compilation. The other passionale of unknown origin (item [11]) comprises saints lives from Advent to Passion Sunday, the winter part (did the other passionale then contain the summer part?).55 This might likewise be a part of the Legenda aurea or of any other collection of chronologically arranged hagiographies. Two more items on the book list have to be dealt with. Item [13] is the Liber sextus decretalium, a collection of canonical legislation in five books issued by pope Boniface VIII in 1298.56 It is a continuation of the five books with Decretales promulgated by Gregory IX in 1234. Apparently the Naaldwijk manuscript did not have any glosses. Item [14], finally, in all likelihood is a commentary on Petrus Lombardus' mid-twelfth-century systematic compilation Libri quatuor sententiarum, the standard textbook of theology at medieval universities. Except for the Bible itself, no work of Christian literature was commented upon more frequently; writing a commentary on the Sentences was required of every master of theology. Best known are the commentaries by Thomas Aquinas57 and Bonaventura.58 There is no way to tell who was the author of the Naaldwijk ‘commentum’.

Other donations of books

The ‘Registrum bibliothece capituli in Naeldwijc’ does not record all books owned by the chapter.59 Books donated to the chapter appear in its archives early and quite often, most of them however without leaving any other trace, despite explicit attempts to preserve them for posterity. Mostly these concern liturgical books, especially breviaries, but now and then theological and juridical books come to light. In 1340, four days before his death, canon Jan van Noortich or Jan Allart bequeathed the chapter with his missal and his passionale, to remain forever in the 55 One of the items [11] or [12] might well be the passionale bequeathed by Jan van Noortich in 1340, on whom more below. 56 Edition: Ae. Friedberg (ed.), Corpus iuris canonici. 2 vols., Lipsiae 1879-1881 (repr. Graz 1959), II: Decretalium collectiones, cols. 929-1124. 57 Glorieux, Répertoire, I, 87 (f). Editions: Sancti Thomae Aquinatis doctoris angelici opera omnia, vols. 6-7. Parmae 1856-1858 (repr. New York 1948); P. Mandonnet, M.F. Moos (eds.), S. Thomae Aquinatis [...] Scriptum super libros sententiarum magistri Petri Lombardi episcopi Parisiensis. 4 vols., Parisiis 1929-1947 (more at Corpus Thomisticum). 58 Edition: Doctoris seraphici S. Bonaventurae S.R.E. episcopi cardinalis Opera omnia. Vols. 1-4, Quaracchi 1882-1889. 59 T. Hage, ‘Tussen Naaldwijk en Den Haag. De lotgevallen van een handschrift van de “Rijmkroniek van Holland”’, in: Madoc. Tijdschrift over de middeleeuwen 10 (1996), 77-87: 81 already questioned the completeness of the list; he was mistaken though in asserting that the list included only theological works.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 church (figure 3); he left his sermons, breviary, and his decretales to the executors of his testament.60

60 HAW, Chapter archive, inv. no. 17 (15 March 1340; in vidimus 14 August 1347), copied in Registrum, fols. 51r-51v: ‘Item do et lego capitulo sepedicto meum missale ac meum passionale in ecclesia semper permanendo. [...] Item terram meam [...] cum sermonibus meis et breviario sive meas decretales, ac omnibus bonis meis mobilibus vel immobilibus et cum anno meo gracie do, lego et dispono in potestate meorum executorum.’ In the vidimus the words ‘sive meas decretales’ are misplaced, i.c. written in a wrong line. Jan Allartsz. van Noortich died on 19 March 1340; for him: C. Hoek, ‘Register van de Heilige Geest te Naaldwijk’, in: Jaarboek van de Zuid-Hollandse Vereniging voor genealogie Ons Voorgeslacht 4 (1961), 9-59: 33. His passionale might well be one of the items [11] or [12] of the booklist.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 23

Martin van Zomeren, from 1320 until his death in 1365 the second dean of Naaldwijk, assigned his large breviary to the church, for the benefit of the chapter, with the restriction that it was never to be sold.61

Figure 3. Testament of Jan van Noortich (†1340), in vidimus 1347. Naaldwijk, Historisch Archief Westland, Chapter archive, inv. no. 17

61 Registrum, fol. 25r (22 March 1365): ‘Item do, lego et assigno ecclesie mee Naeldwicensis decem scudatos et magnum meum breviarium, ad opus communis capituli, ut semper numquam vendatur.’ Martinus died on 9 April 1365; ibidem, fol. 24v. He was also called Martinus de Herenthals and previously was a canon in the church of Brielle; HAW, Chapter archive, inv. no. 4 (15 November 1320).

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 24

A little more complicated is the fate of another dean's breviary. Gerrit van der Burch lead the chapter of Naaldwijk from 1382 to his death in 1384.62 At least three testaments of him are known, none of them mentioning any books. In his last testament, drawn up the day before he died, he appointed his relative Jan Spruut to be both his true heir and one of the executors. Among the other executors was Willem van der Haer, canon of the chapter.63 After Gerrit had died, ‘outsider’ Jan Spruut wanted to dispose in favor of the chapter of a breviary he inherited from dean Van der Burch, but this book was withheld by Van der Haer, who claimed to be in his right as an executor of the testament. The controversial breviary caused some friction between the canon and his chapter. The dispute was finally settled in 1388-1389, after Van der Haer had indemnified the chapter with a sum of five pounds.64 Obviously at that time there were sufficient breviaries available in the chapter. For the same reason the small breviary once owned by the priest Harbaren de Coster was sold around the turn of the century.65 Of course canons more often bequeathed books to relatives. Priest Jan Bartholomeusz. in 1396 left his breviary to his cognate Willem Jacobsz.66 and a century later Dirk van Poelgeest left his ‘best books and clothing’, among other things, to his nieces and nephews.67 It also happened more often that an executor received a book from a testator. Master Jacob Storm (†1474), himself a canon of Naaldwijk, inherited a book with sermons in accordance with the last will of his colleague priest Bartholomeus Pietersz. (†1454), who had appointed him as an

62 Registrum, fol. 24v, with his date of death: 10 May 1384. He also was a chaplain at the court in The Hague; A. Driessen, ‘Schipluiden, 't Woud en Terheiden vóór de Reformatie’, in: Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom van Haarlem 24 (1899), 217-242: 234 nt. 1. 63 Registrum, fols. 32r-33r (9 May 1384). The previous testaments of Gerrit van der Burch: ibidem, fols. 29r-30r (Delft, 22 January 1373); and HAW, Chapter archive, inv. no. 21 (4 Januari 1381). 64 Registrum, fol. 145v: ‘Item Jan Spruut gaf den capittel een brevier ende hem ane starf van haren Gherijt vander Burch, deken tot Naeldwijc, ende haer Willaem vander Haer sijn testamentoer onder hadde ende hi menede dat hi daer recht toe hadde, so dat capittel twijst hadde jeghens haren Willaem voirseit om dat brevier. Ende dit wort te lesten ghesceiden, ende haer Willaem gaf den capittel V lb. an ghelde [...]’. See further ibidem, fols. 135v-136r. 65 Ibidem, fol. 62v: ‘Sequitur testamentum domini Harbarni dicti Coster, canonici in Naeldwijc, qui legavit capitulo quemdam parvum breviarium ad vendendum, ut de precio illius emerentur certi redditus qui deputarentur in presentia anniversarii illius. Nota vanden brevier quam een coninx nobel [...]’, with reference to ibidem, fol. 205r (5 February 1400). 66 Ibidem, fols. 64r-64v (5 December 1396): ‘Item lego Wilhelmo filio Jacobi, meo cognato, breviarium meum.’ Jan died the next week, 13 December. He is mentioned as a priest and canon in 1374; Register Arenberghe, fol. 161r (12 November 1374). 67 HAW, Chapter archive, inv. no. 25 (3 December 1492): ‘Item bespreec ic Otte van Slingelants kinderen voirs. die een helft van al mijn huysraet ende van mijn sulverwerck ende van mijn lindegewade, uutgesondert twee die beste coerclederen, mit mijn beste boeken ende clederen, die welke beste boeken ende clederen mijns broeders Otte van Slingelants kinderen voirs. half hebben sellen. Ende ic besprac Truen mijns susters kinderen ende Aechten mijn susters kinderen te samen die ander helft van al mijn huysraet ende van mijn sulverwerck, van mijn lindegewade, van mijn beste boeken ende clederen.’ Four years later Dirk had died and his heirs acquitted the chapter for the legacy; HAW, Chapter archive, inv. no. 13 (24 November 1496).

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 executor of his testament.68 At the same time Bartholomeus left all his other books - except for one - to his two nephews Dirk Gerritsz.

68 HAW, Chapter archive, inv. no. 26 (undated, but probably early 1454, and likely in his own hand). Bartholomeus Pietersz. died on 14 April 1454; Registrum, fol. 77v. Master Jacob Storm(sz.) died in 1474; Driessen, ‘Hontselersdijk en Naaldwijk vóór de Hervorming’, 109. He is mentioned as a curate and a canon of Naaldwijk in 1461; Register Arenberghe, fol. 179r (14 February 1461).

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 25 and Pieter Jansz., along with the returns of his ‘diurnale’, a book with the texts for the office read during the day, that had to be sold without delay. The book that Bartholomeus excluded was his copy of the Gnotosolitos by ‘doctor decretorum’ Arnold Geilhoven of Rotterdam (†1442): this was intended to go to the chapter library.69 The Gnotosolitos (or Speculum conscientiae, as it was also known) is a massive work on canon law and morals.70 A short version of this text, known as Gnotosolitos parvus, was intended to serve students in Louvain and Deventer, and is preserved in only one manuscript.71

Figure 4. Last will of Bartholomeus Pietersz. (†1454). Naaldwijk, Historisch Archief Westland, Chapter archive, inv. no. 26

69 HAW, Chapter archive, inv. no. 26: ‘Item soe bespreec ic den capittel een boyck ghehieten gnothos olytos. Item meester Jacob Storm een sermoen boyck. Item soe bespreec ic Dirc Gherijts z. ende Pieter Jans z., minen neven, alle mijn ander boeken, beyde cleyn ende groot, ende soe veel ghelts als mijn diurnayl costen sel up te reyden ende dat sonder vertrec te doen.’ The Gnotosolitos is also referred to in a resume of the testament, Registrum, fol. 77v: ‘Et eidem capitulo legavit quedam librum vocatum gnothos olitos’. 70 For manuscripts and printed editions: A.G. Weiler (ed.), Arnoldi Gheyloven Roterodami Gnotosolitos Parvus e codice Seminarii Leodiensis 6 F 18 editus. Turnhout 2008, XVII-XXV. 71 Liège, Bibliothèque du Grand Séminaire, 6 F 18 (1421); edited by Weiler, Arnoldi Gheyloven Roterodami Gnotosolitos Parvus.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 26

It is noteworthy that Bartholomeus Pietersz.'s present did not make it into the ‘Registrum bibliothece’; we can move the date ante quem for the book list back a little further to 1454.

Early printed books?

As concluded earlier, the book list only refers to manuscripts. But very likely the chapter library also received printed books. The bequest of master Frank Willemsz. de Bruin of Leiden (†1480), a doctor of canon law and dean of the chapter since 1460, is not recorded in the list, even though his testament is summarised in the register.72 Frank enriched the chapter library with the Postilla super totam Bibliam, the major work of the Franciscan scholar Nicolaus de Lyra (†1349).73 The Postilla is a vast commentary on the entire Bible and the most-consulted manual of exegesis until deep in the sixteenth century. It influenced generations of theologians, including Martin Luther. The saying ‘Si Lyra non lyrasset, Lutherus non saltasset’ - if Lyra had not played his lyre, Luther would not have danced - expresses the indebtedness of the Reformation to one of the foremost exegetes of all times. The dean could have owned the Postilla super totam Bibliam printed in five volumes in Rome and Strasbourg by 1472, or another edition printed in Strasbourg before 1477 in three volumes.74 The chapter also acquired Thomas Aquinas' Secunda secundae, a section of his famous Summa theologiae, one of the most influential works of western literature. Aquinas' Summa explains the Christian faith to beginning theology students. The second part deals with general principles of morality, the second part of the second part treats with morality in particular, including individual virtues and vices. The Secunda secundae circulated separately and was printed before 1464.75 Similarly no later donations show up in the book list, not even if they consisted of more than just one or two books. Master Martijn Jansz. van Delft (†1494), canon of Naaldwijk and ‘bacalarius’ in theology, bequeathed the chapter with:76

72 Registrum, fols. 37r-37v: ‘Inden eersten tot die liberarie dess capittels heeft hy gegeven Nycolaum de Lyra supra totam bibliam et secundam secunde beati Thome de Aquino.’ Frank died 5 February 1480; ibidem. 73 Glorieux, Répertoire, II, 215-231, no. 345 (f, k). There is no modern edition of the Postilla. 74 Gesamtkatalog der Wiegendrucke at www.gesamtkatalogderwiegendrucke.de (henceforth: GW) M26523 (Rome, 1471-1472; there is a perfect set in The Hague, Museum Meermanno: 4 A 15), GW M26538 ([Strasbourg], not after 1472), GW M26532 ([Strasbourg], before 1477). We can not rule out the possibillity that Frank possessed a completely different work, in one volume: Moralia super totam Bibliam, GW M26484 (Cologne, 1478) or GW M26489 ([Strasbourg], c. 1479). 3 75 Glorieux, Répertoire, I, 92 (ax ). Some dated or datable early prints: GW M46490 ([Strasbourg], not after 1463), GW M46483 (Mainz, 1467; available in The Hague, KB, 168 A 3, printed on parchment), GW M46480 ([Basel], c. 1470), GW M46481 ([Strasbourg], 1472), GW M46488 (Rome, 1474), GW M46498 (Venice, 1479). Most recent edition: John Mortensen, Enrique Alarcón (eds.), St. Thomas Aquinas. Summa theologiae. Secunda secundae. 2 vols., Lander 2012. 76 Registrum, fol. 85v. Magister Martinus died 20 September 1494; ibidem. More about him: Register Arenberghe, fols. 175v-176r (23 March 1486), 237v (24 November 1493).

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 27

Decretum, Decretales, Sextum, Clementinas et Instituta in uno volumine

Quinque volumina Panormitani Tres partes cronice Anthonini Et quatuor volumina Jo. Gerson.

Considering that Martijn had studied theology, the presence of important legal books in his legacy is remarkable. The Corpus iuris canonici - the great collection of sources of canon law - is represented by the Decretum or Concordantia discordantium canonum compiled by Gratian around the middle of the twelfth century, the Decretales or Liber extra of Gregory ix (†1241), the Liber sextus of Boniface VIII (†1303; cf. item [13] on the book list), and the Constitutiones Clementinae of Clement v (†1314), promulgated by John XXII (†1334).77 The Institutiones Justiniani do not belong to the canonical sources, but to the Corpus iuris civilis, the collection of Roman law instigated by emperor Justinian in the sixth century. The Institutiones or Institutes form a student textbook on the fundamental principles of the law.78 The Benedictine canonist Nicolò de' Tudeschi (†1445), better known as ‘Panormitanus’ since he became archbishop of Palermo, commented extensively on the five books with Decretales of Gregory IX and other parts of the Corpus iuris canonici in his Lectura super libros decretalium. Panormitanus' commentary was one of the most momentous works of late medieval canon law. It has been printed many times in the fifteenth and sixteenth century.79 Like the set in Naaldwijk, the 1481-1482 Piedmontese edition and the 1480 edition printed in Rome both consist of five volumes.80 The Chronicon sive Summa historialis by the Dominican friar Antonio Pierozzi or Antonino de' Forciglioni (†1459), archbishop of Florence and therefore known as Antoninus Florentinus, is a general history of the world.81 The three parts owned by canon Martijn Jansz. van Delft might well be any of the tripartite editions of the Chronicon printed in Nuremberg in 1484 and 1491, or in Basel in 1491.82 The four volumes of Jean Gerson (†1429), chancellor of the university in Paris, possibly represent his Opera printed in Strasbourg, Basel and Nuremberg in 1488 and 1489.83

77 Editions: of the Decretum: Friedberg, Corpus iuris canonici, I: Decretum magistri Gratiani; the Decretales: ibidem, II, cols. 1-928; the Liber sextus: ibidem, ii, cols. 929-1124; the Clementinae: ibidem, II, cols. 1125-1200. 78 For an edition, see The Latin Library at www.thelatinlibrary.com/justinian.html. 79 A modern edition is wanting. On the early editions: K. Pennington, ‘Panormitanus's Lectura on the Decretals of Gregory IX’, in: Fälschungen im Mittelalter. Internationaler Kongreß der Monumenta Germaniae Historica. München, 16.-19. September 1986. II: Gefälschte Rechtstexte. Der bestrafte Fälscher. Hannover 1988, 363-373: 363-368; idem, ‘Nicolaus de Tudeschis (Panormitanus)’, in: Orazio Condorelli (ed.), Niccolò Tedeschi (Abbas Panormitanus) e i suoi Commentaria in Decretales. Roma 2000, 9-36. 80 GW M4783510 ([Pinerolo], 1481-1482), GW M47836 (Rome, 1480); GW M47951 ([Venice], 1472-1473) is also in five volumes, but only comments on Decretals I-III. 81 Kaeppeli, Scriptores, I, 82-83, no. 240, with references to an autograph, a few manuscripts and early prints. 82 GW 2072 (Nürnberg, 1484), GW 2073 (Nürnberg, 1491), GW 2074 (Basel, 1491). 83 GW 10714([Strasbourg], 1488), GW 10715 (Basel, 1489), GW 10716 ([Nürnberg], 1489).

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 Magister Martinus' books acquired by the chapter in 1494 may all have been printed books, but the time to say goodbye to the manuscript book had not yet come. The

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 28 executors of Van Delft's testament destined a sum of sixty pounds for the chapter ‘ad usum antiphonalium novorum scribendorum’, for the writing of new antiphonaries. It was not uncommon to earmark money for the future production of books. As late as 1506 the noble lady Wilhelmina van Naaldwijk, wife of Jan van Montfoort, reserved a sum of hundred guilders for the church of Montfoort, ‘waer voir men boecken coepen of scryven sal diemen alre meest behoeft’, to buy or write books that are needed most.84

Figure 5. Portrait of ‘Willeme van Naldwijc heer Henrics dochter’ (†1506), wife of Jan van Montfoort. Naaldwijk, Historisch Archief Westland

Not every canon or dean left his books to the chapter. There is scant information on the private library of Jacobus de Angulo or Jacob Willemsz. (van den) Hoek (†1509), dean of Saint Adrian's chapter from 1483 on (and of the chapter of Saint Pancras in Leiden, 1489-1493).85 Jacob Hoek was already a professor in theology when he became a dean of Naaldwijk.86 Even though the evidence on his books is second-hand, it is worth mentioning here. A volume with minor works of saint Augustine - ‘opuscula beati Augusti-

84 Registrum, fols. 106r-107r (31 January 1506); Van R[ijn], Oudheden en gestichten van Delft en Delfland, 324. Wilhelmina van Naaldwijk died within two weeks, on 10 February 1506. a 85 Registrum, fol. 24v. He died on 11 November 1509: ‘obiit eodem anno [1509] XI novembris, scilicet in media nocte Sancti Martini’; ibidem. More on him: B.N. Leverland, St. Pancras op het Hogeland. Kerk en kapittel in Leiden tot aan de Reformatie. Hilversum 2000, 291-292. 86 HAW, Chapter archive, inv. no. 6 (8 November 1483). According to Leverland, St. Pancras, 291, Jacob already was a ‘doctor theologie’ in 1480 (refering to Leiden, Regionaal Archief, Leiden, archief stadsbestuur Leiden (SA I), inv. no. 1561 (12 February 1480).

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 29 ni in een boeck gebonden’ - was promised to him in 1498 by Aelbrecht Aelbrechtsz., a priest in Delft.87 Jacob never received this book however, because he died before Aelbrecht. The protestant theologian Albert Hardenberg (†1574), in his biography of Wessel Gansfort (†1489), remembered having heard that the humanist reformer Cornelis Hoen (†1525) had found among Hoek's papers ‘vetus quoddam scriptum de Caena Domini’, a certain old script on the Lord's Supper, that was estimated to be at least two hundred years old by then, together with writings by Gansfort on purgatory and other theological topics.88 Hoek owned a lot of writings by Gansfort.89 There is not a trace of this mysterious treatise nor of any books authored by Gansfort in the archives relating to Naaldwijk. Maybe they were inherited by Hoek's nephew Maarten van Dorp alias Martinus Dorpius (†1525), professor of theology in Louvain, the city where Hoen had studied. Although they have disappeared all the same, Hoek's books probably escaped the ill fate of the chapter's library later in the sixteenth century.

Aftermath: the fate of the chapter library

For a considerable part chapter libraries are the result of the accumulation of subsequent bequests by individual canons. They were hardly used, badly administered, and therefore particularly subject to dispersion. At the same time libraries endure other and even more destructive risks than mere negligence. Supposing the books were kept in the church, Saint Adrian's library fell victim to fire on Saint Barbara's eve (3 December) 1471.90 The extent of the losses cannot be determined. As we have 87 J.P. Gumbert, ‘Een collectie boeken in Delft, 1498’, in: J. Biemans [e.a.] (eds.), Manuscripten en miniaturen. Studies aangeboden aan Anne S. Korteweg bij haar afscheid van de Koninklijke Bibliotheek. Zutphen 2007, 124-132: 127, no. 21. Ibidem, 129, the assumption that no. 21 - ‘sermones Bonaventura’ bequeathed to the Naaldwijk canon Hendrik van Leiden - used to belong to Jacob Hoek; but the phrase ‘ende plach te dienen meester Jacob Hoeck’ rather refers to the canon, not to the book. 88 A. Hardenbergius, ‘Vita Wesseli Groningensis’, in: M. Wesseli Gansfortii Groningensis [...] opera quae inveniri potuerunt omnia. Groningae: Ioannes Sassivs, 1614: ‘Repererant vero illud inter chartas Doctoris Iacobi Hoeckij, Decani Naeldvvicensis, ad quem exstant Wesseli quaedam scripti de Purgatorio, & alijs propositionibus. [...] & ante ducentos annos a pijs hominibus illic alijs atque alijs quasi per manus traditum & circulatum.’ 89 Ibidem: ‘Quoniam autem multa scripta Wesseli inter libros Hoeckii reperiebantur [...]’. On this: B.J. Spruyt, Ketter aan het Binnenhof. Cornelis Hoen en zijn tractaat tegen de transsubstantiatieleer (1525). Heerenveen 1997, 39-40; idem, Cornelius Henrici Hoen (Honius) and his epistle on the Eucharist (1525). Medieval heresy, Erasmian humanism, and reform in the early sixteenth-century Low Countries. Leiden/Boston 2006, 4-5, 14, 32, 84, 115-116, 164-165. 90 H. ten Boom, J. van Herwaarden (eds.), ‘Rotterdamse kroniek. Aantekeningen van Rotterdamse stadssecretarissen, 1315-1499 (1570)’, in: Nederlandse historische bronnen 2. Den Haag 1980, 1-174: 53: ‘Die kerc ende die kerctoorn tot Naeldwijc barnden all suver off van den blixem ende donder die was up sinte Barbarenavonde int jaer LXXI snachts tot XII huyeren’; also in the ‘Haagse kroniek’, KB, ms. 130 C 10, fol. 152r: ‘Int selve jair [1471] up Sinte Barbaren avont, so barnde die kerck ende toern tot Naeldwijck’; and in the Kattendijke-kroniek, Antheun Janse (ed.), Johan Huyssen van Kattendijke-kroniek. Die historie of die cronicke van Hollant, van Zeelant ende van Vrieslant ende van den Stichte van Utrecht. Den Haag 2005, 560: ‘Oeck so berrende in selve jaer [1471] op

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 witnessed, more books were acquired by the chapter after this date. A century later a decisive disaster occurred. In the summer of 1572 Naaldwijk and surroundings suffered heavily from the Dutch

Sinte-Berbarenavont die kerck ende toren te Naeldwijck’. Quite a few modern writers erroneously mention 1472 as the year of the fire.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 30

Revolt.91 The Beggars in July first visited Monster, where they abducted the vicar and the chaplain and destroyed the church interior. Next they crossed to Naaldwijk and robbed all ornaments, copper and silver work from the church; the dean and the canons had managed to escape to Delft just in time. A few months later problems arose again. We know of what happened then from an account of the events written down by Willem van Hooff (†1583), who was a steward of Margaret de La Marck, countess of Aremberg and heiress of the patronage of the church in Naaldwijk.92 Van Hooff in his ‘Recueil ende corte verclaringe’ attests that at the end of October two carpenters, Mathijs Jacobsz. en Pieter Mathijsz. - confidents of the Calvinist preacher Petrus Dathenus, who was asked by Willem van Oranje to look after the interests of the protestants - pilfered the key of the church from the sexton's house,

ende daermede oepenende de zelve kercke, hebben met heuren complicen die beelden ende altaeren der voers. kercke gebroecken ende inne stucken gehact ende gehouwen, verbrandende die boecken van de librarye der zelver kercken, ende dat wel indefferentelyck, want nyet alleenlicken verbrant ende gedestrueert en zijn geweest de boecken concerneerende de voers. catholicxe religie, maer oick den geenen die tracteerende waeren van de bescreven keyserlycke rechten, van medecynen, philosophien ende andere historien, des religions saecken nyet raeckende.93

The library of Naaldwijk was burnt on the protestant pyre. Here for the last time we are confirmed that the chapter's library contained books on divergent subjects - apart from catholic religion, also Roman law, medicine, philosophy and other ‘histories’ - though Van Hooff as a faithful catholic might have had reason to exaggerate the diversity and value of the library. A few weeks later the looting carpenters were appointed elders of the henceforth protestant church. Of its medieval library not a single book remains.

91 For what follows in general: E. van Bergen, Geschiedenis van Naaldwijk van de vroegste tijden tot begin 20e eeuw. Naaldwijk 1924, 61-67; B. Ringeling, ‘De overgang van de Sint Adrianuskerk te Naaldwijk naar de nieuwe religie in 1572’, in: Holland. Regionaal-historisch tijdschrift 5 (1973), 33-41. See also J. van Vloten, ‘Eerste aanstalten tot vestiging der hervormde kerk te Naaldwijk in 1572’, in: N.C. Kist, W. Moll (eds.), Kerkhistorisch archief. Tweede deel, Amsterdam 1859, 129-134. 92 ‘Recueil ende corte verclaringe van alle tgunt dat my, Willem van Hooff, als castelleyn van den huyse ende slote tot Honsholredyck, ende als rentmeester van de graefinne van Arenberge, als vrouwe van Naeldwyck, Honsholredyck etc., overgecomen, wedervaeren ende gemoeyt is geweest, op den zelven huyse, in de troubles van Hollant, van den jaeren XVC LXXII ende LXXIII’. The original manuscript is missing; it is inventoried in A. Van Nieuwenhuysen, Inventaire des archives de la famille Van Reynegom de Buzet. Bruxelles 1995 (Archives Générales du Royaume, inventaires: 258), inv. no. 105, but the account is not kept in this archive (anymore). Fortunately the text is published: P.J. Goetschalkx, ‘Invoering van de hervorming te Naaldwijk, Honsholredijk en andere plaatsen rond de stad Delft’, in: Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom van Haarlem 27 (1903), 321-423: 341-423. A thorough overwiew of the events in and around Naaldwijk, based on Van Hooff and other sources, is in Th. Morren, Het huis Honselaarsdijk. Leiden [1908] (facsimilised in 1990). 93 Goetschalkx, ‘Invoering van de hervorming te Naaldwijk’, 345-346 (‘Recueil ende corte verclaringe’, fol. 4r).

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 31

Mart van Duijn Vanuit de marges naar de kern Laatmiddeleeuwse marginalia als bron voor een geschiedenis van de Delftse Bijbel (1477)

In 1994 was de Nederlandse Boekhistorische Vereniging (NBV) medeorganisator van het congres Bladeren in andermans hoofd. Over lezers en leescultuur.1 Drie dagen lang werd in Baarn gesproken en nagedacht over lezers en leescultuur door de eeuwen heen. Onder dezelfde titel verscheen twee jaar later een bundel met de bijdragen aan dat congres, met artikelen variërend van het leesgedrag in de late middeleeuwen tot liedboekjes uit de Gouden Eeuw.2 Het congres en de bundel leggen de nadruk op een ontwikkeling binnen de Nederlandse en internationale boekgeschiedenis: de afzwakking van de rol van auteurs en producenten in de levenscyclus van het boek en de toenemende interesse voor de rol van het publiek in die cyclus, vooral in de vorm van lezers. Herman Pleij stelt in zijn bijdrage aan de betreffende bundel vast, dat het ‘thans tot de verplichte opgaven hoort van de literatuurhistoricus om de aandacht te vestigen op het publiek’.3 De historische lezer en diens leesgedrag kunnen op verschillende manieren benaderd en bestudeerd worden. Een van de meeste directe manieren is door zich te concentreren op de handschriftelijke aantekeningen achtergelaten in boeken, in de marges maar ook op dek- en schutbladen. Dergelijke aantekeningen worden in alle soorten werken gevonden, ook in bijbels. Thans bestaat wellicht de opvatting dat de Bijbel niet snel het slachtoffer zou zijn van schrijvende lezers. Het tegendeel is echter waar. Toen William Sherman onderzoek deed naar aantekeningen in de oude drukken van The Huntington Library in San Marino (Californië) sloeg hij met deze gedachte de sectie ‘Bijbels’ over. Toen hij deze sectie aan het einde van zijn zoektocht alsnog doorwerkte, moest hij concluderen dat juist de vroege gedrukte bijbels in de collectie aantekeningen bevatten.4

1 Dit artikel is gebaseerd op onderzoek voor mijn proefschrift ‘Gods Woord gemeengoed. Een sociale geschiedenis van de Delftse Bijbel (1477-ca. 1550)’, als onderdeel van het European Research Council Starting Grant-project ‘Holy writ and lay readers. A social history of vernacular Bible translations in the late Middle Ages’, dat wordt uitgevoerd aan de Rijksuniversiteit Groningen onder leiding van dr. Sabrina Corbellini. 2 Th. Bijvoet [et. al.] (red.), Bladeren in andermans hoofd. Over lezers en leescultuur. Nijmegen 1996. Het onderwerp was echter niet nieuw, ook niet in Nederland, zie W. van den Berg, J. Stouten (red.), Het woord aan de lezer. Zeven literatuurhistorische verkenningen. Groningen 1987. 3 H. Pleij, ‘Lezende leken, of: lezen leken wel? Tekst, drukpers en lezersgedrag tussen middeleeuwen en moderne tijd’, in: Bijvoet, Bladeren in andermans hoofd, 50-66: 50. 4 W.H. Sherman, Used books. Marking readers in Renaissance books. Philadelphia 2008, 72-73.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 32

De Delftse Bijbel (1477) is als eerste gedrukte bijbel in de Nederlandse taal een veel bewonderd en bestudeerd object.5 Dat wekt de indruk dat al veel bekend is over deze bijbel. Toch zijn bepaalde vragen nooit gesteld of onvoldoende beantwoord, zoals de vraag naar het bezit en het gebruik van deze bijbel kort na verschijning. Zo wordt over het algemeen aangenomen dat de Delftse Bijbel vooral in handen kwam van gegoede burgers of in kloosters belandde.6 Maar het gebruik van deze bijbel is nog niet eerder onderzocht. In deze bijdrage zal een korte receptiegeschiedenis van de Delftse Bijbel gegeven worden aan de hand van marginalia en andere aantekeningen in overgeleverde exemplaren, om hiermee aan te geven wat een dergelijke benadering kan opleveren voor onze kennis over dit cultuurhistorische fenomeen. Er zal ingegaan worden op marginale aantekeningen als onderzoekssubject, op verschillende voorbeelden voor de benadering en interpretatie van deze aantekeningen en de inscripties en aantekeningen in overgeleverde Delftse Bijbels, om uiteindelijk te vervolgen met een schets van het bezit en het gebruik van de Delftse Bijbel in de late middeleeuwen. Deze casus laat niet alleen zien hoe marginalia onderdeel kunnen worden van hedendaags boekhistorisch onderzoek in het algemeen, maar ook van onderzoek naar laatmiddeleeuwse volkstalige Bijbels in het bijzonder.

Marginalia en aantekeningen als onderzoekssubject

Het idee van de lezer of gebruiker als een van de belangrijkste figuren in de levenscyclus van een boek is onder andere terug te vinden in het werk van Roger Chartier. In zijn theorieën over de toe-eigening van boeken geeft hij aan dat de uiteindelijke betekenis van een boek afhankelijk is van de lezer of gebruiker en de manier waarop het gelezen of gebruikt wordt.7 Dat impliceert dat de lezer een essentiële rol heeft in de toewijzing van een waardeoordeel aan een bepaald werk,

5 Met een groot aantal publicaties waarin deze bijbel beschreven wordt als gevolg, zie o.a. I. Le Long, Boek-zaal der Nederduytsche bybels, geopent, in een historische verhandelinge van de oversettinge der Heyligen Schriftuure in de Nederduytsche taale. Amsterdam, H. Vieroot, 1732 (tweede uitgave Hoorn, T. Tjallingius, 1764), 365-376; W. Moll, ‘Bijdrage tot de geschiedenis der Middel-Nederlandsche bijbelvertalingen’, in: Verslagen en mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen Serie II,7 (1878), 294-314; W. Hellinga, ‘117. Bijbel’, in: De vijfhonderdste verjaring van de boekdrukkunst in de Nederlanden. Brussel 1973, 268-272; C.C. de Bruin, De Delftse Bijbel in het licht der historie. Inleiding bij de heruitgave A.D. 1977. Amsterdam/Alphen a.d. Rijn 1977; K. de Bundel, ‘Ezekiel in Middle Dutch. On the authorship of the Ezekiel-translation in the Delft Bible (1477)’, in: W. François, A.A. den Hollander (red.), Infant milk or hardy nourishment? The Bible for lay people and theologians in the Early Modern period. Leuven 2009, 3-18; H. Migsch, ‘Das Jeremiabuch in der Delfter Bibel (1477). Eine nach der Gutenbergbibel revidierte Mittelniederländische Übersetzung des Bijbelvertaler van 1360’, in: François en Den Hollander, Infant milk or hardy nourishment?, 19-49. 6 Zie bijv. C.C. de Bruin, De Delftse Bijbel in het licht der historie. Inleiding bij de heruitgave A.D. 1977. Amsterdam/Alphen a.d. Rijn 1977, [30-31]. 7 Zie o.a. R. Chartier, ‘Culture as appropriation. Popular cultural uses in Early Modern France’, in: S.L. Kaplan (red.), Understanding popular culture. Europe from the Middle Ages to the nineteenth century. Berlin 1984, 229-253: 237 en idem, The cultural uses of print in Early Modern France. Princeton 1987, 3.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 en dat een werk pas tot leven komt, of een uitwerking heeft, zodra het in handen van lezers en gebruikers komt.8 Uiteindelijk zou

8 Zie ook J. Richards en F. Schurink, ‘Introduction: the textuality and materiality of reading in Early Modern England’, in: Huntington Library Quarterly 73 (2010), 345-362: 348.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 33 dat, in de visie van Chartier, de kern van de boekgeschiedenis genoemd kunnen worden. Een kern die, zoals Chartier ook stelt, benaderd kan worden via aantekeningen in marges en op dek- en schutbladen.9 Het artikel ‘“Studied for Action”: How Gabriel Harvey read his Livy’ van Anthony Grafton en Lisa Jardine uit 1990 kan als beginpunt gezien worden van de studie naar marginalia en andere aantekeningen voor het ontdekken van historische lezers en hun leesgedrag.10 Het boek dat voor dit artikel tot in detail is bestudeerd is Livius' Romanae historiae principis, decades tres, cum dimidia (Basle, 1555), met daarin aantekeningen van de Engelse dichter en schrijver Gabriel Harvey (1550-1630).11 Grafton en Jardine laten niet alleen zien hoe Harvey Livius' visie op de Romeinse Republiek tot zich nam, maar ook hoe hij deze relateerde aan zijn eigen tijd. De studie naar historische lezers en leesgedrag aan de hand van marginalia en andere aantekeningen heeft sinds 1990 een vlucht genomen. Dat komt onder andere tot uiting in een toename in het aantal publicaties dat zich richt op marginalia als fenomeen, op de leesgeschiedenis van bepaalde werken en het leesgedrag van specifieke lezers.12 Als de belangrijkste voortrekkers kunnen William Sherman, Heidi Brayman Hackel en vooral Heather Jackson gezien worden, die met hun publicaties een groot publiek hebben weten te bereiken. Een andere aanwijzing dat marginale aantekeningen inmiddels breed als onderzoekssubject erkend worden, is de organisatie van congressen over het onderwerp. Zo organiseerde de NBV voor haar leden in 2007 een congres over marginalia en gebruikssporen onder de titel Licht beduimeld, met Heather Jackson als belangrijkste spreker. Een recente verrijking van het onderzoekslandschap zijn verschillende databases die een ingang bieden tot onderzoeksmateriaal, waarvan de meest interessante Annotated Books Online is.13 Deze database biedt volledige toegang tot geannoteerde exemplaren van gedrukte boeken uit de eerste drie eeuwen van de boekdrukkunst. Ook het eerder genoemde werk van Livius met daarin aantekeningen van Harvey is hierin opgenomen. Op dit moment bevat de database tegen de veertig exemplaren. Onderzoekers kunnen er aan bijdragen door zich te registreren. Aangezien in catalogi

9 R. Chartier, ‘The order of books revisited’, in: Modern Intellectual History 4 (2007), 509-519: 512. Zie ook R. Darnton, ‘First steps toward a history of reading’, in: Australian Journal of French Studies 23 (1986), 5-30. 10 L. Jardine en A. Grafton, ‘“Studied for action”: How Gabriel Harvey read his Livy’, in: Past and Present. A Journal of Historical Studies 129 (1990), 30-78. Zie hierover ook H. Brayman Hackel, Reading material in Early Modern England. Print, gender, and literacy. Cambridge 2005, 2-3, n. 2. 11 Princeton University Library, Deposit of Lucius Wilmerding Jr. Het exemplaar is beschikbaar via Annotated Books Online, www.annotatedbooksonline.com. 12 Waaronder H. Jackson, Marginalia. Readers writing in books. New Haven 2000; S. Orgel, ‘Margins of truth’, in: A. Murphy (ed.), The Renaissance text. Theory, editing, textuality. Manchester/New York 2000, 91-107; O. Gingerich, An annotated census of Copernicus' De revolutionibus (Nuremberg, 1543 and Basel, 1566). Leiden 2002; R. Myers [e.a.] (ed.), Owners, annotators and the signs of reading. London 2005; Brayman Hackel, Reading material in Early Modern England; D. Pearson, ‘What can we learn by tracking multiple copies of books’, in: R. Myers [e.a.] (ed.), Books on the move. Tracking copies through collections and the book trade. London 2007, 17-37; Sherman, Used books. 13 Daarnaast ook bijvoorbeeld Material Evidence in Incunabula, incunabula.cerl.org/cgi-bin/search.pl.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 van vroege gedrukte werken informatie omtrent marginalia en gebruikssporen vaak ontbreekt, kunnen onder-

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 34 zoekers elkaar op deze wijze op de hoogte brengen van geschikt bronnenmateriaal. Maar niet altijd bestaat de gelegenheid om dit materiaal in gescande vorm aan te bieden. Het bieden van overzichten van bekende exemplaren met aantekeningen, of van catalogi waarin gegevens met betrekking tot marginalia wel gegeven worden, zou een goede tussenstap zijn. Hoewel het bestuderen van marginalia de laatste decennia flink aan terrein gewonnen heeft, worden marginalia soms nog met argwaan bekeken. Zo zouden ze niet altijd even betrouwbaar zijn, wat vooral samenhangt met de moeilijkheid van dateren en interpreteren. Uiteraard dienen dergelijke sporen als bron voor onderzoek met de nodige voorzichtigheid benaderd te worden, maar dat mag niet leiden tot het uitsluiten ervan. Daarvoor zijn ze van te grote waarde voor de boekgeschiedenis.14 Onderzoekers van marginalia zijn zich terdege bewust van de valkuilen die bestaan bij het bestuderen van deze aantekeningen. Zo schrijft Sherman dat we geen hoop moeten hebben op het eenvoudig beantwoorden van vragen. Volgens hem kunnen marginalia en andere aantekeningen moeilijk te lokaliseren en te dateren zijn, moeilijk te ontcijferen en te inter-preteren.15 Desondanks laten studies als die van hem en van Brayman Hackel zien dat er een wereld te winnen is.

Voorbeelden voor benadering en interpretatie

Met het toenemende aantal onderzoeken naar marginalia en bijbehorende publicaties bestaan er inmiddels voor het bestuderen van marginalia in vroege gedrukte boeken, en meer in het bijzonder bijbels en incunabelen,16 verschillende zeer uiteenlopende benaderingswijzen. Dit biedt ook mogelijkheden voor het onderzoek naar de Delftse Bijbel. Sherman beschrijft twee algemene onderzoekslijnen binnen de bestudering van marginalia en andere aantekeningen.17 De eerste lijn is het bestuderen van een enkel exemplaar van een editie, met daarin de aantekeningen van een bekende lezer. Een goed voorbeeld hiervan is het eerder genoemde onderzoek van Grafton en Jardine naar het leesgedrag van Gabriel Harvey. De tweede lijn is het bestuderen van meerdere exemplaren van eenzelfde tekst of editie. Hiervan is het onderzoek van Heidi Brayman Hackel het beste voorbeeld. Zij bestudeerde zo'n 150 exemplaren van sir Philip Sidney's Arcadia.18 Zij plaatst zich met haar onderzoek bewust tegenover het onderzoeken van één 14 Heather Jackson spreekt zelfs over een goudmijn, zie Jackson, Marginalia, 6. 15 Sherman, Used books, xiii. 16 Specifiek voor bijbels zie o.a. hoofdstuk 8 van Sherman, Used books, ‘“The Book thus put in every vulgar hand”: Marking the Bible’ en F. Molekamp, ‘Using a collection to discover reading practices: The British Library Geneva Bibles and a history of their Early Modern readers’, in: The Electronic British Library Journal (2006), article 10, 10-11 (www.bl.uk/eblj/2006articles/pdf/article10.pdf). Voor incunabelen zie o.a. P. Saenger en M. Heinlen, ‘Incunable description and its implication for the analysis of fifteenth-century reading habits’, in: S.L. Hindman (ed.), Printing the written word. The social history of books, circa 1450-1520. Ithaca/London 1991, 225-258. 17 Sherman, Used books, 10. 18 Brayman Hackel, Reading material in Early Modern England, zie in het bijzonder hoofdstuk 4.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 35 specifieke lezer.19 In dergelijk onderzoek draait het om hoe een bepaalde tekst is gelezen, vaak toegespitst op een specifieke periode. Welke onderzoekslijn men ook volgt, men wordt altijd geconfronteerd met aantekeningen, in meer of mindere mate, van verschillende handen en uit verschillende periodes. Een van de meest uitdagende taken van de onderzoeker van marginalia is het classificeren en waar mogelijk interpreteren van deze sporen. Hiervoor zijn verschillende methoden ontwikkeld en toegepast, uiteenlopend van eenvoudige driedelingen tot complexe systemen en theorieën met lagen, sublagen en codes. Een voorbeeld van de eerste is de aanpak van Elaine Whitaker, die een onderverdeling maakt in aantekeningen bedoeld voor redactie (censuur, bevestiging, etc.), interactie (bijv. bij devotioneel gebruik) en ontwijking (tekenen, dagdromen, etc.).20 Een ander voorbeeld is dat van Brayman Hackel die marginalia verdeelt in drie klassen: eigendomsaantekeningen, leesaantekeningen en aantekeningen voor het vastleggen van informatie, waarbij gedacht kan worden aan het neerschrijven van stambomen.21 David Pearson bracht hier enige aanpassingen in aan voor zijn onderzoek naar de zeventiende-eeuwse edities van de Engelse vertaling van Julius Caesars Commentarii. Hij achtte de laatste categorie te beperkt en verbreedde deze naar aantekeningen die niet tekstgebonden zijn in de zin dat ze los van de gedrukte tekst functioneren, om zo meer aantekeningen onder te kunnen brengen.22 Deze methoden geven met hun brede categorieën de onderzoeker een zekere vrijheid in het classificeren en interpreteren van marginalia. Dit vereist wel dat men gedurende de verwerking van de aantekeningen steeds terug moet kunnen gaan naar de specifieke voorbeelden om deze te kunnen herevalueren. Als gevolg kan de uitkomst van een dergelijke aanpak wellicht minder duidelijk of eenduidig zijn dan men hoopt. Sommige aantekeningen zijn nu eenmaal op verschillende manieren te interpreteren en kunnen wijzen op verschillende vormen van gebruik. Aan het andere eind van het spectrum vinden we de systemen en methoden van Carl James Grindley en Tatiana Nikolova-Houston.23 Grindley stelde voor het bestuderen van marginalia in Engelse handschriften van Piers Plowman (1300-1641) een systeem op dat annotaties en marginalia indeelt in drie typen, namelijk die zonder identificeerbare context, die in een context van het manuscript zelf, en die te maken hebben met de teksten in het handschrift. Deze drie typen kunnen weer worden ingedeeld in verschillende categorieën. Zo bestaat het eerste type annotaties en marginalia uit eigendomsinscripties, pentekeningen, pennenprobeersels en kladversies. Het tweede type uit gekopieerde lettervormen, illuminatie en passages, toegevoegde teksten, inhoudsopgaven, voorwoorden en constructieaantekeningen. En het derde type uit leesaanwijzingen en 19 Ibidem, 139. 20 E. Whitaker, ‘A collaboration of readers: categorization of the annotations in copies of Caxton's Royal Book’, in: Text 7 (1994), 233-242: 235. 21 Brayman Hackel, Reading material in Early Modern England, 138. 22 Pearson, ‘What can we learn by tracking multiple copies of books’, 28. 23 C.J. Grindley, ‘Reading Piers Plowman. C-text annotations: Notes toward the classification of printed and written marginalia in texts from the British Isles 1300-1641’, in: Kathryn Kerby-Fulton (red.), The Medieval professional at work: Evidence from manuscripts of Chaucer, Langland, Kempe, and Gower. Victoria 2001, 73-141 en T. Nikolova-Houston, ‘Marginalia and colophons in Bulgarian manuscripts and early printed books’, in: Journal of Religious & Theological Information 8 (2009), 65-91.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 36 verschillende reacties op de tekst. Vervolgens deelt hij de categorieën van het derde type nog eens in subcategorieën die ik hier niet zal opnoemen. Alle gevonden aantekeningen en marginalia in de door Grindley bestudeerde handschriften zijn door hem geclassificeerd en van een code voorzien. Samen met aanwijzingen voor de positie van de annotaties levert deze aanpak voor elk handschrift een lijst van annotaties met codes op.24 Grindley stelt dat deze benadering, waarbij de annotaties zo objectief mogelijk beschreven worden, latere onderzoekers in de gelegenheid stelt hun eigen conclusies te trekken.25 Het punt is echter dat voor het systeem van Grindley bij het classificeren al enige mate van interpretatie toegepast moet worden om alle aantekeningen ingedeeld te krijgen. De intentie van een bepaalde aantekening is niet altijd duidelijk of eenduidig. Grindley ziet hier zelf geen probleem in. In de korte toelichting op de toepassing van zijn systeem geeft hij aan dat de interpretatie van aantekeningen uiteindelijk vanzelf volgt, als ze maar consistent geclassificeerd worden.26 Uiteindelijk is het dus afhankelijk van de onderzoeker hoe bepaalde annotaties en marginalia geïnterpreteerd worden. Nog een stap verder gaat de methode van Nikolova-Houston voor het onderzoeken van marginalia in Bulgaarse handschriften en vroege gedrukte werken. Zij maakt hiervoor een indeling in zes verschillende clusters, of ‘werelden’ zoals zij ze noemt. Ze richt zich in deze zes clusters op verschillende aspecten van de geschiedenis van een boek, beginnende bij het boek als object en eindigend bij het verband tussen het boek en het bovennatuurlijke. Bij deze zes verschillende clusters horen bepaalde marginalia die wijzen op een bepaald type gebruik. Zo geeft Nikolova-Houston voor het laatste cluster gebeden en gezangen als voorbeeld. Deze marginalia verbinden het boek met het boven-natuurlijke.27 Ook voor het interpreteren van marginalia en gebruikssporen gebruikt Nikolova-Houston complexe modellen en theorieën. De zes verschillende clusters zijn door haar in een systeem geplaatst dat bestaat uit zeven lagen: de zes clusters, voorafgegaan door de tekst zelf als basis. Deze zeven lagen vormen het universum van de auteur van de marginalia. Elke laag stelt een hoger segment voor, hier beginnend bij de tekst zelf en uiteindelijk weer eindigend bij het bovennatuurlijke.28 Dit systeem moet het wereldbeeld van de auteur van de marginalia en de functie van het boek weergeven.29 Om dit systeem te kunnen doorgronden hanteert Nikolova-Houston verschillende theorieën, waaronder Ludwig von Bertalanffys algemene systeemtheorie en Mikhail Bakhtins

24 Zie bijv. Grindley, ‘Reading Piers Plowman’, 134. 25 Grindley, ‘Reading Piers Plowman’, 74. 26 Ibidem, 91. 27 Nikolova-Houston, ‘Marginalia and colophons’, 70-73. 28 De lagen die zij noemt zijn, voor religieuze teksten: The Word of God (the central text); The world of the book (the book and its history); The world within (book and user); The world between (community and church); The world outside (political and social history); The world around (nature and the cosmos); The world above (God and the supernatural). De verschillende benamingen van de lagen zijn hier onvertaald gelaten om hun oorspronkelijke betekenis te behouden. 29 Nikolova-Houston, ‘Marginalia and colophons’, 73-80.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 37 theorie over heteroglossia en polyglossia.30 Het voert wat ver om deze hier te bespreken, maar het is duidelijk dat Nikolova-Houston haar benadering van marginalia en gebruikssporen heeft vormgegeven als een uitgebreid en ver uitgewerkt model, dat bovendien doorgrond moet worden aan de hand van complexe en vaak filosofische theorieën. Het moge duidelijk zijn dat er in de periode dat marginalia en andere aantekeningen als serieuze bron voor historische lezers en leesgedrag zijn bestudeerd, verschillende zeer uiteenlopende benaderingswijzen zijn ontwikkeld. Dit betekent dat toekomstige onderzoekers en onderzoeken terug kunnen vallen op een veelheid aan praktijkvoorbeelden en hieruit kunnen lichten wat van toepassing is, afhankelijk van het te onderzoeken object. Vroege gedrukte bijbels, zeker die uit de incunabelperiode, dus gedrukt vóór 1501, hebben op dit vlak echter nog maar weinig aandacht gekregen. Enerzijds heeft dat wellicht te maken met het feit dat ze voor veel onderzoekers enigszins tussen de categorieën ‘handschrift’ en ‘druk’ vallen. Anderzijds kan dat te maken hebben met het feit dat ze vanwege de tekst vaak buiten beschouwing gelaten worden;31 het bezitten en lezen van de Bijbel in de late middeleeuwen wordt immers over het algemeen gezien als een reeds bekend terrein.32 Dat er in de marginalia in vroege gedrukte bijbels voldoende aanwijzingen zijn om dit algemene beeld te doorbreken, blijkt uit de onderstaande casestudie naar de Delftse Bijbel.

Inscripties en aantekeningen in Delftse Bijbels

Het onderzoeken van marginalia en andere aantekeningen in de Delftse Bijbel begint bij het samenstellen van een overzicht van overgeleverde exemplaren. In de Incunabula Short Title Catalogue (ISTC) stonden aanvankelijk 57 exemplaren geregistreerd.33 Daaraan konden vier exemplaren toegevoegd worden,34 waardoor het aantal komt op 61 exemplaren, of delen en fragmenten van exemplaren.35 De ISTC biedt geen informatie met betrekking tot marginalia en aantekeningen en ook in de meeste catalogi ontbreekt deze informatie. Vrijwel alle geregistreerde exemplaren zijn daarom onderzocht op hand-

30 Zie K.L. Bertalanffy, General system theory. Foundations, development, applications. New York 1968 en M. Bakhtin, The Dialogic Imagination. Four Essays. Austin 1981. 31 Getuige ook de eerste reactie van Sherman op de collectie bijbels in de Huntington Library. 32 Hoogstwaarschijnlijk een gevolg van het zogenoemde ‘Protestants Paradigma’, zie daarover o.a. J.M. van Duijn, ‘Printing, Public, and Power: Shaping the First Printed Bible in Dutch (1477)’, in: Church History and Religious Culture 93 (2013), 275-299. 33 Geraadpleegd februari 2009. Veel van deze exemplaren zijn echter later opnieuw samengesteld, zie o.a. J.M. van Duijn, ‘Een verzameling Delftse Bijbels. Over het nut van een collectie op papier’, in: Jaarboek van het Nederlands Genootschap van Bibliofielen 20 (2013), 57-82: 60-66. Hier wordt uitgegaan van exemplaren in hun huidige samenstelling. 34 Amsterdam, Bijbels Museum, Bn 0.477.018.1 + 7 I en II; Den Haag, Museum Meermanno-Westreenianum, 109 B 5 (deel 2); Deventer, Stadsarchief en Atheneumbibliotheek, 113E 11KL; Zaltbommel, Stadskasteel, 0244-3174. 35 In de literatuur wordt over het algemeen geschreven over 50 exemplaren. Voor een overzicht van de 61 overgeleverde exemplaren zie Van Duijn, ‘Een verzameling Delftse Bijbels’, 81-82.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 38 schriftelijke aantekeningen.36 Uiteindelijk bleek dat een groot deel van deze exemplaren laatmiddeleeuwse en latere annotaties bevat. Hier wordt geconcentreerd op de vijftiende- en vroegzestiende-eeuwse inscripties en aantekeningen om zo vooral de vroege receptie in kaart te brengen. Een aantal is gedateerd, zoals de eigendomsinscripties in de exemplaren Den Haag, Museum Meermanno-Westreenianum, 1 B 13 en Gent, Universiteitsbibliotheek, R. 51(2), die respectievelijk in 1483 en 1477 zijn aangebracht. Het overgrote deel van de inscripties en aantekeningen is echter gedateerd aan de hand van het gebruikte schrift.37 Voor het bestuderen en analyseren van deze annotaties is een methode toegepast die is gebaseerd op die van Brayman Hackel en Pearson.38 Hun aanpak laat ruimte voor allerlei sporen die niet op voorhand te classificeren zijn, maar wel van belang zijn voor het onderzoek. Het betreft dan niet alleen annotaties binnen de eerste twee categorieën, eigendoms- en leesaantekeningen, maar tevens de gehele derde categorie van aantekeningen voor het vastleggen van informatie. Juist die derde categorie biedt zicht op het gebruik van Delftse Bijbels buiten de geijkte opvattingen en ideeën. Door naast lezen ook andere vormen van gebruik te bestuderen wordt de Delftse Bijbel geplaatst in de brede laatmiddeleeuwse cultuur. De aantekeningen in Delftse Bijbels laten zich grofweg onderverdelen in twee soorten: eigendomsinscripties en gebruikssporen. Eigendomsinscripties bevatten vrijwel altijd een naam, met vaste formules zoals ‘dit boec hoort toe’, maar vaak ook extra informatie, bijvoorbeeld over het beroep van de bezitter of diens woonplaats. De gebruikssporen zijn weer onder te verdelen in aantekeningen die betrekking hebben op de tekst, die daar een zekere interactie mee aangaan of hier een inhoudelijke toevoeging aan zijn (zoals onderstrepingen, symbolen, gekopieerde woorden en zinnen, onderwerps- of persoonsaanduiding, samenvattingen, vertalingen, verwijzingen, correcties en aanpassingen, commentaar, nummeringen), en aantekeningen die niets met de tekst te maken hebben en onafhankelijk functioneren (tekeningetjes en willekeurige illustraties, pennenprobeersels, dateringen en documentatie).

36 Uitzonderingen zijn Auckland, City Library, 1477; Dallas, Bridwell Library, Southern Methodist University, Prothro B-147; Moskou, Russische Staatsbibliotheek, Inc.4.240; Orlando, Van Kampen Collection, vk 835; San Marino, Huntington Library, RB 84943; Stellenbosch, University Library, TEOL B 221.53931 BIB; Torún, Nicolaus Copernicus University Library, Inc.III.19. Olim Amsterdam, Bibliotheca Philosophica Hermetica, Incunabel BPH 42 is tijdens het onderzoek verkocht aan een onbekende particuliere verzamelaar. Informatie over deze exemplaren is te danken aan de medewerking van bibliotheekmedewerkers van de betreffende instellingen. De beschrijvingen van alle 61 exemplaren en de marginalia daarin zullen worden opgenomen in mijn proefschrift. 37 Hiervoor zijn verschillende schriftatlassen beschikbaar, zoals H. Brouwer, Geschreven verleden. Genealogie en oud schrift. Den Haag 1963; J.L. van der Gouw, Oud schrift. Zwolle 1963; W. Bogtman, Het Nederlandsche handschrift in 1600. Haarlem 1973; B.N. Leverland, Zo schreven onze voorouders. Nederlands schrift tussen 1450 en 1700. Den Haag 1984; C. Dekker, e.a., Album palaeographicum XVII provinciarum. Paleografisch album. Album de paleographie. Turnhout 1992; C.C. de Glopper-Zuijderland, e.a., Cahiers oud schrift. Den Haag 1995-1997. 38 Brayman Hackel, Reading material in Early Modern England, 138-139 en Pearson, ‘What can we learn by tracking multiple copies of books’, 27-29.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 39

Eigendomsinscripties

Van de 61 geregistreerde overgeleverde exemplaren van de Delftse Bijbel hebben er 21 laatmiddeleeuwse eigendomsinscripties, grofweg van vóór 1550. Dat is zo'n 34 procent. Deze 21 exemplaren bevatten in totaal 33 eigendomsinscripties.39 Sommige exemplaren bevatten meerdere eigendomsinscripties en in enkele gevallen is dezelfde inscriptie te vinden in meerdere exemplaren.40 In enkele gevallen wordt een eigendomsinscriptie gevonden, maar geen naam. Exemplaar San Marino, Huntington Library, RB 84943 bevat een inscriptie op fol. 121 recto van het eerste deel (bij Deuteronomium 9) die enkel bestaat uit ‘Dese bouc behoert toe’, zonder dat daar ooit een naam aan is toegevoegd. In Deventer, SAB, 113E 11KL is op fol. 603 verso de eigendomsinscriptie grotendeels weggekrast, waardoor de naam die erbij hoort niet meer leesbaar is. Uit de 33 eigendomsinscripties komen 29 bezitters naar voren.41 Analyse van de inscripties levert niet alleen bezittersnamen op, maar ook andere informatie. In drie gevallen wordt verzocht het exemplaar te retourneren mocht het vermist raken.42 In twee van die exemplaren wordt zelfs een beloning uitgeloofd voor wie het exemplaar terug zou brengen.43 Zo kreeg degene die Cambridge, University Library, BSS.223.A77.3 aan zijn rechtmatige eigenaar retourneerde als beloning een drinkpenning die opgehaald kon worden in een bepaalde steeg. Helaas is de naam van de steeg onleesbaar. Eigendomsinscripties kunnen ook informatie bieden over geslacht, beroep, woonplaats, manieren van verwerving en zelfs gebruik, dit laatste komt in de volgende paragraaf naar voren. De informatie die in eigendomsinscripties gegeven wordt kan op verschillende manieren geanalyseerd worden. Hieronder wordt inzicht gegeven in de verhouding particuliere bezitters en instellingen, mannelijke en vrouwelijke bezitters, en religieuzen en leken. Andere gegevens die naar voren komen laten zich lastiger analyseren en vergelijken, omdat ze bijvoorbeeld maar sporadisch voorkomen, zoals de manieren van verwerving en woonplaatsen. Dergelijke informatie zal afzonderlijk besproken worden. Het eerste overzicht is dat van particuliere en institutionele bezitters. Bezitters die met hun eigen naam bekend zijn, maar in een instelling zoals een klooster, of een gemeenschap als een begijnhof wonen, zijn hier als particulier gezien.44 Onder de 29

39 In een eerdere analyse is uitgegaan van 31 eigendomsinscripties, zie Van Duijn, ‘Een verzameling Delftse Bijbels’, 66. De vroegzestiende-eeuwse inscriptie van het Amsterdamse Clarissenklooster in exemplaar Olim Amsterdam, BPH, Incunabel 42 en een inscriptie in Den Haag, MMW, 109 B 5 zijn hier aan de analyse toegevoegd. 40 Zo is de inscriptie van Dieuwer Claes zowel te vinden achterin het eerste deel van Den Haag, KB, 169 E 55-56 als achterin het tweede deel van Princeton, Scheide Library, 5.4.3. Een eigendomsinscriptie van het Sint Ceciliaklooster is te vinden in Cambridge, University Library, Oates 3335 en in San Marino, Huntington Library, RB 84943. 41 Eén bezitter meer dan in Van Duijn, ‘Een verzameling Delftse Bijbels’. 42 Bornem, Sint-Bernardusabdij, - Cambridge, University Library, BSS.223.A77.3 en Gent, UB, R. 51(2). 43 Bornem, Sint-Bernardusabdij, - en Cambridge, University Library, BSS.223.A77.3. 44 Zie ook de methode in H. Brinkman, Dichten uit liefde. Literatuur in Leiden aan het einde van de late Middeleeuwen. Hilversum 1997, 281.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 bezitters zijn er vijf instellingen te vinden: vier kloosters en een begijnhof.45 Van deze

45 Hun inscripties zijn te vinden in Cambridge, University Library, Oates 3335 en 3336; Olim Amsterdam, BPH, Incunabel 42; Providence, Brown University Library, Annmary Brown collection 468; Utrecht, UB, D. fol. 420 rariora.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 40 institutionele bezitters worden er drie bij naam genoemd: het Sint Ceciliaklooster in Leiden, het klooster Sint Clara in Amsterdam en het klooster Mariënpoel buiten Leiden. De overige 24 kunnen als particuliere bezitters aangemerkt worden. Van deze 24 zijn er vier overduidelijk verbonden aan een klooster of begijnhof.46 Op basis van de verhouding tussen institutionele en particuliere bezitters zou geconcludeerd kunnen worden dat het bezitten van een Delftse Bijbel vooral een particuliere aangelegenheid was.

Figuur 1. Eigendomsinscriptie van het Ceciliaklooster in Leiden op fol. 318v van het eerste deel van San Marino, Huntington Library, RB 84943

Een andere indeling die op basis van de eigendomsinscripties is te maken, is die in mannelijke en vrouwelijke bezitters. Uit de namen van bezitters is over het algemeen goed op te maken of het gaat om een man of vrouw. In vrijwel de meeste gevallen kan dit gebaseerd worden op de uitgang ‘zoon’ of ‘dochter’ in het patroniem. Wanneer een dergelijke uitgang niet gegeven is, dan geeft in veel gevallen het pronomen alsnog de doorslag. In een enkel geval is het bepalen van het geslacht afhankelijk van verdere informatie in de inscriptie en het gebruik van mannelijke of vrouwelijke voornaamwoorden. Zo kan vastgesteld worden dat van de 29 bij naam bekende bezitters er zeventien vrouw zijn en negen man. Van drie bezitters is het geslacht onbekend. Dat het aandeel vrouwelijke bezitters zo groot is heeft mogelijk te maken met bezitters in vrouwenkloosters. Toch mag ook het aandeel mannelijke bezitters niet onderschat worden, veel van hen kunnen juist als niet-religieus aangemerkt worden. Een indeling in religieuze en lekenbezitters is moeilijker te maken dan in particulieren en instellingen en mannelijke en vrouwelijke bezitters. De reden hiervoor is vooral een kwestie van terminologie. Over het algemeen kan er onderscheid gemaakt worden tussen religieuzen, semi-religieuzen en leken.47 De grenzen tussen deze verschillende categorieën zijn echter vaag,48 waarbij vooral de categorie semi-religieuzen problematisch is.49 Hieronder worden bijvoorbeeld begijnen, lekenbroeders, leden van de derde orde van Sint-Franciscus en broeders en zusters van het gemene leven verstaan. Zij hadden geen kloostergelofte afgelegd, maar leefden ook geen seculier leven. Hier worden semi-religieuzen tot de categorie ‘religieuzen’ gerekend, omdat zij toch in een min of meer institutionele omgeving hun geestelijk leven vormgaven.

46 Zie de inscripties in Gent, UB, R. 51(2); Olim Amsterdam, BPH, Incunabel BPH 42; Parijs, Bibliothèque nationale de France, Rés. A. 411. 47 Zie over deze driedeling Th. Mertens, ‘Boeken voor de eeuwigheid. Ter inleiding’, in: Th. Mertens (red.), Boeken voor de eeuwigheid. Middelnederlands geestelijk proza. Amsterdam 1993, 8-35: 9-13. 48 Zie hierover ook S.A. Folkerts, Voorbeeld op schrift. De overlevering en toe-eigening van de vita van Christina Mirabilis in de late middeleeuwen. Hilversum 2010, 28-29. 49 Zie ook Mertens, ‘Boeken voor de eeuwigheid’, 12.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 41

Een andere moeilijkheid bij de indeling in religieuzen en leken is het identificeren van deze bezitters in eigendomsinscripties. Niet altijd is duidelijk of een bezitter als religieus of leek aangeduid kan worden. Waar religieuze bezitters zich over het algemeen laten identificeren aan de hand van informatie die gegeven wordt in eigendomsinscripties, ontbreekt dergelijke informatie vaak voor andere bezitters. Voor een aantal bezitters kan op basis van beroep, woonplaats of relatie expliciet vastgesteld worden dat zij leken waren, zoals in het geval van Claes Symenszoon en Jan Ryck die beiden getrouwd waren, Claes Heyn van wie bekend is dat hij aan de Plaetse, de huidige Dam, in Amsterdam woonde, Maria van Cats, die getrouwd was met Claes van Ruyven, en Jacob Cornelisz. van Oostsanen, een schilder die woonde in de Kalverstraat in Amsterdam.50

Figuur 2. Eigendomsinscriptie van Jacob Cornelisz. van Oostsanen op fol. 318r van het eerste deel van New York, Pierpont Morgan Library, ChL 1630

Volgens de bovenstaande benadering kunnen er tien van de 29 bekende bezitters als religieus aangemerkt worden en achttien als leek. Van één bezitter is onduidelijk of ze zelf op een begijnhof woonde of enkel haar exemplaar daaraan naliet.51 Onder de religieuze bezitters zijn, zoals eerder is besproken, vier kloosters en een begijnhof. Voorbeelden van

50 Respectievelijk Den Haag, MMW, 111 B 39:2; Olim Washington, National Cathedral Library, 415; Amsterdam, Bijbels Museum, Bn 0.477.018.1 + 7 I en II; New York, Pierpont Morgan Library, ChL 1630. 51 Dit is Geert Symens, inscriptie in Cambridge, University Library, Oates 3336.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 42 particuliere religieuze bezitters zijn Marigen Aellewijns die hoogstwaarschijnlijk in het Sint Ceciliaklooster in Leiden woonde, Cornelius Aernoldszoon die als lekenbroeder in het klooster Eemsteyn woonde en Loebricht en Bartkut Dobben die woonden op het ronde begijnhof in Amsterdam.52

Figuur 3. Eigendomsinscriptie van Cornelius Aernoldszoon op fol. [340r.] van het tweede deel van Gent, Universiteitsbibliotheek, R. 51(2)

In de eigendomsinscripties in overgeleverde Delftse Bijbels komen drie manieren van verwerving naar voren: aankoop, overerving door particulieren en nalatenschap voor instellingen. Een goed voorbeeld van het eerste is de vijftiende-eeuwse inscriptie in exemplaar Den Haag, MMW, 1 B 13. Hierin vertellen de kopers, Claes Symenszoon en Jan Ryck, dat zij het exemplaar samen met hun vrouwen, Nell en Kristyn, zullen bewaren en lezen:

Desen bibell in twee stucken hebben claes symons zoon ende jan ryck recht-susterlingen tsamen gecoft ende betaelt inden jaer lxxxiij. Ende sullen se myt nell ende kristyn hare wyven tsamen houden, ende de langste levende van hem, salse na hem duen dat alleen hebben ende nemen.53

Hetzelfde exemplaar geeft ook informatie over hoe men in het bezit kon komen van een Delftse Bijbel. De inscriptie meldt niet alleen dat het exemplaar in 1483 is gekocht, maar ook dat het uiteindelijk in bezit zou komen van de langstlevende. Dat is Claes Symens-zoon geweest aangezien op fol. 340 recto de naam van Jan Claeszoon te lezen is. Het exemplaar werd van vader op zoon overgeleverd.54 Een ander voorbeeld van overerving is het exemplaar van Cornelia Claes, dat zij in ‘serfgenomen’ heeft van haar zuster Dieuwer Claes.55

52 Zie hun inscripties in Cambridge, University Library, Oates 3335; San Marino, Huntington Library, RB 84943; Gent, UB, R. 51(2); Olim Amsterdam, BPH, Incunabel 42. 53 Den Haag, MMW, 1 B 13, deel 2, fol. 340v. 54 Andere voorbeelden van exemplaren die in de familie zijn overgeleverd zijn Den Haag, KB, 169 E 55-56, in het bezit van de zusters Diewer en Cornelia Claes, en Olim Amsterdam, BPH, Incunabel 42 dat lang in bezit was van de familie Dobben. 55 Den Haag, KB, 169 E 55-56 en Princeton, Scheide Library, 5.4.3.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 43

Voor instellingen kan gesproken worden over nalatenschap. Zo liet Marigen Aellewijns haar exemplaar na aan het Sint Ceciliaklooster in Leiden. De inscriptie van dit klooster is nu te vinden in twee verschillende exemplaren, namelijk Cambridge, University Library, Oates 3335 en San Marino, Huntington Library, RB 84943. Alleen in het exemplaar in de Huntington Library wordt specifiek vermeld dat ze de bijbel per testament heeft nagelaten aan het klooster: ‘is ons besproken in testament’.56 Van het andere exemplaar is gesuggereerd dat Aellewijns het bij leven aan het klooster heeft geschonken.57 Maar aangezien beide inscripties, weliswaar in twee verschillende delen, op hetzelfde exemplaar betrekking hebben is het waarschijnlijker dat dit na haar dood is gebeurd. Een ander voorbeeld is het exemplaar van Geert Symens, dat zij naliet aan een begijnhof.58 Van tien van de 29 bekende bezitters is de woonplaats of locatie te achterhalen.59 Daaruit lijkt naar voren te komen dat de Delftse Bijbel vooral een verspreiding in Holland gekend heeft (Amsterdam, 5; Leiden, 2; Dordrecht, 1; Haarlem, 1). Het enige exemplaar waarvoor aanleiding is het buiten Holland te plaatsen is dat van Brown University in Providence, dat toebehoord heeft aan een klooster in Leuven. Voor een aantal bezitters kan het beroep vastgesteld worden, uiteraard afgezien van kloosterbewoners en begijnen. Zo was Cornelis Aernoldszoon een schoenmaker in het klooster Eemsteyn en Jacob Cornelisz. schilder in Amsterdam.60 De bovenstaande analyses van eigendomsinscripties in Delftse Bijbels leveren een gevarieerd beeld op. Een eenvoudige aanduiding van bezitters als religieuzen, leken of welgestelden gaat niet op; de werkelijkheid was vele malen complexer en dynamischer. Het kan niet gezegd worden dat enkel een specifieke groep of sociale klasse toegang had tot de Delftse Bijbel.61 Bezitters van Delftse Bijbels waren particulieren, instellingen, religieuzen, leken, mannen, vrouwen en meer en minder vermogenden. Rondom deze bezitters bevond zich een groep van gebruikers die indirect of helemaal niet genoemd worden in de inscripties.62 Hierbij kan gedacht worden aan de exemplaren die in bezit waren van een religieuze instelling waar

56 San Marino, Huntington Library, RB 84943, deel 1, fol. [318v.]. 57 J.A. Naber, hs. Den Haag, MMW, 7 B 29, 7-8. Zie ook A. Bouwman en E. van der Vlist, ‘Van schrijven naar drukken. Het Leidse boek tussen begin en beleg’, in: A. Bouwman, e.a. (red.), Stad van boeken. Handschrift en druk in Leiden 1260-2000. Leiden 2008, 1-151: 11, waarin is aangegeven dat dit exemplaar niet overgeleverd of getraceerd is. 58 Cambridge, University Library, Oates 3336. 59 Amsterdam, Bijbels Museum, Bn 0.477.018.1 + 7 I en II; Cambridge, University Library, Oates 3335; Gent, UB, R. 51(2); New York, Pierpont Morgan Library, ChL 1630; Olim Amsterdam, BPH, Incunabel BPH 42; Olim Washington, National Cathedral Library, 415; Providence, Brown University Library, Annmary Brown collection 468; Utrecht, UB, D. fol. 420 rariora. 60 Gent, Universiteitsbibliotheek, R. 51(2) en New York, Pierpont Morgan Library, ChL 1630. Over het exemplaar van de schilder zie J.M. van Duijn, ‘Gevonden in New York. Een bijbel uit het bezit van Jacob Cornelisz. van Oostsanen’, in: Jacobsbode. Nieuwsbrief van de Stichting Jacob Cornelisz. van Oostsanen 22 (2012), 1-3. 61 Dit sluit aan bij de ideeën van Chartier over de toe-eigening van culturele objecten. Zie Chartier, ‘Culture as appropriation’, 323 en idem, The cultural uses of print in Early Modern France, 3. 62 Zie ook R. Chartier, The order of books. Readers, authors, and libraries in Europe between the fourteenth and the eighteenth centuries. Stanford 2009, 19.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 meerdere bewoners of bewoonsters een exemplaar konden gebruiken, of aan exemplaren die binnen het gezin gelezen werden.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 44

Gebruikssporen

Van de 61 geregistreerde overgeleverde exemplaren bevatten er 32 laatmiddeleeuwse gebruikssporen, in de vorm van aantekeningen op schutbladen en in de marges. Deze zijn hoofdzakelijk in het Nederlands en variëren in schrift van een cursiva, een minder net schrift dat gewoonlijk gebruikt werd voor het snel vastleggen van informatie, tot een strakke textualis, die vaker gebruikt werd voor aanzienlijke teksten zoals de Bijbel.63 In een enkel geval is een extra katern toegevoegd.64 Deze gebruikssporen kunnen, zoals eerder aangegeven, ingedeeld worden in aantekeningen die betrekking hebben op de tekst en aantekeningen die daar los van staan. Aantekeningen van de eerste categorie worden onder andere gevormd door onderstrepingen, symbolen in de marge, gekopieerde woorden en zinnen, samenvattingen, vertaling van woorden of zinnen, verwijzingen, correcties en aanpassingen, commentaar op de tekst, liturgische instructies en toegevoegde teksten. De tweede categorie gebruikssporen bestaat uit tekeningetjes en willekeurige illustraties, pennenprobeersels, dateringen en verschillende vormen van documentatie. De laatste hiervan is de meest interessante soort aantekening die niet in verband staat met de tekst, omdat de inhoud hiervan op zichzelf staat. Waar de eerder beschreven toegevoegde teksten en elementen nog een bepaald verband met de tekst hebben, is dat voor deze categorie niet het geval. Een goed voorbeeld is een schuldverklaring van Wouter Harmans uit 1569, geschreven op de versozijde van het laatste blad van Baruch in exemplaar Gent, UB, R. 51(2). Hij verklaart hierin 24 Karolusguldens schuldig te zijn aan Antonis Pieters, of de bezitter van de desbetreffende Delftse Bijbel: ‘[...] schuldich te weessen Antonis pieters of den houder van desen [...]’. Een ander goed voorbeeld, en vijftiende-eeuws, is een lijstje van bouwmaterialen, of beter gezegd van logistieke activiteiten betreffende bouwmaterialen, in exemplaar Deventer, SAB, 113E 11KL dat hieronder nog ter sprake komt. Voor slechts een klein aantal exemplaren is bekend van wie de aantekeningen afkomstig zijn. In die gevallen kunnen de gebruikssporen gekoppeld worden aan de eigendomsinscriptie in het exemplaar. De beste voorbeelden zijn de exemplaren van Cornelius Aernoldszoon en Jacob Cornelisz. van Oostsanen waarin zij uitgebreide aantekeningen hebben aangebracht.65 Veruit de meeste exemplaren bevatten gebruikssporen die niet aan een specifiek persoon, of aan eventuele eigendomsinscripties, verbonden kunnen worden. Hoewel gebruikssporen soms een

63 De grootste uitzondering is het exemplaar van Cornelius Aernoldszoon dat naast Nederlandstalige ook uitgebreide Latijnse aantekeningen bevat. Dallas, Bridwell Library, Prothro B-147; Den Haag, MMW, 111 B 39:2 (olim 1 B 13bis); Gent, UB, R. 51(2), R. 61(1) en R. 63. Over de samenhang tussen deze exemplaren zie A. Derolez, ‘Een merkwaardig exemplaar van de Delftse Bijbel’, in: RA Croiset van Uchelen (red.), Hellinga Festschrift / Feestbundel / Mélanges. Forty-three studies in bibliography presented to prof. dr. Wytze Hellinga on the occasion of his retirement from the chair of Neophilology in the University of Amsterdam at the end of the year 1978. Amsterdam 1980, 135-150 en E.M. White, ‘Newly Discovered Fragments from Three “Made Up” Delft Bibles of 1477’, in: Quaerendo 37 (2007), 147-161. 64 Londen, British Library, IB. 47102. In het tweede deel van dit exemplaar is voorin een inhoudsopgave ingevoegd. 65 In Dallas, Bridwell Library, Prothro B-147; Den Haag, MMW, 111 B 39:2 (olim 1 B 13bis); Gent, UB, R. 51(2), R. 61(1) en R. 63; New York, Pierpont Morgan Library, ChL 1630.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 indicatie kunnen geven in welke kringen een exemplaar gebruikt kan zijn, blijft de auteur of producent van deze sporen vaak anoniem.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 45

Figuur 4. Schuldverklaring van Wouter Harmans uit 1569, geschreven op fol. [256v] van het tweede deel van Gent, Universiteitsbibliotheek, R. 51(2)

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 46

De hiervoor genoemde gebruikssporen lopen zeer uiteen en komen in verschillende combinaties in meer of mindere mate voor. Op basis van de gebruikssporen kan met zekerheid worden aangenomen dat de eerder genoemde 32 exemplaren in de late middeleeuwen zijn gebruikt en dat dit gebruik gepaard ging met het maken van aantekeningen in de marges en op dek- en schutbladen.66 Gelet op de hoeveelheid gebruikssporen in de verschillende exemplaren is te concluderen dat het ene exemplaar intensiever is gebruikt, of in ieder geval geannoteerd, dan het andere. Zo bevat het exemplaar van Cornelius Aernoldszoon zowel uitgebreide teksten als marginale aantekeningen door het hele exemplaar heen, terwijl exemplaar Utrecht, UB, D. fol. 420 rariora slechts een paar aantekeningen bevat. Net zoals de hoeveelheid en dichtheid van gebruikssporen per exemplaar kan verschillen, zijn er ook verschillende combinaties van sporen te vinden. Het ene exemplaar heeft bijvoorbeeld een uitgebreider systeem van markeren dat het andere. Exemplaar Amsterdam, UB VU, XC.05037.- bevat alleen liturgische instructies, terwijl in Deventer, SAB, 113E 11KL aantekeningen met betrekking tot de katernopbouw, documentatie en pennenoefeningen gecombineerd zijn. Op basis van de grote hoeveelheid soorten gebruikssporen en de verschillen in dichtheid en combinaties kan aangenomen worden dat Delftse Bijbels zeer uiteenlopende functies gehad hebben. Het voert wat ver om hier van alle overgeleverde de gebruikssporen weer te geven,67 maar er kan een beeld geschetst worden van het diverse gebruik van de Delftse Bijbel door drie verschillende functies verder toe te lichten. Een aantal exemplaren laat gebruikssporen zien die wijzen op het gebruik van Delftse Bijbels als leidraad voor het dagelijks leven, als bron voor studie en als notitieboek voor het opslaan van informatie. Hierbij moet de kanttekening geplaatst worden dat een exemplaar op hetzelfde moment verschillende functies gehad kan hebben en dat er naast deze drie ook nog andere functies bestaan hebben. Het gebruik van de Delftse Bijbel als voorbeeld en leidraad voor het dagelijks leven ligt zeer voor de hand. Op verschillende plaatsen wordt hieraan gerefereerd, zoals het begin van Spreuken, waarin uiteen gezet wordt dat dit boek wijsheid biedt, een leidraad zijn in het leven en het inzicht verdiept.68 In haar onderzoek naar de Geneefse Bijbel (gedrukt vanaf 1575 en veel gebruikt in Engeland) heeft Femke Molekamp aanwijzingen gevonden dat lezers van deze bijbel op zoek gingen naar bevestiging van hun ideeën over dagelijkse kwesties, zoals de positie van de vrouw ten opzichte van de man.69 Dat ook lezers van de Delftse Bijbel in de late middeleeuwen op zoek gingen naar raad en advies voor het dagelijks leven blijkt uit de specifieke aandacht die er in een aantal exemplaren is voor de passages en bijbelboeken die hierover handelen.

66 Dit betekent echter niet dat de exemplaren zonder gebruikssporen niet gebruikt zijn. 67 Deze informatie zal uiteindelijk wel in het catalogusdeel van mijn proefschrift opgenomen worden. 68 ‘om te weten wijsheit ende discipline. Ende om te verstaen woerden der vroetscappen, ende om te ontfaen die wijsen der leringhe gerechticheit ende vonissen ende effenheit [...]’, Spreuken 1: 2-3, geciteerd naar de Delftse Bijbel. 69 Molekamp, ‘Using a collection to discover reading practices’, 9-10.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 Het exemplaar van de Delftse Bijbel in de Sint-Bernardusabdij in Bornem is één van de beste voorbeelden van het gebruik van de bijbel als leidraad voor het dagelijks leven.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 47

Hierin zijn marginale aantekeningen aangebracht die laten zien dat de auteur raad heeft gezocht of lessen heeft getrokken die hem of haar in het dagelijks leven van dienst konden zijn. Zo heeft de gebruiker met een klavertje op fol. 27 recto van het tweede deel bijvoorbeeld de volgende zin gemarkeerd: ‘Want ghi en doet gheen oerdeel des menschen mer des heren’ [Want u zult niet oordelen over de mensen maar de heer]. En op fol. 106 verso: ‘Een schoen wijf ende sot: is als een gulden rinc in eenre soghen nose’ [Een mooie maar zotte vrouw is als een gouden ring in de neus van een zeug]. De aandacht voor vrouwen gaat verder, want op fol. 109 verso is een klavertje te vinden bij: ‘Een sot wijf ende calachtich: ende vol ondierheden ende niet mit allen wetende’ [Een zotte en praatzuchtige vrouw: en vol onzedigheid en zonder verstand]. En op fol. 112 verso: ‘Want een licht wijf is een diepe graft: ende een vreemt wijf een nauwe putte [...]’ [Want een lichtzinnige vrouw is een diep graf: en een vreemde vrouw een nauwe put]. De aandacht van de gebruiker van het exemplaar in Bornem ging echter ook uit naar andere zaken, zoals blijkt uit het klavertje op fol. 109 verso bij de onderstreepte zin: ‘Een verblidende moet maect een groeyende outheit: mer die drouige gheest verdroget die beenren’ [Een blij gemoed maakt een groeiende ouderdom: maar een droevige geest verdroogt de botten]. Hier en daar is met het woordje ‘omnes’ aangegeven dat een hele passage van belang is. Deze aantekeningen zijn hoofdzakelijk te vinden in de bijbelboeken Spreuken, Prediker, Hooglied, Wijsheid en Wijsheid van Jezus Sirach. Dat is op zich niet vreemd aangezien deze boeken zogenaamde wijsheidsboeken zijn, moralistisch-didactische boeken die handelen over universele zaken als rechtvaardigheid en rechtschapenheid, goede en slechte daden en voor- en tegenspoed. In Hooglied worden tevens zaken behandeld met betrekking tot de liefde en het huwelijk. Gezien de aandacht die de gebruiker had voor de vrouw, zal hij of zij hierin vele lessen gevonden hebben. De duidelijkste vorm van gebruik is die als bron voor studie, waarbij het maken van marginale aantekeningen ook het meest voor de hand ligt.70 Te denken valt aan correcties en aanpassingen, vertalingen, verwijzingen en inhoudelijk commentaar op de tekst.71 De tekst is daarbij nauwkeurig bestudeerd, niet alleen om de inhoud te doorgronden maar ook om deze op correctheid te controleren. Deze gebruiksvorm laat zien dat de tekst van de Delftse Bijbel aan kritisch onderzoek onderhevig was. Niet alleen werden druk- of zetfouten verbeterd, soms werd ook de vertaling van bepaalde woorden of zinnen in twijfel getrokken en aangepast. Zoals in Brussel, KB, Inc. B 1.415 waar op fol. 50 recto ‘even kersten’ is veranderd in ‘naesten’. In datzelfde exemplaar staat onder de kolom van I Koningen 31 op fol. 198 verso een verwijzing naar I Paralipomenon 10, in de huidige benaming Kronieken. Dit exemplaar bestaat echter alleen uit het eerste deel; de boeken Paralipomenon ontbreken helaas.72

70 Zie ook K. Jensen, ‘Printing the Bible in the fifteenth century. Devotion, philology and commerce’, in: K. Jensen (red.), Incunabula and their readers. Printing, selling and using books in the fifteenth century. London 2003, 115-138: 134-136. 71 Zoals in Den Haag, MMW, 1 D 15; Deventer, SAB, 113E 11KL; Gent, UB, R. 51(2), R. 61(1) en R. 63; Oxford, Bodleian Library, Auct. V. 3.6.7. 72 Mogelijk heeft het exemplaar oorspronkelijk uit twee delen bestaan of wordt hier verwezen naar een ander exemplaar of een bijbelhandschrift.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 48

Verwijzingen laten in een enkel geval ook zien dat een gebruiker niet alleen de tekst van de Delftse Bijbel tot zijn beschikking had, maar ook andere teksten. Dit komt duidelijk naar voren in het exemplaar Manchester, John Rylands University Library, S7940, waarin bij bepaalde passages aangegeven staat dat de Leuvense Bijbel, een in 1548 uitgegeven en door de Kerk goedgekeurde Bijbelvertaling, een andere lezing biedt. Het gaat hier om kleine verschillen, zoals ‘Here oftu aldus leefst [...]’ in de Delftse Bijbel en ‘Heere ist datmen alsoo leeft [...]’ in de Leuvense Bijbel.73 De gebruiker van dit exemplaar heeft niet alleen beide vertalingen tot zijn beschikking gehad, hij heeft ze ook vergeleken en de kleine verschillen als ‘oftu’ en ‘datmen’ in de voornoemde zinnen opgemerkt. Dat de tekst van de Delftse Bijbel alleen soms niet voldoende was, blijkt onder andere uit de aantekeningen in exemplaar Stellenbosch, UB, TEOL B 221.53931 BIB. De lezer of gebruiker van dit exemplaar voelde de noodzaak zijn of haar exemplaar te voorzien van extra teksten. In de marges van het Bijbelboek Nehemia is in handschrift de verkorte vertaling van dit boek van Petrus Naghel geschreven. Blijkbaar had deze lezer behoefte aan de verkorte tekst, of was men dusdanig gewend aan de eerder vertaling dat men deze ook in de Delftse Bijbel bij de hand wilde hebben. De derde functie van de Delftse Bijbel, die losstaat van de gedrukte tekst, is als notitieboek voor het opslaan van informatie.74 Eerder genoemde voorbeelden hiervan zijn de schuldverklaring van Wouter Harmans uit 1569, geschreven op de versozijde van het laatste blad van Baruch in exemplaar Gent, UB, R. 51(2), en het vijftiende-eeuwse lijstje van bouwmaterialen aan het einde van IV Koningen en vóór Daniël in Deventer, SAB, 113E 11KL. Dit laatste voorbeeld wordt hier verder uitgewerkt. Het lijstje is geschreven in één hand maar, aan de inkt te zien, wel in meerdere schrijfgangen. Helaas is de aantekening vervaagd waardoor delen niet meer leesbaar zijn en de laatste regels ontbreken vanwege het bijsnijden van het exemplaar. Er wordt melding gemaakt van verschillende activiteiten rondom de bouw van een huis of ander bouwwerk:

drie reijsen om steen ende kalck [doorgehaald] [doorgehaald] [doorgehaald] noch een achter middach die schuiten [onleesbaar] eens [onleesbaar] [onleesbaar] noch eens om steen ende kalck geweest [onleesbaar] [onleesbaar] noch estreken gehaelt noch eens estreken ghe haelt noch Aver reijsen

73 Deel 2, ff. [183v.] en [191r.]. 74 Vgl. Molekamp, ‘Using a collection to discover reading practices’, 12.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 49

om steen geweest noch een hoet kalck gehaelt noch een schoft ge wrocht gerekent in alf sestalfe gulden noch gehaelt Aver duijsent steen met ses tonne kalck noch gehaelt vier tonne kalck noch drie reijsen om steen ofte kalck een dach ghe'75

Figuur 5. Petrus Naghels vertaling van Nehemia geschreven naast de gedrukte tekst op fol. [55v.] van het tweede deel van Stellenbosch, Universiteitsbibliotheek, TEOL B 221.53931 BIB

Meerdere keren worden er reizen genoemd voor het halen van steen, kalk en plavuizen (‘estreken’). Er wordt zelfs melding gemaakt van schuiten waarmee deze ladingen vervoerd werden: ‘noch een achter middach die schuiten’ [nog een namiddag de schuiten]. Deze aantekening lijkt te wijzen op de activiteiten van een schipper. Andere zinnen kunnen weer meer algemeen in verband gebracht worden met bouwactiviteiten, zoals ‘een hoet kalck gehaelt’, ‘noch een schoft gewrocht’ en ‘gerekent in alf sestalfe gulden’. Er zijn woorden en uitspraken gebruikt die passen bij het beroep van aannemer of schipper. Elke reis die gemaakt is, werd door de gebruiker van dit exemplaar bijgehouden. Mogelijk was het de bedoeling dat deze het lijstje op een later tijdstip over zou schrijven in een netversie. Het hierboven genoemde voorbeeld van gebruik verschilt van wat de drukkers waarschijnlijk voor ogen hadden toen zij in het colofon ‘ter stichticheit ende lerijnghe’ lieten opnemen. Het daadwerkelijke gebruik wijkt hier sterk af van het beoogde gebruik, hoewel de aannemer of schipper het exemplaar daarnaast natuurlijk ook nog binnen

75 Deventer, Stadsarchief en Atheneumbibliotheek, 113E 11KL, fol. 263v.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 50 zijn gezin gelezen kan hebben. Deze Delftse Bijbels zijn alledaagse gebruiksobjecten geworden.76 De Delftse Bijbel kan om verschillende redenen als een geschikte plaats gezien worden voor het opslaan van informatie. Zo kon men bij de Delftse Bijbel het idee hebben dat deze niet snel verloren zou gaan en zo dus een veilige plaats bood voor belangrijke informatie. In zekere zin was het een constante factor in het dagelijks leven van mensen, stabiel genoeg om belangrijke informatie in op te slaan. Van een aantal exemplaren kan bijvoorbeeld vastgesteld worden dat deze binnen een familie doorgegeven werden.77 Ook de hoge prijs van papier kan een reden geweest zijn dat men bestaand papier heeft gebruikt, en dus Delftse Bijbels voorzien heeft van belangrijke informatie.78 Deze vorm van gebruik geeft in ieder geval de plaats van de Delftse Bijbel binnen het huishouden of onderkomen van de gebruiker weer. Zo is het voor het geval van het lijstje bouwactiviteiten voor te stellen dat de gebruiker ervan, elke keer als hij een reis had gemaakt, even zijn Delftse Bijbel erbij pakte om er een notitie van te maken. De Delftse Bijbel had dus niet alleen een plek in de religieuze en devote levens van bezitters en gebruikers, maar ook in hun dagelijks werkzame levens. Uit de drie hiervoor beschreven functies van Delftse Bijbels komt naar voren dat deze bijbel op verschillende wijzen een plaats had in het leven van zijn lezers en gebruikers. Niet alleen als leidraad, devotioneel object of bron voor studie, maar ook als notitieboek als onderdeel van de huisraad en het huishouden. Het gebruik van Delftse Bijbels was sterk afhankelijk van bezitters, lezers en gebruikers, waarvan duidelijk is geworden dat dit een zeer heterogene groep was. Vandaar dat ook het gebruik van Delftse Bijbels sterk uiteen loopt. De drie functies die hier zijn beschreven sluiten andere vormen van gebruik niet uit, meer nog, zij versterken juist het idee dat meerdere vormen van gebruik voorkwamen en naast elkaar konden bestaan. De gebruikssporen die te vinden zijn in overgeleverde Delftse Bijbels, zijn om diverse redenen aangebracht en op verschillende manieren te gebruiken en te interpreteren. De drie hierboven beschreven functies komen duidelijk naar voren uit de onderzochte gebruikssporen en kunnen onderbouwd worden met diverse voorbeelden, maar zijn in feite het topje van de ijsberg. De conclusie is dat Delftse Bijbels door verschillende personen, in verschillende omstandigheden, op verschillende manieren en op verschillende niveaus gebruikt zijn.

76 Zie ook Molekamp, ‘Using a collection to discover reading practices’, 12. 77 Bijvoorbeeld Den Haag, MMW, 1 B 13 en Olim Amsterdam, BPH, Incunabel 42. 78 Zie ook Molekamp, ‘Using a collection to discover reading practices’, 12.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 51

Conclusie

Wat betreft het lezen en gebruik van boeken in de late middeleeuwen zijn we niet uitsluitend aangewezen op aannames gebaseerd op voorwoorden en colofons, maar kunnen we ons ook concentreren op de handgeschreven bronnen op schutbladen en marges.79 Inmiddels zijn uiteenlopende methoden toegepast en komen er meer en meer onderzoeksinstrumenten beschikbaar. Verschillende pleitbezorgers en hun publicaties maken duidelijk dat het bestuderen van marginalia en andere aantekeningen in meerdere exemplaren van een boek waardevolle onderzoeksgegevens kan opleveren. In het geval van de Delftse Bijbel blijkt bijvoorbeeld dat het bezit en gebruik van deze bijbel in de late middeleeuwen vele malen dynamischer en complexer is dan in veel van de literatuur wordt aangegeven. Aangenomen kan worden dat dit ook geldt voor andere vroege bijbeldrukken. Waar de bezitters van de Delftse Bijbel aanvankelijk als kloosters en gegoede burgers aangeduid werden, kan nu aangetoond worden dat bezitters gevonden kunnen worden verspreid over de gehele laatmiddeleeuwse samenleving, binnen en buiten de kloostermuren. Met betrekking tot het gebruik van de Delftse Bijbel was in feite nog zo goed als niets bekend. Op basis van marginalia en andere aantekeningen kan hetzelfde geconcludeerd worden als voor bezitters. Het gebruik van Delftse Bijbels was zeer veelzijdig, variërend van bron voor lessen voor alledag en theologische studie tot notitieboek. Hier is het onderzoek beperkt tot een specifieke uitgave, maar men kan zich voorstellen dat als meerdere (typen) uitgaven, uit verschillende periodes of juist uit een specifieke periode, bestudeerd worden dit zal bijdragen tot een beter begrip van, of wellicht een meer genuanceerde visie op, historische lezers en leesgedrag.

79 Pearson noemt deze benadering zelfs een van de belangrijkste richtingen voor de boekgeschiedenis, zie Pearson, ‘What can we learn by tracking multiple copies of books’, 35.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 53

Sylvia van Zanen ‘Designationes plantarum, florum, fungorum, fructuum, bestiarum, &c. vivis coloribus’ De herkomst, functie en waardering van illustraties in de botanische boeken van Carolus Clusius (1526-1609)

De Botanische Renaissance van de zestiende eeuw was een revolutie in woord én beeld. Deze omwenteling kwam bij uitstek tot uitdrukking in het verschijnen van gedrukte kruidboeken met nauwkeurige illustraties en hoogwaardige plantenbeschrijvingen.1 Ondanks de grote belangstelling onder wetenschaps- en kunsthistorici voor botanische illustraties en de vooruitgang in plantenkennis is er nauwelijks systematisch onderzoek gedaan naar de functie en waardering van afbeeldingen bij de vroegmoderne plantkundigen. Dit weerspiegelt een gebrek aan kennis van het wetenschappelijk boek als bimediaal genre in het algemeen.2 In dit artikel wordt op basis van het botanische werk van Carolus Clusius (Arras 1526-Leiden 1609) een beeld geschetst van de relatie tussen natuurhistorisch onderzoek, beeldcultuur en boekproductie in de vroegmoderne tijd. Naast de herkomst en kwaliteit van de tekeningen en houtsneden in Clusius' boeken en nagelaten werk, zullen ook de samenwerking van de plantkundige met uitgevers, schilders en graveurs en zijn opvattingen over de functie van illustraties in het algemeen aan bod komen.

Het botanische werk van Carolus Clusius

Al in zijn vroege jeugd werd Clusius naar eigen zeggen gegrepen door de pracht van de plantenwereld. Tijdens zijn studiejaren - aanvankelijk gewijd aan de rechten - ging hij zich steeds meer richten op het vergaren van kennis van planten en de vaardigheden om

1 Dit artikel presenteert bevindingen uit - deels gezamenlijk - onderzoek van Esther van Gelder en de auteur. Een belangrijk deel van de resultaten is opgenomen in Van Gelders prachtige proefschrift, waaraan dit artikel dan ook veel ontleent: E. van Gelder, Tussen hof en keizerskroon. Carolus Clusius en de ontwikkeling van de botanie aan Midden-Europese hoven (1573-1593). Leiden 2011. 2 Een stap voorwaarts op dit gebied werd recentelijk gezet in S. Kusukawa, Picturing the book of nature. Image, text, and argument in sixteenth-century human anatomy and medical botany. Chicago/London 2012, waarin de relatie tussen beeld, boek en onderzoek in de vroege zestiende eeuw belicht wordt. Voor de achttiende en negentiende eeuw is L. Daston en P. Galison, Objectivity. New York 2007 bijzonder waardevol.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 54 deze planten adequaat te beschrijven.3 In Montpellier studeerde hij onder Guillaume Rondelet (1507-1566), die aan deze Zuid-Franse universiteit een voor die tijd nog nieuw systeem van onderwijs introduceerde, waarbij observaties in de natuur belangrijker geacht werden dan de bestudering van de klassieke bronnen die tot dan toe de hoofdmoot van het medische onderwijs vormden.4

Figuur 1. Titelpagina van Carolus Clusius, Rariorum plantarum historia [...]. Antwerpen, Jan 1 Moretus, 1601

Na terugkeer in de Nederlanden begon Clusius met het publiceren van botanisch werk. In eerste instantie betroffen dit vertalingen van andermans boeken,5 maar al

3 Zie voor een zeer gedegen biografie F.W.T. Hunger, Charles de L'Escluse (Carolus Clusius), Nederlandsch kruidkundige (1526-1609). 2 delen. 's-Gravenhage 1927-1943. Met in Bijlage II de tekst van een autobiografie van Clusius uit 1585. Recente publicaties over Clusius zijn F. Egmond, The world of Carolus Clusius: Natural history in the making, 1550-1610. Londen 2010 en het reeds genoemde E. van Gelder, Tussen hof en keizerskroon. 4 Zie voor het enorme belang van Montpellier in de ontwikkeling van het botanische onderwijs K. Reeds, Botany in Medieval and Renaissance Universities. New York 1991. 5 Hij vertaalde o.a. het beroemde Cruijdeboeck (1554) van Rembert Dodoens in het Frans: Rembert Dodoens, Histoire des plantes,(...). Nouvellement traduite de bas Aleman en François par Charles de l'Escluse. Antwerpen: Jan van der Loe, 1557. Daarnaast vertaalde hij enkele werken over exotica uit het Spaans, Portugees en Frans in het toentertijd veel breder toegankelijke Latijn. Deze vertalingen werden vrijwel allemaal veelvuldig herdrukt.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 55 gauw verscheen er ook werk van zijn eigen hand. Zijn eerste grote en meteen baanbrekende publicatie bestond uit een beschrijving van meer dan 200 nog niet eerder beschreven planten, die hij aangetroffen had tijdens een rondreis over het Iberisch schiereiland.6 Zeven jaar later verscheen een vergelijkbaar boek, ditmaal gewijd aan zijn observaties van de Oostenrijkse flora.7 In 1601 verscheen Rariorum plantarum historia, het eerste deel van zijn verzamelde werken, in 1605 gevolgd door het tweede deel, de Exoticorum libri decem.8 Dit laatste werk bevat onder andere observaties van exotica, waarbij Clusius ook voor het eerst publiceerde over een liefhebberij waar hij zich op latere leeftijd op begon toe te leggen, namelijk nieuw ontdekte diersoorten uit overzeese gebieden. Postuum verschenen nog de Curae posteriores, waarin al het werk van Clusius van na 1605 een plaats kreeg.9 Clusius stierf in Leiden in 1609, nadat hij via vele omzwervingen door Europa uiteindelijk in deze universiteitsstad beland was. In de vijftien jaar dat hij daar een aanstelling genoot, heeft de Leidse universiteit ruimschoots gebruik kunnen maken van zijn expertise en zijn relaties die hij opgedaan had tijdens zijn vele reizen en positie aan het hof van onder andere de Oostenrijkse keizer Maximiliaan II. Onder Clusius' leiding werd een tuin aangelegd ten behoeve van het medische onderwijs aan de universiteit, waarmee deze grote plantkundige de basis legde van de huidige hortus botanicus.

Houtsneden in het werk van Clusius

Het werk van Clusius is rijk geïllustreerd. Vrijwel al zijn uitgaven bevatten grote aantallen houtsneden, die in de meeste gevallen van hoge kwaliteit zijn. De planten zijn uitgebeeld met zeer veel oog voor detail. Clusius streefde ernaar om iedere beschrijving van een plant (of in zijn latere werk: dier) vergezeld te laten gaan van een goede afbeelding. Zijn vroegere (vertaal)werk wordt nog gekenmerkt door een

6 Carolus Clusius, Rariorum aliquot stirpium per Hispanias observatarum historia (...). Antwerpen: Christoffel Plantijn, 1576. 7 C. Clusius, Rariorum aliquot stirpium, per Pannoniam, Austriam, & vicinas quasdam provincias observatarum historia (...). Antwerpen: Christoffel Plantijn, 1583. 8 Clusius zou gedurende heel zijn leven trouw blijven aan het Plantijnse huis: na de dood van Plantijn verschenen zijn werken bij Jan I Moretus in Antwerpen en bij Franciscus II Raphelengius in Leiden. Clusius beschouwde deze laatste uitgever en de Antwerpse tak van de Officina Plantiniana als een en hetzelfde bedrijf. Zie voor de verhouding tussen beide takken van het bedrijf in het algemeen en voor het conflict dat Clusius' houding bij het uitgeven van het tweede deel van zijn verzamelde werken tot gevolg had in het bijzonder D. Imhof, De Officina Plantiniana ratione recta: het uitgeversfonds van Jan 1 Moretus (1589-1610), proefschrift Antwerpen 2008; P.G. Hoftijzer, ‘De houding van de Moretussen en de Van Ravelingens tegenover het Plantijnse erfgoed’, in: De Gulden Passer 74 (1996), 41-58. 9 Carolus Clusius, Curae posteriores (...). Leiden: Franciscus II Raphelengius, 1611. Deze uitgave werd bezorgd door Justus Raphelengius, een kleinzoon van Plantijn met grote botanische belangstelling. Zie voor diens relatie met Clusius: E. van Gelder en S. van Zanen, ‘755 A 3: Ctrl+X en Ctrl+V. Knip-en plakwerk in Carolus Clusius' verzameld werk’, in: K. van Ommen, A. Vrolijk [e.a.] (red.), Aangeraakt. Boeken in contact met hun lezers. Een bundel opstellen voor Wim Gerritsen en Paul Hoftijzer. Kleine publicaties van de Leidse Universiteitsbibliotheek 75. Leiden 2007, 90-98.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 bescheiden hoeveelheid afbeeldingen. Zo telt de eerste editie van de in octavo gedrukte Aromatum et simplicium aliquot medicamentorum apud Indos nascentium historia (1567) van Garcia da Orta

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 56 slechts zestien door de Mechelse kunstenaar Peter vander Borcht getekende en door de Antwerpse graveur Arnold Nicolai gesneden illustraties op zo'n 260 pagina's. Het eerste grote werk echter van Clusius' eigen hand, de Spaanse flora uit 1576, telt meer dan 220 houtsneden (op 508 pagina's) en een appendix van dertien pagina's met nog eens acht houtsneden. De ontwerptekeningen waren wederom van de hand van Peter vander Borcht, terwijl in Antwerpen Gerard Jansen van Campen verantwoordelijk was voor het snijden van de houtblokken. De Oostenrijkse flora is net zo rijk geïllustreerd en bevat eveneens ruim 220 houtsneden. Vrijwel al deze houtsneden - ruim 500 in totaal - keren samen met eerder in werken van andere botanici verschenen afbeeldingen terug in de uitgave van Clusius' volledige werken in 1601 en 1605. Aan dit geheel werden nog eens 500 nieuwe illustraties toegevoegd, die speciaal voor deze edities werden gesneden. Bijzonder is dat bijna alle houtblokken van deze illustraties bewaard gebleven zijn, ondanks veelvuldig hergebruik en zelfs enige buitenlandse reizen die de blokken in de loop der tijd gemaakt hebben. De blokken worden bewaard in Museum Plantin-Moretus in Antwerpen.10 Ook een bescheiden aantal ontwerptekeningen bleef bewaard, eveneens in Museum Plantin-Moretus. Het betreft tekeningen van een professionele hand, deels met aantekeningen in het handschrift van Clusius met aanwijzingen voor de houtsnijder.11 Sensationeel zijn de bewaard gebleven aquarellen die als voorbeeld gediend hebben voor een groot deel van de illustraties in de Spaanse flora. Deze aquarellen vormen een deel van de beroemde Libri Picturati, die bewaard worden in de Biblioteka Jagiellonska in Kraków (Polen) en in 2008 op schitterende wijze opnieuw werden uitgegeven.12 Eigenaar en initiator van deze collectie prachtige aquarellen was de Zuid-Nederlandse edelman Karel van Sint-Omaars (1533-1569), een beschermheer van Clusius, bij wie deze ook enige tijd inwoonde op diens landgoed nabij Gent. Clusius is intensief betrokken geweest bij de aanleg van deze collectie en heeft die ook deels van commentaar voorzien.13 De aquarellen zijn naar het leven vervaardigd naar planten in de tuin van zijn beschermheer. Vele van de planten in die zo rijke tuin in Moerkerke, ook geprezen door Guiccardini in zijn beschrijving van de Lage landen, waren daar terecht gekomen dankzij de inspanningen van Clusius zelf. Vele tientallen van de aquarellen in de Libri picturati betreffen namelijk tot dan toe onbekende Spaanse en Portugese planten die 10 De houtblokken werden niet alleen gebruikt in de vele heruitgaven van werk van Clusius zelf, maar ook in edities van twee andere plantkundigen, Rembert Dodoens en Matthias Lobelius. Ten behoeve van een Engelse vertaling van Dodoens reisden de blokken naar Engeland, terwijl een deel ook van Antwerpen naar Leiden en weer terug ging voor de uitgave van Clusius' eigen werk. De blokken werden voor het laatst gebruikt in een door Balthasar II Moretus in 1647 uitgegeven Deense flora, Den Danske urtebog. Zie o.a. F. de Nave en D. Imhof (red.), De botanica in de Zuidelijke Nederlanden (einde 15de eeuw - ca 1650). Tentoonstellingscatalogus Plantin-Moretus Antwerpen. Antwerpen 1993, 57-59 en 130-138 met reproducties van enkele van de houtblokken. 11 Idem, 127-129. Voor overige bewaarplaatsen van ontwerptekeningen zie het hiernavolgende. 12 De ‘Libri Picturati A18-30’ bevatten meer dan 1400 aquarellen uit de tweede helft van de zestiende eeuw, vervaardigd in de Zuidelijke Nederlanden. J. de Koning [e.a.] (red.), Drawn after nature. The complete botanical watercolours of the 16th-century Libri Picturati. Zeist 2008. 13 Idem; F. Egmond, ‘Clusius, Cluyt, Saint Omer. The origins of the sixteenth-century botanical and zoological water-colours in Libri Picturati A. 16-30’, Nuncius 20 (2005), 11-67.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 57

Figuur 2. Rijkgeïllustreerde pagina in Carolus Clusius, Rariorum plantarum historia [...]. Antwerpen, Jan I Moretus, 1601

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 58

Clusius verzamelde in 1564-1565. Wellicht kwamen planten die Clusius zelf meenam van zijn reis naderhand in de tuin in Moerkerke terecht. Mogelijk ontving Karel de planten ook al eerder: in het voorwoord van zijn Spaanse flora vertelt Clusius zijn lezers dat hij al tijdens die reis planten opstuurde aan zijn vrienden,14 zodat zij konden proberen de planten in hun tuinen over te houden. Clusius stelde zijn kennis, ervaring en zijn netwerk in dienst van Karel van Sint-Omaars voor het vullen van zowel diens tuin als diens ‘papieren’ tuin. Bij de voorbereiding van zijn Spaanse flora heeft Clusius vervolgens op zijn beurt gebruik kunnen maken van diezelfde collectie aquarellen van zijn beschermheer. Achtentachtig van deze aquarellen hebben als basis gediend voor ontwerptekeningen voor de Spaanse flora: ze maken daarmee bijna een derde deel uit van het geheel.15 Waarschijnlijk was het Peter vander Borcht die de aquarellen omzette in ontwerptekeningen op het juiste formaat voor de houtsnijder.

Clusius' eisen

Het grote aantal houtsneden in de publicaties van Clusius duidt op een enorme investering van zowel auteur als uitgever in tijd en geld. De bereidheid dit te doen geeft aan dat zowel Clusius als Plantijn belang hadden bij goede afbeeldingen. Maar wat was dat belang precies? Het belang dat Plantijn had in deze enorme onderneming moge duidelijk zijn: hij moet een mooie afzetmarkt voor dergelijke boeken voor ogen gehad hebben met een goede winstkans. In de eerste plaats moeten die kopers natuurlijk gezocht worden onder ‘wetenschappelijk’ geïnteresseerde plantenkenners en academisch geschoolden die vanuit hun (medische) beroepsachtergrond te maken hadden met planten. Het Latijn in de boeken duidt daar overduidelijk op. Maar voor een belangrijk deel zullen de boeken ook aftrek gevonden hebben bij tuinenbezitters. Zij zullen Clusius' rijk geïllustreerde publicaties gebruikt hebben als ware het een ‘tuincatalogus’: wat was er zoal ‘op de markt’ aan onbekende planten waarmee hun tuin verfraaid kon worden en waarmee - heel belangrijk - andere tuinenbezitters de loef afgestoken kon worden? Dit blijkt bijvoorbeeld uit een brief van de Zuid-Nederlandse edelman Charles de Houchin waarin deze aangeeft dat hij Clusius' boeken gebruikt als naslagwerk om een zekere ‘compleetheid’ in zijn tuin na te streven.16 In een wereld waarin commerciële plantenhandel nog nauwelijks bestond en waarin men voor het verkrijgen van planten voornamelijk afhankelijk was van de welwillendheid van andere plantenverzamelaars zullen de boeken op die manier ongetwijfeld een onbedoeld bij-effect gehad hebben. Ze

14 ‘[...] semina, vel ipsas etiam plantas, quae videlicet vecturae tarditate[m] ferre potuerunt (quales sunt bulbosae & tuberos[a]e) amicis inde misi’, C. Clusius, Rariorum aliquot stirpium per Hispanias observatarum historia (...), 7. 15 Daarnaast kwamen nog 41 andere afbeeldingen uit de Libri picturati terecht in latere publicaties van Clusius: L. Ramón-Laca, ‘Plants depicted in the Flora Iberica and present in the Libri Picturati’, in: De Koning [e.a.] (red.), Drawn after nature, 99-105. 16 Charles de Houchin aan Clusius, 23 februari 1585 (UBL, Vul. 101).

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 59 vormden zeer waarschijnlijk de directe aanleiding voor plantenliefhebbers in heel Europa om in hun netwerk op zoek te gaan naar planten die zij gezien hadden in de publicaties van Clusius.17 Daarnaast zal ook Plantijns persoonlijke belangstelling voor tuinen een rol gespeeld hebben in zijn keuze voor het uitgeven van botanische boeken. Van Plantijn is immers bekend dat hij buiten de stad, in Berchem, een tuin bezat. Clusius moet hem heel wat planten verschaft hebben ter verfraaiing daarvan. Plantijn zal voor dat doel ongetwijfeld ook gebruikgemaakt hebben van de diensten van Matthias Lobelius (1538-1616) en Rembert Dodoens (1517 of 1518-1585), de twee andere belangrijke Zuid-Nederlandse botanici die in Plantijn hun vaste uitgever gevonden hadden.18 Het enorme belang dat Clusius zelf hechtte aan natuurgetrouwe illustraties blijkt overduidelijk uit diens voorwoorden en brieven: afbeeldingen waren voor hem essentieel om zijn botanisch onderzoek kracht bij te zetten. Tekst en beeld waren in zijn ogen even belangrijk en mochten elkaar niet tegenspreken: ze dienden elkaar aan te vullen om samen een compleet beeld van een plant of dier te vormen. Clusius zegt daar zelf over in een brief aan een Duitse vriend, Joachim II Camerarius (1534-1598), dat hij ‘nooit een verdachte afbeelding [zou] opnemen in [zijn] werk, of een die aan de verbeelding ontsproten is. Want die zou afbreuk doen aan de autoriteit van het geheel’.19 In diezelfde brief geeft hij commentaar op anderen, die het wat dat betreft in zijn ogen minder nauw namen. Hij vertrouwt Camerarius toe dat hij over dit onderwerp een stevige discussie heeft gehad met Rembert Dodoens. Clusius' kritiek gold het gebruik door Dodoens in een van zijn publicaties van een wel heel erg natuurongetrouwe weergave van een ‘Bulbus eriophorus’ (waarschijnlijk Scilla hyacinthoides, sterhyacinth). Dodoens wuifde de kritiek weg: dit was nu eenmaal de afbeelding zoals hij die ontvangen had van de Italiaanse botanicus Giacomo Antonio Cortuso (1513-1603), en zolang hij maar verwees naar Cortuso als bron van de illustratie was er niets aan de hand, aldus Dodoens. Clusius was echter een geheel andere mening toegedaan... Clusius stelde hoge eisen aan het beeld dat in zijn publicaties opgenomen werd. Hij was dan ook uitermate kritisch naar zijn uitgever en de kunstenaars die voor hem werkten. Zo mopperde hij regelmatig dat een houtsnijder ontwerptekeningen niet correct overgenomen had op het houtblok, en daarmee de gehele afbeelding ruïneerde. Uit ergernis bij een van die gelegenheden liet hij Jan I Moretus in de zomer van 1592 weten dat zijn ‘pourtraicts’ wellicht beter bij hem ter plekke (in Frankfurt) op het houtblok getekend zouden kunnen worden. Een kunstenaar ter plaatse zou onder zijn directe

17 Tegen de eeuwwisseling zien we de opkomst van een zekere professionele plantenhandel. Rondtrekkende handelaren probeerden door hen zelf in de natuur verzamelde planten, voornamelijk bolgewassen, aan de man te brengen. Clusius klaagt regelmatig over deze ‘rhizotomi’ of wortelsnijders, die hun klanten regelmatig oplichtten: als zeldzaam benoemde en daarmee duur verkochte bollen bleken vaak de meest eenvoudige bloemen voort te brengen. Toch schafte ook Clusius wel op deze manier planten aan. 18 Plantijn verzorgde de uitgave van in totaal twintig grotere en kleinere botanische werken. Zie voor deze uitgaven L. Voet, ‘Christoffel Plantijn als promotor van de botanische wetenschap’, in: De Nave en Imhof (red.), De botanica in de Zuidelijke Nederlanden, 39-45. 19 Clusius aan Camerarius, 7 januari 1583, in: Hunger, Charles de L'Escluse II, 394.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 60 supervisie kunnen werken. Hij zou daardoor ook in staat zijn sneller te werken, aangezien er dan geen aquarellen naar Antwerpen opgestuurd hoefden te worden.20 Aan bovengenoemde Camerarius laat hij bij een andere gelegenheid weten dat een door Camerarius aan een gezamenlijke vriend opgestuurde tekening van een Datura (doornappel) in zijn ogen maar nauwelijks voldoet. Zo is de tekenaar de doornen aan de stengels vergeten, klopt de plaatsing van de bladeren niet en moeten de bloemen, net als bij de tabaksplant en de Convulvus, een niet nader door Clusius aangeduide windesoort,21 vijfhoekig zijn. Naar Clusius' ervaring werken zelfs voortreffelijke kunstenaars soms al te willekeurig als je hen niet voortdurend op de vingers ziet.22 Maar zelfs de perfectionistische Clusius moest soms zijn hoge standaarden loslaten, simpelweg omdat er geen goed materiaal voorhanden was. Zo zal ook Clusius zich een enkele keer wel tot kunstgrepen hebben moeten wenden van het soort zoals hij die eens aan een bevriend plantkundige moest aanraden. Joachim Jungermann (1561-1591) had Clusius kennelijk per brief gevraagd om een bes van de door Clusius beschreven Laurocerasus. Deze had Clusius echter op dat moment niet tot zijn beschikking. Als Jungermann de vrucht desondanks wilde laten afbeelden, dan raadt Clusius hem aan zich tot een apotheker te wenden. Hij moet dan vragen naar de vrucht van de ‘Sebesten’ (Cordia myxa L.): deze vrucht lijkt zowel qua vorm als qua kleur zeer op de vrucht van de ‘Laurocerasus’ (laurierkers), aldus Clusius. Door omstandigheden gedwongen moest ongetwijfeld ook Clusius soms kiezen voor een praktische oplossing, zelfs als dit betekende dat hij zijn principes opzij moest zetten. Clusius' precieze manier van werken en de hoge eisen die hij stelde aan zijn publicaties hebben ongetwijfeld ook hun weerslag gehad op zijn relatie met zijn uitgevers. Enerzijds leverde hij materiaal aan dat inhoudelijk en visueel van hoge kwaliteit was. Daarnaast hield hij in ruime mate rekening met het drukproces door aanwijzingen voor houtsnijders en letterzetters te geven en te zorgen dat zijn kopij perfect leesbaar was.23 Anderzijds zullen auteur en uitgever elkaar regelmatig tot wanhoop hebben gedreven. Zo had Clusius de neiging om voortdurend nieuwe kopij te blijven sturen, ook als een boek al op de persen lag. Zijn uitgevers vingen deze voortdurende stroom van nagekomen informatie op door deze te publiceren in aanhangsels, of zelfs in meerdere aanhangsels als Clusius alsnog nieuwe beschrijvingen stuurde als ook een dergelijk aanhangsel reeds gereed was. Bovendien was Clusius erg kritisch op zetfouten: al bij de eer- 20 Clusius aan Jan I Moretus, 18 juni 1592, in: M. Sabbe, ‘Uit de briefwisseling van Clusius met Chr. Plantin en J. Moretus’, in: Uit het Plantijnsche huis. Antwerpen 1924, 62 en verder. 21 Het identificeren van oude plantennamen is niet heel eenvoudig. Pas sinds Carolus Linnaeus (1707-1778) is er sprake van een min of meer eenduidige botanische nomenclatuur. Daarvoor waren er vele verschillende namen in omloop voor een en dezelfde plant, waardoor identificatie van zestiende-eeuwse plantennamen vaak op problemen stuit. Waar mogelijk worden in dit artikel de nu gebruikelijke Latijnse plantennamen gegeven op de gebruikelijke wijze (gecursiveerd), met indien bestaand de Nederlandse naam erbij. In de overige gevallen wordt volstaan met het tussen aanhalingstekens citeren van de gebruikte zestiende eeuwse benaming, eventueel gevolgd door een indicatie van een algemene soortnaam. 22 Clusius aan Joachim II Camerarius, 24 december 1585, in: Hunger, Charles de L'Escluse II, 408. 23 Voor aanwijzingen voor de houtsnijders zie het hiernavolgende. Voor aanwijzingen voor de letterzetter en de helderheid van de door hem geleverde teksten zie Hunger, Charles de L'Escluse II, 289-292 met op 290 een reproductie van een stuk kopij.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 61 ste uitgaven klaagt hij over de grote hoeveelheden fouten die de zetters maken en de correctoren over het hoofd zien. Vooral in de periode dat Clusius langdurig in het buitenland verbleef, namen de klachten toe. Uit brieven van Plantijn blijkt dat Clusius voortdurend lange epistels stuurde met op- en aanmerkingen over het drukwerk en klachten over het feit dat Plantijn zijn brieven niet of nauwelijks beantwoordde. Dat dit tot grote irritatie bij de Antwerpse drukker geleid heeft, blijkt onder andere uit een brief van Plantijn van 14 oktober 1574, waarin hij aangeeft dat zijn auteur niet zo hoog van de toren moet blazen. Plantijn lijkt de klachten van Clusius niet altijd heel serieus genomen te hebben: zo gaf hij geen gehoor aan Clusius' eis dat er aan de Spaanse flora een erratalijst toegevoegd moest worden. Bij een soortgelijke kwestie bij de Oostenrijkse flora ging Plantijn wel overstag: de index die Clusius eiste kwam er uiteindelijk, maar pas nadat Clusius gedreigd had deze op eigen kosten in zijn toenmalige woonplaats Wenen te laten vervaardigen. Zelfs bleek Plantijn bereid een aantal katernen van de Oostenrijkse flora opnieuw te zetten, omdat een aantal afbeeldingen verkeerd geplaatst bleek te zijn, een zaak waar Clusius furieus over was. Ook de organisatie van het Antwerpse bedrijf zorgde voor ergernis bij Clusius: zo klaagde hij regelmatig over het voortdurende uitstellen van publicaties en over de krenterigheid van de uitgever bij het toekennen van auteursexemplaren.24 De uitgevers van het Plantijnse bedrijf hebben daarmee in Clusius een zeer belangrijke en kwaliteitsbewuste, maar ook zonder meer een erg lastige auteur gehad.

Van plant naar tekening

Uit zowel Clusius' brieven als zijn gedrukte werken komen we meer te weten over de manier waarop hij te werk ging bij het (laten) vastleggen van door hem tijdens veldtochten of in tuinen van bevriende plantenliefhebbers verzamelde planten. Voor het vervaardigen van een goede illustratie maakte Clusius het liefste gebruik van de diensten van een zeer ervaren kunstenaar. Deze kon dan zijn werk verrichten aan de hand van een levend exemplaar of desnoods een gedroogd specimen. Tijdens zijn botaniseertochten verzamelde Clusius zoveel mogelijk levend materiaal: de meegenomen planten probeerde hij vervolgens in leven te houden in zijn eigen tuin. Andere planten observeerde hij in tuinen van bevriende edelen en welgestelde burgers. Ook droogde hij planten volgens de door Luca Ghini in de jaren '40 van de zestiende eeuw ontwikkelde techniek die als ‘Hortus siccus’ bekend stond, tegenwoordig aangeduid met de term herbarium. Nadeel van het drogen van planten was dat de kleur van plant en bloem tijdens het drogen grotendeels verloren ging, en kleur speelde nu juist een grote rol in Clusius' beschrijvingen. Clusius was een meester in het weergeven in zijn beschrijvingen van de meest subtiele kleurvariëteiten. Een deel van de kleur kon welis-

24 Voor de ingewikkelde relatie tussen Clusius en zijn uitgevers zie S. van Zanen, ‘“Heeft Plantijn zijn verstand verloren?!” De relatie tussen de botanicus Carolus Clusius (1526-1609) en zijn uitgevers’, in: E. Bloemsaat [e.a.] (red.), Janboel. Opstellen aangeboden aan Jan Bos bij de afronding van de Short-Title Catalogue, Netherlands. Den Haag 2009, 33-40 en de reeds genoemde dissertatie van Imhof.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 62 waar naderhand teruggehaald worden door de gedroogde planten een warmwaterbad te geven, maar Clusius' voorkeur ging toch uit naar levende planten.25 Clusius was van mening dat een goede beschrijving op basis van een gedroogde plant alleen gemaakt kon worden door iemand die de plant ook in het echt gezien had. En evenzo kon een kunstenaar alleen een goede afbeelding van een gedroogde plant maken als hij werd bijgestaan door iemand met grote botanische kennis, die over zijn schouder meekeek.26 Het was precies op deze door hem als ideaal - en essentieel - geachte werkwijze dat Clusius aan zijn Spaanse flora had kunnen werken. Tijdens de voorbereiding van deze omvangrijke publicatie verbleef Clusius vanaf september 1567 enige maanden in Mechelen. Hij kon daar persoonlijk toezien op het werk van Peter vander Borcht, die de voorbereidende ontwerpen voor Plantijns houtsnijders maakte. Vander Borcht was op dat moment al een zeer ervaren tekenaar van botanische illustraties: hij ontwierp, in zijn eerste grote opdracht voor Plantijn, de 81 illustraties voor Rembert Dodoens' Frumentorum, leguminum, palustrium, et aquatilium herbarum [...] historia (1566).27 Het is onbekend of Vander Borcht eerst pentekeningen of aquarellen maakte om deze vervolgens op het houtblok over te nemen of dat hij zijn ontwerptekeningen rechtstreeks op het houtblok zette, al lijkt dit laatste wel waarschijnlijk. Wanneer de kunstenaar onder Clusius' supervisie de tekening direct op het blok tekende, betekende dit niet alleen een aanzienlijke besparing in tijd en geld. De kritische Clusius kreeg bij deze werkwijze ook meteen een eindresultaat onder ogen. Hij kon in de gaten houden of de plantafbeelding in al zijn door hem gewenste finesses in de houtsnede terecht zou komen en zonodig kon hij bijsturen of extra informatie bieden aan de kunstenaar. Bovendien konden er op deze manier geen kopieerfouten gemaakt worden, zoals wel kon gebeuren als een ontwerptekening elders, in de Plantijnse drukkerij, overgenomen moest worden op een houtblok. Hoe dergelijke geprepareerde houtblokken er uit zagen weten we dankzij een viertal van dergelijke blokken die bewaard zijn in Museum Plantin-Moretus. Het betreft blokken met ontwerpen voor een van de werken van Lobelius. Te zien is dat de blokken bewerkt zijn met witte krijtstof. Deze laag zorgde voor een zo sterk mogelijk contrast met de tekening die door de bloktekenaar met inkt op het houtblok werd aangebracht, zodat zelfs de kleinste details duidelijk zichtbaar waren voor de houtsnijder.28 Wat dat betreft is de totstandkoming van de Oostenrijkse flora en later de verzamelde werken veel moeizamer geweest. Clusius werkte met lokale en waarschijnlijk steeds wisselende kunstenaars in zijn toenmalige woonplaats Wenen en later Frankfurt. De door hen gemaakte aquarellen stuurde Clusius op naar Antwerpen, waar het ontwerp door een bloktekenaar hertekend werd op het houtblok. Clusius kon dit proces 25 B.W. Ogilvie, The science of describing. Natural history in the sixteenth century. Chicago 2006, 171; Van Gelder, Tussen hof en keizerskroon, 299. 26 Clusius aan Camerarius, 26 december 1584, in: Hunger, Charles de L'Escluse II, 403. 27 C. Depauw, ‘Peeter vander Borcht (1535/1540-1608): de kunstenaar als inventor of creator van botanische illustraties?’ in: De Nave en D. Imhof (red.), De Botanica in de Zuidelijke Nederlanden, 47-56. 28 Voor afbeeldingen en beschrijvingen van deze blokken zie De Nave en Imhof (red.), De Botanica in de Zuidelijke Nederlanden, 136-137.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 63 niet persoonlijk begeleiden, hetgeen leidde tot een minder hoge kwaliteit. Hij was dan ook vaak niet tevreden met de resultaten. Zoals gezien werkten de door Clusius benaderde kunstenaars meestal naar echte planten, die hij, al dan niet gedroogd, meegenomen had van zijn veldtochten. Clusius maakte tijdens zijn botaniseertochten echter ook zelf ter plekke schetsen van planten. Volgens een opmerking in het voorwoord van de Spaanse flora gebruikte hij daartoe houtskool en rood krijt. Deze schetsen liet hij later uitwerken door een professionele kunstenaar, tot afbeeldingen die geschikt waren om overgenomen te worden op houtblokken.29 Van deze tekeningen van de hand van Clusius zelf is niets overgebleven. Dat hij geen onaardig tekenaar was, blijkt echter uit een bescheiden collectie (niet-botanische) tekeningen die bewaard wordt in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag.30 Zelf was Clusius kritisch over zijn artistieke vaardigheden: aan Jan I Moretus liet hij in 1592 weten dat - als deze kosten wilde uitsparen voor een tekenaar - sommige houtsneden ook gebaseerd zouden kunnen worden op krijttekeningen van Clusius' eigen hand. De kwaliteit daarvan was echter niet heel hoogstaand, zo waarschuwde Clusius zijn uitgever: ‘(comme je ne suis pas paintre) je ne les puis pas si naifvement exprimer qu'il seroit de besoing’.31 Van welke kunstenaars hij gebruikmaakte in zijn diverse woonplaatsen is nauwelijks bekend. In zijn brieven geeft Clusius weliswaar soms aan dat hij contact had met bekende kunstenaars, maar helaas noemt hij daarbij geen namen. Het kostte Clusius overigens opvallend veel moeite geschikte kunstenaars te vinden, zelfs aan het hof van de keizers Maximiliaan II en Rudolf II in Wenen en aan de hoven van de Duitse vorsten waar hij regelmatig vertoefde. Hoewel daar vele beroemde kunstenaars rondliepen, waren de meesten gewend met olieverf te werken, en niet met waterverf, zoals nodig was voor de door Clusius gewenste aquarellen. Bovendien werkten zij veel te traag. De enige kunstenaar uit deze hofkringen van wie we wel een naam kennen, is de Kroatische Martinus Rota, die naast enige plantenafbeeldingen ook een portret van Clusius maakte.32 In de Oostenrijkse flora en vooral ook de opera omnia worden professionele, natuurgetrouwe illustraties afgewisseld met plantenafbeeldingen die veel houteriger en amateuristischer van aard zijn. Deze verschillen reflecteren duidelijk de uiteenlopende herkomst van de tekeningen die aan de basis van deze houtsneden stonden. Sommige afbeeldingen werden speciaal vervaardigd met het oog op uitgave door vaardige kunstenaars, andere houtsneden zijn gebaseerd op tekeningen of aquarellen die uit heel Europa aan Clusius toegestuurd werden door botanisch geïnteresseerde vrienden. Soms betrof dit zelfs eenvoudige zelfgemaakte krabbels van een bevriend plantkundige. Het gaat in deze gevallen vaak om planten die Clusius niet zelf gezien had, maar waarvan hij toch een beschrijving met bijbehorende illustraties wilde opnemen op grond van de informatie die hem door zijn vrienden was toegezonden.

29 Van Gelder, Tussen hof en keizerskroon, 300. 30 Schetsen van Latijnse inscripties en monumenten, voornamelijk uit Oostenrijk en Hongarije, verknipt en herordend door Christoph Saxe, KB Den Haag, Autografencollectie, ms 72 B 22; met op f. 1-14 de tekeningen van Clusius. 31 E. Roze, ‘Huit lettres de Charles de l'Escluse’, in: Journal de Botanique (1895), 3. 32 Van Gelder, Tussen hof en keizerskroon, 300-302.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 64

Maar niet alleen het gebrek aan goede kunstenaars leverde problemen op, ook geldproblemen bij Clusius, die na de dood van keizer Maximiliaan II in 1576 zonder machtige - en rijke - beschermheer zat, liggen ten grondslag aan het gebrek aan uniforme stijl en kwaliteit in de latere publicaties. Beschermheren waren belangrijk bij de totstandkoming van werken als die van Clusius. De beschermde omgeving van een adellijk hof bood niet alleen een zekere financiële basis, maar ook tal van contacten met en nieuwe ingangen tot gelijkgestemden, toegang tot aan het hof actieve kunstenaars en - zeker niet onbelangrijk - een onderzoeksomgeving in de vorm van rijke hoftuinen. De hiervoor besproken Libri picturati en de prachtige afbeeldingen in Clusius' Fungorum brevis historia (1601) illustreren dat bijvoorbeeld bijzonder goed. Clusius kon de 105 soorten paddenstoelen die hij beschrijft in deze allereerste mycologische studie ooit naar het leven laten vastleggen door een professionele kunstenaar dankzij de steun van een hem zeer welgezinde beschermheer, de Hongaarse edelman Bathasar Batthyány (ca. 1542-1590).33

Van tekening naar houtsnede

Uit de periode waarin Clusius in de Zuidelijke Nederlanden vertoefde is relatief veel bekend over de voorbereiding van de illustraties in zijn werk. Zoals gezien konden Clusius en Plantijn voor de Spaanse flora gebruik maken van een goede kunstenaar en bedreven houtsnijders, onder wie Peter vander Borcht, Arnold Nicolai en Gerard Jansen van Campen. De productie van de latere publicaties verliep echter veel problematischer. Regelmatig moest Plantijn of diens opvolger Jan I Moretus de auteur laten weten dat een van zijn houtsnijders ziek was, en dat hij geen andere graveurs tot zijn beschikking had. Clusius moest dus zelf op zoek naar alternatieven om haast te kunnen maken met zijn publicaties. In een brief van 18 juni 1592 aan Jan I Moretus klaagt Clusius dat hij de grootste moeite heeft om in Frankfurt een goede graveur te vinden, die in staat is de gemaakte tekeningen op een behoorlijke manier op een houtblok over te nemen en te snijden. Later blijkt hij echter een graveur gevonden te hebben die kan voldoen aan zijn zeer hoge kwaliteitseisen: Clusius duidt hem tegenover zijn uitgever aan als ‘le meilleur tailleur de ceste ville’. Het betreft een zoon van de bekende graveur Virgilius Solis (1514-1562). Aanvankelijk lijkt Solis goed en snel gewerkt te hebben: al op 25 september van datzelfde jaar kon Clusius 25 blokjes naar Antwerpen sturen.34 Al gauw nam Clusius' tevredenheid echter beduidend af, toen bleek dat Solis een alcoholprobleem had, of, in Clusius' woorden, een ‘grand yvrogne’ was. Zijn werk schoot maar niet op, en bovendien was hij vaak onvindbaar, omdat hij - op de vlucht voor schuldeisers - vaak van verblijfplaats wisselde.35

33 De aquarellen zijn bewaard gebleven: Leiden, Universiteitsbibliotheek, BPL 303, en staan bekend als ‘Clusius-codex’. Voor het belang van Batthyány en andere beschermheren en over het ontstaan van de paddenstoelencollectie zie Van Gelder, Tussen hof en keizerskroon, hoofdstuk 6. 34 Voor een overzicht van de door Solis gemaakte houtsneden zie Hunger, Charles de L'Escluse I, 196. 35 Clusius aan Jan I Moretus, 6 december 1592 en idem, 17 april 1593, in: Roze, ‘Huit lettres’, no. VI.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 65

Door de tegenvallende resultaten van Solis gingen Clusius en Moretus in Holland op zoek naar een goede graveur, ter voorbereiding op Clusius' verhuizing naar Leiden in het najaar van 1593. Kennelijk verliep dat niet heel erg succesvol, aangezien Clusius op 23 mei 1593 aan zijn uitgever laat weten erg verbaasd te zijn dat er in het toch erg ontwikkelde Holland geen goede graveurs te vinden zijn.36 Over de kunstenaars en houtsnijders met wie Clusius uiteindelijk samenwerkte in zijn Leidse periode is voor wat betreft de botanische illustraties nauwelijks iets bekend. Dit komt niet alleen omdat er geen correspondentie is tussen Clusius en zijn uitgever (beiden woonden en werkten immers in Leiden, dus overleg kon rechtstreeks plaatsvinden zonder de tussenkomst van briefverkeer), maar ook omdat er maar weinig brieven bewaard zijn van de hand van Clusius na zijn aankomst in Leiden waarin hij iets zegt over de aanloop van zijn te verschijnen uitgaven. Ook de briefwisseling tussen de huizen Moretus en Raphelengius maakt ons op dit vlak niet wijzer. Bekend zijn wel de namen van twee kunstenaars die elk een portret van Clusius sneden. Het betreft de in Antwerpen geboren Jacques II de Gheyn (ca. 1565-1629), werkzaam in Amsterdam en vanaf 1596 of 1598 enige jaren in Leiden, alvorens rond de eeuwwisseling definitief naar Den Haag te vertrekken, en Robert de Baudous, die werkzaam was in Amsterdam en later, lang na de dood van Clusius, in Leiden. De Gheyn was een leerling van Hendrick Goltzius en was - naast zijn activiteiten op het vlak van ontwerpen, schilderen en graveren - ook actief als uitgever en tuinarchitect. Hij maakte ook naam met zijn bloemenschilderijen. Met Clusius deelde hij dus een passie voor bloemen en planten en daarmee moet hij voor Clusius bijzonder waardevol geweest zijn, terwijl ook de hoge kwaliteit van zijn werk Clusius zeer zeker aangesproken moet hebben. Hij vervaardigde, waarschijnlijk in de loop van de zomer van 1600, een portret van Clusius dat later enige malen gekopieerd werd, onder andere in het eerste deel van Clusius' volledige werken. Ook het ontwerp van de gegraveerde titelpagina van dit werk is van de hand van De Gheyn (zie fig. 1 en 3). Voor Clusius maakte hij ook enige aquarellen van planten uit de hortus.37 De graveur van het andere portret, Robert de Baudous (1574/1575-1659/1665), was net als De Gheyn afkomstig uit de Zuidelijke Nederlanden. Hij was een leerling van laatstgenoemde en genoot bekendheid als graveur en uitgever van prenten. Het door hem in 1599 gemaakte portret beeldt Clusius uit op 73-jarige leeftijd.38 Een andere kunstenaar die in ieder geval zijdelings bekend moet zijn geweest met Clusius is Willem van Swanenburg (1580-1612). Hij had voor de Raphelengii de gegraveerde titelpagina van Dodoens' Cruydt-Boeck uit 1608 verzorgd. Daarnaast is de beroemde weergave van de Leidse hortus naar Woudanus uit 1610 van zijn hand.39

36 Clusius aan Jan I Moretus, 23 mei 1593, in: idem, no. VII. 37 De Nave en Imhof (red.), De botanica in de Zuidelijke Nederlanden, 52-53 en 138. De Gheyn maakte enkele tientallen tekeningen op perkament, ingekleurd met waterverf. Ze werden vervaardigd in de periode 1601-1604. Het album wordt bewaard in Parijs, Fondation Custodia, inv. no. 5655. 38 Voor een afbeelding zie Hunger, Charles de L'Escluse I, 248. 39 Voor afbeeldingen zie K. van Ommen (red.), The exotic world of Carolus Clusius (1526-1609). Catalogue of an exhibition on the quatercentenary of Clusius' death, 4 April 2009. Leiden 2009, 18, 44.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 66

Figuur 3. Portret van Carolus Clusius door Jacques II de Gheyn in het voorwerk van Carolus Clusius, Rariorum plantarum historia [...]. Antwerpen, Jan I Moretus, 1601

Maar of een van deze kunstenaars betrokken was bij het snijden of ontwerpen van de honderden planten- en dierenafbeeldingen voor het verzamelde werk van Clusius is vooralsnog niet helemaal duidelijk. Wel blijkt uit een brief van de Italiaanse humanist, bibliofiel en botanicus Gian Vincenzo Pinelli (1535-1601) dat deze zich zorgen maakte over de reisjes die de broze 73-jarige Clusius in 1599 zeer regelmatig naar Den Haag ondernam: deden deze uitstapjes zijn gezondheid wel goed?40 Het doel van deze reisjes kan heel goed een van de tuinen en huizen geweest zijn van enkele Haagse vrienden, onder wie Charles de Croy, hertog van Aerschot en Marie de Brimeu, prinses van Chimay. Maar het is zeker ook niet ondenkbaar, dat Clusius zo vaak naar Den Haag reisde om supervisie te houden over het werk van de kunstenaar die de voorbereidende tekeningen maakte voor de houtsneden in zijn opera omnia. Het is aantrekkelijk aan te nemen dat die Haagse kunstenaar dan dezelfde was als de graveur van een van zijn portretten, Jacques II de Gheyn, die rond diezelfde periode vanuit Leiden naar Den Haag verhuisd moet zijn. Was diens verhuizing de reden voor de regelmatige reizen naar Den

40 Pinelli aan Clusius, 10 juni 1599 (UBL, Vul. 101).

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 67

Haag? Echter, in een brief aan Lipsius van vijf jaar eerder zegt Clusius al dat de houtsneden voor zijn verzamelde werk deels in Antwerpen en deels in Den Haag gemaakt werden.41 Helaas noemt hij geen namen. Als Clusius in 1599 al naar Den Haag reisde voor De Gheyn, wie was dan die kunstenaar die al in 1594 in Den Haag werkte aan de illustraties van het zesde boek van zijn Rariorum plantarum historia? In die tijd woonde en werkte De Gheyn voor zover bekend immers nog in Leiden. De database van het RKD, waarin momenteel 250.000 kunstenaars staan opgenomen met jaren en plaatsen van werkzaamheid geeft geen uitsluitsel. Als we schilders die met olieverf werkten buiten beschouwing laten, blijven er weinig kandidaten over die in aanmerking zouden kunnen komen.42 Als er niet ooit ergens een gelukkige archiefvondst gedaan wordt, zal wel nooit duidelijk worden wie er precies verantwoordelijk waren voor de honderden nieuwe houtsneden in de opera omnia.

Het lot van de collectie (pen)tekeningen en aquarellen van Clusius

In de loop van zijn lange leven moet Clusius een omvangrijke collectie afbeeldingen van planten en dieren aangelegd hebben die dienst gedaan heeft bij zijn onderzoek. Die verzameling moet niet alleen bestaan hebben uit tekeningen en aquarellen die Clusius liet maken voor zijn verschillende publicaties, maar ook uit zijn eigen schetsen en uit de aquarellen die hij dankzij de steun van beschermheren kon laten maken. Daarnaast zijn er, zoals hierboven al aan de orde kwam, vele afbeeldingen geweest die Clusius ontving vanuit zijn uitgebreide netwerk van plantenliefhebbers uit heel Europa. In zijn publicaties verantwoordt Clusius steevast de herkomst van een illustratie als de houtsnede gebaseerd was op een dergelijke hem toegezonden afbeelding. Voor de hedendaagse onderzoeker vormen de werken van Clusius daarmee een rijke bron van informatie over de werkwijze en het netwerk van een zestiende-eeuwse humanist. Vaak geeft Clusius in zijn beschrijvingen ook commentaar op de kwaliteit van de betreffende afbeelding: soms is hij lovend, maar hij geeft ook wel kritiek. Zo laat hij in de gedrukte tekst van zijn opera omnia onomwonden weten dat een tekening geschonken door zijn vriend Jacques Plateau (†1608), een kerkelijk schatmeester uit Doornik, zo goed als waardeloos was omdat er geen kleuren aangebracht waren. Op een dergelijke tekening kon Clusius geen behoorlijke beschrijving baseren, zo klaagt hij.43 In de bijzonder interessante correspondentie van deze Jacques Plateau worden overigens regelmatig opmerkingen gemaakt die grote overeenkomsten vertonen met Clusius' klachten over het vinden van

41 Clusius aan Lipsius, 10 augustus 1594, in: J. De Landtsheer (ed.), Ivsti Lipsi Epistolae, pars VII: 1594. Brussel 1997. 42 www.rkd.nl/nl/ (17 december 2013). De enigen die als tekenaar opgenomen staan zijn Christiaen Jansz van Bieselingen (1557/1558-1600), die in ieder geval in 1596 in Den Haag werkzaam was en wellicht daarvoor al, en Crijn Coensz. van der Maes (1550/1560-na 1593). Deze was naast tekenaar vooral actief als glasschilder. In de betreffende periode wordt geen enkele graveur of houtsnijder genoemd. 43 Voor Plateau zie S. van Zanen, ‘Jacques Plateau and Carolus Clusius: a shared passion for gardens and plants’, in: E. van Gelder, N. Robin (eds.), Flowers of passion and distinction: Practice, expertise and identity in Clusius' world. Themanummer Jahrbuch für Europäische Wissenschaftskultur 6 (2011), 39-68.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 68 geschikte kunstenaars: de meeste schilders in Doornik zijn niet in staat met waterverf te werken en vaak zijn ze eenvoudig niet beschikbaar als je ze nodig hebt.44 Vrienden stuurden Clusius dergelijke afbeeldingen op verzoek van de plantkundige zelf of op eigen initiatief, in de hoop dat Clusius de plant niet kende. Een eerste ‘vinder’ van een plant werd door Clusius immers steevast als zodanig erkend in zijn publicaties, waarmee de naam en kennis van de plantenliefhebber vereeuwigd werden. Deze gewoonte van Clusius zal ongetwijfeld alleen daarom al een stroom aan afbeeldingen tot gevolg gehad hebben, die van wisselende kwaliteit geweest moeten zijn. Deze afbeeldingen werden vaak rechtstreeks door Clusius gebruikt als basis voor een houtsnede, ook de kwalitatief mindere. Geld- en tijdgebrek zullen daarbij ongetwijfeld een rol gespeeld hebben. Wat er met Clusius' collectie gebeurd is na zijn overlijden is niet bekend. In tegenstelling tot zijn brievenverzameling, die relatief goed bewaard gebleven is,45 zijn de plantenafbeeldingen grotendeels verloren gegaan, of in ieder geval wijdverspreid geraakt. Slechts zeer weinig afbeeldingen zijn direct in verband te brengen met Clusius. Dat zal ongetwijfeld te maken hebben met de onder humanisten gebruikelijke gewoonte om correspondentie gescheiden te bewaren van meegezonden ‘wetenschappelijke bijlagen’, zoals in Clusius' geval beschrijvingen en afbeeldingen van planten en dieren. Brieven en bijlagen vormden op die manier aparte collecties met elk een eigen doel en gebruik. Deze gescheiden bewaarsystemen zullen in beginsel de reden zijn dat er zo'n groot verschil is in ‘overlevingspercentages’. Mogelijk is een deel van zijn collectie plantenafbeeldingen al voor Clusius' dood verspreid geraakt doordat de plantkundige een deel van zijn verzameling vermaakte aan zijn botanisch geïnteresseerde vrienden, zoals hij dat ook deed met zijn boekenverzameling.46 Daarmee was de collectie bij zijn overlijden misschien al niet meer compleet. Zeker is wel dat er afbeeldingen na zijn overlijden geveild zijn, samen met zijn boekenbezit. Deze veiling, waarvan de catalogus bewaard is, vond plaats op 21 mei 1609, nauwelijks zeven weken na het overlijden van Clusius op 4 april.47 Plaats van handeling was het huis van Paulus Stockius, rector van de Latijnse school, aan de Pieterskerkgracht naast de Latijnse school, waar Clusius vanaf zijn aankomst in Leiden in 1593 tot aan zijn dood ingewoond had. Het was niet heel gebruikelijk dat boekveilingen in het sterfhuis gehouden werden; meestal werden boeken overgebracht naar de boekwinkel van de veilinghouder.48 Dat er in het geval van de

44 Bijvoorbeeld Jacques Plateau aan Clusius, 4 november 1602 (UBL; Vul. 101). 45 Er zijn ongeveer 1500 brieven bewaard gebleven, waarvan er 1200 in de Universiteitsbibliotheek Leiden liggen. 46 Zie daarvoor het aan het boekenbezit van Clusius gewijde hoofdstuk in mijn binnen afzienbare tijd te verwachten proefschrift en Van Gelder, Van Zanen, ‘755 A 3: Ctrl+X en Ctrl+V’, 90-98. 47 Catalogus librorum bibliothecae clarissimi viri Caroli Clusii Aulae Caesareae quondam familiaris. Quorum auctio habebitur in aedibus Pauli Stochij XXI die Maij M.DC.IX., Leiden: Thomas Basson, 1609. Voor zover bekend zijn er slechts twee exemplaren bewaard van deze veilingcatalogus, een in de Kongelige Bibliothek in Kopenhagen (signatuur 79II 39, dl. I, 2) en een in de Thüringer Universitäts- und Landesbibliothek in Jena (signatuur 8 Hist. lit. XIX, 5). 48 B. van Selm, Een menighte treffelijcke boecken. Nederlandse boekhandelscatalogi in het begin van de zeventiende eeuw. Utrecht 1987, 35.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 veiling van Clusius gekozen is voor het ter plekke veilen van zijn boekenbezit, heeft waarschijnlijk te maken met het feit dat naast zijn

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 69 boeken en handschriften ook zijn collectie munten, zijn geografische kaarten, zijn naturalia en - bijzonder - de planten uit zijn tuin geveild werden. De voor ons in dit opzicht meest interessante veilingobjecten betreffen echter naar het leven gekleurde afbeeldingen van planten, bloemen, paddenstoelen, vruchten en dieren, of zoals dat in de catalogus te lezen staat, ‘designationes plantarum, florum, fungorum, fructuum, bestiarum, &c. vivis coloribus’.49 De veiling had daarmee min of meer het karakter van een boedelveiling en in tegenstelling tot veilingen waar louter boeken werden verkocht, werden die logischerwijze vaker in het sterfhuis georganiseerd. Jammer genoeg meldt de verder - zeker voor die tijd - zeer gedetailleerde catalogus niet wat de precieze aard en herkomst van de te veilen afbeeldingen is. Uit de opmerking ‘vivis coloribus’, oftewel ‘levensecht gekleurd’, kan vrijwel zeker de conclusie getrokken worden dat het gaat om een aquarellencollectie. Aantallen worden niet genoemd. Ging het om de (zo goed als) volledige afbeeldingencollectie? Of was het slechts een restant van die collectie, die al tijdens het leven van Clusius verdeeld geraakt was? Waren misschien al eerder afbeeldingen naar zijn uitgever gegaan als voorbeeld voor de te maken houtsneden en waren die vervolgens niet meer teruggekeerd, om wat voor reden dan ook? Dit laatste lijkt niet heel erg waarschijnlijk. Natuurlijk zullen er wel eens afbeeldingen kwijt geraakt zijn in de drukte van het grote Plantijnse bedrijf. Bekend is bijvoorbeeld dat de ruim dertig aquarellen die als voorbeeld gediend hebben voor de houtsneden in Clusius' paddenstoelenstudie Fungorum brevis historia verloren zijn gegaan in Antwerpen. De ergernis van Clusius over deze kwestie was jaren later echter nog steeds zo groot dat aangenomen mag worden dat normaliter alle aan zijn uitgever uitgeleende afbeeldingen bij hem terugkeerden zodra de houtsneden gereed waren.50 Dat Clusius er aan hechtte zijn collectie aquarellen en (pen-)tekeningen bijeen te houden, blijkt ook uit een aantekening op de achterzijde van de beroemde aquarel van een aardappelplant, die thans bewaard wordt in Museum Plantin-Moretus.51 De aantekening op de rugzijde ‘remittatur ad Clusium’ (‘terug te zenden aan Clusius’) maakt klip en klaar duidelijk dat Clusius de aquarel terug verwachtte.

49 De lezer van de veilingcatalogus wordt in een ‘Monitio ad Lectorem’ opmerkzaam gemaakt op het feit dat er naast de boeken en handschriften ook andere objecten geveild zullen worden: Catalogus librorum bibliothecae clarissimi viri Caroli Clusii, 23. 50 Een geïrriteerde Clusius maakte in een beschrijving van een paddenstoel die gepubliceerd werd in de Curare posteriores (1611) op p. 77 een opmerking over het verloren gaan van de aquarellen: ‘Huius iconem cum reliquis Moreto miseram ut exprimendam curaret; quae nescio cur neglecta, quod valde doleo: sed longe magis dolendum, quod [...] fungorum icones, suis coloribus ad vivum expressae, quas ipsi miseram, perierint’ (de afbeelding hiervan had ik met de overige naar Moretus gestuurd opdat hij ervoor zou zorgen dat die gedrukt werd. Ik weet niet waarom het verwaarloosd is, maar ik betreur dat zeer. Maar wat nog veel meer moet worden betreurd is dat [...] de afbeeldingen van deze paddenstoelen, naar het leven weergegeven met hun kleuren, die ik hem zelf had gestuurd, verloren zijn gegaan; vertaling naar E. van Gelder). In het proefschrift van Van Gelder wordt voor het eerst een zeer heldere en logische kijk gegeven op de gang van zaken bij deze verdwijning van stukken en tevens op de discrepantie én overeenkomsten tussen de 34 paddenstoelenhoutsneden in de Fungorum brevis historia (1601) en de 221 aquarellen in de Leidse Clusius-codex: Van Gelder, Tussen hof en keizerskroon, 345-348. Andere theorieën in door haar geciteerde oudere literatuur over de situatie kunnen hiermee definitief bestempeld worden als een misvatting. 51 Antwerpen, Museum Plantin-Moretus, tek. 516.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 70

Figuur 4. Pentekening van een ‘Planta lavandulae folio’, geschenk van Jacques Garet aan Carolus Clusius, 1593 (Leiden, Universiteitsbibliotheek, BPL 948, voor fol. 100)

Indien het wel degelijk ging om in ieder geval het meest substantiële deel van zijn aquarellen- en tekeningenverzameling, dan is het in ieder geval opvallend te noemen dat een dergelijk belangrijke collectie niet heel expliciet vermeld wordt, maar in een kleine alinea aan het einde van de catalogus wordt ‘weggemoffeld’. De catalogus werpt in die zin dus niet heel veel licht op de samenstelling en het lot van de collectie. Hoe het ook zij, de afbeeldingen zijn - voor of na de dood van Clusius - terechtgekomen bij verzamelaars, maar ook bij de uitgevers van Clusius' werk. Zo zijn, zoals gezien, enkele aquarellen te vinden in Museum Plantin-Moretus. Daarnaast blijken er

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 71 in de Leidse universiteitsbibliotheek enige originelen te vinden in een tweetal handschriften van Franciscus II Raphelengius (1568-1643). Het betreft concordanties van alle planten die beschreven staan in het werk van de drie grote Zuid-Nederlandse botanici: Clusius, Dodoens en Lobelius. Bij de handgeschreven teksten zijn uitgeknipte houtsneden geplakt. Deze worden aangevuld met in totaal acht aquarellen en pentekeningen.52 Deze afbeeldingen blijken allemaal afkomstig te zijn uit Clusius' bezit. Eerder al werden deze door Claudia Swan in verband gebracht met Clusius op grond van de overeenkomsten met de houtsneden in diens gepubliceerde werk. Een precieze herkomst wist zij echter niet te geven.53 Het blijkt echter in alle gevallen te gaan om tekeningen die aan Clusius werden toegestuurd door zijn vrienden. Drie aquarellen en een pentekening zijn afkomstig van de al eerder genoemde botanisch zeer onderlegde Jacques Plateau en betreffen van Kreta afkomstige planten. Naar alle waarschijnlijkheid is de pentekening van zijn eigen hand.54 Niet alleen wordt door Clusius zelf in zijn beschrijvingen in de opera omnia bevestigd dat de begeleidende houtsneden gebaseerd zijn op afbeeldingen die hij van Plateau ontving, ook is een brief bewaardgebleven waarin Plateau aangeeft ‘naar het leven gekleurde tekeningen’ te sturen van twee van de genoemde planten.55 De andere afbeeldingen betreffen een door de Londense apotheker Jacques Garet gemaakte pentekening van een onbekende ‘Planta lavendulae folio’ uit West-Indië (fig. 4). De schitterende aquarel van een lelie kreeg Clusius van Jean Robin, ‘herboriste’ van de Franse koning Hendrik IV, terwijl Gian Vincenzo Pinelli hem een afbeelding van een narcis deed toekomen. Clusius zelf ten slotte was verantwoordelijk voor het (laten?) afbeelden van een blad met vrucht van een ‘Guayava’, die hij in gedroogde vorm gekregen had van de Spaanse arts Simon de Tovar. In het zich eveneens in Leiden bevindende persoonlijke werkexemplaar van Clusius met daarin zijn volledige werken is tot slot een pentekening van de hand van Nicolas-Claude Fabri de Peiresc (1580-1637) te vinden, in 1609 door deze Zuid-Franse edelman aan Clusius verstuurd.56 Al deze afbeeldingen hebben de basis gevormd voor houtsneden in een van de werken van Clusius. Recent onderzoek in het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis bracht nog een aantal aquarellen aan het licht die tot het persoonlijke bezit van Clusius hebben behoord. Achter in een handschrift met vele tientallen voornamelijk door Jacob Isaacsz. van Swanenburch rond 1630 geschilderde tulpenvariëteiten trof Esther van Gelder enkele aquarellen van planten aan die op de laatste bladen van het handschrift geplakt waren. Zes ervan bleken direct herleidbaar naar Clusius.57

52 Leiden, Universiteitsbibliotheek, BPL 948 en BPL 949. 53 C. Swan, ‘The uses of botanical treatises in the Netherlands, c. 1600’, in: Th. O'Malley, A.R.W. Meyers (eds.), The art of natural history: Illustrated treatises and botanical paintings, 1400-1850. Washington 2008, 62-81. 54 Van Zanen, ‘Jacques Plateau and Carolus Clusius’, 60-63. 55 Plateau aan Clusius, 15 mei 1596 (UBL, Vul. 101). 56 Leiden, Universiteitsbibliotheek, 755 A 3. 57 De aquarellen bevinden zich in het ‘Tulpenboek’, Amsterdam, IISG, NEHA 254. Het tulpenboek is integraal gedigitaliseerd en toegankelijk via http://www.neha.nl/specialcollections/0254tulp.php. Zie: E. van Gelder, ‘Planten in kleur’, in: E. van Gelder (red.), Bloeiende kennis. Groene ontdekkingen in de Gouden Eeuw. Hilversum 2012, 84-103, aldaar 89-91.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 72

Figuur 5. Aquarel van een ‘Condrilla’, geschenk van Jacques Plateau aan Carolus Clusius, 1593 (Amsterdam, IISG, NEHA 254, 97-links) (links)

Figuur 6. Aquarel van een door Clusius op de Oostenrijkse Schneeberg gevonden sleutelbloem, met aanwijzingen voor de te maken houtsnede (Amsterdam, IISG, NEHA 254, 98-links). Vgl. de houtsnede in figuur 3

Opvallend is dat ook bij deze plantenafbeeldingen weer aquarellen van Jacques Plateau zitten, een ‘Condrilla’ (fig. 5) en een ‘Althea fruticans’ (altheastruik of tuinhibiscus, Hibiscus syriacus). Ook in deze gevallen bezitten we nog de brieven waarin Plateau het sturen van deze afbeeldingen aan Clusius aankondigt.58 De andere afbeeldingen betreffen planten die Clusius zelf vond tijdens botaniseertochten in Hongarije in de buurt van het kasteel van zijn beschermheer Batthyány (een Galanthus-soort) en in Oostenrijk in de wijde omgeving van Wenen (een sleutelbloem door Clusius benoemd als ‘Auricula ursi IIII’ en een ‘Ranunculus thalictrifolius’, waarschijnlijk Isopyrum thalictroides). De zesde afbeelding betreft de vruchten van een Turkse hazelaar, die Clusius kreeg van David Ungnad (1530-1600), een Oostenrijkse baron die jarenlang in diplomatieke dienst in Constantinopel geweest was. Op een van de tekeningen, die van de sleutelbloem (fig. 6), staan overigens in Clusius' kenmerkende handschrift aanwijzingen voor de uitgever en houtsnijder, waarin hij in het Latijn aangeeft dat de betreffende aquarel hertekend en gesneden dient te worden op een kleiner formaat. Met het oog op de ongetwijfeld niet klassiek geschoolde kunstenaars in het atelier van Plantijn volgt daarop, in een andere hand, een vertaling in het Nederlands en - op de achterzijde - in het Frans.

58 Plateau aan Clusius, 8 september 1592 en idem, 8 februari 1602 (beide UBL, Vul. 101).

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 73

Conclusie: een weerbarstige werkelijkheid

Uit Clusius' eigen woorden in zijn brieven en zijn gedrukte werk blijkt duidelijk dat zijn standaarden op het gebied van illustraties hoog waren. Afbeeldingen moesten natuurgetrouw zijn en nooit in tegenspraak met de begeleidende tekst. Zijn principes daarin zijn duidelijk. Dat de praktijk lang niet altijd in overeenstemming te brengen was met die overtuigingen, blijkt eveneens duidelijk uit zijn publicaties. Voor een (relatief) onbemiddelde geleerde als Clusius was het niet altijd even eenvoudig om zijn boeken te illustreren. Hij was voor een belangrijk deel afhankelijk van de gunsten van beschermheren. Geldgebrek moet hem regelmatig gedwongen hebben genoegen te nemen met minder dan zijn normale standaarden. Ook tijdgebrek zal af en toe een rol gespeeld hebben in gevallen waarin Clusius een afbeelding ontving als zijn werk al op de persen lag. De grote verschillen in herkomst van de afbeeldingen, van zowel vrienden die zelf of met de hulp van schilders afbeeldingen vervaardigden als van de diverse artiesten die onder direct toezicht van Clusius werkten zorgden daarnaast eens te meer voor een heterogene kwaliteit van zijn afbeeldingen. Tot slot is ook de wisselende beschikbaarheid van tekenaars en houtsnijders een bron van zorg en frustratie geweest voor Clusius, ongetwijfeld met gevolgen voor het eindresultaat. Dat Clusius' persoonlijke collectie tekeningen veel groter geweest moet zijn dan alleen die ruim duizend afbeeldingen die uiteindelijk als houtsnede in zijn boeken terechtkwamen, kunnen we concluderen uit de in de Clusius-codex bewaarde Hongaarse paddenstoelenafbeeldingen en de houtsneden in zijn Fungorum brevis historia. Deze verzameling moet minimaal 250 afbeeldingen geteld hebben: de 221 aquarellen waaruit de collectie nu bestaat, aangevuld met de in de Plantijnse drukkerij verloren gegane 32 aquarellen waarop de houtsneden gebaseerd zijn. Clusius maakte dus voor zijn publicatie een selectie uit de veel omvangrijkere hoeveelheid afbeeldingen die hem ter beschikking stond. Deze handelswijze kan wellicht doorgetrokken worden naar andere onderdelen van zijn collectie. Daarbij moet wel gezegd worden dat er in het geval van de paddenstoelen sprake was van een ideale situatie. Clusius was door de geldelijke steun van een beschermheer in staat om een riante hoeveelheid afbeeldingen te laten maken, waarbij hij een enkel exemplaar van een en dezelfde zwam zelfs uit verschillende hoeken had kunnen laten vastleggen. In op financieel vlak minder fortuinlijke periodes van zijn leven zal hij blij geweest zijn als hij een kunstenaar kon betalen voor het vastleggen van een plant in een enkele afbeelding. Maar hoe dan ook, voor Clusius gaat zeker op wat Sachiko Kusukawa opmerkt over geïllustreerde boeken in de eerste helft van de zestiende eeuw, namelijk dat het opnemen van afbeeldingen in ‘wetenschappelijke’ boeken ‘was not simply about having the financial and other means to do so; it was also an intellectual choice about the shape and form of knowledge, and even about moral character’.59 Door de afbeeldingen die ons resten uit het persoonlijk bezit van Clusius samen te bestuderen met zijn publicaties en zijn correspondentie, ontstaat een steeds verfijnder beeld van de omgang met en opvattingen over illustratiemateriaal bij een geleerde in de

59 S. Kusukawa, Picturing the book of nature, 131.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 74 tweede helft van de zestiende eeuw. Clusius' verzameling moet in de eerste plaats een kostbaar onderzoeksinstrument voor de plantkundige zelf geweest zijn. De collectie vormde daarnaast echter de basis voor zijn uitgaven en daarmee een uitgangspunt voor nieuw onderzoek voor het botanisch geïnteresseerde publiek van zijn boekwerken.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 75

Ad Leerintveld Populair in handschrift en druk Liederen uit het eerste kwart van de zeventiende eeuw in de collectie van de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag

De Koninklijke Bibliotheek te Den Haag (KB) is zeer rijk aan gedrukte bronnen voor de studie van het Nederlandse lied.1 De grote collectie liedboeken die al in 1885 door J.H. Scheltema is beschreven,2 werd in 1933 door aankoop van de verzameling Scheurleer meer dan vertienvoudigd. Scheurleers Nederlandsche Liedboeken. Lijst der in Nederland tot het jaar 1800 uitgegeven liedboeken toont deze rijkdom.3 En wie tegenwoordig in de Short Title Catalogue Netherlands geavanceerd zoekt naar in Nederland of in het Nederlands gedrukte liederen in de KB, krijgt ruim 3600 treffers.4 Hiervan zijn er zo'n 80 uit de zestiende eeuw, 820 uit de zeventiende en ruim 2700 uit de achttiende eeuw. Met name in de achttiende eeuw zijn er veel in plano gedrukte liedbladen bij. Uit dit corpus zijn veel liederen inmiddels bekend en vindbaar in de Nederlandse Liederenbank en de Digitale Bibliotheek Nederlandse Letteren mede dankzij het project Dutch Songs Online.5 Maar er is meer. Behalve gedrukte (bundels met) liederen bevat de collectie van de KB ook nogal wat liederen in handschrift. In het Repertorium van het Nederlandse lied tot 1600 zijn uit de KB-collectie negentien bronnen met liederen opgenomen en worden in Bijlage 2 van dat repertorium nog twee bronnen genoemd die niet verder konden worden verwerkt.6 Voor handgeschreven liederen van na 1600 beschikken we niet over een

1 Deze bijdrage is een bewerking van een lezing gehouden op 24 augustus 2013 tijdens het congres ‘De zingende Nederlanden. Actualiteit, identiteit en emotie in de vroegmoderne liedcultuur’ van de Werkgroep Zeventiende Eeuw in de Koninklijke Bibliotheek, Den Haag. Louis Grijp en Martine de Bruin dank ik hartelijk voor hun kritiek op een eerdere versie van dit artikel. 2 ‘Verzameling van liedboekjes aanwezig ter Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage’, in: J.H. Scheltema, Nederlandsche liederen uit vroegeren tijd. Leiden 1885, 291-454. 3 Nederlandsche liedboeken. Lijst der in Nederland tot het jaar 1800 uitgegeven liedboeken. Samengesteld o.l.v. D.F. Scheurleer. 's-Gravenhage 1912, Supplement 1923. [Ongewijzigde herdruk met een voorwoord van R. Rasch. Utrecht 1977]. Over Scheurleer: J. Bos, ‘D.F. Scheurleer, bankier, musicoloog 1855-1927’, in: M. van Delft [e.a.] (red.), Verzamelaars en verzamelingen. Zwolle 1998, 154-159 en 186 (noten). 4 Zie voor informatie over de STCN: www.kb.nl/expertise/voor-bibliotheken/short-title-catalogue-netherlands. 5 Zie voor de Nederlandse Liederenbank: www.liederenbank.nl, voor de Digitale Bibliotheek Nederlandse Letteren: www.dbnl.org en voor projectinformatie over Dutch Songs Online: www.nwo.nl/onderzoek-en-resultaten/onderzoeksprojecten/55/2300153955.html. 6 M. de Bruin [e.a.], Repertorium van het Nederlandse lied tot 1600. Amsterdam, Gent 2001, Band 2, 745-747, Bronnen H105 tot en met H123; 829, Bijlage 2, Bronnen die niet meer konden worden verwerkt.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 76 dergelijk Repertorium en zijn we - voor de collectie van de KB - aangewezen op de algemene catalogus. Zoeken we in de KB-catalogus ‘geavanceerd’ op ‘handschriften’ met titelwoord ‘lied?’ en jaren ‘1600-1625’ (we beperken ons tot het eerste kwart van de zeventiende eeuw) dan krijgen we meer dan 400 treffers. Hieronder zijn niet alleen titels van de bronnen, maar ook aparte titelbeschrijvingen van afzonderlijke liederen uit veel van deze bronnen. Ontdubbelen we deze beschrijvingen dan houden we 28 bronnen over: 28 handschriften met liederen. Eenzelfde zoekactie met als titelwoord ‘chanson’ levert niet méér op. In dit artikel wordt betoogd dat beide media, de gedrukte én de geschreven bronnen, voor de studie van het lied in het eerste kwart van de Gouden Eeuw in samenhang met elkaar van belang zijn. De in oplage gedrukte liedboeken kenden een grotere verspreiding en zorgden zo voor een grote populariteit voor de erin opgenomen liederen.7 Maar juist de persoonlijk neergeschreven liederen die in unieke handschriften bewaard zijn gebleven, kunnen ons inzicht verschaffen in de receptie van een lied en de circulatie ervan in bepaalde kringen. In het vervolg van deze bijdrage zal de samenhang van liedhandschriften uit het eerste kwart van de zeventiende eeuw uit de collectie van de kb met gedrukte bronnen duidelijk worden gemaakt.

Verschijningsvormen van liederen in handschrift

De aangetroffen handschriftelijke bronnen kunnen naar verschijningsvorm ingedeeld worden in vier categorieën. De eerste groep wordt gevormd door op een los blad geschreven liederen. Het ‘Liedeken van de Hollantsche tuin’ op de wijse ‘Waer is nu mijn vrijheijt’, is daar een voorbeeld van.8 Het is een hekeldicht waarin de moord op de tuinman van de Hollandse tuin - Johan van Oldenbarnevelt (1547-1619) - aan de kaak wordt gesteld. We komen liederen in handschrift ook tegen in gedrukte boeken. Vaak zijn ze achterin bijgeschreven. Bij het gedrukte boek zijn dan blanco bladen meegebonden. Een fraai voorbeeld ervan is het liedboek van Elisabeth Reid dat achter een exemplaar van Hoofts Emblemata Amatoria uit 1611 zes liederen bevat.9 Ook achterin exemplaren van Den nieuwen Lust-hof uit 1602 vinden we bijgeschreven liederen, waaronder één van

7 M. Spies, ‘Zoals de ouden zongen, lazen de jongen. Over de overgang van zang- naar leescultuur in de eerste helft van de zeventiende eeuw’, in: W. van den Berg, J. Stouten (red.), Het woord aan de lezer. Zeven literatuurhistorische verkenningen. Groningen 1987, 89-109; E.K. Grootes, ‘Het jeugdig publiek van de “nieuwe liedboeken” in het eerste kwart van de zeventiende eeuw’, in: M. Spies, J. Jansen (red.), Visie in veelvoud. Opstellen van prof. Dr. E.K. Grootes over zeventiende-eeuwse letterkunde, Amsterdam 1996, 29-42; L.P. Grijp, ‘Muziek en literatuur in de Gouden Eeuw’, in: L.P. Grijp (red.), Een muziekgeschiedenis der Nederlanden. Amsterdam 2001, 245-253; N. Veldhorst, Zingend door het leven. Het Nederlandse liedboek in de gouden eeuw. Amsterdam 2009. 8 Den Haag, Koninklijke Bibliotheek (KB), KW 78 H 65. 9 P.C. Hooft, Emblemata Amatoria / Afbeeldinghen van Minne / Emblemes d'Amour. Amsterdam, Willem Janszoon, 1611 (Den Haag, KB, KW 76 H 4). Ook opgenomen in W.Gs. Hellinga en P. Tuynman (red.), Pieter Corneliszoon Hooft. Alle de gedrukte werken, 1611-1738. Amsterdam 1972, deel I.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 77

Hooft, namelijk het lied van Aegle (incipit: ‘Ick schou de werelt aen’) uit zijn toneelstuk Theseus en Ariadne.10 De aanwending van gedrukte werken als basis voor een eigen verzameling geschreven teksten zien we ook bij alba amicorum. Bundels van bijvoorbeeld Andrea Alciato (1492-1550) of Claude Paradin (ca.1510-1573) werden doorschoten of uitgebreid met blanco bladen en zo als album amicorum gebruikt.11

Figuur 1. Liedboek van Elisabeth Reid. Gebonden in rood fluweel versierd met zilverdraad, [S.l.],1617. Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, KW 76 H 4. Foto Koninklijke Bibliotheek

De derde verschijningsvorm van het handgeschreven lied in de KB-collectie is het volledig geschreven album amicorum. We vinden liederen vooral in alba die door vrouwen zijn aangelegd, de zogenoemde vrouwenalba, een specifiek subgenre waarvoor de laatste tijd meer aandacht is gekomen.12 Deze aandacht gold vooral alba uit de zestiende

10 Den nieuwen Lust-Hof,: gheplant vol uytghelesene, welgherijmde, eerelijcke, amoureuse ende vrolijcke ghesangen, Amsterdam, Hans Mathysz, [1602] (Den Haag, KB, KW 392 K 14); J. Koppenol [e.a.] (red.), P.C. Hooft, De gedichten. Amsterdam 2012, nr. 12. 11 K. Thomassen (red.), Alba amicorum. Vijf eeuwen vriendschap op papier gezet. 's-Gravenhage 1990, 16-17; idem, Aan vrienden gewijd. Alba amicorum in de Koninklijke Bibliotheek. Amersfoort-Brugge 2012, 13-16. 12 M.A. Delen, ‘Vrouwenalba in de zestiende en vroege zeventiende eeuw’, in: K. Thomassen (red.), Alba amicorum, 129-139; J. Oosterman, ‘Die ik mijn hart wil geven. Het album van Joann Bentinck en de zestiende-eeuwse vrouwen-alba’, in: Literatuur 19 (2002), 194-221; C. Strijbosch, ‘Sage mir, mit wem du umgehst...Sammelprinzipien in Liederhandschriften de sechzehnten Jahrhunderts’, in: Neophilologus 90 (2006), 401-421; idem, ‘Vrouw maan, blijf staan. Wereldlijke liederenverzamelingen van de zestiende eeuw’, in: L.P. Grijp, F. Willaert (red.), De fiere nachtegaal. Het Nederlandse lied in de middeleeuwen. Amsterdam 2008, 269-297; S. Reinders, ‘Dienen met mooie woorden. Alba amicorum van vrouwen eeuwenoude vriendschapsboekjes’, in: Genealogie 20 (2012), 22-25; id., ‘Als liefde met liefde beloond mag zijn. Sporen van vergeten vrouwen in vrouwenalba amicorum (ca. 1570-1620)’, in: De Boekenwereld 29 (2013), 32-37. Zie ook de website van de onderzoeksgroep alba amicorum: vrouwenalba.wordpress.com.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 78 eeuw. Er zijn evenwel ook alba van vrouwen die zijn aangelegd aan het einde van de zestiende eeuw, waaraan in de zeventiende eeuw liederen zijn toegevoegd. Een mooi voorbeeld is het album van Hiskia van Harinxma thoe Slooten.13 En uit het eerste kwart van de zeventiende eeuw zijn ook vrouwenalba overgeleverd. Twee voorbeelden uit vele zijn het album amicorum van Margaretha van Duvenvoirde14 en het album van Jeanne van Horne, vroeger ook wel bekend als album van de gravinnen van Egmond.15 Beide alba zijn fraai en kostbaar ingebonden, dat van Margaretha van Duvenvoirde in leer met goudstempeling en vergulde en geciseleerde sneden met op het voorplat ‘Marguerite de / Duvenvoirde’ en het achterplat ‘Honneur passe / richesse. 1609’. Het album van Jeanne van Horne zit in een goudbruine fluwelen band, geborduurd met gouddraad en lovertjes.16

Figuur 2. Album amicorum van Marguerite de Duvenvoirde. [S.l.], 1609-1621. Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, KW 135 J 52. Foto Koninklijke Bibliotheek

De grens tussen deze alba en de vierde verschijningsvorm, die van het liedboek, is lastig te trekken. Het fraaie liedboek van Anna Steyn is namelijk ook luxueus ingebonden in fluweel en met goud- en zilverdraad geborduurd. Het lijkt een album amicorum, toch is het eerder een liedboek.17 Anna Steyn heeft in eerste instantie deze bundel niet zelf aangelegd. Zij heeft de liederen niet zelf verzameld, genoteerd of anderen gevraagd dat te doen, een praktijk die typisch is voor vrouwenalba, maar de bundel is aangelegd

13 Album amicorum van Hiskia van Harinxma thoe Slooten, z.p., 1587-1627 (Den Haag KB, KW 79 J 42). Zie: www.kb.nl/webexposities/alba-amicorum-van-harinxma-thoe-slooten; Y. Kuiper, K. Thomassen, Banden van vriendschap. De collectie alba amicorum Van Harinxma thoe Slooten. Leeuwarden/Franeker 2001. 14 Album amicorum van Margaretha van Duvenvoirde gezegd Van Wassenaer (1593-1660), z.p., 1609-1621 (Den Haag, KB, KW 135 J 52). 15 Album amicorum van Jeanne van Horne, z.p., 1600-1611 (Den Haag, KB, KW 121 C 1). 16 Zie voor beide alba: Delen, ‘Vrouwenalba in de zestiende en vroege zeventiende eeuw’, 137-138. 17 Liedboek van Anna Steyn (1589-1618), samengesteld door Cornelis van Beresteyn (1586-1638), advocaat te Delft. Haarlem, 1611 (Den Haag, kb, kw 79 J 30). Zie: A. Leerintveld, ‘Het liedboek van Anna Steyn. Gekalligrafeerde liefdesliederen en de receptie van gedrukte liedboeken uit het begin van de zeventiende eeuw’, in: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 128 (2012), 20-31.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 79 door Cornelis van Beresteyn en haar aangeboden. Mogelijk heeft ze daarna anderen liederen laten toevoegen. De vierde categorie bestaat dus uit liedboeken, handschriftelijke bundels met liederen. Een voorbeeld van dergelijke bundels in de KB-collectie is het liedboek van P.L.V.W., een wederom zeer fraai ingebonden boekje daterend uit het tweede decennium van de zeventiende eeuw.18 Maar ook het liedboek van Isaac Massa (1586-1643) is een voorbeeld,19 alsmede de Bundel meest minnedichten met wijsaanduidingen o.a. van Pieter Cornelisz. Hooft (1581-1647), dichter die sinds 1897 in de collectie is opgenomen met een wel erg ruime datering.20 In het vervolg van deze bijdrage wordt elke categorie (1. Afzonderlijke liederen, 2. Liederen bijgeschreven in gedrukte werken, 3. Liederen in alba amicorum en 4. Liederen in bundels) nader besproken met de bovengenoemde voorbeelden als casestudies.

Afzonderlijke liederen

Het ‘Liedeken van de Hollantsche tuin’ heeft in de KB-catalogus Reinier Telle als auteur gekregen. Met zijn naam eronder is het lied opgenomen in Den herstelden Apollos Harp uit 1663.21 Daar draagt het het jaartal 1619, het jaar van de executie van Oldenbarnevelt, eerder een datering van de historische context dan van het ontstaan van het lied. Het is de vraag of dit hekeldicht wel van Telle kan zijn. Hij is in 1618 gestorven en heeft dus de executie van Oldenbarnevelt op 13 mei 1619 niet meegemaakt.22 Het handschrift ‘Liedeken op de Hollantsche tuin’ heeft deel uitgemaakt van de pamflettencollectie van de KB en is door W.P.G. Knuttel in zijn pamflettencatalogus opgenomen bij andere kritische teksten over de ‘Vervolging der Remonstranten’.23 Het lied was populair, het is ook gedrukt in een pamflet uit 1621, waar het gevoegd is bij gedichten op de ontsnapping op 27 maart 1621 van Hugo de Groot uit Loevestein.24 In een Leids exem- 18 Liedboek van P.L.V.W.A., z.p., [ca.1615] (Den Haag, KB, KW 79 J 78), een aanwinst uit 2012. 19 Liedboek van Isaac Massa (1586-1643), z.p., [begin en midden 17de eeuw] (Den Haag KB, KW 75 A 2/11). 20 Bundel van voornamelijk minnedichten door Pieter Cornelisz. Hooft (1581-1647) en anderen. Z.p., [17de eeuw] (Den Haag, KB, KW 133 G 15). 21 Den herstelden Apollos harp, versien met verscheyde nieuwe snaren: voor desen noyt soo gedruckt. Z.p., z.j., 374-377 (Den Haag, KB, 8 A 36). Zie over deze bundel: K. Porteman, M.B. Smits-Veldt, Een nieuw vaderland voor de muzen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1560-1700. Amsterdam 2008, ‘Bloemlezingen’ 511-518 en 919 (aantekeningen). W.P.C. Knuttel (‘Reinier Telle. Een Libertijnsch hekeldichter’, in: De Gids, 50 (1886), 1-45, aldaar 44) schrijft het gedicht op grond van de ondertekening in Den herstelden Apollos Harp toe aan Telle. 22 H. de la Fontaine Verwey, ‘Reinier Telle, hekeldichter, pamfletschrijver, vertaler’, in: idem, Uit de wereld van het boek III, Amsterdam 1979, 55-86. 23 W.P.C. Knuttel, Catalogus van de pamfletten-verzameling berustende in de Koninklijke Bibliotheek. 's-Gravenhage, 1890-1920. [Herdruk Utrecht 1977]. Pamflet nr. 3060. Dit pamflet is later opgenomen in de handschriftencollectie onder signatuur KW 78 H 65. 24 Ibidem, pamflet 3253 en 3254. Latijnsche Aen-spraeck van Mr. Hugo de Groot aen De Kist in de welcke sijne E. uyt de Ghevanckenisse is ghedraghen den 27. Martij 1621. In Neder-landtsch Rijm nae-ghebootst. Met Noch een Liedeken van de Hollandtsche Thuyn, en

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 80 plaar25 van de gedrukte bundel Den Bloemhof van de Nederlantsche jeucht, de tweede druk uit 1610, is dit lied in handschrift bijgeschreven als nummer acht in een reeks van elf.

Figuur 3. Clément Marot, ‘Jeune beauté, bon esprit, bonne grace’, geschreven in het liedboek van Elisabeth Reid, 1618. Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, KW 76 H 4, fol 2r. Foto Koninklijke Bibliotheek

Het lied dat de wijsaanduiding ‘Waer is nu mijn vrijheijt’ heeft geleverd voor het hekelende lied over het lot van de Hollandse tuinman Oldenbarnevelt is bekend van een planodruk die gedateerd wordt op ca. 1600. Het is slechts een strookje, losgeknipt van een vel met meer liedjes.26 Het handschrift met het ‘Liedeken op de Hollantsche tuin’ dat als een afzonderlijk lied in de KB-collectie wordt bewaard, kan op verschillende manieren in verband gebracht worden met gedrukte werken. Zo is de melodie bekend van een planodruk, is de tekst van het hekeldicht in 1621 in een gedrukt pamflet verspreid en levert een latere uitgave in druk (in Den herstelden Apollos Harp) de (kennelijk foutieve) auteursnaam Reinier Telle op.

't Calf van een ander. Ghedruckt int Jaer ons Heeren 1621. Het lied is dus een voorbeeld van propaganda in handschrift. Vergelijk: F. Deen, ‘Handwritten propaganda. Letters and pamphlets in Amstrerdam during the Dutch Revolt’, in: idem [e.a.] (eds.), Pamphlets and Politics in the Dutch Republic. Leiden/Boston 2011, 207-226. 25 Den Bloemhof van de Nederlantsche jeucht, Amstelredam, Dirk Pieters [Pers], 1610 (Leiden UB, MNL hs 2041). 26 Een nieu liedeken, op de wijse: la Piccarde: waer is nu mijn vryheydt. Z.p., [ca.1600]. Plano (Den Haag, KB, KW 1700 D 1-[44]).

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 81

Bijgeschreven liederen

Het liedboek van Elisabet Reid hoort tot de tweede categorie van de hier onderscheiden verschijningsvormen. Het is vreemd dat aan deze in de Emblemata Amatoria van P.C. Hooft bijgeschreven liederen niet meer aandacht is besteed. Eigenlijk geldt dat ook voor de gedrukte liederen achter in de bundel. Porteman heeft van de emblemata een klassiek geworden editie vervaardigd, zonder evenwel voldoende aandacht aan de liederen te besteden, zoals hijzelf in een artikel in het Hooftjaar 1997 aangaf.27 Het eerste geschreven lied in de bundel van Elisabeth Reid is een Frans chanson dat begint met de regel ‘Jeune beauté, bon esprit, bonne grace’.28 Het lied lijkt ondertekend met krullerige initialen die helaas niet tot een naam zijn te herleiden. In deze ondertekening is het jaartal ‘1618’ genoteerd. De KB-catalogus noemt Jan Pietersz. Sweelinck (1562-1621) als de auteur van dit lied. Dat is strikt genomen niet juist. Sweelinck heeft deze tekst op muziek gezet. De woorden zijn van de Franse dichter Clément Marot (1496-1544).29 Sweelincks uitgave verscheen in Antwerpen in 1598.30 Deze zelfde tekst van Marot is ook opgenomen in het album amicorum van Clara van Beers, dat inscripties bevat uit de periode 1588-1607.31 Het lied ‘Jeune beauté, bonne esprit, bonne grace’ is tweemaal in handschrift aangetroffen in een amoureuze context; eenmaal in de bundel liefdesemblemen van P.C. Hooft en eenmaal in een album amicorum van een vrouw. In deze context treffen we veel gezongen lyriek aan. De veronderstelling dat Marots tekst populair is geworden door de meerstemmige muziek, bijvoorbeeld uit de gedrukte bundel van Sweelinck, lijkt dan ook niet al te gewaagd.

Liederen in alba amicorum

27 K. Porteman (red.), P.C. Hooft, Emblemata amatoria, Leiden 1983; idem, ‘Van beeld naar lied. Een terugblik op Hoofts emblemata amatoria’, in: J. Jansen (red.), Zeven maal Hooft. Lezingen ter gelegenheid van de 350ste sterfdag van P.C. Hooft uitgesproken op het herdenkingscongres in de Amsterdamse Agnietenkapel op 21 mei 1997. Amsterdam/Luxembourg 1998, 45-77. 28 Den Haag, KB, KW 76 H 4, fol. 2r. 29 Clément Marot, ‘De Ma Damoyselle du Brueil’ in: idem, Oeuvres poetiques complètes. Édition G. Defaux. Tome II, Paris 1993, 265. Door het Gesualdo Consort Amsterdam onder leiding van H. van der Kamp in 2008 uitgebracht in J. Pieterszoon Sweelinck, The Sweelinck Monument. Part I: The Secular Vocal Works. cd 1, no. 6. 30 A. Verhoeven (ed.), Jan Pieterszoon Sweelinck. Opera omnia. Vol. VII Fasc. 1. The secular works and miscellanea. Amsterdam 1990, nr. 9 (transcriptie gebaseerd op vier stemboeken in de Bodleian Library, Oxford, en op een stemboek in de Toonkunst-Bibliotheek Amsterdam (dat verdwenen schijnt te zijn); Chansons a cinc parties de M. Iean Pierre Swelingh organiste, et Cornille Verdonq; nouuellement composees, & mises en lumiere, accomodees tant aux instruments, comme a la voix: reduites en ordre conuenable selon leur tons. Anvers, Pierre Phalese & Jean Bellere 1594 (Nederlands Muziek Instituut, Kluis C 11). 31 Album amicorum van Clara van Beers, z.p., 1588-1607 (Den Haag, KB, KW 135 J 53), fol. 88r. Zie over dit album amicorum: J. Oosterman, ‘Mocht ik van haar verwerven... Over verzamelingen en verzamelaars in de middeleeuwen en de zestiende eeuw’, in: Grijp, Willaert (red.), De fiere nachtegaal, 205-218, aldaar 211-212 en 216 (noot 24).

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 Het album amicorum van Margaretha van Duvenvoirde (1593-1660) bevat uit de periode 1609-1621 65 inscripties waaronder 28 chansons. Een zekere J. van Berchem schreef in

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 82

1618 in haar album het zeven strofen tellende lied ‘Aux plaisirs, aux delices bergeres’.32 Deze tekst is met muziek van de Franse zanger, componist en kapelmeester onder koning Hendrik IV, Pierre Guédron (ca. 1570-ca. 1620), opgenomen in de vijfde bundel (uit 1614) uit de reeks zeer populaire luitboeken die de Franse luitspeler en muziekmeester Gabriel Bataille (1575-1630) tussen 1608 en 1613 te Parijs uitgaf onder de titel Airs de différents autheurs mis en tablature de luth.33 Als wijsaanduiding is deze compositie van Guédron in het eerste kwart van de zeventiende eeuw bekend geworden door liederen van Hooft, namelijk ‘Amaril had ik haar uit uw tuitje’ en ‘Rozemond, hoort gij spelen noch zingen?’34 Overigens komt ‘bijna een kwart van de melodieën die Hooft voor zijn liederen gebruikte’ ook voor in de luitboeken van Bataille. Ze circuleerden al voor 1608 in handschrift of mondeling, zodat Hooft ze ‘tijdens zijn reis door het zuiden opgedaan’ kan hebben.35 Het album amicorum van Jeanne van Horne bevat 38 liederen, waaronder tweemaal het lied ‘Ayant aimé fidelement, un amant qui mest infidelle’ dat ook is overgeleverd in de eerste bundel Airs de Cour van Bataille.36 Verrassenderwijs komen we dit lied ook tegen in het liedboek van Elisabeth Reid dat hiervoor besproken is.37 Ook bij deze categorie van in alba amicorum geschreven liederen zien we dwarsverbanden tussen de handschriftelijke overlevering en de gedrukte. Liederen uit de populaire gedrukte bundels met Airs de Cour leiden een tweede leven in de amoureuze wereld van vriendinnen en vrienden die we kennen uit de alba amicorum.

Liederen in liedbundels

De meeste liederen in handschrift zijn overgeleverd in liedboeken. Twee bundels worden hier wat uitvoeriger voorgesteld: het liedboek van Isaac Massa en een bundel met liederen van onder anderen P.C. Hooft. Het liedboek van Isaac Massa, de bekende Haarlemse reiziger en handelaar op Rusland, een van de eerste contactpersonen tussen onze Republiek en Moskou die het vertrouwen wist te winnen van tsaar Boris Godunov en diens zoon Feodor II, is sinds 1955 in de KB.38 Dit liedboek verdient meer aandacht dan het tot op heden kreeg. Het is name- 32 Den Haag, KB, KW 135 J 52, fol. 77r-78v. 33 G. Bataille, Airs de différents autheurs mis en tablature de luth. Genève, 1980. [Réimpression de l'édition de Paris, Ballard, 1608-1615]. Het lied ‘Aux plaisirs, aux delices bergeres’ komt voor op fol. 4v van de vijfde bundel uit 1614. Een nog steeds zeer bruikbare inhoudsopgave van deze en andere muziekboeken geeft M.H. Charbon, Catalogus van de muziekbibliotheek van het Haags Gemeentemuseum. Deel II. Vocale muziek van 1512 tot ca 1650. Amsterdam 1973. 34 P.C. Hooft, De gedichten, nr. 141 en 147. 35 Idem, 829; zie N. Veldhorst, ‘“De vloeiendheid zoeken met het oordeel der oren”. Hooft en de muziek’. 36 Bataille, Airs de différents autheurs, 1608, fol. 14; Den Haag, KB, KW 121 C 1, fol. 108 en 225-226. 37 Den Haag, KB, KW 76 H 4, fol. 36r-40r. 38 Den Haag, KB, KW 75 A 2/11. Over dit liedboek: P. Tuynman, Bijdragen tot de P.C. Hooft-filologie, Amsterdam 1973, 18 en 73-74 (noot 50). Zie over Isaac Massa: E. de Jongh, Portretten van echt en trouw. Huwelijk en gezin in de Nederlandse kunst van de zeventiende

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 83 lijk een uitzonderlijk rijk handschrift dat Massa begin zeventiende eeuw deels eigenhandig heeft gevuld met liederen die hem interesseerden. De verzameling was kennelijk ook beschikbaar voor anderen om uit over te schrijven, getuige deze waarschuwing op fol. 23v:

Figuur 4. Liedboek van Isaac Massa, [S.l.] [begin en midden 17de eeuw]. Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, KW 75 A 2/11, fol. 23v. Foto Koninklijke Bibliotheek

Of ghij woudt yet, wie dat ghij sijt Van't geen dat hier in is geschreven Gaen schrijven uijt, so let met vlijt Dat ghij doch al de woorden even en sillaben, alsoo naer maeckt Dat ghij daer niet verlengt noch cortet op dat den sin, die 'r is geraeckt Noch oock de maet, gecrenct en wordet

[Als u, wie u ook bent, iets van hetgeen hierin is geschreven wilt uitschrijven, let er dan naarstig op dat u alle woorden en lettergrepen precies zo kopieert.

eeuw. Zwolle/Haarlem 1986, 124-130, nr. 20: Frans Hals, Huwelijksportret Isaac Massa en Beatrix van de Laen en de daar opgegeven literatuur.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 84

Dat u daar niet gaat verkorten of verlengen opdat de bedoeling die men ermee had en ook de maat geen geweld wordt aangedaan.]

Het boek is later door Massa's broer Christiaan (1595-1675?) uitgebreid met teksten uit de latere zeventiende eeuw, onder andere met kopieën van Huygens' Heilige Dagen, diens nieuwjaarsgeschenk uit 1645 voor Leonore Hellemans, de vrouw van P.C. Hooft. Hij noteerde bijvoorbeeld op fol. 102v een vertaling in het Nederlands van een door P.S. (= Petrus Scriverius 1567-1660) in het Latijn geschreven vers. Dit gedicht was alleen bekend als onderschrift bij een portretgravure van Isaac Massa uit 1635 door Adriaen Matham naar een portret in olieverf door Frans Hals.39 In het vervolg komen alleen de bijdragen aan de orde uit het begin van de zeventiende eeuw, de tijd dat Isaac Massa het liedboek in bezit had. Uit deze periode heeft Massa tamelijk veel Franse ‘chansons’ in zijn bundel opgenomen. De allereerste bijdrage, het chanson ‘Cruelle departye/ Malheureux jour/ Que ne suis je sans vye/ Ou sans Amour’ is verrassenderwijs ook geschreven in het album amicorum van Jeanne van Horne dat eerder de revue passeerde.40 Opmerkelijk aan deze verzameling is dat veel teksten erin ook voorkomen in gedrukte liedboeken als Den nieuwen Lust-hof (1602),41 Den bloemhof van de Nederlandtsche jeucht (1608 en 1610)42 of uit de Nederduitse poemata (1616) van Daniel Heinsius.43 Ook oudere teksten als een lied van Jan van der Noot44 nam Massa op in zijn verzameling. Van Hooft is er ook een lied in de collectie terechtgekomen: volgens Louis Grijp een van de populairste contrafacten van de zeventiende eeuw, namelijk ‘Windeken daer het

39 S. Slive, Frans Hals. Londen/ Maarssen/ Den Haag 1989-1990, 268-269, nr. 48. 40 Den Haag, KB, KW 121 C 1, fol. 163 en KW 75 A 2/11, fol. 1r. De eerste vier regels van dit lied zijn beroemd geworden doordat koning Hendrik IV ze in 1592 geschreven zou hebben in een afscheidsbrief aan Madame de Liancour in een lied dat wordt toegeschreven aan Jean Bertaut (1552-1611) of aan Jacques Davy Du Perron (1556-1618) en dat op muziek is gezet door Eustache Du Caurroy (1549-1609). 41 Den nieuwen Lust-Hof, gheplant vol uytghelesene, welgherijmde, eerelijcke, amoureuse ende vrolijcke ghesangen, Amsterdam, Hans Mathysz, [1602] (Den Haag, KB, KW 1 B 19). Hierin vindt men bijvoorbeeld op p. 16-17 het lied ‘Lieffd int secreet mijn jonck hart crencken doet’ (Liedboek Massa, fol. 1v-2v) en op p. 71-72 het lied ‘Schoon kint u liefflick weezen zoet’ (Liedboek Massa, fol. 4r-5r). 42 Den Bloem-Hof van de Nederlantsche Jeught, Amsterdam, D. Pietersz [Pers], 1608 (Den Haag KB, KW 1 B 17); idem, 1610 (Den Haag, KB, KW 1 B 18). Vgl. de uitgave door L.M. van Dis en Jac. Smit, Amsterdam-Antwerpen 1955, nr. 47 (‘Op mijn fluyt, wel op wij willen’) (Liedboek Massa, fol. 13r-13v, nr. 66 (‘Vervreemde veltgoddinnen aerdich, ho, ho’) (Liedboek Massa, fol.13r-14v), nr. 112 (‘Schoonste nymphe van dit wout’) (Liedboek Massa), fol.15r-16v. 43 Daniel Heinsius, Nederduytsche poemata. Verzameld en uitgegeven door P.S. [= P. Scriverius], Amsterdam, W. Janßen 1616 (Den Haag, KB, KW 767 C 19). Hieruit ‘Sterfhuys van Cupido’, 53-54 (Liedboek Massa, fol. 86r) en ‘Elegie ofte nachtclachte’, 44-47 (Liedboek Massa, fol. 86v-88r). 44 Liedboek Massa, fol. 59v, ‘Chanson’, incipit: ‘Gelijc den dageraatt, hem lustich openbaert’ door Jan van der Noot (ca. 1539-ca. 1595?) uitgegeven in Het Bosken (1568). Zie W.A.P. Smit (ed.), Jan van der Noot. Het bosken en Het theatre, Amsterdam 1955, 92.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 bosch aff drilt’ op de melodie ‘Vluchtige nimf’.45 Van dit lied kennen we een gedrukt unicum: een strook van een planodruk.46 Deze druk is niet geda-

45 Liedboek Massa, fol. 6v-8r. L.P. Grijp, Het Nederlandse lied in de Gouden Eeuw. Het mechanisme van de contrafactuur. Amsterdam 1991, 30, 68-73. 46 P.C. Hooft, Een nieu liedeken, Op de wijse: Vluchtighe Nimphe waer... [Aanhef]: ‘Windeken daer het Bos afdrilt...’, [Amsterdam, c.1616] (Den Haag, KB, KW 1700 D 1 [39]). Voor het eerste gepubliceerd door P. Tuynman, Bijdragen tot de P.C. Hooft-filologie, 20 en 76-77 (noot 70).

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 85 teerd, maar moet gezien de vorm stammen uit het begin van de zeventiende eeuw. Het lied is een onderdeel van de Granida, Hoofts herderspel dat in het handschrift ervan de datum 1605 heeft en voor het eerst werd gedrukt in 1615.47

Figuur 5. P.C. Hooft, ‘Windeken daer het Bos afdrilt’. [Amsterdam], [ca. 1616], Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, KW 1700 D 1 [39]. Linkerdeel van in stroken opgemaakt plano. Foto Koninklijke Bibliotheek

Hooft komen we ook tegen in de catalogustitel die eind negentiende eeuw is gegeven aan het laatste liedboek dat hier besproken wordt: Bundel meest minnedichten met wijsaanduidingen o.a. van Pieter Cornelisz. Hooft (1581-1647), dichter. In zijn uitgave heeft Stoett in een voetnoot dit handschrift genoemd.48 Tuynman en Van der Stroom hebben in hun moderne editie bij de desbetreffende gedichten deze bundel als bron aangegeven. Het zijn ‘Als Jan Siburch sou beleesen’ (p. 24-26), ‘Het vierich stralen van de Son’ (p. 101-102), ‘Gij lodderlijcke Nymphe soet’ (p. 121-123), ‘Elck prijst sijn lieff naer sijne gis’ (p. 134-138) ‘Ach amorilles // zeght wat u wil is’ (p. 174-176). Deze liederen zijn ook te vinden in de gedrukte bundels als Den Bloem-Hof van de Nederlantsche Jeught (1610), de Emblemata amatoria (1611) en Apollo (1615) en andere.49

47 P. Leendertz Jr, Bibliographie der werken van P.C. Hooft, 's-Gravenhage 1931, 13, nr. 44 en 52. 48 Den Haag, KB, KW 133 G 15; P.C. Hooft, Gedichten. Volledige uitgave door F.A. Stoett. 2 vols. Amsterdam 1899-1900, lxxvi. 49 P.C. Hooft, Lyrische poëzie. Nieuwe tekstuitgave door P. Tuynman bezorgd door G.P. van der Stroom, Amsterdam 1994. Tuynman en Van der Stroom (TVdS) geven in hun tweede deel bij de Aantekeningen per nummer een volledige opgave van de bronnen. Hier is daarom een verwijzing naar het nummer in TVdS voldoende: ‘Als Jan Sijbrech sou belesen’ (nr. 74), ‘Het vinnich stralen van de Son’ (nr. 51), ‘Ghy lodderlijcke Nymphen soet’ (nr. 53), ‘Elck prijs sijn lief naer hijse gis’ (nr. 8), ‘Ach Amarillis’ (nr. 38). ‘Vluchtighe Nymph’.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 86

Figuur 6. P.C. Hooft. ‘Als Jan Siburch sou beleesen’, in: Bundel van voornamelijk minnedichten door Pieter Cornelisz. Hooft (1581-1647) en anderen. [Z.pl., 17de eeuw]. Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, KW 133 G 15, p. 24-25. Foto Koninklijke Bibliotheek

Het handschrift heeft meer liederen, ook van Hooft.50 Deze blijven hier evenwel buiten beschouwing omdat ze in een andere hand later in deze bundel zijn genoteerd. Het eerste deel van de verzameling, tot aan p. 280, vertoont een vroeg-zeventiende-eeuws, krullerig, ruim en naar rechts hellend schrift in verschillende handen, daarna wordt het een overwegend rechtopgaand gedrongen schrift. Kan het eerste deel gedateerd worden op 1610-1620, het tweede deel stamt uit 1640-1660. Curieus is het dat we in dit laatste deel een afschrift van het Wilhelmus aantreffen.51 In de hier besproken geschreven liedbundels uit het eerste kwart van de zeventiende eeuw valt hetzelfde patroon te herkennen als in de andere categorieën. De aanlegger van de bundel verzamelde zelf (en liet anderen meeverzamelen zoals Isaac Massa deed) wat hij op schrift wenste te bewaren. Vaak zijn deze liederen overgenomen uit de gedrukte liedboeken die in de eerste decennia van de zeventiende eeuw zeer populair waren.52

Conclusie

De collectie moderne handschriften van de KB bevat een schat aan liederen. Er valt nog veel te ontdekken en bekend te maken, bij voorkeur via de Nederlandse Liederenbank en het project Dutch Songs Online, dat uiteraard voortgezet moet worden.

50 F.A. Stoett, a.w. (noot 47), lxxv1. ‘In het Idalisch dal’ (blz. 311), ‘Sal nemmermeer gebeuren’ (blz 323) en ‘Wie sal in Prinssen dienst voortaen’ (blz. 317). Dit zijn in TVdS (a.w. noot 48) de nummers 153 (dit handschrift niet genoemd) en 45. Het laatste lied is niet opgenomen in TVdS, het is de ‘Rei van Amstellandse jofferen´ uit Hoofts treurspel Geeraerdt van Velsen, voor het eerst gedrukt in 1613. Zie de editie bezorgd door H. Duits, Amsterdam 2005, 30-33. 51 Den Haag, KB, KW 133 G 15, 283-286. 52 Veldhorst, Zingend door het leven, 59-63.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 87

Uit de hier gegeven voorbeelden is duidelijk geworden dat beide media, het handschrift en de druk, voor de studie van het lied in het eerste kwart van de zeventiende eeuw belangrijk zijn.53 Handschriften bevatten teksten die ook in druk circuleerden. Ze noemen daarnaast wijsaanduidingen die we kennen uit gedrukte liedboeken, en andersom. In de handschriften vinden we liederen die populair zijn geworden via muziekbundels als die van Bataille en Sweelinck. Juist deze muziekboeken blijken, ook voor de erin opgenomen teksten, een inspiratiebron te zijn geweest voor de adellijke of patricische liefhebbers die liederen en melodieën uit deze gedrukte bronnen overnamen in hun vaak prachtig uitgevoerde en luxe gebonden alba amicorum en persoonlijke collecties. In de adellijke en gegoede milieus van de Nederlanden bloeide rond 1600 een op Frankrijk georiënteerde muziekcultuur.54 De studie van het lied in het eerste kwart van de Gouden Eeuw is gebaat bij een onverdeelde aandacht voor de bronnen ervan in handschrift en druk. Onderzoek naar bijvoorbeeld de eigentijdse populariteit van de liederen van P.C. Hooft is anders niet mogelijk. De in deze bijdrage besproken voorbeelden - met opzet gekozen uit het oeuvre van Hooft - bewijzen dat.55

53 De deels in handschrift en druk parallelle overlevering van teksten in de vroegmoderne tijd is en wordt onderzocht door Nelleke Moser. Zie bijvoorbeeld haar ‘“Poezijlust en vriendenleed”. Literaire sociabiliteit in handschrift en druk na 1600’, in: Spiegel der Letteren 49 (2007), 247-264. 54 M. Spies, ‘Zoals de ouden zongen, lazen de jongen’, 96-99. 55 Deze conclusie sluit aan bij opmerkingen van P. Tuynman die in 1972 in Alle de gedrukte werken (zie noot 9) alle in liedboeken gedrukte liederen van Hooft heeft opgenomen en ook de vindplaatsen in zijn editie van de lyrische poëzie van Hooft uit 1994 (zie noot 49) heeft verwerkt.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 89

Goran Proot The Importance of Jobbing Printing A Framework Agreement between the Ghent Jesuits and the Printer Baudewijn Manilius for the Production of Theatre Programmes (1664)

Our knowledge of everything that has ever been printed is limited by an accumulation of factors, the impact of which cannot be fully understood. This is just as much the case for the recent past as for the Early Modern period, which more or less coincides with the hand press period, extending from the mid-fifteenth century until the first half of the nineteenth century, when printing businesses began to use steam presses. Much - not to say most - of what emerged in print in the hand press period vanished before anyone felt the urge to keep record of its existence.1 Difficulties begin even at the very place where the printed material came into being. To the extent that they have been handed down at all, printers' accounts are often defective and too cryptic to provide a sufficiently reliable basis for a complete reconstruction of a printing shop's output. Unlike ‘real books’, many of the bread-and-butter jobs, which needed to be carried out against the clock, probably never made it into the official records anyway, as they had to be paid for cash on the nail. Therefore it can only be guessed how much of an average printer's efforts went into the production of ephemera such as cards, forms, tickets, letterheaded documents, handbills, pamphlets, announcements, advertisements, leaflets, and the like. The lack of archival records is not compensated for by the material in collections either. The products of jobbing printing have rarely been the subject of major collecting, either by individuals, or by institutions. Typically, personal collections remain unknown until they change owners in auction rooms, often to disappear again thereafter unless they are bought en bloc by institutions.2 But the fact that ephemeral collections are preserved by institutions is in itself not a warrant for satisfactory accessibility,

1 I would like to thank Mark McConnell and Chris Coppens for their stimulating questions, suggestions, and ideas regarding this subject. I am also very grateful to Peter Stallybrass, who gave me the opportunity to present this research during a workshop of the series The History of Material Texts at the University of Pennsylvania (Philadelphia, PA), on 24 February 2014. Last but not least, I would like to thank Liz Baird (Oxford) and Elaine Cassel (Virginia, USA) for their editorial assistance. 2 An exception is the Zinman Collection at the Library Company of Philadelphia, see M. Singer, ‘The book eater. Michael Zinman, obsessive bibliophile, and the critical-mess theory of collecting’, in: New Yorker, 5 February 2001, 62-71.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 90 even if collecting is initiated by the institution itself.3 Today as well as in the past, most libraries have difficulties dealing effectively with ephemera. Their relatively low (monetary) value, the heterogeneous character of the materials, their sometimes daunting bulkiness, and their physical vulnerability can be construed - in today's fashionable managerial terms - as challenges.4 In addition, it is unhelpful that ephemera often escape the clear-cut categories of ‘books’, ‘manuscripts’, ‘music’, ‘maps’ or even ‘numismatic collections’, for which specific departments have usually been created. The physical integrity of many a collection has been sacrificed for the sake of unbending library structures, in which librarians attempt to impose rules and systems upon materials impossible to pigeon-hole. Countless documents have been disbound, and often rebound, for the purpose of fitting shelving in the appropriate department, and other such well-intentioned interventions, which have mostly not been documented.5 This is also the case for the theatre programmes published by the Jesuits in the Early Modern period. These small booklets, typically consisting of not more than four pages in quarto format, were swiftly produced for the specific purpose of guiding the audience through a theatrical performance, after the execution of which the paper objects would lose their most important function and therefore mostly disappeared. These programmes form the most important source for the study of the Early Modern theatre culture at the Jesuit colleges, in addition to much lower numbers of manuscript programmes, a limited number of complete texts and other records of various kinds. Although the focus here is on theatre programmes produced for Jesuit colleges in the so-called Provincia Flandro-Belgica (a region somewhat larger than Flanders today), many of the following observations may also be relevant for neighbouring regions and other places further afield where the Jesuits ran schools. At the heart of this contribution stands a unique document dating from 1664, a contract between the Jesuits in Ghent and a local printer, their fellow townsman Baudewijn Manilius. First of all, this document sheds some light on the practical conditions of the printing of theatre programmes for the Jesuits. But secondly, it also endorses the economic importance of jobbing printing for printing businesses, even

3 The ‘Fonds De Vliegende Bladen’ [Collection of Leaflets (lit., ‘flying sheets’)] at Ghent University Library is a good example. Although the Ghent chief librarian Ferdinand vander Haeghen (1830-1913) took the initiative for this collection which from the 1850s until his death materialised in the form of some 3900 boxes of ephemera, it remains to date very difficult to access. About this collection, see S. van Peteghem, ‘Vliegende bladen... “Ne détruisez jamais un document, imprimé ou écrit”. Ferdinand vander Haeghen’, in: Vlaamse stam, 45 (2009), no. 3, 283-288. 4 However, the enormous bulk of material in the John Johnson Collection of Printed Ephemera at the Bodleian Library in Oxford is processed step by step, subfield by subfield, and the progress is clearly presented to the user online. 5 In his latest book, Jeffrey Todd Knight discusses some telling examples of this modus operandi: J.T. Knight, Bound to Read. Compilations, Collections, and the Making of Renaissance Literature. Philadelphia 2013, esp. 1-53. Just one other example. After the acquisition in 1934 of a perfect Sammelband, ‘calf, gilt and blind tooled’, containing a copy of Thomas More's Utopia (Libellus vere aureus [...], Louaniensium academiae, arte Theodorici Martini Alustensis [1516]) and a copy of C. Lascaris' De octo partibvs (Louanii, apud Theodoricum Martinum [1516]), The Morgan Library & Museum disbound the volume, shelving the texts separately as PML 3828 and PML 16207. In contrast to many other cases, the intervention is explicitly mentioned in the catalogue.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 in fairly large printing centres such as Ghent in the second half of the seventeenth century. Although

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 91 this kind of document is extremely rare, there is evidence that it did not stand on its own. Because this kind of circumstantial evidence underpinning the importance of the work of jobbing printers is so rare, even on an international level, it is presented here in a broader context.6 First, the activities of the Ghent Jesuit college and the place therein of theatrical performances by the students will be briefly sketched. Then the most important source for our knowledge of theatre plays in Jesuits schools will be discussed in further detail, with focus on the Ghent college. Against this background, a number of bills for the printing of the programmes will be analysed in detail. This is followed by an analysis of the contract between the Jesuits and the printer, which is actually rather more of a framework agreement. A close reading of the terms not only lifts the veil on a hitherto unknown practice connected to the school culture in the Ghent Jesuit college, it also indirectly provides information about print runs of programmes for peripheral colleges in the region. Furthermore, an analysis of Baudewijn Manilius's catalogue will form the backdrop against which the real value of this contract for businesses can be more completely appreciated. At the end of this article, a full transcription of the framework agreement is included in an Appendix.

The Ghent Jesuit College

The Jesuits opened their first college in the Low Countries in Maastricht, now in the Netherlands, in 1574.7 In the following year, it was followed by new foundations in and Bruges, and four more colleges opened before the turn of the century: Ieper (French: Ypres; 1585), Kortrijk (French: Courtrai, 1587), Ghent (French: Gand, 1592) and Sint-Winoksbergen (French: Bergues), this last being located in the region now known as Nord de France. Another eleven colleges would be established within the next 25 years, constituting with the previous seven the Provincia Flandro-Belgica, which officially came into being in 1612 as an independent ‘province’ of the Societas Jesu. Next to the colleges in Antwerp, Brussels, and Maastricht, the college in Ghent was one of the largest secondary schools of the Jesuit order in the ‘Flemish province’.8 Lo- 6 This article offers a completely revised version of G. Proot, Schoon wit papier. Een onbekend Gents drukkerscontract uit 1664. Kalmthout 2009. 7 See: G. Proot, Het schooltoneel van de jezuïeten in de Provincia Flandro-Belgica tijdens het ancien régime (1575-1773). Antwerpen 2008, 2 vols. 8 The main sources for the history of the Ghent Jesuit college are: H. de Beer, Het ‘vrij’ onderwijs te Gent van 1546 tot circa 1790. Leuven 1964 (unpublished MA thesis); P. Begheyn, ‘Onbekende toneelstukken en dichtwerken van het jezuïetencollege te Gent, 1742-1773’, in: Handelingen der Maatschappij voor geschiedenis en oudheidkunde te Gent, nieuwe reeks 51 (1997), 181-186; J. de Block (ed.), 400 jaar jezuïetencollege te Gent, Brussel 1992; L. Brouwers, De jezuïeten te Gent 1585-1773, 1823-heden. Gent 1980; M. Cloet [e.a.] (ed.), Het bisdom Gent (1559-1991). Vier eeuwen geschiedenis. Gent 1992, 230-231; L. D[elplace], ‘L'ancien collège des jésuites à Gand’, in: Précis historiques 32 (1883), 502-519; V. Fris, Histoire de Gand. Bruxelles 1913; O. van Hauwaert, Historisch en critisch overzicht van het Vlaamsch tooneel in de XVIIe eeuw. Gent 1893; P. Kluyskens, ‘400 jaar geleden werd het jezuïetencollege in Gent plechtig geopend’, in: Ghendtsche tydinghen: tweemaandelijks tijdschrift van de heemkundige en historische kring Gent, 21:2 (1992), 77-89; F. de Potter, Petit cartulaire de Gand. Gand 1885.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 92 cated in the centre of the County of Flanders at the confluence of the river Scheldt and the river Leie, the city benefited from flourishing wool, linen, flax and other textile-related industries. Until the middle of the sixteenth century, Ghent was one of the largest cities in this part of Western Europe. On a regional level, the city was closely connected to Bruges, Antwerp and Brussels as well as to smaller historical cities closer by, such as Oudenaarde (French: Audenaerde), Aalst (French: Alost) or Dendermonde (French: Termonde). From the moment the new school opened its doors on 14 March 1592, it was populated by some hundred boys, keen on getting a thorough training in the bonae litterae, the classics in Latin and Greek, which should prepare them for an advanced degree at the university. The student population increased rapidly, to 210 pupils in 1610, 350 in 1640, and 445 in 1675.9 But the goal of the Jesuits was not only to impart the eloquentia perfecta to the young men, but even more to raise them as devout (pius) members of society, in which they were to take on important positions. The educational programme and organisation of the colleges developed by the Jesuits in the course of the second half of the sixteenth century was clearly laid out in the Ratio studiorum (1599), a systematic set of guidelines which would deeply influence the school system elsewhere in Europe and overseas. For the Flemish province, additional rules and more detailed instructions were promulgated by the provincial supervisor in 1625, 1647 and 1715.10 The educational programme was inspired, amongst other things, by the so-called modus Parisiensis. It was based on the study of the classics, and, in order to master those, methodical repetition and exercises. The pupils were grouped according to their level in five, and, in larger colleges, six, separate classes and they were required to pass examinations at the end of the school year in order to move up to the next class. In principle, the Jesuit system was fairly democratic in that no school fee was charged, and the focus was on the intellectual capability of students and their pious conduct rather than on their societal position. After all, the Jesuits wanted to change society by helping raise the next generations as good Catholics; that some of them would become Jesuits themselves was a logical and welcome effect. At the first centenary celebration in 1640 the Societas Jesu was at the very pinnacle of its success. Because of their tight network of colleges and other establishments in many Flemish cities, and their devout evangelisation and missionary work, they seemed to be omnipresent and more powerful than ever. This was much less so a hundred years later, when both the number of novices and pupils enrolling in the colleges began to drop. The Jesuits seem to have had trouble adjusting their policy to societal changes. Their school system, which for many contemporaries focused too heavily on the classics, was subject to criticism as well, but the order failed to come up with any solutions. This is reflected by the decreasing number of enrolments, which slowly but surely diminished from 445 students in 1675 to 120 in 1761 - barely

9 C. Coppens, J. Storm van Leeuwen (coll.), De prijs is het bewijs. Vier eeuwen prijsboeken. Leuven 1991, 154-156. 10 G. Proot, ‘Die Reglementierung des Schultheaters der Jesuiten in der Provincia Flandro-Belgica (1575-1773)’, in: C. Meier [e.a.] (ed.), Europäische Schauplätze des frühneuzeitlichen Theaters: Normierungskräfte und regionale Diversität. Münster 2011, 313-334.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 more than those in the first year of the college's existence.11 As the Age of Reason was spreading, the political support for

11 Brouwers, De jezuïeten te Gent, 123; D[elplace], ‘L'ancien collège des jésuites à Gand’, 511; Cloet, Het bisdom Gent, 230.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 93 the order declined. The priests were first banished from Portugal in 1759, followed a couple of years later by the expulsion from France. On 21 July 1773, Pope Clemens XIV eventually gave in to the general pressure and promulgated the edict Dominus ac redemptor, which implied the abolition of the Jesuit order. Like most colleges in the Flemish province, the college in Ghent had to discontinue its activities on 20 September of 1773.

Theatrical Performances

From the very beginning, the Jesuits incorporated theatrical performances into their educational programme. They were considered simply as one type of exercise amongst many others, but then one with many advantages. In the words of Francis Bacon (1561-1626), stage-playing is

an art which strengthens the memory, regulates the tone and effect of the voice and pronunciation, teaches a decent carriage of the countenance and gesture, gives not a little assurance, and accustoms young men to bear being looked at.12

Theatrical performances can also be multimedia events involving potentially a variety of settings, theatrical machinery, costumes, and props. They lend themselves to the incorporation of music and singing, of ballet and dance, shows in mime and even opera. In Mechelen (French: Malines) as well as in Ghent, the Jesuits worked fairly often with short ballet performances during the intermissions of the main drama. In fact from 1743 onwards, the use of dance is frequently mentioned in the programmes and between 1758 and 1768, the Ghent Jesuits even engaged a dancing master by the name of Jean-Baptiste D'Aubat de Saint-Flour (1714-1782) to direct those ballets.13 Obviously, because they entail close collaboration and a focused effort, the theatre plays may also be beneficial for the dynamics within the group. As far as we know, the performances were shown for free and were open to the public, which consisted of fellow pupils, teachers, parents, and people from inside and outside the city walls, not forgetting those prominent invitees and benefactors who kindly sponsored the event. The theatrical performances were not only an occasion for the actors to show off - obviously, the plays served a public relations function for the school, the order and their supporters. The content of the plays was unchangingly moralizing and mostly drawn from religious themes. Many plays are based on the Old Testament and events in church history. Some plays featured important religious people, not infrequently those rising

12 F. Bacon, The Works. London 1860, vol. 4, 496: Of the dignity and advancement of learning, Book VI, chapter IV. Two general appendices of the art of transmission; critical and pedagogical. 13 G. Proot, ‘Musique, danse et ballet dans le théâtre scolaire des jésuites de la Provincia Flandro-Belgica (1575-1773)’, in: Revue de la Société liégeoise de musicologie, 27 (2008), 121-167, especially 151-159.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 from the ranks of the Jesuits.14 Although there are indications that this was not the case in

14 G. Proot, ‘Augustine on stage in the Southern Low Countries in the Early Modern Period’, in K. Pollmann [et al.] (ed.), Augustine beyond the book: intermediality, transmediality, and reception. Leiden 2012, 111-128; G. Proot & J. Verberckmoes, ‘Exotica in het jezuïetentoneel van de Zuidelijke Nederlanden’, in: J. Verberckmoes (ed.), Vreemden vertoond: opstellen over exotisme en spektakelcultuur in de Spaanse Nederlanden en de Nieuwe Wereld. Leuven 2002, 67-102; G. Proot & J. Verberckmoes, ‘Japonica in the Jesuit drama of the Southern Netherlands’, in: Bulletin of Portuguese-Japanese studies, 5 (2002), 27-47.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 94 other provinces, the regular school performances in the Provincia Flandro-Belgica were always staged in Latin. This was probably not the case for the comic interludes, which were shown during the intermissions of the main drama to which the interludes would often refer. The use of Latin on stage was very demanding, and therefore students with better marks would be selected more frequently than others to personify the main characters on stage, irrespective of the status bestowed by their birth.15 Each class would perform one play per year starting with the pupils of the highest class, known as the retorica, in either December or in January. The class below this, namely, the poesis, usually followed, performing in the week before Shrovetide, in February or March. The play they performed then was also known as the one for the ludi bacchanales, i.e., the one to be performed on the occasion of Carnival. As a rule, pupils from lower classes joined in for this performance. Typically, the next lower class, the syntaxis, performed in May, followed by the grammatica in June and the figura in July. In the large colleges, such as the one in Ghent, there would also be a sixth class called rudimenta (also known as figura minor), which would also perform in July. For the most part, there were examinations in August, which were followed by the so-called ludi autumnales in late August or some time during the first half of September. To this final play of the school year, all classes would contribute. The concluding performance was accompanied by a prize-giving for the best pupils of each class. This ceremony was inextricably bound up with the educational programme of the Jesuits and it was soon adopted as an important tradition by many other schools.16 After this play, school would break until 1 October (St. Bavo's day), when the new school year commenced. In 1613, the Ghent college encompassed all the buildings situated in the Paddenhoek, the Volderstraat, the Langemeer and the Kortemeer. In the accounts of the city prior to 1613, it is sometimes mentioned that performances took place on temporary stages or platforms mounted within the walls of the college.17 The audience was seated on benches.18 In 1649, the Ghent Jesuits had a large hall for public performances constructed in their properties at the Korte Meer.19 The building works, for which they received financial support from the city council, were finished in 1650, and from that date

15 G. Proot, ‘Afkomst of verdienste? Selectiecriteria voor acteurs op het Brusselse jezuïetentoneel (1709-1733)’, in: Quatre siècles de présence jésuite à Bruxelles. Bruxelles 2012, 91-110. 16 Coppens, De prijs is het bewijs, 9-10. For the Ghent Jesuit college, only one example is recorded from before the suppression of the order in 1773. It is kept in the Tabularium of the University Library of the KU Leuven, shelf mark: C2241. With thanks to Ellen Storms and Diederik Lanoye. 17 See G 15, G 18, G 19 and G 21 in Proot, Het schooltoneel, vol. 2 (cd-rom). According to Brouwers, De jezuïeten te Gent, the Jesuits always used the Prinsenhof for their theatrical performances before 1650, but to my knowledge, there is only one play which took place at that venue (Proot, Het schooltoneel, vol. 2 (cd-rom): G 13). 18 See Proot, Het schooltoneel, vol. 2 (cd-rom), G 20. 19 De Potter, Petit cartulaire de Gand, part 4, 181; Brouwers, De jezuïeten te Gent, 73 and 75; Kluyskens, ‘400 jaar geleden’, 87; De Block, 400 jaar jezuïetencollege, 36 and 43.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 95 onwards, the prize-givings, the theatre plays and the meetings of the fraternities or so-called sodalities would take place in that hall.20

Figure 1. Front cover of a prize book from the Ghent Jesuit college. KU Leuven, BTAB C2241

In the Ghent college as in the other large establishments, the number of regular school plays amounted to seven per year, and the Jesuits would sometimes organise additional public performances for special occasions, such as the visits by governors, the nomination of new bishops or abbots, the celebration of a Ghent primus at the university, and other special occasions. The sodalities, which were affiliated with the school, organised theatre performances as well, and so did the pupils of the Sunday schools where the Jesuits taught the catechism to youngsters. The total production of theatrical events which were organised between 1592 and 1773 must have amounted to between 1200 and 1300 school plays and other public performances for Ghent alone. The oldest spectacle recorded dates from September 1595. Documentation about 246 performances has been retrieved, of which 162 are in the form of printed programmes and seven more in manuscript. The oldest programme

20 Brouwers, De jezuïeten te Gent, 75; Van Hauwaert, Historisch en critisch overzicht, 30-31 (referring to the year 1649). The rest of the building works in the college were completed only in 1664. In 1679, the church tower as well as the roof of the college were destroyed by a fire, but there is no indication that the performance hall was affected. See Kluyskens, ‘400 jaar geleden’, 88.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 96 announces a play from 13 May 1611, the most modern, one for a performance held on 1 and 2 September 1773, barely three weeks before the closing of the school. Complete texts of only four plays have been identified: one in print, Evstachivs drama como-tragicvm (1629), and three in manuscript: Mavritivs Romanorvm imperator (1661), Verus et sincerus amor Davidis et Ionathae (1666), and the Filius prodigus (1717).21 Seventy-seven performances are known only indirectly, that is through secondary sources, the most important of which are the Bibliothèque de la Compagnie de Jésus, and the Bibliographie gantoise.22 Eventually, more copies of programmes may turn up,23 but certainly not all those that were ever printed.24 In comparison to other colleges in the province, the production of theatrical events in Ghent comes out very well documented, followed in quantity by Mechelen, Antwerp, Brussels and Ypres.25

Ghent Theatre Programmes

The printed theatre programmes form the most important source for our knowledge of the theatrical productions of the Jesuits in Flanders. Careful study of them can shed light on various aspects of the practical circumstances and context of events. When only printed programmes that relate to actual school performances by pupils during the school year are considered, 130 different school plays are documented in total with at least one printed programme each. For some of them, two or more copies of the same programme have been found, making a total of 164 individual copies. It is striking that as many as 130 of those are part of several Sammelbände, collections of theatre programmes bound in volumes, often consisting of dozens of individual items. In addition, it is suspected that 28 of the remaining 34 programmes were at one time part of one or more disbound Sammelbände. This is for instance the case for those programmes kept in the Goethals-Vercruysse collection in the City Library of Kortrijk.26 Only six programmes out of 164 do not immediately bear indications that they may have been part 21 Proot, Het schooltoneel van de jezuïeten, vol. 1, 113. The three complete texts in manuscript are described in vol. 2 as nos. G 79, G 93 and G 138. The only complete printed text is described as G 39. 22 A. de Backer & C. Sommervogel, Bibliothèque de la Compagnie de Jésus. Heverlee/Leuven, 1960 (anastatic reprint of the 1890-1911 edition), 12 vols., mentions 29 additional theatrical performances; F. Vanderhaeghen, Bibliographie gantoise. Recherches sur la vie et les travaux des imprimeurs de Gand. 7 vols. Gent 1858-1869, mentions 19 additional printed sources. For a complete overview, see Proot, Het schooltoneel, vol. 2 (cd-rom), 267-352: Ghent (263 nos.). 23 For instance an incomplete copy of a printed Ghent programme for the school play Symmachus et Boëtius (Ghent 1695) was recently found in the Folger Shakespeare Library in Washington, DC, see Short Title Catalogue Flanders (www.stcv.be), henceforth referred to as STCV, no. 6822969. 24 G. Proot & L. Egghe, ‘Estimating editions on the basis of survivals: printed programmes of Jesuit plays in the Provincia Flandro-Belgica before 1773, with a note on the “Book Historical Law”’, in: Papers of the Bibliographical Society of America, 102:2 (2008), 149-174. 25 Proot, Het schooltoneel, vol. 1, 108-116. 26 Most of the programmes in the collection Goethals-Vercruysse (identifiable by the initials GV preceding the shelf mark) bear indications that they had been bound together. About this

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 97 of a larger physical unit. In comparison to early modern copies of hand press books in general, this observation is remarkable. The largest online bibliography of pre-1801 imprints, the Short Title Catalogue Flanders (STCV), consisted in October 2013 of 34,228 copies. No less than 13,530 are described on item level as being part of a Sammelband.27 This means that 39.5% of the copies of early modern editions published in Flanders are bound together in one volume with one or more other items. These items are, as one might expect, usally other printed books, but they can also be other types of materials, such as (and mainly) manuscripts, for example. For the Ghent school theatre programmes this number is as high as 79%. This clearly indicates the importance of Sammelbände for survival rates of otherwise extremely vulnerable, cheap and small ephemera. The theatre programmes of the Ghent college constitute a special case in the Provincia Flandro-Belgica In contrast to any other college in the province, sometimes three different variants of the same programme were produced. It is important to discuss them here in detail in order better to understand some of the information mentioned in the printer's accounts and in the contract between the Jesuits and Baudewijn Manilius. First of all, in at least eight cases two programmes in different languages were produced simultaneously, one in Latin and one in Dutch, both for the same school play (chart 1). This phenomenon is not unique for the Ghent college, but has also been observed for the colleges in Brussels (one instance), in Ypres (four instances) and Mechelen (two instances).28 All programmes listed in chart 1 served for the most important performance of all seven yearly plays, notably the September play which was followed by prize-giving and which concluded the school year. In each case, the programme in Dutch refers to the first performance(s), the Latin to the later ones. Except for the pair of programmes for 1682, there is also a difference in extent. The Dutch-language programmes consist of two leaves in quarto and thus consist of four pages, whereas the Latin programmes are double that in length. The Latin programmes often also contain an illustration and a three-page dedicatory poem to the city council. It seems obvious that the two programmes were aimed at different audiences, the Dutch to a more general public of lay people, the Latin to a more intellectual audience, probably including some prominent figures and those on the magistrates' bench who often donated the prize books. It is probably no coincidence that there are no examples of sets of programmes for other plays performed by a single class. For Ypres, three examples have been recorded for plays in February with co-existing Dutch and Latin programmes.29 In all three cases these concern performances on the occasion of Shrovetide, organised by the poesis, but clearly with the cooperation of pupils from the lower classes. These collection, see G. Proot, ‘Gebruikssporen in programmaboekjes voor het collegetoneel van de jezuïeten in de provincia Flandro-Belgica (1575-1773)’, in: Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis, 15 (2008), 71-91, especially 89-90, were the reconstruction of former Sammelbände is discussed. 27 These numbers are based on the download in FileMakerPro of the online database dating from 7 October 2013. With thanks to Susanna de Schepper for providing this download. 28 Proot, Het schooltoneel, vol. 1, 181: table 5-16. 29 See I 126 & I 127, I 140 & I 141 and I 152 and I 153 in Proot, Het schooltoneel, vol. 2 (cd-rom).

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 performances, together with the September plays, were the most important ones reaching out to broader audiences than the ones organised by single classes. At least according to the

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 98 printed programmes, more than 50% of the September plays and 30% of the Shrovetide plays mention more than one show, a phenomenon which is fairly rare for the plays staged by a single class.

Chart 1. Co-existing Dutch and Latin programmes for Ghent college performances

Number30 Date Volume Language Remarks G 103 9, 10 and 11 6 leaves Dutch Two extant Sept. 1682 copies, on one copy 11 is crossed out, on the other copy both 9 and 11 are crossed out G 104 12 and 14 Sept. 6 leaves Latin Two extant 1682 copies, on one of which the days are lacking in print and not filled out G 198 5 Sept. 1742 2 leaves Dutch G 199 6 Sept. 1742 4 leaves Latin G 201 3 Sept. 1743 2 leaves Dutch G 202 4 Sept. 1743 4 leaves Latin G 204 7 Sept. 1744 2 leaves Dutch G 205 [9] Sept. 1744 4 leaves Latin Date entered by hand G 206 6 Sept. 1745 2 leaves Dutch G 207 7 Sept. 1745 4 leaves Latin G 208 5 Sept. 1746 2 leaves Dutch G 209 6 Sept. 1746 4 leaves Latin G 212 4 Sept. 1748 2 leaves Dutch G 213 [5] Sept. 1748 4 leaves Latin Date entered by hand G 217 3 Sept. 1749 2 leaves Dutch G 218 4 Sept. 1749 4 leaves Latin

30 The numbers refer to the descriptions in the repertory in Proot, Het schooltoneel, vol. 2 (cd-rom).

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 And yet the variation of programmes for the Ghent school plays was still greater than expressed by chart 1. Within the group of Latin programmes printed for end of year performances, some consisted of eight pages (four leaves) and some of four pages (two leaves). In addition, one section of the former category would be illustrated with a copper engraving, which would be omitted in another part of the print run. The resulting variety of products is represented in chart 2. Type 1a represents a Latin programme of eight pages with a copper engraving on page 2, facing the dedicatory poem on page 3, which runs through page 5. On page 6 appears the so-called argumentum. This is often just a brief synopsis of the subject matter, but sometimes it also provides a sketch of the general background to the story, from where the play is set. In eighteenth-century programmes, the characters and actors are listed below the argumentum. The rest of the programme gives a brief account of the events in each of the acts. Variant Type 1b only differs in that the copper engraving is lacking, leaving page 2 blank. Because the printing of copper engravings entails copper plates, an intaglio press, and extra labour and time to be produced, variant Type 1a was more expensive and more prestigious than variant Type 1b.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 99

Chart 2. The diversity of programmes printed for the Ghent Jesuit College

Crispus Illustration Dedicatory Dedicatory Dedicatory Argumentum Acts I-III Acts IV-V poem poem poem 1 2 3 4 5 6 7 8 Type 1a. Latin edition of 8 pp., with copper engraving: Crispus tragaedia, Gandavi: typis Henrici Saetreuver, 1699 (copy Gent University Library (henceforth: Gent UL), G 2227 no 14)

Crispus [blank] Dedicatory Dedicatory Dedicatory Argumentum Acts I-III Acts IV-V poem poem poem 1 2 3 4 6 7 8 Type 1b. Latin edition of 8 pp., without copper engraving: Crispus tragaedia, Gandavi: typis Henrici Saetreuver, 1699 (copy Kortrijk City Library, GV 9478)

Abraham Argumentum Acts I-III Acts IV-V 1 2 3 4 Type 2. Latin edition of 4 pp., without copper engraving: Abraham tragaedia, Gandavi: typis Joannis Eton (1705) (Louvain, Documentatie- en Onderzoekscentrum voor Religie, Cultuur en Samenleving, Archief van de Belgische (1832-1935) en van de Vlaamse (1935-) provincie van de Sociëteit van Jezus (henceforth: KADOC, Archives SJ), no. 80: no. 1.)31

L. Papyrius Argumentum Acts I-III Acts IV-V 1 2 3 4 Type 3. Dutch edition of 4 pp., without copper engraving: L. Papyrius Roomsch opper-heer bly-eyndig treur-spel, Gendt: gedruckt by Peeter de Goesin (1736) (Gent UL, G 6145 (0-43) no. 18)

For the production of Type 2, the compositor had to rearrange pages 1, 6, 7 and 8 used for the production of Type 1. Because the programmes were usually neither paginated nor foliated, this was a very simple but effective operation, resulting in programmes which were half as long and half as expensive in production. Because the programmes in Dutch (Type 3) also involved composing type, they are basically to be considered as a completely new job. Most examples of this type of programme consist of four pages (2 leaves), but three examples have been recorded

31 In 1997, this Sammelband of Jesuit theatre programmes was kept at the archives of the Jezuïetenhuis in Heverlee near Louvain, where it had the shelf mark 110 O 8 1655/T. The archivist Daniël Butaye, SJ (1925-2012), took the Sammelband apart and had it bound in two volumes in order to facilitate the production of photocopies (sic). The two volumes received the shelf marks A 12/23 A and B. For a description of the original Sammelband, see G. Proot, ‘Toneelprogramma's in het Jezuïetenhuis te Heverlee’, in: Archief- en Bibliotheekwezen in België, 68 (1997), 314-355.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 which consist of eight pages.32 Pairs of variants of Dutch programmes have not turned up and

32 See Proot, Het schooltoneel, vol. 2 (cd-rom), G 48, G 72 and G 76. From the latter programme exists also a Latin edition (G 77).

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 100 for now there is no indication that two or more variants of Dutch programmes were produced for the same event.33

Printers' accounts

This diversity of printed products for the same play can be confirmed by extant copies as well as information in a limited series of printer's bills in the holdings of Ghent University Library. The bills relating to the Ghent college are kept in the Comptes des impressions et fournitures faites à Bauduin Manilius et Henri Saetreuver, and in a Sammelband of Jesuit theatre programmes, and a third collection relating to the Aalst college is listed in the Handboek van Hendrik Saetreuver.34 The bills concern the printing of programmes for seven Ghent plays from the period 1686-1703 and programmes for five shows in the period 1699-1701 in the small Jesuit college in Aalst, a provincial town which for the greatest part of the ancien régime lacked a printing press. Eight orders can be linked with extant programmes: three for the Ghent college and five for the Aalst college. The bills for the Ghent college mention, in addition to print runs, details about the dates of delivery, variant editions, illustrations, paper, the stitching and binding of programmes, and the prices of all these elements. Thus analysis of these bills can show us not only how the printing procedures worked in practice, but also, just how diverse the items printed actually are. In turn, this diversity suggests a diverse public. This is different for Aalst, which is interesting enough to be discussed here as well. Printers' bills for programmes of other colleges in the Flemish province have not yet turned up. In seven cases, both the date of the delivery of the programmes and the date of the first performance is known. On Friday 8 September 1690 the Ghent printer Hendrik Saetreuver delivered the programmes for the tragedy Aman, which opened the next day.35 The only other example for Ghent dates from September 1703, when the programmes were delivered nine days before the performance.36 The deliveries for the city of Aalst arrived four to twelve days before the first performance. In January 1701, the printed booklets arrived on Tuesday 24th, while the play was scheduled for Friday 28th.37 But usually the deliveries arrived about a week before the opening: seven days in September 1699, ten in August 1700, and eight in September 1701. Only the delivery in February 1700 was rather early arriving, on the 7th of that month, while the Shrovetide play was scheduled for the 19th.38 Obviously, the date of the performance had not yet been decided 33 From 1691 onwards, bilingual programmes are being produced, also for the Ghent college, see Proot, Het schooltoneel, vol. 1, 183-197. For this contribution, they are left out of scope. 34 University Library of Ghent (henceforth referred to as Gent UL), respectively G 13367 (nos. 102, 118, 154, 174 and 194), G 6145/1-43 (nos. [0] and 1), and Hs G 13160 (unfoliated, two bills referring to five different programmes for Aalst). 35 Proot, Het schooltoneel, vol. 2 (cd-rom), G 111 (a) and G 111 (b), respectively copies at Gent UL, G 6146 (15/26) [no. 1]; and Antwerp University Library, Ren Dra no. 18. The former has a copper engraving on the second page, the latter not, but only a small woodcut on the third page. 36 Proot, Het schooltoneel, vol. 2 (cd-rom), G 125. Copy: KADOC, Archives SJ, no. 80: no. 114. 37 Proot, Het schooltoneel, vol. 2 (cd-rom), A 56. 38 Proot, Het schooltoneel, vol. 2 (cd-rom), A 48.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 101 when the printer started to print the programmes, because the actual day of the performance was left open in type and later added in pen.

Figure 2. Bill dating from 6 September 1686 for the production and delivery of theatre programmes for the Ghent Jesuits printed by the Ghent printer Hendrik Saetreuver. Ghent UL G 13367 (tot 251) no. 102 recto

The bills also provide details about the price for printing of the text, the printing of the copper engravings in intaglio, and the binding of copies. According to the bills, the Ghent Jesuits paid 2 schellingen per quire of 25 sheets, printed in relief on either side with black ink. This is the equivalent of 2 ponden per ream, a rate which remained stable in the period 1686-1703.39 When this is translated to a single copy the purchase cost was just a little below 1 groot for a quarto programme of eight pages - making a full sheet - and almost 1/2 groot for one of four pages - a half sheet.40 This is also the tariff which is mentioned in the contract with Baudewijn Manilius in 1664.

39 The bill of 8 September 1690 shows a price which is slightly lower: 1 schelling 11.97 groten (or almost 2 schellingen) per quire, probably the result of rounding down the price (Gent UL, G 13367 no. 194). 40 All accounts of Hendrik Saetreuver are expressed in ponden Vlaams, see S. de Smet, Sociaal-economische analyse van een beroepsgroep: de Gentse boekdrukkers (1450-1700), Gent, 1999 (2 vols), part 1, 167 and passim, or also Gent UL, G 13367 tot 251, bill of 6 September 1688, which explicitely mentions the currency unit. 1 pond Vlaams = 20 schellingen; 1 schelling = 12 groten, see L. Voet, The Golden Compasses. A history and evaluation of the printing and publishing activities of the Officina Plantiniana at Antwerp. Amsterdam 1969-1972, 2 vols., vol. 1, 440. Plantin and his successors counted mostly in gulden Carolus (abbreviated as ‘fl.’), which were divided as follows: 1 gulden = 20 stuivers, 1 stuiver = 4 oorden. The proportion of ponden to guldens is as follows: 1 pond Vlaams = 6 gulden Carolus; 1 schelling = 6 stuivers, see J. Verbesselt, ‘Oude cijnzen, munten en maten’, in: Eigen schoon en de Brabander, 38 (1955), nos. 5-6, 177-188, and nos. 7-8, 281-292, especially 281 and 284.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 102

Furthermore, the bills indicate the price for the printing of the copper engravings, referred to as the ‘fine plaeten’. In 1686, 1688, and 1689 the rate was 1/50 schelling per copy, or 0.24 groot per impression. In 1690 the printer charged slightly less.41 Because Hendrik Saetreuver possessed only two presses, it is very likely that he had to subcontract the printing of the intaglio illustrations.42 The bills also reveal details about the finishing of the programmes. The 1686 bill mentions the printing and the delivery of in total 921 copies: 300 copies (on half sheets) in Dutch (‘Vlaemsche Argumenten’), 350 copies on half sheets in Latin, and 271 copies on whole sheets in Latin. This is followed by a cost of 7 schellingen for the binding of 45 programmes in marbled paper, which comes down to 1.86 groten per copy.43 This is much more than what was charged in September 1703, when 15 schellingen 7 groten was asked for the binding in marbled paper of 150 copies. At almost 1.25 groten per copy, this rate was about one third lower than in 1686.44 The difference in price may be explained by the use of cheaper material, but it may also be that the Jesuits were granted a discount - or a combination of both (fig. 2). The bills of 1688, 1689, 1690 and 1703 mention prices for the ‘binding’ of programmes, but it is not entirely clear what that included. In the period 1688-1690, more or less 1 groot was charged for the binding of one copy.45 In the bill from 2 September 1703, however, only 1/3 groot per copy was charged for binding.46 In the latter document, the phrase ‘het binden [...] sonder ghemarbelt papier’ [‘the binding without marbled paper’] is used, whereas the other three bills just refer to ‘ghebonden’ [‘bound’] or ‘binden’ [‘binding’]. It is possible that the ‘binding’ of the copies referred to in the bills from 1688, 1689 and 1690 included some sort of paper wrapper and stitching, and that the 1703 bill refers to stitching only. In contrast to the bills for the Ghent programmes, the ones for the Aalst college are easier to analyse, because they contain only the cost for the printing of one kind of programme and nothing else. The Aalst college was much smaller and situated in a much smaller town, resulting in print runs which are more modest, too. They vary from 150 copies delivered on 7 February 1700, 24 January 1701 and 1 September 1701, to 200 copies delivered on 2 September 1699 and 30 August 1700.47 In contrast to Ghent, there are pro-

41 Gent UL, G 13367 fol. 194: ‘Item voor het drucken van hondert | sestich fine plaeten comt 0-3-0’, which is 0.225 groot per impression. 42 On 5 July 1703, Joannes Danckaert noted that Hendrik Saetreuver possessed two presses, see De Smet, Sociaal-economische analyse, part 1, 171. Probably both were for printing in relief, because only very few editions printed by Saetreuver contain intaglio illustrations. 43 Gent UL, G 13367 tot 251 no. 102: ‘Item noch vijfenveertich ghebonden in ghemarbelt papier comt 0-7-0’. 44 Gent UL, G 6145 1 tot 43 no. 1: ‘Jtem over het binden van hondert vijftich in ghemarbelt papier comt 0-15-7’, or exactly 1.247 groten per copy. 45 Gent UL, G 13367 no. 154 (6 September 1588): ‘Item hondert seuenen sestich ghebonden 0-13-11’ (exactly 1 groot per copy); Gent UL, G 13367 no. 174 (5 September 1689): ‘Item voor het binden van hondert twee en seuentich comt 0-14-2’ (0.988 groot per copy); Gent UL, G 13367 no. 194 (8 September 1690): ‘Item voor het binden van hondert veerentachtentich comt 0-15-4’ (again exactly 1 groot per copy). 46 Gent UL, G 6145 1-43 no. 1 (2 September 1703): ‘Item over het binden van hondert vijftich sonder ghemarbelt papier 0-4-0’, which comes down to 0.32 groot per copy. 47 Gent UL, Hs G 13160, not foliated.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 103 grammes only in Dutch, all quartos consisting of four pages. The price charged for 150 copies is 10 schellingen, and for 200 copies 12 schellingen. The purchase cost per copy seems to vary between 0.80 groot and 0.72 groot for a half sheet programme, depending on the size of the total print run. The Aalst Jesuits paid 60 to 66% more per copy for a similar product than the Ghent colleagues. If one uses the Ghent rate of 2 schellingen per quire to calculate the cost, each of the bills turns out to consist of an extra charge of exactly 4 schellingen. It is very probable that this extra fee was charged to make up for overhead costs such as composing and imposition, which had to be done irrespective the size of the print run.48

Figure 3. Dutch theatre programme for a Ghent Jesuit school play on 7 September 1736. Ghent UL G 6145 (0-43) no. 18, fol. [A]1 recto

The bills for the Ghent college provide important information about the programmes which could not have been deducted from extant printed specimens only. While different variants of programmes for the same plays have been found - in Latin or Dutch, of four or eight pages, with or without a copper engraving - only the bills

48 It is theoretically also possible that the extra 4 schellingen per job had to cover transportation costs, but because the manuscript does not mention any delivery but only printing, this is less probable.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 104 reveal how diversified the finishing was and how systematically it was planned. The programmes consisting of two leaves did not necessarily require stitching or binding, but the ones of four leaves did and could either be stitched, or be bound in wrappers, a limited number with marbled paper. Thus a fairly wide range of commodities was available, which were related, but which differed in some important ways, such as the language in which they were to be printed, the quantity required, and the finish; they ranged a simply folded four-page programme in Dutch to an eight-page programme in Latin embellished with an engraving and bound in marbled wrappers. It is obvious that this wide range of commodities was intended to suit a stratified audience. In turn this begs the question of the distribution of the programmes: how were the different products matched with their customers? The programmes mention no price, and the Jesuits were in principle not allowed to trade or to do business. The performances were free of charge and attended by different communities. It is probable that a portion of the programmes was given by the Jesuits to specific members of the audience, for instance benefactors and other dignitaries. This may have happened beforehand or at the beginning of the event. It is also possible that the students of the performing classes received a programme by way of invitation for family members and anyone else interested. A portion of the programmes may have been offered at the door in exchange for a ‘voluntary contribution’. It was probably expected and silently agreed on by all parties that that sum of money should correspond with the value of the specific kinds of programmes on offer. Strictly speaking, this exchange was not to be considered as a financial transaction, and thus technically not in breach of the law or the rules of the order.

Terms of the Framework Agreement

With the information about extant copies and bills in mind, many of the terms in the contract between the Ghent Jesuits and the printer Baudewijn Manilius become easier to understand. The contract is dated 27 October 1664 and is signed by the printer and by the prefect of the college, Stephanus Van Esch (1608-1680), on behalf of the rector of the college, Franciscus Xaverius Perez (1609-1672). The document concerns the ‘printing of programmes for plays’ in general, and it is therefore to be considered a framework agreement, which would apply to all future jobs of the same kind. It is striking that the contract first of all discusses the quality of paper required for the production of the programmes: ‘nice white paper [...] of an honest large format’ (‘schoen wit papier [...] van eerlijck groot formaet’). The document refers to foolscap paper or similar.49

49 Watermarks were usually an indication of (medium) quality paper, see: R. Gaskell, A new introduction to bibliography, New Castle, Delaware 2006 (reprint), 61. As a matter of fact, the framework agreement itself is written on foolscap paper measuring 419 × 325 mm. According to Gaskell, ‘most of the printing paper of the sixteenth century was in foolscap size range, which was considered the ordinary size [...]’ (68). Compare also the table in Gaskell's A new introduction, 74-75.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 105

The central concept of the agreement is that the printer will charge 1/2 groot per printed half sheet or 1 groot per sheet, regardless of the size of the print run, ‘ofte luttel onder de hondert, ofte bouen de duijsent’ [‘be it less than a hundred or more than a thousand’].50 This charge covers all steps in the process: composing, imposition, the actual printing of the sheets, as well as their folding, cutting and stitching. For bindings which include marbled or flamed paper (‘gevlampt papier’), and gilt edges, the price is set at 1 groot per copy. The framework agreement contains one important exception to the aforementioned flat rate. In principle, the same rate is to be charged for jobs for neighbouring cities, unless the size of the print run is very small. For example, the rate for 100 half sheet copies is 7 schellingen (as opposed to 4 schellingen), and for 160 half sheet copies, 8 schellingen (as opposed to 6 schellingen 5 groten). For 200 half sheet copies or more, the same prices were to be charged as those for the Ghent college. The final paragraph of the contract refers to the printing of the yearly ‘emblema op sattijn’, presumably an emblem printed on satin or silk. The price for this job is set at 8 schellingen, and the same amount is agreed upon for the printing of six copies of the same emblem on nice, white paper of an appropriate format.

The emphasis on paper quality, and the mention of marbled wrappers, is significant, especially when the ephemeral character of the programmes is considered. In most cases, the programmes circulated for about a week before the performance of the play, and after the event lost most of their functionality. The Jesuits' emphasis on the quality of the paper to be used is therefore probably chiefly a matter of status. For the Ghent college, a flat rate is maintained, however large or small the print run to be ordered. For the customers, this was a smart agreement, because the bills show that the Ghent Jesuits often ordered several variants of an item, and sometimes even wanted programmes to be printed in different languages, the individual print runs of which were not very large at all. The conditions specified for the jobs for colleges in neighbouring cities illustrate this. Print runs for neighbouring colleges were low, too, but in contrast to Ghent, only one variant of an edition was usually ordered. Thus it was agreed that higher rates would normally be charged. But the terms do not seem to have been very well thought out. In particular the fee for 160 half sheet programmes (the equivalent of 80 sheets in total) is fixed at 8 schellingen. In the next sentence, the parties agree on the same prices for Ghent for orders of 100 sheets or more. It does not take a mathematician to realise that, even if one needs only 80, one should always order 100 sheets, because at the ‘Ghent college rate’, the total price remains the same, namely 8 schellingen. This is probably the reason that the bills for the Aalst college referred to above are structured differently: a fixed fee (in casu of 4 schellingen for small orders) increased with a fixed rate per copy.

50 The contract mentions other names for the amounts of money. For clarity, the only amounts used in my text are ponden, schellingen and groten (more or less equivalent, linguistically, to the British pre-decimal currency of pounds, shillings and pence). In addition, the contract refers to oortjes, stuivers, blanken and pattacons. 1 oortje = 1/2 groot; 1 stuiver = 2 groten; 1 blank = 1 1/2 groten; 1 pattacon = 8 schellingen.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 106

The reference to the printing of the ‘Iarelijcks Emblema’ on satin, and the additional six copies of the yearly emblem on nice white paper of an appropriate size, reveals information about the school culture which has hitherto been unacknowledged. What the function of the silk copy and the other six copies of the yearly emblem may have been can only be guessed at, since no surviving copies have been identified thus far. Were they given as a prize to individual students? Were the six emblems printed on paper intended for each of the six classes? Did they serve as presents for special guests, such as one of the magistrates or other benefactors?

Baudewijn Manilius's Output

At first sight, the contract seems to be more advantageous for the Jesuits than for the printer. The Ghent Jesuits are assured of a high quality product for a fixed price, regardless of the volume of their order, and the extra cost for orders from neighbouring cities is also agreed upon. Because the Jesuit colleges organised six or seven, and sometimes more, public plays per year, this framework agreement made things much easier for them. The Jesuits seem typically to have decided only at the very last minute on the actual dates of the plays, and so the greatest difficulty for the college was perhaps to find a printer who could carry out the jobs as fast as possible.51 The framework agreement was thus very useful in that it kept things moving. But the framework agreement was profitable for the printer, too. The kind of jobbing printing dealt with in the contract fitted very well into Manilius's usual work, a fact which is obvious from an analysis of his publishing list. In her 1999 master's thesis, Sylvie de Smet listed about 330 editions published by Baudewijn Manilius.52 The following analysis, however, is not based on this concise list of titles, but on the more detailed bibliographic descriptions in the Short Title Catalogus Flanders (STCV), which, at the time this analysis was carried out, contained 222 descriptions of works produced in Manilius's workshop De witte duyve (The white dove).53 For the purpose of this survey, both the language and bibliographic format of the publications are analysed. Inspired by Diederik Lanoye's survey of Mechelen book production in the seventeenth and eighteenth centuries, the number of sheets needed to produce one copy of an edition has also been included in the analysis, as well as the way in which many of the publications are

51 According to L. Voet, The golden compasses. A history and evaluation of the printing and publishing activities of the Officina Plantiniana at Antwerp in two volumes. Amsterdam 1972, vol. 2, 315, it is very difficult to estimate how long the compositor's work would take (vol. 2, 315). For compositing both inner and outer formes for a theatre programme of a full sheet probably required about one or two days, and probably about one or two days for printing a run of about 500 copies were needed (compare Voet, The golden compasses, vol. 2, 304). In addition, extra time was needed for folding and binding. 52 De Smet, Sociaal-economische analyse. 53 To date, the STCV describes 222 editions published by Baudewijn Manilius. The information in the tables and in the next paragraphs is based on a download of the online database from 7 October 2013. The number of sheets of two editions could not be established precisely and have therefore been omitted from chart 3.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 107 obviously referring to a local and/or contemporary context.54 While a parameter such as the number of sheets involved in the production of a work provides a good indication of the level of investment required and of potential risks for the printer/publisher, the language, the format and the link with the local and temporal context are indicative of potential audiences. The majority of the editions published by Baudewijn Manilius are (at least substantially) in Dutch (78%). Seventeen percent of the publications are in Latin or contain large parts written in Latin. This category consists mainly of congratulatory or commemorative publications for ecclesiastic and secular dignitaries, in addition to a number of theatre programmes for the Ghent Jesuit college. About eleven percent of the editions are in French or contain substantial parts written in French. At the beginning of his career, in 1657, Manilius also published one fairly extensive devotional work in Spanish, a second edition of the Año spiritual by the Spanish author Juan de Palafox y Mendoza (1600-1659).55 The fact that that particular book project involved printing in Spanish was rather unusual, but, even so, the subject matter fitted very well with his other publications. Manilius published quite a number of devotional works, including some by (at that time) well-known authors such as the Ghent dominican Carolus Myleman (c. 1608-1688), Cornelius Columbanus Vrancx (c. 1529-1615), the abbot of the Abbey of Saint Peters, the Jesuit Aegidius Carlier (1613-1692) and Franciscus Salesius (1567-1622). The quarto format is the most dominant one, followed by duodecimo (chart 3). A handful of almanacs is printed in 16mo format, but apart from that, there is no clear category of works which can be associated with that format, and the same goes for the octavo format. The most impressive work that was produced in Manilius's shop is the Opus geometricum posthumum ad mesolabium per rationum proportionalium novas proprietates by the Jesuit author Gregorius à Sancto Vincentio (1584-1667).56 With 314 pages and an engraved portrait of the author in the preliminaries, this constitutes the most costly publication in Manilius's list.57 Only a few works in the largest and smallest formats have been recorded. In general, works printed in those formats tend to survive in smaller numbers than average: broadsides, for example, because they were meant to be posted on walls and doors, whereafter they were often destroyed. Many of the cheap 24mo editions often served literally as pocket books and so usually disappeared fairly rapidly due to intensive usage.58

54 D. Lanoye, ‘Mechelse drukkers en Mechelse drukken tijdens het ancien régime’, in: D. Lanoye [et al.], Gedrukte stad. Drukken in en voor Mechelen 1581-1800. Brugge 2010, 14-51. 55 STCV 12910979. 56 STCV 6692556. 57 The value of the work seem also to be confirmed by the number of recorded copies (eight) in the STCV thus far. The database also records seven copies of the Decreta et ordinata dioecesis Gandavensis (1651), and six copies of AEgidius Carlier's Voor-sale des hemels af-ghebeeldt in de vrede ende ruste der siele (1677), see respectively STCV 6898452 and 3138100. 58 Editions in 24mo are a rare phenomenon in the STCV database: they represent only 1.1% of all editions thus far described (220 on a total of 19,527 editions). 341 editions are broadsides (1.7%), but in the first phases of the project this category of works was systematically excluded from description in the database; this is not any longer the case and it is likely that the relative number will increase over the years to come.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 108

Chart 3. Formats of works published by Baudewijn Manilius as recorded in the stcv, 7 October 2013

Format Editions % Broadside 3 1.4 Folio (2o) 7 3.2 Quarto (4o) 125 56.3 Octavo (8o) 15 6.8 Duodecimo (12mo) 56 25.2 Sextodecimo (16mo) 14 6.3 Vigesimoquarto (24mo) 2 0.9 Total 222 100

Almost 30% of Manilius's production recorded to date in the STCV concerns editions requiring one sheet or less to produce one copy (chart 4). Another 31% of his recorded press output consists of editions requiring double the amount of paper compared to the former category of works (i.e., two sheets), and 21% of the books he produced required between two and four sheets per copy. Less than 20% of the editions Manilius published consist of more than four sheets per copy.

Chart 4. Number of sheets required to produce one copy of an edition; Baudewijn Manilius's publishing lists as recorded in the stcv, 7 October 2013

Number of sheets Editions % 0.1 ≤ 1 sheet 64 29.1 1.1 ≤ 2 sheets 69 31.4 2.1 ≤ 4 sheets 47 21.4 4.1 ≤ 8 sheets 20 9.1 8.1 ≤ 16 sheets 11 5 16.1 ≤ 32 sheets 5 2.3 32.1 ≤ 64 sheets 3 1.4 64.1 ≤ 128 sheets 1 0.5 Total 220 100

Three quarters of the editions refer on the title page to a local (Ghent) or regional context.59 Many books are explicit responses to recent or upcoming events in Ghent or in one of the surrounding cities, such as Drongen. Other works include those which 59 161 editions refer on the title page either to Ghent, to a neighbouring city, or to Flanders in general.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 have been commissioned by local secular or ecclesiastical authorities, or have been authored by fellow townsmen, whose affiliation with Ghent is clearly advertised on the title page. Examples in this category are the Antidotarium Gandavense, a pharmacopoeia in quarto format composed by three Ghent physicians, Franciscus vanden Vivere, Joannes Stalins and Gislenus Rissoens. The publication does not just refer to the city in the title: the book was also commissioned by the city council of Ghent.60 The Poematum promulsis, an

60 STCV 12910960. About the preliminary poems in this work, see D. Sacré, ‘Some unexplored editions of Sidronius Hosschius's (and of Becanus's) poetry (with a forgotten poem)’, in: Humanistica Lovaniensia, 47 (1998), 350-357, esp. 355-356. A second edition was also published by B. Manilius, in 1663 (STCV 12912260).

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 109 octavo with Neo-Latin poetry by Jacobus Lippens, also refers on the title page to the Ghent roots of its author.61 Another rather voluminous book, Den sorghvuldighen hovenier (1676), deals with gardening and was also based locally, since it was written by H.I.B. Reyntkens, a religious priest residing in the Saint Pieters Abbey in Ghent.62 Sixty three per cent of the editions Manilius put under his press is explicitely linked to a more or less detailed point in time, i.e., to a specific date, year or period of time.63 The theatre programmes, for instance, mostly mention - as one might expect - when the performances are scheduled to take place. Other topical publications refer to the official arrival of governors in the city, to the appointment of abbots, abbesses and bishops, to the defence of a thesis, the entry of a primus of the university of Louvain, or to lawsuits. In total, sixty per cent of the works surveyed show both a regional connection and a link with contemporary events. The many almanacs, annually published prognostications (predicting events for the coming year), and chronicles published by Manilius, as well as the ordinances proclaimed by the local governing bodies, bear these features. Since the city appointed him official city printer in 1654, a great deal of the work he carried out was related to that function.

Conclusion

This analysis makes it clear that, although the jobs referred to in the contract were limited, they were nevertheless quite important for Baudewijn Manilius. The bulk of his output can be described as small jobs for the local market, and a framework agreement with the Ghent Jesuits for the printing of their theatre programmes assured him of a series of similar jobs on a regular basis. After all, the contract served not only for the Ghent college, but also for other colleges in the region, such as those of Aalst, Kortrijk and Oudenaarde. The colleges outside Ghent may not have placed as many orders as the Ghent college, but all in all it adds up and constitutes a reasonable amount of work. The framework agreement helped the Jesuits to solve their recurring pressing need for a swift printing of their theatre programmes. But this agreement was by no means an exclusivity contract. A very brief but important manuscript note on the back of the contract, presumably added by a Jesuit responsible for the records of the Ghent college, states that there were other contracts of this kind with different printers. This allowed the Jesuits to work with several printers, a situation which ensured them of the best possible service and quality against established rates. This study shows that it is paramount to combine study of printed material with all the other sources available, such as bills and contracts, in order fully to understand the contemporary practice of staging plays on the one hand, and the printing, use, distri-

61 STCV 12911009. 62 STCV 6151477. 63 140 editions refer to a precise date or year, mostly on the title page. In ordinances, this reference is often found later in the work.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 110 bution, and preservation of programmes on the other. The Ghent situation regarding the production of programmes was actually much more complex than one could deduce from just one type of source. The wide variety of different programmes, both long and short, and in two languages, finished differently for different audiences, also raises new questions in relation to their funding and distribution. The Ghent Jesuits were well aware of the potential of what James Raven has characterised as the practice of ‘book commodification’,64 even though the programmes discussed were probably never ‘sold’ in the usual way.

Figure 4. Framework agreement between the Ghent Jesuits and Baudewijn Manilius (1664), fol. [1]r. Ghent State Archives, 070, no. 55

Last but not least, this framework agreement is also a rare but striking witness of just how important jobbing printing was for printers, even those active in fairly important, regional printing centres such as Ghent.

64 J. Raven, ‘The book as a commodity’, in: M.F. Suarez, M.L. Turner, The Cambridge History of the book in Britain, vol. 5, Cambridge 2009, 85-117, 85.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 111

Appendix: Transcription of the Framework Agreement

The contract is kept in the State Archives in Ghent in the records of the Ghent Jesuits, under no. 55. It is written on a single sheet of paper measuring 419 × 325 mm, bearing a foolscap watermark. It is folded in the middle parallel to the short edge, to make a bifolium. The dimensions of the first leaf are 325 × 210 mm. The contract is written on the recto of the first leaf, the verso is blank. The recto of the second leaf is also blank, while on the verso appear some manuscript notes. At some point, the bifolium has been folded two more times, first in half perpendicular to the long edge with the actual text of the contract inside, and a second time parallel to the first fold in the middle again, creating a very tall document measuring 209 × 86 mm, probably for reasons of storage in the papers of the Ghent college. What is called ‘fol. 1 recto’ contains the actual contract, probably written by Baudewijn Manilius, and also the signature statement in another hand, by Stephanus Van Esch. Fol. 2 verso shows two more hands. The text is written across the short edge of the folded document. The slightly soiled nature of the paper suggests that the document has been stored with this side up. A third hand briefly indicates the nature of the contract, presumably for filing and retrieval of the document. The indication ‘N 6’ (number 6?) seems to have been entered at the same time. The date, 1664, and the following phrase, ‘also with others in the following years’, was probably added later by a fourth hand.

[Folio 1 recto:]

[1] Heden den 27 octobris sijn overeen gecomen de Paters der Societe[yt] JESV met Baudewijn Manilius Bockdrucker der stad van Ghent over het drucken vande Argumenten vande actien tot sulken prijs als volg[ht] te weten dat den voorschreven drucker gehouden sal sijn schoen wit [5] papier te nemen om de argumenten op te drucken ende van eerlijck groot formaet, soetskap, ofte die ghelijcken even goet. Dat hij sal hebben een oortien voor elk Argument van een half blat, setten van vormen, papier afdrucken, vouwen, afsnijden, naijen, (als het van noode is) daer al mede inbegreepen: ende sal hebben een [10] oortien van het stuck oft daer veel ghedruckt worden, ofte luttel onder de hondert, ofte bouen de duijsent. Voor Argumenten van een geheel bladt sal hij hebben eenen halven stuijuer: van elck argument, van Argumenten van drij hal[ve?] bladeren, een Blanck ende soo voorts naevenant rekenende altijt [15] een oortien voor elk half bladt gedruckt. Voor Argumenten van andere omliggende steden sal hij al het selven ghelt hebben als die nochtans maer een clijn ghetal en soude nemen, soo sullen sij betaelen voor hondert alleen seuen schell[inghen] voor hondert sestich acht schellinghen voor twee hondert ofte da[er] [20] bouen sullen sij gheuen ghelijck wij voor heel het ghetal het stuc[k] een oortien. Wel verstaende ist dat sij sijn van een half blat;

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 112 maer van een heel blat altijt dobbel ghelt wat ghetal dat sij nemen, ende soo voorts naer proportie vande bladeren ghelijck hier boven gespecificeert is. [25] Voor het binden in het beste gemarbert ofte gevlampt papier al[s] sij vergult sijn op de sne ende voor die oock somtijts niet vergult en [?] sijn als het den tijt niet toe en sal laeten d'een door d'ander een halv[e] stuijver voor het stuck Voor het drucken van het Iarelijcks Emblema op sattijn sal be[taelt?] [30] worden eenen pattacon ofte acht schellinghen, soo dat den drucker als dan oock sal leveren voor het seluen ghelt ses exemplairen van het selue Emblema gedruckt op goet wit papier groot navenant den Eijsch van vorme Actum binnen Ghent deesen 27 octobris 1664 [35] Bauduijn Manilius Stephanus Van Esch Prefect van[de] scholen met wete ende consent van[den] Eerw[aerd]en Pater Rector.

[Folio 1 verso and 2 recto are blank]

[Folio 2 verso:]

Contract gemaeckt en[de]

[40] geteeckent van[de] Patres der Societeijt binnen gent ende den Boeckdrucker Baudewijn Manilius aengaende het drucken [45] van[de] Argumenten 1664 Oock Met andere in volgende Jaeren N 6

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 113

Papier

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 114

Voor de blanke leegheid van het papier aarzelt de geleerde, de kunstenaar: wat kan hij aan schoonheid toevoegen aan het onbeschreven blad?

(Henk Voorn, ‘Lof van het papier’, in: H. Voorn, VOORNamelijk papier. Den Haag 1986)

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 115

Henk Porck Tussen de regels lees je het papier

Papier lijkt zijn rol als voornaamste informatiedrager te verliezen.1 In een toenemend tempo vindt er een transformatie plaats van fysiek naar digitaal. Het papieren boek maakt plaats voor het elektronische boek en steeds meer informatie zal alleen nog in elektronische vorm worden aangeboden. Een van de logische gevolgen van de huidige focus op de ‘digitale bibliotheek’ is de grotere inzet van medewerkers en middelen op dit terrein. Dit zou ten koste kunnen gaan van de aandacht voor het behoud en beheer van de fysieke collectie. Dit risico is zeker niet denkbeeldig, vanwege de gedachte dat het originele document, wat betreft de informatieve inhoud, volledig door een digitale kopie vervangen kan worden en daardoor eigenlijk ‘overbodig’ is geworden. De huidige aanpak van het behoud van ons geschreven en gedrukte cultuurgoed en van duurzame toegang door middel van digitalisering en conservering van de originele documenten, richt zich in eerste instantie op het veiligstellen van de tekstuele, inhoudelijke informatie. Hoe belangrijk en noodzakelijk dit ook is, we lopen hierdoor het risico dat materiaalgebonden kenmerken die van zinvolle betekenis kunnen zijn, onopgemerkt blijven en bovendien beschadigd kunnen worden of verloren kunnen gaan als neveneffect van de toegepaste behandelingen. De winst die de gekozen digitaliserings- en conserveringsmethoden opleveren voor het behoud en de toegang tot de inhoud van originele documenten, dient te worden afgewogen tegen het risico van verlies aan betekenisvolle materiaalgebonden kenmerken. Om deze afweging te kunnen maken zal het nodig zijn om de culturele waarde die een papieren collectie - qua inhoud én materiële vorm - vertegenwoordigt, vast te stellen en na te gaan hoe en in welke mate die collectiewaarde beïnvloed kan worden door digitaliserings- en conserveringshandelingen. Op dit moment ontwikkelt zich binnen de internationale ‘conservation science community’ de benodigde kennis en ervaring om deze uitdagende en complexe taak aan te gaan. Modellen voor kostenbatenanalyse, voor berekening van risico's en voor de kwantificering van collectiewaardes zijn in voorbereiding en zullen ons uiteindelijk in staat stellen om verantwoorde keuzes te maken en beslissingen te nemen. Voor sommige stukken, vooral unica, zal dat kunnen betekenen dat er besloten wordt om geen enkele maatregel te nemen die de materiële integriteit kan aantasten. Voor deze documenten is de waarde niet zozeer te vinden in de op het papier aangebrachte tekst, maar zal deze vooral tussen de regels te lezen zijn, in het papier zelf.

1 Onder de titel Tussen de regels lees je het papier verscheen in 2012 hoofdstuk 15 van het Groeiboek van Gerard Post van der Molen (De Ammoniet, Ruurlo). Met toestemming zijn gedeelten van dat hoofdstuk in dit jaarboek overgenomen.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 116

Figure 4. From Amsterdam's port the ships had to use the corridor ‘Pampus’ in order to head towards the island of Urk in the Zuyderzee. From here they usually sailed the ‘Vliestroom’ towards the Wadden island of Vlieland leaving the Zuyderzee and entering the North Sea. The route along the North Sea shore of the Frisian islands to the river Elbe was contemporarily called ‘buyten duynen’

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 117

Daniel Bellingradt Trading Paper in Early Modern Europe On distribution logistics, traders, and trade volumes between Amsterdam and Hamburg in the mid-late eighteenth century

The trade of paper was part and basis of both the printing and publishing culture and the book trade of early modern Europe.1 During the entire epoch, the ‘book trade’ was a diverse trade in all kinds, forms and shapes of printed books and manuscripts, and above all this trade was rooted in the trading of paper. As Mark Bland reminded us recently, printed books were not always the main objects of the contemporary book trade - but paper was.2 Not only was paper essential to produce manuscripts and prints, but the ‘commodity’ paper was one of the most expensive elements of book production. This made dealing in paper lucrative: trading the commodity paper was a business of high profits.3 During the hand-press era of early modern book production, on average paper represented about 40-75 percent of the total production cost.4 This proportion might rise or fall due to the use of better quality paper, smaller editions, or a purchase discount when buying large amounts of paper. Regardless, paper accounted significantly in the cost of production - far ahead of other production expenses, such as typesetting, presswork, illustration, payments to the authors, advertisements, etc. But what do we know of the historic paper trade? Every attempt to answer this question sheds light both on the state of paper history and on its position within the interdisciplinary field of book history. In a single sentence: paper historians have not paid much attention to the trade of the material; economic

1 Research for this article was made possible by the German Research Association (DFG) as part of my research project on markets, spaces and networks of the early modern book trade (‘Publizistik als Handelsware. Transregionale Märkte, Räume und Netzwerke im frühneuzeitlichen Europa’). 2 Mark Bland developed his argument looking at the London book trade of the year 1600. See his ‘The London book-trade in 1600’, in: D.S. Kasten (ed.), A companion to Shakespeare. Oxford 1999, 450-463. 3 Significantly, paper is the topic of the first chapter of the career-making study by L. Febvre, H.J. Martin, L'apparition du livre. Paris 1958/59. Regarding the profitability of selling paper, see the printer-publishers accounts in M. Ould, Printing at the University Press, Oxford 1660-1780, 4 vols. Oxford 2013; L. Sporhan-Krempel, ‘Die Papierrechnungen von Johann Friedrich Cotta 1788-1806’, in: Archiv für Geschichte des Buchwesens 5 (1964), 1370-1471. 4 See for example the calculations for German speaking Europe, the Netherlands, France, and England by R. Siegert, Aufklärung und Volkslektüre. Exemplarisch dargestellt an Rudolph Zacharias Becker und seinem ‘Noth- und Hülfsbüchlein’. Frankfurt am Main 1978; I.H. van Eeghen, ‘De boekhandel van de Republiek 1572-1795’, in: idem, De Amsterdamse Boekhandel, vol. 5. Amsterdam 1978, 11-128, esp. 34-36; J. Bidwell, ‘The industrialization of the paper trade’, in: M.F. Suarez, M.L. Turner (eds.), The Cambridge History of the Book in Britain, vol. V: 1695-1830. Cambridge 2009, 200-217, esp. 214-215; R. Darnton, ‘What is the history of books? Revisited’, in: Modern Intellectual History 4 (2007), 495-508, 497.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 118 and trade historians have not been interested in paper at all; and book historians sometimes mention the connection of paper production and its selling to the world of printing, but tend to eschew the details linking trade activities.5 Significantly, the chapter on paper-trade in the recent Guide to Early Printed Books and Manuscripts is only three pages long and opens with: ‘Much archival work on the early paper trade remains to be done’.6 In 1998 John Bidwell pointed out that the contemporary mass commodity paper has yet not been positioned within the early modern ‘world of commerce’.7 Bidwell's critical assessment on the status quo of paper history was echoed prominently by Franz Irsigler, when he labelled his intended research review on the medieval and early modern paper trade a documentation of research gaps.8 The manufacture of paper, however, has a long history of documentation and generations of historians tended to focus more or less exclusively on this aspect of production. The result is that the craft of making sheets of paper from Ancient to Modern times has been highlighted in complex ways, especially concerning the changing techniques of production.9 Studies that extended beyond this cosmos of paper mills, watermarks, and paper sizes concentrate mainly on production management in specific local and national settings.10 We still know too little about the distribution networks and logistics, and about traders and trade volumes of the paper trade. In most cases the route that paper took from the mill to the merchant to the printing and trading places still remains a mystery. Case studies may provide a good way to investigating this mostly unknown area of book history. The case study described in this article investigates the nature of the paper trade in early modern Northern Europe: its people and practices, and its trading volumes 5 To mention the most important exceptions that are fruitfully connecting the production and trading of paper: F. Irsigler, ‘La carta: il commercio’, in: S. Cavaciocchi (ed.). Produzione e commercio della carta e del libro secc. XIII-XVIII. Firenze 1992, 143-199; R. Graziaplena, ‘Paper Trade as a Medium and Diffusion in Late Medieval Europe. A First Approach’, in: ibid. (ed.), Paper as a Medium of Cultural Heritage: Archaeology and Conservation. Rome 2004, 343-356; N.J. Lindberg, Paper comes to the North. Sources and Trade Routes of Paper in the Baltic Sea Region 1350-1700. Vantaa 1998; V. Thiel, ‘Papiererzeugung und Papierhandel vornehmlich in den deutschen Landen von den ältesten Zeiten bis zum Beginn des 19. Jahrhunderts’, in: Archivalische Zeitschrift 41 (1932), 106-151; C. Coleman, The British Paper Industry 1495-1860. A Study in Industrial Growth. Oxford 1958; Bidwell, ‘The industrialization of the paper trade’; I.H. van Eeghen, De Amsterdamse Boekhandel, vol. 4. Amsterdam 1967, 195-271; F.H. Meyer, ‘Papierfabrikation und Papierhandel. Beiträge zu ihrer Geschichte, besonders in Sachsen’, in: Archiv für Geschichte des deutschen Buchhandels 11 (1888), 283-357. 6 M. Bland, A Guide of Early Printed Books and Manuscripts. Chichester 2010, 29. 7 J. Bidwell: ‘The Study Of Paper as Evidence, Artefact, and Commodity’, in: P. Davison (ed.), The Book Encompassed. New Castle 1998, 69-82. 8 Irsigler, ‘La carta: il commercio’, 143. 9 See for example D. Hunter, Papermaking. The History and Technique of an Ancient Craft. New York 1947; P.F. Tschudin, Grundzüge der Papiergeschichte. 2nd edition Stuttgart 2012; L.X. Polastron, Le papier: 2000 ans d'histoire et de savoire-faire. Paris 1999. See for the historic approaches of bibliography into paper history Bland, A Guide of Early Printed Books and Manuscripts, 22-48; Bidwell, ‘The Study of Paper as Evidence, Artefact, and Commodity’, 69-82. 10 Instead of dozens of exemplary studies see: Die Deutsche Bibliothek (ed.): Internationale Bibliographie zur Papiergeschichte, 4 vols. Munich 2003 [for studies printed after 1996 see the online-edition: www.memoryofpaper.eu/, and the periodical of the International Association of Paper Historians IPH Paper History.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 and scales. In the following lines the paper trade (both of white paper, i.e. yet unprinted printing paper, and ‘blank’ writing paper) from Amsterdam to Hamburg in the mid-late eighteenth century will be addressed. Contemporarily, the paper trade activities between these two port cities

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 119 were of high economic relevance.11 Due to Hamburg being at that time one of the main centres of publishing in the Holy Roman Empire, and one of Europe's most important points of print production and distribution, the city was constantly in need of paper. It was common practice amongst the interested of Hamburg to read imported European newspapers and journals - including the Amsterdammer Courant, the London Chronicle, or le Publiciste.12 The prints produced in Hamburg ranged from daily newspapers (in German), to weekly and monthly journals (partly in French), to the non-stop stream of almanacs, chapbooks, prayer-books, sermons, pamphlets, etc.13 The most famous, successful, and widely read prints within contemporary regions of German-speaking Europe were newspapers like Hamburger Relations-Courier and Staats- und gelehrte Zeitung des Hamburgischen unpartheyischen Correspondenten. Through an effective combination of well-established economic, postal, and trade networks, the port city was at the heart of the European distribution of printed (periodical and non-periodical) news. Moreover, its local publishing industry, spurred on by competition with the nearby Danish-protected city of Altona (until 1864), produced more than just periodical-news. Novels, science-books, medical writings, prognostications, didactic literature etc. - the ‘regular’ printed books of all variations - made up an important portion of Hamburg's annual printed output. From the seventeenth century onward, Hamburg was considered by contemporaries to be the German Amsterdam, or florentissimum Emporium totius Germaniae (the most greatly flourishing German city).14 And, as in Amsterdam, Hamburg's conglomeration of printers and bookshop owners were in constant need of paper. How much paper was needed in Hamburg? As we have proof for the years 1785-1790 from the official registers for the total volumes of importation into Hamburg - the so called ‘General Einfuhr Tabellen aller Waaren und Güter zu Wasser und zu Lande in Hamburg’ - the import of paper sheets was during these years on average 179 million.15 Holger Böning, the expert on Hamburg's eighteenth century 11 F. Röhlk, Schiffahrt und Handel zwischen Hamburg und den Niederlanden in der zweiten Hälfte des achtzehnten und zu Beginn des neunzehnten Jahrhunderts. Wiesbaden 1973, 123-126. 12 See for example: F. Kopitzsch, Grundzüge einer Sozialgeschichte der Aufklärung in Hamburg und Altona. 2nd edition Hamburg 1990, 645-646; K. Aaslestad, Place and politics: local identity, civic culture, and German nationalism in North Germany during the revolutionary era. Leiden 2005, 88; P. Korshin, The widening circle. Essays on the circulation of literature in eighteenth-century Europe. Philadelphia 1976, 8-9. 13 For the best overview of printed periodicals of early modern Hamburg, see H. Böning, Welteroberung durch ein neues Publikum. Die deutsche Presse und der Weg zur Aufklärung, Hamburg und Altona als Beispiel. Bremen 2002; idem, Periodische Presse. Kommunikation und Aufklärung. Hamburg und Altona als Beispiel. Bremen 2002. For the lively world of the local pamphlet culture, see D. Bellingradt, Flugpublizistik und Öffentlichkeit um 1700. Dynamiken, Akteure und Strukturen im urbanen Raum des Alten Reiches. Stuttgart 2011, 131-258; idem, ‘The early modern city as a resonating box: media, the public sphere and the urban space of the Holy Roman Empire, Cologne and Hamburg c. 1700’, in: Journal of Early Modern History 16 (2012) 3, 201-240. 14 M. Lindemann, Patriots and Paupers: Hamburg 1712-1830. Oxford 1990, 33-47. 15 These ‘General Einfuhr Tabellen’ are registers set up as early as 1785 (State Archive of the Free and Hanseatic City of Hamburg (SAH), 371-2 Admiralitätskollegium, F11). Unfortunately they do not give more details on the origin of the imports. The calculation of the average amount of paper annually imported is based on following figures: 284 million sheets (1785),

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 newspapers, estimates that a total of 100,000,000 sheets of printing paper were used annually for the local production of newspapers and news-journals during the second half of the century.16 It is clear that an additional several dozen million paper sheets were

136 million sheets (1786), 180 million sheets (1787), 140 million sheets (1788), 176 million sheets (1789), and 157 million sheets (1790). 16 Correspondence of the author with H. Böning dating 22 May 2013.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 120 needed at the same time for all other forms of prints (including clean and press proofs, clean sheets, as well as the usual waste of paper during the printing and editorial processes). We may, preliminarily, estimate a total volume of about 150,000,000 to 200,000,000 sheets of printing paper used annually in production by the extraordinary lively Hamburg publishing industry.17

Methodology

How to approach the historic paper trade? It is no easy task for historians to reconstruct the business of paper trading in early modern Hamburg. To illustrate, in the contemporary weekly announcement of commodity prices in Hamburg (Preis Courant der Wahren in Partheyen), paper is not mentioned once during the second half of the eighteenth century.18 Moreover, goods coming into Hamburg from Amsterdam were free of taxation (Admiralitätszoll).19 This means that even though paper was generally a taxed good in Hamburg the paper imported from Amsterdam was tax free and therefore unmentioned in contemporary tax accounts. Tax imposts on paper imported from elsewhere were measured by value of the paper and were around about 1-5 percent in the mid-late eighteenth century.20 As in other historic analyses, the contemporary smuggling trade and other semi-clandestine exchanges in paper, the so-called ‘dishonest trade’ activities, cannot be measured and will therefore remain mostly unknown. False declarations of paper transports seems to have been standard practice in the eighteenth century paper trade, even though this kind of ‘moonlight business’ was conducted relatively openly at the time. The result is that now only a few revealing traces of illicit activities remain.21 Nevertheless, it is possible to find remnants of the historic paper trade in Hamburg. I have analysed all surviving official records for the importation of paper into

17 At the moment, exact calculations on the annual number of printed sheets in eighteenth-century Hamburg cannot be done seriously, and remain a challenging task for historians to come. Given time, online databases like the VD18 (Verzeichnis der im deutschen Sprachraum erschienenen Drucke des 18. Jahrhunderts) may one day help to collate every printed text and graphic that survived. From that point in the future on, we may additionally add into calculation all contemporary produced periodicals in Hamburg and Altona, and further consider known lost books and other lost titles (street literature, Flugpublizistik, pamphlets in general, etc.). Due to missing details on overall print runs and re-runs it will still be a calculation lacking in sufficient proof. Due to my own research on the pamphlet culture of early eighteenth-century Hamburg/Altona, it is even possible to estimate a minimum total volume of 200,000,000 sheets used in Hamburg's publishing industry. 18 Preis Courant der Wahren in Partheyen, Commerzbibliothek Hamburg, S-49. 19 O.E. Krawehl, ‘Die Admiralitätszoll- und Convoygeld-Einnahmebücher als handelsstatistische Quelle’, in: J. Schneider et al. (eds.), Statistik des Hamburger Seewärtigen Einfuhrhandels im 18. Jahrhundert. St. Katharinen 2001, 9-13. 20 E. Pitz, Die Zolltarife der Stadt Hamburg. Wiesbaden 1961, esp. 248. See Hamburg's registers of tax imports for paper in Schneider [e.a.], Statistik des Hamburger Seewärtigen Einfuhrhandels, 473-475. 21 See on the contemporary argument of ‘dishonest trade’ of paper in eighteenth-century England: L.N. Rosenband, ‘Making the fair trader. Papermaking, the excise, and the English state, 1700-1815’, in: C. Walton (ed.), Into print: Limits and legacies of Enlightenment: Essays in honor of Robert Darnton. Philadelphia 2011, 71-81.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 Hamburg's port - the so-called Contentbücher of the Admiralitätskollegium.22 These record-books begin in July 1777, so this analysis will start in that year. To gain relevant insights into the details of the paper importation of Hamburg, a time span of 10 years has been chosen: 1777-1787 (the record-book of 1785 is unfortunately missing, so we have data from 10 years for an 11 year span). Content-wise, the Contentbücher provide detailed (though occasionally somewhat cryptically-coded) information on imported com-

22 The Admiralitätskollegium was responsible for the notification of all imports and exports of the sea trade of Hamburg. Its annual registers (SAH), 371-2 Admiralitätskollegium, F12) start in 1777 and were designed to note all ‘zu Wasser und Lande angekommenen Waren mit Angabe der Kaufleute sowie Herkunft und der Menge der Ware’. A semi-private contemporary register on imports and exports of the sea trade of Hamburg (for the years 1783-1801) also survives, but does not contain any details on paper. See M.S. Wiechers, Specification aller im Jahr... in Hamburg angelangten See-Schiffen nebst deren Ladungen (SAH 371-2 Admiralitätskollegium, F9, and F10).

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 121 modities, export cities, and often on the traders, brokers, and merchants involved in the trade actions (see figure 1).

Figure 1. Example of a page of the Contentbücher of the Admiralitätskollegium where all ‘zu Wasser und Lande angekommenen Waren mit Angabe der Kaufleute sowie Herkunft und der Menge der Ware’ were registered. Shown is a part of the registered importation of 27 March 1781: The Amsterdam shipper Gerd Arens imported, among other products, different units of paper that were bought in parts by H.I.A. Meyer (322 ‘Riemen’), N. Brilon (61 ‘Riemen’), C.C. Görtz (73 ‘Packen’ and 39 ‘Riemen’), J.C. Behr (111 ‘Packen’), Christian Nordhoff (2 ‘Ries’). SAH 371-2 Admiralitätskollegium, F12, vol. 5 (Contentbuch 1781), unfol. [p. 41]

For several reasons it is beneficial to concentrate exclusively on the details of Hamburg's paper importation from Amsterdam. As we know, Dutch paper mills were one of the main sources of paper within continental Europe during the seventeenth and eighteenth centuries (see figure 2).23 Secondly, Amsterdam's merchants organized substantial importation of paper and rags into the city from almost all over Europe.24 So, Amsterdam was the main European export city of this paper, or, in the words of Isabella Henrietta van Eeghen, ‘het middelpunt van de papierhandel’.25 Even though almost every European port city sailed units of paper into Hamburg in the mid-late eigh-

23 H. Voorn, De Geschiedenis der Nederlandse Papierindustrie, 3 vols., Haarlem 1960-1985; Van Eeghen, ‘De boekhandel van de Republiek 1572-1795’. 24 Van Eeghen, De Amsterdamse Boekhandel, vol. 4, 195-271. 25 Van Eeghen, ‘De boekhandel van de Republiek 1572-1795’, 35.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 122 teenth century, these amounts were not as large as the Amsterdam imports. This holds just as true for imports from nearby German port cities including Bremen, Lübeck, Kiel, Lüneburg, Emden, and Rostock, as well as for international port cities from further afield such as Groningen, Rotterdam, Bordeaux, Genua, Antwerp, and London. Using data from the so-called Contentbücher Frauke Röhlk stated that about 80-90 percent of the total paper imports of the 1780s and 1790s to Hamburg port came from the Netherlands, and that Amsterdam's share of these imports was around 70-90 percent.26

Figure 2. Eighteenth-century image of a Dutch paper mill owner and producer selling his products to a paper merchant. Credits: Copperplate print by Cornelis van Noorden (1767) [Jan Luyken, Het overvloeiend Herte, 1767, 98]

Units used in paper trade

Calculating the early modern paper trade has been a tricky business for the contemporaries, and still is a tricky business for historians. Due to the locally, regionally, nationally and

26 Röhlk, Schiffahrt und Handel, 124. I will deal with the data provided by Röhlk in my conclusion. The question of the existence of a substantial ‘domestic’ paper import into Hamburg from local and regional paper mills remains open. This potential domestic import is hard to figure out, but seems to be a marginal factor in comparison to the Dutch imports. A history of the German paper mills or of the Hamburg paper mills remains to be written. Up till now, we have proof of only two local paper mills in and around Hamburg that were active from 1766 onwards. See on the paper mills in Uhlenhorst and Fuhlsbüttel: F. von Hößle, ‘Alte Papiermühlen der deutschen Küstenländer’, in: Der Papier-Fabrikant 1923 [Fest- und Auslandsheft 1923, 39-42].

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 123 often even temporally differing terms and scales of trade units, the exchange of paper between two cities could be a challenging task.27 This certainly holds true for the 10 years of trade analysed here between Amsterdam and Hamburg. For example, in the eighteenth century, a ‘Riem’ of paper in Hamburg consisted of roughly 5000 sheets of printing paper, while a ‘Riem’ comprised 500 sheets of printing paper in Amsterdam, Paris or London.28 In addition, even locally used terms and scales could differ radically within a few years: for example, the proportion between a ‘Ballen’ (bale) and a ‘Riem’ (ream) changed in Hamburg from 1:1 to 1:5 between 1782 and 1808 - this was a difference of 20,000 sheets. More generally, during the sixteenth and seventeenth centuries the definition of a German ‘Ballen’ within the Holy Roman Empire could easily differ by 1000 sheets depending on the place of trade.29 To come to terms with the actual volumes of paper that was traded between Hamburg and Amsterdam from 1777-1787, it is necessary to know the exact scales of the trading units used during the years in question. Generally during the mid-late eighteenth century, European paper trade units were organized around quantity, i.e. the number of sheets. A change to units of weight did not begin before the early nineteenth century.30 We have proof from the record-books of the Admiralitätskollegium that the paper trade in eighteenth-century Hamburg utilized a variety of units including Partie, Pack(en), Ballen, Kiste, Riem(en), Bund, Stuck, Ries, Kiste, Faß, Koffer, Parcel, Bündel, Buch and Sack.31 Nevertheless, only a couple of these terms were of importance and in regular use during the years 1777-1787: ‘Partie’, ‘Pack(en)’, ‘Ballen’, ‘Riem(en)’ and ‘Ries’. As a side note, ‘Packen’ and ‘Riemen’ are the plural form of ‘Pack’ and ‘Riem’. A ‘Partie’ of paper originating in Amsterdam consisted of 8000-9000 Dutch ‘Riemen’ (of about 500 sheets each), i.e. 4,000,000 to 4,500,000 sheets of printing paper or 3,840,000 to 4,320,000 sheets of writing paper.32 Due to the fact that we lack information about the type and mixture of the paper traded (either writing or printing

27 See for an overview of the European variations of this trade: E.J. Labarre, Dictionary and Encyclopedia of Paper and Paper-Making. 2nd edition Amsterdam 1952. Regarding variations of early modern trade units and measures used in Hamburg, see: H.J. Gerhard, A. Engel, Preisgeschichte der vorindustriellen Zeit. Ein Kompendium auf Basis ausgewählter Hamburger Materialien. Stuttgart 2006. 28 See for the Dutch and English ream: P. Gaskell, A new introduction to bibliography. Oxford 19742, 59-60; C.T. Jacobi, The Printers' Vocabulary. A Collection of some 2500 technical terms, phrases, abbreviations and other expressions. London 1888 (repr. Detroit 1969), 111. 29 Thiel, ‘Papiererzeugung und Papierhandel’, 128. 30 The shift between units of quantity and weight can be seen in the German market around 1800 in L. Sporhan-Krempel, Die Papierrechnungen. 31 Due to confusing terms and scales on a European level, I decided to use the historical terms in German. 32 The abbreviation for ‘Partie’ in the record-books of the Admiralitätskollegium is ‘pr’. The paper traders in Hamburg's port used this term only for Dutch imports, therefore a ‘Partie’ was measured with Dutch ‘Riemen’. See for the ratio of 1 ‘Partie’ meaning 8000-9000 Dutch ‘Riemen’: Haerlemse Courant, 11.10.1768 (advertisement of a paper producers offering ‘Een Party van 8 à 9000 Riemen’). Generally, as references in contemporary literature indicate, in early eighteenth-century German lands, the paper trade unit ‘Partie’ seemed to have been quite common in the paper trade. See for example G.P. Hönn, Betrugs-Lexicon, worinnen die meisten Betrügeryen in allen Ständen nebst denen darwider guten Theils dienenden Mitteln entdecket. Coburg 1724, article ‘Ballen-Meister’, 31-32.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 paper), it seems better to work with estimates with certain margins of error. In the following calculations, one ‘Partie’ is considered to be 4,000,000 sheets of paper. Both the German ‘Riem’ and ‘Ballen’ were made up of 10 ‘Ries’, one ‘Pack’ was made up of 15 ‘Ries’, each ‘Ries’ having 20 ‘Buch’, and each ‘Buch’ having 25 sheets of printing paper (or 24 pages of writing paper). So, each German ‘Riem’ and ‘Ballen’ consisted of about 5000

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 124 sheets, and each ‘Packen’ about 7500 sheets of printing paper.33 In short this ratio, calculated in sheets for printing paper, can be stated as follows for the years 1777-1787: 1 ‘Buch’ has 25 sheets 1 ‘Ries’ has 20 ‘Buch’, i.e. 500 sheets 1 ‘Riem’ or ‘Ballen’ has 10 ‘Ries’, i.e. 5000 sheets 1 ‘Pack’ has 15 ‘Ries’, i.e. 7.500 sheets 1 ‘Partie’ has 8000 (Dutch) ‘Riemen’, i.e. 4,000,000 sheets

The sociality and materiality of the trade

The aspects of sociality and materiality are structuring this analysis of the paper trade activities. Using the term ‘sociality’ I refer to the historical concept of analysing collective actions of a specific group (within time and space).34 Here, the starting and leading question is: who were the primary protagonists of the observable paper trade in Hamburg's port during the decade in question? Almost inextricably linked with the sociality is the materiality of the trade. What exact amounts of paper were traded (in minimum and maximum) and in what units? How large was the total volume of paper traded per annum from Amsterdam to Hamburg? Roughly speaking, we have to differentiate between two sorts of main players involved in the paper trade with Amsterdam: the importers coming via ships from Amsterdam, mainly skippers who acted as traders; and the local brokers and buyers in Hamburg's port. Basically, the importers were responsible for the transportation (i.e. shipping) into the port of Hamburg, and interested in selling their transported commodities. As can be seen in the statistics for the years 1777 to 1787 (charts 1-10

33 J.E. Kruse, Allgemeiner und besonders Hamburgischer Contorist, welcher sowohl von den vornehmsten in und ausser Europa gelegenen Städten und Ländern, ihren Währungen, Münzen, Wechsel=Arten und Usancen, umständliche Nachricht ertheilet, und derselben beschriebene Gewichte und Maassen, gegen die, so zu Hamburg, und an anderen Orten gebräuchlich sind, genau vergleichet; als auch die Wechsel=Vorfälle, welche sich zu Hamburg, und vielen andern berühmten Plätzen begeben, in richtiger Ordnung des Alphabets vorstellet, und die sämmtlichen Frag=Stücke der Wechsel=Rechnung nach der neuesten und bequemsten Methode aufzulösen anweiset, 2nd edition. Hamburg 1766, 170 (‘I Ball oder Riem Papier hat 10 Ries, oder 200 Bücher. I. Ries hat 20 Bücher. I Buch Druck=Papier hat 25 Bogen; I Buch Schreib=Papier aber hat 24 Bogen’). Further: O. Münchhausen, Der Hausvater, 4th edition. Hanover 1782, 662; J. Rademann, Hamburgischer Wechsel=Baum / Von allerhand Ein= und Ausländischen Wechsel=Bluhmen/Deren sich nicht so wohl Hohe Königl. Chur= und Fürstl. Höfe / als insonderheit alle und jede Kauff=und Handel=Städte / nach Belieben / mit Nutzen bedienen können. Nach dem itzigen Cours der Gelder und Müntzen / wie auch Usancen der Ausländischen Wechseln und nöthigen Nachricht von alten und schweren Geldern vermehrt und auffgelegt / sammt der höchst nützlichen Interesse= und Rabatt=Rechnung. Hamburg 1717, 13. 34 See on the usage of ‘sociality’/‘sociability’ in historical approaches: M. Agulhon, ‘Introduction. La sociabilité est-elle objet d'histoire?’, in: F. Étienne (ed.), Sociabilité et société bourgeoise en France, en Allemagne et en Suisse 1750-1850. Geselligkeit, Vereinswesen und bürgerliche Gesellschaft in Frankreich, Deutschland und der Schweiz 1750-1850. Paris 1986, 13-23.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 on www.boekge-schiedenis.nl), the group of importers was relatively small (15 in 1777, 21 in 1778, 28 in 1779, 34 in 1780, 22 in 1781, 31 in 1782, 44 in 1783, 40 in 1784, 43 in 1786, 29 in 1787). There is no year in which more than 44 different people were active in importing paper into Hamburg from Amsterdam. If we exclude both the lowest and highest number - 15 importers in 1777 (nota bene: from July to December), and 44 in 1783 - we are left with an average of about 31 individual people that were (exclusively or partially) concerned with annually shipping paper from Amsterdam to Hamburg. Due to the total volumes of trade acts registered, it is possible to distinguish further between the entrepreneurial importers in terms of status, and it seems that there were only a few big players amongst the paper importers - those who were trading in vol-

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 125 umes extending to 4 million sheets on annual basis. During the decade analysed, 37 traders (among them for example Harm Elders, Jacob Elders, Roland Jansz. de Boer) were dealing at that level, most only once or twice. The three biggest importations registered by single traders belonged to Allewin Allewins when in 1780 he shipped 20 million sheets of paper into Hamburg; Christian Mahncke in 1783 with 16,9 million sheets; and D. Ocken in 1787 with 10,7 million sheets. The next largest importations by single traders were around 9-7 million sheets (Allewin Allewins in 1778 and 1779, Harm Elders in 1779, Jan Janscher in 1780, Rolf Thiescher in 1780, Age Ocken in 1780, Gerd Teunis in 1780, Jacob Elders in 1780, Cornel Thiescher in 1781, Christian Mahncke in 1784, Ocke Olfers in 1787, and Jacob Davids in 1787). Between the few big players and the average small entrepreneur dealing in lesser units of reams and packs, we find a number of agents that were still dealing with millions of sheets of printing paper each. The likes of Jan Christians (1777), Roland Jacobs (1782), and Geerd Jun. de Witt (1783), taken together, made up for several dozen million sheets of imported paper. One last word on the majority of small traders seems necessary: these skipper-merchants did not specialize in trading big volumes of paper. They usually transported some reams or packs of paper next to other commodities such as barrels of oil, grain, packages of wood, salted herrings, almonds, etc. For example, on July 23, 1777 the Amsterdam based merchant Rolf Teunis imported several squares of cloth next to 62 ‘Packen’, 25 ‘Ballen’ and 15 ‘Ries’ of paper into Hamburg.35 About a month later, even the big paper-player, Christian Mahncke, imported several packages of wood and iron next to 500 ‘Packen’ of paper on August 15, 1777.36 As a whole, the importers of paper from Amsterdam to Hamburg were a heterogeneous group of traders: some were merchants based in Hamburg (like Harm Elders), others were skippers based in Altona (for example Peter Breckwoldt), or regular citizens of the city of Hamburg (like Gerd Teunis). My own research indicates that a substantial contingent of paper importers were deeply connected to the regular trading exchange between Amsterdam and Hamburg, the so-called ‘Börtfahrt’.37 All of these, as mentioned before, were either part- or fulltime skippers (usually Börtfahrer) including several appointed brokers of Hamburg such as Hinrich Berend Classen, Johann Heinrich Wichers, David Hinrich Möller, and Johan Jan Hüttman. Others, like Jacob Kettman, Jacob Duncker, H.J. Küster, and Jacob B. Rusch, proved their commercial activity both as importers of paper and as buyers in Hamburg. Even though this analysis of the trade's sociality is still preliminary, it brings to light one striking, but not very surprising, feature: the importers of paper were connected to the Amsterdam world of bookproduction and bookselling by family as well as by business ties.38 35 SAH 371-2 Admiralitätskollegium, F12, vol.1 (Contentbuch 1777), fol. 24. 36 SAH 371-2 Admiralitätskollegium, F12, vol.1 (Contentbuch 1777), fol. 49. 37 In the seventeenth and eighteenth centuries the organized merchant shipping (with fixed schedule) between Hamburg and Amsterdam was called ‘Börtfahrt’. See for further details E. Baasch, Die Börtfahrt zwischen Hamburg, Bremen und Holland. Hamburg 1898; Röhlk, Schiffahrt und Handel, 52-3. 38 For example, Age Ocken, Jan Jansz., J.J. Tick(er), or C. Jansch had relational ties to boekverkopers, boekdrukkers and boekbinders from Amsterdam. As part of my recent research project (‘Publizistik als Handelsware’, see note 1), I am collecting such information for

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 126

Who were the buyers of imported paper? The Bürgerbuch of Hamburg tells us that between 1777 and 1787 only five citizens were registered as paper merchants (Papierkrämer) or traders (Papierhändler). These were Christoph Andreas Buck on the one hand, and Johann Wilhelm Teetz, Christian Nordhoff, Hinrich Haupt, and Christoph Carl Görtz on the other hand. In Danish-controlled Altona only two citizens were officially active as paper merchants: Nicolaus von Maseijk and Salomon Moses Waarburg.39 As can be seen in the statistics for the years 1777 to 1787 (chart 11), the group of people buying paper in Hamburg was relatively small: only 46 individuals bought paper over the course of 10 years. Nevertheless, the size of this group exceeds the supplying-potential of the 5 to 7 recorded local paper merchants. An examination of the professions and citizenships of these buyers - as far as is ascertainable - indicates that 21 were citizens of Hamburg, 2 of Altona, and 23 lacked citizenship in either of the two cities.40 Among the businessmen who were not citizens of Hamburg or Altona, four both imported paper from Amsterdam and bought additional quantities of paper in Hamburg: Jacob Kettman, Jacob Duncker, H.J. Küster, and Jacob B. Rusch. As might be expected of the 24 Hamburg citizens active in buying paper, the majority were registered as merchants.41 Strikingly, the paper merchant Christoph Andreas Buck's name never appeared in the records of the purchasing business of Hamburg's port between 1777 and 1787 - as didn't his two colleagues from Altona, Nicolaus von Maseijk and Salomon Moses Waarburg. It is also remarkable that only about one-tenth of the paper-buyers in Hamburg's port - 6 out of 46 - were appointed brokers by the city.42 Legally, only appointed brokers were allowed to negotiate imports in the port of Hamburg on the behalf of third parties.43 Evidently many Amsterdam in a database. Further discussion and data on these networks of the book trade will be provided soon in further articles or a monograph. 39 H. Brandenburg (ed.), Bürgerbuch der Stadt Altona nach den Sondersteuerregistern von 1789. Hamburg 1990. 40 No citizenship either in Hamburg or Altona had Johann Christian Reimers, G. Geismer, B. Schultz, Jacob Kettman, C.C. Moddeman, M. Schröder, Jacob Duncker, Jacob B. Rusch, L. Berger, I.A. Dunckman, A.W. Dienier, H.J. Küster, H. Glaser, D.P. Lohman, J. Borgman, N.H. Boode, [missing first name] Behmer, J.C. Gerbers, Christian Diederich Glashof, H. Rühl, Hinrich Christoph Lienau. 41 See for Hamburg: Christoph Carl Görtz (profession: paper merchant), Daniel Philip Schepeler (profession unknown), Niclas Gottlieb Lütgens [Lüttckensj, (profession: merchant), Johan Bernhard Cotius (profession: merchant), Johan Hinrich Rücker (profession: merchant), A. Schröder (profession unknown), Hermann Wiegbers (profession: merchant), Daniel Schrader (profession unknown), Johan Hinrich Rücker (profession: merchant), Nicolaus Brilon (profession: merchant), Johan Christian Maltz (profession unknown), Christian Nordhoff (profession: broker), Christian Friedemann Niefeldt (profession: merchant), Benedict Jacob Hümpel (profession unknown), Hans Münster (profession: merchant), Johan August Brauer (profession: tobacconist), Joachim Herman Kruse (profession: merchant), Romke van der Schmissen (profession: merchant), Johan Wilhelm Teetz (profession: paper merchant), Hinrich Haupt (profession: paper merchant), H.I.A. Meyer (profession unknown). See for Altona: Jacob Christian Behrens (profession unknown) and Johann Wilhelm Niemeier (profession: merchant). The data has been taken from the Bürgerbücher of the two cities, and partially and additionally from protocols of the Altona's municipal court (SAH 424-2, IIa). 42 Nicolaus Brilon, Johann Christian Reimers, Christian Diederich Glashof, Hinrich Christoph Lienau, Niclas Gottlieb Lütgens [Lüttckens], Christian Nordhoff. 43 Protocolls of the ‘Makler-Deputation’ of 1750-1800 (SAH 375-1 Makler-Deputation, Nr. 1 vol. 5, and vol. 6). Following a law from the conjoint convention (‘Konvent’) of the Senate,

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 import-activities, especially from the 1770s onwards, were conducted semi-illegally, i.e. by unappointed brokers (so-called Beyläufer).44 But the extremely low involvement of appointed brokers

i.e. the City Council, and the Bürgerschaft, dating July 29th 1756, no more than 50 ‘Mäckler’ (brokers) were allowed in Hamburg. Nevertheless, it was common (but forbidden) practice that more brokers were active. 44 Protocolls of the ‘Makler-Deputation’ of 1750-1800 (SAH 375-1 Makler-Deputation, Nr. 1 vol.5, Nr.1 vol. 6).

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 127 within the paper buying activities in the port, points to only one conclusion: most of the paper-buyers were buying for their own business, and not for third parties.

Chart 11. Buyers of paper from Amsterdam in Hamburg, 1777-178745 (in brackets: the frequency of purchase per annum)

1777: Christoph Carl Görtz, Daniel Philip Schepeler, Niclas Gottlieb Lütgens [Lüttckens], Johan Bernhard Cotius (2x), Johann Christian Reimers, G. Geismer, Johan Hinrich Rücker; B. Schultz; Jacob Kettman (2x), H.I.A. Meyer. 1778: Johann Christian Reimers, H.I.A. Meyer (3x), C.C. Moddeman, A. Schröder, Christoph Carl Görtz (2x); Niclas Gottlieb Lütgens [Lüttckens], Jacob Kettman, Hermann Wiegbers (2x), Johan Bernhard Cotius (2x), Christian Friedemann Niefeldt. 1779: D. Schrader, H.I.A. Meyer (2x), Jacob Kettman (4x), Hermann Wiegbers, M. Schröder (2x), Jacob Duncker, Christoph Carl Görtz (2x), Jacob B. Rusch, Johan Hinrich Rücker, Nicolaus Brilon, Daniel Philip Schepeler. 1780: Christoph Carl Görtz (3x), Daniel Philip Schepeler, Nicolaus Brilon, L. Berger, Jacob Kettman (4x), H.I.A. Meyer (4x), Jacob Duncker, Johan Christian Maltz, Johan Bernhard Cotius, Hermann Wiegbers. 1781: Jacob Kettmann (4x), H.I.A. Meyer (9x), Christoph Carl Görtz (5x), Jacob Christian Behrens, Christian Nordhoff(3x), Hermann Wiegbers (2x), Christian Friedemann Niefeldt (11x), Benedict Jacob Hümpel, Jacob Duncker, I.A. Dunckman (2x), A.W. Dienier, Nicolaus Brilon (6x), Hans Münster (2x), Johan Bernhard Cotius, H.J. Küster fax), Johan August Brauer 1782: Christoph Carl Görtz (15x), I.A. Dunckman (2x), Christian Friedemann Niefeldt (5x), H.I.A. Meyer (13x), G. Geismer, Nicolaus Brilon (7x), Niclas Gottlieb Lütgens [Lüttckens] (3x), Daniel Philip Schepeler, Jacob Kettmann (6x), H.J. Küster (4x), Hermann Wiegbers (2x), Johan Bernhard Cotius (4x), Jacob Duncker. 1783: Christian Friedemann Niefeldt (15x), Johan Bernhard Cotius (13x), Christoph Carl Görtz (17x), Jacob Kettman (9x), Joachim Herman Kruse, H.I.A. Meyer (27x), Romke van der Schmissen (10x), Christian Nordhoff(2x), H.J. Küster (7x), Daniel Philip Schepeler, H. Glaser, D.P. Lohman, Nicolaus Brilon (10x), Hermann Wiegbers, Niclas Gottlieb Lütgens [Lüttckens], Johan Wilhelm Teetz. 1784: Christian Friedemann Niefeldt (17x), Nicolaus Brilon (15x), Christoph Carl Görtz (17x), H.I.A. Meyer (18x), Johan Wilhelm Teetz (7x), Johan Bernhard Cotius (7x), H.J. Küster (8x), Romke van der Schmissen (7x), Jacob Kettman (5x), Niclas Gottlieb Lütgens [Lüttckens] (6x), Hinrich Haupt (7x). 1785: [no records] 1786: Christoph Carl Görtz (17x), Johan Bernhard Cotius (5x), Niclas Gottlieb Lütgens [Lüttckens] (4x), Johann Wilhelm Teetz (9x), Jacob Kettman (6x), Romke van der Schmissen (6x), Nicolaus Brilon (8x), Christian Friedemann Niefeldt (14x), J. Borgman, H.J. Küster (4x), Haupt (3x), H.I.A. Meyer (10x), Johann Wilhelm Niemeier (Niemeyer), Hermann Wiegbers, Johann Gottfried Sievers, N.H. Boode. 45 sah 371-2 Admiralitätskollegium, F12, vols. 1-10 (Contentbücher 1777-1787).

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 1787: H.I.A. Meyer (14x), Jacob Kettman (3x), Christoph Carl Görtz (17x), H.J. Küster (8x), Nicolaus Brilon (7x), Romke van der Schmissen (5x), Johann Wilhelm Teetz (9x), [missing first name] Behmer, Haupt (6x), Johan Wilhelm Niemeier, Niclas Gottlieb Lütgens [Lüttckens] (2x), Christian Friedemann Niefeldt (5x), J.C. Gerbers (2x), Christian Diederich Glashof, Johan Bernhard Cotius (3x), Hinrich Christoph Lienau, H. Rühl.

Furthermore, during the decade analysed, close to nine-tenths of the millions of sheets bought in Hamburg's port were purchased by only a small group of paper-buyers: the likes of Christoph Carl Görtz, Christian Friedemann Niefeldt, H.I.A. Meyer, Niclas Gottlieb Lütgens [Lüttckens], or Johan Wilhelm Teetz were dominating the buyout of imported paper in Hamburg (see chart 11). Next to those buying reams and packs of paper strategically in very

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 128 high numbers, we can see many businessmen, usually merchants, who were buying small to medium amounts of paper on occasion - always alongside other commodities. Among them, only Nicolaus Brilon seems to have been specialized in procuring high class and selected paper; Brilon never purchased more than 10 reams, but he did so on a regular basis. This may indicate his specialization in trading rare or expensive paper (for example drawing papers). Regarding the trade as a whole, very little can be said about the quality and sorts of paper traded; the sources used (Contentbücher) do not provide details on this aspect. Neither the general distinction between printing and writing paper (although both could be used for book printing) nor any details on types, sizes, and their values are possible. In terms of trade units the picture is clear: the practice of paper trading between Amsterdam and Hamburg was dominated by the use of only a few trade units: most of the time the contemporary common and rather big units like ‘Partie’, ‘Packen’, ‘Ballen’, ‘Ries’, and ‘Riemen’ were used. Unusual and rather small units were only used three times in 10 years, in 1777 ‘Batzen’, in 1778 barrels (Faß), and in 1786 boxes (Korb). The biggest unit of all, the Partie, consisting of 4,000,000 sheets of paper, was only used between 1777-1781. From 1782 onwards, all paper transactions into the port of Hamburg were recorded in units of Pack, Ries, and Riem. All of the trade units used for paper were units of quantity, not yet of weight as became common from the beginning of the nineteenth century onwards. The total volume of paper traded per annum between Amsterdam and Hamburg was astonishingly high (see chart 12). During the analysed decade-long trade cycle in the mid-late eighteenth century we see a slight ebb and flow in the business activity. The high figures of the late 1770s - ranging from roughly 70 million sheets (1779) to 124 million sheets (1780) - alternate with a significantly lower average volume per annum in 1781 (44 million) and 1782 (42 million), and an increase of around 63 million in 1786/1787. As comparative figures from other big publishing centres with substantial paper imports from abroad, such as London, suggest,46 wild fluctuations in the volumes of the contemporary European paper trade seem to have been quite common. Nevertheless, the decline seen in 1781/1782 was caused primarily by contemporary turbulences in production and transport in the Netherlands - the so-called fourth Anglo-Dutch War (1780-1784) troubled the (paper) trade from Amsterdam.

Concluding remarks and open questions

In highlighting the distribution logistics, traders, and trade volumes of the paper trade from Amsterdam to Hamburg, it became apparent how crucial and significant further research on the paper trade is for the interdisciplinary field of book history. It is more than just a truism that trading paper kept the whole ‘business of books’ (James Raven) running. Above all, the figures indicate both a very high demand for paper in

46 See the imports of paper into London, 1560-1720, shown by Coleman, The British Paper Industry, 13. For example, the annual import volume between 1702 and 1703 differed by 55 million sheets of printing paper.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 Hamburg, and substantial importation of sheets from Amsterdam. As we know, the contemporary Dutch shipping industry was capable of

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 129 transporting such enormous weights from port to port.48 The evidence of several millions of sheets being annually transported and traded from Amsterdam to Hamburg gives way to an economic interpretation of contemporary paper trade activities in Northern Europe. During the decade analysed, we can clearly sense the economic importance and high profitability of the paper trade in the mid-late eighteenth-century. With care, the argument of economic importance can be applied a little more expansively into the general habits of trading paper in Northern Europe between the sixteenth, seventeenth, and early nineteenth-century. Of course, the further one strays, the more likely it will be that other factors (social, commercial, material, mechanical) need to be taken into account - including the more laborious and time-consuming processes of producing large volumes of paper during the sixteenth and seventeenth centuries, as well as the advances of steam-powered production in the early-mid nineteenth century, which significantly changed the ways paper was produced and distributed.49

Chart 12. Total volume of traded paper from Amsterdam to Hamburg, 1777-178747

1777: 801 ‘Packen’, 132 ‘Ballen’, 65 ‘Ries’, 783 ‘Riemen’, and 5 ‘Partie’, i.e. an equivalent of 30,583,000 sheets of printing paper 1778: 1805 ‘Packen’, 9 ‘Partie’, 481 ‘Riemen’, 15 ‘Ballen’, and 20 ‘Faß’, i.e. an equivalent of 52,017,500 sheets of printing paper 1779: 841 ‘Riemen’, 1377 ‘Packen’, and 14 ‘Partie’, i.e. an equivalent of 70,532,500 sheets of printing paper 1780: 517 ‘Packen’, 50 ‘Ries’, 1695 ‘Riemen’, and 28 ‘Partie’, i.e. an equivalent of 124,377,500 sheets of printing paper 1781: 2866 ‘Packen’, 502 ‘Ries’, 2109 ‘Riemen’, and 3 ‘Partie’, i.e. an equivalent of 44,291,000 sheets of printing paper 1782: 3686 ‘Packen’, 1500 ‘Ries’, and 2779 ‘Riemen’, i.e. an equivalent of 42,290,000 sheets of printing paper 1783: 7924 ‘Packen’, 4 ‘Ries’, and 3838 ‘Riemen’, i.e. an equivalent of 78,622,000 sheets of printing paper 1784: 8713 ‘Packen’, and 2881 ‘Riemen’, i.e. an equivalent of 79,752,500 sheets of printing paper

48 M. van Tielhoff & J. van Zanden, ‘Productivity Changes in Shipping in the Dutch Republic: The Evidence from Freight Rates, 1550-1800’, in: R.W. Unger (ed.), Shipping and Economic Growth 1350-1850. Leiden/Boston 2011, 47-80; R.W. Unger, ‘The Tonnage of Europe's Merchant Fleets 1300-1800’, in: The American Neptune 52 (1992), 247-261. See on the contemporary used ships between Hamburg and Amsterdam (Hulke, Kravele, Rahsegel etc.): B. Hagedorn, Die Entwicklung der wichtigsten Schiffstypen bis ins 19. Jahrhundert. Berlin 1914. 49 See for example for England: Coleman, The British Paper Industry, 179-314; R. Hills, Papermaking in Britain, 1488-1988: A Short History. London 1988. 47 sah 371-2 Admiralitätskollegium, F12, vol.1-10 (Contentbuch 1777-1787).

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 1785: no records 1786: 6657 ‘Packen’, 32 ‘Ballen’, 2877 ‘Riemen’, and 50 ‘Korb’, i.e. an equivalent of 64,472,500 sheets of printing paper 1787: 7960 ‘Packen’, and 490 ‘Riemen’, i.e. an equivalent of62,150,000 sheets of printing paper

As my calculations indicate for the timespan analysed (1777-1787) Hamburg's constant need for paper was met by importation of very large amounts of the commodity from Amsterdam. From the estimated about 150 million sheets that were annually required and used for printing and writing purposes in Hamburg and Altona, about 50-75 percent came by ship from Amsterdam to Hamburg's port. So, the percentage of the total paper

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 130 imports from Amsterdam to Hamburg in these days were actually a little bit lower than calculated by Frauke Röhlk.50 How many of the imported sheets were annually used in Hamburg for trading purposes (‘re-selling’) with other publishing centres in continental Europe remains an open question. The question if Hamburg was also an important hub of the continental paper trade cannot be answered sufficiently yet. Clearly, the question of re-selling the millions of sheets within Hamburg's and Altona's bookish networks or to other regional, national or international publishing centres is central to any future valuation of the paper trade.

Figure 3. Image of a German bookshop, where employees are preparing the transport of bound and unbound books in sheets by filling a wooden barrel. In the front and back piles of differently sized paper are visible that was sold in bookshops as well. ‘Der Buchhändler’, in: Christoph Weigel, Abbildung Der Gemein-Nützlichen Haupt-Stände Von denen Regenten Und ihren [...] Bedienten an, biß auf alle Künstler Und Handwercker. Regensburg 1698

It remains within the limits of this case study of Hamburg's paper importation that we cannot yet connect the analysed trade activities to both the paper merchants and paper producers (and their daily practices and used spaces) in Amsterdam and the Republic of the United Netherlands.51 As we are informed by Isabella Henrietta van Eeghen, the dozens of big and small ‘papierkopers’ of mid-eighteenth-century Amsterdam were in constant need of additional warehouse spaces for

50 As mentioned in footnote 26, Röhlk, Schiffahrt und Handel, 124, estimated that about 80-90 percent of the total paper imports of the 1780s and 1790s to Hamburg port came from the Netherlands, and that Amsterdam's share of these imports was around 70-90 percent. Nota bene: The data presented by Röhlk on the paper import from Amsterdam to Hamburg for the years 1777-1787 does not match with my own research. Röhlk's data, given in detail in part 2 of her study (‘Anlage XI’, pp. 126-128), differs strikingly from the data I found and presented in this article. Due to missing trade unit calculations for ‘Packen’, ‘Ballen’, and ‘Partie’ in Röhlk's study, it is hard to compare the data at all. 51 These aspects will be dealt with in my ongoing research project (‘Publizistik als Handelsware’, see note 1).

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 131 paper.52 Besides, the origins of the exported paper from Amsterdam, and the European ‘recycling cycle’ of the paper trade itself remain unclear. In other words, not all paper exported from Amsterdam was necessarily produced by a Dutch paper mill; plus the fundamental trade of rags for paper production purposes within Europe has yet to be highlighted in further detail.53 In this study the focus is laid upon the involved importers, traders, merchants and brokers acting in the port of Hamburg. More research on the usual practices of their dealings is necessary. Regarding the sociality of the paper trade as portrayed in this article, it is obvious that more people were actually involved in the organisation and execution of trading paper between Amsterdam and Hamburg as mentioned in this article. The yet ‘unknown’ group of people involved in the trade ranges from the ship personnel to the people working in the ports of Hamburg and Amsterdam, to the ones working in the storage warehouses, to the distributors on the local level (Hamburg/Altona) that physically moved the paper to the booksellers' shops and stalls, and on the regional level (trade connections via land and water), into both the heart of continental Europe, and for example to England, and the Baltic Regions.54 Connected to the materiality of the trade are fundamental questions on the volumes of paper used locally for either printing or trading activities. We need to take into account that paper was used as well for packing purposes in the trade of other commodities, especially in the contemporary mass trade of sugar, spices and even paper itself.55 Furthermore, it is still an open question as to how much of the imported paper both from Amsterdam and in general was actually not used for printing or trading purposes. Here, we have to consider the percentage of the contemporary growth in paper use that was connected to the usages of paper on private (diaries, correspondence), business (commercial records), educational (schools, universities), ecclesiastical (parish churches and Geistliches Ministerium of Hamburg), official and secretarial (i.e. political administration of the city council, law courts and legal system) level. The calculation of the ratio of printed and unprinted sheets being in circulation in the early modern trade in general remains an open but challenging task for future research activities. Above all, it is obvious that future research on paper 52 Van Eeghen, De Amsterdamse Boekhandel, vol. 4, esp. 9, and 195-271; van Eeghen, ‘De boekhandel van de Republiek 1572-1795’. 53 Evidence both of Hamburg-based warehouses for rags, and of a substantial rag exchange between Hamburg and Amsterdam is mentioned by Thiel ‘Papiererzeugung und Papierhandel’, 146. As we know from the case of Nürnberg in late eighteenth-century even the selling of waste paper out of the city was strictly forbidden. Lore Sporhan-Krempel suggested that these bans on paper selling were connected to the contemporary regulations on exporting rags. Therefore, rags and waste paper have to be considered as significant for the production of (recycled) paper. See ibid., ‘Papiererzeugung und Papierhandel in der Reichsstadt Nürnberg und ihrem Territorium’, in: Stadtarchiv Nürnberg (ed.), Beiträge zur Wirtschaftsgeschichte Nürnbergs, vol. 2. Nürnberg 1967, 726-750, esp. 743. 54 Nils Lindberg has stated (without further details) for the seventeenth century that Hamburg played a central role in the export of (earlier) imported paper to the Baltic and England. See Lindberg, Paper Comes To the North, 55. Viktor Thiel stresses as well that Hamburg in the sixteenth and seventeenth centuries played a strategic role in the paper trade between France, Germany, the Netherlands and the Baltic Regions, and Russia. See Thiel ‘Papiererzeugung und Papierhandel’, 130-131. 55 For example, ‘Ries’ could be wrapped separately in strong paper, the so-called ‘Reißpapier’ or ‘Riespapier’, and reams were after packed using ‘ream wrappers’ that offered information on the paper.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 (trade) history is both a significant interdisciplinary playground of book history, and a productive field of future investigations.56

56 A version of this article with full appendices may be found at www.boekgeschiedenis.nl/content_assets/2014_bellingradt.pdf.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 132

Macrofoto van strooizand dat vastzit aan de inkt van een brief uit het begin van de negentiende eeuw.

[Foto: Birgit Reissland/RCE, Amsterdam]

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 133

Henk Porck ‘Blown in the wind’

Strooi- of droogzand werd gebruikt om de nog natte inkt van brieven of andere handgeschreven stukken direct na het schrijven te drogen. Het strooivaatje maakte vroeger standaard onderdeel uit van het schrijfgereedschap. Resten van het gebruikte zand zijn vaak nog op de geschreven letters aanwezig en onder vergroting duidelijk zichtbaar. Met het vastkleven van het zand aan de letters werd soms ook een decoratief effect (‘glitter’) beoogd. Een specialist op het terrein van negentiende-eeuwse inkten op papier van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed houdt zich bezig met een studie en inventarisatie van de verschillende soorten strooizand en heeft inmiddels een indrukwekkende strooizandverzameling aangelegd: ca. vijftig verschillende monsters afkomstig van originele documenten uit de vijftiende tot de twintigste eeuw. Er blijkt een grote variatie in samenstelling te bestaan: naast ‘gewoon’ rivier- of strandzand, dat soms met pigmenten of kleurstoffen is geverfd, komen allerlei materialen voor zoals gemalen hout, schelpen, botten, gekleurd glas en zelfs kleine stukjes goud of zilver. Het type strooizand kan heel specifiek zijn voor een bepaalde periode of regio. De identificatie van het zand kan soms zelfs helpen om een brief aan iemand persoonlijk toe te schrijven. Ook kan een analyse zinvol zijn voor de beoordeling van de volgorde waarin documenten zijn samengevoegd. Zo is mede op basis van onderzoek naar het zand op het papier vastgesteld dat er in het beroemde logboek van kapitein William Bligh, waarin hij verslag doet van de muiterij op zijn schip de Bounty in 1789, enkele bladen in een later stadium zijn ingevoegd. Het onderzoek naar het zand op het manuscript is verricht door Artlab Australia (Adelaide) tijdens de restauratie van de logboeken van de Bounty. Strooizand kan verloren gaan bij het ‘digitaliseringsklaar’ maken, waarbij de stukken soms worden afgeborsteld, of bij een reinigingsstap in de conserveringsbehandeling.*

* Overgenomen uit hoofdstuk 15 van het Groeiboek van Gerard Post van der Molen (De Ammoniet, Ruurlo): Tussen de regels lees je het papier (2012).

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 134

Figuur 1. Parys gebruikte voor z'n eigen winkelboek Pro Patria-papier, zoals blijkt uit dit watermerk

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 135

Steven Van Impe ‘Schrijf-papieren van diversche groote en qualitijten’ De papierwinkel van P.J. Parys in achttiende-eeuws Antwerpen

Omstreeks 1764 adverteerde de Antwerpse boekdrukker Petrus Joannes Parys (1734-1784) dat bij hem ‘alle soorten van Latijnsche, Fransche en Nederduytse boeken, pennen en schrijf-papieren van diversche groote en qualitijten, alle tot eenen civielen prijs’ te verkrijgen waren.1 Parys' activiteiten als boekdrukker en boekverkoper werden al oppervlakkig onderzocht, maar zijn handel in schrijfpapieren werd daarbij terzijde gelaten.2 Het was zeker niet ongewoon dat boekhandelaars, naast boeken, ook handelden in papier, schrijfpennen en inkt. Die nevenhandel, die door boekhistorici regelmatig is opgemerkt, is echter weinig onderzocht.3 In het eerste hoofdstuk van L'apparition du livre (1958) schetsten Lucien Febvre en Henri-Jean Martin het belang van de uitvinding en verspreiding van papier voor de boekdrukkunst. Zonder deze goedkope en in ruime mate beschikbare drager had de ontdekking van Gutenberg nooit zo'n impact gehad.4 Papier is fundamenteel voor het boek, maar leidt daarnaast ook een eigen leven. Recent heeft een aantal boekhistorici aangegeven hoe dun de lijn tussen druk en handschrift is.5 In de periode van het gedrukte boek kende het handschrift juist een enorme toename aan populariteit.6 Een belangrijke vraag is daarbij hoe de privépapierconsumptie zich verhoudt tot het proto-industriële proces waarbij papier wordt omgezet in boeken. Het is op dit moment onmogelijk deze vraag te beantwoorden. Hier-

1 J. Moons, Sedelyken vermaek-spiegel, Antwerpen, P.J. Parys, (appr. 1764); een gelijkaardige opsomming in J. Moons, Sedelyk vermaek-troost. Antwerpen, P.J. Parys, (appr. 1764). Zie ook J. Gessler, ‘Een boekenlijst van den drukker P.J. Parijs te Antwerpen in 1764’ in De Gulden Passer XIV (1936), 90-91. 2 H.L.V. De Groote, Vijftig jaar boekdrukkunst te Antwerpen 1764-1814. Antwerpen 1961; P. Verbist, Het reisverhaal van J.A.J. Rotthier, romantische waarheid of ware romantiek? Ongepubliceerde scriptie, Leuven 1995. 3 In de baanbrekende studie van J.J. Kloek en W.W. Mijnhardt, Leescultuur in Middelburg aan het begin van de negentiende eeuw. Middelburg 1988, wordt wel gemeld dat het onderzochte klanten boek van Salomon van Benthem ook aankopen van papier en schrijfmateriaal bevat, maar deze gegevens werden verder niet in het onderzoek betrokken. H. Brouwer, Lezen en schrijven in de provincie. Leiden 1995 maakt wel melding van het feit dat de papierhandel en het drukwerk in opdracht een belangrijke bron van inkomsten zijn voor de Zwolse boekverkoper Martinus Tijl, maar de aard van die inkomsten wordt niet verder onderzocht. 4 L. Febvre, H.-J. Martin, L'apparition du livre. Parijs, 1958, 25-51. 5 Onder meer Peter Stallybrass, ‘“Little jobs”: Broadsides and the printing revolution’, in: S. Baron [e.a.] (eds.), Agent of change Print culture studies after Elizabeth L. Eisenstein. Amherst 2007. 6 M. Bland, A guide to early printed books and manuscripts. 2010, 22-48; P. Stallybrass [e.a.], ‘Hamlet's tables and the technologies of writing in Renaissance England’, in: Shakespeare quarterly 55 (2004) 4, 379-419.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 136 onder volgt wat fragmentaire informatie die een idee kan vormen over de omvang van het papierverbruik, eerst voor de boekdrukkunst, daarna voor schrijfpapier. De meest systematische gegevens kunnen worden afgeleid uit de zeldzame bewaarde drukkersarchieven. Zo weten we dat de vermaarde polyglotbijbel van Plantijn, die acht forse folio's beslaat, 1600 vellen per exemplaar bevat. Voor de volledige oplage van 1200 exemplaren werden niet minder dan 1.920.000 vellen gebruikt, oftewel 4000 riem. Dat kwam overeen met het gemiddeld jaarverbruik van de persen van Plantijn.7 De Gazette van Antwerpen verscheen in de achttiende eeuw twee keer per week in een oplage van zo'n 1440 exemplaren van telkens een half vel, oftewel anderhalve riem per aflevering. Dat maakt ongeveer 156 riem per jaar.8 In het jaar 1621 publiceerde de Antwerpse uitgeverij van de gebroeders Peter 11 en Jan 11 Bellerus een uitgebreid commentaar op de Summa theologica van Thomas van Aquino door de Spaanse jezuiët Gabriël Vazquez, alles samen zeven volumes in folio met om en nabij 4700 bladzijden. Daarnaast gaven de gebroeders Bellerus nog een ander werk van Vazquez uit, eveneens een folio van 605 bladzijden, en een historisch commentaar op het boek Exodus door de Portugees Sebastian Barradas, nog een folio van 445 pagina's. Ten slotte kwam er ook nog een geschiedenis van Portugal van de persen, ditmaal in kwarto maar toch ook 600 bladzijden lang. Opgeteld en omgerekend geeft dit iets meer dan 1500 vellen voor de vier edities samen, te vermenigvuldigen met een onbekende oplage. Als we die voor elk boek conservatief op 300 exemplaren schatten is het resultaat meer dan 450.000 vellen of ongeveer 900 riem.9 Zijn de gegevens over het papierverbruik door de drukpers fragmentair en onzeker, die voor de consumptie van schrijfpapier zijn nog veel onduidelijker. In de eerste plaats kunnen we kijken naar bewaarde correspondentie. De brieveneditie van Desiderius Erasmus (ca. 1467-1536) omvat 3162 brieven.10 Het project Electronic Enlightenment brengt gegevens van meer 60.000 brieven van geleerden uit de vroegmoderne tijd samen.11 De handelscorrespondentie moet nog veel omvangrijker ge-weest zijn. Zo getuigt het omvangrijke archief van de firma Plantin-Moretus niet alleen van de commerciële activiteiten en het persoonlijke leven, maar ook van een grote consumptie van papier. De handelscorrespondentie van de aan de Moretussen verwante handelaar Henri François Schilders (1638-1680) omvat ongeveer 36.000 brieven. Het betreft alleen de inkomende correspondentie, dus vermoedelijk kan dit getal verdubbeld worden als ook de uitgaande brieven in rekening worden genomen.12 7 Ik corrigeer hiermee de cijfers van Leon Voet, die uitging van een riem van 500 vel. Het lijkt er sterk op dat Plantijn, net als de meeste andere drukkers in de Zuidelijke Nederlanden, slechts 480 vel in een riem telde. Zie L. Voet, The golden compasses. The History of the House of Plantin-Moretus. Amsterdam, 1969-1972, vol. 2, 19-22. 8 S. Van Impe, ‘Mediamagnaten in de Oostenrijkse Nederlanden? De uitgevers en redacteurs van de Gazette van Antwerpen in de achttiende eeuw’, in: De Gulden Passer 91 (2013), 2, 127-158. 9 S. Van Impe, ‘Honderd boeken uit 1621 in de Short Title Catalogus Vlaanderen’, in: Handelingen van de Koninklijke Zuid-Nederlandse Maatschappij voor taal- en letterkunde en geschiedenis LX (2006), 151-179. 10 A. Gerlo, P. Foriers, La correspondance d'Erasme. Bruxelles 1967-1984, vol. 1, V-X. 11 www.e-enlightenment.com [geraadpleegd 12 juli 2013]. 12 Met dank aan Dorrit Van Camp voor deze cijfers. Zie D. Van Camp, ‘Onbekend maakt onbemind. Het archief van verwanten van de familie Moretus, in het bijzonder de familie Schilders’, in: De Gulden Passer 87 (2009) 1, 5-21.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 Naast losse brieven waren er ook blanco registers, niet alleen bij handelaars maar ook bij notarissen en overheden. Het archief van de Raad van Brabant beslaat niet minder dan 2,5 kilometer.13 En dan zijn er nog de registers die door auteurs gebruikt werden om hun teksten neer te

13 H. Deceulaer, ‘Woord vooraf’, in: P. Behets, Inventaris van het archiefvan de Raad van Brabant. Processen van particulieren (tweede reeks), 1477-1632 (vnl. 1529-1632). Brussel 2013, 7-9. Het bestanddeel dat in deze inventaris wordt ontsloten, omvat ‘slechts’ 33 meter.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 137 schrijven: literaire teksten, maar ook prekenbundels, traktaten over geschiedenis, recht, geneeskunde en andere onderwerpen. Hoewel de cijfers uitwijzen dat een boekdrukker vele malen meer papier verbruikte dan zelfs de meest actieve briefschrijver, moeten we niet vergeten dat er veel minder boekdrukkers waren dan andere papierconsumenten. Al deze consumenten kochten papier in relatief kleine hoeveelheden bij boekverkopers, detailhandelaars of straatventers. Eén van die leveranciers was Petrus Joannes Parys. In het Antwerpse FelixArchief berust een win-kelboek waaruit blijkt dat de papierhandel een belangrijk deel van zijn omzet vertegenwoordigde, naast het occasionele kleine drukwerk en de verkoop van boeken. Ik gebruik hier de term ‘winkelboek’ omdat uit het register blijkt dat het in de winkel lag. De inhoud is erg hybride, waardoor een preciezere archiefterm moeilijk te geven is. Het grootste deel van het register wordt ingenomen door kredietnota's; deze nota's kunnen in sommige gevallen echter ook als bestellingen beschouwd worden. Daarnaast bevat het register ook een inventaris van de winkelvoorraad, overzichten van lopende rekeningen bij andere boekverkopers, enkele losse nota's en het ontwerp van een humoristisch nieuwjaarsgedicht. Mogelijk hield Parys nog andere registers bij, maar het is duidelijk dat we hier niet met een ideale boekhouding te maken hebben. Parys zelf schreef op de band het woord ‘rekenboek’. In dit artikel zullen we Parys als verkoper van papier nader bekijken. Eerst volgt een korte biografie van Parys en een korte situering in het boekdrukkersmilieu van het laatachttiende eeuwse Antwerpen. Vervolgens bekijken we zijn papierwinkel: de handelswaar en de prijzen.

Petrus Joannes Parys

De naam Parys is goed vertegenwoordigd onder de Antwerpse boekdrukkers. In de zestiende eeuw waren er Willem en Sylvester van Parys,14 en in de zeventiende eeuw Marcellis Parys.15 Het is onbekend of zij verwant waren aan elkaar of aan Petrus Joannes Parys. In de achttiende eeuw waren er twee niet met elkaar verwante families Parys actief. We zullen het hier niet hebben over Cornelius Parys.16 Dit artikel handelt over Petrus Joannes Parys (1734-1784), zoon van Joannes Parys en Anna Francisca Teniers. Hij ging in de leer bij Joannes Franciscus van Soest, uitgever van onder meer de Gazette van Antwerpen, en werd zelfstandig drukker in oktober 1759. Op 8 oktober had hij het octrooi van de Raad van Brabant verkregen, en vervolgens werd hij op 16 oktober ingeschreven als meester in de Sint-Lucasgilde. Dit moment was geen toeval: op 13 oktober overleed Anna Barbara Coppens, de weduwe van

14 A. Rouzet, Dictionnaire des imprimeurs, libraires et éditeurs des XVe et XVIe siècles dans les limites géographiques de la Belgique actuelle. Nieuwkoop 1975, 167-168. 15 K. De Vlieger-De Wilde, Adresboek van zeventiende-eeuwse drukkers, uitgevers en boekverkopers in Vlaanderen. Antwerpen 2004, 55-56. Het is niet duidelijk of het om één of twee personen gaat: volgens sommige bronnen overleed Marcellis I Parys in 1677 en werd hij opgevolgd door zijn zoon Marcellis II. De Short Title Catalogus Vlaanderen (STCV) spreekt echter over één enkele boekdrukker. 16 Cornelius Parys (1777-1830) vestigde zich omstreeks 1800 aan de Lombardenvest om in 1823 naar de Kammenstraat te verhuizen. Zijn drukkerij was niet erg groot. Zie H.L.V. De Groote, Vijftig jaar boekdrukkunst, 86; 107.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 boekdrukker Petrus Jouret.17 Het was haar drukkerij ‘In de Gulden Tralie’ op de Melkmarkt die door Parys werd overgenomen. Enige tijd later, ten laatste in

17 F. Olthoff De boekdrukkers, boekverkoopers en uitgevers in Antwerpen. Antwerpen, 1891, 53.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 138

1764, verhuisde hij naar de noordelijke hoek van de Koepoortstraat en de Zwartzustersstraat, in het huis De Witte Roos.18

Figuur 2. Het drukkersmerk van Petrus Joannes Parys bestaat uit een monogram van zijn initialen ‘PJP’

Petrus Joannes Parys was gehuwd met Isabella Maria Wageneer. Hun oudste zoon, Joannes Engelbertus Parys (1756-1806), werd net als zijn vader boekdrukker. In plaats van in het bedrijf van zijn vader te stappen, vestigde hij zich in 1780 als zelfstandig boekdrukker, eveneens in de Koepoortstraat, op de tegenoverliggende hoek met de Zwartzus-tersstraat.19 Petrus Joannes Parys blijkt goed thuis geweest te zijn in de Antwerpse literaire kringen van zijn tijd - hoe bescheiden die in de achttiende eeuw ook waren.20 Zo drukte hij enkele gedichten van Cornelius Martinus Spanoghe, die later zelf drukker en boekhandelaar werd, en gaf hij almanakken uit waarin kluchtige verhaaltjes van de dichtende pater Godefridus Bouvaert waren opgenomen. Voor de Antwerpse academie drukte hij de berijmde programma's van de carnavalsstoeten, waarschijnlijk geschreven door de secretaris van de academie, Jacob Van der Sanden. Toen er in 1781 een dichterlijke strijd losbarstte naar aanleiding van een kritiek op de taalzuiverheid van Jan Antoon Frans Pauwels door Jan Matthijs van Cannaert, plukten vader en zoon Parys daar de commerciële vruchten van. De aanhangers van Pauwels (vermoedelijk vooral Pauwels zelf) lieten hun werk drukken bij Joannes Petrus de Cort, de tegenstanders (onder meer J.A. Sammels) bij Petrus Joannes en Joannes Engelbertus Parys. Ook J.E. Parys drukte nogal wat eigentijdse Nederlandse poëzie, onder meer van Cannaert en Rossaert, en werk van een ‘dichtminnend genootschap van jonge liefhebbers’.21 Petrus Joannes Parys schreef ook zelf gedichten, en pleegde regelmatig drempeldichten voor door hem uitgegeven boeken. Zo verscheen in het reisverslag van J.A.J. Rotthier dat in 1782 bij hem gedrukt werd een poëtische opdracht van ‘den drukker tot den zeer eerw. autheur’. De levensbeschrijving van de bekeerling Petrus de la Faille kreeg een ‘Waerschouwinge van den drukker tot den lezer’ in alexandrijnen. In zijn winkelboek schreef hij een geestig nieuwjaarsdicht, waarbij een omkering van de verzen tot allerlei kwade wensen leidde.

18 Parys gebruikte de huisnaam ‘De Witte Roos’ zeer zelden. 19 J.E. Parys gebruikte het enigmatische uithangbord ‘in W52’. Het huis op de zuidelijke hoek heette volgens de wijkboeken ‘De Zwarte Leeuw’. Een huisnaam ‘W52’ werd niet aangetrofen. Mogelijk verwijst die naar het systeem van de wijknummering die onder Jozef II deels werd ingevoerd. 20 De literaire wereld van de Zuidelijke Nederlanden in de achttiende eeuw is nauwelijks bestudeerd. Een overzicht biedt J. Smeyers m.m.v. E. de Bock, ‘De Nederlandse letterkunde in het Zuiden’, in H.J. Vieu-Kuik, J. Smeyers, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 6. Antwerpen-Amsterdam 1975, 329-557. In geen van deze overzichten wordt Parys genoemd als dichter. In I. Leemans, G.-J. Johannes, Worm en donder. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur, 1700-1800. De republiek. Amsterdam, 2013 wordt de literaire productie van de Zuidelijke Nederlanden niet behandeld. 21 De Groote, Vijftig jaar boekdrukkunst, 21; ik heb dit laatstgenoemde werk niet teruggevonden.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 Parys behoorde tot de middenmoot van de Antwerpse boekensector. De Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience bezit 45 edities van zijn persen.22 In 1781 waren er in Antwerpen niet minder dan 22 boekdrukkers actief.23 De

22 De Short Title Catalogus Vlaanderen (STCV) meldt slechts 18 titels van P.J. Parys (geraadpleegd op 11 november 2013). De achttiende eeuw is in de STCV voorlopig nog onvoldoende ontsloten om verregaande conclusies te trekken. De catalogus van Anet, het overkoepelend bibliotheeknetwerk van onder andere de Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience, het Museum Plantin-Moretus, de Universiteit Antwerpen en het Ruusbroecgenootschap, meldt 56 titels van P.J. Parys (geraadpleegd op 11 november 2013). 23 De Groote, Vijftig jaar boekdrukkunst, 118. Het aantal boekdrukkers varieerde in de periode 1764-1794 tussen 19 en 26. Daarnaast waren er ook nog enkele boekverkopers die niet als drukker actief waren.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 139 toplaag daarvan werd gevormd door vier grote drukkers-uitgevers-boekverkopers: Van Soest, Grangé, Van der Hey en Bincken. Zij hadden redelijk grote bedrijven met verschillende drukkersgasten en leerjongens, hadden een uitgebreid assortiment boeken uit eigen productie en van anderen, en wisten door hun boekdrukkerij een grote welstand te behalen.24 De brede middenlaag, waar Parys dus deel van uitmaakte, had over het algemeen één of twee drukkersgasten en twee of drie persen. Zij konden maar af en toe voldoende papier kopen om zelf boeken van enige omvang te drukken. De onderlaag ten slotte hield zich bijna uitsluitend bezig met het drukken en verkopen van school- en gebedenboekjes, pamfletten en gelegenheidsdrukwerk. Petrus Joannes Parys stierf in 1784. Zijn inboedel werd openbaar verkocht op 30 november, zoals geadverteerd in de Gazette van Antwerpen; een veilingcatalogus werd niet teruggevonden. Waarschijnlijk was zijn fonds niet interessant genoeg om deze investering te laten renderen, en lag er slechts een handgeschreven catalogus ter inzage bij de veilinghouder.25

Parys als papierhandelaar

Hoe het winkelboek van Petrus Joannes Parys in het stadsarchief terecht kwam is niet bekend, maar mogelijk heeft het te maken met de rechtszaak die J.A.J. Rotthier voerde tegen Parys, en later tegen diens weduwe en zoon. Deze rechtszaak draaide om het niet naleven van een contract voor het drukken van Rotthiers verslag van zijn reis naar Jeruzalem. Parys slaagde er keer op keer niet in de gestelde deadlines te halen. Bovendien lijkt het erop dat Rotthier zelf de onafgewerkte boeken op een bepaald moment opeiste. Het winkelboek van P.J. Parys, waarin onder meer een inventaris voorkomt, kan als bewijsstuk gebruikt zijn in deze rechtszaak.26 Het winkelboek, bewaard onder nummer IB # 2909 van het fonds ‘Insolvente Boedelskamer’ in het Antwerpse FelixArchief, is het enige economische archiefstuk van Parys dat bewaard is gebleven.27 Er is geen ander materiaal om het bedrijfsprofiel van deze boekhandel te onderzoeken. Bovendien is het win-kelboek als genre een problematische bron. Het bevat immers enkel de aankopen die op 24 De Groote, Vijftig jaar boekdrukkunst, passim. De Moretussen, die slechts liturgische drukken voor de export produceerden, vormen een klasse apart. De verschillende leden van de familie Verdussen waren in deze periode vooral actief als boekverkopers, of waren voornamelijk renteniers geworden. Het zij opgemerkt dat de boekenbranche in de Zuidelijke Nederlanden in deze periode nog steeds in grote mate verticaal geïntegreerd was: ondernemers waren vaak zowel boekdrukker als boekverkoper en traden ook op als uitgever. 25 P. Delsaerdt, D. Vanysacker, Repertorium van Antwerpse boek-veilingen 1750-1800, Antwerpen 1999, nr. 465. 26 Zie over de rechtszaak P. Verbist, Het reisverhaal van J.A.J. Rotthier; H.L.V. De Groote, Vijftigjaar boekdrukkunst, 40-43. 27 In het fonds ‘Insolvente boedelskamer’ van het Antwerpse FelixArchief worden archieven van bedrijven uit het ancien regime bewaard; in tegenstelling tot wat de naam aangeeft, gaat het niet om archieven die ten gevolge van een faillissement werden bewaard door de stad. Het fonds werd in het begin van de twintigste eeuw samengesteld door Jan Denucé, naar het voorbeeld van de desolate boedelkamer in het archief van Amsterdam en met het doel om bronnen voor de economische geschiedenis samen te brengen. Zie E. Doesselaere, Archiefvormer, bewaarplaats of constructie? Een onderzoek naar de context van de Antwerpse Insolvente Boedelskamer. Ongepubliceerde dissertatie, Brussel 2011.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 140 krediet gebeurden. Aankopen die contant werden afgerekend, komen er niet in voor.28 Dat het winkelboek niet de volledige administratie van Parys bevat, blijkt duidelijk uit de vermelding ‘siet den anderen boek’ die ergens halverwege het boek voorkomt naast een doorgestreepte naam. Wat er in dit andere boek stond is helaas niet uit te maken. Uit de teruggevonden productie van Parys blijkt ook dat niet alle drukwerk in opdracht in dit winkelboek terug te vinden is. Het winkel-boek bevat daarnaast ook rekeningen-courant met andere boekverkopers, maar geen bruikbare informatie over de leveranciers van het papier.29 De vroegste datum in het winkelboek is 3 februari 1772, maar dat is ook meteen de enige post uit dat jaar. Alle andere transacties lopen van 1773 tot 1784, het jaar waarin Parys stierf. Wellicht had Parys ook in de periode van 1759 tot 1773 al één of meerdere registers, die echter niet bewaard zijn gebleven. Hoewel het winkelboek dus zeker geen ideale bron is, is het omwille van de zeldzaamheid erg belangrijk en verdient het grondig bestudeerd te worden.30

Petrus Joannes Parys was naast boekdrukker en boekverkoper ook boekbinder. Regelmatig verzorgde hij klein drukwerk in opdracht (het zogenaamde ‘jobbing printing’). Af en toe verkocht hij ook andere waren of leverde hij andere diensten. Deze activiteiten zullen in dit artikel niet aan bod komen: het gaat hier uitsluitend over de blanco papieren die Parys verkocht. Hoewel ook andere boekdrukkers papier verhandelden en dit in hun advertenties vermeldden, schijnt Parys dit toch als een specialiteit beschouwd te hebben: in tegenstelling tot de meeste van zijn collega's noemt hij zichzelf ook in zijn impressa papierhandelaar. Op het programma voor de carnavalsstoet van de studenten van de academie van 1775 noemt hij zichzelf ‘papier ende boeck-verkooper.’ Misschien kwamen de studenten van de academie, vooral de tekenaars en de architecten, bij hem regelmatig over de vloer - al blijkt dat niet uit het winkelboek. In een boek over het kweken van kanaries noemt hij zichzelf ‘drukker, papier, en boek-verkooper’. 28 Zie voor de problematiek rond deze bron ook H. Brouwer, Lezen en schrijven in de provincie, 46-47. 29 Mogelijk was een deel afkomstig van de papiermolen van Jacques-Albert Begoden, die onder meer blauw suikerpapier, meubelpapier en pakpapier fabriceerde. Het is zeer onwaarschijnlijk dat daar ook wit papier werd gemaakt. G. Asaert, De papiermolen van linkeroever. Een hommage aan Henry L.V. De Groote, online beschikbaar: www.gvag.be/lezingen/2009-2/depapiermolen-van-linkeroever/ (geraadpleegd 14 januari 2014). 30 In het FelixArchief berusten nog gelijkaardige, eveneens onvolledige winkelboeken van boekhandelaar Jan Baptist Vrients (1600-1615, SAA IB # 2936-2938), van boekdrukker en boekhandelaar Godgaf Verhulst (1618-1650, SAA IB # 2263-2264) en van lettergieter Melchior van Wolstraten (1700-1709, SAA IB # 2940; foutief aangeduid als boekdrukker). Enkel het winkelboek van Godgaf Verhulst is reeds bestudeerd, in een ongepubliceerde dissertatie: T. Lambrechts, Godtgaf Verhulst, zeventiende-eeuws boekdrukker en -verkoper in Antwerpen. Onuitgegeven licentiaatsverhandeling K.U. Leuven, 2003. Voor een studie van het winkelboek van de Brusselse drukker en boekverkoper Guillaume Fricx, zie C. Sorgeloos, ‘Les réseaux commerciaux de Guillaume Fricx, imprimeur et libraire à Bruxelles (1705-08)’, in: R. Adam [e.a.] (eds.), Urban networks and the printing trade in early modern Europe (15th-18th century). London 2010, 1-37. Het zeer omvangrijke en belangrijke archiefvan de Officina Plantiniana kan veel informatie opleveren over de aankoop en het verbruik van papier; de firma had echter een zeer specifieke productie (liturgica van hoge kwaliteit) en kan daarom niet als representatief beschouwd worden.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 Papier werd meestal verhandeld per riem, een eenheid die in de Zuidelijke Nederlanden 480 vellen telde (in andere streken telde de riem vaak 500 vellen). Een riem werd verder onderverdeeld in 20 boek, en elk boek bestond uit 24 vellen (25 vellen indien een riem van 500 vellen gebruikt werd). Blanco papier kon verkocht worden in losse vellen (per vel, per boek of per riem), maar ook ingebonden in registers.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 141

Bij bijna elke papiersoort treffen we verschillende prijsklassen aan. Helaas is niet duidelijk of dit te maken heeft met de kwaliteit, dan wel met het formaat van de vellen of eventueel met nog een andere variabele zoals witheid, zuiverheid of afwerking. Waarschijnlijk zal het gaan om een combinatie van deze factoren, zoals kan blijken uit het bestelbriefje van koster Truyens dat in het winkelboek bewaard werd en waarin hij vroeg om twee boeken papier, waarvan het ene 4 stuivers mocht kosten en ‘d'ander soort moet van beter preijs en alloij sijn en suijver gesneeën.’

Figuur 3. Kattenbelletje van koster G. Truyens, waarmee hij 2 boeken papier bestelt

De munteenheid die in het winkelboek gebruikt werd is het Brabants courant geld. Dit bestond uit een gulden, die werd onderverdeeld in 20 stuivers. Een stuiver werd op zijn beurt onderverdeeld in 4 oorden. Het oord kon nog worden gesplitst in 2 negenmannekens. Een halve kilogram wit brood kostte in de achttiende eeuw 2 stuivers, dezelfde hoeveelheid roggebrood kostte 1 stuiver.31 In wat volgt zullen de vermeldingen zo veel mogelijk worden omgerekend naar gulden en stuivers per boek of per vel. Bij wijze van voorbeeld volgt hier één volledige ‘klantenfiche’. Pater De Bruyn, predikheer, kocht op 6 oktober 1783 één boek schrijfpapier van 8 stuivers per boek, en twee boek schrijfpapier van 7 stuivers per boek. Daarnaast kocht hij een bussel pennen; het is niet duidelijk of Parys hiermee een vaste hoeveelheid pennen aanduidt. Pater De Bruyn betaalde er 5 stuivers voor. Ten slotte kocht hij voor 3 stuivers aan inkt, waarmee we meteen alle benodigdheden voor correspondentie over de toonbank hebben zien gaan. Overigens komen pennen en inkt in het winkelboek opvallend weinig voor, maar het is niet duidelijk of dit betekent dat ze niet verkocht werden - mogelijk werden dergelijke aankopen contant afgerekend. Pater De Bruijn heeft deze rekening vereffend, zoals duidelijk wordt uit de opmerking ‘betalt’ en het feit dat ze werd afgekruist. Zijn volgende rekening, die een stuk omvangrijker is, staat echter nog open. Vermoedelijk heeft hij deze niet kunnen voldoen voor Parys in 1784 kwam te overlijden. In het onderstaande overzicht beginnen we met de losse vellen papier. Daarna bekij-

31 K. Degryse, De Antwerpse fortuinen-kapitaalsaccumulatie, -investering en -rendement te Antwerpen in de 18de eeuw. Antwerpen 2005, 389.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 142 ken we enkele bijzondere papiersoorten. Ten slotte gaan we dieper in op de verschillende soorten schrijfboeken.32

Schrijfpapier

Schrijfpapier (door Parys soms kortweg ‘schrijf’ genoemd) bestond in verschillende prijsklassen. Pater De Bruyn kocht met een boek van 8 stuivers de duurste variant. In 1780 gingen 4 boek schrijfpapier van 7 stuivers per boek over de toonbank. Er was ook schrijfpapier van 6 stuivers per boek (1774). Een visver-koper kocht in 1776 een boek van 5 stuivers. Het goedkoopste schrijfpapier kostte 4 en een halve stuivers per boek, zoals blijkt uit een aankoop uit 1778. Het halve boek niet nader bepaald papier dat chirurgijn Van Laer van het Falconsplein in 1780 kocht, kostte slechts 3 stuivers per boek. Waarschijnlijk gaat het hierbij echter niet om schrijfpapier. Het lijkt erop dat klanten die een grote hoeveelheid kochten, een korting kregen. De heer Cantfort uit Oostmalle kocht in 1778 een halve riem voor 2 gulden 9 stuivers.33 Ook de Antwerpse notaris Gerardi kocht een halve riem voor 2 gulden 9 stuivers. Omgerekend komt dit neer op 4,9 stuivers per boek, een bedrag dat moeilijk in geldmunt te betalen was. Maar het kan ook andersom: voor dezelfde hoeveelheid van hetzelfde papier betaalde priester Mees uit Vorst (bij Brussel) in 1783 3 gulden, of 11 stuivers meer (6 stuivers per boek). Misschien werden de verzendkosten meegenomen in de prijs? Naast dit gewone schrijfpapier bestond er ook de grotere variant ‘mediaen’, vermoedelijk ongeveer 58 × 45 cm groot.34 Dokter Van Boom kocht er in 1773 een boek van voor 16 stuivers, twee keer zo veel als voor het duurste gewone schrijfpapier. In 1779 verkocht Parys vijf boeken ‘mediaen papier’ voor 14 stuivers per boek. In 1779 kocht een zekere Van Dael tot vijfmaal toe een half boek mediaanpapier voor 14 stuivers, wat neerkomt op 1 gulden 8 stuivers per boek. Goedkoper dan mediaen maar net iets duurder dan schrijfpapier was postpapier, dat over het algemeen 9 stuivers per boek kostte. Volgens het Woordenboek der Nederlansche Taal is postpapier ‘zeer licht en fijn’.35 Postpapier werd vooral door de meer gegoede klasse aangekocht. Zo kocht de heer Cantfort uit Oostmalle in 1778 anderhalve boek postpapier voor 13 en een halve stuiver, of 9 stuivers per boek - bijna twee keer zo duur als het schrijfpapier dat hij op hetzelfde moment kocht. 32 Om dit artikel niet te overladen met voetnoten, wordt afgezien van verwijzingen naar het winkelboek. In de opsommingen wordt niet naar volledigheid gestreefd. Er zijn immers zo veel onduidelijkheden en onbekende factoren dat dit geen zinnige resultaten zou opleveren. Ook een doorgedreven analyse van de klantenkring is niet aan de orde; slechts occasioneel zal de naam of het beroep van een klant worden vermeld, indien dit kan helpen om het papierproduct in kwestie beter te identificeren. 33 Vermoedelijk Josephus Alexander van Cantfort, notaris en schout in Oostmalle en rentmeester van de graaf van Renesse. In 1790 verdween hij met het geld en de papieren van de graaf. Onder het Franse regime werd hij vrederechter in het kanton Lier, waar hij werd aangeklaagd voor willekeur en corruptie. Zie Journal des débats et lois du corps législatif, vol. 110, jaar VII (= 1799), 86 en Koninklijke St.-Jorisgilde Oostmalle op www.sintjo-risgildeoostmalle.be. 34 E. Labarre, Dictionary and encyclopaedia of paper and paper-making. Amsterdam, 1952, blz. 161 (daar gaat het wel om de afmetingen van Engels mediaanpapier). 35 WNT, ‘Postpapier’.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 Juffrouw Canjuweel kocht in 1781 ‘4 boeken post à 9 st.’, dezelfde prijs als bij Cantfort. Wellicht kon deze dame uit een rijke Antwerpse handelsfamilie zich gepersonaliseerd briefpapier veroorloven, want Parys rekende haar tegelijkertijd 4 gulden 4 stuivers aan

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 143

‘voor 't drukken en stellen der plaet,’ waarmee hij misschien het zetten en drukken van een briefhoofd bedoelde.

Figuur 4. De rekening van pater De Bruyn. Het bovenste deel is ‘betalt’, de onderste rekening staat nog open

Er was ook duurder postpapier. Priester Mees uit Vorst kocht in 1782 en 1873 telkens een boek postpapier voor 10 stuivers. Of was het duurder omdat het papier ook naar Vorst verzonden moest worden, zoals we ons ook afvroegen toen dezelfde klant schrijfpapier kocht? Bijzonder is het boek ‘post verguld’ van 14 stuivers dat gekocht werd door Rotthier, de rijke priester en Jeruzalemvaarder wiens reisverslag Parys publiceerde. Maar niet enkel de gegoede klasse kocht postpapier. Schoenmaker De Fraeij kocht drie boek postpapier van 9 stuivers per stuk. Mogelijk gebruikte hij het niet om op te schrijven maar om te gebruiken bij het schoenen maken, of om te corresponderen met klanten uit de burgerij. Daarnaast kocht hij ook veel goedkoper papier van lage kwaliteit, dat misschien gebruikt werd om zolen te verstevigen of koffers te voeren. Er lijkt ook goedkoper postpapier geweest te zijn, dat met slechts 4 en een halve stuiver maar de helft kostte van het hierboven ge-

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 144 noemde papier, net iets meer dan het goedkoopste schrijfpapier. Dit goedkopere postpapier werd niet gekocht door de gegoede klasse, maar wel bijvoorbeeld door de glazenmaker Stellaer en door juffrouw Cato. Deze laatste kocht in 1783 vier ‘boekxkens postpapier’ voor slechts 4 en een halve stuiver. Gaat het misschien om vier vellen postpapier die tot een boekje werden gevouwen? Juffrouw Cato hield waarschijnlijk een schooltje: ze kocht onder meer 50 catechismussen (2 gulden 10 stuivers) en een boek ‘cruijskenabc’, eveneens voor 4 en een halve stuiver. Mogelijk waren de boekjes postpapier dus bedoeld als oefenschriftjes. Een andere mogelijkheid is dat het hier ging om postpapier dat maar half zo groot was als het postpapier van 9 stuivers per boek, en daarom ook maar halfzo duur was. In dezelfde luxecategorie als het postpapier hoort waarschijnlijk het ‘beste pro p.’, oftewel Pro Patria, waarvan de heer Van Pelt uit Hoogstraten regelmatig een boek bestelde voor 8 stuivers.36 De ‘facteur’ Van den Broeck kocht op 10 april 1779 twee riem groot Pro Patria voor 7 gulden. Dat lijkt een koopje te zijn, want omgerekend komt het neer op slechts 3 en een halve stuiver per boek. Kreeg hij korting omdat hij een grote hoeveelheid afnam? Ook voor zijn eigen winkelboek gebruikte Parys die Pro Patria, zoals blijkt uit de watermerken (fig. 1 op p. 134). Soms werd papier ook deels bedrukt voor het gebruikt werd. Pater Pluim, minderbroeder, kocht in 1774 anderhalf boek muziekpapier, voorbedrukt met notenbalken, voor 18 stuivers of 12 stuivers per boek. Eerder zagen we dat juffrouw Canjuweel misschien papier met een voorbedrukt briefhoofd kocht. Ook het zegelpapier dat notaris Gerardi uit de Minderbroedersstraat regelmatig kocht is een vorm van voorbedrukt schrijfpapier: het gaat op papier dat voorzien is van een voorbedrukt belastingszegel.37 In het Antwerpse FelixArchief zijn dergelijke voorbedrukte zegelpapieren terug te vinden die de naam van P.J. Parys vermelden (fig. 5). Een halve riem kostte twee gulden, negen stuivers, evenveel als het schrijfpapier dat dezelfde notaris kocht, wat neerkomt op bijna 5 stuivers per boek. Ten slotte kocht meier Dorens twee boek ‘cassé’ voor 8 stuivers. Het gaat hier waarschijnlijk om kaspapier, oftewel papier met voorbedrukte lijnen kolommen - een voorloper van het bekende ruitjespapier, dus.38

Grote formaten

Parys kon ook grote papierformaten leveren. Zo kostte een ‘groot blad’ 14 stuivers. Vermoedelijk is dit hetzelfde als het ‘schilder blad’ dat de heer De Visscher in 1781 voor dezelfde prijs kocht. Ook de heer Praet kocht in 1781 drie schildersbladen voor 36 Vermoedelijk Jan-Baptist van Pelt, voerman van Hoogstraten op Antwerpen en een ‘vermogend man’, B.W. van Schijndel, Hoogstraten's oude huizen en families. Brecht 1940, vol. II, 300-301. Van Pelt liet geregeld acten opmaken door notaris Gerardi, die ook klant is bij Parys. 37 Woordenboek der Nederlandse Taal, online: gtb.inl.nl (geraadpleegd op 11 november 2013). 38 Het Woordenboek der Nederlandse Taal definieert ‘kaspapier’ als de beschadigde vellen papier waaruit de buitenste (door het paktouw beknepen) boeken van een riem werden samengesteld. Het lijkt me echter niet waarschijnlijk dat dit beschadigde papier 4 gulden per boek kostte. Verderop komen we echter ook ‘kaspapier’ tegen dat wel in deze definitie lijkt te vallen. Moderne drukkers gebruiken de term ‘kaspapier’ voor het blanco gelinieerd notapapier van agenda's.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 14 stuivers per stuk. Dokter Davids kocht een groot blad ‘teeken papier’ voor 3 en een halve stuiver, en later nog een voor 7 stuivers. De telkens verdubbelende prijs kan er misschien op wijzen dat de basis het vel tekenpapier van 3,5 stuivers is; voor een blad van 7 stuivers zouden dan twee

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 145 van die vellen aan elkaar gekleefd worden, en vier vellen vormen dan een ‘groot blad’ van 14 stuivers, oftewel 3,5 stuivers maal 4. Eén boek van 24 zulke bladen van 3,5 stuivers komt uit op 4 gulden 4 stuivers.

Figuur 5. Stempel in houtsnede op het zegelpapier van 8 stuivers, met onderaan de naam ‘Parys’

Een zekere Van Dael kocht in 1779 regelmatig ‘groote bladers’: 6 van die grote bladen kostten 13 en een halve stuiver (dus 2 gulden 14 stuivers per boek). Ter vergelijking: Van Dael kocht ook 6 gewone ‘bladers’ voor 3 en een halve stuiver of ‘12 dito’ voor 7 stuivers, dus telkens 14 stuivers per boek. Dat is nog steeds duurder dan de 8 stuivers per boek voor het ‘beste Pro Patria’ dat eerder vermeld werd. In 1782 kocht Sammels twee boek ‘extra groot papier’ voor 3 gulden 12 stuivers, oftewel 1 gulden 16 stuivers per boek. Waarschijnlijk ging het hier om papier om te bedrukken: P.J. Sammels was een bekend gelegenheidsdichter, en hij betaalde tegelijkertijd ook voor het zetten van anderhalve ‘dichtplaet’ voor een zekere heer Van den Abeele. Zo'n gelegenheidsgedicht werd inderdaad vaak op anderhalve grootte gedrukt, waarbij een heel en een half blad aan elkaar gekleefd werden. Met twee boek of 48 bladen konden dus 32 van dergelijke gelegenheidsdichten gemaakt worden. ‘Voort placken der zelve’ rekende Parys 1 gulden 1 stuiver. De Antwerpse Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience bezit een aantal bundels met dergelijke gelegenheidsgedichten, onder meer gedrukt door P.J. Parys. De ‘dichtplaat’ voor Van den Abeele zit daar helaas niet bij. De meeste bladen zijn besnoeid, maar er is één uitzondering: van een gelegenheidsgedicht

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 146 uit 1768 bleef een onbesnoeide drukproef met correcties bewaard. Dit blad meet 58 × 45,5 centimer, dezelfde maat als het boven reeds genoemde ‘mediaen’ papier dus. In de verzameling liedbladen van de Ergoedbibliotheek zit slechts één groter blad van Parys, een huwelijkszang uit 1781 dat 67 × 46 cm meet en dat bovendien besnoeid is.39 Het gaat hier specifiek om het hierboven genoemde ‘schildersblad’ dat in de boekhouding in 1781 vermeld staat onder ‘D'heer De Visscher’ en 14 stuivers kostte. Er werd slechts één schildersblad besteld, maar daarnaast kocht men ook 30 ‘dichten’ voor 1 gulden. Wellicht is het overgeleverde schildersblad bedoeld als prachtexemplaar voor de pasgehuwden, en werd de rest van de oplage op goedkoper papier van iets minder dan een stuiver per vel gedrukt. Dat er inderdaad ook goedkoper groot papier was, blijkt uit andere rekeningen. Landmeter Coppens uit Kieldrecht had voor de uitoefening van zijn beroep waarschijnlijk ook grote bladen nodig, want hij kocht een halve riem papier van 4 en een halve stuiver per boek, en nog eens een halve riem van 5 en een halve stuiver per boek - beduidend goedkoper dan het eerder genoemde tekenpapier, waarvan het goedkoopste 3 en een halve stuiver per vel kostte. De twee riem groot wit waarvoor juffrouw Van de Wouwer 3 gulden 18 stuivers betaalde (of 1 gulden 19 stuivers per boek) zal papier van mindere kwaliteit geweest zijn. Deze juffrouw Van de Wouwer was vermoedelijk een kruidenierster. Naast haar naam staat immers het woord ‘smout’ (vet of olie) vermeld; zulke handelaars werden vaak ook ‘vettewariërs’ genoemd.40 Parys had ook bij haar een lopende rekening, zodat de transacties elkaar deels compenseerden en er niet te veel klinkende munt gebruikt moest worden. Was het papier bedoeld als inpakpapier?

Papier voor boekdruk

Schrijfpapier werd na het drogen gelijmd door het door een bad met lijm te trekken. Daarna werd het vaak nog gladgemaakt, hetzij door persen, hetzij door polieren met een steen. Op die manier kon men het gemakkelijk met schrijfinkt beschrijven. Papier voor gebruik op een boekdrukpers werd niet gelijmd, zodat het de op olie gebaseerde drukinkt makkelijker opnam.41 Het blanco papier dat Parys verkocht was over het algemeen niet hetzelfde als het papier dat hij zelf gebruikte om boeken te drukken. In sommige rekeningen komt papier voor dat hij zelf in opdracht bedrukte, zoals de gelegenheidsgedichten die hierboven vermeld werden. Parys verkocht in de regel echter geen drukpapier. Daarop is één uitzondering: af en toe verkocht hij enkele riem drukpapier aan zijn zoon Joannes Engelbertus Parys, die aan de overkant van de Zwartzustersstraat woonde. Zo verkocht hij tweemaal een riem Pro Patria voor telkens 5 gulden, 6 en een halve stuiver, en viermaal twee riem ‘balans’ voor telkens 2 gulden 10 stuivers (dus 1

39 Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience, Liedbundels, 658735, IX, 115 (1768) en II, 149 (1781). 40 Woordenboek der Nederlandse Taal, ‘Vettewarier’. 41 B.W. de Vries, Nederlandse papiernijverheid, 60. In Nederland werd drukpapier vooral op de Veluwe geproduceerd, terwijl schrijfpapier de specialiteit was van de Zaanse papiermolens.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 gulden 5 stuivers per riem). Een riem ‘contijn’ verhuisde voor 4 gulden 4 stuivers naar de overkant van de Zwartzustersstraat.42 Hoewel niet

42 De namen Pro Patria, Balans en Contijn komen niet, of zonder definitie voor in E. Labarre, Dictionary and encyclopaedia of paper and paper-making of in het Woordenboek der Nederlandsche Taal. Ze ontbreken ook in Dictionnaire papetier français - anglais - allemand - espagnol. Paris, 1966. Ook een zoektocht in Google Books en Delpher leverde niets op.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 147 expliciet vermeld werd dat het om papier om te bedrukken gaat, en niet om schrijfpapier, lijkt dit uit de grote hoeveelheden voldoende duidelijk. Het is opvallend dat ‘facteur’ Van den Broeck in 1779 slechts 3,5 gulden betaalde voor een riem groot Pro Patria. Daarbij is het echter niet duidelijk of het om druk- of schrijfpapier gaat.

Gekleurd en versierd papier

Tot hiertoe ging het steeds over de verkoop van wit papier. Er waren echter ook gekleurde en versierde papiersoorten. De versierde papiersoorten zijn op te splitsen in marmerpapier en meubelpapier. Daarna behandelen we het gekleurd papier, waarbij blauw papier een bijzondere status heeft. Marmerpapier komt slechts éénmaal voor in het winkelboek.43 Het werd verkocht per vel voor 9 stuivers. Boekbinder Coninck kocht in 1783 achttien bladen ‘gemerbelt papier à 9 st’.44 Meubelpapier werd niet gebruikt om meubels te decoreren, maar om kamerwanden te behangen. Het werd niet per riem of boek, maar per rol of per reep verhandeld. Zo'n rol bestond uit aan elkaar gelijmde bladen. In Frankrijk was een rol 9 el (iets meer dan 10 meter) en bestond hij uit 24 vellen, in de Zuidelijke Nederlanden was een rol 15 vellen. Het behangpapier was ongeveer 55 cm breed.45 Ook de prijzen liepen sterk uiteen. Juffrouw Cato betaalde in 1782 14 stuivers voor zes repen meubelpapier, oftewel 2 en een derde stuiver per reep. Misschien was zo'n reep niet meer dan een smalle strook die als extra decoratie of als lijst gebruikt kon worden. In dat geval zou het gaan om hetzelfde als de boord die notaris Van Hencxthoven kocht. Hij betaalde 3 gulden 10 stuivers voor een hele rol boorden. Daarnaast kocht hij 9 rollen meubelpapier voor 1 gulden 15 stuivers per rol. De heer Smits van de Burchtkerk kocht twee rollen meubelpapier voor 1 gulden 8 stuivers, of 14 stuivers per rol. Veel duurder was de aankoop van een rol ‘extra meubel papier’ door de Pieter Potsabdij in 1782: de monniken betaalden daarvoor 4 gulden, 4 en een halve stuiver. Misschien was het gewone behangpapier met één eenvoudig motief bedrukt, terwijl het extra meubelpapier veelkleurig bedrukt was? Een mogelijk patroon voor zulk meubelpapier vonden we in het winkelboek van Parys terug, gebruikt als vloeipapier (fig. 6). Ook gekleurd papier was behoorlijk prijzig. Helaas is niet uit te maken of het hier gaat om echt gekleurd dan wel geverfd papier. Bij gekleurd papier wordt de kleur 43 Zie over sier- en marmerpapier onder meer J.F. Heijbroek, T.C. Greven, Sierpapier. Marmer-, brocaat- en sitspapier in Nederland. Amsterdam, 1994; E. Cockx-Indestege, Sierpapier en marmering. Een terminologie voor het beschrijven van sierpapier en marmering als boekbandversiering. Den Haag/Brussel 1994. Voor enkele gegevens betreffende de productie van sierpapier in België: P. Delsaerdt, ‘Gleiche Waare wie von Aschaffenburg. Les papiers décorés de la firme Brepols à Turnhout (Belgique)’, in: E Codicibus Impressisque. Opstellen voor Elly Cockx-Indestege III (Miscellanea Neerlandica, 20), blz. 225-246. De prijs van marmerpapier wordt nergens vermeld. 44 Het eindbedrag is in het winkelboek niet goed leesbaar. 18 vellen van 9 stuivers zouden 8 gulden en 2 stuivers in totaal moeten kosten, maar er lijkt te staan dat Coninck 1 gulden, 6 stuivers en 3 oorden betaalde. Misschien betaalde hij een deel contant. 45 B. Jacqué, G. Wisse, Stemmen uit het behang. Vier eeuwen geschiedenis van het behangpapier. Brussel, 1997, 18; 25.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 toegevoegd aan de papierpulp, zodat het papier zelf een kleur heeft. Geverfd papier is wit papier waarop een kleur is aangebracht. Jammer genoeg vermeldt Parys bij gekleurde papieren vaak geen specifieke hoeveelheid, en ook geen kleur. Misschien werden ze per stuk verkocht en ging het telkens om papieren van verschillende kleuren? Dat was in elk geval zo bij de aankoop van de heer Dillis, suppoost in de stedelijke gevangenis Het Steen. Hij kocht in

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 148

1779 ‘differente papieren gecouleurt’ voor 1 gulden en 7 en een halve stuivers. Een zekere Dorens kocht in 1782 vier boek ‘gecouleurt’ voor 18 gulden, of 4 gulden 10 stuivers per boek. Dorens kocht verschillende speciale papieren. Zo kocht hij ook twee boek cassé voor 8 gulden, en twee spellen ‘wisk’ (whist, kaartspellen dus). Ten slotte kocht hij ook twee boek blauw papier voor 9 gulden, ook 4 gulden 10 stuivers per boek dus.

Figuur 6. Een dun vloeipapier met daarop in blauwe inkt een bloemenpatroon, mogelijk gebruikt voor meubelpapier

Blauw papier wordt, in tegenstelling tot andere kleuren, wel vaker met naam genoemd. Het had blijkbaar een speciale status. Zo wordt het gebruikt als vloeipapier, als kaftpapier voor goedkope boeken (de ‘bibliothèque bleue’ of ‘blauwboekskens’) en als suikerpapier voor het verpakken van kegelvormige suikerbroden. Notaris Hencxthoven kocht ze niet per boek of riem maar per rol, ‘voort compt[oir]’ of voor gebruik op kantoor. Voor twee rollen ‘blauw’ betaalde hij 3 gulden 10 stuivers, ofwel 1 gulden 15 stuivers per rol. Intrigerend (én naar verhouding goedkoop) is het boek groot blauw papier ‘voort theat[er]’ dat de wasmaker De Warsier in 1775 kocht voor 12 stuivers. Even intrigerend is het boek ‘silversmits papier’ dat Parys zelfkocht ‘voor het huyshouden.’ Het is niet duidelijk hoe we dit papier moeten zien; het Woordenboek der Nederlandsche Taal vermeldt onder ‘zilverpapier’ enerzijds tinfolie of ‘onecht bladzilver’, als voorloper van de tegenwoordig meer bekende aluminiumfolie, en anderzijds papier dat verzilverd is en onder meer gebruikt werd voor feestversieringen. Beide defininities verwijzen echter naar het midden van de negentiende eeuw, d.w.z. na de industrialisering van de papierfabricage. Het zilversmidspapier van Parijs kostte slechts 2 stuivers per boek.

Pakpapier

Een bijzondere papiersoort was het grauw (‘grouw’) papier. Het werd onder meer gebruikt als inpakpapier, en was over het algemeen stevig. Het was grauw (grijsbruin) omdat het gemaakt werd van lompen die niet wit waren. Een riem grauw papier kostte de ‘Conc. des Champs’ (een muziekvereniging?) in 1778 1 gulden 18 stuivers, of net geen 2 stuivers

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 149 per boek. ‘Cosijn De Vos’ kocht in 1779 twee boek ‘groot grouw’ van 9 stuivers per stuk.46 Een aparte soort grauw papier was het ‘swaer bast grouw’ waarvan juffrouw Maes in de Zakstraat in 1781 tot vijf maal toe een riem (in totaal dus 2400 vellen) kocht voor 2 gulden per riem. Zij was handelaarster: ze kocht ook etiketjes voor snuif en, vreemd genoeg, ettelijke zakken ‘zeepaert’ of zeepaarde.47 Ze kocht daarnaast ook boterpapier dat we hieronder nog zullen tegenkomen. Ook juffrouw Van de Wouwer, die we al eerder vermeldden, was kleinhandelaarster. Zij kocht anderhalve riem grauw papier voor 2 gulden 17 en een halve stuivers en twee maal 2 riem voor 3 gulden 10 stuivers. Een zekere Ondermerck op de Grote Markt kocht in 1779 en 1780 vier maal een riem grauw papier voor 1 gulden 16 stuivers per riem; voor de laatste riem betaalde hij echter slechts 1 gulden 11 en een halve stuiver. Misschien ging het om papier van lagere kwaliteit. ‘Swaer grouw’ papier werd gekocht door een vlaswerker die 19 stuivers betaalde voor een halve riem. De heer De Warsier kocht in 1782 een riem grauw papier voor 1 gulden 15 stuivers.

Kaspapier en pondpapier

In 1783 kocht een dokter Davits ‘4 casse boeken schrijf papier’. Ze kostten 5 stuivers per stuk. In 1781 kocht hij ‘3 boeken cas’ voor 12 stuivers en later ‘6 boeken cas’ voor 1 gulden 4 stuivers. Deze kostten dus telkens 4 stuivers per stuk. In tegenstelling tot het eerder vermelde ‘casse papier’ lijkt het hier wel te gaan om goedkoop, beschadigd papier. Het Woordenboek der Nederlandse Taal geeft als definitie van kaspapier: ‘Beschadigde vellen papier, kasvellen (zie ald.), waaruit de buitenste (door het paktouw beknepen wordende) boeken (buiten-, kant-, kruis-, of “kas”-boeken) van een riem paper worden, of vroeger werden samengesteld.’ Dit kaspapier is dus onbedrukt, maar wel beschadigd papier en daardoor goedkoper. Misschien gebruikte dokter Davits het in zijn praktijk, bijvoorbeeld om geneesmiddelen te verpakken of wonden te verbinden. Helemaal onderaan de kwaliteitsladder vinden we ‘quaden druck’, papier dat bedrukt was maar om één of andere reden niet om zijn inhoud verkocht kon worden. De term quaden druk wijst op misdrukken, maar waarschijnlijk bevatte deze post ook onverkoopbaar geworden overschotten. Dit papier werd niet per vel, maar per pond verkocht. In andere bronnen wordt daarom soms gesproken over pondpapier. Nog een andere naam is scheurpapier. Een zekere Daniels kocht twaalf pond voor 10 oord (2 en een halve stuiver) per pond. In 1778 kocht het ‘conc. des champs’ zeven pond ‘quaden druk’ voor 1 gulden, 46 B.W. de Vries, De Nederlandse papiernijverheid, 101 noot 3 meldt dat pakpapier niet meer per riem maar per gewicht werd geprijsd. Bij P.J. Parys is dat dus niet het geval; alleen papier van de allerlaagste kwaliteit wordt, zoals we hieronder zullen zien, per pond verhandeld. 47 Woordenboek der Nederlandsche Taal, bij ‘Zeep(1)’: 1o Volaarde, kleiachtige aarde met zeepachtige delen, gebruikt door vollers voor het reinigen van laken; 2o soort van natuurlijke kalk; 3o mergelachtige, witte aarde gebruikt bij het vervaardigen van zeep. Tegenwoordig wordt volaarde gebruikt als reinigingsklei in de farmaceutische industrie (gezichtsmaskers) en in kattenbakvulling.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 vier en een halve stuiver of 3,5 stuivers per pond. Ene Dillemans kocht in 1782 tien pond quaden druk voor 1 gulden 15 stuivers, en nog eens tien pond voor 1 gulden 10 stuivers, dus respectievelijk 3 en een halve en 3 stuivers per pond. Een juffrouw Maria uit de Braderijstraat kocht 12 pond quaden druk voor 1 gulden 4 stuivers, dus 2 stuivers per pond. Een zekere

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 150

Van Suijlen die bij het Falconplein woonde kocht in 1782 en in 1783 zes pond ‘quaijen druk’, telkens voor drie en een halve stuiver per pond. Ook in de ‘quaden druk’ was er dus wat prijsverschil, waarbij het pond tussen de 2 en de 3,5 stuiver kostte. Ook het bedrukt boterpapier dat de kleinhandelaarster juffrouw Maes kocht hoort hier thuis. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal definieert boterpapier als oud scheurpapier of pondpapier. Opvallend is echter dat het boterpapier hier niet per pond, maar per boek wordt verkocht, meer bepaald aan 18 stuivers voor 5 boek. Misschien moest het boterpapier een bepaalde dikte of formaat hebben, en was het daarom nog net iets duurder dan gewone ‘quaden druck’.

Karton

Karton werd verhandeld per bord - men sprak hier niet meer over vellen. Ook karton zal vermoedelijk in verschillende formaten, kwaliteiten en diktes bestaan hebben. Zo is het ‘stijf’ dat de heer Kisling in 1782 kocht waarschijnlijk een dunne kartonsoort. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal spreekt van dun bordpapier.48 Kisling betaalde drie en een halve stuiver per ‘4o stijf’. Het karton dat deken Van den Berg van de oude handbooggilde regelmatig kocht, kostte 3 en een halve stuiver per bord, dus evenveel als het ‘kwarto stijf’. Ook het ‘swaer carton’ dat hij kocht had dezelfde prijs. Zou het in dit geval telkens dezelfde kartonsoort in hetzelfde formaat gaan? Het ‘swaer carton’ dat de heer Lesa uit de Blindestraat in 1783 kocht, kostte dan weer slechts 10 oorden of 2,5 stuivers per stuk. De kartons werden door de schuttersgilde waarschijnlijk gebruikt om hun doelen mee op te bouwen, want de deken kocht bij Parys ook (gedrukte) ‘schietspellen’, vermoedelijk schietschijven, honderd stuks voor 2 gulden 2 stuivers. Hij kocht ook 38 ‘reepen’ voor 19 stuivers, wellicht smalle stroken papier of karton.

Schrijfboeken

Het tot nu toe besproken papier was losbladig. Een apart geval vormen de schrijfboeken. Hier was het papier tot een boek gebonden. Net als gedrukte boeken hadden deze schrijfboeken dus een vouwformaat (meestal folio of kwarto) en konden ze op allerlei verschillende manieren gebonden zijn, van heel luxueus tot heel goedkoop. Bovendien konden deze blanco boeken ook deels voorbedrukt zijn. Zo kon het papier gelinieerd of in kolommen verdeeld zijn, zoals bij het eerdergenoemde cassepapier. De terminologie is niet erg duidelijk, maar wellicht gaat het meestal om lijnen die met een pen in inkt zijn aangebracht, en dus geen producten van de drukpers. Schrijfboeken werden meestal blanco, maar soms ook gelinieerd verkocht. Van Den Broeck, ‘facteur’, kocht in 1774 een schrijfboek in kwarto voor 14 stuivers. De 48 B.W. de Vries, De Nederlandse papiernijverheid in de negentiende eeuw. 's-Gravenhage 1957, p. 31 voetnoot 2 omschrijft bordpapier als ‘diverse soorten zeer dik papier, die in den regel niet voor grafische doeleinden gebruikt worden.’ De grondstoffen voor bordpapier zijn zeildoek en scheepstouw, afvalproducten van de scheepsbouw.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 heer Beltens uit de Prinsstraat kocht in 1780 een aantal lege registers: drie schrijfboeken in kwarto (totaalprijs 2 gulden 2 stuivers = 14 stuivers per stuk) en één in folio (voor 1 gulden 8 stuivers). Een schrijfboek in folio is dus precies dubbel zo duur als één in kwarto, wat ook logisch is aangezien het precies dubbel zo groot is. Baes Boonen op de Veemarkt, die blijkbaar een soort danszaal (‘vauxhall’) hield, kocht in 1783

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 151 twee schrijfboeken van 12 stuivers per stuk. Beenhouwer Smolders uit Hoogstraten kocht in 1781 een ‘groot schrijfboek’, waarschijnlijk ook in folio voor 1 gulden 18 en een halve stuivers. Schrijfboeken konden ook een stevige of luxueuze band krijgen. In 1773 kocht De Vos uit de Vuilestraat een ‘schrijfboek parqument’ voor 17 en een halve stuivers. In hetzelfde jaar kocht dokter Van Boom een schrijfboek ‘gebonden in francen’ (francijn, perkament) voor 1 gulden 8 stuivers. Kastelijns hadden nood aan speciale ‘tappersboekjes’. De weduwe Van Goorlaken kocht in 1782 zes ‘tappersboekxkens’ voor 3 en een halve stuiver per stuk. In 1783 kocht ze er nog eens drie, naast een gewoon schrijfboek van 1 gulden 1 stuiver. Wat bij deze opsomming opvalt, is dat er nergens melding wordt gemaakt van het aantal vellen waaruit zo'n boek bestaat. Ging Parys ervan uit dat een schrijfboek telkens uit een boek, dus 24 vellen bestaat?

Besluit

In dit artikel hebben we een weinig belicht aspect van de geschiedenis van het papier verkend. Daarbij zijn we afgeweken van de twee meest bewandelde paden: dat van de studie van watermerken en papierformaten op basis van overgeleverd materiaal, en dat van de studie van de papierproductie afgeleid uit archiefbronnen.49 We hebben niet gekeken naar de productie van papier, maar naar de producten zoals die in een gemiddelde papierwinkel in Antwerpen over de toonbank gingen. De bron die we gebruikten, het winkelboek van de Antwerpse boekverkoper P.J. Parys, is beperkt, onvolledig en problematisch. Zoals elk winkelboek bevat het slechts die aankopen die op krediet gebeurden. We weten dat we met dit ene register niet beschikken over het volledige archief van Parys. Een aantal namen en producten is onleesbaar. Hier en daar blijkt een optelsom van Parys niet te kloppen. De terminologie is soms dubbelzinnig, en vaak ontbreekt nuance en detail. Dergelijke bronnen zijn echter bijzonder schaars, zeker voor de Zuidelijke Nederlanden. Ik beschouw het winkelboek dan ook niet als een volledige en volmaakte bron, maar als een min of meer toevallige verzameling feiten. Om de verwarring niet al te groot te maken, behandelde ik hier enkel het nietbedrukte papier, om op die manier de extra kosten voor arbeid niet als extra onbekende te moeten toelaten. Onleesbare, dubbelzinnige of anderszins problematische gegevens werden zo veel mogelijk buiten beschouwing gelaten. Zo hoop ik toch enkele zinnige conclusies te kunnen trekken uit deze moeilijke bron. Het blijkt dat de prijs van producten die in het winkelboek met dezelfde naam worden aangeduid varieert. Dat kan te maken hebben met verschillende factoren: zo lijkt het erop dat Parys de eventuele verzendkosten mee in de aankoopprijs verrekende. Ook waren er kortingen mogelijk bij het afnemen van grote hoeveelheden. Ten slotte zullen prijsverschillen ook wel wijzen op kwaliteitsverschillen die niet verder bij naam genoemd werden. Er was nu eenmaal schrijfpapier van 5 stuivers per boek, en

49 H. Voorn, Geschiedenis der Nederlandse papierindustrie. 3 vol., Haarlem 1960-1985 behandelt voornamelijk de productiezijde, met af en toe informatie over de (internationale) distributie van het papier.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 schrijfpapier van 7 stuivers per boek. Opvallend is ook dat de formaatnamen die in de literatuur over papierproductie regelmatig opduiken, bij Parys nauwelijks voorkomen. We komen wel pro patria, mediaan en contijn tegen, maar meestal gaat het dan om te bedrukken papier.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 152

Er was een enorme verscheidenheid in papier, en ook in papierprijzen. Een boek goedkoop schrijfpapier kostte 5 stuivers, terwijl een brood 2 stuivers kostte. Daarmee was dit papier toegankelijk voor een relatief groot deel van de Antwerpse bevolking. Met die papierprijzen lijkt het dus al bij al wel mee te vallen, ook al blijft deze dan de grootste kostprijs van de boekproductie uitmaken. Twee riem (960 vellen) groot pro patria kostte 7 gulden; als je een boekje van 64 pagina's in kwarto wilde maken kwam je daarmee aan 120 exemplaren. Elk exemplaar kostte dan iets meer dan 1,1 stuiver aan papier.50 Mensen uit de middenklasse konden voor speciale momenten voldoende geld samenbrengen om gelegenheidsgedichten te laten drukken om hun naasten in de bloemetjes te zetten. Ze kwamen ook bij Parys over de vloer om schrijfpapier, postpapier en registers te kopen om hun dagelijkse leven te ordenen, te corresponderen en hun boekhouding bij te houden. Verdere analyse van de klanten van Parys kan misschien meer duidelijkheid bieden over hoe diep papierconsumptie in de sociale piramide kon doordringen. Nu in dit artikel de prijzen voor het papier zijn vastgelegd, kan er vervolgonderzoek gebeuren naar het drukwerk in opdracht van particulieren: affiches voor openbare verkopingen, gelegenheidsgedichten, visitekaartjes, inkomkaartjes, klein devotiedrukwerk om uit te delen en andere toepassingen: ze komen allemaal voor in het winkelboek van Parys. Voor de boekdrukker zelf blijkt deze ‘nevenactiviteit’ van vitaal belang. De papierverkoop en het drukwerk in opdracht vormden een belangrijke bron van inkomsten. Bovendien was dit, in tegenstelling tot de boekenverkoop, een gestage bron van inkomsten die noodzakelijk was om actief te blijven en over voldoende middelen te beschikken die af en toe geïnvesteerd konden worden in het drukken van een echt boek. Verdere studie van dit winkelboek, naast het in kaart brengen van de in bibliotheken bewaarde productie van Parys, zal duidelijk kunnen maken hoe afhankelijk hij was van dergelijk ‘triviaal’ drukwerk in opdracht. Parys is weliswaar slechts een middelmatig drukker in een ingeslapen handelsstad van wie toevallig een slordig en onvolledig winkelboek bewaard is gebleven, hij heeft ons toch nog veel te leren over de achttiendeeeuwse wereld van het boek.

50 Zo'n boekje in kwarto van 64 pagina's is bijvoorbeeld een typisch schoolboek, zoals Reynaert den vos. Dergelijke schoolboekjes werden echter vooral op goedkoper, grauw papier gedrukt en op veel grotere oplagen gezien de grote afzetmogelijkheden.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 153

Tabel 1. Overzichtstabel van de papierproducten die door P.J. Parys werden verkocht, met een opgave van de eenheid waarin ze (meestal) verkocht werden en hun prijs. Wanneer de prijs in het winkelboek varieert, geeft de tabel een minimum- en maximumprijs

Naam Eenheid Minimumprijs Maximumprijs Schrijfpapieren Schrijfpapier boek 4,5 st 8 st Schrijfpapier boek 14 st 1 gl 8 st mediaen Postpapier boek 9 st 10 st (Klein) postpapier boek 4,5 st Pro Patria boek 3,5 st 8 st Muziekpapier boek 12 st Zegelpapier boek 5 st Cassépapier boek 4 st Grote papieren Groot vel 14 st blad/schildersblad Tekenpapier vel 3,5 st 7 st Groote bladers boek 2 gl 14 st (Gewone) bladers boek 14 st Extra groot papier boek 1 gl 16 st Groot wit boek 1 gl 14 st Boekdrukpapier Pro Patria riem 5 gl 6 st Balans riem 1 gl 5 st Contijn riem 4 gl 4 st Sierpapier Gemerbelt papier vel 9 st Meubelpapier reep 2 st 1/3 rol 14 st 1 gl 15 st Extra meubelpapier rol 4 gl 4 st 1/2 Gecouleurt papier boek 4 gl 10 st Blauw papier boek 4 gl 10 st

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 rol 1 gl 15 st Groot blauw boek 12 st Zilversmidspapier boek 2 st Pakpapier Grauw papier riem 1 gl 11 st 1/2 1 gl 18 st Swaer bast grouw riem 2 gl papier Groot grauw boek 9 st Swaer grouw riem 1 gl 18 st Scheurpapier cas schrijfpapier boek 5 st caspapier boek 4 st quaden druck pond 2 st boterpapier boek 3 st 2/3 Karton Stijf 4o bord 3 st 1/2 (Swaer) carton bord 2 st 1/2 3 st 1/2 Registers Schrijfboek 2o/groot stuk 1 gl 18 st 1 gl 18 st 1/2 Schrijfboek 4o stuk 14 st Schrijfboek stuk 17 st 1/2 parqument Schrijfboek in stuk 1 gl 8 st francijn Tappersboekjes stuk 3 st 1/2

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 154

Figuur 1. De akte van vrijgeleide (handelspas) van Shogun Tokugawa Ieyasu (1609). Nationaal Archief, Den Haag, Nederlandse Factorij in Japan, archiefinventaris 1.04.21, nr. 1A1, 47 × 66 cm

Figuur 2. Reconstructie van de vouwwijze van de handelspas. Tekening van de auteur

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 155

Henk Porck ‘Wel foei, een vouwtje in dit blad...’

Opmerkelijk genoeg is er tot nu toe weinig aandacht geschonken aan de manier waarop brieven in het verleden werden gevouwen. In de tijd dat er nog geen aparte enveloppen waren, werd een brief zo opgevouwen dat de onbeschreven zijde aan de buitenkant kwam te zitten en zo plaats bood voor de adressering. Brievencollecties in bibliotheken en archieven laten vele verschillende vouwschema's zien, waarbij naast de vouwen nog resten van de gebruikte zegellak aanwezig kunnen zijn en soms ook beschadigingen als gevolg van het openmaken. Kleine sneetjes in het papier en afgeknipte strookjes wijzen op diverse manieren om een brief dicht te maken. Vouwschema's zijn betekenisvol en kunnen specifiek zijn voor bepaalde ambtelijke, regionale of nationale gebruiken. Een internationale werkgroep houdt zich sinds 1988 bezig met een inventarisatie en doet onderzoek naar de geschiedenis van het vouwen: de Envelope and Letter Folds Association (ELFA). In het archief van ELFA zijn al honderden modellen verzameld. Een schat aan nog te ontsluiten gegevens over het vouwen van brieven in de zeventiende en achttiende eeuw ligt in The National Archives in Londen: de ‘Sailing Letters’, brieven die door Engelse kaapvaarders op Hollandse schepen in beslag zijn genomen: het merendeel van de duizenden buitgemaakte brieven bevindt zich nog ongeopend in de depots van het archief. Historici en taalkundigen hebben pas een begin gemaakt met het bestuderen van deze rijke bron. Dat kennis over het vouwen van handschriften van belang kan zijn, bleek voor het Nationaal Archief in Den Haag, toen als bruikleen voor een expositie in Japan de zeventiende-eeuwse ‘handelspas’ voor het vervoer naar Japan in zijn oorspronkelijke lakdoos moest worden opgevouwen. De handelspas is een door de Japanse Shogun ondertekend uniek document waarin Nederland als enige handelspartner van Japan werd erkend. Op basis van de nog zeer vaag waarneembare sporen van de oorspronkelijke vouwen - het stuk was lange tijd uitgevouwen bewaard geweest - en overleg met deskundigen, onder andere uit de ELFA, is de handelspas opgevouwen en verpakt. Het was belangrijk om te weten hoe de pas oorspronkelijk gevouwen was: in de Japanse traditie is de manier van vouwen, naast de kwaliteit, de kleur en het formaat van het papier, gerelateerd aan de status van de schrijver, de ontvanger of de boodschap zelf. De reconstructie van vouwschema's kan ernstig worden bemoeilijkt indien het papier als voorbereiding voor het scannen wordt vlakgestreken en als gekozen wordt voor een uitgevouwen, vlakke berging.*

* Overgenomen uit hoofdstuk 15 van het Groeiboek van Gerard Post van der Molen (De Ammoniet, Ruurlo): Tussen de regels lees je het papier (2012).

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 156

Figuur 1. Watermerk van De Zilverdistel in J.H. Leopold, Oostersch (Kunera Pers, 1924, p. 4) [Foto: Jos Uljee/Koninklijke Bibliotheek Den Haag]

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 157

Paul van Capelleveen Waarvan één op Japans De papierkeuze van de Nederlandse private presses, 1910-1942

De Nederlandse private presses uit de eerste helft van de twintigste eeuw verwezen in enkele publicaties naar de idealen van hun voorlopers in Engeland. Vooral William Morris (1834-1896), Emery Walker (1851-1933) en T.J. Cobden-Sanderson (1840-1922) - de uitgevers van de Kelmscott Press en de Doves Press - werden als maatstaf voor het moderne bibliofiele boek beschouwd. Dat was niet verwonderlijk, want Morris en Cobden-Sanderson publiceerden traktaten over ‘het ideale boek’. Deze hadden betrekking op verschillende aspecten: een verhoogde aandacht voor de lay-out als tegenwicht voor de veronderstelde slonzigheid van het negentiendeeeuwse drukwerk, het gebruik van een handpers in plaats van een snelpers, de keuze voor nieuwe ‘leesbare’ lettertypen en een afwijzing van negentiende-eeuwse Bodoni-achtige letters, en de keuze voor handwerk als protest tegen de industrialisatie en ontmenselijking van de arbeid. Met die laatste keuze kwamen alle materiële aspecten van het boek aan bod en vooral inkt, boekband, illustratie en papier. Hoewel de verschillende aspecten nauw samenhangen zal hierna alleen worden ingegaan op de papierkeuze van de Nederlandse private presses in relatie tot opvattingen over ‘het ideale boek’. We kunnen de ideeën van De Zilverdistel, De Kunera Pers, De Heuvelpers en de Marnix-Pers spiegelen aan die van hun Engelse voorgangers, de Kelmscott Press en de Doves Press. Tegelijk kunnen we de praktische uitvoering toetsen aan die van meer commerciële uitgevers, zoals de Bodley Head in Engeland en A.A.M. Stols in Nederland. Daarbij constateren we dat idealen in de praktijk tot compromissen leiden en dat de drukkers bij hun beslissingen behalve door idealisme ook door financiële motieven werden gestuurd.

Het ideale papier van Morris en Cobden-Sanderson

Met de oprichting van de Kelmscott Press in januari 1891 veranderde William Morris het beeld van een ‘private press’. De eerdere Engelse ‘private presses’ waren min of meer amateuristische ondernemingen; Morris zorgde voor de professionalisering ervan, door nieuwe eisen aan het drukwerk en de materialen van het boek te stellen. Zijn belangrijkste kritiek betrof de verwaarlozing van typografische grondregels ten aanzien van de lay-out, in het bijzonder de eenheid van het boek met als basis: ‘the unit of the book being looked on as two pages forming an opening’.1 Het lettertype was zijn andere

1 W. Morris, E. Walker, ‘Printing’, in: Arts and Crafts essays. London 1893, 111-133, 129.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 158 zorg. Zijn ‘idealen’ hadden een verreikende invloed op de vormgeving van het gewone boek en op een vernieuwing van lettertypen en ze werden tijdens het modernisme van de jaren twintig en dertig van de twintigste eeuw bestendigd, aangepast en voortgezet in drie typografische manifesten: Die neue Typographie van Jan Tschichold (1928), First principles of typography door Stanley Morison (geschreven in 1929) en An essay on typography door Eric Gill (1931). Deze traktaten bepaalden het uiterlijk van het twintigste-eeuwse boek. De eisen van Morris werden in 1893 gepubliceerd onder de titel ‘The ideal book’. Elders schreef ik over de chronologie van de manifesten van Engelse en Nederlandse private presses (zie tabel 1).2

Tabel 1. Overzicht van private press-manifesten in Engeland en Nederland

1893 William Morris, ‘The ideal In Transactions of the book’ Bibliographical Society 1 (1893) 179-1863 1898 Charles Ricketts, Lucien London, Vale Press, 1898 Pissarro, De la typographie et de l'harmonie de la page imprimée. William Morris et son influence sur les arts et métiers 1898 William Morris, A note by London, The Kelmscott William Morris on his aims Press, 18984 in founding the Kelmscott Press 1899 Charles Ricketts, A defence London, Vale Press, 1899 of the revival of printing 1901 T.J. Cobden-Sanderson, London, The Doves Press, The ideal book or book 1901 beautiful. A tract on calligraphy, printing and illustration & on the book beautiful as a whole 1916 J.F. van Royen en P.N. van 's-Gravenhage, De Eyck, Over boekkunst en Zilverdistel, 1916 De Zilverdistel 1927 S.H. de Roos, Hilversum, De Heuvelpers, Aankondiging van De 1927

2 P. van Capelleveen, ‘Het private press-manifest als icoon: over heruitgaven: de route van idealisme naar canonisering’, in: De gulden passer 90 (2012) 1, 47-74, 50-51. 3 Herdrukt in W. Morris, The ideal book: essays and lectures on the arts of the book. (Ed. W.S. Peterson). Berkeley and Los Angeles 1982, 67-73. 4 Eerder gepubliceerd in Modern art 4 (1896), 36-39; zie W.S. Peterson, A bibliography of the Kelmscott Press. Oxford 1984, 139-143.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 Heuvelpers te Hilversum juni MCMXXVII

De Nederlandse private presses reageerden net als de critici voornamelijk op de bekendste manifesten, die van Morris en T.J. Cobden-Sanderson. Alleen al de identieke titel The ideal book gold als een aansporing. Morris' idealen werden vaak geciteerd, ook zonder bronvermelding; die van Cobden-Sanderson speelden een belangrijke rol bij de verwezenlijking van de idealen van De Zilverdistel, nadat J.F. van Royen daarvan de leiding op zich had genomen. Cobden-Sanderson sprak nauwelijks over de papierkeuze in zijn manifest; zijn aandacht ging uit naar kalligrafie en naar ‘the book Beautiful as a whole’. Zelf verklaarde hij daarom voorbij te gaan aan andere factoren, zoals ‘paper or vellum’.5 In zijn oorspronkelijke lezing van 1892 sprak hij ook kort over ‘paper variously manufactured’, maar hij stelde geen duidelijke eisen aan de papierkeuze; niet in 1892, toen hij nog geen uitgeverij had en zijn

5 T.J. Cobden-Sanderson, The ideal book or book beautiful. A tract on calligraphy, printing and illustration & on the book beautiful as a whole. London [1901], 1.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 159 publiek bekend was met de eerste uitgaven van William Morris (die bovendien in de zaal zat) en niet in 1901, toen hij met de eerste uitgaven van zijn eigen Doves Press toonde welk soort papier hij voorstond, namelijk dat van Morris: het Doves Press papier werd, net als dat van Morris, gemaakt van ‘unbleached linen rags’ door de firma Joseph Batchelor & Son (Little Chart, Kent).6 Het papier, voorzien van speciale Doves Press watermerken, was witter en lichter dan dat van de Kelmscott Press. De fundamenten van de opvattingen van Cobden-Sanderson en Morris werden gelegd met een lezing door Emery Walker in november 1888. Walkers aantekeningen (hij sprak voor de Arts and Crafts Society) zijn bewaard; hij roerde ook de papierkwestie aan: ‘Type looks best when printed upon a moderately smooth Hand made paper which has been damped. If a machine made paper is used it should not be too smooth. Highly glazed paper very objectionable in appearance. Fashion of retaining rough edges objectionable on machine made paper.’7 Dit werd de basis voor het commentaar van Morris. Morris zou zijn gedachten over het ideale boek iets later formuleren dan Cobden-Sanderson. In zijn lezing uit 1893 (‘The ideal book’) ging hij nauwelijks in op het papier; het kwam alleen ter sprake bij zijn veroordeling van de zogeheten ‘large paper copies’ (die zonder aanpassing van het zetwerk van de gewone uitgave werden gedrukt, waardoor in één van beide de verhoudingen niet konden kloppen). In zijn Note uit 1895 positioneerde Morris een gehele paragraaf over papier vrijwel aan het begin: papier moest handgeschept zijn, ‘both for the sake of durability and appearance’. Ook de samenstelling deed ertoe: ‘the paper must be wholly of linen (most hand-made papers are of cotton today), and must be quite “hard”, i.e., thoroughly well sized.’8 Emery Walker zou later bevestigen dat het papier voor de Kelmscott Press op linnen was gebaseerd en dat er geen bleekmiddelen aan te pas waren gekomen.9 Het machinaal geproduceerde, houthoudend papier dat veelal voor boeken werd gebruikt schoof Morris terzijde. Daardoor werden de boeken kostbaarder, maar hij vond dat er geen concessie aan de kwaliteit mocht worden gedaan. Overigens was Morris van mening dat ook het machinaal vervaardigde papier van betere kwaliteit kon zijn. In ‘Printing’ (1893), een opstel ondertekend door Morris en Walker, werd gesteld dat goed gemaakt ‘ordinary paper’ niet noodzakelijk duurder uitviel. De vereiste kwaliteiten van het ideale papier waren: ‘being thin, tough and opaque’ (dun, sterk en niet transparant) en alleen handgeschept papier zou die eigenschappen bezitten.10 Morris stelde in zijn Note verdere eisen: het papier ‘must be “laid” and not “wove” (i.e. made on a mould of obvious wires), the lines caused by the wires of the mould must not be too strong, so as to give a ribbed appearance.’ Het papier moest dus de lijnen van de papierzeef tonen, niet te glad zijn, maar ook niet te oneffen. Als

6 M. Tidcombe, The Doves Press. London/New Castle DE 2002, 137. 7 ‘Appendix B: lecture by Emery Walker’, in: W.S. Peterson, The Kelmscott Press: a history of William Morris's typographical adventure. Oxford 1991, 324-331 (citaat op 328). 8 Achtereenvolgens Morris, The ideal book: essays and lectures on the arts of the book, 71 en 75. 9 Peterson, A bibliography of the Kelmscott Press, XXII. 10 W. Morris, E. Walker, ‘Printing’, 130-131; zie ook W.S. Peterson, The Kelmscott Press, 94-95.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 voorbeeld gold vijftiende-eeuws Italiaans papier.11 Morris was tevreden over het papier dat ‘My friend Mr. Batchelor’ hem kon leveren.12 Als watermerk werden afbeeldingen van een sleutelbloem, een baars met een twijg, en een appel gebruikt.

11 Peterson, A bibliography of the Kelmscott Press, xxiv. 12 Morris, The ideal book: essays and lectures on the arts of the book, 75.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 160

Niet iedereen was het met de keuze voor dit soort handgemaakt papier eens. De Amerikaanse drukker Theodore Low De Vinne (1828-1914) schreef: ‘Why smoothness is a merit in vellum and roughness is a merit in hand-made paper I fail to discern’.13 Maar of deze wensen van Morris reëel waren, of terecht, is hier van geen belang; het gaat hierna om hoe de Nederlandse private presses omsprongen met deze voorschriften. Bibliograaf William S. Peterson schreef dat Morris zijn boeken liefst alleen op papier had gedrukt, maar: ‘he printed a few vellum copies of most of the Kelmscott Press titles in order to satisfy collectors and thus avoided the perils of large-paper editions’. Van de eerste Kelmscott Press uitgave (1891), bijvoorbeeld, werden 200 exemplaren op papier en zes op perkament gedrukt; van de laatste (1898) 525 op papier en twaalf op perkament.14 Morris mocht dan voornamelijk gericht zijn geweest op de kwaliteit van de uitgaven, nog voor de eeuw voorbij was werd er druk gespeculeerd met private press-boeken en werden veilingresultaten keer op keer besproken. In het tijdschrift Literature, bijvoorbeeld, werden prijzen en commentaar gepubliceerd: ‘In no field [...] of the book collector's activities has there been such a phenomenal rise in prices as in that of the publications from the Kelmscott Press’.15 De ‘ridiculously high sums’ werden in een tabel toegelicht en die toonde dat een exemplaar op perkament, zelfs met de enorme prijsstijging voor gewone exemplaren, nog steeds meer dan driemaal zo duur was als een exemplaar op papier.16

Luxe edities van de Nineties en de Nieuwe Kunst (1888-1900)

In vergelijking met de Kelmscott Press had een commerciële uitgeverij als The Bodley Head andere motieven voor de papierkeuze. The Bodley stond, met zijn gerichtheid op de boekenverzamelaar, dichter bij de Kelmscott Press dan een uitgeversconcern als Cassell, dat zich op het brede Engelse publiek richtte met tijdschriften, reeksen en plaatwerken. The Bodley Head bood haar kleinere publiek juist exclusiviteit en door te kiezen voor het werk van de jongste dichters met hun als decadent beschouwde poëzie en proza, werd de uitgeverij het middelpunt van een moderne elite. The Bodley Head gaf in de beginperiode (1889-1891) 26 boeken uit: van dertien verscheen naast de gewone oplage een ‘large paper’-editie, terwijl elf genummerde edities betroffen. Ook waren er drie uitgaven op speciaal handgemaakt papier gedrukt. De gebruikte papieren liepen uiteen van Japans papier (‘Japanese vellum’) tot handgeschept Whatman of Van Gelder.17 Perkament werd niet gebruikt (al suggereerde het ‘Japanese vellum’ dit). De aandacht voor typografie en bijzonder papier werd in die periode gepropageerd door de drukker Walter Blaikie (1847-1929) van de firma T. and A. Constable en Charles Jacobi (1853-1933) van de Chiswick Press, die de 13 I. Tichenor, No art without craft. The life of Theodore Low De Vinne, printer. Boston 2005, 119. 14 Peterson, A bibliography of the Kelmscott Press, xxiv, 3, 141. 15 ‘Book prices’, in: Literature, 3 June 1899, 581. 16 Zie ook Literature, 15 July 1899, 50; 10 March 1900, 199; 21 April 1900, 307; 14 September 1901, 249; 9 November 1901, 450. 17 J.G. Nelson, A checklist of early Bodley Head books 1889-1894. Oxford 1999, 25-33.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 werken voor The Bodley Head drukten, maar voor de gelimiteerde edities op bijzonder papier leek toch vooral uitgever John Lane verantwoordelijk te zijn.18 Hij voldeed daarmee aan de wens van een groeiende

18 J.G. Nelson, The early nineties: a view from the Bodley Head. Cambridge MA 1971, 37-41, 60.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 161 groep bibliofielen en hun onderlinge concurrentie. Er werd niet gekozen voor een eigen papier met een specifiek watermerk, maar per uitgave gekeken welk papier beschikbaar en geschikt was. De toepassing van bijzondere papieren door de Bodley Head voldeed aan de eisen van de Arts and Crafts, waarbinnen Morris speciaal de Revival of Printing aanwakkerde. Strategisch mikte de uitgever niet op hoge oplagen, maar juist op exclusiviteit, waarbij hij de schaarsheid van de luxe editie uitbuitte. Het is tegen deze achtergrond van commercie versus idealen dat de papierkeuze van de Nederlandse private presses zich zou ontwikkelen. Daarnaast ontstond gedurende de jaren negentig van de negentiende eeuw het Nieuwe Kunst-boek dat ook zijn sporen zou nalaten in de wijze waarop de private pressdrukkers nadachten over papier. ‘Prachtuitgaven’ van de Bijbel en van het werk van Charles Dickens verschenen tot aan het einde van de eeuw, maar illustratie en formaat waren daarin de onderscheidende elementen. Bij uitgaven op bijzonder papier ging het vooral om kunstuitgaven. Van de Nieuwe Kunst-boeken van Scheltema & Holkema's Boekhandel in die jaren werden - in tegenstelling tot in Engeland - niet standaard luxe exemplaren op speciaal papier gedrukt. Walter Crane's Kunst en samenleving (1894) verscheen maar in één editie, zij het dat er verschillende uitvoeringen waren voor de band, maar van La jeunesse inaltérable et la vie éternelle (1897) verschenen twee edities, één gedrukt op Japans papier (240 exemplaren) en één op perkament (tien exemplaren). Van Sprookjes van H.C. Andersen liet dezelfde uitgever in 1899 een oplage in groot formaat uitgeven (een ‘Prachtuitgave’) naast een goedkopere uitgave. Ook van de Rembrandt-tentoonstelling te Amsterdam (1899) verschenen extra luxe exemplaren op Japans papier.19 Zulke ‘large-paper’-uitgaven werden ook door Theo van Hoytema gemaakt voor zijn eerste boek, Hoe de vogels aan een koning kwamen (1892), maar deze uitgaven in ander formaat of op ander papier waren uitzonderingen.20 Het gros van de publicaties straalde uitsluitend luxe en exclusiviteit uit door varianten in de bindwijze: ingenaaid in papier, gebonden in linnen, gebonden in perkament, zoals bij sommige romans van Louis Couperus; daarin werd de papiersoort niet eens genoemd. De idealen van William Morris golden voor Nederlandse uitgevers niet als richtlijn, al waren auteurs, kunstenaars en lezers wel op de hoogte.21 De toenemende aandacht voor de vormgeving van het boek concentreerde zich tot 1900 op illustraties en boekbanden; lettertypen, typografie en papier werden achtergesteld.22

Het papier van de Zilverdistel-uitgaven

19 E. Braches, Nieuwe kunst, toegepaste grafiek: documentatie. Amsterdam 2006, 169, 179, 209, 405. 20 Braches, Nieuwe kunst, toegepaste grafiek, 245; zie ook P. van Capelleveen, ‘De uitgave van Hoe de vogels aan een koning kwamen’ [www.kb.nl/bladerboeken/hoe-de-vogels-aan-een-koning-kwamen/de-uitgave-van-hoe-de-vogels-aan-een-koning-kwamen-1892]. 21 Leo Simons, bijvoorbeeld, woonde op 2 november 1893 in Londen de lezing van William Morris over ‘boekdrukkunst’ bij en rapporteerde daarover uitvoerig in Opregte Haarlemsche courant, 4 december 1893, p. [2]-[3]. 22 Zie C. de Wolf, P. van Capelleveen, ‘De opkomst van de private press’, in: P. van Capelleveen, C. de Wolf (red.), Het ideale boek. Honderd jaar private press in Nederland, 1910-2010. Nijmegen/Den Haag 2010, 19-43.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 De eerste uitgave van De Zilverdistel - de eerste Nederlandse private press, opgericht door J. Greshoff, J.C. Bloem en P.N. van Eyck - kwam eind 1910 gereed. Deze dichtbundel, Worstelingen van P.N. van Eyck, vermeldde in het colofon de drukker, het lettertype en de oplage: ‘Dit

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 162 boek is door de firma Joh. Enschedé en Zonen, te Haarlem, met een 18de eeuwsche letter in veertig exemplaren gedrukt voor ‘De Zilverdistel’ te 's-Gravenhage. Dit is No. [nummer in inkt geschreven, gevolgd door de handtekening van de auteur].’ De papiersoort werd niet genoemd, hoewel de dichter (die de leiding van De Zilverdistel al snel naar zich toe getrokken had) zich daarom wel bekommerde; hij had het zelf uitgekozen.23 Het watermerk verraadde intussen dat het om Oud Hollands papier van Van Gelder Zonen ging, net als bij Jan van Nijlens Naar 't geluk (1911). Geerten Gossaerts Experimenten (1911) toont het watermerk van Pannekoek, ‘De Fortuin’. Van dit boek werd op verzoek van Gossaert overigens één auteursexemplaar gedrukt op Japans papier. Een ‘amuse’ voor dit boek verscheen als Media nocte eerder op Van Gelder Zonen.24 Albert Verwey's Het eigen rijk (1912) werd gedrukt op papier van Van Gelder Zonen (met het watermerk ‘Pro Patria, Eendragt maakt magt’). Dat laatste gegeven werd in het prospectus voor deze uitgave ook vermeld, zij het dat daarin nog werd gesproken over ‘oud-Hollandsch van Gelder-papier’. Geen van de colofons in deze boeken maakte gewag van de papiersoorten. In advertenties van De Zilverdistel werd dat wel gedaan, maar niet voor ieder boek en niet voor ieder boek even gedetailleerd.25 De Zilverdistel volgde voor het colofon daarmee het model van Morris en Cobden-Sanderson, die nooit de papiersoorten noemden.26 Sommige Duitse uitgeverijen rond 1910 deden dat wel, zoals Die Hundertdrucke van Hans von Weber, waarbij het colofon rekenschap aflegde van elke deeloplage (perkament, Hundertbütten van Van Gelder Zonen, Hollands en lompenpapier) en dit zou de norm worden.27 Vanaf de jaren twintig was het bij Engelse of Duitse bibliofiele uitgaven de gewoonte om de papiersoorten te noemen. Bij Morris en Cobden-Sanderson was de vermelding onnodig; de papiermaker was steeds dezelfde. Maar wie niet over één eigen papier beschikte, zoals De Zilverdistel, zou in later jaren als regel de papiersoort wel vermelden. De Zilverdistel liet geen eigen papier aanmaken in deze periode en ook in de volgende periode (onder leiding van Van Eyck en Van Royen) werd dat niet gedaan. Wel vond een verschuiving plaats van Nederlands naar Engels papier, mede onder invloed van de Engelse inspiratie die voor Van Royen van de Doves Press uitging en die ook de typografie meer in de richting van de Engelse private press-uitgaven opstuwde. Aanvankelijke keek De Zilverdistel naar Duitse voorbeelden. Voor de twee werken van Leopold Andrian (beide 1913) werd ‘Kelmscott handpaper Acorn’ van Batchelor gebruikt; het watermerk daarvan stelt een eikentakje

23 Zie P. van Capelleveen, ‘Markant. P.N. van Eyck, Worstelingen’, in: Van Capelleveen, De Wolf (red.), Het ideale boek, 49-51. 24 G. Gossaert, Media nocte. (Zonder plaats, circa 1911) vermeldt in een voetnoot: ‘Uit een, binnenkort bij “de Zilverdistel” in beperkte oplage verschijnenden bundel, getiteld “Juveniele Experimenten”’. 24 G. Gossaert, Media nocte. (Zonder plaats, circa 1911) vermeldt in een voetnoot: ‘Uit een, binnenkort bij “de Zilverdistel” in beperkte oplage verschijnenden bundel, getiteld “Juveniele Experimenten”’. 25 Advertentie in De witte mier (mei 1912), [iv]: Van Eycks Worstelingen: ‘op zwaar oud-Hollandsch Van Gelder-papier’; Van Nijlens Naar 't geluk: geen opgave van papier; Gossaerts Experimenten: ‘op zwaar oud-Hollandsch papier’. 26 Wel werd soms de verdeling in exemplaren op papier en perkament genoemd. 27 Bijvoorbeeld in Der Nibelunge Nôt (München, Hyperion-Verlag, 1910) en Kudrun (München, Hyperion-Verlag, Hans von Weber, 1911).

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 met eikels voor.28 Aan Van Eyck schreef G.H. Bührmann, Amsterdam, dat ze zouden vragen om ‘een iets roomkleuriger tint’ voor dit Batchelor pa-

28 G.H. Bührmann aan J.F. van Royen, 18 november 1913, Museum Meermanno, Den Haag (MM): VR 77A A 68; in 1912 door G.H. Bührmann voor P.N. van Eyck omschreven als ‘Batchelor papers’, nummer 5, 6 en 7, met watermerk ‘Eikenblad’: MM, VR 77:4 G 10.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 163 pier.29 De kleurkwestie zou ook later ter sprake komen. Hierbij speelde het voorbeeld van de Engelse Doves Press duidelijk mee: in oktober 1912 schreef Bührmann al dat zij ‘by de fabriek Batchelor’ proefvellen van ‘No. 6, formaat 38/57’ aanvroegen, met ‘de meer ivorige tint, zooals door de Dover [Doves] press wordt gebruikt’. In november van dat jaar bestelde Van Eyck van kwaliteit ‘No. 7’ 13 riem; dit betrof het papier met het ‘Eikenblad’-watermerk voor de Andrian-uitgaven (38×61,5 cm).30 Ook bestelde hij 600 vellen van ‘No. 6’ (38×57 cm).31 Van Eyck stond, eerder dan Van Royen, al vanaf 30 september 1912 met de firma in contact.32

Figuur 2a. Watermerk ‘Acorn’-papier van Joseph Batchelor & Sons in Charles Baudelaire, Les fleurs du mal (De Zilverdistel, 1913, p. 151) [Foto: Jos Uljee/Koninklijke Bibliotheek Den Haag]

Figuur 2b. Watermerk ‘Acorn’-papier van Joseph Batchelor & Sons in Charles Baudelaire, Les fleurs du mal (De Zilverdistel, 1913, p. 153) [Foto: Jos Uljee/Koninklijke Bibliotheek Den Haag]

Van Royen correspondeerde vanaf januari 1913 met Batchelor zelf en ontving instructies over het natmaken van het papier voor een beter resultaat. Ook overlegden ze over de mogelijkheid om papier met een eigen water-

29 Brief van G.H. Bührmann aan P.N. van Eyck, 9 oktober 1912: MM, VR 77:4 D 1. 30 Brieven van G.H. Bührmann aan P.N. van Eyck, 10 oktober, 12, 26 en 29 november 1912; rekening gedateerd 24 januari 1913: MM, VR 77:4 D 2; E 6; F 6, 5, 2, 3. 31 Rekening van G.H. Bührmann voor P.N. van Eyck, 6 februari 1913: MM, VR 77:4 E 3. 32 Brief van G.H. Bührmann aan P.N. van Eyck, 30 september 1912: MM, VR 77:4 G 1.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 164 merk te laten maken. Acorn-papier werd ook aan Van Royen geleverd via G.H. Bührmann; hij had acht riem besteld (3840 vel, 15×22 inches [ca. 38,1×55,9 cm]).33

Figuur 3. Colofon van Charles Baudelaire, Les fleurs du mal (De Zilverdistel, 1913) [Foto: Jos Uljee/Koninklijke Bibliotheek Den Haag]

Voor Van Eycks Bevrijding (1913) en voor de Verlaine-uitgave (1914) bestelde Van Eyck 325 vellen machinaal vervaardigd ‘Japansch papier “Kioto”’ bij Bührmann. Het ‘Kioto 1701’ genoemde papier werd in de brieven ook als ‘Japansch vellum’ betiteld.34 Het werd door Bührmann op maat gesneden (37×46 cm).35 Het Franstalige Verlaine-prospectus sprak over ‘japon impérial de Kioto’. Voor Lanseloet (1913) en de gedichten van Novalis (1915) werd opnieuw Engels papier van de firma Joseph Batchelor & Sons gekozen

33 Brieven van Joseph Batchelor & Sons aan J.F. van Royen, 24 september 1913-7 januari 1914: MM, VR 077A A25-A30; brief van G.H. Bührmann aan J.F. van Royen, 18 november 1913: MM, VR 77A A 68; voor een overzicht van de door Bührmann geleverde Batchelor-papieren, met prijsopgave, formaten, aantallen vellen per riem (480): Brief van G.H. Bührmann aan P.N. van Eyk, 3 juli 1913: MM, VR 77:4 A 1-2. 34 Brief van G.H. Bührmann aan P.N. van Eyck, 7 oktober 1912: MM, VR 77:4 G 3. 35 Rekeningen van G.H. Bührmann voor P.N. van Eyck, 15 en 27 januari 1913: MM, VR 77:4 E 5, 7.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 165 met een watermerk van een boek met kroon en scepter en een tweede watermerk met ‘C British hand made’ en de initialen ‘BS’.36 In geen van die uitgaven deed het colofon daarover een mededeling, terwijl wel steeds lettertype, drukker en oplage werden vermeld. In de Verlaine-, Lanseloet- en Novalis-edities werd bovendien nadrukkelijk gesteld dat het boek op de handpersen bij Enschedé was gedrukt (de eerdere uitgaven waren op een snelpers gedrukt). Het Duitstalige prospectus voor de Novalis-uitgave noemde het ‘Batchelorpapier’ wel. Opvallend werd één uitzondering gemaakt voor Charles Baudelaire's Les fleurs du mal (1913), waarvan het colofon registreerde dat er ‘trois cents dix exemplaires sur papier de Batchelor’ waren gedrukt. Misschien had deze vermelding te maken met de Parijse distributeur A. Blaizot. Franse bibliofielen wilden dit soort details weten (al verkocht Blaizot exemplaren door het voltooide boek te tonen).37 Het prospectus (in een oplage van 300)38 maakte het nog aantrekkelijker met de bewering dat het papier speciaal voor deze uitgave gemaakt was (‘préparé spécialement pour cette édition’). Wilma Schuhmacher wees er al op dat dit onjuist was; het papier was eerder gebruikt voor beide Andrian-uitgaven.39 Wel was de oude partij inmiddels aangevuld met een nieuwe voorraad handgeschept papier en was de aanprijzing maar een halve leugen.40 Duitse verzamelaars koesterden soortgelijke wensen. Een advertentie van een handelaar die zich als een alleenverkoper voor de Andrian-deeltjes in Duitsland had opgeworpen noemde in 1913 keurig de papiersoort en baseerde zich daarbij op het Duitstalige prospectus (‘auf Batchelorpapier gedruckt’).41 In december 1915 publiceerde Van Royen een kennisgeving waarin hij refereerde aan de buitenlandse clientèle: ‘De ervaring heeft geleerd, dat ons streven in het buitenland alle waardeering vindt, die het mogelijk maakt om de door ons overwogen serie buitenlandsche boeken uit te geven’.42 Maar dit potentieel aan klanten betekende niet dat de papiersoorten in die uitgaven zouden worden vermeld. Van Royen streefde er eind 1913 al naar om eigen papier te laten maken voor De Zilverdistel. Na de aanschaf van een eigen handpers (1914) maakte hij er serieus werk van en hij publiceerde de gegevens over het papier wel in een fondscatalogus die in januari 1915 verscheen (gedrukt op hetzelfde Batchelorpapier als Lanseloet).43 36 In 1912 voor P.N. van Eyck door G.H. Bührmann omschreven als ‘Batchelor papers’, nummer 8 en 9, met watermerk ‘Kroon en Schepter’: MM, VR 77:4 G 10; voor een afbeelding zie A descriptive bibliography of the books printed at The Ashendene Press MDCCXCV-MCMXXXV. Chelsea 1935, 156. Het papier ‘No. 9’ werd ook ‘Kelmscottpapier’ genoemd, zie een brief van G.H. Bührmann aan P.N. van Eyck, 7 augustus 1913: MM, VR 77:4 A 3. 37 Brief van Librairie A. Blaizot aan P.N. van Eyck, 3 september 1913: MM, VR 77 4 J 4. 38 Rekening G.W. van der Wiel & Co., [december 1913]: MM, VR 77:5 E 3. 39 Antiquariaat Schuhmacher: De Zilverdistel 1910-1915. Amsterdam [2012], 7. 40 Ook werden proefvellen Batchelor No. I (‘met watermerk “Hamer en Aanbeeld”’) door Bührmann aan de drukkerij, G.W. van der Wiel & Co., Arnhem, verzonden, zie brief van G.H. Bührmann aan P.N. van Eyck, 9 oktober 1912: MM, VR 77:4 D 1. 41 Advertentie van Horst Stobbe in Der Zwiebelfisch 5 (1913) 5, voorin. 42 De Zilverdistel. 's-Gravenhage 1915, 3. 43 Zilverdistelboeken uitgegeven en in bewerking, 1910-1914. 's-Gravenhage 1915. Dit is deels de basis voor vaak onvolledige en soms onjuiste beschrijvingen van het papier in Jean François van Royen. 's-Gravenhage 1964 (tentoonstellingscatalogus); Antiquariaat Schuhmacher: De Zilverdistel 1910-1915; en Antiquariaat Schuhmacher: De Kunera Pers: alle uitgaven. Amsterdam [2012].

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 De aanduidingen waren tamelijk kort: verschillende soorten werden uniform als ‘Batchelor papier’ aangeduid. Intussen gaf De Zilverdistel daarmee wel te kennen in de illustere voetsporen van de Kelm-

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 166 scott Press en de Doves Press te zijn getreden, wat extra sprak uit het gebruik van het Kelmscott Acorn-papier.

Figuur 4a. Watermerk van Joseph Batchelor & Sons in J.H. Leopold, Cheops (De Zilverdistel, 1916, p. 6) [Foto: Jos Uljee/Koninklijke Bibliotheek Den Haag]

Figuur 4b. Detail met watermerk van Joseph Batchelor & Sons in J.H. Leopold, Cheops (De Zilverdistel, 1916, p. 10) [Foto: Jos Uljee/Koninklijke Bibliotheek Den Haag]

Het Engelse papier werd gedurende de oorlogsjaren een probleem, omdat het niet altijd leverbaar bleek en Van Royen ging op zoek naar een Nederlandse papierfabrikant. Voor het manifest Over boekkunst en De Zilverdistel (1916) viel de keuze weer op Batchelor (zoals bij Lanseloet en Novalis) - het prospectus vermeldt de papiersoort - en ook voor Leopolds Cheops (1916) is datzelfde papier gebruikt.

Een eigen papier voor De Zilverdistel

Ook de colofons van de laatste Zilverdisteluitgaven maakten geen woorden vuil aan het papier. A.M. Hammacher schreef dat Van Royen het belastend vond dat het papier ‘steeds uit Engeland zou moeten komen’ en hij probeerde een Morris-achtig papier ‘hier te lande te laten maken, bij wijze van proef. Het viel echter niet mee’.44 In Over boekkunst en De Zilverdistel schreven Van Eyck en Van Royen nog: ‘Wel is waar moet het Batchelorpapier, door alle Engelsche Private Presses &

44 A.M. Hammacher, Jean Francois van Royen 1878-1942. 's-Gravenhage 1947, 115.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 167 ook tot dusver voor onze boeken gebruikt, als voortreffelijk worden geschat, maar de Hollandsche roem op dit gebied, nu nog in het buitenland erkend, eischt, dat wij voor onze Hollandsche Pers ook het passend papier zoo mogelijk van een Hollandschen molen betrekken.’45 Van Royen legde daarvoor contact met twee Nederlandse papierfabrikanten, Van Gelder Zonen en Van Houtum. Tussen oktober 1915 en februari 1916 ontspon zich een briefwisseling met papierfabriek Van Gelder Zonen, die strandde doordat Van Royen ontevreden was over de monsters en de fabrikant vond dat hij te kleine partijen wilde bestellen (8 à 9 riem).46 Van Royen wilde het papier van Morris imiteren: ‘De kleur moet zijn niet wit, doch roomkleurig, zooals van het papier door Morris gebruikt’ en de proeven die hij terugzond hadden niet de juiste tint: ‘De kleur had ik liever iets meer naar het grijze, zooals ook het papier van Morris is’.47 Er kwam niets van.

Figuur 4c. Detail met watermerk van Joseph Batchelor & Sons in J.H. Leopold, Cheops (De Zilverdistel, 1916, p. 6) [Foto: Jos Uljee/Koninklijke Bibliotheek Den Haag]

De briefwisseling met J. van Houtum & Zoon in Uchelen (bij Apeldoorn) werd langer volgehouden, vanaf april 1915 tot november 1917. Zij gaven aan welke instructies Van Royen aan de ‘vormmaker’ diende te geven, hoe de kettinglijnen moesten lopen en wat het formaat van het schepraam kon zijn. Maar Van Houtum zou de in Engeland gemaakte schepramen niet gebruiken. Intussen bestelde Van Royen wel papier en in november 1917

45 J.F. van Royen, P.N. van Eyck, Over boekkunst en De Zilverdistel. 's-Gravenhage 1916, 33; online beschikbaar: www.kb.nl/bladerboek/overboekkunst/index.xml. 46 Brieven van Van Gelder Zonen aan J.F. van Royen, 1916-1918: MM, VR 077C A76-81. 47 Brievenboek J.F. van Royen, [11 november 1915; 25 januari 1916]: MM, VR 075A, fol. 202; fol. 216.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 168 schreef Van Houtum: ‘De vorm waarop wij denken het te scheppen staat het watermerk Lelie midden aan een zijde in 8 vel aan de andere zijde de letters’. Dat waren de letters IVH (voor J. van Houtum), maar het was ook mogelijk papier te maken zonder lelie en monogram, of met ‘een paar andere letters’.48 Dat is precies wat er is gebeurd. Het Van Houtum-papier heeft een watermerk dat lijkt op twee ruiten, maar die verbeelden de letters ‘Z’ en ‘D’. De stijl ervan past eigenlijk niet bij De Zilverdistel.

Figuur 5. Watermerk ‘ZD’ in Willem Kloos, Verzen uit de jaren 1880-1890 (De Zilverdistel, 1920, p. 41-42) [Foto: Jos Uljee/Koninklijke Bibliotheek Den Haag]

Dit papier, gebruikt voor Suster Bertken (1918), had geen contramerk en omdat op halve vellen werd gedrukt, tonen niet alle exemplaren het kleine watermerk. Van Royen schreef aan Van Eyck dat het papier ‘om te zien en te voelen precies Batchelor’ was, alleen rook het lekkerder.49 Op dit papier viel ook de keuze bij de laatste uitgave van De Zilverdistel: Willem Kloos' Verzen uit de jaren 1880-1890 (1920). In de beginselverklaring van De Zilverdistel, Over boekkunst en De Zilverdistel (1916)

48 Brieven van J. van Houtum & Zoon aan J.F. van Royen, 21 en 27 november 1917: MM, VR 77C B 20-21. 49 Brief van J.F. van Royen aan P.N. van Eyck, 18 februari 1918: Letterkundig Museum, Den Haag, E 00453 B 2, geciteerd in: P. van Capelleveen, ‘De Zilverdistel, 1914-1922’, in: Van Capelleveen, De Wolf (red.), Het ideale boek. Honderd jaar private press in Nederland, 1910-2010, 66-71.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 169 schreven Van Royen en Van Eyck over hun ideale papier en haalden zij het voorbeeld van Morris aan. Over de watermerken schreven ze: ‘De vormen die wij ons in Engeland lieten maken - deze kunst bestond tot voor weinige jaren hier te lande nog, doch is nu uitgestorven - dragen onze aan de zilverdistelplant ontleende watermerken, het grootere door Pissarro[,] het kleinere door de Roos ontworpen’.50 Het papier met het kleinere watermerk, in juli 1915 ontworpen door S.H. de Roos (1877-1962), werd gebruikt voor Shelley's Prometheus unbound (1918).

Figuur 6. Watermerk van De Zilverdistel in P.B. Shelley, Prometheus unbound (De Zilverdistel, 1918: titelpagina) (Foto: Jos Uljee/Koninklijke Bibliotheek Den Haag)

Figuur 7a. Schepraam voor het papier van De Zilverdistel, met watermerkvorm ontworpen door S.H. de Roos [Museum Meermanno] [Foto: Jos Uljee/Koninklijke Bibliotheek Den Haag]

Figuur 7b. Watermerkvorm ontworpen door S.H. de Roos [Museum Meermanno] [Foto: Jos Uljee/Koninklijke Bibliotheek Den Haag]

Het grotere watermerk, ontworpen door Lucien Pissarro (1863-1944), zou gebruikt wor-

50 Van Royen, Van Eyck, Over boekkunst en De Zilverdistel, 32-33.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 170 den voor Leopolds Oostersch (1924). De twee kunstenaars hadden ook de nieuwe lettertypen en uitgeversvignetten ontworpen.51 Met het (Batchelor-)papier werd door Van Royen danig rekening gehouden toen hij nieuwe lettertypen voor de uitgeverij liet ontwerpen: sommige lijnen zouden ‘dikker worden’ op het papier en kleine aanpassingen in het ontwerp waren daarom noodzakelijk.52 Het papier had dus - al voor het was vervaardigd - invloed op het ontwerp van het lettertype.

Figuur 7c. Watermerkvorm ontworpen door Lucien Pissarro [Museum Meermanno] [Foto: Jos Uljee/Koninklijke Bibliotheek Den Haag]

Figuur 7d. Schepraam voor het papier van De Zilverdistel, met watermerkvorm ontworpen door Lucien Pissarro [Museum Meermanno] [Foto: Jos Uljee/Koninklijke Bibliotheek Den Haag

De schepramen werden najaar 1915 gemaakt door Edwin Amies & Son in Maidstone (Kent), deels op basis van schetsen van Van Royen.53 Ingewikkelde exportprocedures als gevolg van de Eerste Wereldoorlog hielden de levering van de ‘moulds’ eind 1915 enkele maanden op; begin 1916 maakte Van Royen zijn tevredenheid kenbaar over de schepramen, die op de rekening van 28 september 1915 werden omschreven als: ‘A pair of Laid Moulds 19 ins. × 13 ins. inside deckle faced with fine laid sheets, laid by hand for antique watermark effect with close irregular chain lines, marked on one mould with device of “Thistle Leaves” and letters Z.D., and on the other with small design of one “Leaf” and letters Z.D’.54 De schepramen werden - na de mislukte onderhandelingen met de Nederlandse papierfabrikanten - naar Batchelor gestuurd

51 Zie voor een illustratie van het eerste ontwerp: Zilvertype corps 15: briefwisseling tussen J.F. van Royen en S.H. de Roos over het ontwerp van de Zilvertype. 1914-16. Amsterdam 1994, 78. 52 Zilvertype corps 15, 83, 85. 53 De firma was hem aangeraden door C.H. StJ. Hornby, 3 mei 1915: MM, VR 77 B B 23; brieven van Edwin Amies & Son aan J.F. van Royen, 14 mei 1915-3 juni 1916: MM, VR 77 B A 2-21; schetsen van het watermerk in een brief van J.F. van Royen aan Amies & Son, 28 augustus 1915: MM, VR 76A, fol. 153. Beide schepramen zijn bewaard in de collectie van Museum Meermanno: GV 445-446. 54 Rekening van Edwin Amies & Son aan J.F. van Royen, 28 september 1915: MM, VR 77 B A 13.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 171 en die produceerde het door Van Royen gewenste papier met de letters ‘Z’ en ‘D’.55 De letters stonden voor ‘Zilver’ en ‘Distel’ en correspondeerden zo met de twee lettertypen, Zilvertype en Disteltype. De Shelley-uitgave op papier met het watermerk van De Roos, werd gezet uit de Zilvertype van De Roos. Papier en letter vormden een eenheid. Dat gold ook voor Oostersch dat, gezet uit de Disteltype van Pissarro, werd gedrukt op papier met een watermerk door Pissarro. Intussen waren de twee letters ‘Z’ en ‘D’ echter obsoleet geworden, want Van Royen besloot in de tussentijd een nieuwe naam aan de uitgeverij te geven. Van Eyck werd uitgerangeerd en bij de nieuwe naam paste de oude initialen niet langer. Voor de Kunera Pers zou geen nieuw papier worden gemaakt.

Het papier van de Kunera Pers-uitgaven

De Kunera Pers liet vijf boeken verschijnen, waarin de papiersoort niet werd vermeld. Ook het lettertype werd niet langer vermeld, maar drukker (Van Royen) en oplage wel. Voor een Van Schendel-uitgave (Maneschyn, 1928) werd het tweezijdig gekalanderd machinaal vervaardigde Japans papier gebruikt dat door Bührmann ‘Kioto’ werd genoemd. De Boutens-uitgave (In den keerkring, 1942) werd op ander ‘Japans’ papier gedrukt, dat eenzijdig gekalanderd was. Dat is zachter en (tegenwoordig vaak) roestvlekkig papier. Het gaat in beide gevallen niet om in Japan gemaakt papier. Voor de uitgave van Leopold (Oostersch, 1924) koos Van Royen het Batchelor-papier met het Pissarro-watermerk zie p. 156). Maar voor de Villon-uitgave is hetzelfde papier gebruikt als in de Kloos-editie, met het anonieme ‘Z.D.’-watermerk. Dat betekende dat twee Kunera Pers-uitgaven verschenen op Zilverdistelpapier. Het monogram klopte niet meer, maar ook het verband tussen ontwerper van lettertype en watermerk werd losgelaten. Van Charles Péguy drukte Van Royen La tapisserie de Notre Dame (1929) op papier van Batchelor, met de twee watermerken zoals ze ook in de Novalis-uitgave voorkwamen.56 Met de twee Franstalige uitgaven - Péguy en Villon - richtte Van Royen zich bewust niet alleen op de Franse markt; hij dacht er eerder het Nederlandse publiek mee op het spoor van de Franse literatuur te zetten, zoals hij aan uitgever Gallimard schreef. Het is aannemelijk dat hij met dit argument probeerde goedkoop het copyright van Péguy te verkrijgen; maar gezegd moet worden dat de twee prospectussen voor de uitgave in het Nederlands waren opgesteld; wel was het colofon Franstalig en verscheen bij het prospectus een Franstalige bijlage met de zakelijke gegevens, waarop het papier van de uitgave werd omschreven als: ‘papier Kelmscott de la fabrique anglaise de Batchelor’.57 Het colofon van de eveneens Franstalige Villon-uitgave was in het Nederlands, maar daarvoor verscheen wel een Franstalig

55 Brief van G.H. Bührmann aan J.F. van Royen, 21 april 1916: MM, VR 77C A 39-40. 56 Gegevens over de Péguy-uitgave zijn ontleend aan: P. van Capelleveen, ‘Dutch editions of Charles Péguy: a private affair of the Kunera Pers, De Blauwe Schuit and other publishers’, in: L'amitié Charles Péguy 36 (2013), 225-242. 57 Kunera-Pers. La Haye. Bulletin. [La Haye 1929], 1.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 prospectus.58 Het volledige vertrouwen in buitenlandse klandizie, waarvan De Zilverdistel nog in 1915 had getuigd, was inmiddels verdampt. Van Royen nam niet de Franse hang naar luxe edities over, zoals hij daarin evenmin Morris of Cobden-Sanderson navolgde: hij drukte geen exemplaren op perkament of op luxe papieren. Alle exemplaren van een uitga-

58 Antiquariaat Schuhmacher: De Kunera Pers: alle uitgaven. Amsterdam 2012, 4, 6.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 172

Tabel 2. Papier gebruikt door De Zilverdistel/Kunera Pers

De Zilverdistel 1910 Worstelingen (P.N. Handgeschept Oud van Eyck) Hollands papier van Van Gelder Zonen 1911 Naar 't geluk (Jan Handgeschept Oud van Nijlen) Hollands papier van Van Gelder Zonen 1911 Experimenten Handgeschept (Geerten Gossaert) papier van Pannekoek, ‘De Fortuin’; Japans papier 1912 Het eigen rijk Handgeschept Van (Albert Verwey) Gelder Zonen ‘Pro Patria, Eendragt maakt magt’ 1913 Der Garten der Handgeschept Erkenntnis ‘Kelmscott (Leopold Andrian) handpaper Acorn’ van Joseph Batchelor & Sons met watermerk van eikentakje met eikels 1913 Gedichte (Leopold Handgeschept Andrian) ‘Kelmscott handpaper Acorn’ van Joseph Batchelor & Sons met watermerk van eikentakje met eikels 1913 Bevrijding (P.N. Machinaal van Eyck) vervaardigd, tweezijdig gekalanderd ‘Japans papier’, genaamd ‘Kioto’ 1913 Les fleurs du mal Handgeschept (Charles ‘Kelmscott Baudelaire) handpaper Acorn’ van Joseph

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 Batchelor & Sons met watermerk van eikentakje met eikels 1913 Een abel spel van Handgeschept Lanseloet van papier van Joseph Denemerken Batchelor & Sons met watermerk van boek-kroon-scepter en watermerk ‘C British hand made’ en ‘BS’) 1914 Romances sans Machinaal paroles (Paul vervaardigd, Verlaine) tweezijdig gekalanderd ‘Japans papier’, genaamd ‘Kioto’ 1915 Die Gedichte Handgeschept (Novalis) papier van Joseph Batchelor & Sons met watermerk van boek-kroon-scepter en watermerk ‘C British hand made’ en ‘BS’) 1916 Over boekkunst en Handgeschept De Zilverdistel (J.F. papier van Joseph van Royen en P.N. Batchelor & Sons van Eyck) met watermerk van boek-kroon-scepter en watermerk ‘C British hand made’ en ‘BS’) 1916 Cheops (J.H. Handgeschept Leopold) papier van Joseph Batchelor & Sons met watermerk van boek-kroon-scepter en watermerk ‘C British hand made’ en ‘BS’) 1918 Prometheus Handgeschept unbound (P.B. papier van Joseph Shelley) Batchelor & Sons met

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 1918 Suster Bertken watermark van ‘ZD’ met distelblad (ontwerp: S.H. de Roos) Handgeschept papier van J. van Houtum & Zoon met watermerk ‘ZD’ 1920 Verzen uit de jaren Handgeschept 1880-1890 (Willem papier van J. van Kloos) Houtum & Zoon met watermerk ‘zd’ Kunera Pers 1924 Oostersch (J.H. Handgeschept Leopold) papier van Joseph Batchelor & Sons met watermark van ‘Z’ en ‘D’ aan weerszijden van disteltakken (ontwerp: Lucien Pissarro) 1926 Oeuvres (François Handgeschept Villon) papier van J. van Houtum & Zoon met watermerk ‘ZD’ 1928 Maneschyn (Arthur Machinaal van Schendel) vervaardigd, tweezijdig gekalanderd ‘Japans papier’, genaamd ‘Kioto’ 1929 La tapisserie de Handgeschept Notre Dame papier van Joseph (Charles Péguy) Batchelor & Sons met watermerk van boek-kroon-scepter en watermerk ‘C British hand made’ en ‘BS’) 1942 In den keerkring Machinaal (P.C. Boutens) vervaardigd, eenzijdig gekalanderd Japans papier

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 173 ve werden op hetzelfde papier gedrukt. De Franse uitgever van Péguy koesterde aanvankelijk andere verwachtingen: hij vroeg om zes exemplaren op luxe papier en rekende op Japans of Chinees papier. Het Batchelor-papier was nogal ruw en niet eenvoudig te bedrukken; zeker de initialen in twee kleuren (rood en blauw) kostte Van Royen hoofdbrekens. Door de werking van het papier - het moest vochtig gemaakt worden om het goed te kunnen bedrukken - zouden de in twee drukgangen gedrukte initialen ten opzichte van elkaar kunnen verschuiven. Dat is echter niet gebeurd. Met de Péguy-uitgave was de voorraad van dit Batchelor-papier uitgeput. Over de papierkeuze van de laatste Kunera Pers-uitgave (Boutens) schreef Kees Thomassen: ‘Het papier (“Japansch”) werd door de NVDB [Nederlandsche Vereeniging voor Druk- en Boekkunst] geleverd maar een nadere specificatie, de leverancier en de kosten zijn mij niet bekend. Van Royen was er niet erg enthousiast over, maar de keuze was in die tijd al beperkt’.59 Met de keuze voor handgeschept papier voldeed Van Royen aan de ‘eisen’ van Morris, en al koos hij niet voor standaardpapier; het meeste papier was afkomstig van dezelfde papierfabrikant die Morris had bediend. De naam van de papiermaker (en incidenteel die van de Kelmscott Press) werd in prospectussen als aanprijzing gebruikt. Intussen gebruikte Van Royen - misschien zonder dit te beseffen - geen handgeschept Japans papier, maar een machinaal papier dat ‘Japans’ genoemd werd. Met zijn afwijzing van exclusieve deeloplagen op luxe papier of perkament keerde Van Royen terug naar de principes over kwaliteit van het materiaal voor de private press-uitgave, zoals die door Morris waren genoteerd. Het element van exclusiviteit was daarmee niet geheel verdwenen, want elk exemplaar werd ‘uniek’ gemaakt door het een exemplaarnummer te geven - wat Morris nooit had gedaan - en waarbij bovendien onderscheid werd gemaakt tussen leden van de Vereeniging der Vijftig en overige belanghebbenden (auteur, uitgever). Die Vereeniging was er niet voor niets; die was uit noodzaak om kopers aan de pers te verbinden opgericht. Het publiek voor dit soort uitgaven was in Nederland te klein. Exclusiviteit speelde voor De Zilverdistel en de Kunera Pers geen rol, omdat de oplagen nooit snel uitverkocht raakten. Dat was in de tijd van Morris en Cobden-Sanderson anders geweest.

Exclusiviteit als marketing tool: A.A.M. Stols

De Kunera Pers had vanaf 1920 concurrentie gekregen door de reeks Palladium die bij Hijman Stenfert Kroese & Van der Zande verscheen en ontworpen werd door Jan van Krimpen, maar meer nog toen in 1922 A.A.M. Stols zijn eerste uitgave de wereld in zond. Dat van de ‘wereld’ is letterlijk te nemen, want Stols zocht naar een ruimer publiek en richtte zich bij uitstek op de buitenlandse bibliofiele markten met uitgaven in het Frans, Engels, Duits, Spaans, Portugees en Italiaans. De uitvoerigheid van het colofon in zijn eerste uitgave, Joost van den Vondels Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste (1922), stelde alle colofons van de Kunera Pers in de schaduw. Het gaf

59 K. Thomassen, ‘P.C. Boutens, In den keerkring. 's-Gravenhage 1942’, in: Bijzonder divers: studies over opmerkelijk drukwerk uit de twintigste eeuw. Den Haag/Amsterdam 2007, 239-253, 244.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 informatie over de herkomst van de tekst, de tekstredactie, de reeks en het reeksnummer, maand en jaar van uitgave, drukker, lettertype, papiersoort (‘Haesbeek’), oplage en deeloplage (‘waarvan de nummers 1-30 niet in den handel zijn’). Toen hij de tekst bij zijn 25-jarig jubileum als uitgever opnieuw publiceerde, ver-

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 174 meldde het colofon: de aanleiding inclusief een parafrase van het oorspronkelijke colofon, het lettertype en de naam van de ontwerper, de oplage, de papiersoort (‘Eenhoorn-papier’), de ontwerper van de titelpagina en de initiaal en de drukker. Stols probeerde een eigen private press op te richten, maar nam genoegen met een positie als bibliofiel uitgever, die het drukwerk kon overlaten aan het familiebedrijf in Maastricht. Zijn colofons vermeldden de papiersoort om de verschillen tussen gewone en luxe deeloplagen te benadrukken. Maar ook als alle exemplaren op identiek papier waren gedrukt, bleef een vermelding ervan zelden achterwege.60 Dat werd ingegeven door de wil om de kwaliteit van de uitgaven te verantwoorden, maar ook door een zakelijke benadering van de kleine bibliofiele markt. Vandaar ook dat Stols wél bijna Franse colofons maakte met regels als: ‘Gedrukt in December 1931 door A.A.M. Stols te Maastricht in een oplage van 202 exemplaren: 17 op Japansch papier, gemerkt A-R (waarvan F-R niet in den handel) en 185 op Hollands papier, genummerd 1-185 (waarvan 151-185 niet in den handel)’. Ook het prospectus voor deze uitgave, P.C. Boutens' Strofen en andere verzen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe (1932), werd op Hollands Van Gelder papier gedrukt. Stols' colofons waren vergelijkbaar met die in Franse bibliofiele en luxe uitgaven. Het colofon van Paul Valéry's Études pour Narcisse (1927) bijvoorbeeld gaf dit te kennen: ‘deux cents exemplaires sur Hollande et vingt-cinq exemplaires sur Normandy teinté réservés aux souscripteurs de la Collection de l'Horloge dont le présent volume constitue le onzième cahier. En plus il a été tiré vingt-cinq exemplaires sur Chine, marqués de A à Z, cinquante exemplaires sur Japon, marqués de I à L et quatre cent vingt-cinq exemplaires sur Velin d'Arches, numérotés de 226 à 650’. In dergelijke colofons ontstond een rangorde in papiersoorten die behalve met kwaliteit met exclusiviteit samenhing. In het geval van Études pour Narcisse was die: (5) 425 op Vélin d'Arches; (4) 200 op Hollands; (3) 50 op Japans; (gedeelde eerste en tweede plaats) 25 op Normandy teinté en 25 op Chinees papier. Bij de twaalf Nederlandse uitgaven van de reeks De Halcyon Pers van Stols (1928-1940; er verschenen overigens ook nog delen na de Tweede Wereldoorlog) kunnen we geen rangorde vaststellen. Ze werden maar op één papiersoort gedrukt, met uitzondering van Strofen en andere verzen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe en J. Slauerhoffs Serenade (1930), waarvan kleine aantallen op Japans en de rest op Hollands papier van Pannekoek werden gedrukt. De zeven uitgaven van de Franse reeks A l'enseigne de l'Alcyon (1927-1937) leveren een ander beeld op: van al die uitgaven was een kleine, exclusieve oplage op luxe papier te koop en van drie van die boeken kwamen zelfs drie deeloplagen in de handel. Voor de ‘gewone’ exemplaren koos Stols voor Hollands Van Gelder of Hollands Pannekoek en voor grotere oplagen nam hij antiek gevergeerd van Bührmann of vergé ‘Old Drury’. Voor de kleinste deeloplagen koos hij steeds Japans papier: antiek geschept Japans (Rilke, 1927), keizerlijk Japans (Gide, 1928), Japans supernacré (Villon, 1929; Rimbaud, 1931 en Valéry, 1937) en (kortweg) Japans (Gide, 1930 en Rabelais, 1933). Stols gebruikte elke denkbare uitgeversstrategie om zijn boeken aan de man te brengen: prospectussen, luxe en genummerde edities, deeloplagen die buiten de 60 Zie ‘Lijst van door Stols uitgegeven en/of typografisch verzorgde boeken en tijdschriften’, in: C. van Dijk, Alexandre A.M. Stols 1900-1973 uitgever/typograaf: een documentatie. Zutphen 1992, 457-522.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 handel bleven, advertenties, reeksvorming, het verbinden van auteurs aan zijn uitgeverij en het zoeken

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 175 naar nieuwe (buitenlandse) doelgroepen. Alleen zakelijk liet hij het soms afweten door geen financiële buffer voor moeilijker tijden op te bouwen. Zijn zorgvuldige colofons geven aan dat de papierkeuze voor zijn uitgeverij essentieel was.

De Heuvelpers en de Marnix-Pers

Er werd speciaal papier gemaakt voor de tweede Nederlandse private press, De Heuvelpers van typograaf S.H. de Roos (1877-1962), antiquaar Menno Hertzberger (1897-1982) en bankier Paul May (1868-1940). Voor deze private press werd door de Koninklijke Papierfabriek Van Gelder Zonen een handgeschept Hollands papier vervaardigd met als watermerk de letters H en P, en de illustratie van een meidoornbloem. Het papier was ‘niet makkelijk te bedrukken: “het is vrij sterk gevergeerd en stevig gelijmd”’. Voor de vierde en laatste Heuvelpers-uitgave liet De Heuvelpers grijs Charles I-papier van Barcham Green maken, met het door De Roos ontworpen Heuvelpers-watermerk. Dit papier was echter zo moeilijk te bedrukken (‘net schuurpapier’), dat de bedoelde oplage van 125 exemplaren niet werd bereikt.61 Alleen al het geluid van dit papier stond De Roos tegen: ‘Laat men een vel “wapperen” dan hoort men een metaalachtig geluid’.62 Voor de Heuvelpers gold intussen dat er eenheid in ontwerp was bij lay-out, lettertype en watermerk. Er kwamen (tussen 1926 en 1935) slechts vier Heuvelpers-boeken uit, elk in een andere taal: Frans, Duits, Engels, Latijn. In de colofons werden de papiersoorten niet genoemd. Leek het alsof men in dit opzicht geen rekening hield met de buitenlandse bibliofielen, de prospectussen verstrekten de informatie wel, net als de Aankondiging van de pers uit 1927. Aparte luxe edities op verschillende papieren verzorgde De Heuvelpers niet. Wel drukte De Roos incidenteel een boekje op ander papier. Voor de Vereeniging tot Bevordering der Grafische Kunst drukte ‘S.H. de Roos, op de eigen handpers’ op Japans papier een gedicht van A. Roland Holst, De vagebond (1930). De Marnix-Pers verzorgde wel luxe edities op verschillende papieren. De drukkers daarvan, de broers P.J. (1907-1995) en B.A. (1907-1992) Venemans, betrokken het papier voor de uitgaven meestal bij Kantoorboekhandel J.P. Bladergroen in Amsterdam (Raadhuisstraat 30-32). Tussen 1932 en 1939 verschenen achttien boekjes.63 De Marnix-Pers floreerde als een pure liefhebberij; de uitgaven werden buiten de intieme kring niet verspreid. Maar al waren de uitgaven niet al te gecompliceerd, ‘een zekere luxe werd in de beginjaren nagestreefd door een deeloplage te drukken op kostbaar papier. Van de vijfde tot en met de tiende uitgave werden zulke speciale exemplaren geproduceerd op Simili Japon, Japans papier en Hollands papier. Een van de eerste was P.C. Boutens, Achttien verzen hij werken

61 P. van Capelleveen, ‘De Heuvelpers, 1926-1935’, in: Van Capelleveen, De Wolf (red.), Het ideale boek, 73-78; citaten uit C. Van Dijk, ‘S.H. de Roos en zijn (?) Heuvelpers’, in: Boek, bibliotheek en geesteswetenschappen: opstellen door vrienden en collega's van dr. C. Reedijk geschreven ter gelegenheid van zijn aftreden als bibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage. Hilversum 1986, 93. 62 C. Bellaert [C. van Dijk], De Heuvelpers: enkele kanttekeningen. Oosterhesselen 1989, 6. 63 B.A. Venemans, De Marnix-Pers: een korte geschiedenis en een bibliografie. Utrecht 1978, [6]-[7].

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 van W.A. van Konijnenburg (1933), waarvan 25 exemplaren verschenen op Hollands papier en 15 op Japans’.64 Het papier daarvan werd uitgekozen door Boutens zelf, die de kosten moest vergoeden. Marnix-Pers colofons maakten melding van het papier. Bij twee boekjes werd één luxe exemplaar gedrukt, exclusiever kan het niet;

64 P. van Capelleveen, ‘De Marnix-Pers, 1932-1946’, in: Van Capelleveen, De Wolf (red.), Het ideale boek, 79-82.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 176

één ervan verscheen bij een huwelijk en werd aan het bruidspaar geschonken. De broers correspondeerden over de tekstkeuze, de letters en de zetfouten; papier werd voor elk boekje apart geselecteerd. Soms ging de voorkeur uit naar ‘eenigszins geel getint, maar wel gesatineerd’ papier, al ging het drukken op Japans papier ‘oudergewoonte weer keurig’, en eigenlijk zo veel beter, maar verzuchtte B.J. Venemans: ‘we kunnen nu eenmaal niet alles op japansch drukken’.65 Daarvoor was het papier te duur. Voor hun papierkeuze verwezen ze niet naar de idealen van Morris; zij beschikten inmiddels over Nederlandse voorbeelden: ‘Wij ontdekten S.H. de Roos en J. van Krimpen, die grootmeesters in de Nederlandse typografie. Groot was onze bewondering voor Van Krimpens en Greshoffs Palladium-reeks. Hoewel wij zeer goed wisten, dat wij technisch en aestehetisch niet aan de hoogte van J.F. van Royens Kunera Pers zouden kunnen tippen, wilden wij hem met de Marnix Pers als ons illuster voorbeeld volgen.’66 Diens zoektocht naar het ideale papier volgden zij daarbij niet na.

Papier van de private press: geen ‘ideale praktijk’

Tot de essentiële kenmerken van de private presses in de visie van Morris hoorde het gebruik van handgemaakt papier en vaak ook van een door een watermerk gepersonifieerd papier, zoals De Zilverdistel en De Heuvelpers toonden. Deze idealen van Morris ten aanzien van het papier werden aanvankelijk strikt opgevolgd en in prospectussen of fondslijsten werd er ook getuigenis van afgelegd. De daarbij vergeleken karige informatie in de colofons werd van Morris gekopieerd. De praktische uitvoering hield in dat, ongemerkt, het ideaal van handgemaakt papier werd verlaten als quasi-handgemaakt Japans papier werd gekozen. Ook werd om financiële redenen papier met een watermerk voor De Zilverdistel later gebruikt voor uitgaven van de Kunera Pers en werd niet een nieuw aangepast papier besteld. De idealistisch gestemde drukker werd in zijn atelier een pragmatische werker. Het sprekendste voorbeeld is J.F. van Royen. Vanaf 1913 verhoogde hij de aandacht van De Zilverdistel voor het op Engelse leest geschoeide idealisme en streefde hij naar een eigen uitgeversmerk, een eigen drukpers, een eigen lettertype en eigen papier. Die doelen werden tijdens de jaren 1915-1918 bereikt. Vanaf 1922, met de naamsverandering van De Zilverdistel in Kunera Pers, bereikte hij ook twee andere doelen: een niet van anderen afhankelijke tekstkeuze en lay-out. Zijn vrijheid als private press-drukker gaf hem vervolgens de ruimte om van zijn idealen af te wijken. Al werd de keuze voor hergebruik van papier met een verouderd monogram of niet handgemaakt papier ingegeven door financiële motieven of gebrek aan kennis, hij hoefde zich daarvoor tegenover niemand te verantwoorden. De eerste Nederlandse private presses streefden een Morris-achtig idealisme na en gaven daaraan zoveel mogelijk uitdrukking in de gebruikte materialen, in de gekozen layout, in de prospectussen, advertenties en traktaten; maar de zakelijke motieven die het noodzaakten er van af te wijken werden niet onder woorden gebracht.

65 C. Venemans, ‘De Marnix-Pers’ (onuitgegeven aantekenin gen), 2013, 8. 66 Idem, [5]-[6].

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 Sommige keuzes werden ingegeven door de wens om de kostprijs laag te houden, maar dat bleef bewust buiten het zicht van de tijdgenoten. Dit versterkte het idee dat deze private presses zich

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 177 puur bezig hielden met idealisme. Intussen verwaterden de idealen van Morris en vanaf de jaren dertig verloren zij hun centrale positie. Typerend voor een moderner type private press was de Marnix-Pers, die zijn voorbeelden niet meer in Engeland, maar in Nederland vond. De Tweede Wereldoorlog - en de papierdistributie - zouden verandering brengen. Na de oorlog viel vooral op dat voor het publieksboek kwalitatief goed papier werd gebruikt, en dat over de vormgeving daarvan nauwelijks geklaagd kon worden. De rol van de private press veranderde dan ook: van voorbeeld tot traditie. De instandhouding van handpersen en het plezier in het zelf drukken van boeken zouden prevaleren. De papierkeuze was niet meer onderworpen aan idealisme en werd arbitrair: afhankelijk van het aanbod en van financiële mogelijkheden. Marginale drukkers gebruikten restpartijen van Stols en anderen en kozen uit het aanbod van Zerkall-Bütten, Barcham Green of andere papierfabrieken, waarvan sommige in de loop der tijd de productie staakten.67 Ook kwam papier uit India, Nepal of Japan in gebruik.68 Wat restte was een voorkeur van drukkers in de marge voor handgeschept papier.69

67 C. Ryder, ‘The contemporary private press’, in: G.A. Glaister, Glossary of the book. London 1960, 465. 68 P. van Capelleveen, ‘De identiteit van de private press’, in: Van Capelleveen, De Wolf (red.), Het ideale boek, 8-18. 69 Met dank aan Henk Porck (Koninklijke Bibliotheek) en Rickey Tax (Museum Meermanno) voor informatie, scans en commentaar.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 178

Figuur 1. Cymbella cistula. De lengte van deze diatomeeënsoort varieert van 0,03-0,12 mm. Tekening van de auteur

Figuur 2. Tabellaria quadriseptata. De lengte van deze diatomeeënsoort varieert van 0,02-0,13 mm. Tekening van de auteur

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 179

Henk Porck Papier en kiezelwier

In open water levende diatomeeën (kiezelwieren) vertonen een grote rijkdom aan soorten, waarbij sommige specifiek plaatsgebonden zijn. In forensisch onderzoek wordt hier soms dankbaar gebruik van gemaakt. Zo bleek het bewijs dat iemand door een bepaald beekje was gelopen, geleverd te kunnen worden door de analyse van de diatomeeënsoorten die in zijn broekspijpen waren blijven hangen. De conservator van de papierhistorische collectie van de Koninklijke Bibliotheek kwam hierdoor op het idee dat er mogelijk tijdens de papierfabricage diatomeeën uit het gebruikte productiewater tussen de papiervezels vast komen te zitten; in gefossiliseerde toestand zouden deze diatomeeën nog steeds aanwezig en herkenbaar kunnen zijn. Dit vermoeden werd bevestigd door een eerste oriënterend onderzoek in samenwerking met de Adviseur Water en Natuur, de Grontmij en Onderzoeksbureau De Facto. Het onderzoek werd verricht aan twee vellen handgeschept papier, een achttiende-eeuws papier afkomstig uit de papiermolen van Adriaan Rogge in de Zaanstreek, en een negentiende-eeuws papier uit de Veluwe, gemaakt in de molen van Jannes van Delden aan de Schoolbeek, een zijtak van de Grift. In de papiermonsters werden inderdaad verschillende soorten diatomeeën aangetroffen. De bevindingen gaven ook aan dat de diatomeeën bruikbaar zouden kunnen zijn bij de bepaling van de herkomst van het papier: het Zaanse papier liet bepaalde soorten zien, zoals Fragilaria, Nitzschia en Cymbella, die kenmerkend zijn voor het type voedselrijke water dat daar, ook tegenwoordig nog, voorkomt. Het Veluwse papier bevatte soorten die bekend zijn in het Veluwse, voedselarme beekwater, waaronder Brachysira procera en Tabellaria quadriseptata. Bij een recent uitgevoerd vervolgonderzoek is aan het licht gekomen dat de ‘vingerafdruk’ van de diatomeeën in papier een veel complexere achtergrond kan hebben. Het feit dat er seizoensinvloeden kunnen zijn op de concentratie van de kiezelwieren in het water en dat ook waterzuiveringsmethoden die van oudsher in de papierbereiding werden toegepast, van invloed kunnen zijn op de ‘oogst’ van diatomeeën van een stuk papier, compliceert de interpretatie van de analyseresultaten. Daarentegen wijst die complexiteit er op dat een analyse van de diatomeeën in papier op meerdere terreinen relevant kan zijn. Door een natbehandeling bij de conservering, zoals een waterige ontzuring, kan het diatomeeënspectrum van het papier zodanig worden veranderd dat het niet meer betrouwbaar kan worden geïnterpreteerd.*

* Overgenomen uit hoofdstuk 15 van het Groeiboek van Gerard Post van der Molen (De Ammoniet, Ruurlo): Tussen de regels lees je het papier (2012).

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 181

Sandra van Voorst Uitgeverijonderzoek à la carte De ‘stand van zaken’ van het onderzoek naar (twintigste-eeuwse) literaire uitgeverijen

Op de boekenplank voor het Jaarboek 2014 stonden drie boeken om te bespreken. Een jubileumboek, de omvangrijke en rijk geïllustreerde geschiedenis van 175 jaar Nijgh & Van Ditmar,1 prijkte broederlijk naast een empirisch-kwantitatieve, op de empirische literatuursociologie en bedrijfsgeschiedenis geïnspireerde studie over een eeuw Meulenhoff.2 Deze werd dan weer geflankeerd door een volledig herzien en uitgebreid overzichtswerk van het boek in Vlaanderen sinds 1800.3 Gedrieën vormen zij een mooie afspiegeling van de verschillende lijnen waarlangs het uitgeverijonderzoek zich de afgelopen decennia heeft ontwikkeld. Ze nopen ook tot een blik achterom: wat bracht het afgelopen decennium voor het (literaire) uitgeverijonderzoek?

In 2000 wijdde Susanne Janssen, als literatuurwetenschapper,4 een artikel in het Jaarboek aan de stand van zaken van het onderzoek naar twintigste-eeuwse literaire uitgeverijen. Ze beschrijft hoe vanaf halverwege de jaren tachtig de belangstelling van de academische wetenschap voor de activiteiten en resultaten van literaire uitgevers en andere literaire instituties groeide. Deze verhoogde aandacht leek voor een groot deel het resultaat van een bezinning op en waardering van de rol van deze instituties in wat in de (empirische) literatuursociologie kan worden aangeduid als de institutionele benadering. Binnen deze benadering worden de verschillende actoren en instituties binnen het literaire veld onderzocht om zo na te gaan hoe deze bijdragen aan de materiële productie van literaire werken en de symbolische productie van literatuur. Onder de materiële productie wordt iedereen die betrokken is bij de concrete totstandkoming van een literair werk verstaan, zoals schrijvers en uitgevers. De symbolische productie houdt de toekenning van waarde en betekenis aan literatuur in, iets waar onder meer de literatuurkritiek, jury's en het literatuuronderwijs zich mee bezighouden. Janssen zoomt vervolgens in op de verschillende activiteiten waarmee literaire uitgeverijen hun stempel drukken op de literaire productie en de beeldvorming over

1 C.J. Aarts, M.C. van Etten, 175 jaar Nijgh & Van Ditmar: nimmer dralend 1837-2012. Amsterdam 2012. 2 F. de Glas, De regiekamer van de literatuur. Een eeuw Meulenhoff 1895-2000. Zutphen 2012. 3 L. Simons, Het boek in Vlaanderen sinds 1800. Een cultuurgeschiedenis. Tielt 2013. 4 Tegenwoordig is Susanne Janssen Professor of Sociology of Media and Culture aan de Erasmus Universiteit Rotterdam.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 182 auteurs en teksten.5 Zo gaat ze in op de ‘gatekeepers’-rol van uitgeverijen; uitgeverijen maken een keuze uit het omvangrijke aanbod van manuscripten en bepalen welke teksten en auteurs toegang krijgen tot de literaire markt. Ook beschrijft ze de fondsvorming bij Nederlandse uitgeverijen, de netwerken rondom uitgeverijen en externe bemiddelaars en de rol van de uitgeverij bij de beeldvorming en belicht telkens het daarbij behorende recente Nederlandse uitgeverijonderzoek. Ze concludeert dat er inmiddels een reeks informatieve studies is verschenen, maar dat het vooral individuele case studies zijn die ‘nauwelijks een bijdrage leveren aan de theorievorming over het functioneren van literaire uitgeverijen’,6 op het onderzoek van Frank de Glas naar De Wereldbibliotheek en Ontwikkeling/De Arbeiderspers na:

Dit onderzoek [van De Glas] concentreert zich weliswaar op een tweetal uitgeverijen, maar de auteur baseert zijn vraagstelling op theoretische inzichten omtrent het uitgeversbedrijf en het functioneren van culturele (literaire) instituties en hij staat bovendien stil bij de implicaties van zijn onderzoeksbevindingen voor toekomstig uitgeverijonderzoek.7

En ze vervolgt haar kritiek op het huidige uitgeverijonderzoek met de opmerking dat

in veel andere studies wordt [...] volstaan met een korte inleidende paragraaf over het bestaande uitgeverijonderzoek en de groeiende onderzoeksmatige interesse voor literaire instituties, om vervolgens over te gaan tot de orde van de dag, dat wil zeggen tot een gedetailleerde beschrijving van de ontwikkeling van een bepaald uitgeverijfonds of van het beleid inzake een bepaald soort uitgaven.8

Janssen vraagt aan het toekomstige uitgeverijonderzoek dan ook om in plaats van individuele case studies meer comparatieve studies te ondernemen, waarbij telkens een bepaald aspect of een activiteit van literaire uitgeverijen systematisch met elkaar wordt vergeleken. Een aspect dat dan prioriteit zou verdienen is de rol van de uitgeverij in het proces van de symbolische productie. Dit is volgens Janssen nog nauwelijks empirisch onderzocht terwijl ‘vanuit een theoretisch perspectief juist dit aspect de literatuurwetenschap tot een belangwekkend studieobject maakt voor onder anderen literatuurwetenschappers en cultuursociologen’.9 Deze empirisch-literatuursociologische opvatting van uitgeverijonderzoek staat ver van de traditie van het boekhistorisch onderzoek naar uitgeverijen, waarin veeleer wordt aangesloten bij historische disciplines. In een artikel in 2009, eveneens over het wetenschappelijk onderzoek naar uitgeverijen, noemt Kevin Absillis enkele kenmer-

5 S. Janssen, ‘Onderzoek naar twintigste-eeuwse literaire uitgeverijen. Een stand van zaken’, in: Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis 7 (2000), 65-79; 67. 6 Idem, 77. 7 Idem, 77. 8 Idem, 77. 9 Idem, 78.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 183 kende eigenschappen van de boekgeschiedenis als onderzoeksdiscipline: ‘De nadruk ligt zoals in andere historische disciplines op de inventarisatie, ontsluiting en analyse van bronnen. [...] Het onderzoek is veelal beschrijvend van aard en besteedt uitvoerig aandacht aan culturele, politieke en economische omstandigheden waarin aan boekproductie, -verspreiding en -consumptie werd gedaan’.10 Hij signaleert daarbij dat de ‘boekgeschiedenis nieuwe stijl’, dus de huidige boekwetenschap, een veel ruimer cultuurbegrip heeft omarmd en het verbaast hem dan ook niet dat ‘de geschriften van Bourdieu snel onder de nieuwe generatie boekhistorici verspreid raakten’.11 Dit was al goed te merken in de verschillende artikelen over (aspecten van) ‘het literaire veld’ die in de loop van de jaren in het Jaarboek gepubliceerd werden12 en bijvoorbeeld in een bundel als New Perspectives of Book History, die verscheen ter gelegenheid van de SHARP-conferentie in Den Haag en Leiden in 2006.13 Dit boek wil een overzicht geven van het boekhistorisch onderzoek in Nederland in al haar aspecten.

Ook in 2006 kwam het door Gillis Dorleijn en Kees van Rees samengestelde boek De productie van literatuur. Het literaire veld in Nederland 1800-2000 uit,14 de opbrengst van het door NWO gefinancierde project Aandachtsgebied literatuuropvattingen. Hoewel er maar één, weinig theoretisch, artikel over de uitgeverij in staat - Laurens van Krevelen bespreekt de geschiedenis van Meulenhoff in de context van het boekenvak in de twintigste eeuw - is de bundel van belang omdat gepoogd wordt om tot een synthese van recent literatuursociologisch onderzoek te komen, waarbij de uitgeverij een van de actoren in het literaire veld is. Dorleijn 10 K. Absillis, ‘Voorbij het aperitief. Een overzicht van het wetenschappelijk onderzoek naar uitgeverijen in Nederland en Vlaanderen’, in: CLW 1 (2009), 91-115; 100. 11 Ibidem. 12 Met betrekking tot de twintigste-eeuwse (literaire) uitgeverij zijn dat onder meer: J. Dane, ‘De machtigste uitgeefster. Bedrijfsvoering bij Uitgeverij Callenbach, 1880-1936’, in: Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis 9 (2002), 159-173; L. van Krevelen, ‘Van liefhebberij tot cultureel ondernemerschap. Over de ontwikkeling van de literaire uitgeverij in Nederland’, in: Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis 10 (2003), 13-150; F. de Glas, ‘De materiële en symbolische productie van het werk van moderne literaire auteurs. Bouwstenen voor de reputatie van de jonge Hella Haasse’, in: Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis 10 (2003), 103-120; K. Ghonem-Woets, P. Mooren, ‘Van een “roomsche” naar een “nieuwe kleur in 't werk”. Over de veranderingen in het jeugdboekenfonds van Zwijsen en Malmberg na 1945’, in: Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis 10 (2003), 85-102; S. van Voorst, ‘Van censuur naar gedeelde verantwoordelijkheid. Uitgeverij Het Spectrum en de Katholieke Boekenwet’, in: Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis 10 (2003), 193-207; L. Kuitert, ‘Mea Verwey en Uitgeverij C.A. Mees (1919-1968). Een bolwerk van beschaving’, in: Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis 12 (2005), 131-144; W. Lindhout, ‘Samen sterker? Literaire uitgeverijen binnen concerns. Een analyse van het poëziefonds en de langlopende oeuvres van Querido en Meulenhoff 1986-2006’, in: Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis 15 (2008), 159-178; M. van Melle, ‘Grensoverschrijdend uitgeven. Van Ditmar's Boekenimport 1935-1951’, in: Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis 16 (2009), 177-198; B. Dongelmans [et al], Kopij en druk revisited. Themanummer van Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis 17, 2010. 13 M. van Delft [et al.] (red.), New Perspectives in Book History. Contributions from the Low Countries. Zutphen 2006. 14 G. Dorleijn, K. van Rees (red.), De productie van literatuur. Het Nederlandse literaire veld 1800-2000. Nijmegen 2006.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 en Van Rees pleitten al eerder voor een geïntegreerde aanpak: ‘vragen naar de inhoud van literatuuropvattingen blijken alleen zinnig te zijn als ze de institutionele setting verdisconteren: doorgaans komen inhoudelijke vragen voort uit inzichten met betrekking tot het institutionele functioneren van het ver-

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 184 bale gedrag van critici, auteurs, redacteuren en andere participanten van het circuit.’15 In De productie van literatuur zien we dat in veel van de artikelen gepoogd wordt het empirisch literatuursociologisch cijfer- en feitenmateriaal meer in historische, sociale en culturele context te plaatsen.

Figuur 1a. M. van Delft [et al.] (red.), New Perspectives in Book History. Contributions from the Low Countries. Zutphen 2006

Figuur 1b. E. Bruinsma, Kwaliteit als credo. Een geschiedenis van uitgeverij Manteau (1938-1953). Antwerpen/Amsterdam 2005

Sinds het artikel van Janssen in 2000 is een aantal dissertaties en monografieën verschenen over uitgeverijonderzoek, dat in meer of mindere mate aansluit bij de hier beschreven verschillende onderzoeksdisciplines. Het zijn, ondanks de aansporing van Janssen, nog steeds voornamelijk individuele case studies, zowel als het monografieën of bundels betreft als de bijdragen in boeken over een bepaald thema. Ernst Bruinsma beschreef een deel van de geschiedenis van uitgeverij Manteau van 1938-1953.16 Meer nog dan een bedrijfsgeschiedenis schrijven en de fondsopbouw van Manteau reconstrueren heeft hij de combinatie gezocht met andere vormen van onder-

15 C.J. van Rees, G.J. Dorleijn, De impact van literatuuropvattingen in het literaire veld. 's Gravenhage 1993; idem, ‘Het aandachtsgebied Literatuuropvattingen: een tussenbalans’, in: G.J. Dorleijn, C.J. van Rees (red.), Literatuuropvattingen in het perspectief van het literaire veld. Den Haag 1999, 9. 16 E. Bruinsma, Kwaliteit als credo. Een geschiedenis van uitgeverij Manteau (1938-1953). Antwerpen/Amsterdam 2005.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 185 zoek, meer in het bijzonder poëticaal onderzoek naar auteurs, critici en (literaire) tijdschriften. Hiermee sluit hij bewust aan bij de ‘geïntegreerde aanpak’ van Van Rees en Dorleijn en de reconstructiebenadering. De reconstructiebenadering is gericht ‘op het reconstrueren en systematiseren van de denkbeelden over literatuur die een (groep) schrijver(s) of een samenleving op een bepaald moment huldigt’.17 Toch heeft ook Bruinsma zich in zijn onderzoek moeten beperken tot het oeuvre van één auteur, Louis Paul Boon, waardoor zijn proefschrift het karakter van een case study houdt. Aan de bewogen geschiedenis van het unieke uitgevershuis van Angèle Manteau heeft ook Kevin Absillis in 2008 een proefschrift gewijd dat hij daarna ingrijpend omwerkte tot een publiekseditie.18 Deze publiekseditie uit 2009 is een zeer omvangrijk en rijk relaas, waarin niet alleen een bedrijfsgeschiedenis beschreven wordt, maar ook de emancipatiestrijd van de Vlaamse literatuur, ‘de vloek van arm Vlaanderen’, een prominente plaats krijgt toebedeeld. Absillis onderbouwt de ingewikkelde maar zeer boeiende bedrijfsgeschiedenis van Manteau met heel veel bronnenonderzoek. Toch bepleit hij in het eerder aangehaald artikel in 2009 ook dat als ‘we meer inzicht willen verwerven in de wijze waarop moderne uitgeverijen functioneren [...] moet worden gestreefd naar een optimale integratie van synchrone en diachrone onderzoeksperspectieven’.19 Volgens hem zou

een concept als autonomisering of verzelfstandiging geschikt kunnen zijn om een diachrone dimensie toe te voegen aan het vooralsnog te weinig historiserende institutionele onderzoek.[...] Vanzelfsprekend zijn teksten vol sociologisch jargon niet per definitie belangrijker dan een op bronnenonderzoek drijvende studie. Maar de abstraherende kracht van gespecialiseerde terminologie mag niet worden onderschat.20

Dat maakt benieuwd naar hoe hij uitgeverij Manteau en uitgeefster Manteau nog in deze voorgestelde onderzoeksrichting zal gaan laten optreden. In ieder geval verscheen in 2012 onder redactie van Absillis en Kris Humbeeck een themanummer van het Cahier voor Literatuurwetenschap over ‘Literatuurwetenschap en uitgeverijonderzoek’ met als centrale vragen welke lessen de literatuurwetenschap kan trekken uit het uitgeverijonderzoek zoals dat zich de laatste decennia heeft ontwikkeld en met welke literatuurwetenschappelijke inzichten het uitgeverijonderzoek op haar beurt rekening moet houden.21 Volgens Absillis en Humbeeck geven de bijdragen geen

17 Bruinsma, 24. 18 K. Absillis, Vechten tegen de bierkaai. Over het uitgevershuis van Angèle Manteau (1932-1970). Antwerpen 2009; S. van Voorst, ‘Geen Vlaamse literatuur zonder de grande dame Angèle Manteau.’ Recensie van: Kevin Absillis. Vechten tegen de bierkaai. Over het uitgevershuis van Angèle Manteau. Antwerpen: Meulenhoff/Manteau, 2009, in: Spiegel der Letteren, 53 (2013) 1, 111-114. 19 K. Absillis, ‘Voorbij het aperitief’, 91-115; 110. 20 Ibidem. 21 K. Absillis, K. Humbeeck (red.), Literatuurwetenschap en uitgeverijonderzoek. Cahier voor Literatuurwetenschap 4. Gent 2012; S. van Voorst, ‘Grote uitdagingen.’ Recensie van: Kevin Absillis & Kris Humbeeck (red.), Literatuurwetenschap en uitgeverijonderzoek. Cahier voor Literatuurwetenschap 4. Gent: Academia Press, 2012, in: Spiegel der Letteren, 55 (2013) 3, 422-423.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 186 definitieve antwoorden op de onderzoeksvragen, maar demonstreren deze zes artikelen samen wel ‘de rijke verscheidenheid die het in Nederland en Vlaanderen uitgevoerde uitgeverijonderzoek vandaag typeert zowel wat aanpak, onderwerpkeuze als theoretische inbedding betreft’.

Figuur 2a. K. Absillis, Vechten tegen de bierkaai. Over het uitgevershuis van Angèle Manteau (1932-1970). Antwerpen 2009

Figuur 2b. K. Absillis, K. Humbeeck (red.), Literatuurwetenschap en uitgeverijonderzoek. Cahier voor Literatuurwetenschap 4. Gent 2012

Het Cahier biedt inderdaad vooral een impressie van wat er zoals aan onderzoek naar uitgeverijen gebeurt. De case studies hebben met elkaar gemeen dat ze (de rol) van de uitgeverij als object nemen en ze geven daar ieder een geheel eigen (of geen) invulling van onderzoeksmethode of benadering aan. De vermeende tegenstelling met of afbakening naar ‘de’ literatuurwetenschap komt niet ter sprake. Een uitzondering hierop is de bijdrage van Frank de Glas.22 Hij onderzoekt welke perspectieven en disciplines het uitgeverijonderzoek nog mogelijkheden bieden en gaat in op de wisselwerking tussen literatuurwetenschap en uitgeverijonderzoek. De Glas spreekt dan over ‘disciplines’ die naar elkaar toegroeien en ‘benaderingen’ die van elkaar kunnen profiteren, maar staan ze nu wel zo los van elkaar? Daarvan is alleen sprake als onder ‘literatuurwetenschap’ zuiver en alleen onderzoek naar literaire teksten wordt verstaan én ‘uitgeverijonderzoek’ uitsluitend beperkt wordt tot empirisch-kwantitatief onderzoek

22 F. de Glas, ‘Methoden in het uitgeverijonderzoek. Een stand van zaken en een bericht uit de onderzoekspraktijk’, in: Absillis, Humbeeck (red.), Literatuurwetenschap en uitgeverijonderzoek, 11-25.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 187 naar de fondsvorming van uitgeverijen. Dat is zoals hierboven al is gebleken echter al lang niet meer het geval. Wellicht is de vraag hoe een (aanzienlijk deel van) het uitgeverijonderzoek gepositioneerd kan worden binnen de literatuurwetenschap inmiddels een beter uitgangspunt.23

Zoals Absillis de geschiedenis van Manteau in een betekenisvolle context plaatste, het kader van de Vlaamse literatuurgeschiedenis, zo zijn er ook onderzoeken gedaan naar de (aparte) plaats van uitgeverijen met een religieuze signatuur in de veranderende maatschappelijke context. Om in Vlaanderen te blijven: het omvangrijke boek over de geschiedenis van uitgeverij Averbode onder redactie van Rita Ghesquière uit 2002 laat zien wat de norbertijner abdij aanzette om zich op het terrein van het uitgeven te begeven en hoe uitgeverij Averbode zich trachtte te handhaven in een pluriforme en seculariserende wereld.24 Het boek bestaat uit vier delen, die verschillende perspectieven bieden: op de eeuwenlange geschiedenis van de abdij en de bedrijfshistorie van Averbode, op de religieuze bewegingen die de motor vormden voor de (literair-educatieve) uitgeversactiviteiten en de ontwikkeling van het volwassenenfonds, op het jeugdboekenfonds en op de (niet-religieuze) volwassenentijdschriften. Een belangrijke meerwaarde kreeg het project, toen met steun van FWO-onderzoeker Liesbeth Vercammen aangetrokken kon worden om Averbode in een ruimer, comparatief kader te plaatsen. In het project ‘Een comparatief-historisch onderzoek naar educatief-literaire uitgeverijen in Nederland en Vlaanderen eind negentiende eeuw-heden’ is gepoogd de uitgeverijen Averbode, Zwijsen-Malmberg, Callenbach en het Davidsfonds te situeren op de ideologische en pedagogische kaart van het negentiende- en twintigste-eeuwse kinderboekenlandschap. Karen Ghonem-Woets deed binnen dit FWO-project onderzoek naar de jeugdboekenfondsen van Zwijsen en Malmberg. Zij promoveerde in 2005 op het proefschrift De drie-eenheid van literair-educatieve uitgeverijen: geschiedenis van de jeugdboekenfondsen van Zwijsen en Malmberg, 1846/1885-2000.25 Haar studie kan gekarakteriseerd worden als een combinatie van boekhistorisch onderzoek, onderwijskunde en empirische literatuur-sociologie. Ghonem-Woets heeft de hele geschiedenis van de jeugdboekenfondsen in kaart gebracht, in de bredere cultuurhistorische context van de visies op het leesonderwijs en de protestantse en rooms-katholieke visies op het verleden. Daarnaast heeft ze de jeugdboekenfondsen zowel kwantitatief als kwalitatief geanalyseerd waarbij de ontwikkelingen in de fondssegmenten literaire en beschouwelijke teksten in samenhang worden beschreven, een mooi voorbeeld van uitgeverijonderzoek dat binnen de literatuurwetenschap gepositioneerd wordt. Een ander soort uitgaven vormen drie themanummers van Zacht Lawijd, het literair-historisch tijdschrift van het Letterkundig Museum en het Letterenhuis. Deze afleveringen bevatten een keur aan case studies over één uitgever. In de afgelopen

23 S. van Voorst, ‘Grote uitdagingen’, 423. 24 R. Ghesquière [et al.] (red.), Averbode: een uitgever apart 1877-2002. KADOC-artes 6. Leuven 2002. 25 In 2011 verschenen als publiekseditie: K. Ghonem-Woets, Boeken voor de katholieke jeugd. Verzuiling en ontzuiling in de geschiedenis van Zwijsen en Malmberg. Zutphen 2011.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 jaren zijn Reinold Kuipers (2010), Bert Bakker (2008) en Geert van Oorschot (2005) onderwerp

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 188 geweest.26 De bijdragen in deze verschillende ZL-themanummers zijn, naar gelang de persoon van de uitgever natuurlijk, divers van aard, maar over het algemeen boek- en literatuurhistorisch georiënteerd. Van Bert Bakker wordt bijvoorbeeld zijn plaats binnen het uitgeverijklimaat van de jaren veertig en vijftig belicht, zijn positie binnen het Haagse kunstleven, het tijdschrift Maatstaf, zijn verhouding tot auteurs, zijn relatie tot ‘vrouwenpoëzie’, de Ooievaar-pockets en zijn eigen literaire werk.

Figuur 3a. K. Ghonem-Woets, Boeken voor de katholieke jeugd. Verzuiling en ontzuiling in de geschiedenis van Zwijsen en Malmberg. Zutphen 2011

Figuur 3b. Uitgever Bert Bakker (1912-1969). Themanummer Zacht Lawijd 7 (2008) 2

In 2006 verscheen een thematisch overzichtswerk over het boekbedrijf in de Tweede Wereldoorlog onder redactie van Hans Renders.27 Dit boek, Inktpatronen, presenteert profielen van diverse uitgeverijen, variërend van anti-fascistisch en illegaal, neutraal of collaborerend tot nationaal-socialistisch. Toch kan dit boek niet als een comparatieve studie opgevat worden in de theoretisch zin ervan, zoals wat Janssen voor ogen stond. Daarvoor staan de verschillende bijdragen teveel op zichzelf. De hoofdstukken over de

26 J. Bel [et al.] (red.), Reinold Kuipers (1914-2005): uitgever. Themanummer Zacht Lawijd 9 (2010) 3; Uitgever Bert Bakker (1912-1969). Themanummer Zacht Lawijd 7 (2008) 2; S. van Faassen, (red.), Geert van Oorschot (1909-1987). Themanummer Zacht Lawijd 4, 2 (2005). 27 H. Renders [et al.] (red.), Inktpatronen. De Tweede Wereldoorlog en het boekbedrijf in Nederland en Vlaanderen. Amsterdam 2006. Twee andere uitgaven over de Tweede Wereldoorlog zijn: H. Renders, Gevaarlijk drukwerk. Een vrije uitgeverij in oorlogstijd. Amsterdam 2004 en F. Doppenberg, ‘De Arbeiderspers moet blijven marcheren.’ Een uitgeverij in oorlogstijd. Amsterdam/Antwerpen 2009.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 189 afzonderlijke uitgeverijen worden afgewisseld met hoofdstukken over het boekbedrijf in Nederland en Vlaanderen. Als lezer moet je zelf de lijnen zien en overkoepelende conclusies trekken. Het beschrijven van een bewogen episode en de gevolgen ervan voor het boekenvak, zoals in Inktpatronen gebeurt, komt dicht in de buurt van de benadering die Ludo Simons hanteert in zijn geschiedenis van het boek in Vlaanderen uit 2013.

Figuur 4a. H. Renders [et al.] (red.), Inktpatronen. De Tweede Wereldoorlog en het boekbedrijf in Nederland en Vlaanderen. Amsterdam 2006

Figuur 4b. L. Simons, Het boek in Vlaanderen sinds 1800. Een cultuurgeschiedenis. Tielt 2013

Het eerste overzichtswerk van Ludo Simons verscheen in 1984; Geschiedenis van de uitgeverij in Vlaanderen I. De negentiende eeuw. In 1987 verscheen het vervolg over de uitgeverij in Vlaanderen in de twintigste eeuw.28 Alhoewel hij zijn boeken zelf in zijn voorwoord een slechts ‘een aperitief’ noemt waren de beide studies een mijlpaal in het wetenschappelijk uitgeverijonderzoek: nog niet eerder waren zo methodisch de ontwikkelingen in het boekenvak in Vlaanderen in kaart gebracht. Een vergelijkbare Nederlandse geschiedenis is er tot dusver nog niet. En nu ligt er dan Het boek in Vlaanderen sinds 1800. Een cultuurgeschiedenis,29 dat de eerdere geschiedenis in ruime mate aanvult. Simons laat bijna iedereen die ook maar iets

28 L. Simons, Geschiedenis van de uitgeverij in Vlaanderen I. De negentiende eeuw. Tielt/Weesp 1984; idem, Geschiedenis van de uitgeverij in Vlaanderen II. De twintigste eeuw. Tielt 1987. 29 L. Simons, Het boek in Vlaanderen sinds 1800. Een cultuurgeschiedenis. Tielt 2013.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 190 in het boekenvak betekende de revue passeren. Hij wisselt zeer gedetailleerde geschiedenissen af met meer beschouwelijk stukken waarin hij de unieke positie van het boek en de invloed die schrijvers, uitgevers en boekhandels hadden in de Vlaamse cultuurgeschiedenis zichtbaar maakt. De rode draad van de Vlaamse Beweging is door het hele boek gevlochten en brengt meer synthese dan in de eerdere studies het geval was. Simons laat ook zien hoezeer het uitgeven en het uitgeversvak in Vlaanderen tot ver in de twintigste eeuw verbonden waren met de verschillende maatschappelijke stromingen. Hoe anders is het Nijgh & Van Ditmar jubileumboek ter gelegenheid van het 175-jarig bestaan van de uitgeverij.30 Boordevol afbeeldingen, verhalen en anekdotes biedt dit boek een rijke schat uit de geschiedenis van de oudste algemene uitgeverij van Nederland. De ontwikkelingen in het literaire fonds worden in chronologische hoofdstukken kort beschreven, waarna telkens een groot aantal uitgaven of auteurs, soms ook series, reeksen, vormgevers en illustratoren besproken en afgebeeld worden. De geschiedenis van Nijgh & Van Ditmar is rijk geïllustreerd met (roman)fragmenten, aanbiedingsfolders, krantenberichten en al wat de samenstellers in de achter in het boek vermelde archieven, bibliotheken en collecties blijkbaar aangetroffen hadden. En daar wreekt zich het ‘feestelijke’ karakter van dit 500 pagina's tellende boek: er is verder geen enkele bronvermelding, geen verantwoording voor alle illustraties en alle informatie die gegeven wordt. De studie van Frank de Glas naar het algemene fonds van uitgeverij Meulenhoff in de periode 1895-2000 dient een tegenovergesteld doel.31 De Glas bouwt hierin voort op drie onderzoekstradities; de empirische cultuursociologie, de bedrijfsgeschiedenis en de door hem zelf ontwikkelde methode om op basis van een groot aantal uitgevers(auto)-biografieën, te komen tot een analyse van uitgeverijfondsen over lange tijd. In die zin tracht hij een diachrone dimensie toe te voegen aan zijn uitgeverijonderzoek, al is dat niet met behulp van een concept als ‘autonomisering’, waarvoor Absillis pleitte. Middels een gedetailleerde fondsanalyse brengt hij de geschiedenis van het algemene fonds en in het bijzonder het literaire fictiefonds in kaart in termen van opeenvolgende ‘uitgeverijregimes’. Hij ging na hoe de verschillende redactieteams zowel bewuste en onbewuste keuzes maakten in de fondsselectie en -exploitatie als naar buiten toe aan de symbolische productie, het beeld van het fonds, bouwden. Een interessante vraag die aan het einde van het boek rijst is of het klassieke uitgangspunt dat de echte uitgever geen titels maar auteurs uitgeeft heden ten dage nog geldt. Bij Meulenhoff bleek uit de fondsanalyse dat de invloed van auteursoeuvres op de lange duur toch heel beperkt was.32 De rol van de uitgever bij de vorming van het fonds is dus groter dan algemeen verondersteld wordt, vandaar dat De Glas het begrip ‘regiekamer’ in deze context munt. De verschuiving in de jaren '80 en '90, van fondsmarketing naar titelmarketing, leidde ertoe dat er minder ruimte kwam voor interne subsidiëring, immers, elke titel wordt nu ‘op zijn eigen (commerciële) merites bekeken’.33 Volgens De Glas zou hierdoor de traditionele

30 C.J. Aarts, M.C. van Etten, 175 jaar Nijgh & Van Ditmar: nimmer dralend 1837-2012. Amsterdam 2012. 31 F. de Glas, De regiekamer van de literatuur. Een eeuw Meulenhoff 1895-2000. Zutphen 2012. 32 Idem, 173-174. 33 Idem, 178.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 191 binding tussen uitgever en auteur uit de tijd kunnen raken. Zijn slotveronderstelling dat het erop lijkt ‘dat sinds de eeuwwisseling ook het Nederlandse boekenvak definitief van karakter is veranderd’34 toont de urgentie van meer diachronisch én comparatief onderzoek naar twintigste én eenentwintigste literaire uitgeverijen.

Figuur 5a. C.J. Aarts, M.C. van Etten, 175 jaar Nijgh & Van Ditmar: nimmer dralend 1837-2012. Amsterdam 2012

Figuur 5b. F. de Glas, De regiekamer van de literatuur. Een eeuw Meulenhoff 1895-2000. Zutphen 2012

Simons noemde zijn omvattende geschiedenis van het boek in 1984 ‘een aperitief’. Janssen zag in 2000, met haar voorspraak voor meer comparatieve studies en aandacht voor de rol van de uitgeverij in de symbolische productie, kansen voor de literaire uitgeverij om uit te groeien tot ‘een eigenstandig, legitiem studieobject’.35 Absillis constateerde in 2009 dat het wetenschappelijk onderzoek naar uitgeverijen ‘voorbij het aperitief’ was. Anno 2014 kan dan misschien nog wel niet gesproken worden van een gastronomisch zesgangendiner, maar wel van een interessant, afwisselend ‘menu à la carte’, waarvan gehoopt kan worden dat het regelmatig uitgebreid en vernieuwd gaat worden.

34 Idem, 179. 35 Janssen, 79.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 193

Summaries/Samenvattingen

Ed van der Vlist - Boeken voor het kapittel. Schenkingen in het ‘Registrum capituli Naeldwicensis’

Het Sint-Adriaanskapittel van Naaldwijk, dat in 1307 werd gesticht, vergaarde in de loop der jaren ettelijke boeken. Talrijke dekens, kanunniken en andere weldoeners vermaakten hun bezittingen aan het kapittel, en daaronder bevonden zich ook geschriften. Een vijftiende-eeuwse lijst met boektitels werpt enig licht op de bibliotheek van het kapittel. Deze lijst is opgenomen in een register dat is afgedwaald van het kapittelarchief en dat tegenwoordig wordt bewaard in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag. Gecombineerd met gegevens uit andere archiefstukken geeft de lijst een indruk van wie wanneer welke boeken aan het kapittel van Naaldwijk heeft geschonken. De boekenlijst in het Haagse register is in verschillende fasen tot stand gekomen. Op het eerste gezicht lijkt een handvol schrijvers eraan te hebben bijgedragen, maar bij nadere beschouwing blijken dat er waarschijnlijk slechts twee te zijn geweest. Vermoedelijk waren dat de dekens Jan Aarndsz. en Hendrik Robbrechtsz., die leiding gaven aan het kapittel tussen 1384 en 1460. Met de aanleg van de lijst is in of kort na 1409 begonnen. De jongste toevoeging betreft het legaat van een kanunnik die stierf in 1445; een boek dat in 1454 aan het kapittel werd vermaakt, is niet meer in de lijst opgenomen. Er komen dan ook geen gedrukte werken in de boekenlijst voor. Bij twaalf boeken verwijst de lijst expliciet naar de testamenten van drie geestelijken die aan de Naaldwijkse kerk waren verbonden. Deze wilsbeschikkingen dateren uit 1408, 1404 en 1414, en de betreffende boeken kwamen in de bibliotheek van het kapittel terecht bij de dood van de testateurs in respectievelijk 1409, 1406 en 1422. Enkele van deze boeken zijn niet in de testamenten genoemd, kennelijk omdat de legatoren deze naderhand hebben verworven. Tien items op de lijst bereikten het kapittel langs onbekende weg; hiervan is geen testamentaire beschikking opgesteld of deze is niet overgeleverd. De boekenlijst biedt een momentopname van de kapittelbibliotheek van Naaldwijk in de eerste helft van de vijftiende eeuw. Zij bevat niet alle boeken van het kapittel: de liturgische boeken, bestemd voor gebruik tijdens de mis of het koorgebed, ontbreken geheel - die bevonden zich ongetwijfeld elders in de kerk. Wat wel is vermeld, is over het algemeen samen te vatten als populaire theologische en kanoniekrechtelijke literatuur, met een enkele ‘bijzondere’ uitschieter, zoals een Nederlandstalige Bestiarius - precies wat valt te verwachten van een verzameling boeken die is bijeengebracht door individuele kanunniken met een praktische inslag en een veelal juridische achtergrond. De middeleeuwse librije van Naaldwijk belandde bij de troebelen in 1572 op de brandstapel. Geen enkel boek bleef gespaard.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 194

Mart van Duijn - From the margins to the core. Late medieval marginalia as a source for a history of the Delft Bible (1477)

The historical reader and his reading habits can be approached and studied in different ways. One of the most direct ways is by concentrating on handwritten notes left in books, in the margins but also on flyleaves. Such notes are found in all kinds of books, including Bibles. This contribution focuses on marginalia and other annotations written in extant copies of the Delft Bible of 1477. This first printed Dutch Bible is a much admired and studied object. Some issues concerning this Bible however, have never been addressed, or only inadequately, such as the ownership and use shortly after publication. In this contribution a brief reception history of the Delft Bible is given on the basis of marginalia and other notes in surviving copies. The reader has an essential role in assigning meaning to books; books come to life only by interaction with owners, readers and users. This can be referred to as the core of book history, which can be approached by studying the margins of books. The research into marginalia and other annotations really took off after the publication of Anthony Grafton's and Lisa Jardine's groundbreaking article ‘“Studied for Action”: How Gabriel Harvey read his Livy’. Since the publication of this article in 1990, the number of publications and projects that focus on marginalia has grown explosively. A recent addition is the website Annotated Books Online, which provides full access to annotated copies of early printed books. Although marginalia are by some still regarded with suspicion, these publications and projects have proven there is a world to be won. The multitude of works on marginalia offers a range of different methods and approaches, which can be applied to study the Delft Bible. Ultimately 61 extant copies of this Bible have been recorded, offering an excellent corpus. The marginalia in these copies are roughly divided into two types: ownership marks and traces of use. Traces of use can be subdivided into annotations that interact with the text and those that are not connected to the text and function independently. Of the 61 recorded surviving copies of the Delft Bible, 21 have late medieval ownership marks. These 21 copies contain 33 ownership marks. From the 33 inscriptions, 29 specific owners can be distilled. The information given in ownership marks can be analysed in various ways. With 24 copies in private ownership, it seems owning a Delft Bible was very much a private issue. Regarding the gender of owners it can be concluded most were female, with seventeen ownership marks, against nine male owners and three of whom gender is unknown. Ten of the 29 known owners can be seen as religious, also including the semi-religious such as beguines and lay brothers, and eighteen owners can be seen as lay. Of the 61 surviving copies recorded, 32 contain late medieval marginalia and annotations, of different kinds. They point to a multitude of uses, of which three can be distinguished best. These are the use of the Delft Bible as a guide for daily life, as a source of study and as a notebook for storing information. Regarding the reading and use of books in the late Middle Ages there is no need to linger on assumptions based on prefaces and colophons; research should also focus on annotations in margins and on flyleaves. More and more methodologies and research tools are becoming available and several great researchers have proven that studying marginalia and other annotations provide valuable information for the field

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 of book history. For the Delft Bible it has shown that ownership and use of this Bible in the Late Middle Ages is much more complex and dynamic than long has been assumed. Where the owners were initially identified as monasteries and wealthy citizens, we now know that they could be found spread across late medieval society, inside and outside monastery walls. With respect to the use of the Delft Bible nothing was known yet. On the basis of marginalia the same can be concluded as for ownership; the use of Delft Bibles was versatile, ranging from a resource for lessons for everyday life to a notebook for more worldly issues. Here, the focus is on one specific book, but extending the research methodology to other kinds of works should contribute to a better understanding of, or perhaps a more nuanced view on, historical readers and reading habits.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 195

Sylvia van Zanen - ‘Designationes plantarum, florum, fungorum, fructuum, bestiarum, &c. vivis coloribus’: The origin, function and appreciation of illustrations in Carolus Clusius’ botanical books

The botanical Renaissance of the sixteenth century was a revolution in word and image. This revolution was expressed especially in the publication of printed herbals with accurate illustrations and high-quality plant descriptions. In spite of the great interest that historians of science and art have taken in botanical illustrations, the function and appreciation of images by early modern botanists have hardly been studied. The article aims to provide a glimpse of the relationship between biological research, image culture and book production in the early modern period, based on the botanical works of Carolus Clusius (1526-1609), the founder of the Leiden botanical garden. Clusius was one of the foremost botanists of the sixteenth century, whose work remained influential in later centuries. His books, devoted to newly discovered species of plants (and later animals) were all published by Christopher Plantin at Antwerp or his heirs, Jan 1 Moretus at Antwerp and Franciscus 1 Raphelengius at Leiden. These publications are lavishly illustrated: the two volume edition of his collected works (1601-1605) has no less than a thousand woodcuts. Attention is paid to the origin and quality of the drawings and woodcuts in Clusius' books and posthumous work. His views of the function of illustrations in general are discussed as well. Clusius' standards for his descriptions of plants and animals, but also for the accompanying illustrations were very high. To him, text and image were of equal importance and should never, even in details, contradict one another. In this respect, he was ahead of his contemporaries. Ideally, the designs for the woodcuts were made by an experienced artist under the supervision of the perfectionist botanist himself, in an intensive form of cooperation. The artist worked to the example of living plants or on the basis of dried specimens. An important source for the woodcuts were ‘designationes [...] vivis coloribus’, water colours drawn and coloured to life, including the famous collection now known as the ‘Libri picturati’. Sometimes, designs may have been made after drawings made by Clusius on his field trips. The artist Peter vander Borcht from Malines is responsible for the production of tens, if not hundreds of the designs for the woodcuts in Clusius' works. In Frankfurt, Clusius worked together with an able artist, the son of Vergilius Solis. In his Leiden period it was probably Jacques II de Gheyn who was responsible for the design of the woodcuts in the collected works. It was impossible to maintain this way of working for all publications, especially in those cases when the travel-loving Clusius was abroad. This holds especially for the period when he lived in Vienna in the service of the Habsburg Emperor Maximilian II. In those cases, Clusius had his plants drawn by local artists. In spite of the fact that he moved in high (court) circles, Clusius often found it difficult to find qualified artists who could draw the plants fast, accurately and using the right technique (i.e. water colour). The water colours were sent to the publisher, where they were transferred onto woodblocks for the woodcutter. Clusius often complained about the careless way this was done, and he was often dissatisfied with the result.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 Almost nothing survives of the enormous collection of drawings and water colours that Clusius must have possessed. In all likelihood, they were auctioned directly after his death, as can be concluded from the surviving auction catalogue of his books. Recently however, some of the originals were rediscovered. It concerns both pen drawings and water colours of plants that Clusius himself had ordered and pictures that were sent to him from all over Europe by his large network. Partly, the pictures given to Clusius were made by professional artists, partly they are sketches by befriended botanists. All these images, including the less professional ones, served as a basis for the woodcuts in Clusius' publications. The various provenances of the pictures explain the heterogeneous style and quality of the woodcuts in Clusius' published works: forced by varying circumstances the botanist had to be satisfied with inferior illustrations. Clusius' high demands led to books of high quality that were reprinted several times. His attitude caused tensions in the cooperation with publishers, painters and engravers. Plantin was regularly irritated by the continuous pressure put on him by the author, by his complaints on typesetting errors, missing indices and lists of errata, and by a perpetual flow of

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 196 pieces of text that were to be inserted, even if a book had already been put on the press. By means of letters, original copy, surviving pictures and remarks in his publications, the relationship between publisher and author is exposed. In conclusion, it can be stated that the unruly reality of early modern image and book production resulted in a very heterogenous handling of images, despite Clusius' attempts to set the rules of the game and thus to formulate a new concept of science. With regard to Clusius it can be said that the illustrations in his works, and therefore the shape of his knowledge, were to a large extent determined by his personal choices and his ‘scientific’ views. Often, however, he was overtaken by a reality characterised by a lack of financial means, time or able artists, or by not being able to supervise them. Probably, the realism of his publishers was an important inhibiting factor as well.

Ad Leerintveld - ‘Popular in manuscript and print’. Songs from the first quarter of the seventeenth century in the collection of the Koninklijke Bibliotheek in The Hague

This article deals with the interconnection of written and printed sources of Dutch songs. Examples from the important collections of handwritten songs from the first quarter of the seventeenth century in the Koninklijke Bibliotheek, the National Library of the Netherlands, are used to show that written and printed sources have to be studied together. In four categories: songs on single sheets, songs written on blank leaves in printed books, songs in alba amicorum and songs in entirely written songbooks, case studies prove that both media, handwriting and print, influence each other. The first category is present with a song written on a single sheet of paper that satirises the decapitation of Johan van Oldenbarnevelt (1547-1619), the famous Grand Pensionary of the States of Holland and the most powerful politician in the Dutch Republic. In this song, entitled ‘Liedeken van de Hollantsche tuin’, Van Oldenbarnevelt is called ‘the gardener of Holland’ because his political and diplomatic way of acting secured the Republic (the ‘garden’) from invasion by the enemy. The sheet of paper with this song can be regarded as a pamphlet. The song even appears as a printed pamphlet; the tune for this ‘Liedeken’ is only preserved in a broadsheet from around 1600. The song is reprinted in Den herstelden Apollos Harp, a collection of songs that appeared in 1663 in Amsterdam. In this songbook the song is attributed to Reinier Telle, but he cannot be the author: Telle died in 1618 and cannot have witnessed Oldenbarnevelt's execution. In the second case study the songbook of Elisabeth Reid is discussed. This beautiful book, bound in red velvet embroidered with silver thread, contains a printed edition of P.C. Hooft's Emblemata amatoria (Amsterdam, 1611) bound together with blank leaves. The first of six written songs at the end of this songbook is a French poem by Clément Marot (1496-1544): ‘Jeune beauté, bon esprit, bonne grace’. The Dutch composer Jan Pietersz. Sweelinck (1562-1621) set it to music, and it is very possible that this song became popular through the printed edition of the music by Sweelinck.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 In the album amicorum of Clara van Beers with contributions from 1599 to 1607 the song ‘Jeune beauté’ also appears. Alba amicorum, and especially those kept by women, contain songs as is shown in the third case study. A large quantity of at least 28 chansons is to be found in the album amicorum of Margaretha van Duvenvoirde (1593-1660). In 1618 a certain J. van Berchem penned the song ‘Aux plaisirs, aux delices’ in her album, a song that became popular through the series of books with music for the lute by Gabriel Bataille (1575-1630), the Airs de différents autheurs mis en tablature de luth (Paris 1608-1613). As a tune, this song was used by Hooft e.g. for his songs ‘Amaril had ik haar uit uw tuitje’ and ‘Rozemond, hoort gij spelen noch zingen?’ Almost a quarter of the tunes Hooft applied for his songs are recorded in Bataille's Airs too. Most songs in manuscript are preserved in the last category: manuscript songbooks. Two collections form the main object in this case study: the songbook by Isaac Massa (1586-1643) and a collection of songs mainly by P.C. Hooft. Isaac Massa, a well to do merchant from Haarlem is known for his very early contacts with Russia. As a merchant he gained the confidence of Czar Boris Godunov and his son Feodor II and got into the position to act as a diplomat for the Dutch Republic. Massa started to collect songs in his songbook in the first decade of the seventeenth century. Obviously Massa

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 197 allowed other people to copy songs from his booklet. A poem on fol. 23 warns the copier to be very careful: ‘That you shall copy all words and syllables accurately, and shall not shorten or lengthen there, so that neither the meaning nor the measure is violated’. Massa wrote many French songs in his songbook. The very first, ‘Cruelle departye / Malheureux jour / Que ne suis je sans vye / Ou sans Amour’ is known for its connection with the French king Henry IV, who is said to have used these words in a letter of farewell to his beloved Madame de Liancour. We encounter this song also in an album amicorum in the collection of the Koninklijke Bibliotheek. It is striking that many songs in the written collection of Isaac Massa are known from the popular printed songbooks that appeared in the first decade of the seventeenth century. In Den nieuwen Lust-hof (1602) and Den bloemhof van de Nederlantsche jeucht (1608 and 1610) Massa found several examples of songs he added to his collection. Massa also copied Hooft's ‘Windeken daer het bosch aff drilt’. This song is the most popular contrafact of the seventeenth century. The Koninklijke Bibliotheek possesses a unique printed broadsheet with this song. The second collection that is dealt with in the fourth category is a collection of songs by P.C. Hooft. This collection shows the same pattern as the songbook of Massa. Many songs are also printed in the songbooks mentioned above. Resuming the four categories of handwritten songs, the conclusion must be that for the study of songs both media, manuscript and print, are important. Only by taking into account both media the popularity of songs (e.g. the songs by P.C. Hooft) can be satisfactorily studied. Manuscripts contain songs that circulate in printed editions and the other way around. In manuscripts we find songs that became popular through music books by Sweelinck or Bataille. It seems that these very music books were the sources for the tunes and songs the noblewomen collected in their alba amicorum. French music culture flourished around 1600 in the high society of the Netherlands.

Goran Proot - Het belang van ‘jobbing printing’. Een raamovereenkomst tussen de Gentse jezuïeten en de drukker Baudewijn Manilius voor het drukken van theaterprogramma's (1664)

Op 27 oktober 1664 sloten de jezuïeten van het Gentse college een contract af met de Gentse drukker Baudewijn Manilius voor het drukken van toneelprogramma's. Het document wordt bewaard in het Rijksarchief Gent in het fonds Archief van de jezuïeten te Gent (070) in de bundel nummer 55. Het contract betreft geen specifieke opdracht maar bepaalt de voorwaarden voor een onbepaald aantal gelijkaardige opdrachten in de toekomst en kan daarom het best omschreven worden als een raamcontract. Hoewel er aanwijzingen zijn dat dit document niet het enige in zijn soort was, is het het enige dat tot nog toe bekend is. Gedrukte toneelprogramma's vormen de belangrijkste bron voor de studie van het toneel dat de jezuïeten in Vlaanderen in hun Latijnse colleges organiseerden. Voor het Gentse college alleen al zijn niet minder dan 130 verschillende opvoeringen die tussen 1611 en 1773 plaatsvonden op deze manier gedocumenteerd (cf. G. Proot, Het schooltoneel van de jezuïeten in de Provincia Flandro-Belgica tijdens het ancien régime. Antwerpen 2008). Dit vertegenwoordigt naar schatting 10 procent van de

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 totale productie. Het grootste deel van de programma's maakt onderdeel uit van verschillende convoluten, die de bewaarkans van dit efemere drukwerk sterk hebben beïnvloed. Het raamcontract verschaft informatie over de door de jezuïeten gewenste kwaliteit van het papier, de afgesproken prijs per exemplaar en de afwerking: het naaien, het binden in gemarmerd of gevlamd papier en het vergulden van de snede. In het contract wordt een duidelijk onderscheid gemaakt tussen de prijs per stuk voor de jezuïeten van Gent en voor andere colleges in omliggende steden. Terwijl voor Gent een vast bedrag per stuk geldt ongeacht de oplage, wordt voor opdrachten voor andere steden die beperkt van omvang zijn een hoger tarief afgesproken. Tot slot wordt in de tekst melding gemaakt van het drukken van ‘jaarlijkse emblemen’ op satijn en op groot, wit papier. Van deze laatste objecten, die in de schoolcultuur kennelijk een belangrijke rol moeten hebben gespeeld, ontbreekt tot nog toe elk spoor. In deze bijdrage wordt het raamcontract vanuit een dubbel perspectief geanalyseerd. In de eerste plaats wordt de

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 198 informatie die het document verschaft vergeleken met twee andere bronnen: enerzijds de bewaarde, gedrukte toneelprogramma's voor het Gentse college, en anderzijds een aantal rekeningen voor het drukken en leveren van toneelprogramma's voor de jezuïetencolleges in Gent en in Aalst. Deze rekeningen bevinden zich in de Gentse Universiteitsbibliotheek in de convoluten met de nummers G 13367, G 6145/1-43 en HS G 13160. De vergelijking van deze drie bronnen levert een veel genuanceerder beeld op van deze cultuur dan wanneer slechts één type bron zou worden behandeld. In tegenstelling tot Aalst lieten de jezuïeten in Gent vanaf de jaren 1660 vrij regelmatig verschillende varianten van toneelprogramma's drukken: naast programma's in het Nederlands ook programma's in het Latijn, en van deze laatste categorie bestelden ze soms zowel korte als lange versies. Binnen een bepaalde groep programma's werden sommige dan weer met een gravure verlucht terwijl andere niet geïllustreerd werden. Uit het raamcontract en de overgeleverde rekeningen blijkt bovendien dat sommige delen van de oplage een luxueuzere afwerking kregen dan andere. Deze productdifferentiatie kan in relatie worden gebracht met de gelaagdheid van het publiek dat het toneel in het jezuïetencollege bijwoonde. Als vaste onderdelen van het pedagogische programma werden deze voorstellingen op een regelmatige basis georganiseerd. Ze waren gratis en stonden open voor een breed publiek van belangrijke genodigden, vooraanstaande burgers, maar ook leerlingen en hun ouders en andere belangstellenden. Afgaande op de aantallen die in de rekeningen worden vermeld bereikten de voorstellingen in Gent vele honderden personen. Het is duidelijk dat de Gentse jezuïeten met het gevarieerde aanbod aan programma's beter op de verschillende doelgroepen in het publiek wilden inspelen. Een belangrijke vraag die in dit verband rijst betreft de distributie van dat gevarieerde aanbod. Hoe werden de verschillende producten aan de verschillende doelgroepen aangereikt? In de tweede plaats wordt het belang van het raamcontract bekeken vanuit het perspectief van de andere partij, stadsdrukker Baudewijn Manilius. De fondsanalyse naar het model dat Diederik Lanoye in 2010 op Mechelse drukkers toepaste (in: Gedrukte stad. Drukken in en voor Mechelen 1581-1800) toont aan dat het aandeel van kleine opdrachten binnen de activiteiten van Manilius van groot belang zijn. Dat wordt zowel bevestigd door een telling van het aantal bladen nodig voor de productie van een exemplaar van een editie, als door de verankering in tijd en ruimte van Manilius' publicaties. De opdrachten voor het drukken van toneelprogramma's van de jezuïeten in Gent en omliggende steden sluiten, hoe onooglijk ze op het eerste gezicht ook lijken, perfect aan bij het werk waarop de officiële stadsdrukker zich gedurende zijn hele carrière toelegde. Wegens haar belang en het uitzonderlijke karakter van deze raamovereenkomst is ze in de appendix integraal getranscribeerd.

Daniel Bellingradt - De papierhandel in vroegmodern Europa. Over distributielogistiek, handelaren en handelsvolume in de late achttiende eeuw

Dit artikel gaat over het sociale karakter en de materialiteit van de historische papierhandel in het vroegmoderne Noord-Europa. Hoewel het een open deur is om te stellen dat de papierhandel de basis was van de Europese boekhandel en uitgeverij,

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 is er zeer weinig onderzoek verricht naar het karakter van de papierhandel, dat wil zeggen naar de mensen, de praktijk, de omvang van de handel en de schaal. In dit artikel wordt een case study gepresenteerd van de papierhandel tussen Amsterdam en Hamburg in de periode 1777-1787, waarmee een onbekend aspect van de geschiedenis van het vroegmoderne boek wordt onderzocht. De details van invoer van Amsterdams papier in Hamburg voor het bestudeerde decennium tonen aan dat Amsterdam als grootste Europese exportcentrum voor papier verantwoordelijk was voor ca. 50-75 procent van de hoeveelheid papier die jaarlijks nodig was voor drukkers, als schrijfpapier en als handelswaar in de Vrije Rijksstad Hamburg. Er wordt betoogd dat er minimaal 150 miljoen vellen nodig waren in Hamburg en Altona, waarvan het leeuwendeel afkomstig was uit Amsterdam. Een van de resultaten van het onderzoek is dat Hamburg niet alleen een belangrijke stad was voor uitgevers, maar ook een spil in de continentale handel in papier. Door de grote vraag

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 199 naar papier en de grote invoer uit Amsterdam te benadrukken wordt de winstgevendheid en het economische belang van de papierhandel in de mid-late achttiende eeuw duidelijk. Vooral de gegevens over de logistiek van de disitributie, de handelaren en de omvang van de handel tussen de beide grote havensteden benadrukken het belang van meer onderzoek naar de papierhandel in deze periode.

Steven van Impe - ‘Writing-paper of diverse sizes and qualities’. The paper shop of P.J. Parys in eighteenth-century Antwerp

Paper historians have traditionally looked at the production and, on a more modest scale, the international trade of paper. The third pillar of socio-economic research, the story of retail and consumption, has received almost no attention. Book historians, on the other hand, have repeatedly pointed out that booksellers also offered paper, pens, ink and other writing parafernalia, while many printers filled their days with jobbing, only occasionally producing a complete book. In this article, I look at the ledger of Petrus Joannes Parys, known as a minor bookprinter and bookseller in eigtheenth-century Antwerp. The ledger shows a remarkably large array of paper products, with a relatively stable price structure. Next to blank paper of different qualities and sizes (writing paper and post paper), there is drawing paper, printing paper, coloured paper, decorative paper (wallpaper), wrapping paper, waste paper and cardboard. He sold in small quantities, from a single sheet to a few quires (‘boek’, 24 sheets), only occasionally a full ream (‘riem’, 480 sheets). Simple writing paper cost between 4,5 and 8 stuivers per quire, while large drawing paper (circa 67 × 46 cm) could be obtained for 14 stuivers per sheet. Decorative paper was sold in rolls or in strips, waste paper (labelled misprints) was sold by the pound. This research has documented the price range of paper for consumers in Antwerp in the late eigtheenth century. Further research will have to determine whether these prices differed significantly from other locations, or other time periods. It will also be possible to compare retail prices to production costs, thus establishing the profit margins of different actors in the paper business. The results of this article help us to understand the commercial side of printing and bookselling firms in the early modern period. They provide a point of reference for research in jobbing printing, by establishing the price of the basic material, the unprinted sheet.

Paul van Capelleveen - ‘And one on Japanese paper’. On the selection of paper for Dutch private presses 1910-1942

The early Dutch private presses were modelled after the English ones, and particularly on the examples of William Morris's Kelmscott Press and Emery Walker's and T.J. Cobden-Sanderson's Doves Press. Ideas about page design and materials were taken from their tracts on The Ideal Book. The selection of paper by De Zilverdistel, De Kunera Pers, De Heuvelpers and the Marnix-Pers can be compared to that of their English predecessors, and their practices can also be compared to those of more

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 commercial bibliophile publishers, such as The Bodley Head in London and A.A.M. Stols in Holland. From this, it transpires that in the workshop ideals were traded for pragmatic solutions, and that financial motives were as important as ideals. Morris (who based his views on those of Walker) wrote that he opted for handmade laid paper, manufactured from unbleached linen rags by the firm of Joseph Batchelor & Son. He also printed books on vellum (but did not print large paper copies). The Bodley Head published a series of limited editions and aimed at exclusivity. Copies were numbered and printed on Japanese vellum, Whatman or Van Gelder handmade paper. In the Netherlands in the 1890s, such limited editions were produced of art books. The first Dutch private press arrived on the scene in 1910: De Zilverdistel. It first showed a German, rather than English, influence: each copy was numbered (Morris never numbered copies of his editions). For a while, Dutch handmade

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 200 paper was used. There were no vellum copies, although of one book a single copy was printed on Japanese paper. The paper was not mentioned in the colophon (as in the Kelmscott Press books), but announcements and advertisements made mention of it. Gradually, with the arrival of J.F. van Royen, the English influence on typography grew, and for the selection of paper, Van Royen followed Cobden-Sanderson and turned to the firm of Batchelor. The English paper maker was mentioned in the announcements, but only one colophon mentioned this paper: a French edition of Baudelaire's poems (1913), perhaps recognizing the need for it in the French book market. Van Royen then decided that the press needed its own paper. The Dutch firm of IVH Van Houtum produced a paper with a poorly designed watermark ZD that was used for some books of De Zilverdistel. Later, two new moulds were made by Edwin Amies & Son in Maidstone, and the design of the two watermarks coincided with the two typefaces that were specially designed for the press by S.H. de Roos and Lucien Pissarro, who also designed the printer's marks. Van Royen wanted to have the paper made by a Dutch firm, but in the end the firm of Batchelor turned to be the only firm that could satisfy his needs. By then, Van Royen had decided to change the name of the firm (and free himself of the other director, P.N. van Eyck). The new name, Kunera Pers, did not match the papers, but Van Royen did not decide to order new paper. In fact, he used the ZD paper for two (out of five) books of the Kunera Pers. The link between watermark and type was lost. Van Royen also used a Japanese paper, that was not produced in Japan, and was, moreover, a machine made paper. All copies of an edition were printed on the same paper. Vellum was not used, nor were there any large paper copies. His selection of handmade papers met the requirements that were stipulated by Morris. The name of Batchelor was used to identify De Zilverdistel with the English example. The practice of the bibliophile publisher Stols was different. His colophons mentioned every discernable detail of type, lay-out, and paper, following the French habit of the twenties and thirties. Such colophons created a hierarchy of paper, culminating in smaller and smaller sub-editions on deluxe papers. Another Dutch private press before World War II was De Heuvelpers, which ordered specially made Dutch paper. The press produced only four books in which a unity of type, paper, and design was reached. De Marnix-Pers, however, obtained its paper from a stationer's shop, and selected paper for each new book. The press printed deluxe editions on Japanese and other deluxe paper, but could not afford to do so for each publication. The owners did not refer to Morris or Cobden-Sanderson, but to their Dutch followers, although they knew they could not achieve what Van Royen had done. They printed for pleasure only. Generally speaking, the early Dutch private presses wished to follow the example of Morris, and used handmade paper with a custom made watermark. Announcements mentioned these English roots. The deviations from the path to The Ideal Book were not advertised. Therefore, their financially driven decisions, affecting the selection of paper, were kept in the dark. Thus, the emphasis came to lie on the ideals of the private presses, while at the same time these ideals were taken less and less seriously.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 201

Over de auteurs

Paul van Capelleveen (1960) is conservator bij de afdeling Collecties van de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag en redacteur van Quaerendo en van De Boekenwereld. Laatste boekuitgaven: Het ideale boek. Honderd jaar private press in Nederland, 1910-2010 (2010, redactie, met Clemens de Wolf); A letter (or what is left of it) by Oscar Wilde (2011); Lucebert. Drukwerk voor anderen (2012); De laatste loodjes. De uitgaven van Sub Signo Libelli 1999-2010 (2013, met Ronald Breugelmans en André Swertz). Recente artikelen: ‘Dutch editions of Charles Péguy: a private affair of the Kunera Pers, De Blauwe Schuit and other publishers’, in: L'amitié Charles Péguy (avril-juin 2013); ‘Changing books: art and the contemporary Dutch private press book’, in: Book Art Object 2. Second catalogue of the Codex Foundation biennial international book exhibition and symposium, Berkeley, 2011 (2013).

Daniel Bellingradt (1978) is a historian of Early Modern Europe, and earned his PhD in 2010 at the Free University of Berlin. He is currently working at the History Department of the University of Erfurt, Germany. Bellingradt is the author of Flugpublizistik und Öffentlichkeit um 1700. Dynamiken, Akteure und Strukturen im urbanen Raum des Alten Reiches (Stuttgart 2011) and has published several articles on aspects of media and communication history, and book history for example in Journal of Early Modern History and Urban History. His recent project on book-trade networks of eighteenth-century Europe is funded by the German Research Association.

Mart van Duijn (1981) is onder andere afgestudeerd binnen de masters Middeleeuwse Studies aan de Universiteit Utrecht en Boekwetenschap en Handschriftenkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Thans is hij werkzaam als conservator namiddeleeuwse westerse handschriften bij de Universitaire Bibliotheken Leiden. Daarnaast rondt hij aan de Rijksuniversiteit Groningen zijn proefschrift af over de positie van de Delftse Bijbel binnen het emancipatieproces van de Bijbel in de volkstaal in de late middeleeuwen.

Ad Leerintveld (1952) is sinds 1990 in verschillende functies werkzaam bij de afdeling Bijzondere Collecties van de Koninklijke Bibliotheek. Hij is nu conservator Namiddeleeuwse Handschriften. Hij studeerde Nederlandse taal- en letterkunde en boekwetenschap te Amsterdam. Hij is gepromoveerd op een historisch-kritische editie van de vroege Nederlandse gedichten van Constantijn Huygens.

Henk J. Porck (1953) studeerde scheikunde, hoofdvak biochemie, aan de Vrije Universiteit (VU) te Amsterdam. Zijn promotieonderzoek betrof een biochemisch-genetische studie aan de Geneeskunde Faculteit, vakgroep Antropogenetica, van de VU. In 1983 kwam hij als ‘conservation scientist’ in dienst van de Koninklijke Bibliotheek (KB) in Den Haag. Vanaf 1991 is hij tevens conservator van de Papierhistorische Collectie van de KB.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21 202

Goran Proot is Andrew W. Mellon Curator of Rare Books, Folger Shakespeare Library, Washington, DC. He has a Master's degree in Language and Literature from KU Leuven; a Master's in Library and Information Studies from the University of Antwerp; and a PhD in Language and Literature from the University of Antwerp about Jesuit theatre in Flanders from the period 1575-1773. He was director of the Short Title Catalogue Flanders-project (STCV), a major bibliographical project documenting all pre-1801 hand-press books published in Flanders. He is editor of De Gulden Passer and he is active in the Flanders Book Historical Society.

Steven Van Impe (1978) is master in de geschiedenis (Universiteit Gent) en in de Informatie- en Bibliotheekwetenschap (Universiteit Antwerpen). Hij werkte als bibliograaf bij de Short Title Catalogus Vlaanderen, voor hij in 2006 conservator oude drukken en handschriften werd aan de Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience. Momenteel werkt hij in z'n vrije tijd aan een doctoraat over de Gazette van Antwerpen in de achttiende eeuw.

Ed van der Vlist (1963) is conservator Middeleeuwse Handschriften bij de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag. Hij verzamelt gegevens over boekenbezit in de Noordelijke Nederlanden voor een Corpus Catalogorum Neerlandicorum.

Sandra van Voorst (1966) is docent Moderne Letterkunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Ze promoveerde in 1997 op Weten wat er te koop is. Vier Nederlandse uitgeverijen en hun vertaalde fondsen 1945-1970. Haar onderzoek omvat de professionalisering en internationalisering van het literaire veld in de twintigste eeuw. Recente en lopende casussen: Stichting Literatuurclubs Drenthe, PEN Nederland, de Vereniging ‘Nederlandsche Vertalingen’ en de Stichting voor Vertalingen.

Sylvia van Zanen (1970) werkt aan een proefschrift over de rol van netwerken in de totstandkoming van de botanische publicaties van Carolus Clusius. Tijdens haar studie Franse taal- en letterkunde aan de Universiteit Leiden specialiseerde zij zich in de boekwetenschap. Zij werkte geruime tijd bij de Koninklijke Bibliotheek Den Haag, waarvan vijf jaar bij de Short Title Catalogue Netherlands, en bij het Rijksmuseum Amsterdam, waar zij werkte aan het Prentenkabinet Online. Zij publiceert over Carolus Clusius in boek- en wetenschapshistorische context.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 21