Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987

bron Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987. Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, Gent 1987

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_ver016198701_01/colofon.php

© 2012 dbnl

i.s.m. 1

Taalproblemen in het Verdriet van België door G. Geerts Lid van de Academie

0. Het taalgebruik van Het Verdriet van België is Nederlands van een bijzondere makelijk - niet zo'n warboel als er vaak van beweerd is, zoals ik in een stuk daarover in Ons Erfdeel duidelijk heb proberen te maken, maar als beeld van de talige chaos die in Vlaanderen permanent is, zeker zo indrukwekkend als het verhaal zelf van oorlog, bevrijding en repressie (Ons Erfdeel 1987, 4). In het verhaal zelf komen, net als in het Belgische leven, onze taalproblemen ook om de haverklap de kop opsteken, worden taalkundige beschouwingen en commentaren ten beste gegeven en behoren taalkundige opmerkingen tot de gewoonste aspecten van karakteriseringen en verslagen. De onderwerpen zijn bekend: het Frans, het dialect (dat van ons en het lelijkere van de anderen), het (schoon-) Vlaams en het Nederlands, dat alles in verband gebracht met de Vlaamse eigenheid (zie o.m. p. 433, 496, 601) in heden en verleden, verbonden met de ideologie van het superieure, maar onderdrukte volk en, zoals onvermijdelijk is, getuigend van de sociaal-psychologische categorieën waarmee zowel de taalgenoten als de anderstaligen worden geclassificeerd en beoordeeld. In deze bijdrage wil ik proberen de componenten van de taalideologie van de Seynaeves en hun omgeving op een rijtje te zetten.

1. De familie Seynaeve spreekt dialect, hoofdzakelijk dat van Walle, maar de moeder van Louis en haar familie zijn van Bastegem en dat is er aan te horen: ‘het dialect van Bastegem..., de streek van mama en Meerke en de vermenigvuldigde familieleden van de Bossuyts’ (321). ‘Vlaams’ is voor de familie Seynaeve, (overeenkomstig het gebruik) meestal de eigen taal, het dialect van Walle, ‘prinses van Zuid-Westvlaanderen’ (95). Dat is de mooiste taal; die van Brugge is iets aparts (‘“koude” op zijn Brugs uitgesproken’ (259); ‘zei de man met een Brugs accent’ (266); ‘Ik moet hem een zakdoek geven. In Brugge noemen ze dat een zakneusdoek.’ (268)). Het ‘dialect van Bastegem’ (32) wordt door Louis duidelijk herkend; dat van Antwerpen is niet goed te verstaan (55), de film Janssens en Peeters is ‘in 't Ant-

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 2

werps, daar gaan we geen woord van verstaan’ (537); Louis hoort twee studenten in het Gents vloeken’ (642) en een kale man ‘Gentse verwensingen’ (643) slaken, in Gent, waar de Gentenaars ‘in hun fluwelen tabbaards’ (642) lopen, terwijl een tabbaard voor Louis een kledingstuk is voor in bed (646)! ‘Hij verstond het vettig en ingeslikt dialect (van Gent) dan ook niet, maar de postbode wees... “zuust teegnover de Kattedrolle”’ (715). Aan sommige Vlaamse wachters ‘hoort ge dat het Limburgers zijn’ (553); het Belgische leger zit in moeilijkheden, ‘onze troepen krijgen moeilijk verbinding met elkaar... De koeriers met de reddende tactische plannen zijn jongens uit Limburg die geen Westvlaams verstaan, die hun weg verliezen, die in de velden verdwalen, kauwend op salami’ (308). En Donkers spreekt ‘met een Oostvlaams accent’ (426); in Oost-Vlaanderen gebruiken ze ‘leven’ ‘voor wat mannen met vrouwen doen’ (578). Oostvlamingen zijn dus ook geen normale Vlamingen. Het gaat om ‘Het Westvlaamsch Bewustzijn’ in het Davidsfondsboek dat Louis van Peter gekregen heeft (46); en jaren later toont Louis ‘zijn geblutst Westvlaams profiel van Papa en Peter’ (757). Dat de afwijkende taal andere afwijkingen verraadt en symboliseert geldt vanzelfsprekend ook in Walle: ‘Louis kon vrij goed raden uit welke streek iemand kwam, en dat niet alleen aan zijn gewesttaal. Die van Aalst bijvoorbeeld zijn schampere, wantrouwige, gelaten zwartkijkers, die van Oostende... die van Deinze...’ (543). De plaatselijke xenofobie begint dan ook heel dicht in de buurt: kandidaat Apostel Goossens ‘is van Lovendegem, en daar zijn ze zo, zo...’ (52). Oudenaarde veroorzaakt kokend bloed bij de veldwachter van Bastegem (703); en Gent is een ‘onherbergzame stad’, ‘Sinds de middeleeuwen al: pretentie. Kwamen al te laat bij de Slag van de Gulden Sporen’ (643). Verderweg betreft ze o.m. de Italianen (597), (Joodse) Amerikaanse negers (210, 393, 697), (Joodse) Hollanders (493, 603, 682) en de vanzelfsprekende erfvijanden, de (Joodse) Fransen (81, 102, zie ook 4.2.). Behalve het Vlaams van Walle en Bastegem en omgeving is er ook Antwerps Vlaams (487), zoals dat van Moeder Overste in Haarbeke, die afkomstig is ‘uit de laagste zeemansbuurt van Antwerpen, daarom kunnen zij die haar horen spreken haar niet goed verstaan’ (55) en Brussels Vlaams, dat de in Le Soir lezende taxichauffeur in Brussel sprak ‘toen hij boerke-van-den-buiten-Louis zag’ (753). Vlaams is ook een van de vreemde talen die de Duitse officieren moeten leren (150), de taal waarvan ‘de spits uit Charleroi’ geen woord kent en de taal die Staf Seynaeve er zou willen ‘inkloppen’ (355) om het gehate Frans te verdrijven.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 3

2. Als de personnages geen dialect spreken en geen vreemde taal, spreken ze ‘schoon-Vlaams’ - en dat wordt dan ook vermeld (174, 268, 424). Dat is slechts een enkele keer het geval voor ‘die van Walle’ en omgeving. Voor de rest betreft het de overigens Frans sprekende Mevrouw Noë (194), Georgine de Brouckère uit Moeskroen (173), de Duitse officier Lausengier (424) en de Kei (539), de jezuïet en edelman De Launoy de Kerckhove (390), de belangrijkste leraar van Louis op het college. In Walle wordt het wel eens gebruikt als er iets voorgelezen wordt (10, 594). Het is dus geen spreektaal, maar boekentaal, waarvan Louis overigens al vroeg leert - uit een boek over Gezelle, dat hij van zijn peter cadeau heeft gekregen (44) - dat het de plicht van de Vlamingen is het ‘vooren te staan en te doen gelden als meegerechtig om deel te maken van de tale des grooten Dietschsprekenden Vaderlands’ (46). Het heeft iets met voordrachtkunst te maken (49) met flaminganten (726), met het stadhuis (‘stadhuiswoorden’ (255): ‘op den zuid-oostelijken hoek des gebouws stond, gelijk aan de meeste wethuizen en hallen sinds zestienhonderd, de maagd Maria... (707)). Het wordt voorts ook aangetroffen in rapporten van de Procureur des Konings: ‘Op het ogenblik der vaststellingen zitten twee juffrouwen voor het rechtervenster goed zichtbaar voor de voorbijgangers’ (735) en van de dokter: ‘De schaars behaarde hoofdhuid is de zetel van vier op sneewonden gelijkende kneuswonden’ (741). De passages schoon-Vlaamse boekentaal maken meteen ook duidelijk dat het schoon-Vlaams geen spreektaal kan zijn. Hubert Seynaeve, de peter van Louis blijkt dan ook de enige te zijn die het heeft proberen te spreken ‘in alle omstandigheden, zelfs, tot haar ergernis, met Bomma, die allang vergeten was dat zijn beschaafde taal een van de redenen was waarom zij met hem trouwde’ (26). Peter heeft niet alleen ‘een diploma van onderwijzer’ (26), hij heeft ook, ‘ooit een Gouden Medaille voor Voordrachtkunst gewonnen in zijne jonge tijd’ (49) en beschouwt zich zelf als een leerling van Guido Gezelle en Herman Teirlinck (16). In zijn bewondering voor Teirlinck was hij zelfs zover gegaan dat hij bij hem ‘de brouwende r, de langgerekte aa (had) opgelopen’ (26)! Dezelfde letterkundige is niettemin ook de oorzaak geweest van een dramatische wending in de houding van Peter t.a.v. het schoon-Vlaams, toen hij op een middag - ‘een van de beslissendste momenten uit mijn leven’, zo weet Louis zich zijn woorden te herinneren - de zo intens bewonderde Vlaamse kop Teirlinck zelf tegen zijn vrouw hoorde zeggen: ‘Ahwel, maske, komt er baa! Da zaain Sjaarels van 't vraai onderwaais. Mor geef maai ierst nen baiser’. (26)...

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 4

Daar hadden Peter en zijn vrienden perplex van gestaan en ze hadden erover geredetwist en ze waren het erover eens geworden ‘dat hij, die men in onze kringen zo fel aanvalt, precies het bewijs geleverd had van de nederigste volksverbondenheid, en de taal van ons volk in zijn oorspronkelijke geledingen respecteerde’ (ib.) Sindsdien was hij begonnen ‘in de huiskring en in zijn stamcafé “Groeninghe”, ook uitdrukkingen van Walle in het dialect van Walle te plaatsen’ - waarmee meteen ook iets over de kwaliteiten van het schoon-Vlaams van Peter aangegeven is! ‘Niet vaak, want hij wou uiteraard niet voor joviaal doorgaan, maar op het onverwachts, bij het kaarten of als de omstandigheden om iets snedigs vroegen.’ (ib.). Peter was immers ook een echte ‘commerçant’ ‘in schoolgerief’ met ‘een speciale vergunning van het bisdom om in het vrij onderwijs mijn waren aan de man te brengen’ (25). En het schoon-Vlaams is ook de taal van het onderwijs, niet alleen van de onderwijzer Hubert Seynaeve, ook van Leevaert ‘dokter in Germaanse talen’ (461), die ‘een gekuiste taal met een zweempje kustdialect’ (727) spreekt. Nonkel Omer, die ‘regent geweest (is) in het Onze Lieve Vrouw Onbevlekte Ontvangenis-internaat in Deinze’ (243) ‘sprak bijna schoon-Vlaams’ en ook de exonderwijzeres Tante Violet blijkt er nog enige reminiscenties aan te hebben (678, 680). Als Peter voor zaken in een school is spreekt hij het nog wel: ‘nu hij niet meer in het Gesticht is, spreekt Peter plat-Vlaams’ (26). Maar hij blijft de ‘beschaafde taal’ propageren, in de eerste plaats bij zijn zoon Staf (15) en vooral bij diens zoon Louis Seynaeve (zie verderop 3.). Schoon-Vlaams is misschien ook Zuid-Nederlands (‘Schuifelen is Zuidnederlands’ (469) en ‘Het ros aan mijn zijde neeg. Neide. Zuidn. voor: hinnikte.)’ (769). Het is zeker geen Hollands: ‘Protserig’, zei Anna, ‘dat is nu zo'n woord, ik heb het nog nooit gehoord, is dat Hollands?’ (678) en ‘de Hollanders verstaan geen kloten’ (682) - ‘Ik ben voor Groot Dietsland, dat is bekend’ zegt apotheker Paelinck ‘maar die Hollanders erbij, dat is een grove vergissing’. (603). Behalve in verband met ‘de Boergondische staat’ als vereniging ‘van alle Nederlandstaligen’ (127), komt de term ‘Nederlands’ in het Vlaamse vocabulaire dan ook alleen maar voor in een bijstelling bij ‘Daels’: ‘de nieuwe leraar Nederlands’ (384 en 757).

3. Louis krijgt van zijn peter niet alleen boeken van Vlaamse koppen te lezen, maar ook de nodige lessen in het schoon-Vlaams. Hij heeft zich ook de Teirlinck-uitspraak eigen gemaakt ‘waarmee hij de hoon

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 5

van de Zusters en de leerlingen van het Gesticht van de Heilige Jozef wekt’ (26). En hij moet opmerkingen horen over zijn woordgebruik: ‘duimspijkers moet je zeggen, eiste Louis' Peter, maar Louis zei het nooit, hij werd al genoeg uitgelachen om zijn uitspraak’ (7). Dat wil niet zeggen dat Louis helemaal geen oor heeft naar Peters lessen. Hij vindt Peters ‘tongval voornaam’ (19) en noteert ‘de uitspraak’ ‘waar achterlijke boeren en Hottentotten om moesten lachen’ (515). Als kind al wil hij ‘een specialist zijn in het schoon-Vlaams’ (49), zoals zijn vriend Byttebier constateert, die ook vindt dat Louis ‘niet zo piete-peuterig’ moet doen over ‘gewoon een de teveel’. Als zijn vriendinnetje Bekka zegt hem af en toe een brief te zullen schrijven, voegt ze daar meteen aan toe: ‘Let niet op de fouten’ (618). En als Bekka ‘mijn kasteel Harkany’ zegt, had ze ‘Hradany’ moeten zeggen dat hij ‘haar nog zo goed voorgezegd’ (560) had. Op een bepaald moment constateert zijn moeder dan ook dat Louis ‘hoe langer hoe meer’ begint te spreken als zijn Peter ‘met die stadhuiswoorden’ (255). Het gaat zelfs zo ver dat hij aanmerkingen maakt op haar taalgebruik (745), waarop zij geïrriteerd blijkt te raken: ‘Louis, wilt ge uitscheiden met mij altijd te verbeteren! Het is niet omdat ge boeken leest dat... O, ge hangt mijn keel uit!’ (746). Als zijn vader hem op weg naar Brussel vraagt of hij zijn ‘paspoort’ bij zich heeft, blijkt hij het werk van Peter gewoon voort te zetten: ‘“Mijn eenzevigheidskaart. Paspoort dat is voor 't buitenland.” Papa zei geen woord meer’ (544). Ook de reactie van Nonkel Omer spreekt boekdelen: ‘Louis, wat heb ik gezegd? Verstaat ge geen Vlaams? Moet ik het in het schoon proper Vlaams zeggen dat gij spreekt met al uw pretentie’ (693). Als hij wat ouder is geworden ‘rolden de pedante woorden zwierig uit Louis' mond’ (574). Het is niet waarschijnlijk dat die hele ontwikkeling alleen maar aan de invloed van Peter te wijten is. Zoals ieder kind wordt ook Louis behoorlijk nieuwsgierig als hij in zijn omgeving woorden opvangt waarvan de betekenis hem niet bekend is. Maar misschien stimuleert die nieuwsgierigheid Louis toch wel iets meer dan normaal tot taalonderzoek, omdat hij, zoals bij de puber al gauw zal blijken, aanleg voor literatuur heeft. Hij is ‘de primus inter pares in opstel’ (385) - schrijft zo'n goed opstel over de ‘Lente in de stad’, dat Daels, de nieuwe leraar Nederlands (384) hem er zonder meer van verdenkt het ingeleverde stuk ‘uit een boek overgeschreven’ (385) te hebben (zie ook 757!). Hij heeft ook een ‘leeshonger’ (549), die niet tevreden is met ‘wat er aan de jeugd opgedrongen wordt, de dorpsverhalen van de Fee van Lier, van de Stijn van Ingooigem...’ en ‘de Cyriel van Alveringem’ (549).

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 6

Zijn kinderlijke nieuwsgierigheid betreft uiteraard in de eerste plaats de geheimzinnige uitspraken van de volwassenen in sexualibus: mama is van de trap gevallen (21), de kinderen groeien in de bloemkolen (61), arrangeren (457), klakske (585), de Chinese minette (693), ‘Wat moest tante Nora met dat “leven”’ (578) ‘Ik moet daar toch zo gauw mogelijk het fijne van te weten komen’ (583) en ‘Ooit zal Louis inzicht, overzicht krijgen in al die on-affe zinnen, toespelingen’ (197). Maar ook andere termen maken zijn aandacht gaande: ‘Hij heeft nog achter mij gezeten,’ zegt mama, en Louis: ‘Achter u in de klas?’ (121); ‘Een volgende zei dat de Vlaamse taal het enige criterium was’, waarbij Louis denkt ‘Nieuw woord, althans een nieuwe betekenis, want een criterium was totnogtoe een wielrenners-koers met Karel Kaers en Marcel Kint’ (128) - wat die nieuwe betekenis dan wel is, komt Louis voorlopig niet te weten. Zo hoort hij ook ‘peluwzak’ gebruiken en als hij het in zijn kampdagboek noteert, plaatst hij er een vraagteken achter, zit hij ook een maand ‘opgescheept’ met het onbekende, ‘peristaltische beweging’ (593) en kost het hem moeite om de bedoeling van ‘uit het leven stappen’ (657 en 670) te achterhalen. Voorts blijkt zijn levendige belangstelling voor de taal uit het feit dat hij van iemand kan raden uit welke streek hij afkomstig is ‘aan zijn gewesttaal’ (543), uit zijn ‘etymologische’ kennis van ‘mayonaise’ (600), ‘wenen’ (691) en ‘frangipane’ (697) - ‘Want ik, ik, Tante, ben de Koning van dit soort stompzinnige flarden onbenullige futiliteiten, boerenalmanakwijsheden en wetenswaardigheden van het laatste knoopsgat die mijn afgestorven Peter mij niettegenstaande alles als erfenis heeft meegegeven als een negeropperhoofd.’ (697)). Hij snuffelt ook graag in woordenboeken en als er gevraagd wordt of men in Argentinië Spaans spreekt of Portugees ‘zoekt hij het meteen op in de Larousse van Tante Violet’ (703). In ‘de bloemlezing van Hollandse gedichten’ heeft hij het woord ‘borzoi’ gevonden, in het Breviarium der Vlaamse lyriek (618) ‘wijdogig als een ree’ (618). Hij weet uiteraard de bekende verzen van Gezelle (339) en Rodenbach (583) te citeren (en (oubollig) te parafraseren (485)), maar kan zich ook voorstellen hoe ‘de expressionnisten’ (565) of Van Ostaijen en Brunclair (622) bepaalde dingen zouden verwoorden. Op school blijkt hij dan ook ‘de eerste in moedertaal’ te zijn, maar voorts tot niet veel biezonders in staat te zijn, tot wanhoop van zijn vader en van Peter, die ervan overtuigd is dat Louis ‘geen commerçant’ is - deze verbinding geldt in West-Vlaanderen als ‘het ergste scheldwoord’ (622) - en zich dan ook afvraagt wat er ‘in Godsnaam’ van

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 7

Louis moet geworden (387). Maar als ‘de prins der Westvlaamse letteren (462) Marnix de Puydt laat merken dat hij weet dat Louis ‘goed in opstel’ (571) is, blijkt hij dat van Peter vernomen te hebben: ‘Het was ongelooflijk, achter mijn rug blies mijn Peter een ongegeneerde loftrompet. Over mij - of liever: over zijn kleinzoon, die de eigenschappen van zijn grootvader had geërfd, talent slaat een generatie over’ (572). Louis is ook de eerste in Duits (387) en spreekt ‘gaarne Engels met uw Amerikanen’ (641), maar ‘Laten we er geen doekjes om doen’ zo constateert Peter ‘Louis zal geen enkele baat hebben van hogere studies’ (622). Louis zou dus bij de ‘Drukkende Broeders van Waffelgem’ (622) het drukkersvak moeten leren, een vak waarvoor de vreemde talen altijd van pas komen... Maar Louis wordt schrijver ‘lijk Cyriel Verschaeve of Guido Gezelle’ (333) - en ook in dat vak zal zijn talenkennis hem kunnen helpen, al zal de kennis van zijn eigen taal hem daarin nog heel wat problemen bezorgen (zie mijn stuk in Ons Erfdeel), wat gelet op de verwarrende omstandigheden waarin hij die heeft moeten leren geen verbazing mag wekken.

4.1. Door de ruime aandacht die Claus schenkt aan het taalgebruik van zijn personnages maakt hij vooral duidelijk dat het Vlaamse nationalisme in hoge mate een taalnationalisme is. Hij laat ook zien dat de problematische kanten daarvan te maken hebben met de onzekerheid van de Vlaamse (kleine) burgerij over de eigen identiteit: ‘de Vlaamse taal is het enige criterium’ (128); ‘“Gij kunt het niet beter zeggen, Willemyns' zei papa. 't Gaat hier, lijk in alles, om een taalkwestie”. Mijnheer Leevaert haalde zijn wenkbrauwen op, bestudeerde papa met een schijn van een monkellachje.’ (129), maar het is de vraag wat dat opbrengt... Met ‘moedertaal’ zal Louis niet veel kunnen worden (387). Meneer Vrielynck ‘een krakkemikkige grijsaard met een breedgerande zwarte hoed op geelwitte schouderlange klissen ‘heeft de Vlaamse taal bestudeerd tot hij er bijna blind van geworden was.’ (334) Dat dat allemaal niet tot bijzonder veel inzicht heeft geleid, wordt duidelijk gemaakt met de mededeling dat ‘hij ooit in Radio-Walle een oproep gedaan had om het embleem van de Leeuw van Vlaanderen, op vlag op schil op boek, Het Leeuw te noemen, daar het dier dan geen geslacht had, een begrip was, dus onzijdig’. Veel meer dan het gejoel van achter hem aanlopende kinderen die ‘Het Leeuw, het Leeuw’ riepen, heeft het niet opgebracht: ‘Wat heeft meneer Vrielynck eraan overgehouden? Een medaille van de stad, dat is alles’ (334) en een door de

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 8

Duitse bezetters ‘of-fi-cieel’ afgekondigde rouw ‘voor de grote taalkundige Vrielynck, waar dat de kinderen en de ouders en de grootouders van Walle met stenen naar smeten’ (763).

4.2. De samenhang tussen taal en identiteit komt uiteraard het duidelijkst tot uiting in de verhouding van de Vlaamse burgerij tot het Frans. Al op de eerste bladzijde van Louis' verhaal blijkt dat de strijd van Peter voor het schoon-Vlaams in de eerste plaats een strijd tegen het Frans is. Hij schrijft dat in Dondeynes lessenaar een papier is vastgeprikt ‘met punaises’, maar laat daar meteen de opmerking op volgen dat zijn Peter ‘duimspijkers... eiste’ (7). Deze eis wordt enkele bladzijden verder direct weergegeven: ‘Peter zei: “Staf, gij met uw Frans altijd, zeg liever duimspijkers”’ (15). En daarna is meteen de constante worsteling van de Vlaamse burgers met de Franse lexicale invloed en met de erfvijand (432) opgeroepen. De vele Franse woorden mogen eigenlijk niet, maar ze liggen de Vlamingen in de mond bestorven. Zelfs de ‘schoolgeriefpotentaat’ kan zich niet helemaal aan die Franse invloed onttrekken: ‘maar enfin, Staf, il y a la manière’ (23)! Staf laat de gelegenheid niet voorbijgaan om hem dan ook een koekje van zijn eigen deeg te geven: ‘“In Vlaanderen Vlaams”, schreeuwt Papa.’ (23)! Staf is inderdaad goed getraind door Peter: hij gebruikt zelfs zakdoeken met ‘rood-en-witte ruitjes’ die betekenen: eenvoud, verbondenheid met de armste mensen, afkeer van Franse kanten frutseltjes.’ (113). Maar Staf heeft ook zijn zoon, tegen de zin van Peter in, een Franse naam gegeven. Peter komt jaren later dan ook bij Louis zelf met de suggestie om zich zelf ‘Lode’ te noemen (388). Ook met de naam van een van de belangrijkste nationalistische dichters zijn er moeilijkheden: Rodenbach wordt door Tante Nora Albert genoemd (582), terwijl Louis weet dat het Albrecht moet zijn - Vlaamse koppen hebben Vlaamse namen. Frans is overal en altijd aanwezig - zelfs de pauw op de boerderij van Liekens roept, Leo, Leo, Leo, wat zoals Ten Braven heeft opgemerkt alleen Franse pauwen doen (Vrij Nederland 23 aug. 1986). Tegen Hanssens, die ‘ni vu ni connu’ laat ontglippen, kan nog met volle overtuiging geroepen worden ‘Spreek uw moedertaal, Hanssens!’ (129), maar wat is er tegen Franssprekende pauwen te beginnen? Franse woorden, reacties op het gebruik daarvan en het purisme zijn de symptomen van de ambivalentie van de Vlaamse burgerij tegenover de Franse cultuur. Walle ligt nu eenmaal ‘vlakbij de Franse grens, ge voelt dat, een zekere chic, savoir-vivre, frivoliteit en pretentie, in Walle kent men zijn wereld’ (216). En dat is in hoge mate óók de Franse wereld.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 9

Alles wat chic, modieus, modern, frivool en zelfverzekerd is, is Frans, net zoals in Walle de voetbalvereniging Stade-Walle. Alles wat gewoon, volks, arm en ernstig is, is Vlaams ‘net als Walle-Sport’ een ‘club die wat minder presteert, maar die van ons is, van ons volk’ (130; verg. 99). Natuurlijk, er is de zekerheid dat de Vlamingen de Slag van de Gulden Sporen hebben gewonnen (84, 293), dat Brussel ‘van in de Middeleeuwen van ons, Vlamingen geweest’ (546) is, en dat de hertogen geen Frans spraken, wat de zusters in Haarbeke of de paters in het college daar ook over zeggen (546). Het valse Franse rijk (84) van ‘de zich suf zuipende Fransen’ (229), ‘waar ze hun eigen doodzuipen... vrouwen, en kinderen en clochards in de goot’ (133) is Romaans en ‘Wij zijn Germaans. God heeft dat zo verdeeld op de aarde. Verschillende rassen, sommigen liggen Hem nader aan het hart, om de redenen die Hij alleen kent.’ (246). Wat Wals is, vals is (84), maar ook zo verleidelijk, die films ‘van l'amour toujours en vrouwen in hun lingerie’ (537, 102) en de vuile Franse romans (246). Als de flaminganten de bloemetjes buiten zetten komen ze dan ook wel eens in ‘zijstraatjes vol roodverlichte bars’ terecht bij een ‘schaars door een lantaarn verlichte, zwartglimmende uitstalkast met foto's van vrouwen in ondergoed’ (727). En dan spreken ze ook wel eens Frans: ‘Bonsoir, mon petit chou’ (728) zegt, Leevaert, de doctor in de Germaanse talen (657) - nu ook ‘een man van de wereld’! (ib.) - en ook de prins der Westvlaamse letteren, Marnix de Puydt kan dan niet alle Frans vermijden (730). Zelfs Louis, die eerst bijna ‘Pardon’ had gezegd, maar dat nog net had kunnen laten wijken voor ‘Vergeef mij’, roept even daarna joviaal ‘Tournée générale’ (732). Peter ten slotte, ‘hij die altijd zei: ‘Alles voor Vlaanderen, Vlaanderen voor Christus!’, heeft op zijn sterfbed, ‘heel 't hospitaal overhoop geroepen’ en ‘wat hij schreeuwde, was allemaal in het Frans.’ ‘Maar 't ergste van al, het was niets dan zwarte school en vuile praat, van minette alhier en soixanteneuf, een beerput.’ (656). Peter is dan ook ‘de grootste Farizeeër’ (59) - ook dus m. betr. t. de erfvijand (verg. 322, 323 en 325). In alle opzichten is het een schande ‘dat de Vlamingen van Walle dat toelaten in hun eigen stad. Voor de oorlog gingen we allemaal solidair inktpotten naar het scherm smijten bij decadente films, dat waren serrieuzere tijden’ (537) verzucht Staf. Aan het begrip van Bomama die meent: ‘De mensen zien toch liever een schoon bloot Frans vrouwmens dan Tineke van Heule’ (102) heeft hij dan ook, behalve als het ‘de gewone mens, de werkmens’ betreft, die ‘niet beter

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 10

weet’, helemaal geen boodschap. ‘En het is daarom dat we het voorbeeld moeten geven en beletten dat onze Vlaamse jeugd nog verder vergiftigd wordt door die vuile Franse zever in pakskes.’ (ib.) Maar op een bepaald moment trekt hij naar Rijsel, omdat hij zijn ‘Pasen in 't Frans wilde houden’ (342)... ‘de Seynaeviaanse leugen’ wordt door Louis doorzien. Net zo goed als het gedrag van mama, die bij ‘de Duitse broeders’ (437) ‘wuft Frans stond te kronkelen’ (428) en ‘te ginnegappen als die Luizegier zich in het Frans lustig maakt over de meeste vrouwen in Vlaanderen die hij betitelt als “des pondeuses soumises”... Waarmee hij de normen, begrippen, leitmotieven van ons ras belachelijk wilde maken.’ (434). Niettemin verwerft ook de derde generatie ‘een gezonde Vlaamse reflex’. Dat wordt duidelijk als Louis voorbij Flandria komt, het kasteeltje ‘waar Franstaligen aan het tennissen waren’ en hij ziet hoe ‘de jongemannen met gelakte haren, lange witte broeken het gracieus, onbegrijpelijk spel met de witte ballen’ spelen, terwijl ze ‘Franse teksten’ roepen ‘naar de dames die op het terras zaten en ijsjes uit kristallen bekers aten. Tegen deze onbezorgde, onbestrafte, arrogant in zichzelf opgaande, spelende wereld voelde hij zich verbonden met Papa die de “Flandria” aanwees als “de burcht van de vijanden van ons volk!. Als ik groot ben zal ik daar spelen in zo'n wit kostuum, ik zal de gehate taal, het Frans meester zijn, méér dan zij. Straks, binnenkort, zo luidt “zijn conclusie” goed opletten in de Franse les van Zuster Engel.’ (135). Louis heeft het allemaal begrepen. Hij roept weliswaar ‘Santé’, als hij voor het eerst in café Groeninghe het glas heft naar mijnheer Leevaert, wordt dus door zijn vader onrechtstreeks terechtgewezen, maar ziet ook meteen in dat hij zich vergist heeft: ‘Weer een blunder. In het Frans toosten in dit café, ik zal het nooit, nooit meer vergeten.’ (127 cfr. 732). Toch gaat het Frans leren gewoon door. Rekenen, zegt Meerke, is ‘het enige dat ge goed moet kennen voor later... Dat en de Franse taal en grammaire’ (199). Louis blijkt al gauw Franse boeken te lezen: Traité de la Considération, dat de Kei hem geeft (342), Point contre point van Huxley (575). Hij krijgt van een broeder in Waffelgem meteen ‘L'histoire de la Typographie Belge’ ter lezing aangeboden en vindt thuis de ‘Mémoires d'une cocodette (637). Hij leest elke week de ‘Nouvelles Littéraires’ (659), wat de doktersvrouw Michèle, met wie hij even flirt, tot de vraag brengt: ‘Tu veux qu'on parle français?’! Hij laat zijn exemplaar bij haar achter en moet dan ‘een tweede nummer’ kopen (677)... De lijfspreuk van deze Vlaamse kop in spe (334)

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 11

is een hele tijd ‘Toujours sourire!’ (148). En ook hij, die toch ‘een specialist in het schoon Vlaams’ wil zijn (49) toont met zijn ‘Tournée générale’ (732), en op het moment dat hij spontaan ‘Constance, à outrance’ (434) zegt ‘verbaasd-trots’ is ‘op het rijm dat zo maar in hem opkwam’ (435) dat er in Vlaanderen aan het Frans nauwelijks te ontkomen is. Typisch voor deze (taal)tragiek is ook het moment waarop Louis Raf duidelijk wil maken hoe Michèle ‘wegreed, met uitpuilend strak vlees over het zadel’. Hij heeft er geen woorden voor; Raf suggereert ‘zijpgat’, dat is het niet ‘het is, het is, er is geen woord voor in de hele dikke Van Dale, het is van Rubens en Memlinck tegelijk, dat achterkasteeltje’. Maar in het Frans kan hij wel zeggen: ‘voilà un édifice bien royal’ (664). En als Marnix de Puydt de woorden die Koning Albert tot hem persoonlijk heeft gesproken wil vertalen blijkt hij het als ‘wilskracht, energie’ bedoelde ressort niet anders dan als ‘springveer’ begrepen te hebben! (462). Als we deze context kennen, kan het ons vanzelfsprekend helemaal niet meer verbazen dat ze in Walle en omgeving alleen de basiliek van Marie Majeure (59) kennen, en de lanterne magique (73), de montagne russe (138), boules de Berlin (192), mise-en plis (196), lettre de château (252), vison (223), poudre de riz (146), secrétaire de direction (479), Palais de Justice (544), demoisselles de Numidie (576), minette (656), soixante neuf (656), capote anglaise (693), essence d'amandes (696), macao, l'enfer du jeu (703), pot-au-feu (753), velours de chiffon (761) en uiteraard van veel meer dingen als laarzen, spreekkamer, lift, fiets, handtas, kamerjas vrachtwagen en rolluik, alleen de Franse benaming ter beschikking hebben, omdat ze de Nederlandse nooit hebben geleerd. Honderden van die Franse woorden (en nauw daarbij aansluitende bastaardwoorden als expliqueren (18), derangeren (108), affronteren (237), refuseren (249), embarasseren (582), vernegligeren (770)) heeft Claus zijn personnages in de mond gelegd - we kunnen uiteraard ook zeggen dat hij ze uit hun mond heeft opgetekend - om hun... uitspraken een zweem van Vlaamse autenticiteit te geven. Het is allemaal zo gewoon dat er meteen verwarring ontstaat als er sprake is van een das op het grasveld: ‘“Hoezo, een das, die van de notaris?” vroeg nonkel Omer. “Zijn plastron?” - “nee, een dashond, een tekkel”, zei Mama’ (739).

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 12

5. ‘Of gewoon, simpelweg Het Verdriet van België. Twee doffe e's en twee ie's. In het Engels: The sorrow of Belgium.’ (756). Het nationalisme, het etnotentrisme, de taalverbastering en het taalpurisme, naadloos op elkaar aansluitend, gevoed door dezelfde mythen, leidend tot dezelfde frustraties... Zo heb ik het gezien. Heb ik het gezien. Toch.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 13

Over Paul van Ostaijen en Floris Jespers* door P. Hadermann Lid van de Academie

Het kon niet anders, of de essentieel dynamische, rusteloze persoonlijkheid van Van Ostaijen moest geboeid worden door de totale omwenteling die, naast de literatuur, ook de beeldende kunst doormaakte tijdens het eerste kwart van de twintigste eeuw, waarmee grosso modo zijn eigen levensjaren samenvielen: 1896-1928. Het woord ‘omwenteling’ is daarbij niet te sterk, want nooit voordien brak een avant-garde zo radikaal en zo systematisch met traditie en conventie als het futurisme, het cubisme, het expressionisme en wat later het dadaisme dat deden, voornamelijk vanuit Italië, Rusland, Frankrijk en Duitsland. De noodzakelijkheid van een nieuwe kunst als antwoord op een grondig veranderd wereldbeeld voelt Van Ostaijen reeds intuitief aan in zijn eerste artikelen uit 1914. Hij zal er zich in de loop van de oorlogsjaren meer en meer bewust van worden. Hij zal het nieuwe op artistiek gebied zelfs vroeger en duidelijker omschrijven dan op het gebied dat hem uiteraard vertrouwder is, dat van de poëzie. Het visuele is voor hem inderdaad primordiaal, ook in zijn gedichten, al zullen zijn latere literaire theorieën vooral op de muzikaliteit de nadruk leggen, een muzikaliteit die zelf echter in een speciale typografie zal worden gevisualiseerd. Zijn eerste kritische teksten uit 1914 zijn aan kunsttentoonstellingen gewijd, en met een schildersoog neemt hij in zijn eerste gedichten de herfst- en avondstemmingen waar, het ‘kalifornies goud’ dat de zonsondergang in een ‘glazen tremportaal’ doet schitteren, het witte licht van de nieuwe lente waarin hij een fietstocht maakt, de vlugge stappen van de danseres Juffer Lola, de lenige lijven van Salome en Berenice die hij in zijn sigaretterook ziet opstijgen, - tot zelfs de abstracta toe

* N.B. De foto's van F. Jespers' werken zijn gereproduceerd uit G. Carpentier-Lebeer: Etsen Floris Jespers. Antwerpen, Stichting Mercator-Plantijn, (1984). Ik dank Mevrouw Carpentier-Lebeer en de Stichting Mercator-Plantijn om hun vriendelijke toestemming.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 14

waaraan hij een gestalte geeft: zo wordt de twist een grijze metselaar die een muur tussen de geliefden optrekt, en verschijnt de herfst als een stramme vrouw die haar lusteloze dagen op haar rug draagt. Het lange gedicht ‘Music-hall’, dat zijn naam heeft gegeven aan de eerste dichtbundel van Van Ostaijen (1916), is één aaneenschakeling van visuele - naast akoestische - indrukken die elkaar op een bijzonder vlug ritme opvolgen en aldus een dynamisch evenbeeld scheppen van het bonte gewirwar van druk doende kelners, akrobaten, danseressen en jongleurs wier spel afwisselt met filmvoorstellingen en komische nummers, dit alles in een decor van groene en rode elektrische lichten. Hierbij richt de dichter af en toe een close-up vol sympathie of medelijden op de ene of andere toeschouwer die in de music-hall zijn dagelijkse zorgen is komen vergeten: de slet, de man met zijn familiekring, het meisje met haar minnaar, die allen opgaan in eenzelfde collectieve, unanieme vreugde. Nieuw is hier in de poëzie de aandacht voor moderne onderwerpen, de film, het leven van café en music-hall, de grote stad als literair motief. Ook de poging, om zoveel indrukken mogelijk opeen te stapelen en om de vlugheid van bewegingen en gewaarwordingen, in soepel geritmeerde vrije verzen, simultaan en synthetisch weer te geven: ‘modernolatria’ en ‘simultaneità’, twee sleutelbegrippen van het Italiaanse futurisme. Nieuw is hier bovendien het medegevoel met de massamens, met de anonieme man uit de straat, waarvan het Duits humanitair expressionisme en het Frans unanimisme in die jaren eveneens blijk geven. Nieuw is hier ten slotte de expressieve vertekening van de werkelijkheid onder de druk van een sterke subjectieve emotie. Een mooi voorbeeld van wat André Breton ‘le hasard objectif’ noemde is wel de ontmoeting in Antwerpen in 1915 van de dichter en nachtvogel Paul van Ostaijen met de schilder en nachtvogel Floris Jespers, precies in een music-hall, de Wintergarten aan de Meir, waar de schilder wat geld verdiende als cellist. Weliswaar hadden zij elkaar al vroeger gezien, dank zij een gemeenschappelijke kennis, Rik Cox, maar eerst in de Wintergarten raakten zij bevriend. Ziehier hoe Van Ostaijen daarover vertelt: ‘In het herfstsalon der aquarellisten van 1913 stelde, indien ik mij niet vergis, Floris Jespers voor het eerst ten toon. Kort daarop leerde ik den schilder kennen. Het was door Rik Cox, den door Oscar Jespers zoo juist gekampeerden goedigleerenden apostel. In een Music-Hall werd onze kennismaking later tot vriendschap bevestigd. Kleuren in de zaal en op het tooneel, daartusschen het orkest-geschetter, dat alles was ons beiden even lief. Toen kwam ik op zijn atelier. Zulks

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 15

was voor mij reeds een openbaring. Dat er naast mij, in dit ander kunstvak, iemand leefde met vaak dezelfde betrachtingen, had ik niet vermoed.’ (IV, 500)(1) Van Ostaijen heeft dus in Floris Jespers onmiddellijk zijn eerste wapenbroeder herkend in zijn strijd voor de vernieuwing van kunst en literatuur en drukt er zijn vreugde over uit. Toch was hij voordien al lang met een ander kunstenaar bevriend, zijn schoolmakker de graficus Jos. Leonard. Maar met deze laatste had hij vooral literaire discussies, terwijl hij diens kunst maar weinig apprecieerde. Toen Jos Leonard n.a.v. de pas verschenen Music-hall enkele tekeningen maakte was er maar één die in Van Ostaijens ogen genade vond, nl. ‘Herinnering’. En wanneer jaren later Paul Verbruggen zijn De voorhof publiceerde, met illustraties door Jos. Leonard, besprak Van Ostaijen de gedichten met veel lof maar repte geen woord over de tekeningen. Over Floris Jespers' werk toont Van Ostaijen zich daarentegen dadelijk opgetogen: ‘Wij meenen hier een zeer ongewone belofte voor de toekomst te hebben vernomen, de openbaring van een frisch, levenslustig talent’ schrijft hij in Het Tooneel (op 1 januari 1916), in een recensie van een collectieve Kerstmistentoonstelling van het Kunstverbond, waaronder naar zijn mening ‘vooral merkwaardig (zijn) de inzendingen van Floris Jespers, van Oscar Jespers, van Paul Joostens en van Frans Claessens’. (IV, 421) Van de beeldhouwer Frans Claessens en diens tekeningen en sculpturen zal hij later nooit meer gewagen. De anderen maken de trits uit met wie hij en René Victor binnenkort de ‘Bond zonder gezegeld papier’ zullen oprichten. Via Floris Jespers maakt Van Ostaijen inderdaad kennis met diens oudere broer Oscar, de beelhouwer, verder met Paul Joostens, die samen met Floris aan het Hoger Gesticht voor Schone Kunsten in Antwerpen studeert, en ten slotte met de te Mechelen wonende Gentenaar Prosper de Troyer. Deze laatste zal hij als schilder pas een tiental jaren later bewonderen. De Antwerpenaar Jozef Peeters, wiens atelier in hetzelfde huis en op dezelfde verdieping als dat van Floris Jespers lag, kende Van Ostaijen reeds van vroeger, maar noch Floris noch Paul konden goed met hem opschieten.(2)

(1) Het Romeinse cijfer verwijst naar het boekdeel, het Arabische naar de pagina, van de tweede druk van G. Borgers' uitgave: Paul van Ostaijen, Verzameld Werk, 4 dln., Den Haag-Antwerpen, Bert Bakker-Daamen - De Vries - Brouwers (I, II, III) en Amsterdam, Bert Bakker (IV). 1963-1977. (2) Over de verhouding tussen Van Ostaijen en deze kunstenaars, vgl. o.a. P. de Vree en H.-F. Jespers: Paul van Ostaijen. Brugge-Antwerpen, de Galge, 1967; Ph. Mertens: Paul van Ostaijen. Promotor van de moderne schilderkunst, in Artisjok, 30 april 1968, pp. 47-56; Id.: Een aspekt van Paul van Ostaijens houding als kunstkritikus, in Bzzlletin, 66, mei 1979, pp. 79-84; N. Onzia: Van Ostaijen. Een Reflectie op kunst, catalogus tentoonstelling 12 oktober - 4 december, Edegem, Huis Hellemans, 1985: P. Hadermann: Peeters en Joostens: twee problematische gevallen in Van Ostaijens kunstkritiek in Handelingen van de Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis, XL, 1986, pp. 31-46.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 16

Het driemanschap Flor en Oscar Jespers en Paul Joostens komt dus in éénzelfde artikel over de ‘Kerstmistentoonstelling’ voor het eerst aan bod, begin 1916, maar duidelijk krijgt Floris Jespers er het leeuwedeel. Misschien is dit te wijten aan Van Ostaijens toenmalige bewondering voor Wouters en vooral Van Gogh, met wie naar zijn mening de kunst van Floris Jespers affiniteiten vertoont. Vroeger reeds, in het allereerste artikel dat wij van zijn hand hebben, heeft Van Ostaijen enthoesiast over die twee grote voorlopers geschreven, met name in het tijdschrift Carolus, in april 1914. Weliswaar gaf hij er nog blijk van traditionalistische vooroordelen door Van Gogh een ‘gemis aan perspectief’ en een aantal ‘misselijke bloemen’ te verwijten, maar hij voelde zich tevens door diens expressiviteit overrompeld, zodanig dat hij werd aangegrepen door ‘het feest van lente’ in de Bloeiende Amandeltak, en dat hij de Oude Man een ‘epos van lijden’ noemde; ‘het is zulk een wreedsterk werk’, schreef hij, ‘dat ik soms met den ouden man zou willen meehuilen, eene mij onbekende smart’. (IV, 407). De heftigheid en de hartstochtelijkheid van de kunst van Van Gogh zou hem later, in Het Sienjaal, een mooi humanitair expressionistisch gedicht ingeven: ‘Vincent Van Gogh’. Van Rik Wouters bewonderde hij vooral de ‘sterke struktuur’. (IV, 408) Met beide kunstenaars maar vooral met Van Gogh, bespeurt hij anderhalf jaar later een zekere verwantschap in het werk van Floris Jespers: ‘Jespers heeft van Van Gogh (...) geleerd de dingen te zien in hun grootste kleurenintensiteit, het karakter van het stuk natuur tot een heftigste uitdrukking op te voeren’ (IV, 421). Van Ostaijen gebruikt weliswaar de term ‘expressionisme’ nog niet, maar wij voelen reeds waarnaar zijn voorkeur gaat. Ook in Oscar Jespers' tekeningen ontwaart hij diezelfde bewondering voor Van Gogh, terwijl hij tevens wijst op een bevrijding van de invloed van Wouters in diens beeldhouwkunst, nl. in de Kinderhoofdjes. Joostens' kunst ten slotte staat volgens hem nog dicht bij die van Ensor, maar dit schijnt ‘maar tijdelijk te zijn’.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 17

In dit artikel is het reeds typisch met hoeveel tact de jonge Van Ostaijen de namen van roemrijke voorbeelden aanhaalt om zijn vrienden in de internationale context te situeren, maar ook om ze in hun zelfvertrouwen te bevestigen, en tevens om ze aan te sporen tot meer zelfstandigheid. Aanmoedigend en constructief-kritisch, zo zal zijn houding altijd blijven, zowel in zijn gesprekken, zijn brieven en zijn essays. Zoals Joostens ironisch opmerkt wordt Van Ostaijen in de eerstvolgende jaren ‘een soort woordvoerder die ons de theorie voorhield’, een ‘prekende Christus’(3). Hij doet zijn vrienden de werken van Kandinsky, Marc, Apollinaire, Gleizes en Metzinger, Däubler e.a. lezen(4). Ook vanuit Berlijn zal hij in zijn brieven als raadgever, als gids of zelfs in bepaalde kleine geschillen als scheidsrechter optreden, nu eens wat paternalistisch, dan weer ironisch gemoedelijk. Met Floris Jespers schijnt hij het vertrouwelijkst van de drie te zijn omgegaan. Oscar Jespers heeft me dat destijds bevestigd: terwijl hijzelf eerder een serieuze, geregelde, werkzame huisvader aan 't worden was, - wat natuurlijk geen diepe, duurzame vriendschapsbanden uitsloot - gedroegen zich Floris en Paul Van Ostaijen meer marginaal en hadden zij als onverbeterlijke bohémiens meer punten van verwantschap en meer gelegenheid tot dagelijks of nachtelijk contact met elkaar. In de artikelen die de dichter in 1917 aan de twee broeders samen wijdt, of ook in algemener essays als Expressionisme in Vlaanderen (1918), worden eerst en vooral - zoals in Joostens' geval - hun ‘denkend karakter’ en hun synthetisch vermogen onderstreept. Vaak legt Van Ostaijen aldus de klemtoon op de noodzaak van ‘more brains’ in de kunst! Hun beider temperament wordt daarnaast ook als typisch Brabants voorgesteld. Hun heidense vreugde om het leven steekt af tegen Joostens' ingetogenheid. In plaats van diens dadelijk intuïtief aansluiten bij de nieuwe artistieke stromingen stelt de criticus in hun geval een progressieve evolutie vast, die aldus kan worden samengevat: eerst een geleidelijk loskomen van impressionisme, luminisme en ‘l'art pour l'art’, en daarna het verwerven van een eigen stijl, waarbij Oscars weg gemakkelijker en duidelijker kan worden uitgestippeld dan die van Floris.

(3) G. Borgers: Paul van Ostaijen, een documentatie, 2 dln., Den Haag, Bert Bakker, 1971, I, p. 135. (4) P. Hadermann: Het Vuur in de Verte. Paul van Ostaijens kunstopvattingen in het licht van de Europese avant-garde. Antwerpen, Ontwikkeling, 1970, pp. 125 ss. et passim.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 18

Tot en met 1919, verschijningsjaar van het Voorwoord bij zes lino's van Floris Jespers, ziet Van Ostaijen met welgevallen hoe Floris Jespers' kunst zich in haar eigenheid ontbolstert. Hij deelt hierbij lof en blaam uit, maar stelt elk nieuw werk als een stap in de goede richting voor. Onder de nog impressionistische schilderijen wijzen de Zonnebloemen en de Kolen en aardappelen in de richting van de reeds beter geslaagde Weerkaatsingen en Klare Werkplaats, waarna de Groene spiegel als toppunt van dat impressionisme, tegelijk een keerpunt uitmaakt. Van hieruit wordt via de invloeden van Ensor, Van Gogh, Matisse e.a. de weg naar het expressionisme gebaand, met als eerste etappe de Barmeid en als volwaardige realisaties de Maîtresse en Monsieur de Brindosier Joyeuse, poète. Een goed voorbeeld van Van Ostaijens intuïtief meelevende en herscheppende kritiek is de analyse van Maîtresse waaruit zijn aandacht voor expressieve figuratie én voor compositie blijkt:

‘De maîtresse beheerst het doek; het slaapvertrek, - of indien men precieser wil de roos-mauve waarde van deze kamer, - het interieur met op het veld wijd-open vensters of deuren, de velden zelf niet als een oppervlakkig stijldekorum rond de maîtresse, maar wel als een omgeving vooraf als sekundair rond deze vrouw bestemd. Een innerlik plan houdt deze dingen rond haar samen. Maar zij heerst; zij is nul en zij heerst. Nul: haar gelaat, haar ogen hebben geen belang; geweldig echter is de boog van de rug en de borst, die wegens het belangrijke, nogmaals op een andere plaats herhaald wordt. Het ganse doek staat in het teken van deze eigenschap. Het is op het heetste van de dag en het ganse koloriet koncurreert naar het uitbeelden van het wezen dezer warmte. Het geel wordt tot de hoogte van de wellustige voldaanheid van korenvelden gevoerd; het rustige blauw zet zich om in scherp doordringend roos-mauve; het geconcentreerd rood is slechts daar aanwezig waar de hevige koloristiek daardoor kan versterkt worden, maar groen draagt weer tot de scherpte bij. Het interieur is als weggedoezeld in deze scherpte. Wijd staan de deuren en vensters open; de velden en het interieur liggen zodanig in éénzelfde warmte dat van de scheiding tussen buiten en binnen nog enkel een paar zwakke lijnen van vensterramen overblijven. Onder het geweldige branden van de namiddagzon blaken de zich voortdurend opvolgende gele veld-vlakken; daartussen nauweliks aangeduid de wegen. De wegen die voeren van de stad naar het land; van de onbeduidende horizon tot deze giganteske maîtresse; langs deze wegen komt ‘hij’ per auto, na de zorgen van de dag, - beurs of industrie -, de late namiddag bij zijn maïtresse doorbrengen. Zo is deze Maîtresse. (IV, 97)

Van Ostaijen bewondert de Maîtresse nochtans niet blindelings. Hij wijst wat verder op het te vlakke karakter en het gebrek aan densiteit van dit werk. Densiteit ontdekt hij wèl in latere schilderijen als Hella Moja, Monsieur de Brindosier Joyeuse, Vrouw aan de ontbijttafel of Soldaat, die dan ook volgens hem weer een eind verder staan.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 19

In het Voorwoord bij zes lino 's van Floris Jespers (1919) is zijn houding uiteraard minder kritisch: het gaat om een korte inleiding over de linokunst en over de nieuwe stijl, waarop een begeleidende kommentaar volgt bij elke linosnee van de map. Terecht merkt de schrijver op dat de linosnee van de houtsnee verschilt door een zachtere, meer ‘tekenkunstige’ lijnenvoering. Ook in andere opstellen legt hij de nadruk - zoals Kandinsky dat deed in Ueber das Geistige in der Kunst - op de wetten die door elke bouwstof afzonderlijk worden gedicteerd. Hier bewondert hij Floris Jespers' techniek onverdeeld. - Ook uit zijn toenmalige brieven over de map blijkt zijn enthoesiasme -. Hij herinnert terloops aan de kleurdruk die de kunstenaar voor de uitgave van zijn dichtbundel Het Sienjaal heeft gemaakt (1918): ‘een druk die ik gelukkig was bij mijn verzenbundel (...) te zien, door zijn levendigheid’(5). Uit de beschouwingen over de zes lino's kan men opmaken dat Van Ostaijen in zijn beoordeling voornamelijk voor twee aspecten van Floris' werk gevoelig is: het constructieve - b.v. in Naakt (Afb. 1) - en het lyrisch-dynamische, - b.v. in Japans Feest.

‘Deze eerste zwart-wit druk Naakt stelt een loodrechte beweging in de ruimte voor. Wezenlik is de plaat zó dat de zwarte ruimte door een lichtvorm loodrecht van boven naar onder harmonies verdeeld wordt. Zo geeft de zwarte ruimte tegenwaarde aan de centrale loodrechte verschijning en deze verdeelt de ruimte in twee wezenlik gelijke, alhoewel in de verschijning verscheiden delen, die als winkelhaken tegenover elkaar werken. De vrouw, dit is de figuur als voorwerp, is nevenzakelijk. Haar loodrecht witte werking in het zwarte, loodrecht en waterpasrecht gekomponeerde vlak is hoofddoel. Van dit loodrecht vlak gaat de ganse beweging van de druk uit; dit vlak is centrum en daaruit evenwichtswet. De kleine witte vlakken die het omgeven staan in oorzakelik (estheties) verband met de densiteit van het witte vlak tegenover de zwarte ruimte, ongeveer zoals de invloed is van een zwaar lichaam in een watermassa vallend. Het zwarte vlak rechts onder is niet overbodig. Het sluit zich ritmies aan bij het lichtende vlak links boven en tevens is het een steunpunt voor het bewogen lineaire spel rechts boven. Verder is nog de aandacht op het streven naar voorstelling van half tonen langs linografiese weg te vestigen. De waarde van dit Naakt ligt in de architektoniese construktie. Trekt men diagonalen of verdeelt men het werk bij middel van een kruis, het ritme is vast en zeker; eenvoudig en uiterst duidelik.’ (IV, 104).

De architectonische constructie die hier zo belangrijk wordt geacht zal later eveneens een sleutelbegrip worden in de poëtica van Van Ostaijen.

(5) G. Borgers: op. cit., p. 103.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 20

Het onderwerp op zichzelf heeft maar weinig belang: de vrouw is slechts bijzaak, zegt hij, in dit ‘Naakt’ (!). Evenmin zal de ‘inhoud’, - emotie of gedachte -, in de Nagelaten Gedichten in tel zijn. Waaraan schenkt de kunstkritikus hier zijn volle aandacht? Aan het evenwicht tussen wit en zwart, aan het spel van waarden en ‘tegenwaarden’, net zoals volgens de Gebruiksaanwijzing der lyriek en andere theoretische teksten sonoriteiten van woorden tegenover elkaar en tegenover de stilte zullen worden afgewogen, en muzikale thema's contrapuntisch door tegenthema's zullen worden afgelost. Het ‘oorzakelijk verband’ tussen de onderdelen van de linosnee kan daarenboven worden beschouwd als een praefiguratie van de ‘organische’ groei die de dichter van het geslaagde, dynamische gedicht zal verwachten. Naast de constructieve kenmerken onderstreept Van Ostaijen in Floris Jespers' lino's inderdaad ook de dynamische. In 1917 had hij reeds een opstel Over Dynamiek geschreven, waarin hij uitging van de futuristische tijd- en ruimtevoorstelling en van de ‘associatieve’ lyriek van Apollinaire om te pogen een eigen poëtica tot stand te brengen, zij het nog zeer schematisch. De wil tot metamorfose, de ‘kameleontische’ eigenschap van de moderne kunstenaar of dichter die de nieuwe, rusteloze werkelijkheid in haar essentie probeert te synthetiseren, heeft voor gevolg dat de statische weergave van voorafbestaande objekten en toestanden heeft afgedaan, evenals de oude perspectiefleer en de traditionele prosodie. In deze optiek analyseert Van Ostaijen de minder figuratieve gravures uit Jespers' map. Een voorbeeld daarvan biedt ons het volgend fragment over Japans Feest:

‘Het is feitelik een zeer objektief werk in zover dat het het lyries karakter van de voorwerpen op zich-zelf van de naturalistiese komponenten ontbloot. Het geeft het transcendente wezen, de lyriek van de voorwerpen weer. Het vertrekt van de voorwerpen en geeft daar het wezenlike van: de lyriek. Dit is de objektiviteit van dit werk. Wil men deze objektiviteit herkennen, dan moet men niet trachten eerst en vooral voorwerpen in hun episodies-toevallige manifestatie terug te vinden. Men moet zich stellen volgens het primitieve begrip dat men van deze voorwerpen heeft, ongeveer zó: wat stelt het kind zich in voorwerpen voor, wanneer hem ‘japans feest’ in de oren klinkt. Een wisselende verschijning waarbij echter het steeds terugkomende motief is: de exotiek, de bizarrerie, het extreem zijn van de vormen. Veel sterker als een planmatige vizie weet het kind het karakter van dit thema. Het is door de weelderigheid van de exotiek verbluft. Overmand door een vreemde lyriek. Het zoekt naar de bizarste vormen om deze voorstelling te projecteren. Het kind weet: dààr moet het gans anders zijn als in de buitenwereld waarin het opgroeit. (...) Men herinnert zich: duizend uiterst bizarre vissen, de

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 21

zonderlinge bouw van ooievaars, toverplanten, kleine japanse vrouwen, dat alles dooreen: wonder van fijnheid, broosheid. Duizend-en-een-nacht in Japan. Japan: exoties en fijn; feest: roes van vormen door elkaar. Zo spelen de vormen dat zij nooit vermoeien, vormen die andere vormen opwerpen: dynamiek. (IV, 104-105).

Naast de dynamiek komt hier het zoeken naar een ‘objectieve’ werkelijkheid te voorschijn, die de dichter, ook in zijn analyse van andere kunstwerken, de ‘lyriek’ van de voorwerpen noemt. Daarmee bedoelt hij hun diepe ‘transcendente’ wezen dat wordt blootgelegd wanneer men ze van alle episodische, ‘naturalistische’, anecdotische componenten ontdoet: 1919 is inderdaad het jaar waarin hij Plato schijnt te hebben ontdekt, getuige de opeens zeer talrijke zinspelingen op diens werken in zijn novellen en kritieken. De ideeën uit het manifest Et voilà (1921) en uit de Open brief aan Jos. Léonard (1922) omtrent de kennistheoretische functie van kunst en lyriek zijn in het Voorwoord tot 6 lino's dus in kiem aanwezig. Ik heb deze twee nogal uitvoerige passages gekozen om aan te tonen hoezeer Van Ostaijen zijn eigen stilaan tot stand komende poëtica op de kunst van zijn vriend projecteert en ze ermee vereenzelvigt. De analyse van het Japans Feest bewijst bovendien in welke mate hij in die kunst ook intuïtief kan opgaan en er verder mee fantaseren, zonder er de geest van te verraden. Het virtuose gemak waarmee hij zich eveneens in Floris Jespers' andere werken inleeft wijst wel degelijk op een zeer intieme verstandhouding en gevoelsverwantschap. Tastbare, onmiddellijk herkenbare sporen die hun vriendschap in Jespers' kunst heeft achtergelaten zijn o.m. de afbeeldingen van de ‘villa Jeanne’, waar Van Ostaijen met zijn ouders woonde te Hove, en vooral de portretten die Floris van de dichter heeft gemaakt, en waarvan er één in Expressionisme in Vlaanderen wordt beschreven en bewonderd om ‘de uitdrukkingen van fijnheid, vlugheid en doordachtheid’ die door hun ‘beknopte juistheid in deze tekening een overweldigende waarde’ bezitten (IV, 94). Geen alledaags verschijnsel in de moderne kunst, dat een model zo blij is met zijn portret... Ook in Van Ostaijens dichtkunst zijn verschillende zinspelingen op hun vriendschap te vinden. Boven werd reeds gewezen op 's dichters voldoening over het vignet dat Floris Jespers voor het titelblad van Het Sienjaal tekende. In datzelfde Sienjaal is het grootse, plechtige ‘Avondlied’ opgedragen ‘aan mijn vriend en weggenoot de schilder Floris Jespers’. (I, 91) Het is geen toeval dat dit lied aan de grote stad is gewijd, want in Expressionisme in Vlaanderen wordt bevestigd dat ‘Voor

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 22

Floris Jespers (...) de stad als voor zijn broer betekent: zich laten meevoeren door dit doodgewone leven en, meegevoerd, toch niet vergaan in deze alledaagsheid.’ (IV, 94). Ook het bekende ‘Huldegedicht aan Singer’ (II, 168-170) uit de Nagelaten Gedichten roept de grote-stadssfeer op, met zijn leuke, sterk geritmeerde, jazz-achtige verzen. Het is eveneens voor Floris Jespers geschreven, die inderdaad zopas een nieuwe naaimachine had gekocht, zoals er in de tekst staat te lezen. Helemaal anders is de stemming in het - behalve de titel - Franstalige gedichtje: ‘Floris Jespers schildert een haven.’ (II, 166) (Afb. 2) Het werd vermoedelijk ingegeven door een Havengezicht dat Van Ostaijen bezat. Evenals het Singergedicht geeft het blijk van een zekere ironie o.m. in het gebruik van een collage uit de wereld van de reclame: de vooraangeplaatste P van de ‘Pilules Pink’ die ook in een andere ‘Poème’ voorkomt. Het cliché-achtige exotisme van de ‘poulpe pourpre’ die op de bodem van de zee onder de juwelen ligt te dromen verbergt misschien wel het authentieke heimwee naar de ‘vaderstad’, ‘geenzijds der zinnekim’, dat in talrijke verzen en in het Breugel-essay wordt verwoord. De uitdrukking ‘Port Porte Ouverte’ herinnert aan het latere gedicht ‘Facture baroque’ (II, 219), en ‘Sesam verbe mage’ doet hier opnieuw de wereld van het woord en die van de kleur ineenvloeien. Daarnaast wordt, via de tederheid van de schilder voor zijn zoon - ‘Port pour mon gosse’ - de visie van het kind als een mogelijk ‘Sesam’ gesuggereerd, waardoor dichter en kunstenaar het wonder van het eerste zien kunnen bereiken. Uiteraard zijn in de - meestal ongedateerde - schilderijen, etsen en tekeningen van Floris Jespers de concrete, nauwkeurige verwijzingen naar de dichterlijke wereld van Van Ostaijen moeilijker aanwijsbaar, maar de algemene sfeer en de thematiek van hun beider toenmalige werken vertonen wèl veel gemeenschappelijke trekken. De natuur bestaat er niet buiten de mens om: altijd is er wel ergens in de buurt een dorp, een park of een telegraafpaal te vinden, zoals in de ets getiteld: Poteaux électriques (Jespers' meeste titels zijn Franstalig.), waarbij de volgende verzen van Van Ostaijen bijna als commentaar zouden kunnen fungeren: ‘Rond de telegraafpaal saamgetrokken, plast de zon op het kleine plein / een ronde bouwdoosvijver van licht. / Rondom liggen de bars, in de namiddag te rusten (...)’ (I, 120). Een specifieker verwantschap vertonen de motieven uit het mondeine stadsleven en uit de wereld van het nachtplezier. Van de Prinses van Ji-ji aan wie een verliefde cyclus uit Music-hall is gewijd heeft Flor Jespers

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 23

een mooi portret geschilderd, in vrolijke kleurtoetsen à la Wouters. Het dagtekent uit 1918. De haven van Antwerpen maakt dikwijls het decor - of het onderwerp - uit van hun werken. Café, circus en music-hall zijn er ook rijk vertegenwoordigd. Juffer Lola, danseresje, wordt door Floris getekend en door Van Ostaijen in Music-hall met name genoemd: ‘Juffer Lola, dit is waar,/ Danst met stappen,/ Rappe,/ Ranke,/ Op het klanken/ Van een lustige gitaar’ (...) (I, 73). Danseresjes, jongleurs, harlekijnen en colombines bevolken het oeuvre van de kunstenaar en treden meer dan eens op in dat van de dichter, o.m. in de ‘music-hall’ gedichten - ook die uit de gelijknamige cyclus uit Bezette Stad, - en nog later, b.v. in ‘Onbeduidende Polka’: ‘Een Arlequin in watergroen/ versleten roze draagt Colombine/ De hof is groot de bomen hoog (...)’ (II, 229). Van eenzelfde melancholische, charmante broosheid getuigen etsen als Rêve (Afb. 3) en Rêverie. De liefde wordt vaak in haar zachtste momenten voorgesteld:

‘Nu zal je slapen, mijn teergeliefde kind, want morgen moet je de ogen openen: 'n zeer fris blad dat beeft in de morgenwind. Nu zal je slapen, mijn zachte kind, in de kuil van je haren; straks is het dag, dan moeten wij weer tuilen lezen gaan (...) (I, 108)

De vrouw is meestal jong, bijna kinderlijk, zoals

‘het meisje van Pampelune te Honoloeloe / dat om haar hoge hals heeft een krans van purperen anemonen/ op haar opalen borst kleine barokkoralen / en om haar dijen niets/ (Vogelveren dorsten haar dijen niet te dragen/ zo zeer zijn dun haar dunne dijen)’ (II, 214).

Ze wordt meer dan eens in verband met het water gebracht, b.v. in het gedicht Loreley, of ook in een vers dat even weemoedig is als de ets van Jespers getiteld Amoureux (Afb. 7):

Ogen Zijn oog glijdt aan het vreemde oog dat haar oog is zoals een zeil aan d'einder schuift daarvan gij denkt nu schuift het om de einder om Maar lang zo glijdt het zijn glijden al maar door zodat het roerloos hangt aan d'einderkom of roerloos ligt in d'einderkuip. (II, 243)

In beide gevallen dezelfde roerloosheid en dezelfde vervreemding in de liefde. Uitgespoken erotische momenten vindt men in Jespers' talrijke ‘Scènes érotiques’ evenals in Van Ostaijens grotesken en in zijn Feesten van

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 24

Angst en Pijn, waarvan Mevrouw Carpentier-Lebeer terecht de sfeer herkent in een van die ‘scènes’(6). Ik denk hierbij aan verschillende gedichten uit de bundel, niet alleen, zoals zij, aan de ‘Marsj van de hete Zomer’ maar eerder nog aan ‘Vers 4’, met de erin vervatte visthematiek en vallende man, en aan de ‘Barbaarse Dans’ waar slangen door de ruimte slingeren. (Afb. 4) Daarnaast heeft Jespers de ietwat schunnige titeltekening gemaakt voor de postuum verschenen groteske De bende van de stronk, een romanties verhaal van roof en liefde. Merkwaardig zijn bovendien in zijn schilderijen en grafische werken wat ik hier graag ‘plastische metaforen’ zou noemen. Zij herinneren soms direkt aan de beeldspraak van zijn vriend, zoals de zoëven vermelde Scènes érotiques. Het ware echter gewaagd hier van rechtstreekse beïnvloeding te spreken, reeds omdat zoveel werken aan weerskanten - maar vooral bij Jespers - ongedateerd zijn gebleven. Zelfs wanneer de volgorde van ontstaan bekend is kan de gelijkvormigheid nog altijd berusten op louter toeval. Maar dat ‘toeval’ wordt dan toch door persoonlijke affiniteiten mede georienteerd. Om die algemene verwantschap is het ons hier te doen. De dichtbundel Klemmen voor Zangvogels van Gaston Burssens werd in 1930 door Floris Jespers geïllustreerd. (Afb. 5) Tegenover het titelblad worden twee elkaar zoenende geliefden voorgesteld. Op de achtergrond zingt een vogel op een tak voor de maan. Het eigenaardige ligt hem echter in de talrijke strelende handen die het paar van overal omgeven, of liever er doorheen lopen, alsof zij ervóór, op een ander, doorzichtig plan waren getekend. Hoewel de vogel en het koppel natuurlijk als illustratie van Burssens' verzen zijn bedoeld, herinneren die handen aan het onverwachte slot van Van Ostaijens Jong Landschap, waarin het verlangen naar liefde aldus wordt uitgedrukt:

‘Over de randen van mijn handen/ tasten mijn handen/ naar mijn andere handen/ onophoudelik.’ (II, 230).

Toevallig of niet bevat Klemmen voor Zangvogels precies ook een cyclus gedichten die een postume hulde brengt aan Paul van Ostaijen (Voor kleine saksofoon). In het vorige geval werd een abstractum, het verlangen, geconcretiseerd in het beeld van de handen. Andere metaforen - waarbij eveneens

(6) G. Carpentier-Lebeer: Etsen Floris Jespers. Antwerpen, Stichting Mercator-Plantijn, (1984), p. 179.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 *1

1. Floris Jespers: Naakt. Linosnede. 1919. Archief en Museum voor Vlaams Cultuurleven. Antwerpen.

2. Paul van Ostaijen: F. Jespers schildert een haven. Uit: Nagelaten Gedichten, II, p. 166.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 *2

3. Floris Jespers: Rêve. Ets. Koninklijke Bibliotheek Albertina Brussel, Museum Plantijn Moretus Antwerpen. Uit G. Carpentier-Lebeer: Etsen Floris Jespers. Antwerpen, Stichting Mercator-Plantijn (1984), p. 42, nr. 3.

4. Floris Jespers: Scène érotique. Ets. Koninklijke Bibliotheek Albertina Brussel, Prentenkabinet. Uit G. Carpentier-Lebeer: op. cit., p. 179, nr 128.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 *3

5. Floris Jespers: Illustratie bij G. Burssens: Klemmen voor Zangvogels. Wilrijk. Antwerpen, Avontuur, 1930.

6. Floris Jespers: Mascarade. Ets. Koninklijke Bibliotheek Albertina Brussel, Museum Plantijn Moretus Antwerpen. Uit G. Carpentier-Lebeer: op. cit., p. 59, nr 12.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 *4

7. Floris Jespers: Amoureux. Ets en droognaald. Koninklijke Bibliotheek Albertina Brussel, Museum Plantijn Moretus Antwerpen. Uit G. Carpentier-Lebeer, op. cit., p. 143, nr 88.

8. Floris Jespers: Pour le poète Paul van Ostaijen. Ets. Koninklijke Bibliotheek Albertina Brussel - Museum Plantijn Moretus Antwerpen. Uit G. Carpentier-Lebeer, op. cit., p. 89, nr 38.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 25

de vergelijkende term wordt weggelaten - zijn de vermenselijking van dieren en de verdierlijking van mensen. In Valavond lezen wij:

‘langs de landweg/ gaat een os eenzaam/ lang zijn weg/ hij speelt mondharmonika.’ (II, 206)

Wij kunnen dit vers vergelijken met Jespers' gravure getiteld Mascarade, (Afb. 6) waarin een os zijn pijp rookt voor een danseres. Ik ben geneigd in beide werken een cryptische voorstelling van Van Ostaijen zelf te zien, die wel eens woordspelingen maakte op zijn naam en naar zichzelf verwees in een van zijn grotesken als de dichter ‘Paul van Malskoe’ (III, 248). De pijp en het danseresje staan een gelijkaardige interpretatie van de ets zeker ook niet in de weg. Andere voorbeelden van vermenselijking of verdierlijking zijn het eigenaardige schilderij Beestje met hoed (1927) en gedichten als Avond Strand Orgel:

‘In zijn oranjekleedje/ is de orang-oetang zeer net/(...) Jammer dat de dromedaris daar niet is/ van alle heren danst-ie best’ (II, 188)

of het reeds vermelde F. Jespers schildert een haven waarin ‘la poulpe paresseuse (sic) rêve au paradis perdu.’ (II, 166) Dergelijke metaforen en metamorfoses brengen ons dichtbij de wereld van het kind die in Van Ostaijens latere gedichten zo dikwijls aan bod komt - ook als uitdrukking van de zuiverste dichterlijke visie - in de vorm van Sinterklaasliedjes, aftelrijmpjes en ‘berceuses’, en niet het minst in het bekende Marc groet 's morgens de dingen (II, 199), dat geschreven werd voor Floris Jespers' jongste zoontje. Floris Jespers bedankte de dichter in een charmante brief uit 1924, die Borgers heeft gepubliceerd. De rollen worden hier voor eenmaal omgekeerd: de schilder gaat hier inderdaad het literaire werk van zijn vriend eens ontleden. En hij doet het uitstekend, met warme bewondering.

‘Beste Pol, Ik vind wat je voor Marc stuurde heel goed. Waarom? - Ik weet weinig over literatuur, maar tracht toch de dingen te zeggen zoals ik ze voel. Heel mooi kinderlijk - kinderlijk door het vinden van uw woorden: bloem, ploem - tafel - nogeens tafel de pp's - van pet en pijp en pijp en pet - de v.v.'s - Een mooie ritmus. Ik weet niet of ik het bij het rechte draadje heb als ik het ontleed, maar dat is wat ik er in voel - de 1ste zin: Het alles ineens - ventje - fiets vaas - bloem - (den goededag aan alles en van één kind slechts ééne zin - ‘dag stoel naast de tafel - (wat nu nog zegt M.? - dag brood enz enz. tot aan Goedendag: Heel mooie korte woorden die goed klinken - vis-

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 26

pijp - pet - pijp - heel mooi. dan komt - Heel lief - want hij is lief een kind als Marc, Goedendag - (nog liever Daa-ag - Vis - (zegt hij luider) nog liever steeds dag lieve vis - kan hij het nog liever zeggen - dag klein - enz enz - Ik geniet er veel van en beschouw het als een van uw heel goede dingen - Goddelijk kinderlijk - Proficiat! Marc leert het van buiten. Ge zult er van verschieten als je eens komt.’(7)

Een totaal andere toonaard vernemen wij in Van Ostaijens één jaar later geschreven artikel voor Sélection: Notes sur Floris Jespers (1925). Na een grondige afkamming van de Belgische oppervlakkige modieusheid inzake kunstaangelegenheden, wordt Flor Jespers onverwacht als een exponent van deze vorm van gemakzucht voorgesteld:

‘Ce peintre a atteint sa trente-cinquième année sans avoir le souci d'une représentation personnelle. Un don technique, appuyé sur une connaissance approfondie du métier, laisse toutes les forces à la débandade.’ (IV, 234)

Wat hem vooral wordt verweten aan de hand van zijn jongste productie is zijn te grote verscheidenheid, zijn gebrek aan zelftucht, aan zelfstandigheid en aan cerebraliteit. In zijn eerste artikelen over de broeders Jespers had Van Ostaijen precies in lovende bewonderingen de nadruk gelegd op hun ‘denkend karakter’; een onmisbare vereiste volgens hem voor een avant-gardist zoals hijzelf er een was. Stilaan echter was hij er zich waarschijnlijk rekenschap van gaan geven, dat deze uitspraak eerder met zijn ‘wishful thinking’ strookte dan met de realiteit. Dit wordt bevestigd door verschillende brieven waarin hij er zich vanuit Berlijn over beklaagt, dat hun kunst niet intellectueel genoeg is. Zo is er in een brief uit 1922 aan Jos Leonard zelfs sprake van een ‘scheiding’ met hen - die naderhand niet definitief bleek te zijn -:

‘Scheiding van Jespers alle twee voltrokken. Voor mij: te weinig gespiritualiseerd instinct. Nicht lebendig genug. Animalies-zijn.’(8).

In verband met Oscar zal hij op dit oordeel terugkomen, zoals blijkt uit het prachtig, lovend essay Oscar Jespers uit 1925 waarin hij precies op de zelftucht van de beeldhouwer wijst en op het logische, wetmatige ka-

(7) G. Borgers: op. cit., p. 542. (8) Id.: id., p. 461. Cursivering van mij.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 27

rakter van diens evolutie. Wellicht heeft deze diepgaande studie hem duidelijk het verschil doen inzien tussen Oscar en Floris, wie hij hetzelfde jaar in Notes sur Floris Jespers ‘trop de liberté et trop peu d'indépendance’ verwijt. Bovendien mist de criticus bij Floris de formele synthese:

‘il n'y a pas chez Jespers une grande nostalgie vers la schématisation.’ (IV, 235).

Dit doet niets af aan Van Ostaijens bewondering voor diens kleuren, zowel op doek, papier en glas, waarvan hij de specifieke nuances weergeeft:

‘C'est dans son coloris que nous devons chercher la part de Dieu, le don de ce peintre (...). Or rouge et jaune, argent pur et argent mêlé de rouge, des violets de cobalt parcimonieux, un bleu de cobalt, voilà des préférences qui relient ces natures-mortes de 1920-21 à ses peintures sur verre de 1924.’ (IV, 237-238).

Verder toont Van Ostaijen de specificiteit en oorspronkelijkheid van dit kleurgebruik aan door het te vergelijken met dat van de Franse en van de Latemse schilders. Weliswaar erkent hij in een voetnoot dat hij zich in dit artikel veroorlooft strenger op te treden dan in een gewoon propagandageschrift over moderne kunst, en voegt hij daaraan toe dat Floris Jespers alleszins een van onze interessantste schilders is. Dat neemt echter niet weg dat de toon van het geheel vermanend klinkt, en dat bepaalde uitspraken zelfs zeer hard neerkomen.

‘Il n'est pas nécessaire que nous fassions l'autruche par amitié’,

zegt hij (IV, 234), en hij hamert er maar op los. Een nieuw verwijt betreft het gebrek aan existentiële inhoud van Floris Jespers' schilderijen (wat slechts op het eerste gezicht vanwege Van Ostaijen verwonderen kan, want ondanks zijn beweringen omtrent het ideale ‘inhoudloze’ gedicht blijft zijn lyriek meestal toch fundamenteel bepaald door wat Kandinsky een ‘innere Notwendigkeit’ noemde.). De criticus haalt hierbij de eigen woorden van de schilder aan:

‘Je pose un bonhomme habillé de bleu, là où j'aurai besoin d'une tache bleue.’ - ‘Entendu’, antwoordt Van Ostaijen, ‘mais d'où vient alors le choix du bonhomme? (...) La construction n'est pas tout.’ (IV, 236)

De keuze van het onderwerp mag dus niet van louter decoratieve overwegingen afhangen maar moet wel degelijk innerlijk verantwoord zijn.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 28

Jespers beweegt zich te veel aan de oppervlakte. Vandaar dat hij zo vatbaar blijft voor allerlei beïnvloedingen. Daar waar Van Ostaijen vroeger de invloeden van Matisse, Cézanne of de kubisten vaststelde om er de voorbijgaande aard van te onderstrepen, noemt hij Floris Jespers nu een ‘Nachempfinder’ wiens gevoeligheid slechts door die van een ander kan worden gewekt (IV, 235). Hij herkent bij hem - terecht - nu eens de manier van Campendonk, dan weer die van Léger. Eigenaardig genoeg maakt hij nergens gewag van die van de Latemmers - die hij in het algemeen overigens is blijven miskennen. Met dat probleem van het maniërisme - in de zin van al dan niet bewuste nabootsing - is Van Ostaijen persoonlijk maar al te goed vertrouwd. Spreekt hij niet met kennis van zaken, hij die zelf in 1922 in een pathetische brief aan zijn vriendin Emmeke Clément schreef:

‘Ik kan nog slechts over oppervlakkige dingen schrijven. (...) Misschien koom ik eens tot een uitdrukking die vrij is van alle manier.’(9)

Dit bevestigt vanuit een andere hoek wat Henri-Floris Jespers vermoedde in verband met de oppervlakkigheid en de anarchistische verscheidenheid die Van Ostaijen Floris verweet:

‘De vraag kan o.i. terecht gesteld worden of de dichter precies niet de schilder verwijt wat hij zelf zijn eigen zwakheid weet te zijn, bij wijze van kompensatie.’(10)

Deze z.g. ‘zwakheid’ was in feite niets anders dan ‘le défaut de leur qualité’, daar ze het gevolg was van hun beider openheid voor al wat nieuw was, dus ook voor elk nieuw formeel experiment, dat ze gretig aanvaardden, waar het ook vandaan mocht komen. De ommekeer in Van Ostaijens houding ten opzichte van de kunst van zijn vriend heeft Tralbaut echter verklaard doordat Floris Jespers kort daarvoor in een tentoonstelling van zijn vroeger werk schilderijen had bijgevoegd waarin hij om commerciële redenen terug impressionistisch was gaan schilderen(11). Terecht opperde Borgers daartegen het bezwaar, dat Van Ostaijen in zijn artikel noch tentoonstellingen noch impressionisme vermeldt en vooral dat hij in het opstel over Oscar Jespers uitdrukkelijk beweert nooit rekening te houden met werken die om den brode werden gemaakt, daar

(9) Id.: id., pp. 462-463. (10) P. de Vree en Henri-Floris Jespers: op. cit., p. 196. (11) M.E. Tralbaut: Van Gogh-reflexies op Van Ostaijen. Deurne, s.d., pp. 43-55.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 29

‘op deze noodgedwongen arbeid het signet van de kunstenaar niets betekent.’ (IV, 227, n.)(12).

Veeleer dan aan een ommekeer is volgens mij de negatieve strekking van dit essay te wijten aan een langzame distantiëring van de dichter tegenover de al te verscheiden stijlvormen en de al te gemakkelijke virtuositeit van zijn vriend over wie hij, alles wel beschouwd, sedert 1919, dat wil zeggen sedert vijf à zes jaren niets meer had gepubliceerd. Met hun persoonlijke vriendschap had die distantiëring waarschijnlijk niets te maken. Inderdaad, nog hetzelfde jaar 1925 weigerde Van Ostaijen aan de Driehoek van Peeters mee te werken, omdat Flor niet in de redactie mocht. Nadat de Notes sur Floris Jespers waren verschenen verkoelde die vriendschap wel, ondanks enkele lovende regels die de criticus aan de kleur- en emailtechniek van Jespers' glasschilderijen wijdde in zijn in 1926 gepubliceerde Notes sur la situation artistique en Flandre. Maar hoewel de kunstenaar voortaan van mening was, zoals hij het aan Borgers toevertrouwde, dat Van Ostaijen ‘niet het minste verstand van schildertechniek bezat’(13), toch bleven zij kameraadschappelijk met elkaar omgaan. Van Ostaijen kocht b.v. doeken van hem voor zijn kunstgalerij, en uiteindelijk was Flor het toch, die begin 1928 vanuit het sanatorium te Miavoye de opdracht kreeg, in het vaderhuis in Antwerpen de kamer in orde te brengen voor de vermeende terugkeer van de dichter(14). Ik denk verder ook aan de ontroerende ets, waarop de schilder in 1927-28 zijn vriend heeft voorgesteld in het Tyroolse berglandschap dat hij tijdens zijn Duitse periode had doorreisd, en dat hem op het eind van zijn leven misschien had kunnen redden, als hij maar over de middelen had beschikt om er naartoe te gaan. De verkoop van die ets had ertoe moeten dienen, geld voor zo'n reis in te zamelen. (Afb. 8) Tot slot stelt zich nog steeds de vraag: waarom heeft Van Ostaijen zo lang gewacht om dit overwegend negatief oordeel te vellen of althans te publiceren? Hierop kan slechts met gissingen worden geantwoord. 1o) Misschien heeft de gelegenheid zich gewoon niet eerder voorgedaan - doch niets had hem belet ook terloops in een ander artikel Jespers' dwalingen te betreuren. 2o) Misschien heeft hij de publieke uitdrukking van zijn misnoegdheid uit vriendschap telkens opnieuw uitgesteld. Had hij in Flor niet van

(12) G. Borgers: op. cit., pp. 564-565. (13) Id.: id., p. 564. (14) Id.: id., p. 985.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 30

meet af aan zijn bondgenoot herkend? Had hij hem niet aangemoedigd om steeds verder te gaan in het nieuwe, avant-gardistische experiment? Had hijzelf hem daarbij niet gewezen op grote buitenlandse voorbeelden? Hadden in een tijd van zoeken en tasten zijn eigen lyrische bestrevingen geen plastisch ekwivalent gevonden in de expressieve, dynamische en constructieve bedoelingen waarvan b.v. de zes lino's getuigden? En voelde hij zich sinds hun eerste ontmoeting niet wezenlijk verwant met deze proteïsche kunstenaar, die opging in het grote-stadsleven en in de moderne cultuurwereld en wiens schilderen, zoals Burssens het stelt, volledig van zijn leven afhing(15). Maar zo'n vergoelijkend uitstel is moeilijk aan te nemen, bij iemand die even veeleisend was voor de anderen als voor zichzelf. 3o) De reden ligt wellicht iets dieper en kan precies worden gezocht in dat veeleisend karakter. In 1925 heeft Van Ostaijen pas sedert een paar jaren zijn eigen formele problemen als dichter opgelost. Hij is nu eindelijk vrij van ‘alle manier’ en heeft zich ‘gevonden’. Eerst op dàt ogenblik, en vanuit zijn nieuw verworven standpunt, geeft hij zich het recht, of stelt hij zich tot plicht, zijn wapenbroeder in het openbaar te wijzen op een euvel waarmee hijzelf zo lang te kampen had: te veel ‘manieren’, een te grote variëteit. Maar... wàs dat wel een euvel?

(15) G. Burssens: Verzameld Proza. Antwerpen-Amsterdam, Elsevier-Manteau, 1981, p. 313.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 31

Tu felix eris Felix Timmermans herdenking in de Academie(*) door C. Coupé (Anton Van Wilderode) Lid van de Academie

Hooggeachte vergadering,

Het behoeft nauwelijks motivering dat onze Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, waarvan Felix Timmermans op 17 juni 1925 briefwisselend - en sedert 15 november werkend lid was, haar eminente collega - een eeuw na zijn geboorte - met enige luister herdenkt op de plaats waar hij tot de laatste vergadering die hij kon bijwonen - 15 maart 1944 - heeft gezeteld. Nauwelijks een half jaar later (tijdens welke periode de Academie wegens de oorlogssituatie niet meer bijeenkwam) werd hij getroffen door een kransslagadertrombose die hem tot rust verplichtte en tot het vermijden van inspanningen en emoties. Het opvolgen van dit doktersvoorschrift werd vrijwel onmogelijk gemaakt door de tribulaties van het oorlogseinde én de passies van een georchestreerde en gemaneuvreerde repressie die erop volgde - en waarvan Felix Timmermans op zijn ziekbed het weerloze slachtoffer werd. Leden van de weerstand wilden hem door de Lierse politie doen arresteren, maar door tussenkomst van mr. Walter Opsomer werd dat door de Procureur des Konings te Mechelen verhinderd. De hartlijder werd niettemin door de politie ondervraagd, door wetsdokters onderzocht en door huiszoekingen geplaagd - die overigens niets aan het licht brachten, want het dossier Timmermans werd later ‘zonder gevolg’ geklasseerd. Zonder gevolg is een levensgroot eufemisme, want gedurende 903 dagen, van 4 augustus 1944 tot aan zijn dood op 24 januari 1947 werd aan de auteur een verplichte verblijfplaats in zijn woning opgelegd, - een overbodige beslissing want hij was doodziek. Het is achteraf zelfs een ‘meevaller’ gebleken voor de apparatjiks dat zij niet het odium op zich hebben hoeven te laden Timmermans in de ge-

(*) Lezing gehouden in de jaarlijkse openbare vergadering van de Academie te Gent op woensdag 26 november 1986.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 32

vangenis te laten sterven. Ik doe geen onthulling met de mededeling dat hij bijzonder heeft geleden onder de omstandigheid dat het een collega van de Academie was, Fernand Toussaint van Boelaere, die zich - konform het middeleeuws gebruik om gelijken door gelijken te doen berechten! - erover opwond (overigens rijkelijk lààt, 20 januari 1946) ‘dat geen enkel lid van de Koninklijke Academie was geschrapt wegens collaboratie’ en die uitgerekend Felix Timmermans als persoonlijk slachtoffer uitkoos en diens literair werk, in 25 talen vertaald zonder vertaalcommissies of officiële toelagen, voor het buitenland als ‘van nul en gener waarde’ verklaarde. Het strekt onze Academie tot eer dat zij bij monde van haar voorzitter dr. H.J. van de Wijer mededeelde te wachten op ‘'s Lands Gerecht’ en niet zelf tot pijnlijke maatregelen te willen overgaan; dat Lode Baekelmans in de Academie de inquisiteur van antwoord diende; en dat prof. dr. Frank Baur bij de dood van Felix Timmermans schreef: ‘Nog in de laatste Academiezitting hadden wij, collega's onder elkaar, overwogen wat we voor den zieken vereenzaamde wel konden doen, te midden van dit vernieuwde schrikbewind. Het zal ons knagen, jarenlang, dat wij niet tijdig hebben kunnen optreden, niets méér hebben kunnen bereiken, dan dat het lààtste niet zou worden begaan aan een uitmuntenden collega.’ Maar laten wij al dit onverkwikkelijks niet met de mantel van de liefde maar met de Noëmantel van de schaamte bedekken.

Felix Timmermans was al de jaren een getrouw lid van de Academie. Hij getuigde ooit: ‘Van een hele serie akademies en wat weet ik nog allemaal ben ik sedert vele jaren lid... Eigenlijk is er maar één Akademie die achteraf geen louter formaliteit is gebleken en waar ik gaarne naartoe ga: die van ons. Niet dat ik vlijtig ben. Veel steek ik er niet uit, Ik ben zeker de luiste van den hoop. Ik volg aandachtig wat de collega's voorbrengen en vertellen en neem me soms uit eerlijke schaamte voor toch ook eens met iets boven water te komen!’ Dat is inderdaad tweemaal gebeurd: in 1931 met een lezing over Volkskunst en in 1934 met Bruegel. Een veronderstelling, die in de Verslagen en Mededelingen zijn verschenen. Over de ‘tweespalt’ bij Breugel: méeleven met het volk én op afstand toekijken. Namens de Academie sprak hij nog bij de Conscience-herdenking van 1933 en bij de Tony Bergmann-hulde te Lier in 1935. Zeker geen grote bedrijvigheid, maar ‘ik ben er gaarne! Daar ontmoet ik den enen en den anderen om eens wat te babbelen over de keu-

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 33

ken van de literatuur. En 's middags gaan we dan ondereen eens ievers goed eten. Met Thuur Cornette aan tafel zitten en de menu samenstellen is op zichzelf al een genot. Daarvoor alleen zou men in de akademie willen zijn. En met Mane De Bom en pater van Mierlo, die zijn soutane draagt zonder dat ge het ziet, pateekens gaan eten in de Lange Veldstraat mag een mens na meer dan een uur lang verloren te zijn gelopen in een bos met geslachtsbomen van Lindemans in geen geval missen.’ Niet enkel met de pen, ook met het tekenpotlood wist Timmermans zijn collega's prettig te profileren wat blijkt uit een verzameling geslaagde portretten van academieleden die gelukkig bewaard bleven en zelfs hopelijk eerlang het gebouw zullen sieren waar ze ontstonden. Naar het getuigenis van collega's die Felix Timmermans in de vergaderingen hebben meegemaakt was hij een beminnelijk man, die gemoedelijk omging met alle leden en die door allen ook hogelijk werd gewaardeerd. Iemand van hen zei mij: ‘Hij straalde als het ware een warmhartig geluk uit, gewoon zoals hij daar zat, luisterde én tekende!’ Tu felix eris! Laten we dàt beeld uit een betere tijd dan daarstraks even in ons midden mogen oproepen.

Indien wij op gezag van Plautus in zijn komedie Persa mogen geloven dat de (voor)naam een (voor)teken is (normen habet omen) of althans een mogelijke verwijzing bevat naar zijn drager - dan is Felix hier wel bijzonder goed gekozen. Het Latijnse woord heeft drie betekenissen: vruchtbaar, gelukkig en gelukbrengend. Alle drie lijken zij mij ten volle toepasselijk op Felix Timmermans (die overigens door deze naamgeving de geestelijke steun kon inroepen van niet minder dan tien heiligen, waaronder pausen bisschoppen en martelaren, en één belijder. Hij kon dus ruim kiezen; hun feesten zijn zelfs verdeeld over niet minder dan acht van de twaalf maanden!)

Felix Timmermans was vooreerst een vruchtbaar auteur, minder door het aantal (men schrijft tegenwoordig veel méér!) dan door de waarde van zijn boeken. Toch is, voor iemand die slechts goed zestig mocht worden, de literaire oogst niet gering: twee poëtische vertellingen, drie dichtbundels (Boudewijn meegerékend), vijf autobiografische geschriften, zes toneelbewerkingen naar romans, zeven verhalenbundels en tien romans. Waarbij ook moeten gerekend worden: talloze bijdragen en losse stukken in tijdschriften en kranten, voordrachten en lezingen, véél ongepubliceerd werk - en niet te vergeten zijn overvloedige picturale en grafische bedrijvigheid.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 34

De tweede betekenis van felix is gelukkig. Dat Felix Timmermans inderdaad een gelukkig mens is geweest kan met vele bewijzen gestaafd worden (al weet ik ook dat deze affirmatie enigszins ‘verdacht’ moet overkomen, want je mag in onze tijd alles zijn, maar zeker niet gelukkig!) - Er is vooreerst het getuigenis - in woord en geschrift, van zijn kinderen. Ik denk hier bijvoorbeeld, maar vooral, aan Lia's boek Mijn vader, een monument van piëteit, dat zij in de jaren na zijn dood schreef en dat in 1951 verscheen - maar ook aan de inleiding tot de herdruk die dit jaar het licht zag en waarin ik lees ‘in de chaos van leugen en verdriet, in de stilte rond de naam van vader... om ten minste de herinnering van ons geluk te bewaren heb ik dit boekje geschreven’, want ‘vader die zelf gelukkige kinderjaren had gekend, wilde dat wij van de onze niets dan aangename herinneringen zouden meedragen’. Ook in het recente Wandelingen in Lier wordt het ‘simpel geluk’, damals bei uns daheim, geschilderd en geschreven - door Tonet in prachtige prenten, door Lia met droomzachte volzinnen. - Er zijn op de tweede plaats de onverholen geboekstaafde affirmaties van zijn vrienden Renaat Veremans en Mark Edo Tralbaut, Albert Westerlinck en Maurits Gilliams, Ernest van der Hallen en Korneel Goossens, Louis Vercammen en de jarenlange trouwe biograaf José de Ceulaer (mijn namenlijst is niet volledig!) - Er is ten slotte en het belangrijkst het getuigenis van Felix Timmermans zelf * in zijn her en der gepubliceerde brieven en geïllustreerde missives die hij naar zijn gezin schreef wanneer hij op voordrachtentoernees in het buitenland verbleef (en waaruit blijkt dat hij nooit echt ‘afwezig’ was!) * in een vijftal in meerdere of mindere mate autobiografische geschriften, Uit mijn rommelkas, Schoon Lier, Naar waar de appelsienen groeien, Minneke Poes en Een lepel herinneringen - die geen van alle theoretische beschouwingen bevatten omtrent geluk en gelukkig zijn, maar vaak verwijzen naar die menselijke staat-van-genade. Trouwens wie gewoon de foto's van Timmermans in alle levensgetijden bekijkt ziet een tevreden, glimlachend en gelukkig mens! * in de dagboeken gedeeltelijk opgenomen in Al mijn dagen en die échte dagboeken zijn, want uit ‘stijl’, wijze van formulering en de aard van de mededelingen blijkt dat zij niet voor publikatie bestemd waren. Zij tonen ons, ongeretoucheerd, de mens en de auteur zoals hij ons uit de bovengenoemde àndere bronnen verschijnt: een man die gelukkig was in en mét zijn gezin, in de kring van zijn vrienden, door de

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 35

bejegening van lezers en toehoorders, in zijn dubbele scheppende aktiviteit én - zeker niet op de laatste plaats, - in zijn geloof.

* Hier moeten wij een eerste misvatting met betrekking tot Felix Timmermans signaleren: hij zou een ongecompliceerd, brààf, mak en volgzaam man zijn geweest, toegerust met het ‘geloof van de kolenbrander’, - wat dat dan ook moge zijn. Alwie hem en zijn werk en zijn leven méér dan oppervlakkig kennen, wéten dat hij een lange, donkere tunnel is doorgegaan - een andersoortige dan dié waarin wij geacht worden nog enige jaren te vertoeven - om tot rust en innerlijke harmonie te komen. Hij hàd inderdaad geleefd in De schemeringen van de dood, want dat is méér dan een poëtische boektitel. Het is een stuk van zijn eigen levensgang. Dàt bevochten en moeizaam verworven blijde geloof is hem altijd tot steun geweest, vooral tijdens de laatste zware levensjaren toen hij zijn Adagio, zijn langzaam voorspel op het einde, schreef én belééfde. Standvastig is gebleven zijn hert in tegenspoed!

Behalve vruchtbaar en gelukkig heeft het Latijnse woord felix nog een derde betekenis: gelukkig makend. Dat deed hij als echtgenoot en vader, als vriend en collega, als causeur en voordrachtgever, als schilder en tekenaar, als briefschrijver en verteller - én natuurlijk als auteur. Felix Timmermans heeft velen gelukkig, gelukkiger, gemaakt door zijn boeken. Daarin schept hij een geheel eigen wereld waarover een glans van blijdschap ligt. Hij beschrijft niet wat hij in werkelijkheid ziet, maar wat hij wil zien én doet zien. Hij verkleint graag omdat hij intensifieert; hij maakt overzichtelijk en trekt dichterbij. Hij gebruikt graag vertederende diminutieven. Wat hij noteert over de ‘werkwijze’ van zijn geliefde Bruegel ‘de stad kwam door zijn ogen naar zijn hart’ geldt ook voor hem, want in Uit mijn rommelkas lezen wij: ‘Die dingen schrijf ik zo maar niet. Die moet ik eerst op mijn ogen geschilderd hebben, zien in de geest, en, kan ik dat, dan is 't schrijven een niemendal meer.’ Die wereld van hem, de kleine stad of het dorp - wezenlijk altijd ‘Lier’ - is heel stil (daarover heeft kollega Marcel Janssens onlangs indringend gesproken) en haast roerloos, want elk lawaai is er schending en elke bruuske beweging wordt verstoring. Een ingesluimerd paradijs, de rook gaat er recht omhoog, het gras groeit tussen de kasseien en het mos op de daken. Als een ‘goede Fee’ wekt hij haar met de toverstaf van zijn pen tot leven. Hij kijkt in de miniatuurtuintjes, in de smalle steegjes tussen de huizen, in de binnenkamertjes en achter de hoeken. Hij verandert, neemt weg en vult aan. Hij laat het er winter en donker worden, - dan kan hij de lantarens opsteken en de olielamp in de schemerkeuken en dan ziet hij ‘de rode hanekam van de vlammen’

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 36

in de haard. Hij maakt zijn wereld voor anderen zichtbaar, - zelfs onder de ‘zemelende sneeuw’ en de ‘omgekochte’ ‘zeverregen’ die ‘valt op zijn zeven gemakken’.

* Hier moet ik even een tweede korrektief aanbrengen. Met betrekking tot het werk van Timmermans is gezegd en geschreven dat hij een onbestaande, onbestaanbare, onmogelijke wereld oproept. Maar zelfs de vrààg of zijn stad, zijn dorp, zijn landschap bestààn is niet relevant noch ter zake. Zij bestaan door hem. Deps van Gerard Walschap, Zichem van Ernest Claes, Molsen van André Demedts, Blaren van Marnix Gijsen - de lijst is veel langer en kan aangevuld met voorbeelden uit de buitenlandse letterkunde! - ‘bestaan’ ook niet ‘echt’. De wereld van Paul Klee en Marc Chagall - en alweer zoveel ànderen - zijn poëtische verbeeldingen. Zij ontstaan vanuit het hart, door een voedzame speelse fantazie, onder het gevoerde penseel en de schrijvende pen. Het ‘Lier’ van Felix Timmermans is een àndere stad dan die hij bewoonde. Maar even ‘écht’, al kan niemand haar elders vinden dan in de boeken van de schrijver..

Een gelukkig mens, zo zagen wij, schept een gelukkige wereld, een plek van én voor geluk. Maar zijn de mensen die haar in de boeken van Timmermans bewonen ook gelukkig? Volgens een bruikbare definitie is geluk een toestand van harmonie waarbinst de mens reden heeft aan te nemen dat zijn wensen en verlangens in hoge mate vervuld zijn. Het wordt als een geschenk ervaren dat men niet (geheel) kan verdienen, maar waarvoor toch enige inspanning nodig is. Willen gelukkig zijn maakt geluk mogelijk. Bovendien is geluk best te verenigen met pijn of verdriet. En er zijn vele vormen en gradaties van geluk, gaande van een louter zinnelijk welvaren tot een bovenzinnelijk evenwicht. Hoe dikwijls een en ander ook efemeer en tijdelijk is. Alle ‘soorten’ van geluk nu vinden wij duidelijk geconcretiseerd in de figuren die Timmermans' boeken bevolken. Het zou makkelijk zijn om ter bewijsvoering een groot aantal citaten aan te halen, - zoals het al even vlot zou gaan om het tegenovergestelde (het onmogelijke geluk) met bewijsplaatsen uit dezelfde boeken te staven. (Opvallend is, bijvoorbeeld, hoevele meisjes en jonge vrouwen in een uitzichtloze liefde worden betrokken: Brigitje uit Bij de krabbekoker, Anne-Marie en Grain d'Or uit Anne-Marie, Anneke, Veronica en Bertha uit Bruegel, Isabel, Anneke en Josine uit Brouwer, Lucie uit De familie Hernat, Leontientje uit De pastoor uit den bloeyenden Wijngaerdt, Roelinde en Cecilia uit Ik zag Cecilia komen...). Maar het mogelijke, reële geluk is zelfs aanwezig in een roman die er op het eerste gezicht als bewijsvoering het minst voor in aanmerking schijnt te komen, in Boerenpsalm.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 37

Wortel wordt overstelpt door tegenslagen allerhande: hij verliest Fien en Frisine, Fien heeft twee miskramen, zes kinderen worden naar het kerkhof gedragen, Fons pleegt zelfmoord, Amelieke is blind geboren, Wortel loopt acht maanden gevangenis op, hij sukkelt met een verbrande voet en heeft te kampen met overstroming, misoogst en ziekten in de stallen. Een defilee van rampspoed! En toch! ‘Ik wil gelukkig zijn. Het is mijn recht.’ zegt hij. (p. 100) En hij kent inderdaad goede momenten, want hij is gelukkig met en in zijn gezin: Wanneer hij zingend naar huis keert van de akker ‘dan voel ik mij rijk, meester, groot en gelukkig’ (p. 24). Bij de geboorte van zijn eerste: ‘ik heb mij maar zelden zo gelukkig gevoeld’ (p. 15), een echo van het geluk dat vijftien jaren vroeger Timmermans kende toen Lia ter wereld kwam en hij spoorslags van Scheveningen naar Lier snelde en dezelfde avond zijn eerste grote olieverfdoek schilderde ‘voor ons eerste kind’ (De drie koningen). Net als Wortel zegt hij ‘om elk kind gelukkig te maken wil ik zoveel keren sterven’ (p. 88) en weet hij dat er slechts één ding belangrijk is, ‘als ge maar uw kind in de toekomst gelukkig ziet’ (p. 70). Hevige geluksgevoelens geeft hem zijn werk op het land: ‘Ben ik niet gelukkig geweest met mijn veld’ (p. 211) De vraag is het antwoord: ‘Gij zondt mij als een boer op de wereld en ik ben er gelukkig door geweest’ (p. 225), want ‘we zoeken het geluk en 't ligt hier aan onze voeten’ (p. 221) en ‘de mens verheft zich ten slotte uit het verleden en ziet, door de drang om gelukkig te zijn, weer naar de toekomst uit, als naar de morgen. Die morgen is mijn veld’ (p. 191). Wortel voelt zich ook soms gelukkig met God en met zijn geloof: wanneer hij een verdriet moet verwerken, wanneer hij met zijn vriend de pastoor praat, wanneer hij tijdens de winteravonden snijdt aan de houten Lievenheer die naar hem luistert, wanneer hij wandelen mag ‘met een gezuiverd gemoed, in mijn witte hemdsmouwen waar de wind in speelt, met een sigaar op mijn verkenstand... Mijn blijdschap loofde God.’ (p. 41) Als ersatz, want ‘het geluk is nooit van lange duur’ (p. 73) zoekt Wortel ook wel eens soelaas in de meer zintuigelijke genietingen van het leven: Dan gaat hij bijvoorbeeld bier drinken ‘om weer gelukkig, machtig, heilig en alles te zijn’ (p. 42).

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 38

Is Wortel een boer die in werkelijkheid ‘bestaat’ of is hij een louter literaire schepping? Wie enigszins met lieden van het land vertrouwd is wéét dat zij meer gecompliceerd zijn dan buitenstaanders vermoeden, dat zij innerlijker en dieper zijn - maar niet over een vermogen van taal beschikken die hun toelaat gedachten en gevoelens te verwoorden. Dat vermogen leende Timmermans aan Wortel. En wie rondkijkt in zijn eigen omgeving zal hebben vastgesteld dat zovéél ongeluk als Wortel treft ook in de realiteit bestaat: er zijn eenlingen en gezinnen die de rampspoed a.h.w. schijnen aan te trekken. Als er een pan van het dak valt komt die op hún hoofd terecht.

* En hier mijn derde bezwaar tegen een (ander) confectiepakje dat sommigen Timmermans willen aanmeten: hij zou niet méér zijn dan een vriendelijke, wat folkloristische verteller, - olijk en vrolijk, jawel, - maar niet bestand tegen zogeheten kritische lezers. Psychologische motivering zou alleszins onvoldoende zijn of geheel ontbreken. Timmermans pakt niet uit met psychologie, hij verpakt ze in het verhaal zelf, in de woorden en de gedragingen van zijn romanfiguren. Hij theoretiseert niet, hij loost geen kwasi-diepzinnigheden, - maar kijkt met liefdevolle, genegen aandacht binnen de mens. Ter controle van mijn al oude overtuiging hieromtrent heb ik onlangs nog eens Ik zag Cecilia komen herlezen, een vertelling die een gedicht is en op een sprookje lijkt - en dus eigenlijk géén psychologische onderbouw nodig heeft. Welnu, wie aandachtig leest wat er staat en hoe het er staat - én die de dertig voorbij is - zal al spoedig ontdekken dat gevoelens, uitlatingen, houdingen en gedragingen in het verhaal verantwoord zijn, dat wil zeggen in die sfeer van liefde en twijfel, levenswil en existentiële angst, onzekerheid en hoop, poëzie en regen. Romantische ingrediënten ongetwijfeld, maar die zijn er altijd, geweest én nog. Vlucht, naar en uit een Kempische enclave. Wie echter zou denken dat het soort mensen als Cecilia, Roelinde en de ikfiguur een waarmerk zijn voor Timmermans vergist zich. Er komen in zijn werk evenveel armen van geest én have voor, marginalen en randmensen en onmaatschappelijken als in dat van L. Paul Boon. Maar in Vlaanderen krijgt elke auteur al heel vroeg een etiket, waar hij niet meer van af kan. Belangrijk lijkt niet wat geschreven wordt, maar door wie. Timmermans dompelt landschap en dingen en mensen en gebeurtenissen in een door hem met groot meedogen en genegenheid geprepareerd vernis dat een doorschijnende glans legt over alles.

Méér dan bekroningen, prijzen, onderscheidingen en officiële huldigingen (bij leven!) blijkt de belangrijkheid van een schrijver uit de impact van zijn werk op de lezer, uit de herkenbaarheid ervan en uit het ‘Nachleben’ of literair voortbestaan.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 39

De reactie van de lezer:

Timmermans had een konstant en groot lezerspubliek, ook buiten de kring van de zuiver-literair geïnteresseerden. Hij was een auteur die niet enkel werd gewaardeerd en bewonderd, maar ook bemind. Een nieuwe publicatie van zijn hand was niet een boek van Timmermans, maar ‘een Timmermans’, want hij werd, overigens niet ten onrechte, vereenzelvigd met zijn werk. Het verschijnen ervan was een ‘gebeurtenis’ in Vlaanderen, én in Nederland, nota bene vóór de tijd van de gestroomlijnde en voorgesorteerde appreciaties én van de officieel gemaneuvreerde kritische heftrucks. Zelf herinner ik mij de blijdschap die mij als zeventienjarige overkwam toen ik Boerenpsalm in handen kreeg: ik zie nog het zware zwarte, als gevleesde, lettertype van de uitgeverij P.N. Kampen en Zoon, het lichtgele papier en op het kaft de stevige stappende zaaiende boer Wortel tussen en onder de twee levengevende ogen, dat van God en van de stralende zon. Een sensatie van intens geluk die ik onderging, bij het zién al, bij het lézen daarna. Ik liep aan de hand van Timmermans door een wereld die mij niet vreemd was, die ik herkende. Die ik (opnieuw) mocht zien als door een zachtberookt kijkglas.

De ‘herkenbaarheid’ van de auteur:

Wie een bladzijde leest van Gezelle of Streuvels, van Teirlinck of Walschap, van Claes of Claus, van Demedts, Lampo of Ruyslinck - enzovoort! - wéét wie hij leest. Dat een auteur ‘individualiseert’, een onmiskenbaar eigen ‘stijl’ bezit - vind ik een kwaliteit (zoals men dat voor schilders en componisten discussieloos aanneemt). Wie de eerste volzin leest van om het even welke roman of vertelling van Timmermans kan er niet aan twijfelen bij wié hij te gast is. Zelfs een enkel beeld of vergelijking, een tekenend adjectief, een schilderend werkwoord of een kleurig (geestig) neologisme blijken voldoende om uitsluitend naar hém te verwijzen. Wie leest: ‘hij was gelukkig tot in zijn schouders’, ‘hij trapte voorzichtig als op eieren terug naar boven’, ‘het was pluimstil’, ‘in de peergele avondschemering’, ‘met een gerimpelde zuil van de maneschijn’ - ik heb viermaal een willekeurige bladzij uit Bruegel opgeslagen - is thuis bij Timmermans.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 40

Het ‘Nachleben’ of de duurzaamheid van het werk:

Gewoonlijk brengt het overlijden van een schrijver - nà de korte verhevigde belangstelling die zijn sterven veroorzaakt - een soort vacuüm teweeg in de waardering van zijn werk, een stilte, - alsof in de kuil ook het oeuvre méé werd begraven. Enkel de waarachtig groten komen na enige jaren opnieuw in de openbaarheid. Timmermans is nooit écht ‘weggeweest’, meer nog, een eeuw na zijn geboorte en straks vier decennia na zijn heengaan blijkt in dit jaar dat naar hem genoemd werd (óók trouwens naar Erasmus en het bier en wie of wat nog allemaal) de belangstelling ongewoon groot: er verschenen verschillende herdrukken, het aantal studies aan zijn werk gewijd werd groter (ik denk aan de uitstekende syntese die Gaston Durnez bracht met De goede Fee) en hij werd in binnen- en buitenland herdacht met vaak uitvoerige stukken. Dat Felix Timmermans een ‘blijver’ is weten uitgevers, boekhandelaars en bibliothecarissen beter dan sommige critici. Weten de leraars middelbaar onderwijs dat ook? Indien hij door de jeugd niet meer gelezen wordt (wat nog moet bewezen worden!) dan is dat omdat én wanneer hij in het literatuuronderricht niet meer wordt aangeboden. Waar het wél gebeurt - en ik beschik over een voor mij verontrustend lange tijd van veertig jaren ervaring! - wordt zelfs lectuur in schoolverband een genot.

Felix Timmermans lezen, herlezen, was, is en blijft de kans waarnemen een beetje gelukkiger te worden. Wie hem leest krijgt voortdurend de indruk dat hij door hem wordt toegesproken, allerpersoonlijkst bij de vertellingen en de verbeelding wordt betrokken en mééwandelt door het landschap (dat Timmermans tot stand brengt) en in de kleine stad (die met woorden wordt opgebouwd). Wij kijken over zijn schouder méé: zie ik maak alles nieuw. Het stemt mij triest te bedenken dat ons door zijn voortijdig heengaan (normaal toch ten minste vijftien jaren te vroeg!) zowat tien boeken onthouden zijn. Tien boeken die wij niet meer gekregen hebben. Laten wij troost vinden bij de gedachte dat wàt wij van hem bezitten zovéél is dat het genoeg is. Hij blijft onder ons aanwezig, voorbij de drempel van de dood, vanwaar hij ons zijn ‘horen van overvloed’, die hij zo dikwijls heeft geschilderd en getekend, blijft toereiken, - die schaal vol heerlijke vruchten zoals Rilkes onvergetelijke Orpheus doet:

Er ist einer der bleibenden Boten der noch weit in die Türen der Toten Schalen mit rümlichen Früchten hält.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 41

Sic transit Gloria immortalium... (vervolg)(*) door Bert Decorte Lid van de Academie

Als ik een lijstje zou maken van overleden leden van onze academie, die ik bij leven betrekkelijk goed heb gekend, dan zouden mij dadelijk ook de namen te binnen schieten van Raymond Herreman, van Herman Teirlinck en van Ernest Claes. Dat ik hen niet ter spraak breng in deze ‘Sic transit...-serie’ is te wijten aan het feit dat ik over Herreman al heb gesproken, toen ik mij in zijn academische zetel had genesteld, dat ik vorig jaar iets over Teirlinck heb geschreven voor het hulde-album van onze vaste secretaris en dat ik aan Ernest Claes al tweemaal beschouwingen heb besteed, een eerste keer in een levensbericht voor het jaarboek van de Maatschappij te leiden en verleden jaar nog in het Ernest-Claesboek, gepubliceerd door het gelijknamig genootschap. Aan de zes vorige officieel uit het leven getreden onsterfelijken, door mij in deze reeks besproken, zal er vandaag nog een drietal worden toegevoegd en dan ga ik, indien ik tenminste niet eer gedwongen wordt er definitief mee op te houden, er alleszins enkele jaren mee wachten, want dan heb ik alleen nog mijn eigen generatiegenoten om voor mijn jongste gericht te dagen. De drie, over wie ik vandaag wat ga lezen zijn Julien Kuypers, Raymond Brulez en Achilles Mussche, alle drie nog negentiende-eeuwers van geboorte, respectief 1892, 1895 en 1896, en dus werkelijk figuren van dezelfde lichting. Zij kunnen echter niet of tenminste moeilijk met mekaar in verband worden gebracht, daar het gaat om totaal verschillende persoonlijkheden, zowel wat hun herkomst als wat hun individualiteit betreft. Ook hetgeen zij hebben geschreven en waarop de Academie, zo denk ik tenminste, zich heeft gesteund om hen onder haar leden op te nemen, draagt helemaal geen gelijksoortige kenmerken. Kuypers heeft, tot op zijn vijftigste jaar, haast uitsluitend sociaal- of cultuurpolitieke en didactische publicaties op zijn actief, Brulez heeft

(*) Lezing gehouden in de vergadering van de Vaste Commissie voor Cultuurgeschiedenis van 19 november 1986.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 42

zich omzeggens totaal tot de bellettrie beperkt, zonder zich bij ene of andere richting of beweging aan te sluiten en tenslotte Mussche is aanvankelijk een nabloeier van de hymnisch-humanitaire lyriek, die hij in zijn latere gedichten grotendeels van de onnodige franje heeft ontdaan, en heeft zich daarnaast doen gelden als essayist en als barok verheerlijker van de ‘worstelstrijd’ van de kleine man en als verheerlijkend biograaf van Rosa Luxemburg. Eigenlijk zou ik kunnen zeggen dat ik ook over Kuypers en Brulez al heb geschreven, maar dat was dan wel in een heel andere toonaard, dan die welke ik voor de vorige nummers uit deze herinneringen heb aangeslagen. Over Kuypers heb ik destijds, op verzoek van wijlen Louis Roppe, een bijdrage geleverd voor deel XIV van Twintig Eeuwen Vlaanderen, het tweede volume met artikels en veel illustraties over Vlaamse figuren van beider kunne, van verschillende opinies, ongeacht hun civiek of inciviek gedrag. Mijn opstel handelt zo objectief mogelijk over de carrière van Kuypers als strijdbaar socialist en als ambtenaar. In zulke tekst kan men bezwaarlijk gaan vertellen dat men samen met de besproken Vlaamse figuur en andere gezellen gueuze is gaan degusteren bij de liberale brouwer van Sint-Anna-Pede en bij de katholieke van Sint-Gertrudis-Pede. Wat Raymond Brulez betreft heb ik nu ontdekt, bij het verifiëren of het geboortejaar dat ik vermeldde wel juist was, dat hetgeen in de eerste editie van de Encyclopedie van de Wereldliteratuur over hem te lezen staat, noch min noch meer door mezelf is opgesteld. Zelfs tamelijk uitgebreid, want behalve een beknopte biografie en een tot op die datum volledige opgave van zijn in boekvorm verschenen werk, kan men kennis nemen van een korte inhoud van Het Huis te Borgen, deel I van zijn tetralogie geromantiseerde mémoires ‘Mijn Woningen’ en ook een samenvatting van ‘De Verschijning’ te Kallista, waarvan ik verder zeg dat het een delikaat gehouden persiflage van het geloof aan mirakelen is en dat het door velen als Brulez bijzonderste werk wordt aanzien. Of dit laatste een juist oordeel is laat ik over aan de appreciatie van de velen die daar meer over weten dan ik. Met Julien Kuypers heb ik pas kennis gemaakt na de tweede wereldoorlog, toen hij al tot secretaris-generaal van het toenmalig ministerie van Openbaar Onderwijs was benoemd. Ik meen me te herinneren dat ik hem voor de eerste maal heb ontmoet in de zomer van 1945 in het café De Lievekenshoek aan de Kapellemarkt te Brussel, waar Teirlinck mij mee naartoe had getroond na een van de voorbereidende bijeenkomsten, die enkele maanden later zouden leiden tot het verschijnen van het Nieuw Vlaams Tijdschrift. Eigenlijk vraag ik me af of ik op dat

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 43

ogenblik wel wist dat Kuypers tot de hoogste ambtenarengroep behoorde, niet dat ik daarvoor op de knieën ging liggen, maar omdat ik tot op dat ogenblik maar van twee functionarissen wist dat zij secretarissen-generaal waren of geweest waren, namelijk van baron Snoy et d'Oppuurs, die pas vóór de oorlog op 32-jarige leeftijd tot dit ambt was benoemd bij toepassing van het fameuze artikel 18, dat uitzondering maakte op de benoemingsmodaliteiten van het statuut van het rijkspersoneel, en verder van Victor Leemans, die tijdens de bezetting de verwijderde Snoy kwam vervangen, om daarna weer voor hem de baan te ruimen. Deze beurtwisseling vond plaats bij het Ministerie van Economische Zaken, waar ik een baantje had van het eenvoudigste formaat. Hieraan is nog een grapje verbonden. In 1940 werd namelijk te Antwerpen de jaarlijkse boekenbeurs ingericht, wat in de volgende oorlogsjaren niet meer gebeurde. De Nederlandse Boekhandel, die de uitgever was van een werk van Victor Leemans, zowel als van een verzenbundel van mij, had twee anderhalve meter hoge fotovergrotingen laten maken met de facies van de hoogste piet en 't laagste pietje van het Wirtschaftsministerium uit die dagen. Dit maar om te zeggen dat het niet pas sedert vorig jaar is dat mijn vergroot portret op de boekenbeurs kan bekeken worden, maar dat dit zesenveertig jaar geleden al het geval was. Wie zou er nog aan durven twijfelen dat ik altijd mijn publiciteit bijzonder goed heb weten te verzorgen. Maar laten we deze parenthesis sluiten en tot Julien Kuypers terugkeren. Dat ik niet wist dat hij secretaris-generaal was beduidt niet dat ik niet wist dat hij bestond, want ik had wel enige weet van zijn bloemlezing voor schoolgebruik ‘De gouden Poort’ en van zijn in samenwerking met Dr. Theo de Ronde, eveneens voor het onderwijs bestemde ‘Beknopte Geschiedenis van de Nederlandse Letterkunde’, al had ik die niet onder ogen gehad tijdens mijn leerjaren. Mijn kennismaking met Kuypers aan de biertafel bracht mee dat ik toch vernam wat voor post hij bekleedde. Aldus kwam ik op het idee hem te vragen of het niet mogelijk was mij van de economie over te hevelen naar het Bestuur voor Kunst en Letteren, dat onder de diensten van Openbaar onderwijs ressorteerde. Hij gaf me te verstaan dat dit eigenlijk niet zeer moeilijk was, als ik me maar niet verbeeldde dat ik daar onverwijld zonder meer een leidende functie zou krijgen. Ik zei dat dit voorlopig niet hoefde en korte tijd nadien was die overplaatsing in kannen en kuipen. Dat was maar een maand of acht voor de vreselijke brand in het centraal bestuur van Onderwijs in de gebouwen aan de Leuvense weg. Kuypers werd voor deze ramp onrechtstreeks verantwoordelijk gesteld en van diverse zijden

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 44

werd er duchtig geageerd om die Vlaamse secretaris-generaal zo klein mogelijk te krijgen. Een uitspraak in het dienaangaande lopend proces is er pas gekomen tijdens het homogeen CVP-PSC-bewind van '50 tot '54 en Pierre Harmel, de toenmalige minister van Onderwijs heeft toen - ik heb horen zeggen onder politieke druk - moeten besluiten tot de afzetting van de secretaris-generaal. Gelukkig en vooral gelukkig voor Kuypers is het verdriet in België niet hetzelfde als in een oostelijk paradijs, waar men, eens afgezet, niet meer bergop kan geraken. Ten hoogste kan men, als men de negentig al voorbij is, met enige welwillendheid van een of andere oude hoge heer, opnieuw een partijkaart uitgereikt krijgen. Voor Julien Kuypers sloeg het uur van het eerherstel toen hij in '54 kabinetschef werd van minister Collard. Ik zou niet durven beweren dat de toen tot stand gekomen reglementering van de subsidies aan het vrij middelbaar onderwijs helemaal niet zou ingegeven zijn door iets als wraakgevoelens. In elk geval haalden Leo Collard, die voor zover mij omtrent hem bericht is een zachtaardig man was, en zijn kabinetschef zich de woede van de christelijke oppositie op de hals en er barstte iets als een schooloorlog los. Ik herinner me dat de redactie van het NVT, vergaderd op Hemelvaartsdag voor haar jaarlijks Arkbanket, van uit de gelagzaal op de verdieping van De Koning van Spanje waar de proclamatie van de Ark-prijs plaatsvond in afwachting van het eetmaal in De Kroon, beneden op de Grote Markt de christen vakbonden in hun Rerum Novarumoptocht zag defileren met strijdleuzen tegen de wet Collard. In die dagen was ik persoonlijk verzoend met Kuypers, want enkele jaren voordien was ik met hem gebrouilleerd geraakt, omdat ik hem had laten horen dat hij volgens mij er niets voor deed om mijn materiële toestand enigszins te verbeteren. Het zou ons te ver voeren hierover uit te weiden, maar het weze ter ere van Kuypers gezegd dat hij mij, heel kort voor Harmel hem als secretaris-generaal afdankte, bij zich ontbood om me te zeggen dat er voor hem een moeilijk moment aanbrak, maar dat hij me het beste toewenste en dat hij hoopte me in de toekomst nog duidelijk een bewijs van vriendschap te kunnen geven. Hij hield overigens zijn woord, want hij zorgde er voor dat Collard, met wie hij een Vlaams-Waals akkoord had gesloten dat de minister over geen enkele Vlaamse aangelegenheid zou beslissen zonder de instemming van zijn kabinetschef, mij de aanstelling bezorgde waar ik meende recht op te hebben. Of ik daar werkelijk recht op had weet ik niet, want wat zijn eigenlijk onze rechten. Dat van de sterkste is doorgaans nog het meest aanvaarde, maar naar mijn opvattingen deugt het niet tenzij in de ogen van die er gebruik van maken.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 45

Vanaf de tijd van zijn eerherstel ging het Kuypers opnieuw voor de wind. Na zijn functie als kabinetschef werd hij gevolmachtigd minister voor de culturele akkoorden en bij de Unesco, wat hem in de gelegenheid stelde de wereld te bereizen en kennis te maken met vreemde volken en culturen. Hij was ongetwijfeld het geschikt personage voor soortgelijke opdracht. Iemand die de omgang met de hoge heren niet schuwde, welbespraakt en beschaafd en met een niet ophoudende leerzucht. Ik hoor hem nog vertellen over zijn ontmoeting met de Dalaï Lama en zijn audiëntie bij Johannes de XXIIIste en ik zie hem nog de foto's tonen, waarop hij met een bloemenkrans om de schouders stond afgebeeld, een vergadering in India toesprekend. De geschriften van wijlen ons medelid zijn zeer talrijk. Ook in het Frans heeft hij vele teksten gepubliceerd, waarvan de meeste betrekking hebben op historische, sociale en culturele verschijnselen. Aan zogenaamd ‘scheppend werk’ heeft hij zich pas begeven toen hij om en bij de vijftig was. Evenals Vermeylen, voor wie hij een grote verering had, door de bezetter aan de kant gezet, was hij zich op het verhalend proza gaan toeleggen. Zijn eerste boek was een historische roman, ‘Heer van Lembeke, rijd aan!’, gesitueerd in zijn Brabantse geboortestreek. Een eigentijdse roman was zijn tweede boek, ‘Donderkoppen’, geschreven tijdens de donkere oorlogsdagen en handelend - de titel zegt het - over de onweerswolken, die zich tijdens de laatste vooroorlogse jaren boven Europa opstapelden. De Sikkel publiceerde het in 1945, zogezegd in eerste en tweede identiek dezelfde edities. Negen jaar later volgde er een herziene uitgave met de Wereldbibliotheek als medeuitgeefster. Eigenlijk een prachtig onderwerp, maar om van zulk gegeven een grote roman te maken moet men over meer epische uitbeeldingskracht beschikken. Ik zou overigens bij deze herinneringen geen gewag hebben gemaakt van het fictie-gedeelte van Kuypers werk, indien hij in 1964, drie jaar voor zijn dood, niet het boekje ‘De Man van Emblem’ had gepubliceerd, een niet omvangrijk geschrift, dat uit een drietal meestal meditatief getinte ‘fantasieën’, bestaat. Voor de rest lees ik liever in zijn in het Frans geschreven ‘Buonarotti et ses sociétés secrètes’, of in zijn voor de academie gehouden lezing ‘Nog over Lucien Jottrand’ en in ‘Raymond Brulez, de gelijkmoedige toeschouwer’, zegge de begroeting van laatstgenoemde als nieuw academielid door Julien Kuypers, lid der academie. Deze begroeting, die dertig gedrukte bladzijden telt kan ik aanbevelen aan wie wat meer over Brulez wil vernemen dan de kleine feiten, die ik meedeel en die men eer als persoonlijke souvenirs kan aanzien.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 46

Brulez heb ik voor de eerste maal ontmoet toen ik, anno 37, door hem werd uitgenodigd om verzen te komen voorlezen in de studio's van het NIR, toen nog geïnstaleerd in een gebouw aan de Bolwerkstraat, Naamse Poort, naast de nachtkroeg ‘Le Boeuf sur le Toit’. Terloops zou ik, Brulez min of meer naschrijvend, kunnen zeggen dat het cultuurinstituut zich naast een instelling van frivolere aard bevond. Of dit enige wederzijdse invloed kan hebben gehad zou ik niet kunnen zeggen. Ook Brulez was tijdens de bezetting gebroodroofd, maar had dan toch een betrekking gevonden bij wederopbouw, waar ook Raymond Herreman een droge boterham kwam verdienen. Na de oorlog kwam ik weer met hem in contact via zijn vrouw Angèle. Die was namelijk de hoofdfiguur of een van de hoofdfiguren van het Brugse haute-couture-huis Cruuck-de Gryse en er werd beroep gedaan op de lange arm van Decorte bij het ministerie van Economische Zaken om de wettelijke formaliteiten van de invoervergunningen wat minder lang te doen duren. Angèle was een zeer fijne vrouw en, naar het zeggen van collega Van Herreweghen, zou het alleen om harentwil zijn geweest dat Raymond volgens zijn eigen bekentenis zijn boeken zou geschreven hebben, om haar het bewijs te leveren que plus était en lui dan zijn gelijkmoedige nonchalance liet vermoeden. In het literaire Vlaamse landschap is Brulez naar mijn gedacht in zekere zin een voorbeeld geweest voor Marnix Gijsen. Zij hebben in elk geval hun voorliefde voor het citaat gemeen. Zopas is de Uitgeverij Meulenhoff overgegaan tot een nieuwe editie van de vierdelige autobiografische roman ‘Mijn Woningen’, ditmaal in twee boekdelen. Dit wijst er op dat er in Nederland voor dit werk weer belangstelling bestaat. Het verdient dit, meen ik. In elk geval werd deze herdruk in de Boekenbijlage van Vrij Nederland dd. 22 september '86 door Jan Fontijn met een hele bladzijde bedacht, die ongewoon veel lovends bevat en eindigt met volgende paragraaf: ‘Brulez' werk is een goed bewijs dat ware kunst alleen ontstaat als deze gemaakt wordt vanuit een eigen persoonlijke ervaringswereld, in zijn geval de wereld van West-Vlaanderen. Hij heeft die wereld op een voor mij hartveroverende manier opgeroepen. Even onmogelijk als het is om Joyce geheel los te maken uit de bijzondere wereld van Dublin, Kafka uit die van Praag, Hugo Claus uit die van Gent, Vestdijk uit die van Harlingen, Couperus uit die van Den Haag, Flaubert uit die van Normandië, omdat de kern van hun persoonlijkheid en daarmee de basis van hun schrijverschap juist daar gelegen is, is het onmogelijk Brulez los te maken van de Westvlaamse kuststreken. Uitgeverij Meulenhoff heeft er goed aan gedaan deze romans te herdrukken.’ Einde citaat. Ik

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 47

kan hier aan toevoegen dat Meulenhoff hierdoor een dienst heeft bewezen aan onze Academie, want ‘Mijn Woningen’ behoorde ook, als ik me goed herinner, tot de titels waarvoor enkele jaren geleden, een herdruk werd overwogen in de reeks waarin Fonteyne en Sleeckx werden herdrukt. Eigenlijk is het niet slecht dat een Noord-Nederlands bedrijf er zich mee bezighoudt. Dan komt de publicatie ook ginder in omloop, terwijl men daar vertikt iets te doen voor de verspreiding van een Belgische uitgave. Om bij de figuur van Brulez ook enige anecdotiek te betrekken kan ik verwijzen naar wat ik samen met hem heb beleefd aan de Berlijnse muur bij de doorgang van de Brandeburger Tor. Het staat te lezen in mijn zopas verschenen boekje ‘Knobbelgeschiedenis’, waarin herinneringen staan opgetekend aan de tijd van de mobilisatie van het Belgisch leger einde 1939-begin 1940 en aan het binnenvallen van de Duitse heirscharen im wunderschönen Monat Mai 1940. De uitgever heeft een exemplaar ter inzage gezonden voor het Nationaal Fonds voor de Letterkunde, zodat het eerlang in de bibliotheek van de Academie beschikbaar zal zijn. Deze vermelding komt precies van pas als overgang tot de laatste van de drie figuren waarover ik iets wilde lezen, omdat de uitgever van mijn drukwerk ook dit najaar een herdruk van ‘Gedenksteen voor Rosa’ van Achilles Mussche op de markt heeft gebracht, een boek dat verdient gelezen te worden, al was het maar alleen terwille van het geloof en de liefde waarmee het is geschreven. Bij het inkijken van de publicaties van Mussche, die ik op mijn boekenplankjes heb staan, kwam ik tot de bevinding dat ik nooit zijn eerste gedichtenbundel ‘De twee Vaderlanden’ in handen had gehad. Ik kende alleen het gedicht ‘'t Geluk dat ik zoek’, opgenomen door Marnix Gijsen, een halve eeuw geleden, in de bloemlezing ‘Breviarium der Vlaamsche Lyriek’ en samen met dit vers de overige, door Mussche zelf geselecteerd voor zijn ‘Onvoltooide symfonie’, een keuze uit zijn gedichten, verschenen als deeltje 76 in de pocketreeks ‘Poëtisch Erfdeel der Nederlanden’. Gelukkig functionneert de bibliotheek van onze Academie ook zonder bibliothecaris en heeft de heer Bauwens zonder veel moeite voor mij een exemplaar kunnen opdiepen en mij aldus in de mogelijkheid stellen te weten waarover ik praat. Het doorbladeren van dat boek heeft me duidelijk gemaakt dat men gemakkelijk kan begrijpen dat Mussche niet is scheep gegaan met de mannen van ‘'t Fonteintje’, ofschoon Roelants, Herreman en Leroux tot zijn leeftijd- en schoolgenoten behoren. Die aankomende dichters trokken precies van leer tegen hetgeen in Mussche's

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 48

eerste pubicatie in onvoorstelbare hoeveelheid aanwezig is: pathetiek en rhetoriek. Wie men voor deze zonden verantwoordelijk zou kunnen stellen kan ik niet zeggen. De drie dichters, Van Ostaijen, Moens en Gijsen die, de eerste in sommige gedichten van ‘Het Sienjaal’, de tweede in zijn verschillende bundels uit de jaren twintig en de derde in zijn ‘Loflitanie van Sint-Franciscus’, min of meer psalmodiërende gedichten hadden geschreven, kunnen hem misschien in die richting hebben gedreven, maar slechts in zeldzame passages kunnen de zwaar opgezette dichtstukken van Mussche als poëzie ervaren worden. Het is alsof de dichter van de in 1927 verschenen bundel, die toen toch de dertig al voorbij was, er niet heeft tegen opgezien om alles wat hem aan emoties uit zijn ontvankelijke ziel opwelde nog dubbel in de verf te zetten. Het doet nogal gek aan in een boek, dat zeker niet bedoeld was als hulde aan godsdienst of piëteit, zulk een opeenstapeling te vinden van God, Geest, Dom vol orgels, engelen en serafijnen en heel de santekraam. Godzijdank moet Mussche zelf hebben ingezien dat hij op een verkeerd spoor zat met ‘D(i)e twee vaderlanden’, want in zijn volgende bundel ‘Koraal van den Dood’, voor de eerste maal elf jaar later verschenen en in 1953 herdrukt door Elsevier Brussel, heeft hij de boeg totaal omgegooid, zodat men nauwelijks kan vermoeden dat hier dezelfde dichter als die van de met de driejaarlijkse staatsprijs bekroonde ‘De twee Vaderlanden’ aan het woord is. Ik heb nu wel veel kritiek besteed aan Mussche's poëtisch debuut, waar op een paar uitzonderingen na maar weinig poëzie van overblijft, maar hij heeft zich voor mijn smaak voldoende gerehabiliteerd met de later door hem gepubliceerde gedichten, om hem voor mij aanvaardbaar te maken. Hij heeft ten andere heel wat meer geschreven dan een drietal bundels en een aantal ongebundelde gedichten. Zijn essayistische geschriften over Buysse, over de etser-tekenaar De Bruycker, over Herman Gorter, de weinig bekende, zijn mediterend en introspectief ‘De Broeder van Hamlet’, zijn historisch fresco ‘Aan de Voet van het Belfort’, zijn toneelstuk ‘Christoffel Marlow’, zijn ‘Reinaert de Vos, in modern proza overgebracht’ en vooral zijn lyrische biografie ‘Gedenksteen voor Rosa’ zijn teksten die waard zijn er kennis mee te maken. Ik wil ook de gelegenheid te baat nemen om te getuigen van mijn grote waardering voor de mijnheer Achilles Mussche, voor de man die zich inzette voor een betere en schonere wereld en ik zal me - en hiermee maak ik een einde aan deze lezing - zijn zucht blijven herinneren toen de EEG werd opgericht: een verenigd Europa, ja, maar een van kapitaal en wapens.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 49

Wat tot schrijven noopt(*) door Bert Decorte Lid van de Academie

Anno 1953 publiceerde Elsevier-Brussel een herdruk van de gedichtenbundel ‘Koraal van den Dood’ van Achilles Mussche. Collega Lissens, toenmalig verantwoordelijke voor soortgelijke edities bij genoemde uitgeversmaatschappij, stuurde het Bestuur voor Kunst en Letteren een exemplaar ter inzage met het verzoek de mogelijkheid te willen overwegen om het gebruikelijk aantal exemplaren van dit werk door het ministerie te laten aankopen. Maurice Roelants, die pas tevoren tot literair adviseur was benoemd, toonde mij bladzijde 7 van het boekje, waarop gedrukt stond: ‘Men schrijft niet wat men wil, maar wat men moet’. Meer niet. Roelants' commentaar hierbij luidde: ik zou zeggen ‘wat men kan’. En hij glimlachte. Dit verhaaltje ter inleiding dient enkel om er op te wijzen dat het niet heel eenvoudig is precies te omschrijven wat de schrijver eigenlijk tot schrijven noopt. Het is altijd zeer vervelend als efeben of bakvisjes, op raad van hun leraars, iemand die zich aan schrijven bezondigt komen lastig vallen met vragen als ‘Waarom schrijft U?’ of ‘Wat zet U aan tot schrijven?’ Men antwoordt dan wel met iets van ‘een innerlijke drang’ of dat ‘schrijven het enige is waar men een beetje verstand van heeft of waar men zijn zinnen op kan zetten’. Maar de zaak is veel gecompliceerder dan dat. Om te beginnen is de aanleiding of de noodzaak tot schrijven een individuele aangelegenheid. Ze verschilt dus van persoon tot persoon. De ene kan het schrijven als een plicht beschouwen, hem opgelegd zoniet door God dan toch door de Heilige Kerk of door de Oppersovjet die hij dienen moet. Een ander neemt het wat minder verheven op en tracht met zijn op schrift gestelde verzinsels rechtstreeks of onrechtstreeks aan de kost te komen of desgevallend fortuin te maken. De meesten echter behoren niet tot deze extreme gevallen en ik denk dat de meeste dichters of prozaschrijvers doorgaans hun hersens niet pijnigen met zich af te vragen wat hen eigenlijk naar pen of pot-

(*) Lezing gehouden in de plenaire vergadering van 15 april 1987.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 50

lood doet grijpen of, wat de meer geëvolueerden betreft, wat hen aanzet zich op de tikmachine of de tekstverwerker te werpen, om datgene wat zij niet laten kunnen te ‘verletteren’. Het lijkt me zelfs geenszins uitgesloten dat iemand, die een of meer meesterlijke dingen op papier heeft gezet, zich nooit zou afgevraagd hebben wat hem eigenlijk tot deze daad een of herhaalde malen zou hebben aangezet, tenzij wat doorgaans met het woord ‘scheppingsdrang’ wordt omschreven en bedoeld. Die schepping dient natuurlijk met een korreltje zout genomen en betekent helemaal niet dat wie aan de scheppingsdrang gevolg geeft onvermijdelijk een wereld of een universum, zelfs geen van bekrabbeld papier, uit het niet gaat tevoorschijn toveren. Vaak zelfs behoren zij, die het gemakkelijkst op het aandringen van de ‘creator spiritus’ ingaan, tot diegenen van wie de scheppingen allerminst versteld doen staan, tenzij door hun onbeduidendheid. Maar ook in deze gevallen kan niet worden ontkend dat de drang tot schrijven, meestal publiceren inclusief, deze minder geslaagde scheppers door lichaam en ziel is gevaren. Ik suggereerde daareven dat het mogelijk zou kunnen zijn dat belangrijke schrijvers zich nooit vragen hebben gesteld in verband met de aanleiding en reden tot het schrijven van hun werk en dat hetgeen in de eerste plaats hen het meest tot schrijven aanzette van een totaal andere aard was dan het tot stand brengen van een onsterfelijk stuk schriftuur. Men moet echter zeer voorzichtig zijn met het uitspreken van oordelen op dit gebied. Beweren dat Balzac schreef om rijk te worden en zich zozeer misrekende dat hij zijn leven lang in de schulden stak gaat niet helemaal op. Men zal best kunnen aannemen dat bedoeld winstbejag niet het voornaamste was waar hij op aasde, maar dat Balzac had bemerkt dat, naast Dante's Divina Comedia, die een gefantaseerde schildering gaf van een leven na de dood geïnspireerd door het christelijk dogma, er een Comédie humaine te beschrijven viel, waarvan de acteurs in de maatschappij van zijn dagen hun rol speelden en dat hij die optredens wilde uitbeelden. Zoals ik al zegde is de zaak zeer compleks. Ook voor het leveren van wat men de jongste decennia met de benaming ‘leesvoer’ heeft bedacht is een drang tot schrijven nodig, al wordt er van sommige auteurs gezegd dat zij maar aan hun pupiter hoeven te gaan zitten of achter hun schrijfmachine om gelanceerd te zijn. Gedeeltelijk kan dat wel waar zijn maar persoonlijk heb ik vaak ondervonden dat men voor het schrijven van een doodgewone nota de inspiratie van doen heeft. Al wie schrijft - het hoeft daarom niet om literatuur te gaan - heeft wel eens ondervonden dat het op gang trekken

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 51

niet wilde vlotten. Het mooiste voorbeeld van deze afwezigheid van het innerlijk dictee was voor mij het getuigenis van een achtjarig neefje, dat bij mij met vacantie was en een briefje aan zijn ouders adresseerde waarin enkel te lezen stond: ik zal morgen een langere brief schrijven, want nu heb ik geen inspiratie. Precies dit gemis aan inspiratie is het grote knelpunt in de zaak van de scheppingsdrang. Het zijn trouwens de duidelijkste gevallen van het stilvallen of de onderbreking van de inspiratie die het meeste stof hebben doen opwaaien en de meeste inkt hebben doen vloeien om er verklaringen voor te vinden. Om er maar twee te noemen: het abrupt ophouden van het schitterend dichterschap van de jeugdige Rimbaud en het zogenaamde zwijgen van Guido Gezelle. Het eerste is wel een unicum. Er zijn talloze gevallen van jongelui die na een paar minder gelukkige debuutbundeltjes er het bijltje definitief bij neerleggen, maar dat iemand met de uitzonderlijke kwaliteiten van de dichter met de onmiskenbare glans van het genie plots zegt: ik doe niet meer mee, is, voor zover ik zie, inderdaad enig in zijn soort. Vooral die definitieve breuk is opmerkelijk. Zelfs in zijn correspondentie maakt hij, eens dat hij heeft ‘assez connu ces oiseaux-là’, nooit nog enig gewag van zijn poëtische realisaties en als hij, buiten zijn brieven, nog wat schrijft is dat een bijdrage voor de ‘Comptes rendus de la Société de Géographie’ te Parijs. Dit aardrijkskundig genootschap doet er mij aan denken dat onze Alfred Hegenscheidt, die ook op vrij jeugdige leeftijd - hij was 32 en dit betekent dat hij niet eens helemaal een derde van zijn 98-jarige ‘levensbaan’ had afgelegd - de literatuur vaarwel zegde en nog enkel een aantal geografische verhandelingen schreef. Hij doceerde overigens de aardrijkskunde aan de Vrije Universiteit te Brussel. Maar de literaire betekenis van de jeugdige stuurman van het Dronken Schip en die van de vader van Starkadd zijn bezwaarlijk over één kam te scheren. Voor het ‘geval Rimbaud’ werd aanvankelijk de opzettelijkheid aanvaard, waarmee hij zich, na een geestelijke crisis, totaal van de literatuur zou afgewend hebben. Maar achteraf bleek dit vooral te zijn ingegeven geweest door de verdraaide versie van de feiten, waarvan men aanvankelijk geen kennis had. Hierover uitweiden zou ons te ver voeren. Ik wil er alleen bij zeggen wat ik daar zelf over denk. Het is doodgewoon: op een bepaald moment constateerde de jongeman: het gaat niet meer, dus stop ik definitief. Het doet me denken aan die Vlaamse wielrenner die, waar hij 't jaar voordien nog een crack in de Pyreneeën was geweest, aan de voet van de eerste col van de fiets stapte, aanvoelend dat hij de strijd niet meer aan kon en er dan ook maar best voor goed mee ophield.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 52

Het geval Gezelle, dat ik ook vernoemde, is met het geval Rimbaud nauwelijks vergelijkbaar, tenzij door de omvangrijke verklarende of zich verklarend achtende literatuur, die er werd aan besteed. Sedert geruime tijd is men dat zwijgen van Gezelle overigens sterk gaan relativeren, al dient erkend te worden dat er tussen het plotse openbreken van zijn dichterlijke uitzonderlijkheid in de jaren van zijn leraarschap en de andermaal niet te stelpen creatieve opwelling in zijn latere levensjaren, een periode is geweest, tijdens welke hij wel veel heeft gedicht, maar dan meer omdat hij nu eenmaal een virtuoos versificator was en moeilijk een vers kon weigeren, als hij hierom werd verzocht door de mensen uit zijn omgeving, zowel de gewoonste als dames en heren met een status. Hoogstwaarschijnlijk hebben de perikelen van zijn leven wel te maken gehad met die ‘beloken tijd’ in Gezelle's poëtische productie, maar ik kan bijvoorbeeld moeilijk aannemen dat overwegingen van theologische aard, zoals die door Henri Bruning in een dik boek werden uiteengezet, het tijdelijk op een lager pitje branden van Gezelle's dichtervuur zou kunnen veroorzaakt hebben. Als er iemand was die wist dat het met de inspiratie op bepaalde momenten maar lamentabel gesteld is dan was het wel Gezelle zelf. Hij die verkondigde dat, als de ziele luistert, het al wat leeft een hert heeft, wist ook wel dat zowel de luisterende ziel als de fluisterende Dichtergeest, die hij tot in het station van Denderleeuw heeft aangeroepen, op sommige momenten hardhorig zijn, zodat het contact niet klikt. Zijn De Profundis, waarin hij als in vele van zijn gedichten zijn uiteindelijke troost zoekt in zijn geloof in God en Christus, brengt eigenlijk een goede omschrijving van de zucht naar inspiratie op ogenblikken waar deze hardnekkig afwezig blijft: Waar is nu alles henen en/ hoe zitte ik hier, gekrompen,/ vernederd en ontzenuwd, in/des winters dove dompen? Het is deze ‘onlustigheid’ waarmee de dichter - sta me toe deze benaming te gebruiken zowel voor de prosateurs als voor de verzenschrijvers - soms of soms heel dikwijls kennis maakt en waaronder hij ook zedelijk lijden kan. Men moet er de aantekeningen van Felix Timmermans maar op nalezen om te weten te komen dat hij het in genendele prettig vond te zitten wachten als het niet komen wilde. Ook mijn eigen tijdgenoten heb ik wel eens uiting horen geven aan hun onlustigheid omdat het bleef haperen. Daisne heb ik onze collega Lampo ooit, toen deze zich niet in zijn sas voelde omdat het schrijven niet te best vlotte, de raad horen geven toch maar te proberen met een kort verhaal weer op gang te geraken. Of hij die raad toen heeft gevolgd weet ik niet, maar de vele boeken die hij sindsdien (ik spreek namelijk van circa

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 53

de jaren 50) heeft gepubliceerd, tonen aan dat de muze tegenover hem niet lang in gebreke is gebleven. Wat ik tot nogtoe heb gezegd raakt alleen het feit aan dat de drang tot schrijven op hindernissen kan stoten, hindernissen die wel eens een definitief afbreken van het schrijven voor gevolg kunnen hebben. Men mag daaruit niet besluiten dat alleen de ware geroepenen bij machte zouden zijn die klop van de hamer, zoals dat in termen van wielerwedstrijden heet, te boven en zegevierend uit de strijd te komen. Men zou zelfs kunnen vermoeden dat de mindere talenten het minst aan gebrek aan inspiratie lijden, omdat zij nu eenmaal geen hoge eisen stellen aan wat zij en hoe zij iets op papier willen zetten. Scheppingsdrang is in elk geval niet absoluut rechtstreeks evenredig met hoeveelheid en kwaliteit. Buiten het daar straks vermelde ‘als de ziele niet luisteren kan en de geest niet fluisteren wil’, zijn er overigens tal van bijkomende factoren die de drang tot schrijven kunnen belemmeren. Wijlen onze vaste secretaris Maurice Gilliams heeft mij ooit eens toevertrouwd dat, toen hem kort na de oorlog een niet onaardig stipendium ter beschikking werd gesteld met de bedoeling hem het afwerken van ‘Winter te Antwerpen’ te vergemakkelijken, de gedachte alleen dat hij dat geld had gekregen en dus zedelijkheidshalve verplicht was zich aan het schrijven te zetten, hem precies belette dit laatste te doen. Jonckheere daarentegen, die ook soortgelijk stipendium van dezelfde Meecenas had gekregen, was kort daarop al klaar met zijn bundel ‘Spiegel der Zee’, die hem ook nog de Driejaarlijkse Staatsprijs opleverde. Maar daarvoor kreeg hij het geld pas achteraf. Bij het begin van dit praatje heb ik al gezegd dat elk schrijver op de vraag wat hem tot schrijven noopt nogal gemakkelijk zegt dat het uit innerlijke drang is of omdat het schrijven de enige bezigheid is, waar hij een beetje verstand van denkt te hebben. Dat antwoord kan namelijk iedereen geven op de vraag waarom hij een bepaald beroep heeft gekozen. Sommigen zullen wel zeggen: ik had me liever op de tuinbouw toegelegd, maar omdat mijn vrouw aandrong op een vaste betrekking heb ik, daar de gelegenheid zich voordeed, een baantje aanvaard bij de belastingen. Maar de meesten zijn niet al te ontevreden over hetgeen zij verrichten, zij zouden alleen maar wat beter betaald willen worden, want de lonen blijven laag spijts de acties der syndicaten. Nu is het beroep van schrijver een beroep en geen beroep, hoe hard er ook geroepen wordt om er gewoon een beroep van te maken, d.w.z. een bezigheid met vaste of variabele arbeidsduur, die het nodige inko-

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 54

komen bezorgt om in zijn levensonderhoud te voorzien en desnoods nog een cent over te houden. Men kan tegen deze opvatting niet veel inbrengen, want het beroep van schrijver is dan evenwaardig met de meeste beroepen. Maar het eigenlijke beroep van de schrijver is wat Jan Walravens wilde zeggen door het in plaats van een beroep een roeping te noemen. Wilde zeggen, want heel duidelijk is dit niet en men denkt dan onmiddellijk aan de benaming die aan de functie van priester wordt gegeven. Het heeft hier overigens iets van weg, zoals dat ook voor andere met hart en ziel beleefde beroepen kan gelden. Wie zou durven beweren dat Boer Wortel in het verhaal van Timmermans niet werkelijk een geroepene is, iemand die niet anders zou kunnen dan zijn gevecht aangaan met de reus, het veld? Maar hoe dan ook, het bedrijf van de boer en zelfs dat van de priester verschaft hun de dagelijkse boterham, terwijl de schrijver weet dat, de uitzonderingen niet te na gesproken, ‘la poésie ne nourrit pas son homme’. En toch bestaat er iets dat door Elias Canetti in een bij Hauser verschenen brochure ‘Der Beruf des Dichters’ wordt genoemd. En wat daarin wordt gezegd brengt ons een beetje terug bij dat motto in de gedichtenbundel van Achilles Mussche, dat beweert dat men schrijft wat men schrijven moet. Ik denk dat Mussche wilde zeggen: men schrijft, of beter, men moet alleen maar schrijven wat men uit name van het schrijverschap waardig oordeelt geschreven te worden. Natuurlijk zijn dat allemaal bespiegelingen, die slechts gedeeltelijk aan de werkelijkheid kunnen getoetst worden en moet men schrijver per schrijver nagaan en afwegen wat zij van hun beroep van schrijver hebben terechtgebracht en in hoeverre dit in overeenstemming te brengen is met hetgeen zij er zich van voorstelden. Dat de drang om te schrijven primordiaal is bij de auteur is onbetwistbaar, maar dat elk schrijver er op zijn manier op ingesteld is of de zaak een draai heeft weten te geven wanneer de drang in de schrijversdaad wordt omgezet, valt zeker niet te loochenen. Als men even zou gaan vergelijken welke bijkomstige oorzaken bijvoorbeeld het ontstaan van de romans van Walschap en die van Gijsen hebben beïnvloed zou men dadelijk tot de conclusie komen dat er moeilijk een gemene deler te vinden is voor de stimulans van het creatieve woord. Men kan dus bezwaarlijk omschrijven hoe het schrijversberoep dient beoefend te worden, waar men dit voor andere beroepen wel kan. Er kunnen ten hoogste ‘Briefe an einen jungen Dichter’ geschreven worden in navolging van Rilke, of men kan een boekje raadplegen ‘How to wright novels’, maar dat brengt ofwel stof bij om in zijn geest op te nemen alvorens men het waagt zich op het dichten toe te leggen, ofwel verstrekt

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 55

het louter technische truuks om een leesbare roman in mekaar te steken. Ik kan me echter niet voorstellen dat Elsschot zou gaan leren zijn hoe hij ‘Villa des Roses’ of ‘Lijmen’ best in mekaar zou steken, maar wel dat hij met zijn neus op de stof die hij behandelde werd gedrukt en dat die stof hem de juist geschikte bleek te zijn om met zijn preciese en ongenadig nuchtere zegging te verwoorden. Theoretische wenken en beschouwingen over literatuur zijn eigenlijk pas achteraf te formuleren, eens dat het geschrevene bestaat. Al van in de oudheid is men grammaticale en stilistische eigenaardigheden gaan groeperen en min of meer tot regels verheffen, steunend op de bestaande literatuur, die dikwijls maar de weergave was van vele oraal overgeleverde verhalen en gezangen. In de huidige tijd kan men zich een dichter nog maar alleen voorstellen als een schrijvend iemand, tenzij men bij nog primitief levende stammen zijn licht gaat opsteken, maar het is wel duidelijk dat de inspiratie al in de menselijke natuur schuil ging lang voor het geschrift werd uitgevonden. Men zou dus eigenlijk het accent enigszins kunnen verleggen en zich afvragen wat de schrijver inspireert voor hij dit met letters of desnoods met stenotekens noteert. Er werd mij altijd voor waarheid verteld dat mevrouw Elsschot, als zij een van de verhalen van haar man had aanhoord telkens uitriep: Waar haalt hij het allemaal vandaan! Dat moet men eigenlijk zoniet roepen dan toch denken bij ieder geschrift met kwaliteiten, niet in de betekenis van: bij welk buitenlands auteur heeft hij hiervoor een voorbeeld gevonden, maar wel omdat men wordt getroffen door iets waarmee men nog niet eerder in de literatuur werd geconfronteerd. Wie Max Havelaar begint te lezen merkt onmiddellijk dat dit iets totaal anders is dan al wat hij voordien in verhalen en romans heeft aangetroffen, al is die eerste zin een van de doodgewoonste zinnen die men zeggen kan, een louter zakelijke mededeling, bijna een antwoord aan een politieman bij een bekeuring. Men mag daaruit echter niet de gevolgtrekking maken dat het beginnen met een doodgewone zin borg staat voor de literaire degelijkheid van een werk, of dat, vice versa, een werk dat met een lange, ingewikkelde en zelfs niet volledig uitgewerkte volzin begint - men denke maar even aan Faulkner - niet veel goeds belooft. Maar dit voert me van mijn onderwerp vandaan, dat toch werd geformuleerd als ‘wat tot schrijven noopt’, maar dat me toch de gelegenheid geeft nog even bij Multatuli te verwijlen, nu we toch dit jaar de honderdste verjaring herdenken van het overlijden van de auteur van het meesterwerk van de Nederlandse prozaliteratuur, dat ook de eer geniet de eerste antikoloniale roman te zijn. Niemand zal ontkennen dat Douwes-Dekker

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 56

een hele tijd voor de publikatie van Max Havelaar al schrijversambities had en zich dus waarschijnlijk een geroepene achtte, maar men kan zich de vraag stellen of hij wel ooit die geniale auteur zou geworden zijn, indien de omstandigheden hem niet tot het ineensteken en het schrijven van zijn opstandige roman hadden gedreven. Het is echter met een schrijver een beetje zoals met een zelfmoordenaar of een verkrachter. Velen zijn tot deze euveldaden geroepen, maar weinigen uitverkoren, als men deze evangelische woorden op zulke treurige dingen mag toepassen. Het zijn dikwijls de omstandigheden die juist gepast moeten zijn en juist daarom zijn vragen als de daareven gestelde niet te beantwoorden. Wat een auteur schreef heeft hij nu eenmaal geschreven en of hij, als hij iets anders had geschreven, een voortreffelijker resultaat zou bekomen hebben blijft een niet beantwoordbare vraag. In zijn stukken over Multatuli in twee van de jongste boekenbijlagen van Vrij Nederland stelt ook Jan Wolkers die vraag. Wat een schitterend romancier zou hij niet geweest zijn, indien hij zijn huwelijk met Tine of zijn latere verhouding met Mimi geromantiseerd had in plaats van die vele delen ideeën te boek te stellen. Nu ja, misschien wel, misschien niet, al ben ik eer geneigd ja te zeggen, rekening houdend met de zedenroman ‘Woutertje Pieterse’, die in de Ideeën bedolven ligt, maar in zijn genre tot het beste in onze letteren behoort. Hij had natuurlijk ook op een bepaald ogenblik plots kunnen ophouden met het neerpennen van zijn ideeën en zeggen: ‘jullie stommelingen zijn niet waard dat ik langer inkt vermors aan het op schrift stellen van mijn pogingen om jullie een kijk te geven op jullie bêtises. Ik zwaai dus af!’ Maar dan duikt weer dat ‘moeten’ op en gaat men toch weer in zijn werkkabinet of op zijn zolderkamer zitten ‘kritzeln’, zoals Kafka het noemde. Streuvels zou ooit gezegd hebben toen een scholier hem vroeg wat voor een schrijver het moeilijkst was: er mee ophouden. Met dit beknopt antwoord kan men twee kanten op. Het suggereert enerzijds dat wie zich tot schrijven geroepen acht en als dusdanig iets heeft gepresteerd, er zich moeilijk bij neer kan leggen dat hij (of zij, want ook in de letteren mag de vrouw niet verstoten worden) eigenlijk die echte schrijfdrift niet meer aanvoelt, maar toch nog blijft hopen op herstel. Anderzijds kan het een soort voldaanheid uitdrukken over het feit dat men de nodige zelfkennis aan de dag heeft weten te leggen om, na verloop van tijd en na aflevering van een aantal duidelijke proeven van zijn kunde, te besluiten: het is welletjes geweest, ik stop. Maar ook in deze beide gevallen blijkt weer dat de ene schrijver niet de andere is en dat de probleemstelling van de innerlijke schrijfdwang iets is dat men niet op de spits mag drijven. Als

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 57

we de dichters en schrijvers van de voorbije eeuwen konden ondervragen over hetgeen hen eigenlijk tot het opstellen van hun geschriften heeft genoopt, dan denk ik dat er niet zozeer gewag zou worden gemaakt van de influistering door de muzen of door de Geest Gods, dan dat zij zouden spreken van de horrentia Martis, van de liefde voor een vrouw, van een maagdenroof of van een kanarie die door de kat wordt gepakt, m.a.w. dat het meestal de aanleiding en de omstandigheden zijn die de drang om iets te schrijven wakker roepen. Wat het dan wordt hangt enkel af van de persoonlijkheid en van de technische bekwaamheid, zodat ik kan besluiten met te zeggen dat, als men schrijft wat men schrijven moet, moet toch maar schrijft wat men schrijven kan.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 58

Verkenningen in vroegere vertalingen 1450-1600 De vertalers en de ‘stijl’ van hun auteurs deel III - terugblik en besluit door J.F. Vanderheyden Binnenlands Erelid van de Academie

1. Voorportaal

Uit deze ontmoeting met enkele vertalers en hun werk uit de XVIde eeuw blijkt dat vertalers van toen stijlbewust waren. Stijl was voor enkelen onder hen niet alleen een naam en begrip, doch een realiteit, een bron van vreugde, een bron soms van smart en pijn. Want al is het kleurrijke boekweitbloempje een weelde voor 't oog, het zaad ervan is hard en scherp van hoek en kant. Meer dan één vertaler kloeg dan ook soms zijn nood over de kommer en last die sommige stilistische eigenaardigheden van ‘zijn auteur’ hem bezorgden. Hoevelen hebben er inderdaad niet gezucht of zelfs gekreund onder de moeilijkheden die ze door de schrijftrant van de auteur van hun basis- of hun grondtekst ondervonden. In koor jammerden een Micyllus, een Savile, een Greneway e.a. over de pijnlijke momenten die zij beleefden bij hun worsteling met de bondige stijl van een Tacitus(1)! Anderzijds waren vertalers soms zeer gevoelig voor de stijlschoonheid die school in 't geschrift dat te vertalen viel, en waarvan ze de schatten van vormelijke aantrekkelijkheid ontdekt hadden. Zelfs de fonkelende facetten van de schoonheid, eigen aan bepaalde genres, wisten sommigen te onderscheiden en te waarderen. Zo b.v. een Heinrich von Eppendorf die in de opdracht van zijn Plutarchus van 1534 de specifieke charme van de spreuk ontdekte, ontleedde en prees(2).

(1) Cfr. supra. Deel II, s.vo: Tacitus. Ook een H. Ziegler, die van G. Boccaccio vertaalde, Dietrich von Pleningen, die de Panegyricus van Plinius de Jongere verduitste, de bewerker van de Naturalis historia (1543), S. Schaidenreisser die de Paradoxa van Cicero in 't Duits overzette, de anonieme Engelse vertaler van de de Senectute (1481) allen gingen af en toe eens aan de klaagmuur staan; om onze Cornelis van Ghistele niet te vergeten. (2) Plutarchus: Plutarchi... vnnd anderer Kurtz weise vnd hofliche Sprüch... durch Heinrich von Eppendorff... verdollmetscht. Strassburg, 1534. Cfr. fol. [ijvo]. Cfr. ook supra: Deel II, s.vo: Plutarchus.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 59

Dat sommigen een litterair werk met andere ogen zagen dan hun collega-vertalers, en het meteen verschillend beoordeelden is niet immer een uiting van zuiver persoonlijk inzicht of van eigen ingeboren of door oefening verworven smaak alleen; ook het geestelijk tijdsklimaat, waarin een vertaler werkt, kan soms zijn stellingname t.o.v. zijn basistekst sterk beïnvloeden. Uiteraard kan dit ook in negatieve zin zijn. Zo zal b.v. een M. Herr in 1530 in de opdracht van een van zijn Seneca-vertalingen er nog voor uitkomen dat het enkel de kern van het geschrift is dat telt. Het nuttige van de inhoud alleen is van belang. Oog, oor en waardering heeft hij alleen voor wat de mens in een deugdzaam en godgevallig leven van nut zijn kan, en niet voor ‘was zů weltlicher zierden vnd den künsten dienstlich wer’(3). Gelukkig hebben niet alle vertalers dit spoor gevolgd, noch onder dezelfde hemel geslapen!

*

Aansluitend bij deze ontleding van wat vertalers, en gebeurlijk hun uitgevers, in de liminaria van deze vertalingen in verband met de stijl van hun basis- of grondteksten hebben voorgehouden(4), is het verantwoord, meen ik althans, even op de uitkomsten van de opgedane bevindingen terug te blikken. Op sommige vragen die bij het doorlopen van dit analytisch deel van dit opstel zouden kunnen opgerezen zijn, zal het, naar ik hoop, aan de hand van de samengezante gegevens mogelijk zijn een antwoord te geven. Gedeeltelijk althans! Inderdaad, met de weerslag van de beperktheid van het materiaal dat onderzocht kon worden zal billijkheidshalve met mild begrip en christelijke ‘civilitas’, hoop ik, rekening gehouden worden. Ook met de symptomen of blijken van de geleidelijke onstuitbare achteruitgang van de krachten en vermogens die nog ingezet konden worden.

*

Het uitgangspunt was de vaststelling dat vertalers en uitgevers soms een binding legden tussen de stijl van ‘hun auteur’ en de moeilijkheid van hun werk.

(3) L. Annaeus Seneca: SJttliche Zuchtbucher... Durch Michael Herr... verteütscht. Strassburg, 1536. Cfr. fol. a iiij. (4) Cfr. supra. Deel II d.i.: De vertalers en de ‘stijl’ van hun auteurs. Deel II. Uitspraken. Jg. 1986, p. 165-280.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 60

Een van de eerste problemen is dan ook de identiteit te achterhalen van deze bepaalde vertalers en van uitgevers van anderstalige teksten, die een oorzakelijk verband meenden te zien tussen stijleigenaardigheden van ‘hun auteur’ en hun werk, nl. het overzetten en/of verspreiden van de vertaling. Vertalers én uitgevers! Inderdaad, ook uitspraken van uitgevers moeten hierbij betrokken worden. Deze laatsten wagen zich immers ook af en toe in voorwoord, inleiding of opdracht aan bespiegelingen over de stijl van de vertaalde auteur. Een Jan Gymnick bij ons, of een Sigmund Feyerabend in Duitsland, of een William Caxton in Engeland! Trouwens vaak zijn ze innig bij 't ontstaan van een vertaling betrokken geweest. In hoeveel gevallen hebben zestiende-eeuwse uitgevers niet het initiatief genomen en doen vertalen(5)? In elk geval, ook uitgevers waagden zich af en toe in dezelfde omstandigheden aan stijlkritische beschouwingen, zij het ook dat ze denkelijk nooit de oorspronkelijke tekst van een vertaling, die zij uitgaven, ter hand genomen hadden. Dit geldt alleszins voor Jan Gymnick, de uitgever van de eerste Livius-vertaling in 't Nederlands. In feite staat men hier voor een geval van koel plagiaat, zonder meer(6). De drukker-uitgever Theodosius Rihel van Straatsburg gaf in 1574 een vertaling uit, nl. ‘Von Ankunfft vnnd Vrsprung des Romischen Reichs van Titus Livius en Lucius Florus(6bis). Hij, al evenmin als J. Gymnick, aarzelde - alhoewel hijzelf deze vertaling niet gemaakt had -(7) een evaluatie van de schrijftrant van Livius te geven. Diens verhaaltrant was,

(5) Cfr. een voorgaand opstel: ‘Vertalen in opdracht en op verzoek’. (6) Cfr. Dl. II, s.vo: T. Livius. (6bis) Is dit een herwerkte vertaling, een soort hertaling, van deze van Heinrich von Eppendorf van de Epitoma de Tito Livio bellorum omnium annorum DCC, die ook te Straatsburg in 1536 bij Johann Schott verscheen, of is dit een nieuwe? Volgens het titelblad is deze ‘Jetzund auff dass newe auss dem Latein verteutscht’! (7) Titus Livius & Lucius Florus: Von Ankunfft vnnd Vrsprung des Romischen Reichs. Strassburg, 1574. Cfr. fol. [*iiijvo]: ‘Solchem Exempel bin auch ich nach meinem geringen vermogen geuolget / vnd derwegen keynen kosten / fleiss oder arbeyt gesparet / damit ich etliche alte Historicos in vnser Teutsche Sprach / durch gewisse / Gelehrte / vnnd taugliche Manner mit sonderm fleiss vertolmetschet / vnd durch mich getruckt / jedermann zu gutem mittheylte / ...’. Herhaaldelijk beklemtoont hij zijn rol als drukker (fol. *V: ‘...von newem mit fleiss / vnnd wie ich verhoffe nit ohne Zierde von mir getruckt’; of Cfr. fol. [*Vvo].

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 61

volgens hem, eenvoudig, helder en licht-verstaanbaar(8) en zijn teksten tevens volgens de regels van de woordkunst geschreven(9). In feite zijn het nochtans meestal vertalers die op de moeilijkheden wijzen die zij ondervinden, en die, volgens hen, inherent zijn aan bepaalde stijleigenaardigheden van hun basistekst. Deze stilistische kenmerken worden zelfs door sommigen ervaren als één van de voornaamste oorzaken van de narigheden die zij bij 't vertalen beleven. Deze springbron van moeilijkheden in hun vertaalwerk kunnen aanduiden verbeterde hun kans om de verdienstelijkheid van hunne bijdrage te kunnen onderlijnen. Het was meteen tevens een middel om hun positie als vertalers te verstevigen en hun prestige te verhogen. Ook de uitgevers wensten - zoals gezegd - soms hun duit in 't zakje te doen. Om begrijpelijke redenen, trouwens! Inderdaad, hun ‘inleiding’ of ‘opdracht’ was door de band gewijd aan de ophemeling van het ‘utile’ en het ‘dulce’ van de inhoud. Gleed dit betoog soms over in een bijzondere verheerlijking van de schriftuur van de auteur dan liep deze uiteenzetting gewoonlijk uit op een toespeling op de weerbarstigheid van de stijl. Het kwam er immers op aan, niet alleen de aantrekkelijkheid van zijn uitgave, doch tevens ook de moeilijkheden en gevaren ervan te belichten en meteen dan ook zijn aanspraak op, zo niet erkentelijkheid, dan toch op erkenning en waardering van zijn inzet, zij het ook onrechtstreeks, te rechtvaardigen.

Zo talrijk echter waren de uitgevers nu ook niet, die zich, in verband met het rechtstreeks of onrechtstreeks aanprijzen van hun uitgave wegens inhoud of/en vorm ervan, of naar aanleiding van het vermelden van de gevaren en moeilijkheden van hun onderneming, de schrijftrant van ‘hun auteur’ onder de loupe namen, of althans zich op 't oordeel van anderen verlieten. Inderdaad, in bepaalde gevallen is hun evalua-

(8) Titus Livius & Lucius Florus: Von Ankunfft vnnd Vrsprung des Romischen Reichs. Strassburg, 1574. Cfr. fol. [*iiijvo]: Bezigen sommige schrijvers van ander, niet-litterair werk een stijl die ‘dunckel vnnd verwirrt’ aandoet, hij daarentegen heeft alles ‘so eynfältig vnnd verstandlich erzehlet’. (9) Titus Livius & Lucius Florus: Von Ankunfft vnnd Vrsprung des Romischen Reichs. Strassburg, 1574. Cfr. fol. *v: ‘Vnnd wiewol solche Geschicht vnnd furneme lobliche Thaten / nit alleyn von Liuio sondern auch von andern / in Griechischer vnnd Latinischer Sprach / beschriben / zweiuel ich doch nit wenig / obs ihm andere Historici mit solchem fleiss / ansehen / verstand / vnnd wolredenheyt / die Liuius angewendet / haben vor oder gleich gethan / ...’.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 62

tie van de litteraire waarde van hun uitgave, om het zacht te zeggen, niet oorspronkelijk. Denk aan o.m. onze Jan Gymnick, of aan de Duitse uitgever Sigmund Feyerabend. En ten slotte dit: al waagden zij zich soms aan litteraire critiek en al was deze uitdrukking van een zeker voorbehoud, in se was zij daarom niet altijd negatief; meestal zelfs was ze zelfs grotendeels opbouwend(10). Trouwens, er zijn ook vertalers die in hun beschouwingen over de stijl van ‘hun auteur’ en over het zware en het lastige van hun opgave, juist wegens diens stilistische eigenaardigheden, toch in ware en oprechte bewondering van de mysterieuze schoonheid van de schriftuur van ‘hun auteur’ opgaan konden. In hun diepe bewogenheid om de in serene stilte gesleten zalige momenten van intense beleving van wat zo pakkend schoon in ‘hun tekst’ verholen lag en nu ontdekt werd, worden sommige pijnlijke ervaringen, die zij bij deze ontmoeting soms deden, wel vermeld, doch het relaas ervan wordt zelden aangedikt. Ten anderen, het is opvallend dat niet alle vertalers, die het in de ‘liminaria’ van hun overzetting over stijl hebben, deze binding tussen dit vormelijke element en de gebeurlijke last, die daaruit voor hen voortvloeien kon, en in feite soms voortvloeide, blijken aangevoeld of ervaren te hebben, of althans vermeld hebben! Onbevangen zielen, artiestenzielen, die, rillend als grashalmen in de speelse wind, bijzonder gevoelig waren voor sommige stijleigenaardigheden van ‘hun auteur’! Zij wezen erop hoe deze in 't werk, dat ze vertaalden, ingebed lagen; aanvaardden ze - sereen en rustig - en voelden zich zelfs gelukkig ze te zien glimmeren en soms glinsteren in 't stuk dat te vertalen viel. Dergelijke, ‘losse’ terloopse beschouwingen zijn echter vaak de dankbaarste en meest belangwekkende.

Dan rijst af en toe de vraag: wordt dit kritisch standpunt van een vertaler van toen over de stijl van ‘zijn auteur’ bepaald door eigen persoonlijke ervaring, inzicht en smaak, zij het ook dat zijn opvatting tevens gekleurd werd door eigen tijd en milieu!? Of zijn deze verklaringen echo's van uitspraken die vroeger vielen en die van generatie op generatie doorgegeven worden? Zijn ze m.a.w. gemeenplaatsige formules die gemeengoed geworden zijn; verwilderde bloemen die langs de berm van elk weg of baan te plukken vallen?

(10) Cfr. Deel II, s.vo: Titus Livius; resp. s.vo: Plutarchus.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 63

En dezelfde vragen gelden uiteraard de kritische inbreng van de uitgevers. Dat de beschouwingen en evaluaties van de ‘boecvercoper’ of drukker - d.i. in de meeste gevallen: de uitgever - over de stijl van het werk dat hij in druk bezorgde, de neerslag zouden zijn van diens eigen bevindingen en een uiting van zijn persoonlijke litteraire smaak is niet uitgesloten. Inderdaad, sommigen onder hen waren humanistischgevormden. Daarenboven kan hun contact met de vertalers toch ook in dezen vruchtbaar geweest zijn. Toch blijkt meer dan eens uit hun verklaringen dat zij het bij algemeenheden hielden of lieten; in andere gevallen namen ze - zoals daareven aangestipt - soms eenvoudigweg, en woordelijk zelfs, uitspraken van anderen over.

*

Een andere vraag is welke dan wel de stilistische kenmerken waren waarop bepaalde stijlbewuste vertalers (of gebeurlijk hun uitgevers) wezen! Talrijk en verscheiden van aard zijn deze casuele beschouwingen en verklaringen over deze stijlaspecten van ‘hun auteur’ niet. Samengebundeld vormen zij nochtans een hoog gespannen regenboog waarin sommige kleurbanen breder en zwaarder uitvallen dan andere. Er zijn vertalers (en ook uitgevers) die hoofdzakelijk oog en oor hadden voor de magie van licht en kleur; anderen voor die van klank en ritme. Beide deze groepen waren onder de betovering gekomen die het spelen met woorden en figuren over dicht- of prozastukken, glimmen of schitteren, rustig ademen, klagen of juichen liet. Anderen peilden echter dieper in hun teksten. Ze wezen op kenmerken die innigere en diepere bindingen met het wezen van het werk vertoonden dan dit tinsel en tooisel, gebeier of getingel. Om aandacht vanwege hun lezers of toehoorders voor bepaalde eigenaardigheden van de structuur, van de opzet van het geheel of zelfs van onderdelen van het werk, verzochten dezen soms hun publiek. Zo vermeiden zich verschillende vertalers in het uitweiden over de hang naar beperking van het aantal structurele narratieve elementen en bijhandelingen in verhalend werk, zowel als over de hang naar beperking van het aantal woorden en wendingen, grammatische vormen of figuren. Anders gezegd; het nastreven van bondigheid voelden ze vaak in de teksten van ‘hun auteur’ nawerken, en blijven nawerken.

Vervolgens kan ook de vraag gesteld: op welke criteria is deze stijlevaluatie van de vertalers van toen gebaseerd? Hielden de vertalers of uit-

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 64

gevers, die zich over stijlaangelegenheden uitlieten, zich aan de canons van de ware of vermeende antieke stijlleer? Allen? Of zijn er uitzonderingen? Zijn er m.a.w. vertalers of uitgevers, die, zij het ook met grote omzichtigheid, in een spontane opwelling van innerlijke vreugde en geluk bij het lezen, vertalen of bewerken van een stuk, oordelen hebben geveld die een lezer van nu met verwondering vernemen moet? Want de gronden van de verantwoording die ze geven liggen inderdaad buiten de toenmalige grenzen van het revier van de klassieke ‘rhetorica’ ofte ‘conste van welsegghene’ van toen; hunne criteria vallen niet onder de stelregels van de traditionele stijlleer te zoeken! Zeldzaam echter zijn de vertalers die deze weg opgingen.

Ten slotte kan nog een ander probleem opgeworpen worden. Inderdaad, de eigenlijke aanleiding tot dit onderzoek was de binding tussen stijl en vertaalwerk die door verschillende vertalers (of uitgevers) gelegd werd(11). 't Was immers in bepaalde stilistische eigenaardigheden van de basistekst dat, volgens hen, de oorzaak van zekere moeilijkheden, die ze bij 't overzetten ondervonden, te zoeken viel. Het loont dan wellicht de moeite op de vraag in te gaan welke bepaalde stijlkenmerken door vertalers bedoeld werden. Gaan de vertalers in hun verwijzing naar deze of gene stilistische eigenaarheid, die hun het vertaalwerk zuur en zwaar maakte, recht op hun doel af? Soms, ja! Doch in bepaalde gevallen kan een vertaler de lezer langs een omweg leiden tot vóór de moeilijkheden op stijlgebied die hij te overwinnen had.

Is men eenmaal deze weg opgegaan dan is het m.i. ten volle verantwoord ook bij sommige andere stilistische kenmerken, die door de vertaler slechts vermeld werden, even stil te staan. Dan valt allicht ook na

(11) Apuleius: Metamorphoses (1538, Joh. Sieder); Cicero: de Senectute (1481, anoniem); Cicero: Paradoxa (1538, S. Schaidenreisser); Epictetus: Enchiridion (1534, Jakob Schenck); Herodotus: Historiae (1584, B. Rich(?)); Plinius de Jongere: Panegyricus (1538, Dietrich von Pleningen); Plinius de Oudere: Naturalis historia (1543, Dietrich von Pleningen); Suetonius: Vitae Caesarum (1536, Jakob Vielfeld); Tacitus: Annales Historiae Germania (1535, Micyllus); Tacitus: Agricola Historiae (1591, H. Savile); Tacitus: Germania. Annales (1598, R. Greneway). Van bij ons, o.m. Cornelis van Ghistele. - Enige statistische waarde kan moeilijk aan dergelijke opsommingen, tabellen of andere lijsten toegekend worden, omdat o.m. er ook vertalingen zonder liminaria verschenen. Men doe derhalve goed eraan hiermede, ook bij andere beschouwingen, rekening te willen houden.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 65

te gaan of deze stijleigenaardigheden, die de overzetters ook signaleerden, veroordeelden of soms prezen, ja dan neen - volgens hun zeggen - op hun vertaalwerk invloed gehad hebben.

Een antwoord op enkele van deze vragen kan alleszins - zij het ook slechts in zekere mate - uit de resultaten van het voorgaande analytisch overzicht gedistilleerd worden. In veel gevallen zou echter alleen een onderzoek van de tekst van de vertalingen zelf hier volledig en definitief bescheid leveren kunnen. Dit op- en naspeuringswerk valt echter buiten het bestek van deze ‘verkenningen’.

2. Houdingen vanwege vertalers

Onder de vertalers waren er dus stijlbewuste overzetters. Sommigen onder hen aarzelden niet hun lezers of toehoorders over hun persoonlijke ervaringen en bevindingen bij hun contact met bepaalde stilistische eigenaardigheden van ‘hun auteur’ in te lichten. Anderen zwegen! Trouwens de aanleidingen tot stijlkritiek waren zeer verscheiden. Beschikte de vertaler over de grondtekst van het werk dan kon hij het uiteraard rechtstreeks over de stijl van zijn auteur hebben. Was zijn basistekst een vertaalde versie van het werk dan achtten sommigen, die toch aan stijlkritiek meenden te moeten doen, zich toch mans genoeg, om de stijlkenmerken van deze basistekst te vermelden en te belichten, en ook om zelfs via deze ‘tussentekst’ de stilistische eigenaardigheden van de oorspronkelijke tekst te kunnen onderkennen en te beschrijven, of althans te signaleren. Het komt zelfs voor dat de vertaler het heeft over de stijl die hij voor zijn vertaling had uitgekozen en daarin dan ook toegepast had. Andere overzetters daarentegen zwijgen het probleem ‘stijl’ dood, al mogen ze dan nog uitvoerig over andere aspecten van het te vertalen werk uitweiden, o.m. over de schrijver ervan, over de inhoud van het geschrift, over het genre waartoe het behoort, over het nut en de aantrekkelijkheid van het stuk, over hun manier van vertalen, over het waarom van hun inzet, over het leespubliek dat zij op 't oog hebben. Het stilistische is dus het enige aspect niet van de vertaling dat in opdracht, voorwoord of inleiding belicht zou worden. Daarenboven, er zijn zelfs vertalers die verwaarlozen koper of lezer mede te delen dat het om een vertaling gaat, of die althans nalaten aan te geven welke de taal van

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 66

de oorspronkelijke versie was. De anonieme Duitse vertaler van Strategicus van Onasander zwijgt als vermoord over de taal van het originele werk(12). En hij is de enige niet die dit probleem koudweg ignoreert. Commentaar over taal of stijl van hun basistekst blijft in dergelijke gevallen als vanzelfs uit. Veelal wordt echter vrijmoedig en onbevangen naar de vreemde herkomst van het geschrift gewezen, en worden af en toe - zoals uit de voorgaande analyse blijkt - stilistische problemen door de vertalers onder de loupe genomen. Inderdaad, niet altijd! Er zijn immers opdrachten, voorredes of inleidingen van de hand van de vertaler of van de uitgever waarin - zoals reeds vermeld - dit vraagstuk zelfs niet eens aangesneden wordt.

a. Geen stijlkritiek! Waarom?

Waarom dit zwijgen? Over het waarom van dit stilzwijgen over stijl of bijzondere stijlaangelegenheden valt er niet veel rechtstreeks uit de verklaringen zelf van de vertalers te leren. De oorzaken van, of redenen voor dit zwijgen kunnen in de aard of inhoud en vorm van de te vertalen tekst, zowel als in de geaardheid van de vertaler zelf liggen. Ze kunnen zelfs in de omstandigheden, waarin de vertaler werken moest, te zoeken zijn. M.a.w. zij kunnen talrijk en zeer verscheiden zijn.

α Uit gemis aan stijlgevoel

Een van de eerste redenen kan wellicht gevonden worden in de onbewustheid van de vertaler inzake stijl. Inderdaad, er zijn vertalers (en uitgevers) geweest voor wie blijkbaar het contact met hun basistekst geen speciale problemen in verband met vormelijke, zomin als met inhoudelijke elementen ervan, opriep. Er is in feite een hele bent vertalers voor wie het stijlprobleem niet bestond, noch als bron van verwondering of bewondering, noch als oorzaak van hinder of last die zij bij hun vertaal-

(12) Onasander: ... Onexander von den Kriegsshandlungen vnd Rathen der hocherfarn gůten hauptleut sampt jren zůgeordneten. Mainz, 1532. Opgenomen in: Sextus Julius Frontinus: DJe vier bücher Sexti Julij Frontini des Consularischen manns von den gůten Rathen vnd Ritterlichen anschlegen der gůten hauptleut. Mainz, 1532.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 67

werk zouden ondervonden hebben. Meer in 't bijzonder: van eventuele narigheden, die uit oorzake van sommige stilistische eigenaardigheden, die in hun basistekst voorkomen konden, hadden zij ogenschijnlijk geen last. Hoe zouden ze dan de nood gevoeld hebben om op bepaalde kenmerken van de stijl van ‘hun auteur’, die voor anderen allicht hinderlijk zijn konden, te wijzen of zelfs om sommige karakteristieken van de schriftuur van de ‘maker’ van hun basistekst te loven en aan te prijzen? Gebeurt dit toch - wellicht uit zucht om o.m. de mode in te volgen of om bepaalde lezers in 't gevlei te komen, of om 't belang van hun eigen werk en bijdrage te beklemtonen - dan beperken deze koele minnaars van het woord zich vaak tot een paar losse, vage - om niet te zeggen: loze, gemeenplaatsige opmerkingen over de vorm van het werk. Dergelijke uitspraken valt het niet moeilijk samen te lezen uit de liminaria van vertaalwerk dat niet rechtstreeks op de tekst in de oorspronkelijke taal teruggaat. In dit geval hebben sommige vertalers echter toch nog oog en oor voor bepaalde eigenaardigheden van de basistekst van waaruit ze vertrekken. Doch opvallend hierbij is dat hun aandacht dan veeleer uitgaat naar andere dan formele karakteristieken van het werk dat zij in vertaling voorleggen. Als oorzaak van deze apathieke, soms zelfs negatieve houding zou hier dan naar een waarschijnlijk gemis aan stijlgevoel kunnen verwezen worden. De vertaler zou niet behoren tot de bent van begenadigde woordkunstenaars die opgaan in de magische wereld van het spelen met woorden en wendingen, beelden en klanken, ritmen en melodieën. Een mangel aan kunstzin - meer in 't bijzonder: aan litteraire smaak - zou hem het aanvoelen, herkennen en waarderen van de mysterieuze aanwezigheid van de tover der schoonheid in zijn basistekst onmogelijk maken. Dat het een vertaler soms faalt aan kunstsmaak inzake literatuurbeoordeling of beoefening, zou dan kunnen verklaren hoe, in een nochtans indrukwekkend gebouwde inleiding, die barst van stevig geschoorde en scherp geformuleerde stellingen en rake uitspraken, soms een o.i. wezenlijk belangrijk onderdeel ontbreken kan. Pinakels en kantelen genoeg, geen bonkige en toch rijzige toren echter van waaruit beierend muziek, jubelend om de schoonheid van het woord sterkend, en bevruchtend wellicht, neerdruppelen zou. Omzichtigheid is hier echter geboden. Alle dor zand wijst niet noodzakelijk op gemis aan levend water dat soms in diepe aders, koel en klaar vloeien kan. Zelfs een vertaler, die een woordkunstenaar is, gezegend met de gave van het woord, kan een bewerking van een vreemde tekst voorleggen zonder het stijlprobleem, dat zich hier, zoals in de

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 68

meeste gevallen stelde, ernstig onder de loep te nemen. Een voorbeeld! Lees b.v. de opdracht die Johann Altensteig voor zijn vertaling van de Ad Nicoclem van Isocrates schreef. Voor zijn bewerking ging hij van een Latijnse vertaling uit, en niet van de Griekse, de originele versie. Is dit de verklaring waarom hij zich niet tot bemerkingen over de stijl van het oorspronkelijke werk liet verleiden en wijselijk zijn commentaar hoofdzakelijk tot het weergeven van zijn visie op de inhoud van dit geschrift beperkte? Deze opdracht is nochtans gesteld in een taal en in een trant van schrijven die, voor wie oog en oor voor woordkunst heeft, onmiskenbaar uitwijzen dat hij, Johann Altensteig, weet had van alle ‘rhetoricale’ knepen die toen in rebus litterariis konden toegepast worden; zelfs meer; dat hij de macht en tover van het woord kende. Want hij bezat meer, veel meer zelfs, dan de ‘ars’, de vakvaardigheid; hij hanteerde inderdaad het Duitse woord met een verblindende virtuositeit, die tevens van zijn meesterschap, én kunstzin én smaak getuigt. En toch! Daar waar de lezer een rake uitspraak verwachten mocht over 't genot dat hij of zijn toehoorder beleven zou bij 't avontuur van het ervaren van de stijleigenaardigheden van het werk van Isocrates, schijnt deze meester in 't vak zich te willen verschansen achter een banale, gemeenplaatsige formule waarvan de zoetigheid afdruipt. Het pareltje van Isocrates - in de Latijnse versie - is, vormelijk gezien, voor hem een boekje waarvan hij slechts getuigen kan: ‘wolchs buchlin so schon lustig vnd liebplich ist zu lesen’(13). Doet zoiets niet droog en doods als ameldonk aan? En toch!

*

β Uit achteloosheid

Het kan natuurlijk ook uit zuivere achteloosheid zijn dat het stijlprobleem zelfs niet eens aangesneden wordt. Een blote vergetelheid, dus! Deze is vaak licht te verklaren. Inderdaad, vertalers kunnen soms haast totaal door andere problemen als de vormelijke zó in beslag genomen worden en menen dat zij deze dan ook eerst en vooral, en af en toe zelfs uitvoerig, moeten behandelen en afhandelen, of althans minstens vermelden moeten. Met het gevolg: zelfs schrale aanduidingen in verband met stilistische kenmerken van het vertaalde werk worden aanvankelijk

(13) Isocrates: Jsocrates Von dem Reich. Augsburg, 1517. Cfr. fol. Aij.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 69

op de achtergrond geschoven, dan uit 't oog verloren en zelfs volledig verwaarloosd. Behandeling van inhoudelijke elementen gaat voor, en verdringt zelfs al het andere. Dit nadrukkelijk wijzen op en uitvoerig uitweiden over kenmerken van het vertaalde werk, op het stuk van de behandelde materie, vullen een groot deel van de opdrachten, voorredes en inleidingen van vertalingen van antiek historisch werk. Geen wonder! Ook vertalers van toen wisten dat hun vertalingen een lezer of toehoorder in een andere, vreemde wereld binnen leiden zou. In het geschiedkundig werk, dat zij in vertaling voorleggen wilden, worden immers toestanden beschreven, gebeurtenissen verhaald uit andere tijden en uit vreemde milieu's en worden personages voorgesteld die in een voor hen totaal vreemd maatschappelijk, politiek, geestelijk en cultureel bestel evolueren. Dit is een wet van alle tijden; historisch en exotisch, alle anderstalig werk tenslotte, leidt de lezer in een meestal voor hem vreemde wereld binnen. Op het voorbereiden van lezer of toehoorder op deze bejegening was het inleidend schrijven van vele vertalers uit de XVIde eeuw toegespitst of zelfs uitsluitend berekend. Zijn er dan daarnaast nog de antieke geschriften met een zware wetenschappelijke of zelfs technische inslag! Niets is menselijker dan dat een vertaler van soortgelijk werk - buiten sommige lexicale problemen waarmede hij uiteraard af te rekenen krijgt - alle andere vormelijke kenmerken van het werk, o.m. de stijl ervan, over 't hoofd ziet, of althans het signaleren van het voorkomen van stilistische eigenaardigheden van zijn auteur overbodig acht. Het is de gang der dingen dat bij dit soort vertaalwerk hij eerst en vooral - zo niet uitsluitend - omstandig en met nadruk wijzen zal op de moeilijkheden die hij ondervonden heeft in verband met het juist weergeven van de inhoud, en dit in een juiste, klare en licht verstaanbare taal! Een voorbeeld! Bij de vertaling van technische handleidingen, zoals b.v. de de Agricultura en de Liber de arboribus van Columella rept Michael Herr met geen woord, maar ook met geen enkel woord, over de vorm ervan. Bij het opstellen van zijn inleidende uiteenzetting is het blijkbaar het probleem van de techniciteit van het onderwerp dat hem totaal in beslag heeft genomen.

*

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 70

γ Wegens hun litterair credo

Het is niet onmogelijk dat de opvatting die zij voorstonden inzake rol en betekenis van letterkundig werk, d.i. hun litterair credo, hun - naar zij meenden - het recht gaf dit vormelijk aspekt, de stijl, van een werk bewust en volslagen te negeren. Het is de kern, en de kern alleen die telt; niet de kleurige pel of schil, of zelfs het sappige vlees die de vrucht aantrekkelijk maken kan. Dit alles is bijzaak, kan zelfs gebeurlijk gevaarlijk tooisel zijn. Zo dachten althans sommigen onder de auteurs en vertalers. Zij die deze leer voorstonden waren de mannen van de strikte observantie die meenden dat men schilderen kon zonder lijn of kleur, en schrijven zonder ritme, klank of beeld. Het was alsof een blokhuiswachter een verkeerde wissel had overgehaald, en heel het stel op een zijspoor had gejaagd! Eindstation: het ‘utile’! In hun ogen had het geen zin en was het zelfs niet verantwoord zich met vormelijke elementen van een werk in te laten. Deze houding rustte schijnbaar op hunne eenzijdige en averechtse interpretatie van een eeuwenoud voorschrift inzake de gedragslijn, die een schrijver te volgen had, en die zij, in hun blind ijveren voor dienst en dienstbetoon aan zgn. waarheid en werkelijkheid geweld aandeden. Michael Herr - een ‘wetenschapper’ - die onder meer ook verschillende ‘filosofische’ geschriften van Seneca vertaalde kwam boud voor deze stelling uit. 't Is dan ook in 't licht van dit litterair credo dat zijn belijdenis in deze aangelegenheid te lezen valt(14). Als repoussoir wellicht hier toch een paneeltje van de hand van Jakob Schenck! De agressieve toon van een Michael Herr steekt inderdaad af tegen deze van de mildere, haast vergoelijkende woorden waarmede Jakob Schenck de lectuur van de Apologia Socratis van Plato aanprijst. Jakob Schenck is bewust van de kaalheid van de vorm, en hij betreurt deze. Doch deze uiterlijke schraalheid is, volgens hem, geen reden om de rijk-

(14) Seneca: SJttliche Zuchtbucher... Durch Michael Herr... neülich verteütscht. Strassburg, 1536. Cfr. fol. a iiij: Criticasters wenst hij erop te wijzen ‘dass mein fürnemmen vnd gemut also gestanden ist / dass ich alleyn dem leser an die hand hab wollen geben / was yhn zů gůten tugenten vnd Gotsgfelligem leben bringen künd / acht darneben nit / was zů weltlicher zierden vnd den kůnsten dienstlich wer /’. Cfr. ook supra.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 71

dom aan wijsheid die in dit werkstuk vervat en besloten ligt, te negeren(15).

*

δ Uit eerlijkheid

Was het uit wetenschappelijke eerlijkheid dat vertalers zich af en toe van opmerkingen onthielden over de stijl van een geschrift waarvan ze slechts langs een of meer reeds bestaande vertalingen of bewerkingen de stilistische kenmerken raden konden? Niet onmogelijk! Te bedenken valt immers dat zij vaak bewust waren van de onbetrouwbaarheid van de te vertalen teksten inzake gaafheid van het geheel of van onderdelen ervan, of inzake authenticiteit of juistheid van die versie (of versies) - oorspronkelijke of reeds vertaalde - die in omloop waren. Inderdaad, talrijk zijn de gevallen van vertalingen die niet op een versie in de oorspronkelijke taal teruggaan, doch die op basis van één van de reeds bestaande bewerkingen of vertalingen in een andere taal - oude of ‘moderne’ - gemaakt (moeten) worden. Hoe kon in een dergelijk geval een eerlijk vertaler stilistische beschouwingen over ‘zijn auteur’ houden? Sommigen onder de toenmalige vertalers moeten toch beseft hebben dat de multipliciteit van de tussenschakels van hun pogingen tot het achterhalen, het omschrijven en het eventueel weergeven van de eigen stijl van de oorspronkelijke tekst - de grondtekst - een hachelijk avontuur maakte. Wie zal de kenmerken van een lichtbron ontleden waarvan de stralenbundels opeenvolgend door verschillende kleurige glazen gefilterd zijn? Wie zou het gewaagd en gekund hebben zich b.v. over de stijl van Aristoteles uit te spreken als hij wist dat zijn Latijnse basistekst op een Arabische bewerking van een Griekse versie terugging? De vertalers van toen moeten toch vermoed en zelfs, op grond van hun eigen ervaringen bij hun vertaalwerk, ingezien hebben dat de stilistische kenmerken, door de opeenvolgende fases van de overzetting en van de

(15) Plato: Antwort vndentschuldigung... Socratis. Augsburg, 1535. Cfr. fol. [A ijvo]: ‘Dann wiewol / ich bey mir selb erachte / Eegemelte wercklin / nit so schon auffgemutzt / oder so glat heraussgestrichen seyn / dass man sollch auffschawe / sonders an fürstlichen hoff schicken soll / jedoch seytmaln / souil schoner dapfferer sprüch vnd Sententz / darinn verleybt / seyn die selbige gleych / wie rauhe vnpalierte edelgestain / darumb nicht hinzůwerffen oder zůuerachten /’.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 72

overlevering, vervaagd waren, zoniet helemaal verdwenen; soms ontaard of zelfs vervalst. Achterdocht - die als een mysterieuze nachtbloem, stil maar staag, openbloeien zou - kiemde en groeide in de geest van meer dan één vertaler (of uitgever) die bij het maken en verspreiden van vertalingen van dit type betrokken was. Een treffend voorbeeld in dezen is de verklaring die de Straatsburgse uitgever Theodosius Rihel aflegde. In zijn ‘Vorrede’ - die een opdracht aan Keizer Maximiliaan II is - vroeg hij zich af hoe het mogelijk was zich te durven verlaten op Latijnse versies van Griekse geschriften ter vertaling in een landstaal, dan wanneer het geweten was dat onder de ‘makers’ van deze zgz. Latijnse vertalingen er waren die een gebrekkige kennis hadden, niet alleen van het Grieks - de taal van het originele stuk - doch zelfs van het Latijn(16). Elders, o.a. ook in Frankrijk, stelde men soms dezelfde vragen! Terecht, trouwens! Inderdaad, Latijnse versies van Grieks werk, o.a. van spelen van Aeschylus, die, in 't midden van de XVIde eeuw, als basis voor Franse vertalingen van deze tragedies dienen moesten, lokten scherpe kritiek uit(17).

b. Vertalers en klassieke theoretici

De litterair-theoretische werken van de grootmeesters van de antieke stijlleer - Cicero, Horatius en Quintilianus - werden in de zestiende eeuw in de Germaanse taalstreken niet in hun volledigheid vertaald, of althans niet uitgegeven. Van een Cicero geen Orator, geen de Ora-

(16) Titus Livius & Lucius Florus: Von Ankunfft vnnd Vrsprung des Romischen Reichs. Strassburg, Th. Rihel, 1575. Cfr. fol. *iij: ‘...Vnd kommt solcher vnfall daher / dass entweder die / so Griechische Auctores vertieren / nit zuuor selb die Latinisch Sprach erlernet / oder aber die Griechisch nicht genugsam verstehen / oder den fleiss den sie billich sollen / nicht anwenden / oder auch falscher Trůck vnd Exemplarien gebrauchen: Wie kann denn nuh die Teutsch oder Franzosisch Translation / welche auss der Latinischen / die nicht gut gewesen / genommen / gerecht vnd Just geachtet werden’? (17) Monique Mund-Dopchie: La survie d'Eschyle à la Renaissance. Editions, traductions, commentaires et imitations. Louvain, Peeters, 1984. (Fonds René Draguet. Acad. royale de Belgique. Classe des Lettres. Tome I). Cfr. p. 85-86.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 73

tore, of geen de Inventione! Wel is er een vertaling van 1478 van een fragment van de Ad Herennium door Niklas von Wyle. Daarenboven is het opvallend dat in de liminaria van de vertalingen van andere werken, van een Cicero b.v., ook weinig over de stijlkenmerken van deze auteur geschreven wordt. Werd de latere lezer toch ingelicht over de waardering, zoniet bewondering, die, althans in bepaalde vertalers, voor een Horatius, een Cicero, een Quintilianus, een Aristoteles leefde, dan gebeurde dit meestal onrechtstreeks, en meestal op een summiere wijze. Zijn daar eerst de citaten uit hun geschriften, vaak zonder bronaanwijzing echter; deze aanhalingen zijn vrij talrijk. Namen worden al eens vermeld; deze van Horatius duikt geregeld op. Soms echter wordt Horatius eenvoudigweg ‘der Poet’ geheten, zoals in het voorwerk van een Duitse vertaling van Suetonius(17a). Zeldzamer zijn de vernoemingen van, of referenties naar een Quintilianus, een Aristoteles, een Plato. Werden de litterair-technische geschriften van Cicero toen niet vertaald, zijn ander werk blijkt echter bij het lezend publiek het diepst ingeslagen te hebben. Dit leert men echter niet uit de liminaria van vertalingen van zijn geschriften. De omvang van de lijst van vertaalde werken van hem is echter in dit opzicht symptomatisch; verder zijn er bepaalde uitspraken over Cicero's werk uit de voorwerken van overzettingen van andere klassieke, niet-ciceroniaanse geschriften samen te lezen. Hier een paar voorbeelden! Albrecht von Eyb, die Plautus verduitste, onderstreepte terloops wat hij heette: de ‘sussigkait der worter vnd rede Ciceronis’(17b). Dit gebeurde in zijn voorwoord tot zijn verzamelband Spiegel der Sitten waarin wel Plautus-vertalingen voorkomen, doch geen Duitse versie van een of ander werk van Cicero te vinden is.

(17a) Suetonius: Von Gebůrt / Leben / Thaten vnd Tode... der XII. ersten Romischen keyser. Strassburg, 1536. Cfr. fol. ij. ‘Dann ich můss ja vor allen dingen bekennen / das mir wol hierinn mag widerfaren / als der Poet sagt / das ich hett wollen eyn hafen formiren / aber im lauff dess radts eyn krůg darauss worden / besser im kopff gehabt / dann ich es inns teutsch mocht bringen /...’. Cfr. Horatius A.P. 22: ‘Amphora coepit institui currente rota cur urceus exit’? (17b) Albrecht von Eyb: Spiegel der sitten im latein genannt Speculum morum... Dabey auch nachuolklich Comedien Plauti. Augsburg, 1511. Cfr. fol. [ vi]: ‘Sage an haben nit Jheronimus Ciprianus Lactantius Seneca vnd ander / gelesen vnd nachuolget der susssigkait der worter vnd rede Ciceronis vnd ander haidnischer leerer vnd poeten /...’.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 74

Wie zou in een voorstelling van het werk van Sallustius een enthousiaste verwijzing en kernachtige karakterisering van Cicero als prozaïst gaan zoeken? Nochtans Dietrich von Pleningen voelde zich genoopt, bij een bespreking van het werk van Sallustius, dat hij vertaald had, voor enkele Ciceroniaanse stilistische kenmerken de aandacht te vragen. Hij loofde de bondigheid van diens verwoording, de preciesheid en raakheid van zijn zegging, en zijn vaardigheid in het hanteren van het juiste woord. Beter leermeester kon men, zijns insziens, moeilijk vinden. Dit sprenkelen van stijlcritische opmerkingen of beschouwingen betreffende het werk van een bepaald auteur over voorwerken van vertalingen van andere geschriften dan de zijne komt nog voor; en zelfs vaak. Om even bij een klassiek en toen zeer populair auteur even stil te staan kan het geval Livius even gesignaleerd worden. Heeft Matthias Ringmann in 't begin van de XVIde eeuw zijn Caesarvertaling uit, nl. in 1507, - d.i. twee jaar na de eerste uitgave van de Duitse Livius van Bernhard Schöfferlin - dan verwijst hij naar de expansie van het Romeinse Rijk in de Vde en in de IVde eeuw v. Chr. zoals Livius die beschreven heeft, Livius, ‘der hunig fliessende süss redend Liuius’(17c). Een kwarteeuw later kon wie in antieke literatuur belangstelde in de lange opdracht van de verduitsing van de de Bello Judaico van Hegesippus een andere kritische opmerking over Livius en zijn stijl lezen. Inderdaad, voor de maker van deze vertaling was de verhaaltrant van Livius ‘herrlich’ en ‘kunstlich’(17d). Soortgelijke sporadische referenties naar Thucydides, Homerus, Herodotus, Tacitus komen eveneens in andere vertalingen voor. Achter dit spelen met namen, met citaten en met losse stijlkarakteriseringen van 't werk van bepaalde klassieke auteurs, gaat m.i. meer schuil dan een gril of een zucht naar loos vertoon. Vertalers die zich daaraan waagden moesten toch een zekere kennis gehad hebben, zoniet van de toen gekende antieke literatuur, dan toch van sommige Latijnse, en later op de eeuw, Griekse, geschriften - uitgaven, commentaren of ver-

(17c) C. Julius Caesar: Julius der erst Römisch Keiser von seinen kriegen. Strassburg, 1507. Cfr. fol. A v. (17d) Hegesippus: Egesippus Teütsch... Durch... Caspar Hedion vertolmetscht. Strassburg, 1532. Cfr. fol. ij: ‘Es ist keiner / dem der Romer geschicht vnd thatten im grund zůwissen / etwas angelegen / der nit der selbigen so er sy bey dem Liuio herrlich / vnd über alle massen kunstlich bschriben gelessen hat / auch bey dem Polibio / Halicarnaseo / vnd andern zu lesen begere’.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 75

talingen ervan. Terloopse verwijzingen naar stilistische kenmerken van een ander auteur dan deze, die ze in vertaling voorleggen, laat vermoeden - voor zover deze litterair-kritische opmerkingen persoonlijk zijn - dat bepaalde vertalers inzicht hadden in stijleigenaardigheden van schrijvers uit de Oudheid, die zijzelf ter vertaling niet ter hand genomen hadden.

Stijlkritiek. Over wat?

α Inleiding

De houding van vertalers inzake het houden van stilistische beschouwingen is zeer uiteenlopend. Inderdaad vertalers konden zich uitspreken over stijlkenmerken van verschillende soorten teksten die bij hun vertaalwerk betrokken waren. Vertrok de vertaler van de oorspronkelijke tekst - bedoeld wordt: de grondtekst - dan was en is het probleem eenvoudig. Hij was dan immers in staat, steunende op een versie van de oorspronkelijke tekst van ‘zijn auteur’ zijn lezer goedjonstig zijn visie op diens stijl mede te delen. Anders stonden de zaken wanneer ‘hertaald’ moest worden op basis van een reeds in eigen taal bestaande vertaling, of wanneer ‘vertaald’ werd uitgaande van een anderstalige bewerking van de grondtekst. Velen onthielden zich van alle commentaar over de stijl van het oorspronkelijke werk - de grondtekst - zo zij geen rechtstreekse toegang tot deze versie, in haar geheel of gedeeltelijk, gehad hadden. Enkelen waagden zich nochtans aan stilistische opmerkingen in verband met de grondtekst, zelfs wanneer zij erkennen moesten dat zij deze niet helemaal, of althans niet in extenso gezien hadden. Uiteraard is dan beïnvloeding van hun litterair-kritische visie door vroegere of eigentijdse kritiek vanwege derden niet uit te sluiten. In veel gevallen blijft het trouwens in dergelijke eventualiteit bij een soort litteraire passe-partout etiketering die gemeenplaatsig klinkt, voos en loos aandoet. Meestal beperkten vertalers van toen hun gebeurlijke stijlkritiek tot de karakterisering van de formele kenmerken van de tekst die zij vóór zich hadden. Hun basistekst was dus het vertrekpunt, of deze nu de ‘grondtekst’ was, ofwel een vroegere overzetting in eigen taal - die ze dan te ‘hertalen’ of te bewerken hadden - of soms ook een reeds bestaande versie in een vreemde - een oude of moderne - taal.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 76

In verband met de ‘grondtekst’ als ‘basistekst’ komen er twee mogelijkheden voor. De ‘basistekst’ kan ook de ‘grondtekst’ zijn, d.i. de authentieke vorm die de oorspronkelijke auteur aan zijn geschrift gegeven heeft, of een versie van deze tekst, in de oorspronkelijke taal gesteld, doch die door een vroegere of door een toenmalige tekstuitgever gereconstrueerd werd. Kan ook uiteraard als ‘grondtekst’ beschouwd en als basistekst aangewend worden een tekst die door de vertaler zelf bij zijn vertaalwerk uit twee of meer versies van de grondtekst samengesteld is. Dan staat men voor de vrucht of resultaat van een collatie die de vertaler gedurende het overzetten min of meer stelselmatig zou uitgevoerd hebben.

Zijn er dan nog de vertalers die - of ze al dan niet ook over de formele kenmerken van hun ‘basistekst’, of, doorheen deze tekst, over de stijleigenaardigheden van de grondtekst, handelen - hun lezers over de stijl, waarin zij hunne vertaling geschreven hadden, onderhielden. Inderdaad, de vertaler kon, wat zijn eigen tekst betrof, bepaalde aanduidingen verstrekken over stijltechnieken die hij, bij zijn vertaalwerk, gepoogd had toe te passen, in de versie die hij zijn publiek aanbood, t.t.z. in de tekst van zijn vertaling. Een verantwoording van de aangenomen stijl wordt soms, in bondige formulering, door de maker van deze vertaling, en die tevens opsteller is van wat zich soms als een manifest ontpopt, in het voorwerk verstrekt.

Wat nu de betekenis van deze stijlkritische uitspraken en commentaren betreft, leerzaam zijn ze alleszins. Inderdaad, of ze nu slaan op de karakteristieken van de schrijftrant die de auteur van de authentieke tekst of die de maker van de een vroegere vertaalde versie of bewerking - die als basistekst gebruikt werd - toegepast heeft, dan of ze verwijzen naar de stijl die de vertaler zelf in zijn nieuwe versie gepoogd heeft te schrijven, deze keur van soms kleurrijke annotaties of verklaringen kan ons alleszins iets leren over de persoonlijkheid van de vertaler. Ook op het algemeen cultureel tijdsklimaat, meer speciaal op de toen gangbare opvattingen werpen deze stijlappreciaties licht; ze helpen ons klaarder te zien in de eigen aard van de mens en de tijd van toen.

Uiteraard is de geloofwaardigheid of betrouwbaarheid van dit inlichtingsmateriaal zeer verscheiden. Stijlkritiek die zich beperkt tot uitspraken over de basistekst, of verklaringen over eigen toegepaste stilistische technieken kunnen in waarde en gezag hoger aangeslagen worden dan

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 77

beschouwingen over stijlkenmerken van een grondtekst die de vertaler niet ter hand genomen heeft. In dit geval heeft hij zich moeten verlaten op informatie die hij elders, d.i. buiten zijn tekst, heeft moeten inwinnen, ofwel op blote vermoedens, die hij bij het doorlichten van een vertaling of bewerking van deze grondtekst opgedaan heeft.

* * *

β Basistekst is grondtekst

Hielden vertalers zich bij hunne gebeurlijke stijlkritische opmerkingen, strikt en uitsluitend, bij het geven van commentaar over hun ‘basistekst’, anders gezegd: bij het maken van opmerkingen of bij het houden van beschouwingen over de versie, die zij vóór zich liggen hadden en van waarvan zij vertrokken, dan is de behandeling van hun geval betrekkelijk eenvoudig. Vaststelling en interpretatie steunen op vaste controleerbare gegevens. Of deze basistekst de oorspronkelijke auteurstekst is of een variante ervan in de oorspronkelijke taal, een vroegere vertaling in eigen vreemde taal of niet, de evaluatie inzake stijl is gebaseerd op een wèl bepaalde tekst en versie, die de maker van de vertaling - die meestal ook de stijlcriticus is - gebruikt heeft. Dat deze basistekst niet immer de oorspronkelijke versie moet zijn om aanleiding te vormen tot het schrijven van leesbare en belangwekkende stijlkritische beschouwingen is bewezen(18). Wie twijfelen zou leze wat de vertaler Marcus Tatius, die o.m. Dictys en Dares verduitste, in zijn overzetting van de de Excidio Troiae Historia en de Ephemeris Belli Troiani op het stuk van de stijl van zijn ‘basistekst’ geschreven heeft. Inderdaad, niet een Griekse, maar een Latijnse versie was zijn uitgangspunt. In zijn opdracht liet hij horen hoe scherp hij de stilistische eigenaardigheden van de Latijnse bewerking aanvoelde. Sommige ervan heeft hij trachten na te volgen; andere, om redenen van welluidendheid en ritme, in zijn Duitse versie moeten negeren(19). En deze is slechts één van de tientallen getuigen die in dit verband zouden kunnen opgeroepen worden.

γ Basistekst is niet grondtekst

Inleiding Problemen kunnen zich echter stellen wanneer de ‘basistekst’ niet de ‘grondtekst’ is; daarom echter nog niet in alle gevallen. Inderdaad,

(18) Cfr. Deel II. (19) Cfr. supra. Dl. II, s.vo: Dictys.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 78

de meeste vertalers die van uit een tekst vertrekken, waarvan ze weten dat deze de oorspronkelijke auteurstekst niet is, noch een variante ervan, onthouden zich wijselijk van alle stijlcommentaar over de grondtekst die zij niet rechtstreeks kennen. En toch zijn er vertalers die op basis van een niet-oorspronkelijke tekst, een (nieuwe) overzetting van hun hand aan hun lezers voorstellen en die in deze inleiding zich nochtans aan beschouwingen over stilistische kenmerken van de oorspronkelijke versie wagen. Inderdaad, sommigen menen, zelfs in dergelijke omstandigheden, in staat te zijn - doorheen de overzetting, die hun basistekst is - een of andere stijleigenaardigheid van de oorspronkelijke tekst te kunnen aanvoelen, herkennen en meteen beschrijven. Het is deze categorie van karakteriseringen van de stilistische kenmerken van een werk, doorheen een andere versie, die zo pittoresk aandoet, wijl deze bravoure-stukjes, die in deze groep kunnen samengebracht worden, getuigen van een zelfverzekerdheid die de lezer mijmeren doet. Dergelijke onderneming blijft immers meestal een uiterst hachelijk avontuur, zij het ook dat theoretisch althans, de gevaren ervan in zekere mate en onder bepaalde omstandigheden kunnen gereduceerd worden. De basistekst, die een reeds bestaande overzetting zou kunnen zijn, zou als een modelvertaling kunnen doorgaan (Doch, wat is dit? en hoe is dit door de nieuwe vertaler in elk bepaald geval te achterhalen?). Tweede voorwaarde zou kunnen zijn dat deze nieuwe vertaler een fijnbesnaard en stijlbewust woordkunstenaar zijn zou, die, tevens met een scherp en juist intuïtief doorzicht begaafd, met een zekere kennis van zaken oordelen, loven of afkeuren kon. En dan nog! Giswerk blijft het alleszins! Uitzondering kan echter wel gemaakt worden voor kritische opmerkingen over de structuur van een verhaal of betoog. Inderdaad, het gebinte ervan is meestal in de vertaling of bewerking, waarop de nieuwe vertaler zich steunt, bewaard en herkenbaar gebleven. In veel gevallen echter loopt deze oefening uit op het gedachteloos naschrijven van anderen, of op het botweg inschakelen van vage, loze, gemeenplaatsige uitspraken. Het uitbrengen van dergelijke stijlkritiek is evenwel enigszins begrijpelijk en soms gedeeltelijk aanvaardbaar, wijl in zekere mate gegrond, daar waar de vertaler een zekere kennis van de taal van de grondtekst zou bezitten en waar hij tevens de gelegenheid zou gehad hebben om gedurende zijn vertaalwerk de oorspronkelijke versie of variante ervan ter hand te nemen, ofwel zijn vertaalde tekst achteraf met deze oor-

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 79

spronkelijke versie te vergelijken. Het is ook niet uitgesloten dat dezelfde vertaler in de ‘literatuur’ over ‘zijn auteur’ belezen was. Zijn beschouwingen, o.m. over de stijl, kunnen dan eenvoudigweg vluchtige weerspiegelingen zijn van wat anderen in kritieken en kommentaren vastgelegd en voorgehouden hadden, echo's die bleven nazinderen van wat hij uit deze lectuur had opgevangen. Elk bijzonder geval dat onder deze categorie thuis hoort willen beslechten om uit te maken wat van wie is, zou een pijnlijk-lange, omstandige en avontuurlijke bronnenstudie kunnen vergen. En toch! 't Is pas na zo'n met doorzicht geplande en met zorg en verbeten taaiheid doorgevoerde prospectietocht dat de zaak wellicht haar definitief beslag zou kunnen krijgen, al was het maar in enkele typische gevallen. Inderdaad, gevallen liggen voor 't rapen. Neem b.v. bij ons een Nicolaas van Winghe. Deze geleerde Leuvense geestelijke vertaalde Josephus, ‘wt den latine’ leert hij ons zelf; nochtans hij wist iets van 't Grieks af! Treffend is echter dat, al was zijn basistekst in het Latijn gesteld, dit hem niet belet heeft vol enthousiasme over de virtuositeit van Josephus inzake diens beheersing van het Grieks te schrijven, en tevens diens kwaliteiten als stilist - als Griekse stilist dan nog! - in 't licht te stellen. Naar zijn smaak immers was het werk van deze geschiedschrijver - ‘deze selue hystorie’ - ‘seer beuallic ende constelijck bescreuen gheweest in conste van spreken ende beleyden van redenen na die conste der Griecxscher spraken’(20). Schreef hij anderen na? Mogelijk! Andezijds is er het feit dat hij, Nicolaas van Winghe, één of meer Griekse versies of gedeelten althans van de Bellum Judaicum ter hand nam. Was het dan langs deze weg in zijn, zo niet grillige, dan toch willekeurige zijsprongen, dat hij de woordkunst van Josephus als prozaïst uit de eerste hand, hoe beperkt ook het contact mocht geweest zijn, leerde kennen en waarderen? Of hoe anders?

Zo zal ook b.v. een Jakob Schenck - die eveneens van Plato en van Lucianus, telkens ook via Latijnse bewerkingen, vertaalde - in de opdracht, die hij voor zijn Epictetus-overzetting schreef, op de bondigheid en op de soberheid van een Epictetus wijzen. Het is trouwens in deze

(20) Flavius Josephus: Seuen Boecken van die Joetsche Oorloghe. Antwerpen, 1552. Cfr. fol. [iijvo].

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 80

stilistische eigenaardigheden van zijn te vertalen tekst dat, in zekere mate althans, de kiem van de moeilijkheden van zijn taak als vertaler lag. En toch is het geweten dat ook hij van een Latijnse versie van de Enchiridion (1534) uitging, wat hem nochtans niet belet heeft sporadisch deze tekst en het Griekse origineel te collationeren. Hij zag daarenboven in, en erkende dit ook volmondig, dat de stroefheid en de armoede van zijn eigen taalalaam - het Duits - zowel als de leesgewoonte van zijn publiek hinderpalen geweest waren bij zijn poging om de kernachtige stijl van zijn basistekst zowel als deze van de Griekse versie van Epictetus te evenaren. Een onrechtstreeks bewijs van zijn juist inzicht in 't gebalde van de stijl van de Griekse filosoof(21)!

*

Een bijzonder geval vormt het stel uitspraken van vertalers die aan stijlkritiek van het werk van een auteur doen zonder grondige kennis of zelfs zonder enige inzage van de oorspronkelijke versie. Het gaat hier gewoonlijk om geschriften die tot een wel en eng bepaald litterair genre behoren. Is daarenboven de vertaler met litteraire smaak, flair en kunde in rebus litterariis begenadigd, dan moet men aannemen kunnen dat hij, met een zekere geloofwaardigheid, zich uitspreken kan over de stijl die in de oorspronkelijke versie van dit geschrift zou toegepast zijn. Leefden en werkten de toenmalige vertalers niet in een periode toen de meesten - zo niet allen - het dogma van een wezenlijke binding van genre en stijl bleken aanvaard te hebben? Dit was alleszins één van de artikels van het litteraire credo, waarin toen over 't algemeen geloofd werd, en dat ook doorgaans beleefd werd. Dan is het niet verwonderlijk dat een Heinrich von Eppendorf, die de Apophthegmata van Plutarchus - en dit op basis van een Latijnse versie! - vertaalde, steunend op zijn litteraire vakkennis en ervaring, wijzen kon op de vaardigheid en verbale bravoure zelfs, waarmede de auteur, d.i. in casu Plutarchus, de kernachtige vorm, eigen aan het spreukgenre, gehanteerd had(22). Zo zal dan, in een ander vlak - niet dit van de door het genre bepaalde karakteristieken, doch in het vlak van dieper liggende eigen-

(21) Cfr. supra Dl. II, s.vo: Epictetus. (22) Cfr. supra Deel II, s.vo: Plutarchus.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 81

schappen van een litterair stuk, nl. dit van de structurele elementen, - een autodidact, Jörg Wickram, die Latijn-onkundig was, doch zich niettemin aan een ‘hertaling’ van de Metamorphoses van Ovidius waagde, bewijzen dat hij oog had voor het structurele in deze zgn. ‘fabelbundel’. Trouwens bepaalde vertalers legden in dit verband soms grote omzichtigheid aan de dag, hoe inconsequent hun houding af en toe ook aandoen mag. Zo b.v. een Hieronymus Boner. Deze besteedt slechts enkele woorden aan de karakterisering van de stijl van de Latijnse versie van de Orationes Philippicae van Demosthenes die hij verduitste. Ten anderen, in zijn vertalingen van ander Grieks werk - en deze werden ook op basis van Latijnse bewerkingen gemaakt - onthoudt hij zich van elke litteraire commentaar hetzij op de grondtekst, hetzij op de vertaalde basistekst die hij gebruikt. In de opdracht van deze Demosthenes-vertaling moet het hem echter van het hart: naast de sierlijkheid van de verwoording, die hij even vermeldt, is er eveneens de bondigheid van zegging die z.i. dit geschrift van Demosthenes kenmerkt. Dit is een trek die hem, zelfs in de Latijnse basistekst, die hij vóór zich had, bijzonder diep getroffen heeft. De Latijnse vertaler moet deze kernachtigheid van de verwoording reeds bij zijn contact met zijn Grieks ‘model’ ervaren hebben. Met succes heeft hij deze in zijn versie nagevolgd, meent Boner. Van of over peilingen die hij, Boner, in dit litterair landschap zou gedaan hebben, geen woord echter! Dit paar gevallen zijn typische illustraties van een practijk die sommige vertalers toepasten; zonder systematisch gebruik te maken van de ‘grondtekst’ van een werk durfden zij het toch aan stijlkritische commentaar op deze tekst te leveren. Er zijn er echter veel voor wie in dergelijke gevallen het parool was en bleef: onthouding van elke stijlkritiek! Niet dat allen die deze politiek van het zwijgen inzake stijlkenmerken van de ‘grondtekst’ volgden, van elke kennis van of van alle contact met de oorspronkelijke tekst gespeend gebleven waren. Inderdaad, er zijn onder de mannen van deze ‘swigende ede’ die de grondtekst wèl kenden, of althans toegang tot deze gehad hadden, en toch van uit een andere versie vertaalden, en zich met discussies over de stijl van de grondtekst van het te vertalen werk niet inlieten. Er zijn er zelfs die in hun opdracht erop wezen dat zij de originele tekst onder ogen gehad hadden, doch die zich ver van elke rechtstreekse commentaar over de

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 82

stijl van het oorspronkelijk werk hielden. Lees er b.v. de verklaringen van een Jakob Schenck, de vertaler van het Enchiridion op na(23). Opvallend is de verschillende houding die een en dezelfde vertaler in dezen aannemen kon naargelang hij op basis van de ‘grondtekst’ ofwel op deze van een vertaling of bewerking ervan een overzetting maakte. Kenschetsend is b.v. de gedraging in dezen van een Hieronymus Ziegler. Maakt Ziegler een vertaling van een werk op basis van de originele versie ervan, dan borrelt zijn litteraire commentaar over de schrijftrant van de auteur ervan ongestremd op, schiet zelfs in rijke stralen de hoogte in. Is zijn basistekst echter reeds een bewerking in een andere taal als deze van de oorspronkelijke auteurstekst, dan doet hij zoals al wie in de stille processie van zwijgende vertalers meeloopt: geen woord zal hij aan taal of stijl van zijn grondtekst wijden; zelfs niet aan deze van zijn basistekst? Inderdaad, verduitste hij b.v. een Latijns werk van G. Boccaccio dan aarzelde hij niet de stijl, die de Italiaan in deze verhalen gebruikte, te karakteriseren(24). Vertaalde hij echter Plutarchus, nl. diens Conjugalia Praecepta, niet uit het Grieks, doch uit het Latijn, dan onthield hij zich van alle stijlcommentaar(25). En Hieronymus Ziegler is de enige

(23) Cfr. supra. Deel II. (24) Giovanni Boccaccio: Fornemmste Historien vnd exempel von widerwertigem Glück... von Hieronymus Ziegler... verteütscht. Augsburg, H. Steiner, 1545. Cfr. in zijn opdracht aan ‘Leonhard Beckh von Beckhenstain’. O.a. fol. ij; en op fol. ijvo de uitspraak: ‘Vnnd zů dem allem / das der rechten kunst der Rhetorick gemass ist / hatt er Boccatius solche Historien / mit so wunderbarlicher zier herfür bracht / aufgemutzt / vnnd amplificiert (...) das menigklich sich des verwundern solte’. (25) Plutarchus: Ein schon herlich Buchlin einer trewen / vnnd seligen vnderweisung / Wie sich zwey Eeleut gegen einander halten sollen / Durch... Plutarchum / an zwey junge Eeleut / Griechisch geschriben / vnd jetzt erstlich auss dem Latein in Teutsch transsferiert. Augsburg, H. Steiner, 1545. Deze houding van H. Ziegler steekt af tegen die van Dietrich von Pleningen. Deze leverde in éénzelfde druk en éénzelfde band de vertaling van de Latijnse bewerking van een Grieks geschrift van Lucianus, nl. diens Columniae non temere credendum, en van een Latijns stuk geschreven door G. Francesco Poggio, nl. diens Invectio in delatores. Zijn Duitse vertaling van het werkje van Lucianus is gebaseerd op een Latijnse versie ervan die door Rodolphus Agricola gemaakt werd; deze van het essay van Poggio gaat op diens oorspronkelijke versie terug. In de opdracht van deze vertalingen prijst Dietrich von Pleningen de morele waarde van deze werkjes aan; hij beklemtoont het nut van het lezen en van het beleven van de lering van Lucianus. Doch voor de vorm heeft hij geen oog, en voor de stijl (of taal) van geen van beide geschriften heeft hij een woord over. Deze Duitse teksten zijn te vinden in Lucianus: Von Klaffern Hernachvolgen Zway puchlein das ein Lucianus: vnd das ander Poggius beschriben haben... Durch Dietrichen von Pleningen... jn theutsch gepracht. Landshut, 1516.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 83

niet die zich niet wilde inlaten met kritiek van stilistische kenmerken van werk dat hij via een reeds bestaande vertaling of bewerking overzetten moest; Johann Altensteig, Hieronymus Boner o.m. kunnen hier eveneens vermeld worden(26). Geen kommentaar op grondtekst

Inderdaad het komt herhaaldelijk voor dat wie via een andere taal als de oorspronkelijke een overzetting maakte zich van commentaar - die naam waardig - over de vormelijke karakteristieken van de grondtekst onthield, overtuigd als hij was dat hij, in deze omstandigheid weinig zinnigs, of althans persoonlijks, over de stijl van de originele versie bijbrengen kon. Zijn stilzwijgen op dit stuk getuigt van wijsheid, en van eerbied voor de lezer of toehoorder. De vertalers van Aesopus - voor zover ik ze kennen leerde - wijden in hun vertalingen - in alle talen trouwens - geen woord aan stilistische karakteristieken van de fabels in deze bundel, zelfs niet aan het genre van het fabeldicht. Nicholas Smyth vertaalde een werk van de Griekse geschiedschrijver Herodianus via een Latijnse versie ervan. In zijn inleiding raakte hij het probleem van de stijl niet eens aan. Later, nl. in 1579, zal Thos North, die de Vitae van Plutarchus verengelste, dezelfde politiek volgen(27). Een humanist als Johann Altensteig, die Isocrates langs een Latijnse versie om verduitste waagde zich evenmin aan stilistische commentaar over de Ad Nicoclem. Hieronymus Boner vertaalde Herodianus, Herodotus; ook werk van Plutarchus en van Xenophon werd door hem vertaald, telkens van uit een reeds bestaande Latijnse overzetting. Verduitst hij Herodotus, volgens de Latijnse bewerking van Angelo Poliziano dan weert hij uit de opdracht van zijn Duitse versie zelfs elke toespeling op de taal of stijl

(26) Veel Grieks werk werd in de XVIde eeuw benoorden de Alpen vertaald, zij het ook ‘onrechtstreeks’, d.i. via andere als Griekse versies. Opvallend is echter dat sommige ‘grote’ Griekse schrijvers stilzwijgend voorbijgegaan werden, o.a. een Aeschylus. Cfr. p. 584 in: Monique Mund-Dopchie: La survie d'Eschyle à la Renaissance. Editions, traductions, commentaires et imitations. Louvain, Peeters, 1984. (Fonds René Draguet. Acad. royale de Belgique. Classe des Lettres. T. I). (27) Cfr. supra. Dl. II, s.vo: Herodianus.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 84

van Herodotus(28). Hij bewaart eveneens een opvallend stilzwijgen over de stijl van Plutarchus in diens Vitae. Zelfs over formele karakteristieken van zijn Latijnse basistekst van Plutarchus rept hij met geen woord. Dit was in 1534(29). Deze houding strookt trouwens met deze die hij reeds drie jaar te voren had aangenomen, toen hij de Historiae van Herodianus uit Latijn overgezet had, en aan het Duits publiek had voorgesteld(30). In de korte opdracht van zijn vertaling van de de Bello Peloponnesiaco van Thucydides - eveneens door hem uit het Latijn verduitst - neemt hij dezelfde houding aan: over de aard of betekenis en de stilistische eigenaardigheden van het Griekse werk, dat hij zijn Duitse lezers in 't Duits voorlegt, geeft hij geen woord ten beste(31). Draagt hij, enkele jaren later, zijn vertaling van de Cyropaedia, de Anabasis en de Hellenica van Xenophon aan ‘Graf Georg zu Erdbach’ op, dan blijft het eveneens in deze toewijding bij dezelfde koele en kale mededeling als deze, die op het titelblad reeds verstrekt werd, nl. dat hij ‘den Griechischen Geschichtschreiber Xenophontem auss dem Latein in volgend teutsch bracht’ heeft(32).

(28) Herodotus: Von dem Persier / vnd vilen andern kriegen vnd geschichten / etc. Durch Hieronymum Boner /... Auss dem Latin inn das nachuolgende Teütsch gebracht. Augsburg, H. Steiner, 1535. (29) Plutarchus: Plutarchus Teutsch. Von dem leben vnd Ritterlichen Geschichten der aller Durchleüchtigsten Griechen vnd Romern... newlich verteutscht. Augsburg, H. Steiner, 1534. (30) Herodianus: Der Fürtrefflich Griechisch geschicht schreiber Herodianus / den... Angelus Politianus inn das Latein / vnd Hieronymus Boner in nachuolgend Teütsch pracht. Augsburg, H. Steiner, 1531. (31) Thucydides: Thucidides /... Historien schreiber / von dem Pelopennenser krieg... Durch... Hieronymum Boner... inn Teütsche sprach verwendet. Augsburg, H. Steiner, 1533. Zelfs wat hij over de auteur en over de inhoud zelf van het werk voorhoudt klinkt alledaags; hij heeft het nl. over ‘den aller Edlesten Griechischen geschichtschreyber’... ‘Dann der schreybt von den aller ritterlichsten thaten / so die Griechen vnder vnnd wider einander begangen /...’. (32) Xenophon: ... Commentarien / vnd beschreibungen / von dem leben vnnd heerzug / Cyrides ersten... Auch von dem trafflichsten heerzug den Cyrus der ander des namens... wider... Artaxerxem gethan /... Auch was die von Athen / nach der beschreybung Thucididis gehandelt haben / alles / durch... Hieronymum Boner /... / auss dem Latein inns Theütsch gebracht. Augsburg, H. Steiner, 1540.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 85

M.a.w. geen enkel woord op het stuk van stijlkritiek valt er uit de opdrachten of voorredes van H. Boner te sprokkelen wanneer het gaat om werk dat hij langs een reeds bestaande vertaling in 't Duits overzet. Deze enkele gevallen als illustraties van een haast dagelijkse practijk(33).

*

Toch kommentaar op grondtekst

Laten vertalers, die de ‘grondtekst’ van hun te vertalen werk niet of slechts gedeeltelijk kennen, zich meestal met stijlkritiek niet in, toch zijn er enkelen die het avontuur in de jungle willen beleven. Inderdaad, bij de voorstelling van een vertaling, die op een andere als de oorspronkelijke versie teruggaat, zal een vertaler (of zijn uitgever), wanneer hij dan toch, om een of andere reden, iets over de originele vorm van het werk meent te moeten zeggen, het toch wagen stijlkritische opmerkingen te formuleren. Ofwel herhaalt hij (of zijn uitgever) uitspraken over de stijl van de oorspronkelijke auteur die toen mondgemeen moeten geweest zijn; ofwel verschanst hij zich achter gemeenplaatsige, loze formules. William Barker, die Cyropaedia van Xenophon vertaalde, loofde de auteur om diens ‘finenes of stile’, formule die hij in hetzelfde voorwoord van zijn Engelse versie zelfs herhaalde(34)! Dit was z.i. het ijkmerk van de schriftuur van Xenophon, wat deze ‘finenes’ ook betekenen mocht! Daarenboven blijft het ook een open vraag of deze uitspraak een uiting van eigen ervaring was of niet(35). Trouwens, dit gemeenplaatsige in de evaluatie en vooral de formulering van stijlkritische uitspraken over de grondtekst - b.v. de Griekse

(33) Meer voorbeelden in Dl. II. (34) Xenophon: The bookes of Xenophon contayning the discipline, schole, and education of Cyrus the noble Kyng of Persie. Translated... by M. Wylliam Barkar. London, 1560. (35) Of Wm Barker uit het Grieks vertaalde is moeilijk uit te maken; volgens C.H. Conley is het waarschijnlijk dat hij zich van geen andere vertaling bediend heeft. Cfr. C.H. Conley: The First English Translators of the Classics. New Haven, Yale Univ. Press, 1927. Cfr. p. 15/16, noot 36. Uit de titel van zijn vertaling noch uit zijn ‘Preface’ tot deze Engelse tekst is klaar en ondubbelzinnig op te maken of hij uit het Grieks of uit het Latijn vertaalde. Wat er ook van zij, zijn karakteriserende formule van Xenophons stijl is als een onschuldig rustig-drijvend witwollen wolksken in een serene blauwe hemel. Niemand kan zich daaraan storen.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 86

versie - komt nog voor, zelfs daar waar het vaststaat dat de vertaler als uitgangspunt van zijn overzetting een oorspronkelijke Griekse versie van een Helleense auteur gebruikte. M.a.w. rechtstreekse vertaling vanuit de grondtekst garandeert niet altijd het acteren door de vertaler, in opdracht, voorrede of inleiding, van uitspraken over de stilistische kenmerken van de gebruikte versie van de oorspronkelijke tekst, noch van uitingen van een persoonlijke stellingname tegenover de stijl van het originele stuk. Inderdaad, dit gewraakte gemeenplaatsige in de evaluatie en in de formulering van stijlkritische beschouwingen over de grondtekst is ook te vinden in het voorwerk van vertalingen, die op de grondtekst gebaseerd zijn. Zelfs meer! Zoals reeds gezien kunnen vertalers, die nochtans in dergelijke voorwaarden werken - en die dus van de oorspronkelijke versie uitgaan kunnen - het stijlprobleem volledig ignoreren. Dit treft vooral bij overzettingen van Grieks werk in de landstaal die rechtstreeks door humanistisch-gevormde geleerden van de Griekse tekst zelf gemaakt werden. En het komt feitelijk voor dat elke stijlkritische commentaar in dergelijke omstandigheden achterwege blijft. Zo heeft het b.v. een dichter als Thomas Eliot, die de Ad Nicoclem van Isocrates rechtstreeks uit het Grieks vertaalde, in zijn ‘woord tot de lezer’ in zijn versie, nl. Het Doctrinal of Princes over een zeker parallellisme tussen Grieks en Engels, maar, over de stijl van zijn Griekse basistekst, géén woord! Wel een bewijs - om er één te vermelden - dat niet elke vertaler, die een Grieks werk uit de oorspronkelijke taal in een westerse landstaal overzette, zich over de stijlkwaliteiten (of gebreken) van zijn ‘auteur’ in het voorwerk van zijn vertaling uitsprak.

Kortom, zelfs wanneer een vertaler van de grondtekst vertrok kon hij zich in een koel stilzwijgen over stijlaangelegenheden opsluiten, ofwel zich beperken tot losse en vage toespelingen erop, ofwel inleidende beschouwingen houden over andere als de formele karakteristieken van het werk dat hij in vertaling voorlegde.

*

Als getuigen kunnen hier allicht eveneens een Georg Schwarzkopf, Simon Schaidenreisser, en Gentian Hervet optreden, om bij vertalers te blijven die uit het Grieks in een landstaal overgezet hebben.

Neem b.v. de laat-zestiende-eeuwse Duitse vertaling van Herodotus door Georg Schwarzkopf. Deze schreef bij de uitgave van zijn nieuwe Duitse versie van de Historiae (1593) een ellenlange opdracht: zeven

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 87

folio's neemt ze in beslag(36)! In deze uitvoerige uiteenzetting handelt Georg Schwarzkopf hoofdzakelijk zoniet uitsluitend over de betekenis en het belang van Herodotus als geschiedschrijver en over het nut van vertaalwerk voor het zestiende-eeuwse Duitse publiek. Toch kan de lezer daaruit niet leren of Schwarzkopf al dan niet van de Griekse tekst zelf vertrokken is, dan wel of hij deze slechts af en toe onder ogen zou genomen hebben. Nochtans de lezer kan dit al uit de titel van het werk zelf aflezen(37). Doch dit maakt de banaliteit van de karakterisering van de schriftuur van Herodotus door Schwarzkopf des te meer bevreemdend. Naar zijn zeggen is de stijl van Herodotus ‘lieblich’(38), streelt o.m. oog en oor; en is meteen beeldrijk en melodieus(39)! Opvallend is dat deze term ‘lieblich’, in verband met de typering van de schrijftrant van Herodotus herhaaldelijk in het betoog van Schwarzkopf als epitheton opduikt. G. Schwarzkopf onderstreept ook wel het aanwenden van een spannende verhaaltrant als karakteriserende trek van Herodotus' schrijfkunst, doch het is blijkbaar de ‘Lieblichkeyt der Historien’(40) die hem het sterkst getroffen heeft: deze ‘Historien’ zijn z.i. ‘lieblich zu lesen’(41), en het geheel, nl. de ‘Heredoti Historia’, is immers een ‘nützlich, vnd lieblich werck’(42), vol ‘schone liebliche vnd nutzliche Historien’(43). Zelfs in de voorlaatste alinea van zijn stuk meent hij nogmaals aan ‘diesem schonem lieblichen vnd nutzlichen werck’ te moeten herinneren(44). Waren ‘lieblich’ en ‘Lieblichkeyt’ in de litteraire wereld van toen met krullen en frullen opgedirkte modewoorden aan 't worden? Opvallend is alleszins dat in de liminaria van een Duitse vertaling van een an-

(36) In 1535 verscheen er reeds een Duitse bewerking door Hieronymus Boner van de Latijnse versie van de Historiae van Herodotus van de hand van Lorenzo Valla. (37) Herodotus: Herodoti... Historia... auss der Griechischen Spraach in die Teutsche gebracht... Durch... Georgium Schwartzkopff von Braunschweig. Frankfurt a.M., N. Bassaeus, 1593. (38) Herodotus: Herodoti... Historia. Frankfurt a.M., 1593. Cfr. fol. [) (iiij]: ‘Wie lieblich auch der Stylus dess Herodoti sey...’. (39) Dt. Wtb. VI. Bd. Leipzig, 1885. Cfr. col. 967-970. (40) Herodotus: Herodoti... Historia. Frankfurt a.M., 1593. Cfr. fol. )( iij. (41) Herodotus: Herodoti... Historia. Frankfurt a.M., 1593. Cfr. fol. )( iiij. (42) Herodotus: Herodoti... Historia. Frankfurt a.M., 1593. Cfr. fol. )( )(. (43) Herodotus: Herodoti... Historia. Frankfurt a.M., 1593. Cfr. fol. )( )(. (44) Herodotus: Herodoti... Historia. Frankfurt a.M., 1593. Cfr. fol. )( )(.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 88

der Grieks werk - en dan nog een werk van Plutarchus - in het voorwoord slechts een paar banale loze formules voorkomen in verband met de stijlkwaliteiten van de Vitae van deze Griekse historiograaf en moralist. En dit naar aanleiding van het voorstellen van een bundel biografieën die, qua inhoud en ook qua vorm, representatief is voor het beste dat in het Grieks in dit genre ooit geschreven werd. De uitgever van deze vertaling, S. Feyerabend, heeft het in zijn opdracht over de typische kenmerken - qua stof en stijl - van de grote vertegenwoordigers van de Griekse filosofische en historische literatuur die de lezer alle in de Vitae van Plutarchus terugvinden zal. Hij verwijst dan naar een Thucydides, een Herodotus, een Xenophon, een Plato, een Aristoteles! De karakteristiek-bij-uitstek, die men bij een Xenophon vindt en die ook dit werk van Plutarchus kenmerkt, is...: ‘die Liebligkeit’(45)! Simon Schaidenreisser, die de Odysseia vertaalde, wordt lyrisch in zijn ‘Vorred’ tot de druk van 1538. Volgens hem kan dit werk beschouwd worden als de hoogste verwerkelijking van een van de topkwaliteiten die men in een litterair meesterwerk zoeken zal, nl. van de ‘liebligkeit’(46).

Ook in andere gelijkaardige gevallen is belangstelling voor de stilistische karakteristieken van het oorspronkelijke stuk eerder schraal. Neem b.v. de Engelse vertaling van de Oeconomica van Xenophon, die in 1532 voor het eerst het licht zag, ter hand(47). Zij wordt aan Gentian Hervet toegeschreven. In feite blijft het, inzake stijlevaluatie, in het ‘woord tot de lezer’ bij een vluchtige verwijzing naar de ‘swete eloquence’ ‘and incredible facilitie’ van de auteur(48).

(45) Plutarchus: Historien, Leben, Handlungen. Frankfurt a.M., S. Feyerabend, 1580. Cfr. fol. (?) iij: ‘Denn so man dess Thucydidis kurtze / dess Herodoti Auffrichtigkeit / Xenophontis Liebligkeit / Platonis Lehre / Aristotelis grosse wissenschafft / menge... / Wird doch solches alles mit einander bey diesem Historienschreiber dem Plutarcho hauffig sich befinden’. (46) Homerus: Odÿssea. Augsburg, 1537. Cfr. fol. [ijvo]: Homerus heeft dit werk zo geschreven dat ‘...nichts lieblichers noch bequemers sein / gefunden / geschriben / gelesen / vnnd erdacht mag werden / als eben die vnuergleichlichen bucher Homeri /...’. (47) Ik heb de uitgave van 1534 kunnen inzien, nl.: Xenophon: Xenophons treatise of householde. London, 1534. Latere drukken in 1537 en 1557. (48) In het woord vooraf ‘To the reader’ dat op het verso van het titelblad voorkomt leest men inderdaad het volgende: ‘This boke of householde, full of high wisedome, written by the noble philosopher Xenophon, the scholer of Socrates, the whiche for his swete eloquence and incredible facilitie, was surnamed Musa Attica, that is to saie, the songe of Athenes: is right counnyngly translated ouf of the Greeke tonge into Englisshe by Gentian Heruet...’. Of deze tekst van G. Hervet is, of van zijn uitgever, en de tamme, bleke stijlevaluatie van de vertaler dan wel van zijn uitgever, is niet met stelligheid uit te maken! Ik dank hierbij Prof. Dr. A. Wouters die mij erop wees dat Xenophon reeds in de Oudheid ‘de Attische Bij’ genoemd werd. Cfr. ook Dl. II van dit opstel s.vo: Xenophon.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 89

δ Kommentaar over eigen stijl

Vertalers blijken soms grotere belangstelling voor hun eigen stijl overgehad te hebben dan voor de kenmerken van de schrijftrant van ‘hun auteur’. Hun gebeurlijk aanstippen en vermelden van stilistische karakteristieken van het te vertalen werk - voor zover deze dan nog gesignaleerd worden - gebeurt ogenschijnlijk slechts in functie van hun informatie over de stijlkenmerken waarmede zij hun eigen nieuwe versie geijkt hebben. Aanduidingen betreffende stijleigenaardigheden van de te vertalen tekst zijn, daar waar ze voorkomen, soms in scherpe en klare taal gesteld (recht op de man af) zelfstandige, afgeronde uitspraken; soms worden ze echter gekoppeld aan een soort bekentenis van onmacht vanwege de vertaler. Een dergelijke erkenning staat ook soms los van elke kritiek van de formele elementen van de basistekst. Doch zelfs in dit laatste geval is een dergelijke verklaring veelzeggend. Inderdaad, de bekentenis vanwege een vertaler dat hij er niet in geslaagd is de stijl van zijn basistekst te evenaren wijst al op een vergelijking die hij stilzwijgend gemaakt heeft, en deze vergelijking is een uiting van een zeker stijlbewustzijn dat in de vertaler leeft. Is een dergelijke verklaring tevens geen aanduiding dat hij, de vertaler, bewust of onbewust, reeds de weg van de ‘navolging’ opgegaan was, om dan zijn onvermogen te moeten ervaren deze nog langer te kunnen bewandelen? Blijkt ook uit deze woorden niet dat hij zo vast in de ban van de formele schoonheid van de tekst van ‘zijn auteur’ gevangen geraakt was dat in hem de velleïteit kiemde en groeide om de schoonheid van deze woordkunst ook in zijn eigen dicht- of prozavertaling te verwerkelijken? M.a.w. al ware het slechts één moment van begenadiging geweest in zijn contact met de tekst van ‘zijn auteur’, deze bejegening was voor hem de aanzet geworden om in bewondering voor de esthetische realisatie van ‘zijn auteur’ op te gaan en meteen om zijn

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 90

aandrift in te volgen om deze in sommige opzichten als voorbeeld te nemen. En ze zijn talrijk de toenmalige vertalers die in deze geest hunne opgave opgevat en uitgevoerd hebben, bij ons zowel als elders; er zijn er ook anderen die, schijnbaar zonder verwijzing naar de formele eigenaardigheden van de schrijftrant van de maker van hun basistekst, hun eigen weg gegaan zijn. Soms weiden dezen uit over het waarom en het hoe van hun afwijkend stijlgebruik; soms ballen zij in een paar woorden de quintessens samen van de stijltechniek die zij toegepast hebben.

P. Holland was er, naar eigen verklaring, op uit om een Engelse Livius-tekst te leveren die niet alleen een trouwe vertaling zou zijn, doch ook een versie die tot het grote publiek zou doordringen kunnen. Vandaar zijn streven in een ongekunstelde, eenvoudige en een voor elkeen licht toegankelijke stijl te schrijven(49). Het was de bondigheid van Livius die hem had getroffen; deze heeft hij echter in zijn zoeken naar een heldere en eenvoudige verwoording niet altijd kunnen evenaren, meende hij(50). Nicolas Grimalde vertaalde in 1556 de de Officiis van Cicero. Van een schrijver werd toen, volgens zijn zeggen, geëist dat hij bondig zijn zou - ‘short / and withoute ydele wordes’ - ook waar en echt - ‘prouable, and withoute anye swaruing from the trouth’. Welnu, dezelfde regel gold ook voor de vertaler(51). Voor hem waren dit werk van Cicero en diens stijl - ‘his perfite style’ - een kostbaar voor-

(49) T. Livius: The Romane Historie written by T. Livius... Translated... by P. Holland. London, 1600. Cfr. zijn ‘To the Reader’: ‘According to this purpose & intent of mine I framed my pen, not to any affected phrase, but to a meane and popular stile’. (50) T. Livius: The Romane Historie written by T. Livius... Translated... by P. Holland. London, 1600. Cfr. zijn ‘To the Reader’: ietwat verder in deze tekst: ‘if the sentence be not so concise, couched and knit togither, as the originall, loth I was to be obscure and darke:’. (51) M. Tullius Cicero: The bokes of duties... turned oute of latine into english by Nicolas Grimalde. London, R. Tottel, 1556. Cfr. fol. [C C vvo] - C C vi: ‘How be it looke, what rule the Rhetorician giues in precept, to be obserued of an Oratour, in telling of his tale: that it bee short / and withoute ydle wordes: that it be playn, end withoute derk sense: that it bee prouable, and withoute anye swaruing from the trouth: the same rule should be vsed in examining, and iudging of translation’.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 91

beeld! Met al zijn vermogens heeft hij zich dan ook ingespannen om door navolging van Cicero's schrijftrant het toenmalige ideaal van de schrijver in zijn vertaling te verwezenlijken(52). Vertaalde een zekere B.R. Herodotus in 't Engels dan volgde hij niet slaafs de stijl van zijn auteur na, maar vond toch inspiratie in bepaalde aspecten van de schrijftrant, die in de Historiae toegepast was. Wat hij, de vertaler, in de verwoording ervan bewonderde en ter navolging aanprees was de eenvoud en de soberheid. Hijzelf is er echter niet in geslaagd - meende hij althans - in de stijl van zijn overzetting deze twee kwaliteiten in dezelfde graad als Herodotus te verwezenlijken en diens stijl in dit opzicht te evenaren(53). Thomas Wilson verklaart in het voorwerk van zijn The Three Orations of Demosthenes in fauour of the Olynthians (1570) dat hij in het stijlgebruik van ‘zijn auteur’ een voorbeeld vond dat z.i. na te volgen was(54).

Over de stijl van Plato's Apologia Socratis en van diens Crito is Jakob Schenck, de eerste Duitse Plato-vertaler, eerder karig met zijn woorden en zijn waardering. Hij looft de ‘helderheid’ van diens betoog(55); ook voor de blijken van taalbeheersing van Plato heeft hij oog en oor(56) en onrechtstreeks en meer algemeen gezien prijst hij het kunst-

(52) M. Tullius Cicero: The bokes of duties... turned oute of latine into english by Nicolas Grimalde. London, R. Tottel, 1556. Cfr. fol. C C vi: ‘These points as I haue studied to perfourme’. (53) Herodotus: The famous hystory of Herodotus. London, Thos Marshe, 1584. Cfr. fol. [A iijvo] - A iiij: ‘The truth is (Gentlemen) in making them newe attyre, I was fayne to take example by theyr olde array, (of the Muses, Clio and Euterpe) cutting out my cloth by another mans measure...’. Howsoever the case standeth Gentlemen, if it be not so well as it might be, I would it were better than it is, wishing the best albeit I can not attayne to the best...’. (Cfr. fol. A iiij). (54) Demosthenes: The Three Orations of Demosthenes in fauour of the Olynthians Englished... by Th. Wylson. London, H. Denham, 1570. (55) Plato: Antwort vnd entschuldigung... Socratis. Augsburg, 1535. Cfr. fol. Aiij: ‘Ist doch gantz one / das er Socrates / die selbige gerichtlich einkommen / oder sonst inn ander weg sich ledig zůmachen / einich mittel oder fürbitt derhalb zůsůchen / gestatten wollen / wie solches auss volgender Apology mit angehefftem gsprach / Crito / klerlich zůuernemen’. (56) Plato: Antwort vnd entschuldigung... Socratis. Augsburg, 1535. Cfr. fol. A iij - [A iijvo]: ‘Aber Platonische gesprach fast alle / inn Socratis person gestelt seind / dann Plato ist vor anderen alten hochweysen seiner angebornen Athenischer sprach vberauss beredt / vnnd für- treffender hoher vernunfft gewesst’.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 92

proza dat Plato schreef(57). Het langst echter blijft hij stil bij zijn pogingen om in zijn Duitse versie, in volle eerbied voor de juiste zin van zijn basistekst, de rijkdom en eigenheid van dit proza weer te geven(58). Bondigheid was een van de stijlkenmerken die Dietrich von Pleningen in de Panegyricus van Plinius de Jongere getroffen had. In zijn vertaling heeft hij zich dan ook ingespannen om dezelfde beknoptheid in zijn Duitse versie te bereiken(59).

Cornelis van Ghistele is de vertaler van bij ons die in zijn vertalingen van Ovidius, van Terentius, van Sophocles, al van op het titelblad uitbazuint dat hij ‘rethorijckelijck’ heeft vertaald. Verdere verklaring over deze vertaaltechniek en stijlbeoefening wordt echter niet verstrekt, noch door hem, noch door zijn uitgever. Wie Dirk Coornhert hierbij zou wensen te betrekken kan dit; doch in deze zin dan dat er zou gewezen worden op het belang dat deze vertaler, o.m. van Homerus, hecht aan de verantwoording van de verstechniek die hij in zijn overzetting toepaste, en het bij deze ‘aantekening’ liet(60). Hij erkent, inderdaad, dat hij het zoetvloeiende en gracieuze van de stijl van Herodotus, ‘zijn auteur’, niet heeft kunnen weergeven. Zijn schriftuur is ‘anders’!

(57) Plato: Antwort vnd entschuldigung... Socratis. Augsburg, 1535. Cfr. fol. [A iiij] - [A iiijvo]: ‘...ich auff Teütsch monier vnd Sprach / villeicht nit so scheynlich / vnnd nach künstlicher art /... versetzt vnnd aussbracht hab’. (58) Plato: Antwort vnd entschuldigung... Socratis. Augsburg, 1535. Cfr. fol. [A iiijvo]: zijn vertaling is wellicht niet zo helder en kunstvol als Plato's tekst: ‘dann schwerlich alle zeyt die verwennten reden / figuren / idiotismos / vnd eygenschafften einer sprach inn die ander zůbringen / derhalb mich benugt / wo recht synne vnd meynung (dess ich mich inn besonders beflyssen) hyerinn erhalten /’. (59) C. Plinius Caecilius Secundus: Gay Pliny des andern Lobsagung. Durch... Dietrichen vonn Pleningen... getheutscht. Landshut, 1515. Cfr. fol. [A iiiij]: ‘dann wie Plinius nichts vberflissigs im latin in diser seiner lobsagung sonnder allain was zur nottorfft vnnd der gezierde gedint: gepraucht hat: des hab ich mich meiner verstentnus nach auff dass kurtzest: dass auch auf die selben arten / zu teutschen: auch geflissen’. (60) Cfr. Deel II voor beide verhalen, Cornelis van Ghistele en Dirk Coornhert.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 93

3. Welke stilistische kenmerken?

a. Inleiding

Vertalers uit de XVde en uit de XVIde eeuw hadden oog en oor, zin en gevoel voor stijl. Verklaringen in verband met de stilistische kenmerken van ‘hun auteur’ en diens werk in hun opdrachten, voorwoorden of inleidingen bewijzen dit, zoals gezien, ten volle. Inderdaad, al wordt het stijlprobleem in sommige liminaria genegeerd, talrijk en verscheiden zijn nochtans de getuigenissen en zelfs ‘belijdenissen’ over stijl en stijlopvattingen. Meestal gaat het over deze van de schrijver van de oorspronkelijke tekst, af en toe over deze toegepast in een niet-oorspronkelijke basistekst, soms zelfs - maar dit is wel uitzonderlijk - over de stijl die zijzelf in hun eigen versie, hun vertaling schreven. Reeds bij 't betreden van de voorhalle kan de lezer soms leren aan welke artikels van het litterair credo van toen deze vertalers het grootste belang hechtten.

Sommige van hunne verklaringen beperken zich tot een paar woorden; andere zijn echter zeer uitvoerig. Deze laatste worden doorgaans gemotiveerd, en soms zelfs geïllustreerd. Stalen van dit tweede soort van mededeelzaamheid zijn veeleer schaars te vinden. Die uitgebreide en raak-geformuleerde uiteenzetting over de stijl van Sallustius, door een van diens vroegere vertalers, nl. Dietrich von Pleningen, en dit in 1513 gedaan, steekt dan ook af tegen de meestal bondig gehouden, zelfs schrale karakteriseringen van andere vertalers(61). Ook Georg Schwarzkopf - maar dit is al tegen het einde van de eeuw - is verre van karig met zijn woorden waar hij het over Homerus heeft. Jan Gymnick, de schrijver van de opdracht van onze eerste gedrukte Livius-vertaling voelt eveneens de nood zijn lezers in zijn enthousiasme voor Livius' stijl te laten delen. Hij looft dan ook de schrijftrant van ‘zijn auteur’ in een betrekkelijk lang uitgesponnen paragraaf.

Er zijn er uiteraard onder deze getuigenissen opvallend algemeengehouden verklaringen die gemeenplaatsig, zelfs banaal, aandoen; in

(61) Sallustius: Salustij zwo schon historien... Durch... Dieterichen von Pleningen... getheutscht. Landshut, 1515. Cfr. fol. [A iijvo] - Aiiij. Ook fol. [A iiijvo].

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 94

enkele gevallen echter stipt de vertaler concrete punten aan. Af en toe immers zal hij wel bepaalde aspecten belichten die het stuk, waarover het gaat, een eigen kleur geven en die zijn oog bijzonder getroffen hebben; dan weer zal de vertaler, die in de ban geraakt is van het spel van klanken en ritmen, dat hij uit sommige passages meent te horen opklinken of daarin leven voelt, de lezer om goedwillige aandacht verzoeken voor het artistiek keuren en kiezen van woorden en beelden, en het meesterlijk spelen met ritmen en melodieën. Met kracht, soms zelfs met verbetenheid, wordt op een of andere opvallende trek van de schrijftrant van ‘de auteur’ doorheen het hele betoog, herhaaldelijk zelfs, gewezen. In zijn Sallustius-vertaling b.v. zal een Dietrich von Pleningen tot in de allerlaatste paragraaf van zijn eerste opdracht op hetzelfde ijzer blijven hameren en hameren. Hij zal niet aflaten vol te houden dat het kenmerk van Sallustius bondigheid is en dat deze karakteristiek van diens schrijftrant het beloop en het begrip van zijn verhaal toch niet in het gedrang brengt; want is zijn woord ‘kurtz’, het is en blijft ‘dannoch verstendig’(62).

*

Veelal wordt lof - afkeuring komt minder voor! - van de echte of vermeende stilistische kenmerken van een auteur op een onbevangen manier betuigd. Het woord is door de band ondubbelzinnig, scherp, direct. Doch dit bewustzijn van de stijleigenaardigheden van de ‘auteur’ komt niet immer zo rechtstreeks in boude, of althans kordate uitspraken van de vertaler tot uiting. Dat deze echter terdege besefte dat ‘zijn auteur’ een bepaalde schrijftrant hanteerde leert ons zijn voorwoord of opdracht. Doch, hoe zelden het ook voorkomen mag, soms leidt de vertaler zijn lezer langs een omweg tot aan de voet van een schijnbaar onoverwinbare of althans onoverzienbare moeilijkheid, een narigheid, die, zijns inziens, rotsvast met ene of andere stilistische eigenaardigheid van de auteur verbonden is. Inderdaad, het gebeurt dat slechts onrechtstreeks op het voorkomen van een bepaalde stilistisch kenmerk van de basistekst (of gebeurlijk zelfs van de oorspronkelijke tekst) gewezen wordt. Dit is een procédé dat bij voorkeur toegepast wordt door vertalers die op basis van een versie in een andere taal als deze van het oorspronkelijk

(62) Sallustius: Salustij zwo schon historien... Durch... Dieterichen von Pleningen... getheutscht. Landshut, 1515. Cfr. fol. [A iiijvo].

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 95

stuk, een vreemd werk overzetten. Zo b.v. wanneer ze Griekse teksten via een Latijnse vertaling ervan, in een westerse landstaal bewerken. Hierbij zijn ze verschillende wegen opgegaan! In zijn verklaringen in de liminaria van zijn overzetting doet de vertaler soms een zijdelingse mededeling over de aard van schriftuur die hijzelf, de vertaler, in zijn vertaalde versie gebruikt heeft. Hij komt soms herhaaldelijk op deze stilistische bijzonderheid terug, en formuleert zijn vaststelling en zienswijze in dergelijke termen dat de lezer van zijn vertaling eruit opmaken moet dat de auteur van de gebezigde basistekst een totaal andere schrijftrant gebruikt heeft dan deze die de vertaler in zijn versie gehanteerd heeft, of die althans merkelijk afwijkt van de stijl van de tekst van waaruit de vertaler vertrokken is. Een voorbeeld? Neem de Engelse vertaling van de Metamorphoses van Apuleius door William Aldington ter hand. Deze vertaler wijst opvallend uitdrukkelijk op de eenvoudige, eigentijdse taal die hij, William Aldington, in zijn vertaling gebruikte. Deze verklaring wordt zodanig en met zo sterke klem verwoord dat noodzakelijkerwijze in de lezer het gevoelen opkomen en stilaan groeien moet dat zijn stijlprocédé - dit van de vertaler! - het totaal tegenovergestelde is van datgene dat in de basistekst toegepast werd. In casu geldt dit niet de verhaaltrant, doch veeleer het woordgebruik. Op grond van een dergelijke houding en uitspraak van William Aldington valt dan ook, meen ik althans, te besluiten dat William Aldington scherp bewust was van de archaïserende taal, met haar soms grillige buitenissigheden en spitsvondigheden, die Apuleius in zijn Metamorphoses bezigde(63).

*

Een andere vorm van onrechtstreekse informatieverstrekking over stijlaspecten van een oorspronkelijke tekst is deze die enkel gebaseerd is op inzage, studie en vertaling van een reeds bestaande overzetting of bewerking ervan. Normaal is dat vertalers stilistische eigenaardigheden van hun klassieke auteur ervaren zouden bij en door contact met een versie in de oorspronkelijke taal, van waaruit ze vertrekken zouden. Er zijn er echter die menen bij machte te zijn deze formele kenmerken van het oorspron-

(63) Cfr. Deel II, s.vo: Apuleius.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 96

kelijke doorheen een reeds bestaande vertaling in een andere klassieke taal of in een moderne landstaal te kunnen ontwaren en te herkennen. Een Hieronymus Boner b.v.! Deze bezorgde een Duitse versie van de Orationes Philippicae ‘auss dem Latein inns Teütsch transferiert vnd beschriben’ - zoals dit op zijn titelblad heet! Hij kon echter niet nalaten de bondigheid van de Latijnse vertaling - zijn basistekst - te signaleren(64). Tot daartoe! Anderzijds aarzelt hij echter niet - een eerste maal reeds in de titel - te vermelden dat hij deze redevoeringen beschouwt als ‘vier seinen aller zierlichsten Orationen’(65). Op 't eerste gezicht moet deze uitspraak toch op de vorm, op de stijl, van de oorspronkelijke versie slaan.

Een menggeval is de Duitse vertaling van het Enchiridion van Epictetus die in 1534 te Basel verscheen. Jakob Schenck was het die deze overzetting bezorgde. Hij deelt op het titelblad mede dat deze Duitse versie ‘auss Kriechischer und Lateinischer sprach / jnn teütsch... gezogen’ is. En, merkt hij verder op, wie bij de lectuur van zijn vertaling, wegens de gevolgde schrijftrant, soms vreemd opkijken zou, gelieve te bedenken dat Epictetus een bondige stijl schreef(66). Deze boude bewering kon zich een Jakob Schenck terecht veroorloven. Inderdaad, hij wist waarover het ging, daar hij, niet alleen de Latijnse vertaling van de hand van Angelo Poliziano gebruikt had, doch daarenboven ook een Griekse versie bij zijn vertaalwerk betrokken had(67).

(64) Demosthenes: Vier Schone vnd zierliche Orationes oder Reden... Erstlich auss Griechischer spraach inns Latein / Nachmaln... auss dem Latein inns Teütsch transferiert vnd beschriben. Augsburg, H. Steiner, 1543. Cfr. fol. A [ijvo]: ‘So hab ich jetzt die gedachten vier Orationen / so kurtzlich auss dem griechischen inn das latein transferiert /...’. (65) Demosthenes: Vier Schone vnd zierliche Orationes oder Reden. Augsburg, 1543. Voor titel cfr. voorgaande voetnoot; voor citaat fol. A ij: ‘...darumm er dann seine mittburger zů Athen / inn vier seinen aller zierlichsten Orationen / zů beschirmung jrer freyheyt vermant /...’. (66) Epictetus: Eyn schon nutzlich Buchlin genant der Sticher... Auss Kriechischer vnd Lateinischer sprach jnn teütsch... gezogen. Basel, Thomas Wolf, 1534. Cfr. fol. [A ijvo]: ‘Soll vnnd mag dasselbig zum theyl frembder arth der Stoicischen Philosophi / so in teütscher sprach vngewonlich auch das Epictetus sich kurtzer rede vnd weniger wort beflissen / zugelegt werden’. (67) Cfr. Deel II, s.vo: Epictetus.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 97

Griekse Aristoteles-teksten werden door Arabische en Syrische ‘filosofen’ vertaald; deze bewerkingen dienden als basis voor Latijnse versies die in West-Europa verspreid werden. Vertaalde b.v. een Johann Lorchner de Secreta Secretorum in het Duits, dan had hij vóór hem een Latijnse versie liggen die een vertaling uit het Arabisch was(68). En toch waagde hij het een toespeling te maken op de stijl die Aristoteles in dit geschrift zou aangenomen hebben. Inderdaad, volgens Lorchner, schreef Aristoteles een beeldrijke stijl ‘mit verborgenn sinnen vnnd Ebenpylden auch frembden figuren’. En de essentie van de wonderbare kennis van ‘der weyse Mayster Aristoteles der treffenlichste vnder den andern natürlichen vnd Heydnischen Maystern’ zat er in geborgen als het merg dat de mergpijp vult(69).

b. Welke in 't bijzonder?

De concrete vraag echter is: welke waren de stilistische kenmerken die vertalers meestal als oorzaak van, of als aanleiding tot bewondering meende te kunnen onderkennen, of die zij - meer speciaal dan als vertalers - als bron van last en leed in hun vertaalwerk meenden te ervaren? Door de band worden twee stijlkenmerken van hun basistekst of van hun grondtekst - of soms van beide(70) - vermeld; soms worden deze zelfs in een scherp licht gevangen en vast en hard beschenen; Bondigheid is nummer een, sierlijkheid is het andere. Dat er meer stilistische eigenaardigheden zijn waarop nu en dan gewezen wordt, of waarbij even verwijld wordt, ligt voor de hand. Doch daarover later!

(68) Aristoteles: Das aller edlest vnnd bewertest Regiment der gesundtheit... Auss Arabischer Sprach durch Mayster Philipsen / dem Bischof von Valentia / der Stat Yerapolis / In das Latein verwandelt / Nachmals auss dem latein in das Teutsch gebracht / Bey Doctor Johann Lorchner zů Spalt [...] nach seinem tod geschriben gefunden... Durch Johann Besolt in Truck verordnet. Augsburg, H. Steiner, 1530. (69) Aristoteles: Das aller edlest vnnd bewertest Regiment der gesundtheit. Augsburg, 1530. Cfr. A ij: ‘...hatt er in dysem Buchlein geredt mit verborgenn sinnen vnnd Ebenpylden auch frembden figuren /...’. Ietwat verder ‘Aber als das marck im gebayn verholen ist / also sein verborgne sinn darinnen beschlossen /...’. (70) Cfr. o.m. Jakob Schenck over de schrijftrant van Epictetus. Cfr. Deel II, s.vo: Epictetus.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 98

Bondigheid kan beschouwd worden als een van de resultaten van de oordeelkundige keuze door de woordkunstenaar van het juiste woord en van de accurate wending, zowel als de neerslag van het sober en correct gebruik van deze taalelementen en van de efficiënte aanwending van de passende grammatische figuren. Zij is dan de vrucht van de beleving van de ‘ars recte dicendi’ in haar hoogste vorm. Bondigheid kan echter ook slaan op de rechtlijnigheid van verhaal of betoog door beperking van het aantal bijhandelingen, bijpersonen of bijkomstige argumenten van ondergeschikt belang.

In de sierlijkheid zagen ze, meen ik althans, de neerslag of resultante van de artistieke vaardigheid van de auteur in het hanteren van de passende woord- en zinsfiguren en andere rhetoricale, middelen, o.m. deze van de klassieke ‘elocutio’. Wie de ‘ars bene dicendi’ beheerste kon door zijn sierlijke vormgeving zijn meesterschap bewijzen. Toen Hieronymus Ziegler, die zich heel ootmoedig ‘Schulmeyster’ noemt, de sierlijkheid van de stijl van Boccaccio loven kon, dan was dit, meende hij, omdat Boccaccio op volmaakte wijze de voorschriften van de ‘rhetorica’, van ‘die conste van welsegghene’ - ‘der rechten kunst der Rhetorick’ - nageleefd had. ‘Zier’ - sierlijkheid - was in de ogen van onze vertaler de bloesem van de edele ‘Rhetorica’(71).

*

Bondigheid wordt het vaakst als de kenmerkende stilistische eigenschap van een geschrift vermeld, bijzonder als het gaat over klassiek werk. Dit is tevens gewoonlijk het vormelijk kenmerk waarop bij name en met klem gewezen wordt in verband met klachten over de moeilijkheden die bij het vertalen rijzen kunnen(72). Waar meerdere stijleigenaardigheden vernoemd worden plaatst de vertaler meestal ‘bondigheid’ op de ereplaats, hetzij vooraan - zoals

(71) G. Boccaccio: Fornemmste Historien vnd exempel von widerwertigem Glück. Augsburg, H. Steiner, 1545. Cfr. fol. [ijvo]: ‘Vnnd zů dem allem / das der rechten kunst der Rhetorick gemass ist / hatt er Boccatius solche Historien / mit so wunderbarlicher zier herfür bracht / aufgemutzt / vnnd amplificiert (...) das menigklich sich des verwundern solte’. (72) Om een geval te citeren, cfr. M. Tullius Cicero: Paradoxa. Augsburg, 1538. Op het eerste blad van de opdracht of ‘Epistel’ (niet gefolieerd, noch gepagineerd): ‘habe ich... das... bůch Ciceronis Paradoxa /... nit on schwerhait / dann (nahend so vil sententz als wort oder clauseln darin verfasset seind) auss... latein /... verwandelt. Cfr. verder Deel II.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 99

een Dietrich von Pleningen dit doet bij zijn verheerlijking van de stijl van Cicero in de opdracht van zijn Sallustius-vertaling(73) - ofwel in het midden van een gebeurlijke drieledige karakterisering van de schrijftrant van ‘zijn auteur’. Jakob Vielfeld, in de toewijding van zijn vertaling van de Vitae Caesarum van Suetonius verkiest deze tweede opstelling(74).

Waarom bondigheid van stijl zozeer in de liminaria van vertalingen benadrukken? Inderdaad, dit is een vraag die vanzelf opkomt bij de vaststelling van het belang dat onze westerse vertalers aan dit stijlfacet van bepaalde klassieke teksten hechtten, en dit in de Romaanse zowel als in de Germaanse taalstreken(75). Men kan naar de reden gissen! In elk geval, voor hen was het zich toeleggen op bondigheid in de schriftuur eerst en vooral het beoefenen van een strenge ascese van het woord die, als tuchtvolle soberheid in het hanteren van het woord, hun vreemd aandeed. Ze leek hun bij 't eerste contact iets oneigens, iets dat wezenlijk verschillend was van hun trant: lang, los en wijdlopig. De simpele, rechtaf hangende toga stak af tegen het spel van de rijke, veelvoudige plooienval van hun zware donkere tabbaarden. Is er verder ook het taalkundig aspect waarvoor zij oog hadden! Klassieke talen - Latijn, vooral echter Grieks - overtroffen in hun ogen de landstalen, en dit om verschillende redenen(76). Deze oude

(73) Sallustius: Salustij zwo schon historien. Landshut, 1515. Cfr. fol. [A ijvo] - A iij: ‘vnnd were in vormals nit hat erkant: der lern sein kunst in diser oracion erkennen. er ist darinnen kurtzer: scharpfer: vnnd spitziger sententz: wie dann einem gerechten zornigen oberer zusein gezimpt’. (74) C. Suetonius Tranquillus: Von Gebůrt / Leben / Thaten vnd Tode... der XII. ersten Romischen keyser. Strassburg, 1536. Cfr. fol. ij. ‘Doch das nit weder mit goldt noch mit silber /... sonder mit dem... Histori schreiber / Caio Suetonio Tranquillo / welcher die Geburt / Leben / Thaten / vnd Todt / der... Keyser / so artig / kurtz vnd wol beschriben / das er darinn keynem der zweyt wil sein’. (75) Cfr. o.m. J.B. Trapp: The Conformity of Greek and the Vernacular. The history of a Renaissance theory of languages. P. 239-244 in: Classical Influences in European Culture A.D. 500-1500. Proceedings of an international conference held at King's College, Cambridge, April, 1969. Ed. by R.R. Bolgar. Cambridge, At the Univ. Press, 1971. Op p. 243 het volgende over Henri Etienne, de man van het ‘Traité de la conformité du langage français avec le grec (1566). Deze ‘comes down heavily on the side of brevity, in which he finds Greek much superior to Latin: like most of his contemporaries he admired sententiousness’. (76) In een later opstel over vertalers en taal kan daarop hopelijk dieper ingegaan worden.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 100

talen beschikten o.m. over een veel rijker stel korte woorden; de preciesheid van de betekenis (of betekenissen) van een woord was opvallend scherp en vast, en de rijkere verscheidenheid van hun flexiesysteem liet de gebruiker van deze klassieke talen toe desgewenst met een wijdere waaier van handzame vormen te spelen. In de westerse talen daarentegen vielen, naar zij meenden, de woorden langer uit, vertalers klaagden herhaaldelijk over de armoede van hun woordenvoorraad in omvattendheid en in variëteit van betekenis; het in hunne ogen schralere flexiestelsel van hun eigen taal was een andere handicap die een gedrongen, bondige weergave van de basistekst in eigen taal bemoeilijkte. Vandaar de verplichting voor hen omschrijvingen te gebruiken. Daardoor waren ze gedwongen een groter aantal woorden te bezigen, waarvan sommige dan nog langer dan hun tegenhangers in het Grieks en in het Latijn uitvielen. Hun vertaalde versie kon dienvolgens niet de bondigheid van hun basistekst evenaren, wilden ze deze op een juiste, volledige en licht verstaanbare manier weergeven. Kortom, vele vertalers - alleszins in de eerste helft van de XVIde eeuw - waren overtuigd van de superioriteit van het Latijn, en voornamelijk van het Grieks. Dit gevoelen, dat soms in een geest van defaitisme gekoesterd werd, verklaart, in zekere mate althans, hun obsessie inzake de bondigheid van klassieke teksten. Een tweede vermoedelijke reden van het beklemtonen van de bondigheid van de schriftuur van een klassiek auteur ligt allicht in de koppeling door vertalers en uitgevers van dit stilistische kenmerk enerzijds en de moeilijkheden die vertalers uit oorzake van deze beknoptheid in de basistekst bij hun werk ondervonden anderzijds. In feite immers was deze kernachtige uitdrukking voor vele vertalers in de zestiende eeuw - en dit in de meest cruciale jaren van de opbouw en ontwikkeling van de cultuurtaal die zij hielpen vormen - vaak een bron van grote last. Geen wonder dan ook dat dit aspect van de stijl van ‘hun auteur’ door hen op een gans bijzondere wijze in 't licht gesteld werd. Zij hadden echter eveneens oog voor bepaalde vormen van structurele bondigheid, o.m. de rechtlijnigheid van het hoofdverhaal of -betoog door het afslanken van het aantal personages en nevenhandelingen en door het reduceren van het belang van sommige bijkomstige omstandigheden. Straks meer daarover!

*

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 101

Sierlijkheid van de stijl van de basistekst is een ander stijlkenmerk dat vaak door een vertaler met een zekere nadrukkelijkheid niet alleen gesignaleerd, doch belicht wordt. Of deze stijleigenaardigheid van een auteur, nl. de sierlijkheid of elegantie in de verwoording, als de voornaamste, als de eerste moet beschouwd worden, en vóór de andere moest nagestreefd worden is moeilijk uit te maken. Open verklaringen hieromtrent ken ik niet; en vergelijkingen zijn slechts in een paar gevallen mogelijk, en zelfs hier is een subjectieve interpretatie een immer aanwezig gevaar; overmoed zou het zijn te hopen en te beweren dat dit immer te bezweren is! Prijzen vertalers verschillende stijlkwaliteiten van ‘hun auteur’ aan dan wordt ‘sierlijkheid’ van zegging soms in de eerste plaats vernoemd. Een Ringmann b.v., die bij Caesar het gebruik van het juiste en het schone woord bewonderde, plaatst dan ook in de wijde waaier van stilistische eigenaardigheden van ‘zijn auteur’ die hij ontvouwt, vóór al de andere het ‘sierlijke’ van de schrijftrant van Julius Caesar(77). Bij een Schaidenreisser, die o.m. Homerus vertaalde, liggen de kaarten anders. De stijl van Homerus onderscheidt zich z.i. door drie kwaliteiten: hij is aangepast aan het onderwerp en het genre (‘artlich’); hij ontplooit zich volgens de gevestigde regels (‘ordenlich’) en hij is ‘zierlich’! Is dit een orgelpunt dat hij hier plaatsen wilde(78).

4. Bondigheid

a. Quid?

Bondigheid inzake stijl slaat voor deze zestiende-eeuwse vertalers eerst en vooral en hoofdzakelijk, om niet te zeggen uitsluitend op het streven naar herleiding van het aantal gebruikte woorden en wendingen tot het strikt noodzakelijke. De gulden regel was: niet te weinig, niet te veel; juist wat nodig en juist wat voldoende was. Zo had reeds een Quintilianus de ‘brevitas’ omschreven(79). In feite was dit een een-

(77) Cfr. Dl. II, s.vo: Julius Caesar. Zijn stijl was: ‘zierlich’, ‘scheinbar’, ‘hochtrabend’, ‘herlich’ en ‘adlich’. (78) Cfr. Dl. II, s.vo: Homerus. (79) Quintilianus: Inst. orat., IV. ii. 45: ‘media haec tenenda sit via dicendi quantum opus est quantum satis est’.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 102

zijdige en enge opvatting van wat ‘brevitas’ is. En toch was ze diep ingeworteld en wijdverspreid in de zestiende-eeuwse wereld van theoretici, schrijvers en vertalers. Inderdaad, wat deze laatsten betreft, was in hunne verklaringen van het gebeurlijk of feitelijk herleiden van het aantal inhoudelijke elementen - wat toch van wezenlijk belang zijn kan bij de uitbouw van een verhaal of betoog - meestal geen sprake. Wat niet belet dat vertalers bondigheid in drie vlakken ervoeren. Ten eerste in dit van het gebezigde woordenmateriaal in al zijn potentiële functies en aanwendingsmogelijkheden, ten tweede, in dit van de omvang of aantal van de uitgekozen omstandelijke gegevens, die verwerkt zouden worden; en ten derde in dit van het relaas van de éne en de énige handeling of monothematische uiteenzetting, zonder uitweidingen, zonder afwijkingen van het eenmaal gestoken richtsnoer. Door de band wordt niet de beperking op het stuk van de te vermelden zakelijke of feitelijke details of argumenten, noch de uniciteit van handeling of thema bedoeld, doch veeleer het eenvoudig afslanken van het volume van het gebeurlijk te gebruiken woordenmateriaal. Uiteraard is het meest treffend hun beklemtonen van de bondigheid op het stuk van het aantal woorden dat ‘hun auteur’ aanwendde. Typerend in dit verband is de uitspraak van een Engelse vertaler van Tacitus, de antieke kampioen van bondigheid. Het kenmerkende en nooit geëvenaarde van de schriftuur van een Tacitus was, volgens hem, de combinatie van een machtige verbeeldingskracht en een sterk uitbeeldingsvermogen met een straf en streng woordgebruik. Of mag men hier spreken van een economie inzake woordverbruik? Een afglans van deze kernachtigheid wiegelt in de eigen bewering van deze vertaler waar hij, met een ontwapenende zelfverzekerdheid stelt: ‘hee - en dit is Tacitus - hath writen the most matter with best conceyt in fewest wordes of anie Historiographer: ancient or moderne’(80). Ook Sallustius, wiens stijl reeds vroeg als ‘bondig’ geijkt werd, had de naam met weinige woorden veel te kunnen zeggen of te suggereren. Dietrich von Pleningen verwijst, als een van de vroegste vertalers van deze Romeinse geschiedschrijver, en dit in het verhaal van de samenzwering van Catilina, naar een klein incident en tekent terloops hierbij aan: ‘das hat Salustius mit wenig worten angezaigt’(81). Dietrich von Ple-

(80) Tacitus: The ende of Nero and beginning of Galba. Fower bookes of the Histories. London, 1581. Cfr. fol. [ 3]. (81) Sallustius: Salustij zwo schon historien. Landshut, 1515. Cfr. fol. [A iijvo].

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 103

ningen verruimt hier reeds in zekere mate het begrip ‘bondigheid’; voor hem sluit dit hier eveneens een oordeelkundige keuze van wezenlijk-noodzakelijke en passende inhoudelijke gegevens in. Dus niet alleen is de ‘brevitas verborum’ na te streven, ook deze van de ‘res’ past het de schrijver, en meteen de vertaler, te beogen. Deze ‘brevitas rerum’; d.i. de beperking op het stuk van de feiten en materiële omstandigheden, is z.i. ook een treffend kenmerk van Sallustius. Naar zijn oordeel is het een prijzenswaardig aspect van diens stijl. De verwijzing door sommige vertalers naar bondigheid - in ruimer stijlverband gezien - kon inderdaad ook slaan op de aard van de bouw en ontwikkeling van een betoog of relaas, d.i. op het negeren van de weergave van elk detail dat het natuurlijk, of althans het vlot en snel beloop van een uiteenzetting of verhaal stremmen kon. De rechtlijnigheid, bijzonder dan in de verhaaltrant, die daaruit volgt, wordt andermaal door een Sallustius geïllustreerd; deze rechtlijnigheid wordt eveneens door een Dietrich von Pleningen als een van de typische eigenaardigheden van de stijl van Sallustius beschouwd(82).

b. Bij wie?

Bondigheid wordt dan ook bij het voorstellen van het werk van talrijke klassieke schrijvers als ‘de’ markante stijleigenaardigheid onderstreept. Doen vertalers aan het sterk en scherp doorlichten of zelfs aan het even onder ogen nemen van het werk van een Cicero, Tacitus, Sallustius, Plinius de Jongere, Suetonius of van een Epictetus of Demosthenes, dan wordt over de gedrongen en sobere verwoording, zo niet uitgeweid, dan toch in een paar woorden gehandeld, in welke taal de liminaria van een vertaling ook mogen gesteld zijn. Het voorgaande overzicht lijkt me dit voldoende te hebben geïllustreerd. Niet dat er af en toe geen reden tot verwondering in bepaalde houdingen, verklaringen en uitspraken ter zake vanwege sommige zestiende-eeuwse vertalers of uitgevers zou te vinden zijn! Opvallend b.v. is dat

(82) Sallustius: Salustij zwo schon historien. Landshut, 1515. Cfr. fol. [A iijvo] waar hij handelt over de ‘wunderparliche kurtz’ van het Sallustius geschrift ‘von dess man gantz nichts vberflussigs hin nemen mag. ist ainer zusamen geschmuckten vnd scheinparlichen zierlichen rode: vnnd schier mer sententz dan wort: in sich haltent: hat auch nichts von ferren angefangen zu erzeln: auch nichts on dienstlichs eingefurt / dan das zum verstand not was’.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 104

een Simon Schaidenreisser, die nochtans zo enthousiast over Homerus schrijven kon en die zoveel facetten van de Odyssea ontdekte en belichtte, aan de van oudsher reeds, o.m. door een Quintilianus(83) geprezen bondigheid van Homerus geen woord gewijd heeft. Ten anderen, met welk recht, dissidenten, zelfs mentaliter uitsluiten? Trouwens ook onze opsomming van blijkbaar algemeen-erkende paladijnen van ‘de bondigheid’ is verre van exhaustief(84).

c. Effekten

α Inleiding

Werd in het voorwerk van talrijke vertalingen op deze stilistische trek van de schrijftrant van klassieke auteurs gewezen, de bevinding van 't voorkomen van deze bondigheid maakte niet alle vertalers gelukkig. En inderdaad, ervoeren en waardeerden sommigen onder hen de positieve effekten ervan, er waren er ook anderen die veel minder voor dit stilistisch aspect van hun basistekst voelden; deze af en toe zo hoog geprezen bondigheid bemoeilijkte hun vertaalwerk - dit laatste om even aan één van hun bezwaren te herinneren!

β Positieve effekten

Positief alleszins was voor sommige vertalers de sobere, vaak eenvoudige en preciese zegging die, volgens hen, wezenlijk met deze hang naar bondigheid van bepaalde klassieke auteurs samenhing. Dat vertalers dit door deze bondigheid verworven stijleffect ervoeren en naar waarde schatten konden blijkt o.m. uit de wens die zij af en toe uitten nl. de genade te mogen ontvangen dit stijlgebruik in eigen taal passend, en even doeltreffend, te kunnen navolgen. Hier nu twee gevallen waarin niet over bondigheid gehandeld wordt, wèl over soberheid en eenvoud van de gebezigde taal! De humanist, die Thomas Wilson was, vertaalde o.m. werk van Demosthenes. Hij bezat een ruime en diepe taal- en talenkennis, en was daarenboven gezegend met een scherp en fijn stijlbesef. De eenvoudige en sobere dictie - ‘plain & simple’ - van zijn Griekse basistekst kon

(83) Quintilianus: Inst. orat., X.i. 19: ‘...narrare... quis brevius quam qui mortem nuntiat Patrocli potest?’. (84) Cfr. Dl. II van dit opstel over de uitspraken die vertalers over de door hen te vertalen teksten deden.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 105

hij met passend oordeel en smaak, keuren en appreciëren. In hem, de nationaal-bewuste Engelsman die hij was, en woordkunstenaar bij de genade Gods, groeide dan ook meteen de nood en brandde het verlangen om op dit stuk Demosthenes in 't Engels dan te pogen na te volgen(85). En er waren er nog anderen! Of het Barnaby Rich is, of wie ook, die achter de initialen B.R. op 't titelblad van de Engelse vertaling van Herodotus van 1584 schuilgaat of niet, vast staat dat de schrijver van het ‘woord tot zijn lezers’ de ‘bondigheid’ als dusdanig niet vermeldt in verband met de schriftuur van Herodotus. Hij heeft het echter wel over de eenvoud en soberheid van de stijl van de auteur van zijn basistekst. Het zijn dan ook deze twee stijlkwaliteiten die hij ter navolging voorhoudt(86).

Doch ook op het vasteland hadden vertalers oog voor de weerslag van het streven naar bondigheid dat vele klassieke auteurs - en niet van de minsten - bezielde. De ‘bewerkers’ van een Sallustius, van een Cicero bijvoorbeeld! Dietrich von Pleningen was bijzonder sterk beïndrukt door de ‘wunderparliche kurtz’ van Sallustius. Hij kwam, zoals reeds gezien, in het voorwerk van zijn Zwo schon historien van 1515 herhaaldelijk op deze stijleigenaardigheid van Sallustius terug(87). In deze Sallustius-uitgave van 1515 laste diezelfde Dietrich von Pleningen zijn Duitse vertaling van de Oratio in Catilinam van Cicero in. Het inschakelen van deze redevoering van Cicero bood hem tevens de gelegenheid om zijn lezers de lectuur van een ciceroniaans geschrift aan te bevelen. Zijn aansporing gold voornamelijk voor hen die Cicero nog niet kenden. Uit deze redevoering konden deze ‘neofieten’, volgens hem, de quintessens van Cicero's stijlleer puren, zijn stijlkunst in haar volle glorie proeven, smaken en er goddelijk van genieten(88). In deze

(85) Cfr. Deel II, s.vo: Demosthenes. (86) Cfr. infra. (87) Sallustius: Salustij zwo schon historien. Landshut, 1515. Cfr. o.a. fol. [iijvo]; fol. [iiijvo]; fol. V. Cfr. ook Deel II van dit opstel. (88) Sallustius: Salustij zwo schon historien. Landshut, 1515. Cfr. fol. [A ijvo] - A iij: ‘...des ist Cicero auch maister gewesenn: vnnd were in vormals nit hat erkant: der lern sein kunst in diser oracion erkennen . er ist darinnen kurtzer: scharpfer: vnnd spitziger sententz: wie dann einem gerechten zornigen oberer zusein gezimpt’.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 106

‘oratio’ lagen immers stalen van zijn geniale woordkunst voor 't rapen. Elke lezer die lezen kon vond hier bovendien voorbeelden van de bondigheid van zijn verwoording, bewijzen van de scherpheid en raakheid van zijn formuleringsvaardigheid, getuigen van zijn gevatheid in het hanteren van het juiste woord. Terloops nog dit! Ook hier ligt andermaal de bondigheid aan de kop. Schreef Dietrich von Pleningen niet: ‘...er [= Cicero] ist darinnen kurtzer: scharpfer: vnnd spitziger sententz wie dann einem gerechten zornigen oberer zusein gezimpt’? Bondigheid droeg eveneens bij tot het scheppen van een heel bijzonder indrukwekkende en zelfs plichtstatige atmosfeer rond het geheel van een verhaal of betoog, of rond bepaalde incidenten of onderdelen van het relaas of van de uiteenzetting. Van een geschrift als dit van een Sallustius b.v. gaat - en dit juist omwille van deze treffende bondigheid die aan zijn stijl eigen is - een zekere voornaamheid uit; een zekere statigheid zelfs ligt er meteen over het geheel van het stuk; Jan van Mussem koppelde dan ook in zijn Rhetorica ‘grauiteit ende statelicheyt’(89). Verwonderen moet het dan ook niet te kunnen vaststellen dat wie het bondige van de Sallustius-stijl zelfs enkel vermeldt, of er slechts toespeling op maakt, eveneens naar de voorname en plechtige toon, die het proza van deze Romeinse historicus kenmerkt, verwijzen zal. Inderdaad, in de tweede opdracht van dezelfde uitgave van deze Sallustius-vertaling van 1515 - ditmaal aan ‘herrn Ludwigenn Pfaltzgrauen bey Rein’ - volgt in een karakterisering van de Sallustius-stijl het epitheton ‘hoog’ onmiddellijk, als ware het een echo, op de vermelding ‘bondig’, nl. zo: ‘...vnns in kurtzen vnnd hochem... stilo verlassen(90). Nu mag ‘hoog’ nog een litterair-technische term zijn en wellicht hier in dit verband als dusdanig aangevoeld worden, dan weze men toch ook indachtig dat ‘hoge stijl’ uiteraard slaat op een plechtstatige en voorname schrijftrant. Trouwens, is het niet opvallend dat schrijvers reeds van in de Oudheid in hun kritiek over de geschriften van Tacitus ‘majestueus’ en ‘bondig’

(89) Jan van Mussem: Rhetorica. Antwerpen, 1553. Cfr. fol. [B vijvo]. En dit kenmerk, d.i. ‘statelicheyt’ in woord en gedraging, is het dat ‘der mannen toebetaemt’ meende dezelfde Jan van Mussem (Cfr. fol. B ij). (90) Sallustius: Salustij zwo schon historien. Landshut, 1515. Cfr. fol. A v: ‘...hab ich... Salustium den... Romischen histori schreiber jm Catalinischen vnd Jugurtischen kriegen vnns in kurtzen vnnd hochem latinischem stilo verlassen: in vnsere hochtutsche sprache transferiert vnnd pracht’.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 107

als het ware aaneenwelden? Want waren zij het niet die over het werk van Tacitus de standaard wapperen lieten met de fiere spreuk: ‘Imperatoria brevitas’? En al dacht een Richard Greneway, die van Tacitus de de Germania en de Annales vertaalde, met huiver terug aan de last die deze gevierde ‘Imperatoria brevitas’ hem bezorgd had, in 1598 moest hij erkennen dat diezelfde bondigheid deze twee door hem vertaalde Tacitus-geschriften een grote waardigheid - ‘grauitie’ - bijgebracht had(91). Zo ook wanneer - eveneens in 't midden van de XVIde eeuw - een John Brende in zijn ‘Preface’ tot zijn vertaling van Curtius Rufus, de lectuur, vooral dan van antiek historisch werk, aanbevool, hield hij het niet alleen bij de verheerlijking van de daarin verhaalde daden; hij had het evenzeer over de verdienstelijkheid en het nut van deze klassieke historische geschriften en dit in een heel ander vlak. Inderdaad, z.i. lagen deze elders dan in de ophemeling van historische daden, nl., onder meer, in het scheppen van de gelegenheid voor lezer en toehoorder zich te vermeien in het klank- en lichtspel van het schone woord. Ervaren konden ze daardoor met welke meesterlijke kunst- en handvaardigheid deze werken geschreven waren, en dit door auteurs die hierin met indrukwekkend majesteitelijk gebaar het woord hanteren konden. Meenden sommige vertalers, bij 't contact met ‘hun auteur’ een streven naar een straffe bondigheid op het stuk van de zegging - die sober, klaar en juist moest zijn - te kunnen aanvoelen, anderen in de bent van toenmalige bewerkers van sommige klassieke teksten waren veeleer getroffen door een andere betrachting die zij in ‘hun auteur’ dachten te onderkennen. Deze vond haar neerslag in een andere vorm van bondigheid en deed zich op een ander plan gelden. Vertalers ontdekten nl. in ‘hun auteur’ een onmiskenbare hang naar het weren van alle schijnbaar overtollige gegevens bij het structureren van het verhaal van een handeling of gebeurtenis, bij het opbouwen van een betoog, of bij het ontplooien van een beschrijving van een toestand. Zelfs méér! Ze bevonden dat deze tendenz, die zich doorheen hun schrijftechniek doorzette, vastgeworteld zat in een koppige neiging om elk relaas van een wijd vertakte en complexe handeling af te wijzen. Anders gezegd: bondigheid kon volgens hen liggen in woordeneconomie, in beperking in het verstrekken van circumstantiële bijzonderheden van bijkomend belang - met als gevolg rechtlijnigheid in de

(91) Cfr. supra Deel II, s.vo: Tacitus.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 108

ontwikkeling en relaas van het geval of opbouw van het betoog - en derdens in de uniciteit van handeling of thema. Volgens de Duitse vertaler-bewerker van de Herodotus-uitgave van 1535 was deze Griekse geschiedschrijver een meester in het opbouwen van een verhaal. Er zat vaart in zijn verteltrant, o.m. wijl hij elk overtollig woord, zakelijk of feitelijk detail, of bijkomende handeling stelselmatig weerde. Vóór hem had trouwens reeds een Dietrich von Pleningen gewezen op de binding die hij zag tussen de bondigheid van de stijl van Sallustius - in de ruime zin opgevat - en het snelle tempo dat zijn verhaaltrant kenmerkte(92).

Zou het vermetel zijn te stellen dat in deze zucht naar soberheid inzake verwoording en structuur van een verhaal, die zestiende-eeuwse vertalers ontdekten en soms openlijk waardeerden, in zekere mate althans een van de drijfveren te zoeken is die, zoniet het ontstaan, dan toch het verspreiden van samenvattingen van groots-opgezette werken in de hand zou gewerkt hebben? Dit streven om languitgesponnen en ingewikkelde verhalen te vermijden kan alleszins gedeeltelijk bijgedragen hebben tot de opgang van een genre dat met een zeker succes, ook in de landstalen - zij het ook als vertaling - in de XVIde eeuw gecultiveerd werd. Mag een verwijzing naar het geval L. Annaeus Florus met zijn Epitoma de Tito Livio bellorum omnium volstaan?

*

Bij het begin van het laatste kwartaal van de XIVde eeuw schreef Jean de Chalons een handleiding, een ‘ars praedicandi’. Hij betitelde ze: Ars brevis et clara faciendi sermones. Hij moet wel ondervonden hebben dat alles wat bondig geformuleerd werd niet immer klaar overkwam, want helder was het altijd niet(93). Bij 't afsluiten van de tweede opdracht van zijn Sallustius-vertaling, die in 1515 van de pers kwam, stelt Dietrich von Pleningen nogmaals, en ietwat agressief, dat Sallustius, of althans diens verwoording, ‘kurtz ist: dannoch verstendig’(94).

(92) Sallustius: Salustij zwo schon historien. Landshut, 1515. Cfr. fol. [A iijvo]. Zie ook Dl. II. (93) James J. Murphy: Rhetoric in the Middle Ages. Berkeley-Los Angeles, 1974. Cfr. p. 235, voetnoot nr. 83. (94) Sallustius: Salustij zwo schon historien... Durch... Dieterichen von Pleningen getheutscht. Landshut, 1515. Cfr. fol. [A iiijvo].

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 109

Twee schrijvers die dus beiden begaan waren met de onmiskenbare, doch daarom nog niet noodzakelijke tegenstelling: brevis clarus! Dat deze twee stijleigenaardigheden niet immer een rustig en gedwee tweespan vormen weet al wie schrijft of leest... al lang. Van in de Oudheid wordt er reeds gewezen op 't gevaar bij 't mikken naar bondigheid de roos te missen. Horatius betrachtte ze, maar moest vaststellen: ‘Brevis esse laboro. Obscurus fio’. ‘Ik wil graag bondig zijn, maar word obscuur’(95). En de waarschuwing van Quintilianus is er toch ook nog altijd(96)! IJdele woorden waren deze aanmaningen en stellingen voor Middeleeuwers volstrekt niet. Matthieu van Vendôme haalde Horatius' woorden in zijn Ars versificatoria aan, en wees meteen op de akelige gevolgen van de ‘obscura brevitas’(97). Echo's van soortgelijke waarschuwingen en adviezen klinken U eveneens tegen van uit het Documentum de Arte Versificandi van Galfridus de Vino Salvo(98). Gold deze richtlijn eerst en vooral voor schrijvers dan moest klaarheid even gespannen en verbeten ook door vertalers nagestreefd en nagezeten worden. Van hen werd immers niet alleen een juiste, doch tevens een klare en lichtverstaanbare vertaling verwacht. Daarenboven de vertaler spande zich vaak in om zich op hetzelfde vlak als de dichter te tillen. Hij ook beschouwde zich soms als een ‘maker’, als een scheppend woordkunstenaar. Was de dichter een ‘claviger’ zoals een Galfridus de Vino Salvo een dichter zag en noemde, dan kon ook hij, de vertaler, als gelijke van de dichter, sloten openen. Hij ook was dan in staat door het vaardig hanteren van het juiste en klare woord en wending zijn lezers en toehoorders toegang te verlenen tot de kennis van andere tijden en volke-

(95) Horatius: Ars poetica ingeleid... vertaald... door P.H. Schrijvers. A'dam, 1980. Cfr. p. 27. (96) Quintilianus: Inst. orat., IV. ii. 44: ‘Cavenda erit quae nimium corripientes sequitur obscuritas, satiusque est aliquid narrationi superesse quam deesse’. (97) E. Faral: Les arts poétiques du XIIe et du XIIIe siècle. Paris, 1962. Cfr. § 25, p. 186. (98) Galfridus de Vino Salvo: Documentum de Arte Versificandi. § 152: ‘Praeter haec vitia tangit Horatius vitium illud quod dicitur obscura brevitas, sub hac forma: “Brevis esse laboro: obscurus fio”. Quod vitium detrivimus superius evidenter ostendentes artificium per quod evitari potest, si brevitas idonea sit sufficiens et moderata’. Cfr. tekst in: E. Faral: Les arts poétiques du XIIe et du XIIIe siècle. Paris, 1962. Cfr. p. 313.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 110

ren, ook van een andere gedachten- en gevoelswereld, o.m. deze van de auteur die hij vertaalde(99). Op dit vreemde wereldbeeld zal hij in het voorwerp soms hard en scherp licht laten vallen en zich inzetten om het in zijn vertaling in een correcte, heldere en licht begrijpelijke taal weer te geven. Bij dit overhevelingswerk stiet hij af en toe op moeilijkheden. Hij kon inderdaad last lijden van de conciese, gebalde verwoording, ofwel van de gevolgen van een bewuste beperking van omstandelijke bijzonderheden, die in de ogen van ‘zijn auteur’, als overtollig ballast het beloop van een relaas of de ontwikkeling van een betoog hadden kunnen stremmen. Deze bevindingen moesten noodzakelijk de aandacht van de vertaler richten op de oorzaak van de hinder, die hij ondervond en die, in eerste instantie uit de ondoorzichtigheid van zijn basistekst voortsproot. Verwijzen naar de bondigheid en bijwijlen klagen over de duisterheid, die daaruit soms voortvloeide en die meteen zijn taak als vertaler bemoeilijkte, vormden dan ook het dubbele leitmotiv dat in meer dan ene opdracht, voorrede of inleiding verweven zit. Een van de oorzaken van de moeilijkheden die de vertaler te overwinnen had was nochtans soms elders te zoeken als in de bondigheid van de tekst als dusdanig en in de daaruit vloeiende duisterheid van zegging. Inderdaad, zijn eigen geesteshouding en de taalsituatie in zijn tijd waren soms ook niet vreemd aan zijn vertaalmoeilijkheden, wat echter niet wegneemt dat bondigheid ook in dit verband als bijzonder belangrijk geacht werd. Zij was in feite als bron van duisterheid, als struikelblok des te hinderlijker wijl sommige vertalers zich nog meer onwennig voelden wanneer zij met een schriftuur in contact kwamen die met het ijkmerk van de bondigheid getekend was. Zo was de Duitse vertaler van Epictetus, Jakob Schenck, des te dieper getroffen door dit karakteristieke stijlprocédé van ‘zijn auteur’, wijl dit een kenmerk was van een schrijftrant die in 't Duits zelden voorkwam. Het was ‘so vngewonlich!’ roept hij uit! Of slaat dit ‘vngewonlich’ op de behandeling van een dergelijk thema, dit is, van een filosofisch onderwerp in 't Duits? Zijn tekst luidt: ‘Soll

(99) Galfridus de Vino Salvo die in zijn Poetica nova schreef: ‘Sis claviger ergo, Rem citius verbis aperi’ (§§: 1069-1070). Cfr. E. Faral: Les arts poétiques du XIIe et du XIIIe siècle. Paris, 1962. Cfr. p. 230. Of: Geoffrey of Vinsauf: Poetria nova of Geoffrey of Vinsauf, translated by Margaret F. Nims. Toronto, 1967. Cfr. p. 55. Cfr. ook gebeurlijk p. 72 in: Three Medieval Rhetorical Arts. Ed. by James J. Murphy. Berkeley Cal., Univ. of California Press, 1971.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 111

vnnd mag dasselbig zum theyl frembder arth der Stoicischen Philosophi / so in teutscher sprach vngewonlich auch das Epictetus sich kurtzer rede vnd weniger wort beflissen / zůgelegt werden’(100).

En inderdaad, talrijk waren, zoals gezien, de getuigenissen van zestiende-eeuwse vertalers betreffende hun pijnlijke ervaringen in verband met de minder gunstige effecten van de zgn. bondigheid van de stijl van werk dat zij ter vertaling opnamen. Een paar ter herinnering! Jacobus Micyllus, die Tacitus vertaalde, wees op de duisterheid van bepaalde passages in diens tekst. Deze laatste waren ‘duister’ omwille o.m. van de straffe bondigheid die Tacitus nastreefde. Inderdaad, ‘diser Tacitus [ist] seiner kurtzen vnd verschnittenen rede halben dermassen schwer vnd dunckel... dass sich eyner leichtlichen darinn ubersehen vnd stossen mag’(101). De Engelse vertaler van een werk van Sallustius, Alexander Barclay, nam al evenmin een blad voor zijn mond. Ook hij aarzelde niet te verklaren dat diens geschrift Bellum Jugurthinum in een duistere stijl gesteld was: het was ‘obscurely writen’(102).

En er zijn er nog anderen die deze gedrongen stijl, die hun niet immer glashelder voorkwam, als een van de bronnen ervoeren van de moeilijkheden waarmede zij in hun vertaalwerk af te rekenen hadden. Richard Grenewey erkende dit openlijk: de zo geroemde ‘Imperatoria brevitas’ van Tacitus ‘breeds difficultie’(103). Dit was in 1598! Welnu zeven jaar te voren had een andere Engelse vertaler het na een korte aanloop toch nog eenvoudiger en pregnanter gezegd: ‘For Tacitus I may say without partiality, that hee hath writen the most matter with best conceyt in fewest wordes of anie Historiographer ancient or moderne. But he is harde’(104). ‘He is harde’!

(100) Epictetus: Eyn schon nutzlich Buchlin genant der Sticher. Basel, 1534. Cfr. fol. [A ijvo]. (101) Tacitus: Der Romischen Keyser Historien. Mainz, 1534. Cfr. fol. [a v]. (102) Sallustius: Here begynneth the famous cronycle of the warre... agaynst Jugurth. London, R. Pynson, 1520. Cfr. fol. [a ivvo]. (103) Tacitus: The annales of C. Tacitus. The Description of Germanie. London, 1598. Geen paginering noch foliëring voor zijn ‘To the Reader’. (104) Tacitus: The ende of Nero and beginning of Galba. Fower bookes of the Histories. London, 1581. (Titelblad: 1591). Cfr. fol. [ 3].

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 112

En toch! Bondigheid sluit geen verstaanbaarheid uit! Ook al is een vertaler scherp bewust van de moeilijkheden die uit bondigheid voortvloeien kunnen, heeft hij zich soms zo zeer met deze stilistische trek gefamiliariseerd en heeft hij zich zo diep in deze aldus getekende schriftuur ingewerkt dat z.i. het ingeboren of verworven meesterschap van ‘zijn auteur’ deze in staat stelt bondigheid en verstaanbaarheid te verzoenen. Dietrich von Pleningen wijst o.m. op deze schitterende gave, die een Sallustius geschonken werd, in een gebalde uitspraak die alle commentaar overbodig maakt: ‘So nun diser vnsser Salustius in latinischer sprach: so kurtz ist: dannoch verstendig:...’(105). Ook Jakob Vielfeld schijnt, in verband met Suetonius dan, de mening voor te staan dat bondigheid de verstaanbaarheid van een tekst niet noodzakelijk bedreigen zou! Integendeel, Suetonius is niet alleen een onovertroffen kampioen van de bondigheid, hij is tevens degene wiens geschriften het lichtst te begrijpen zijn. Deze twee superlatieven schakelt Jakob Vielfeld in de opdracht van zijn Duitse Suetonius-versie in(106).

5. Het sonore

a. Lees- en luisterpubliek

De zestiende-eeuwse vertaler dacht soms bij 't opstellen van zijn opdracht, voorrede of inleiding tot zijn bewerking in middeleeuwse termen. Vaak had hij, de traditie van de Middeleeuwen getrouw, een

(105) Sallustius: Salustij zwo schon historien: Nemlichen von des Catilinen vnd auch des Jugurthen kriegen... Durch Dieterichen von Pleningen... getheutscht. Landshut, Johann Weissenburger, 1515. Cfr. fol. [A iiijvo]. (106) C. Suetonius Tranquillus: Von Gebůrt / Leben / Thaten vnd Tode... der XII. ersten Romischen keyser. Strassburg, 1536. Cfr. fol. ij. ‘Nun aber will es sich in eyner freien statt frei zůreden zimmen / Alles was mir allwegen von euch lieben herren vnd verwandten / allenthalben inn Welschen vnd Teutschen landen / gůts widerfaren / vergelten / Doch das nit weder mit goldt noch mit silber / dann dessen hab ich nicht / sonder mit dem gewaltigsten / geleertisten / hochuerstendigisten Histori schreiber / Caio Suetonio Tranquillo / welcher die Geburt / Leben / Thaten / vnd Todt / der zwolf ersten Romischen Keyser / so artig / kurtz vnd wol beschriben / das er darinn keynem der zweyt wil sein’.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 113

tweevoudig publiek voor ogen, nl. een luister- zowel als een leespubliek. Titels van oude volksboeken - oorspronkelijke zowel als vertaalde - zijn veelzeggende getuigen in dit opzicht(107). Ook de opstellers van de liminaria - vertalers of uitgevers - van vertalingen, bijzonder van historische werken, hebben vaak een luisterpubliek voor ogen. Dit geldt eveneens enigszins althans, voor bewerkers van ‘filosofische’ en bellettristische geschriften. Is de meervoudsformule ‘Aan de lezers’, die als hoofding of aanspreektitel in de voorwerken af en toe gebruikt werd, nog geen doorslaand bewijs(108), de toespelingen, die in de liminaria op het

(107) Cfr. b.v. de titel van de uitgave van ‘Van Jason ende Hercules... Ende tis genuechlick ende wonderlick om te horen lesen. Antwerpen, Jan van Doesborch, 1521. In hetzelfde jaar verscheen bij dezelfde drukker ‘Die historie Van den stercken Hercules’, de titel wordt afgesloten met de verklaring: ‘Ende si is seer auontuerlic ende ghenuechlic om lesen’. Neem nu ‘Een schoone historie van Margariete van limborch. (Antwerpen, S. Cock, 1548) ter hand, en op fol. B; leest ge: ‘ende dit deden die duyuels al om dat si Margrieten brenghen souden ter violencien / so men noch na wel hooren sal’. - Cfr. o.a. Manfred Günter Scholz: Hören und Lesen. Wiesbaden, 1980. (108) Zoekt een vertaler in een opdracht, voorwoord of inleiding kontakt met zijn publiek dan spreekt hij soms de lezer aan. Cfr. o.m. Eusebius: Die Historie diemen heet Ecclesiastica. Antwerpen, 1534. ‘Aen den duechsamen leser’. - Terentius: Terentius Comedien. Antwerpen, 1555. ‘Tot den leser’. - Erasmus: Lingua Erasmi dat is dye tonghe. Antwerpen, 1555. ‘Die Translateur tot den Leser’. - Een ander werkje van hem: Vanden kerstelicken Ridder. Amsterdam, 1543. ‘Dye Translatoor wenscht den duechlijcken leser / Salicheyt’. - Vergilius: Die twaelf boecken van Aeneas. Antwerpen, 1583. In zijn ‘Den Translateur’ is er sprake van de ‘beminde leser’ en op folio A ij vangt een klacht aan: ‘Totten leser’. - B. de Las Casas: Spieghel der spaenscher tyrannye in West Indien. Amsterdam, 1596. ‘Oversetter tot den Leser’. - Aesopus: Esopus leben vnd Fabeln. Freiburg, 1535. ‘Vorrede’ gericht tot ‘gutiger leser’. - Apuleius: Ain Schon Lieblich / auch kurtzweylig gedichte. Augsburg, 1538. De vertaler richt zich tot den ‘gůtwilligen vnnd fraintlichen Leser’. - Xenophon: Xenophons treatise of householde. London, 1537. Daarin Gentian Hervet ‘To the Reader’. Trojus Pompeius: Thabridgment of the Histories. London, 1564. ‘To the Reader’ en na de inhoudsopgave: ‘A Preface of Simon Grineus to the Reader’. - Polybius: The Histories of... Polybius. London, 1568. ‘To the Reader’ (fol. A v). - Justus Lipsius: Two Bookes of Constance. London, 1595. ‘The Epistle to the Reader’ door de vertaler John Steadling. - Isocrates: The Doctrinal of Princes. London, 1534. ‘Sir Thomas Eliot knight to the reader’. - Tacitus: The annales of C. Tacitus. London, 1598. ‘To the Reader’. - T. Livius: Romane Histori. London, 1600. ‘To the Reader’. Meermaals echter richtte de zestiende-eeuwse vertaler, bewerker van vreemd werk of hun uitgever zich tot de lezers. Jan van Mussem: Rhetorica. Antwerpen, 1553. Van Mussem richt zich tot de ‘jonghers’ van Vlaanderen - Flavius Josephus: Seuen Boecken van die Joetsche oorloghe. Antwerpen, 1552. ‘Den goetwillighen Lesers ende beminnaers der waerheyt’. Dit zijn woorden van ‘Symon Cock Prenter’. - M.T. Cicero: The Thre bokes of Tullius Offyce. London, 1534. ‘An exhortacyon... unto the readers’. - Herodotus: ‘To the Gentlemen Readers’. Opvallend is - voor zover ik dat nagaan kon - dat hoe later op de eeuw, hoe vaker de vertaler, bewerker of uitgever aan één lezer blijkt te denken, een lezer met een boekje in een hoekje!

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 114

voorlezen van zijn tekst gemaakt worden, wijzen er onmiskenbaar op dat ook hij, de vertaler van toen, zo wel als de middeleeuwse dichter, schrijver, vertaler of kopiist, ervan bewust was dat het ook via een voorlezer kon zijn dat een luisteraar of een groep luisteraars zijn versie zouden horen en leren kennen. ‘Lezen en horen lezen’ was toen tot een vaste formule uitgegroeid. Kaspar Hedio schreef voor zijn Duitse versie Historia von der Bapst vnd Keiser leben van het Latijnse werk van Sacchi de Platina een eigen opdracht en voorrede. Daarin maakt hij herhaaldelijk allusie op de toenmalige gewoonte niet alleen te ‘lesen’, maar ook te ‘horen lesen’. Hij vermeldt in dit verband dat hij een lijstje aangelegd had van titels van werken die in 't Duits geschreven of vertaald werden en voor ‘voorlezing’ in aanmerking kwamen. Dit voorlezen voor ongeletterden zou blijkbaar op Zon- en Feestdagen in lokalen van een openbare bibliotheek kunnen gebeuren(109). Een voorafschaduwing van het sprookjesuur in de jeugdafdelingen van onze publieke boekerijen van nu! Dezelfde Kaspar Hedio bezwoer de lezer van de opdracht van zijn vertaling Chronica der altenn Christlichen kirchen (1530) veel meer tijd aan de lectuur van de Gewijde Geschriften te wijden dan aan het lezen van ‘heidense’ historici, o.m. van een Thucydides of van een Herodotus. De lezer (of toehoorder), die deze aanmaning (want dat was het ten slotte) ter harte zou nemen, zou dan ook, volgens hem, ‘viler got-

(109) B. Sacchi de Platina: Historia von der Bapst vnd Keiser leben. Strassburg, 1546. Cfr. fol. [AA iijvo]: ‘Damit junge manspersonen auch junge handwerksgesellen ein offnen zůgang hetten / auff die Sontag vnd feiertag / vnd die zeit / so sie sunst in wein vnnd bierheüsern / auff den kegel vnnd spil platzen oder sunst an onehrlichen orten uppig verzeren / zůr besserung vnnd jrer seelen heil anwendeten / jn Teütschen Buchern mochten selbs lesen oder horen lesen / habe ich auch ein anzal Teütscher Bücher auff zeichnet...’. Cfr. ook fol. AA iij: ‘Wer dann heüttigs tags liset / Catalogum Scriptorum Ecclesiasticorum beim Sophronio... vnd vnsern Platinam / wie mag man dises on hertzen leid lesen oder horen lesen / das so viel kostlicher Bucher... gantz vndergangen seind’.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 115

seligen erinnerungen vnnd ermanungen / so man lyset vnd horet’ ten dele vallen(110). Zelfs al werd deze formule verminkt ook door een Albrecht von Eyb - nl. als ‘dises bůch zu lesen vnd zů horen’(111) - loont het de moeite haar hier even op te roepen. Albrecht von Eyb bezigde ze bij 't afsluiten van de opdracht van zijn Spiegel der Sitten, een verzamelband waarin o.m. zijn Plautus-vertalingen opgenomen werden(112).

*

Ook van bij ons zijn er enkele voorbeelden aan te halen, onder meer uit het Bieënboek(113) of uit de opdracht van de vertaling van de Consolatio peccatorum seu lis Christi et Belial(114). De vertaler van Sebastiaan Brants Narrenschiff doet ook beroep op de goede wil van wie ‘het’ ‘lesen oft hooren sullen’; en ‘het’ is hier ‘dat voorseyde schip’, m.a.w. het juist vernoemde boek van Brant(115). Is er dan

(110) Chronica der altesten Christlichen kirchen. Strassburg, 1530. Cfr. fol. ij. (111) Albrecht von Eyb: Spiegel der Sitten. Augsburg, 1511. Cfr. fol. [ iijvo]: ‘Warinnen ich dann eüern fürstenlichen gnaden vnnd der selben Thum capitelherrenn zů dienst kommen mag / sol mich kainer mue noch arbait verdriessen / vnnd wil des alltzeit mit aller gehorsam willig vnd fleissig erfunden werden / vnd eüer fürstlichen gnaden vnd erwirden gerůchen dises půch zu lesen vnd zů horen mitt wolgeuallen vnd freüden Amen’. (112) Deze beknotte formule - ‘horen’ i.p.v. ‘horen lezen’ - kan ook op de inhoud van het stuk slaan, en niet zozeer op bepaalde stilistische kenmerken van de tekst. De Duitse vertaler b.v. van de Aesopus van 1535 handelt in een deel van zijn ‘Vorred’ over: ‘Was ein fabel genant seye’, en over de soorten fabels (nl. de ‘Esopice’, de ‘libistice’). Dan vervolgt hij ‘Die poeten haben auch etlich fabel gedichtet / drumb dass sie lüstig sind zů horen...’ (Cfr. fol. ij in: Esopus leben vnd Fabeln. Freiburg, 1535). Het is niet uitgesloten dat het de vertaler er veeleer om te doen was het ‘plezierige’ van de ‘inhoud’ van de fabels te onderstrepen dan wel de aandacht van de belangstellenden te vestigen op het muzikale en het aantrekkelijke van de vorm ervan. (113) Dit is der bienboeck. Zwolle(?), 1488. Cfr. fol. [Clxxxiijvo]! ‘Dit teghenwoerdighe boec dat daer is ghenoemt der byen boeck is voleyndet ende volmaket totter... beteringhe alre goeder menschen die dit lesen ofte horen lesen...’. (114) Jacobus de Teramo: Belial. Een rechtelick ghedinghe tusschen Belyal... ende Jesu christo. Antwerpen, 1516. Cfr. fol. A ij: ‘Alle die ghene die dit tegenwoerdighe boeck lesen oft horen lesen sullen weten dat dese selue materie heerlick geset is inden latijn...’. (115) Sebastian Brant: Der Sotten Schip. Antwerpen, 1584. Cfr. fol. [A 2vo]: De vertaler (Jan van Ghelen?) verklaart en verantwoordt zijn manier van vertalen, en eindigt zó: ‘biddende hen allen, diet lesen oft hooren sullen, dat zijt int beste keeren’.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 116

ook nog de Nederlandse Boethius-vertaling, gedrukt in 1485. In de ‘prologhe’ spreekt de vertaler de wens uit dat wie zijn boek horen of lezen zal, het mild en welwillend beoordelen zou! En, hier staat ‘horen’ zelfs vooraan, vóór ‘lezen’(116)!

*

Er zijn hier ook dubbelzinnige gevallen aan te halen. Bijvoorbeeld: een verklaring van Jakob Micyllus in zijn Tacitus-vertaling. Hij stelt dat de mens van nature nieuws- en leergierig is, en dat door zijn ‘lesen oder horen’ de zoekende mens vaak kan uitkomen op wat hem baat bijbrengen kan. Zelfs daar waar hij niet met opzet of volgens plan hulp of steun zoekt kan hij uit zijn ‘lesen oder horen’ elementen puren, vergaren en blijven koesteren die hem, materieel of geestelijk, ten goede komen. Ondubbelzinnig is zijn stelling allerminst! ‘Horen’ kan niet alleen op het inwinnen van gegevens door het toehoren bij het voorlezen door anderen slaan, doch ook verwijzen naar persoonlijke kontakten met derden(117). Informatie verwerft men niet enkel via het geschreven op het gedrukte woord alleen.

*

Is hier sprake van een ‘voorlezer’ dan wordt daarmede niet alleen iemand bedoeld die ambtshalve voor een vorstelijk of ander hooggeplaatst

(116) Boethius: De consolatione philosophie. Gent, 1485. Cfr. de ‘prologhe’ fol. a 3: ‘Biddende eenen ygheliken die den seluen bouc horen of lesen sal. dat hine ten besten sinne betrecken wille’. (117) Tacitus: Der Romischen Keyser Historien. Mainz, 1535. Cfr. fol. a iij: ‘Vnnd dieweil wir dann also inn demselben fürt faren / jetzund von disen / jetzund von jhenen wie es jm ergangen / vnd was es für eyn end mit jm genommen / lesen oder horen / Vnnd demnach inn den veranderungen der zeit / inn der vnstandthafftigkeyt des glücks / inn den seltzamen vnd vngleichen leuffen der gantzen welt / auch vnder dem / dass wir selber offtmals eyn mitleiden vnnd trawrens mit den jhenigen so etwann vil vnbillichs vnd übels bestehn vnd leiden müsen / vnsere lust vnd ergetzungen sůchen vnd haben / kommen wir offt hiemit vngeferd auff die jhenigen exempel vnd geschicht / so vnss vnserer eygenen handlungen vnd fürnemens halben / hernach vilmals zů grossem nutzen vnd frommen erreychen vnd dienen mogen /. Dann es nit felen kan / eyner der allerley geschichten vnd thatten lisst oder hort / můss etwas derselben behalten vnnd gebessert werden / ob er schon desselben inn seinem lesen oder horen / nie keyn sondern fürsatz oder willen gehabt hett’.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 117

personage of gehoor een tekst lezen zou, doch ook een andere lezer die, ter wille van enkele luisteraars, een of ander stuk voorlezen zou. In de liminaria van vertalingen werd zowel op de ene als op de andere categorie van ‘voorlezers’ gezinspeeld. Talrijke vertalingen werden opgedragen aan hoge en machtige waardigheidsbekleders - wereldlijke en kerkelijke. Dezen werden door vertalers of uitgevers aangezocht om als schutsheren hun gezag en macht te willen aanwenden ter bescherming van de vertaler en diens werk, of van de ‘prenter’ of ‘boecvercooper’ en diens uitgave. Het uiten van een dergelijke wens was tevens een gelegenheid om hulde te brengen aan de belangstelling voor kennis, kunst en cultuur in 't algemeen vanwege de hoge beschermvrouw of beschermheer. Het ligt voor de hand dat er af en toe in deze opdrachten toespeling zal gemaakt worden op het ‘voorlezen’ van de opgedragen vertaalde versie. Zo alludeert Michael Herr in zijn opdracht van een Senecavertaling aan Koning Ferdinand op een koninklijke voorlezer(118). De Frankfurter uitgever Sigmund Feyerabend verwees in zijn ‘Vorred’ ofte opdracht van de Caesar-druk van 1565 naar 't geval van de zieke koning Alphonsus. Deze liet zich het levensverhaal van Alexander de Grote voorlezen, en genas(119)! In de opdracht aan Graaf Georg van Wurtemberg herinnert Hieronymus Boner, de vertaler van de Vitae van Plutarchus, aan de loffelijke gewoonte van de jonge graaf, niet enkel te luisteren naar het voorlezen van ‘Gottliche vnd Hystorische warhafften geschrifften’, doch ook aan zijn neiging en leergierigheid ingevolgd te hebben om zelf te lezen(120).

(118) L. Annaeus Seneca: SJttliche Zuchtbucher... Durch Michael Herr... verteütscht. Strassburg, 1536. Cfr. fol. [a iijvo]: M. Herr geeft in zijn opdracht die tevens een ‘Vorred’ is, een overzicht van de inhoud van de vertaalde boeken. Hij hoopt echter dat zijn schutheer een diepere kennis van de leer van Seneca zal kunnen putten uit de lectuur van deze werken zelf, en tevens dan ervaren hoe volkomen, uitvoerig en kloek de betoogtrant van Seneca is: ‘welchs E. Kü. May. daselbs volkummenlich lesen / oder horen lesen kan /’. (119) C. Julius Caesar: Warhafftige Beschreibunge aller namhafften Kriege. Frankfurt a. Main, 1565. Cfr. fol. [) (iiijvo]: ‘Da auch diser Alphonsus in ein schwere kranckheit fiel / vnnd jhm die Artzet nicht allein nicht rathen konten / sondern sein vnleidlicher grosser schmertzen auch je lenger je mehr zůname / liess er jhm die Bucher Quinti Curtij / vonn den Geschichten des grossen Alexandri / vorlesen / an welchen er solchen grossen lust empfand / dass er all seiner schmertzen vergass / vnnd von der stund anfieng gesůnd zů werden’. (120) Plutarchus: Von dem Leben vnd Ritterlichen thaten... durch... Hieronymum Boner... in das nachuolgend Teütsch... verwendt. Kolmar, 1541, Cfr. fol. [ijvo]: ‘Vnd fůg damit E.F.G. zů vernemen / nach dem vnd E.F.G. von jugend auff mit angeborner Fürstlich tugend / nicht allein die Gottlichen vnd Hystorischen / warhafften geschrifften zůhoren / sunder auch die selbst zůlesen / geneigt vnd begyrig gewesen / das dann an Fürsten vnd regierenden Herrn / nicht das geringst lob ist’.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 118

Schril steekt het beeld van deze leer- en leesgierige jonge vorst af tegen dit van de ruwe en onbehouwen jeugdige edellieden dat andere vertalers af en toe oproepen, wanneer ze klagen over de verbijsterende mangel aan belangstelling voor kennis, kunst en cultuur vanwege leden van de adel(121).

*

Het voorlezen was, in de ogen van de vertaler van toen, zoniet een nog dagelijks voorkomende en wijdverspreide geplogenheid, dan toch een mogelijkheid die zich nog nu en dan voordoen kon. Begrijpelijk wordt het dan ook dat hij hier, en dit in de mate van het mogelijke, de voorlezer bijspringen zou. In feite zijn er dan ook vertalers geweest die in het voorwerk van hun uitgave vingerwijzigingen gaven inzake de interpunctie die zij gebezigd hadden. Hield de lezer, en vooral de voorlezer, rekening met de opstelling van de verschillende typografische hulpmiddelen en met de verklaringen van hun zin en betekenis, en volgde hij de aanduidingen inzake het ‘gebruik’ van deze leestekens, dan zou de lectuur van de tekst door de lezer én door de voorlezer lichter uitvallen en zou de juiste betekenis van elke passus gemakkelijker te vatten zijn, én door de lezer, én door de voorlezer en diens toehoorders. Dit was de stelling van o.m. Dietrich von Pleningen; en deze vertaler liet het niet bij theorie alleen. In de uitgave van zijn vertaling van de lofrede van Plinius ter ere van ‘Keizer’ Trajanus, loste hij ook de belofte, die hij in zijn ‘vorrode’ afgelegd had, in(122). Wie zijn vermaningen in de wind slaat, en zijn richtlijnen verwaarloost, hem dreigt het gevaar dat de tekst, die een voorbeeld van soberheid en bondigheid is, ‘duister en onverstaanbaar’ overkomt. ‘Tunckel vnd onuerstendig’! Herhaaldelijk gaan dan ook zijn gedachten en bezorgdheid uit naar de voorlezer en de toehoorders, o.m. daar waar hij een toespeling maakt op de uitspraak en het gebarenspel. Door niet-inachtneming van de aan-

(121) In een later opstel ‘Voor wie vertalen?’, meer daarover! (122) C. Plinius Caecilius Secundus: Gay Pliny des andern Lobsagung... Durch... Dietrichen vonn Pleningen... getheutscht. Landshut, 1515. Cfr. fol. B: Eerst over het ‘punt’: ‘Dann wann der [= “der Punct”] durch die feder gerecht formirt: so zaigt er dem loser: an dem wege aus zu sprechen vnnd verstentlichen zu losen. Vnd domit thut er austrucken vnnd einpilden im selbs vnd den zuhorern dy begirlichen vnnd rechte verstentnus der worter vnd der Oration’.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 119

gebrachte interpunctie zou de voorlezer hier schromelijk in gebrek blijven, en zijn toehoorders te kort doen(123).

b. Klank, ritme, melodie

Deze houding en deze verklaringen van vroegere vertalers wijzen m.i. op méér dan het eenvoudig gedachteloos involgen van een eeuwenoude schrijfgewoonte. Het belang van de persoonlijkheid van de vertaler als koel berekenende en denkende, en practisch gerichte overzetter van soms erg moeilijke teksten, en vooral het impact van het schrijftalent van een begenadigd woordkunstenaar met fijne gevoeligheid voor klank en ritme vallen hierbij niet te onderschatten. In het bijzonder kon het gevoelen ook voor een luisterpubliek het woord te hanteren klank en maat van de verwoording van een schrijver, en meteen van een vertaler, beïnvloeden. Voor een woordkunstenaar alleszins moet dit besef van de gebeurlijke aanwezigheid van een hoorpubliek kleur en toon, gang en verloop van zijn schriftuur gemerkt hebben. Het spontaan inschakelen van een zeker ritmisch en melodisch element en het, wellicht onbewust, spelen met klankexpressieve woorden en wendingen zijn de onmiskenbare uitingen van het kunstenaarschap van sommige vertalers, die zelfs in de schriftuur van voorwoord, inleiding of opdracht hun artistieke aanleg en bewogenheid niet immer verhelen konden. Of mogen wij ons soms niet voorstellen dat vertalers van toen ook niet af en toe zouden gemijmerd hebben over de vraag van een Cicero, of er wel ooit mooiere melodie ons oren zou kunnen bekoren dan de gang en zang van een harmonisch gebouwde en evenwichtige uitgebalanceerde zin of wending(124)? On-

(123) C. Plinius Caecilius Secundus: Gay Pliny des andern Lobsagung. Landshut, 1515. Cfr. fol. [A v]: ‘Ich mochte auch gedencken mancher loser sein wurde: Der diser oder der gleichen roden der lobsagung in irn naturn nit erkent! oder der puncten onwissenhaft: were: (daraus doch der mangel der pronuctiation vnd der geperden entsteen mueste): der wurde mich meiner kurtz halber strouffen wollen’. - Cfr. ook een vorig opstel: De vertaler laat zijn lezer niet in de kou staan’. (124) ‘Quid enim cantus moderata oratione dulcior inveniri potest’. De oratore. II. VIII. 34.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 120

der de zestiende-eeuwse vertalers waren er toch ook begenadigde zielen die niet ongevoelig waren voor het gracieuze spel van klanken, of die vooral getroffen werden - om niet te zeggen geroerd - door het ‘spel’ met het woord. Zou het zo vermetel zijn te veronderstellen dat het aanvoelen of de verwachting van de gebeurlijke aanwezigheid van dit onzichtbaar gehoor in sommigen de neiging tot klankexpressief, melodisch en ritmisch spel versterkt zou hebben? In het voorwoord van een Duitse verzamelband, waarin o.m. vertalingen van stukken van Plautus voorkomen, nl. in de Spiegel der Sitten van Albrecht von Eyb, klinkt de aanhef als een ‘Natureingang’ van een middeleeuws lyrisch of verhalend stuk. Deze ‘vorred’ - pas in 1511 postuum verschenen - gaat echter terug tot 1474. Met de aanleg van deze verzamelband begon Albrecht von Eyb ditzelfde jaar in de volle heerlijkheid van de Meimaand, die bloemen en kruiden in tuin en gaarde kleuren en geuren liet. Toen het jonge licht-groene gras berm en beemd en wei zacht als een vacht bedekte, nieuw blad en bloeisel alles tooide, en de luisterrijke weelde van bloem en bloemsel op boom of struik de belofte van het zwellend en rijke ooft droeg, toen barste over deze jonge wereld het hooglied ter verheerlijking van 't nieuwe leven los. In zijn eigen woorden ‘vnd die vogelein mit lieblicher stymme vnd armonien zwitzern frolocken / vnnd ir gesang mit tenoriren discantiren vnd burdaumen füren schlahen / vnd harpffen’(125). Waar hij het langst blijft bij stille staan, bij het in zich opnemen van deze rijke verscheidenheid van kleuren en klanken en bij het indrinken van de verjongende elixir van dit nieuwe broeiende leven dat hij voelt, ziet en hoort groeien in deze zalige momenten van de Mei, is het auditieve element. Dit is de rijkelijkst bewerkte sluitsteen die hij in dit beeld van de weer-tot-leven-herrezen natuur inbouwt. Dit stuk over deze vogelenzang

(125) Albrecht von Eyb: Spiegel der Sitten. Augsburg, 1511. Cfr. de ‘Ain vorred des puchs vnd das dises půch wirt genannt ain Spiegel der sitten’. De aanhef: ‘Als in der jartzal. tausent vierhundert. vierundsibentzig von vnsers herren Jesu christi gepurt / in des gottlichen namen dises puchlin wurd angefangen gemittelt vnnd geendet / was erscheinen die froliche wunnsame zeit des Mayen / der mit manicherlay varben der blůmmen mit wolriechenden kreütlein / vnd mit grůnenden wisen erleüchtet vnd bedecket das erdtrich / mit verneüten plettern allenthalben beklaidet. die paume die da mit susser plut getziert / ir künfftige frücht verhaissen den menschen / vnd die vogelein mit lieblicher stymme vnd armonien zwitzern frolocken / vnnd ir gesang mit tenoriren discantiren vnd burdaumen füren schlahen / vnd harpffen’. Cfr. fol. iij.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 121

groeit uit tot een spetterende en juichende climax in zijn hymne aan het nieuwe, jonge leven. Wie zo'n vreugde aan toon en klank van 't eigen woord dat hij hanteert, beleven kan, moet ook oor gehad hebben voor het sonore, het muzikale in het te vertalen prozastuk, gedicht of toneelwerk dat hij voor zich kreeg. En inderdaad - het kan en moet herhaald worden - meer dan een vertaler van toen werd door de magie van de sonoriteit en muzikaliteit van zijn basistekst gefascineerd, wijl hij ervoer dat deze soms zijn gans eigen, niet te missen klank en toon van woord, en gang en val van zin en wending bezat. Voor vertalers (en uitgevers) was deze ervaring een argument te meer om de lectuur van, en zelfs de geregelde omgang met ‘hun auteur’ aan te bevelen. Jan Gymnick, de uitgever van onze Nederlandse Livius-vertaling, prees in zijn opdracht het werk van deze Romeinse geschiedschrijver aan. In velerlei opzicht is deze een aanbevelingswaardig auteur. Livius overtreft immers alle ‘historiescriuers’, ook inzake stijlbeheersing. Enig is zijn macht in 't opwekken van allerlei passies in de lezer; enig zijn kunst om, wie ook zijn werk ter hand neemt, te dwingen het avontuur mede te beleven. Enig is hij omwille van zijn betrouwbaarheid als historicus; doch eerst en vóór alles is hij een unieke figuur in de historiografie - van toen en van later - omwille van zijn vaardigheid een zangerig, een melodieus proza te schrijven. In de woorden van Jan Gymnick zelf: ‘Egheen en isser onder alle die haer in historien te scriuen gheoefent hebben / die de ooren der menschen met also sueten gheclanck van redenen [...] volcomelijcker verlusten ende veruullen mach’(126).

(126) Titus Livius: Titus Liuius, Dat is de Roemsche historie oft Gesten. Antwerpen, 1541. Cfr. fol. [*ijvo]. Het ‘geheel’ luidt als volgt: ‘Want Liuius is onder alle andere die vander Romeynscher natien / ghesciedenissen / ende oorloochsche feyten ghescreuen hebben de voorganger / ende die het velt ghelijck eenen Hercules / teghen alle andere historiescriuers behouden heeft in manlijcke eloquentie oft wtspreken / waer in hi alleene al euen sterck ende vrolic sonder eenich verdriet voortgaet. Egheen en isser onder alle die haer in historien te scriuen gheoefent hebben / die de ooren der menschen met also sueten gheclanck van redenen (die in alle zijn boecken wonderlijc haer openbaeren) volcomelijcker verlusten ende veruullen mach. Egheen en isser oock die therte ende den sin der menschen meer doerdringhen ende lichtelijcker tot blijscap / gramscap / ende compassie beweghen mach. Egheen en isser oock wiens historiën van grooter weerden ende autoriteyt om der waerheyt zijnder historien / ghehouden wordt / dan de historie van desen Liuius / waerom hi wel billicx alle andere in historien te scriuen voorghesedt ende voor den besten ende profitelicsten ghehouden mach wordden’.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 122

Er is echter een ‘maar’! Inderdaad, ongelukkig voor hem en voor ons is deze uitspraak slechts een naklank van wat Bernhard Schöfferlin een goei dertig jaar te voren hem had voorgezegd in zijn opdracht van zijn Duitse Livius-vertaling aan Keizer Maximiliaan toen hij stelde: ‘Keyner ist vnder allen den jhenen / die Historien jhe beschrieben haben / der die ohren der menschen mit seinen reden vnd Oration [...] volkümmlicher moge erfüllen’(127).

Marcus Tatius, die een dichter was, had eveneens oor voor klank en ritme. Zelfs een gevoelig oor! Vertaalde hij Dares Phrygius, d.i. diens de Excidio Troiae Historia en Dictys Cretensis, nl. diens Ephemeris Belli Troiani dan liet hij in samengestelde werkwoordelijke vormen meestal de ‘clausula preteritorum’ wegvallen. Deze elementen werden slechts ingeschakeld ‘da sy mich am basten lautten gedeüchten’(128), want het cacofonisch effect van het systematisch aanwenden ervan wilde hij vermijden. Inderdaad, door herhaald gebruik van deze hulpwerkwoordelijke vormen zou z.i. zijne versie ‘gar vbel lauten’(129). Voor ritme - zoniet voor klank - moet wie zo schreef gevoelig geweest zijn.

(127) Cfr. fol. ij in de uitgave van Mainz, 1546, kwam reeds voor in de eerste uitgave van 1505. In de opdracht van de tweede zestiende-eeuwse Nederlandse uitgave van een vertaling van de Livius tekst, nl. in 1596, heeft Jan Paedts, de uitgever ervan, deze appreciatie - zoals die door Jan Gymnick geformuleerd werd - zonder enige commentaar of wijziging van de tekst, tot de zijne gemaakt (Cfr. supra, o.a. Dl. II, s.vo Livius). (128) Dictys Cretensis & Dares Phrygius: Warhafftige Histori vnd beschreybung von dem Troianischen krieg vnd zerstörung der Stat Troie... yetzund newlich durch Marcum Tatium. Auss dem Latein ins Teütsch verwandelt. Augsburg, 1536. Cfr. fol. [a iij]: ‘Weitter hat es sich auch begeben / das ich die clausulas preteritorum geren / vnd mit fleiss allenthalben erstlich aussgelassen / auff das ichs darnach hin setzte / da sy mich am basten zů lautten gedeüchtenn / wolches ich auch gethan hab / wiewol im trucken die presyll / mit wolcher ichs verzaichnet hette / zum dickermal vbersehen worden /...’. (129) Dictys Cretensis & Dares Phrygius: Warhafftige Histori vnd beschreybung von dem Troianischen krieg vnd zerstörung der Stat Troie. Augsburg, 1536. Cfr. fol. [a iijvo]: ‘...ich schlechtlich bey dem text beliben bin / vnd die dickgenannte clausulas preteritorum / von ersten wissentlich aussgelassen / dann es wurd gar vbel lauten / wo einer einem jegklichen verbo sein clausulam zů geben wolt / wurdenn auch schier mer der wortlin / ist / hatt / Gwest ich darinn sein / dann der andere materi vberal’.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 123

Hier is nu het magische woord ‘luiden’ gevallen! ‘Am basten lautten’; ‘vbel lauten’! Dit ‘luiden’ kan een verwijzing inhouden naar het klankenspel - de weelde en afwisseling ervan - ofwel naar het ritmisch element dat in de zin of wending ingebouwd werd. Deze term ‘luiden’ wordt echter eveneens aangewend in een betekenis die anders is dan deze die gehecht wordt aan het artistiek stilistisch effect, dat door sonore, maatwettige of melodische elementen bereikt wordt. Inderdaad ‘niet luiden’ of ‘niet klinken’ of ‘slecht luiden’ of ‘slecht klinken’ kan soms, in welke taal ook, wijzen op het gevolg van een feil in de tekst, meestal op het stuk van de woordorde, en die dan tegen het taaleigen indruisen zou. Eerbiedigt de vertaler deze gevestigde orde niet dan kan zijn tekst onnatuurlijk klinken, en een ‘steen des aanstoots’ worden. Wie oor heeft voor de gewone woordschikking, eigen aan de taal van het geschrift, voelt zich te kort gedaan. Niet dat elke afwijking van het gewone strak gespannen zinsstramien fout is, of als fout aangevoeld wordt; grammaticaal is zij vaak aanvaardbaar; stilistisch soms het gevolg van een gelukkige worp, en meteen is zij bijwijlen zelfs gewenst. Af en toe is zij echter fout, ‘klinkt niet’ of ‘klinkt slecht’! Het rechte van het kromme scheiden: dat is de kunst; maar wie zal hier voor U of voor mij en alle taalgebruikers voor alle mogelijke gevallen de te volgen weg op voorhand kunnen aflijnen, of zelfs maar uitstippelen? Wie heeft ooit, keurig en klaar, op een lijstje alle ‘imponderabilia’ opgesteld die hierbij betrokken kunnen worden? Opvallend is alleszins dat er slechts enkelen onder de toenmalige vertalers het begrip ‘taaleigen’ schijnen te kennen; doch het is niet minder treffend dat er zovelen zijn die een bepaald vertaalprocédé verwerpen of het alleszins zwijgelings uit de weg gaan omdat het resultaat ervan zoniet ‘onverstaanbaar’ is, dan toch vreemd, oneigen aandoet. Zij voelen dat de oorzaak van deze bevinding te zoeken is in hun aannemen, onder invloed van de te vertalen tekst, van een woordorde die hun ongewoon, vreemd, oneigen voorkomt: grammaticaal fout, stilistisch evenmin bevredigend. Want het is dit soort geweld en onrecht, dat een vertaler zijn eigen taal aandoen zou, dat leiden kan tot het voorleggen van een nieuwe tekst die gebrekkig voorkomt en gewoonweg slecht ‘klinkt’. Dit alles door gebrek aan eerbied voor, of door mangel aan besef van het vaak onverbiddelijke van gewoonte en regel die de woordorde bepalen. Vertalers - in meer dan één taalstreek of uit meer dan één periode - kenden maar al te goed dit aspect en deze gevolgen van de pompe-

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 124

rijen van de vertaalduivel. Hun verklaringen liegen er niet om, en zijn, wegens hun implicaties op het stuk van de geschiedenis van de westerse cultuurtalen in de XVIde eeuw, belangwekkend genoeg om hier even onder de loupe genomen te worden. Een von Eyb, een Ringmann, een van Ghistele kunnen hier als getuigen opgeroepen worden. De enigen zijn ze daarom niet die het nadelige, en zelfs het onmogelijke, van een slaafse overname van de woordorde, die in hun basistekst gevolgd werd, ingezien en gesignaleerd hebben(130). De weerslag op de natuurlijke gang en zang van een zin in hun vertaling ten gevolge van een gebeurlijke volgzame overheveling van de woordschikking van de basistekst in hun vertaling, hebben echter weinige vertalers zó scherp ingezien en zó uitdrukkelijk verwoord als deze drie die zoëven vernoemd werden. Een van de eersten om uitdrukkelijk op dit aspect van deze gevaarlijke klip, d.i. van een woordelijke vertaling, te wijzen was Albrecht von Eyb, de vroege Duitse Plautus-vertaler. In de zeventiger jaren van de XVde eeuw stelde hij dat wie ‘von worten zu worten’ vertaalt een onverstaanbare versie levert. Deze is niet alleen onbegrijpelijk, ze is ook wanluidend. Zijn stelling was: eerbied voor het taaleigen, ook voor dit in de landstaal, is een onontkoombare voorwaarde, niet alleen om een licht leesbare en licht bevattelijke nieuwe versie te kunnen leveren, doch ook om een vertaling te kunnen voorleggen die het oor en het gevoel voor orde geen geweld aandoet. De vertalingen die het ‘verstendlicheste’ zijn, ‘vnd [am] besten lauten mügen’ zijn deze waarvan de maker deze stelregel tot de zijne heeft gemaakt, nl. het taaleigen van eigen spraak te eerbiedigen(131). Meer dan een getuigenis kon in dit verband voorgelegd worden.

M. Ringmann Philesius, de Duitse Caesar-vertaler uit de XVIde eeuw, wijst erop dat het niet enkel is omwille van het opklinken van enkele wanluidende combinaties, dat een vertaling soms niet ‘klinkt’; het zijn veeleer de tegennatuurlijke syntactische eigenaardigheden van de vertaling, o.m. in casu de onduitse woordorde die de vertaler uit zijn

(130) In een volgend opstel over ‘Hoe vertalen?’ zal hierover hopelijk uitvoerig kunnen gehandeld worden. (131) Albrecht von Eyb: Spiegel der Sitten. Augsburg, 1511. In zijn ‘vorred’ fol. [ iiij]: heeft vertaald ‘nit als gar von worten zu worten / wann das gar vnuerstentlich ware / sunder nach dem synn vnd mainung der materien als sy am verstendlichisten vnd besten lauten mügen’.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 125

basistekst onoordeelkundig en gedwee in zijn nieuwe versie overneemt, die de oorzaak zijn van een mangel aan harmonieuze en melodieuze ontplooiing van de zinnen, zonder horten of stoten, zonder wanluidende elementen. Inderdaad, de diepere oorzaak van elke mislukking in dit vlak ligt te zoeken in de wil vanwege de vertaler om een strakke en strenge woord-voor-woord vertaling te willen geven. Een dergelijke houding wreekt zich, want een vertaler die van het princiep van woordelijke vertaling uitgaat, miskent de rechten van een taal, pleegt een aanslag op haar eigenheid. In de aanhef van zijn ‘Vorrede’ - zelfs reeds in de eerste zinsnede ervan - verkondigt Ringmann de stelling dat elke taal haar eigen gang en zang bezit(132). Hij noemt dit haar ‘eigner lauff vnd fürgang’ en, herhaaldelijk zelfs, haar ‘ordnung’. En dat het hier wel degelijk om syntactische eigenaardigheden gaat, blijkt uit zijn stelling dat ‘dass latyn vnnd tütsch nit glyche ordnung hat’(133). Een vertaler, die deze werkelijkheid negeert, komt op een verkeerd spoor en verkeerde eindbestemming terecht! Zijn versie zal o.m. vreemd voorkomen, houterig aandoen; ze zal wanluidend zijn en zelfs onverstaanbaar(134). Dit geldt voor alle overzettingen. Sla er even een Latijnse vertaling van Grieks werk op na, waarin een slaafse - van woord-voor-woord’ vertalingstechniek werd gevolgd! Dergelijke vertaling ‘lutet nit wol’(135).

(132) C. Julius Caesar: Julius der erst Römisch Keiser von seinen kriegen. Strassburg, 1507. De aanhef zelf van zijn ‘Vorred’ is veelzeggend. Cfr. fol. [A ijvo]: ‘Es erforderet ein iedlich gezüng / vnnd sprach iren eignen lauff vnd fürgang / wann es etwas formlich syn / vnd nitt sunder vbel luten soll’. (133) C. Julius Caesar: Julius der erst Römisch Keiser von seinen kriegen. Strassburg, 1507. Cfr. fol. [A iijvo]: ‘...(dann wer weiss nit dass latyn vnnd tütsch nit glyche ordnung hat?). (134) C. Julius Caesar: Julius der erst Römisch Keiser von seinen kriegen. Strassburg, 1507. Cfr. fol. [A ijvo]: ‘Wa man dem Kiegschen zů genaw vff ist gelegen / vnnd solichs zů vil getrwlichen von wort zů wort / mit aller zůgehore vnd gantz in gleicher ordnung latyn hat gemachet / lutet nit wol / vnd ist nit menglich gesellig. Wie wir sehen das in den büchern Aristotelis / vnd vil andern mer geschehen ist. Glychermass begibt sich auch wann latyn in teütsch transferiert würt. Will mann alle / vnnd ietliche worter eben der ordnung nach wie sie ston / vnd erheischung so man nennet generum / casuum / numerorum / temporum / personarum etc. tütschen / so erstat ein seltzame / vnuerstendige vnnd straff würdige red daruss’. (135) Cfr. voorgaande voetnoot.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 126

Vele vroegere Duitse versies van Latijnse geschriften lijden aan hetzelfde euvel, en dit om dezelfde reden(136). Niet dat welluidendheid primeert; volgens hem moet een vertaler eerst en vooral een licht verstaanbare en tevens trouwe weergave van de bedoelingen van de auteur van de basistekst nastreven. Ook moet de vertaler, zoals de schrijver trouwens, de waarheid dienen. Vreugde aan klank en harmonie rechtvaardigt nog niet het manipuleren van een tekst in zijn zin of betekenis(137). Juist daarom heeft Ringmann een compromisoplossing aangenomen. Zo eenvoudig mogelijk heeft hij ‘von wort zů wort’ uit het Latijn vertaald, mits echter rekening te houden met het verschil in syntaxis; de Duitse woordorde heeft hij immer geëerbiedigd(138). Dit alles neemt niet weg, dat, al deze reserves ten spijt, Ringmann een meer dan gewoon belang blijkt gehecht te hebben aan de melodieuze gang en klank van zijn Duits proza.

Ook bij ons is een dichter zoals een Cornelis van Ghistele er zich van bewust dat de slaafse overname van de zinsconstructie, eigen aan een vreemde taal, o.m. de welluidendheid van een vers in vertaling - in casu in 't Nederlands - niet ten goede komt. Hij vertaalde o.m. werk van Ovidius, nl. Epistulae, doch hield zich niet krampachtig aan de Latijnse tekst. Hij heeft af en toe iets bijgevoegd, doch de oorspronkelijke bedoeling van de dichter Ovidius meent hij niet verraden te hebben. Trouwens ‘...soudemen het duydsch zo plat naer dlatijn stellen, tsoude dickwils seer vrempt in des lesers oore luyen’(139).

Uit andere taalgebieden klinken eveneens verklaringen op van vertalers die getroffen werden door het klankrijke en het melodieuze van hun

(136) C. Julius Caesar: Julius der erst Römisch Keiser von seinen kriegen. Strassburg, 1507. Cfr. fol. [A ijvo]: ‘Ist in vil getütschten büchern / deren ich doch keins schenden will / wol zů brüffen’. (137) C. Julius Caesar: Julius der erst Römisch Keiser von seinen kriegen. Strassburg, 1507. Cfr. fol. [A ijvo]: ‘...so ist dann sollichs (wie wol es villicht bass luten mag dann sunst) nit mer dass vorrig bůch’. (138) C. Julius Caesar: Julius der erst Römisch Keiser von seinen kriegen. Strassburg, 1507. Cfr. fol. [A iijvo]: ‘In deren ich mich geflissen hab / vff das aller schlechtest das latyn von wort zů wort / doch mit veranderter ordnung (dann wer weiss nit dass latyn vnnd tütsch nit glyche ordnung hat?) zů tütschen’. (139) P. Ovidius Naso: Clachtige Sendtbrieven. Antwerpen, 1555. Cfr. fol. [A 3vo].

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 127

basistekst. De maker van de Engelse versie van Herodotus - of het nu de autodidact Barnaby Rich is, of niet - vertoont alleszins een grote gevoeligheid en bewondering voor het zoetvloeiende en het gracieuze van de schrijftrant van een Herodotus. Dit was in 1584, op de drempel van de glorieperiode in de geschiedenis van het Engels en de Engelse literatuur. Was het inderdaad toen niet dat het spelen met woorden, klanken en beelden met een weergaloze kunde en vaardigheid beoefend werd, en dat het uitstallen van de schijnbaar onuitputtelijke luister en rijkdom van de Engelse woordvoorraad met zo'n hartstochtelijk enthousiasme, fierheid, vreugde en liefde werd bedreven. Een dubbel spel dat nooit ergens anders geëvenaard werd(140)!

6. Het sierlijke

Sierlijkheid is een andere stilistische trek waarop vertalers soms wijzen zullen. Het toepassen van de code van de ‘conste van welsegghene’, d.i. van de ‘Rhetorica’, meer speciaal dan: het volgen van de richtlijnen, die voornamelijk in een van de onderdelen ervan, nl. de ‘elocutio’, uitgestippeld werden, was een waarborg voor het welslagen in dit pand van de litteraire vormgeving. Dit kunnen we trouwens opmaken uit de woorden van één van de vertalers van G. Boccaccio. Deze vertaler bewonderde de sierlijkheid van het Latijnse proza van deze Toscaan. Hij meende daarin het subliemste te kunnen herkennen van wat men, door 't naleven, door het beleven van de voorschriften van de ‘Rhetorica’, op het stuk van de sierlijkheid in de woordkunst verwezenlijken kon(141). Het gebruik van de epitheta: ‘der aller redtsprechste’, ‘der aller gesprachest’ en ‘de alderwelsprekenste’, die toenmalige vertalers

(140) Herodotus: The Famous Hystory of Herodotus... Translated by B.R. London, 1584. Cfr. fol. [A iijvo] - A iiij. (141) G. Boccaccio: Fornemmste Historien vnd exempel von widerwertigem Glück. Augsburg, 1545. Cfr. fol. [ijvo]: ‘Vnnd zů dem allem / das der rechten kunst der Rhetorick gemass ist / hatt er Boccatius solche Historien / mit so wunderbarlicher zier herfür bracht / aufgemutzt / vnnd amplificiert (...) das menigklich sich des verwundern solte’.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 128

van Sallustius, Livius, Cicero als lange wimpels aan de namen van ‘hun auteurs’ lieten slierten, wijst toch in dezelfde ‘rhetoricale’ richting(142). ‘Sierlijkheid’ kon echter meer of althans nog iets anders inhouden als een beeldrijke en melodieuze vormgeving. Ook bij ons kon ‘cierlijck’ slaan op het scheppen van een volledige harmonie tussen materie en manier van schrijven. Een Dietrich von Pleningen, die een fijnzinnig vertaler was, werd gefascineerd door het meesterschap van een Sallustius op dit stuk. Deze Latijnse historieschrijver schreef inderdaad prozawerk waarin vorm en inhoud volmaakt harmoniëren(143). Want, al was Sallustius een paladijn van de bondigheid, en al was het blijkbaar zijn hoogste betrachting deze in haar strengste en strafste vorm toe te passen, eenheid van ‘Gehalt und Gestalt’ te verwezenlijken lag hem niet minder nauw aan het hart. Volgens zijn vertaler heeft Sallustius een zekere ‘zierlichait’ in zijn proza bewust nagestreefd, hoe belangrijk ook ‘bondigheid’ in zijn ogen zijn mocht. Sallustius heeft - stelt Dietrich von Pleningen kort, klaar en krachtig - ‘zierlichait gesucht’(144). ‘Gesucht’! Trouwens in zijn opdracht noemt hij Sallustius ‘ein schoner vnnd zirlicher histori schreiber’(145); daarbij blijft het zelfs niet: voor hem is hij zelfs ‘der schonst vnnd zierlichist histori schreiber’(146). Waarom zou, ten anderen, een geschiedschrijver er niet mogen op gesteld zijn een mooie vormgeving van zijn relaas na te streven? Dit was trouwens een vraag die nog door anderen als Dietrich von Pleningen in de XVIde eeuw opgeworpen werd(147). ‘Sierlijkheid’ ontdekten vertalers niet alleen in klassieke geschriften, ook in het werk van de eerste humanisten herkenden vroegere vertalers het ijkmerk van de sierlijkheid. Het hart van de XVde-eeuwse Niklas von Wyle was vol van de ‘zier’ en het ‘zierliche’ die hem in het

(142) Cfr. infra. (143) Sallustius: Salustij zwo schon historien... Durch Dieterichen von Pleningen... getheutscht. Landshut, 1515. Cfr. A iiijvo. Cfr. ook supra. Deel II. (144) Sallustius: Salustij zwo schon historien... Durch Dieterichen von Pleningen... getheutscht. Landshut, 1515. Cfr. fol. A iiij. (145) Sallustius: Salustij zwo schon historien... Durch Dieterichen von Pleningen... getheutscht. Landshut, 1515. Cfr. fol. A iij. (146) Sallustius: Salustij zwo schon historien... Durch Dieterichen von Pleningen... getheutscht. Landshut, 1515. Cfr. fol. [A jvo]. (147) Cfr. infra.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 129

Latijns werk van een Poggio getroffen hadden. Ervan zwijgen kon hij niet(148). En ging een Ziegler niet in bewondering op voor het kunstproza dat een G. Boccaccio schreef(149)? Het is echter bij het contact met het werk van bepaalde klassieke auteurs dat deze stijleigenaardigheid lezers en vertalers bijzonder diep moet geraakt hebben en hun bewondering heeft opgewekt. Inderdaad, in hun enthousiasme laten ze dan de superlatieven in hun waarderende uitspraken hel en schel rinkelen, daar waar aan een wonderbare beheersing van de woordkunst door ‘hun auteur’ in zijn betoverend spelen met figuren en beelden in een lapidaire, pregnante formule moest herinnerd worden. Voor Dietrich von Pleningen was Sallustius - zoals daareven gehoord - ‘der schonst vnnd zierlichist histori schreiber’. In de opdracht van de Schöffer-uitgaven wordt Livius ‘den aller redtsprechsten’ geschiedschrijver geheten. In de Duitse Livius-drukken van 1533 en later prijkt deze ‘betiteling’ op het titelblad, en wordt daar zelfs nog aangevuld met het epitheton: ‘hochberümpsten’(150). Deze epitheta vinden daarenboven een echo in de opdracht van de Nederlandse Liviusvertaling van 1541. Hierin wordt Livius dan ook als de ‘alderwelsprekenden ende vernaempsten historiscriuere’ gehuldigd - ook op het titelblad(151)! Deze titelatuur herinnert sterk aan het epitheton dat Dietrich von Pleningen gebruikte toen hij de lectuur van de redevoering tegen Catilina aanbevool en Cicero ‘der aller gespraechest Latinisch rodner’ noemde(152). Op het titelblad van de uitgave van de Duitse versie van de Orationes Philippicae in 1543 is er alleen sprake van

(148) Translation... des hoohgeachten Nicol. v. Wyle... etlicher Bücher Enee Syluii, Pogii Florentinini (?). Augsburg, 1536. (149) Cfr. supra. (150) Franz-Josef Worstbrock: Deutsche Antikerezeption 1450-1550. Tl. I. Boppard a. Rhein, 1976. Cfr. nr. 250, p. 96-97; nr. 251, p. 97; nr. 252, p. 97-98; nr. 253, p. 98. (151) Titus Livius: Titus Liuius, Dat is / de Roemsche historie oft Gesten / doer den alderwelsprekensten ende vernaempsten historiscriuere Titum Liuium bescreuen. Antwerpen, 1541. - Op het titelblad van de Nederlandstalige Livius-uitgave van 1597 door Jan Paedts Jacobszoon te Leiden komt dezelfde formule voor: ‘De Roomsche Historie oft Gesten, door den alder welsprekensten ende vernaemsten Histori-schrijver Titum Livium beschreven’. (152) Sallustius: Salustij zwo schon historien... Durch Dieterichen von Pleningen... getheutscht. Landshut, 1515. Cfr. fol. [A ijvo].

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 130

‘zierliche Orationes oder Reden’, doch deze werden uitgesproken door de ‘aller fürnemmsten Redner Demosthenes’(153).

Meteen werd er andermaal naar de sierlijkheid van de schriftuur van een auteur verwezen, en dit in de titel zelf van de voorgelegde vertaling. De maker ervan laat het echter hierbij niet blijven: ook in de opdracht van deze uitgave wordt Demosthenes ‘der aller zierlichst Orator’ geheten(154). Dat hij deze titel waardig is bewijst hij trouwens ten overvloede, nl. ‘inn vier seinen aller zierlichsten Orationen’ die dan volgen(155). Het is inderdaad niet altijd op het titelblad alleen dat aan de ‘sierlijkheid’ van de schrijftrant van een auteur herinnerd wordt!

Buiten de vertalers van een Demosthenes, Sallustius of Livius zijn er nog verschillende anderen die hier als getuigen kunnen opgeroepen worden. In chronologische orde verschijnen er hier nog enkelen! M. Ringmann had reeds in 1507, in zijn eerste gedrukte Duitse versie van werk van Caesar, op diens sierlijke stijl gewezen; zelfs herhaaldelijk!(156)! Geen wonder dan ook dat uitgever Feyerabend in 1565 in zijn voorwoord tot de nieuwe herwerkte uitgave een toespeling maakt op wat hij de ‘Latinische zierliche Sprache’ heet die Caesar in zijn geschriften bezigt(157). Al werd heel wat werk van Cicero in de XVIde eeuw vertaald, toch is het opvallend hoe zelden specifieke stijlkwaliteiten van het proza van een van de grootmeesters van de antieke stijlleer geprezen of zelfs vermeld worden! Daarom zijn een paar uitzonderlijke uitingen van appreciaties van toen wellicht des te belangwekkender.

(153) Demosthenes: Vier Schone vnd zierliche Orationes oder Reden des aller fürnemmsten redners Demosthenis. Augsburg, H. Steiner, 1543. (154) Demosthenes: Vier Schone vnd zierliche Orationes. Augsburg, 1543. Cfr. fol. Aij. (155) Demosthenes: Vier Schone vnd zierliche Orationes. Augsburg, 1543. Cfr. fol. A ij. (156) C. Julius Caesar: Julius der erst Römisch Keiser von seinen kriegen. Strassburg, 1507. Cfr. fol. [A ijvo]: ‘Dann er ein red hab die zierlich... sy’. Op dezelfde folio: de ‘boeken’ ‘die Julius Cesar... selbs zů latin so zierlichen... geschriben hat’. (Cfr. ook Deel II, s.vo: Caesar). (157) C. Julius Caesar: C. Julij... Warhafftige Beschreibunge aller... Kriege. Frankfurt a.M., 1565. Cfr. fol. [)(iiijvo].

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 131

De tekstbezorger van de vertaling, die Johann von Schwarzenberg van de de Officiis herschreef, weidt lang uit over al de wederwaardigheden van deze bewerking. Toch houdt hij er aan zijn lezers mede te delen dat Johann von Schwarzenberg ‘diss Bůch in zierlicher teütsch gestelt’ heeft(158). Karakteristieke eigenschappen van taal of stijl van de Latijnse Cicero-versie weet hij echter niet te vermelden. Anderzijds komt de tekstbezorger wel terug op de elegantie van de nieuwe Duitse versie: de oudere Duitse vertaling werd door hem ‘in zierlicher Hochteütsch gebracht’(159). Nu mag hij nog dit werk een belangrijk moraalfilosofisch tractaat heten - ‘eine treflich tugendt lere’ schrijft hij - de litteraire vorm ervan blijkt hem niet te interesseren. Nochtans kan men zich afvragen of hij, die dus erkent bewust naar een elegante, een sierlijke vormgeving van zijn Duitse versie gestreefd te hebben, zijn werk qua stijl niet geboetseerd heeft naar het model van de versie van Cicero! In verband met de Duitse vertaling van de de Amicitia van Cicero, liggen de zaken ietwat anders. De aanhef van ‘Die Vorrede der verteütschung’ van de de Amicitia in 1532, waarin de tekstbezorger (of wie was het?) allusie maakte op het sierlijk Latijn waarin dit tractaatje geschreven werd(160), wekte de hoop dat hier iemand de pen voerde die zich als een fijnzinnige, stijlbewuste woordkunstenaar of criticus verder in het stuk ontpoppen zou. In feite echter bleef het bij het inbedden in zijn stuk van een blijkbaar banale, toen gemeenplaatsige formule: ‘Cicero schreef zijn stuk 'in zierlichen latein’(161). Verdere stilistische beschouwingen bleven achterwege; zelfs zijn ‘zierlich’ liet de auteur van deze ‘Vorrede’ onverklaard en onomschreven!

Om nu tot de ‘gewone’ gevallen terug te keren kan hier nu dit van een Plinius de Jongere opgeroepen worden. In de opdracht van zijn Sallustius-vertaling alludeert de vertaler, Dietrich von Pleningen, op de Duitse versie die hij vroeger van de Panegy-

(158) M. Tullius Cicero: Officia M.T.C. Augsburg, 1531. Cfr. fol. ij. (159) M. Tullius Cicero: Officia M.T.C. Augsburg, 1531. Cfr. fol. [ijvo]: ‘...Bůch... / Das er Herr Hans von Schwartzenberg saliger / nachmals in zierlicher Hochteütsch / gebracht /’. (160) M. Tullius Cicero: Der Teütsch Cicero. Augsburg, 1534. Cfr. ‘Das buchlein / so Marcus Tullius Cicero / von der Freüntschafft geschriben hat. Die Vorrede der verteütschung halb diss Buchlins’. Deze vangt aldus aan: ‘Diss Buchlin hat Marcus Tullius Cicero / von der Freüntschaft in zierlichen latein / zů Tito Pompeio geschriben /...’. (161) Cfr. voorgaande voetnoot.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 132

ricus van Plinius gemaakt had. Deze verwijzing gaf hem schijnbaar de gelegenheid nogmaals de aandacht te vestigen op een kenmerk dat hem bij de lectuur, studie en vertaling van deze lofrede bijzonder moet getroffen hebben, nl. de sierlijke stijl waarin ze geschreven werd(162). En wie zijn vertaling van de Panegyricus ter hand neemt vindt daarin dan ook de bevestiging van deze latere uitspraak. Inderdaad, reeds in de titel wijst Dietrich von Pleningen niet alleen op de betrouwbaarheid en objectiviteit van ‘zijn auteur’, doch eveneens op de ‘sierlijke’ vormgeving die Plinius, volgens de toen vigerende regels van de woordkunst, bij het opstellen en uitspreken van zijne lofrede toepaste. Hij had immers deze ‘warhafftigklich on schmaichlerey gantz zierlichen vnnd wolgesprach: ausgesagt’(163). Ook komt hij op deze bezorgdheid vanwege Plinius terug, daar waar hij het streven van ‘zijn auteur’ naar bondigheid onderstreept. Diens hang naar strikte beknoptheid sloot immers het zoeken naar een zekere elegantie en het aanwenden van tooisel - in zekere mate althans - niet uit! Een schone vorm had ook zijn rechten(164)! Ook over de stijl van Herodotus hadden zestiende-eeuwse vertalers hun eigen opvattingen(165). De late Engelse vertaler - we zijn dan al in de tachtiger jaren - prijst de ‘sweete... writing’ van Herodotus; anderzijds onderstreept hij diens afwijzing van alle ‘ydle pearles’. Bedoelt hij hierbij overtollig of overdadig versiersel, of heeft hij het over goedkoop palleersel? Juwelen uit het zaagmeel? Of meent hij in de Herodotus-schriftuur decoratieve stilistische elementen te herkennen bij de aanwending waarvan Herodotus blijk geeft van fijne smaak en strenge kieskeurigheid?

(162) C. Sallustius: Salustij zwo schon historien... Durch Dieterichen von Pleningen... getheutscht. Landshut, 1515. Cfr. fol. A: ‘...was einem loblichen kaiser... zuthün oder zulassen gezyme / das hat Gaius Plinius der annder in der lobsagung dem Kaiser Traiano nach der leng zierlichen geoffenpart’. (163) C. Plinius Caecilius Secundus: Gay Pliny des andern Lobsagung... vor offem Radt: vnd zuhorender gemaind: vom heyligen Kaiser Traiano warhafftigklich on schmaichlerey gantz zierlichen vnnd wolgesprach: ausgesagt. Durch... Dietrichen vonn Pleningen... getheutscht. Landshut, 1515. (164) C. Plinius Caecilius Secundus: Gay Pliny des andern Lobsagung. Landshut, 1515. Cfr. fol. [A v]: ‘dann wie Plinius nichts vberflissigs im latin in diser seiner lobsagung sonnder allain was zur nottorfft vnnd der gezierde gedint: gepraucht hat: des hab ich mich... auch geflissen’. (165) Herodotus: The Famous Hystory of Herodotus... Translated by B.R. London, 1584. Cfr. ook supra Deel II, s.vo: Herodotus.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 133

Onder de Duitse vertalers van Herodotus - want er zijn er meerderen en ook vroegeren dan de Engelsen - zijn er alleszins een paar die in hun uitspraken direkter zijn. Niet de eerste echter, nl. Hieronymus Boner! Trouwens voor hem bestond er geen stijlprobleem(166). Dit was in 1535. De tweede - ditmaal een anonieme - leverde de bewerking van een fragment van de Historiae van Herodotus. Dit was in 1555. Wat hem blijkbaar obsedeerde was een beknopte weergave, zelfs van het stuk dat hij uit het geheel van de Historiae lichtte, voor te kunnen leggen(167). Beknopt qua relaas van de handeling zowel als qua verwoording, zoals hijzelf getuigt. En zo weten we dat hij de tekst van Herodotus - of althans zijn basistekst - ervoer als een verhaal dat met een weelde van mooie woorden en wendingen geschreven was; dat met ‘allen pracht / der zierlichen wort erzelet wird’(168). Of mogen wij zijn verklaring over de stijl, die hijzelf in zijne versie aannam, niet zien als een onrechtstreekse uiting van zijn visie op de stijl van de Historiae die hij te ‘bewerken’ had(169)? Boudweg zal, op 't einde van de eeuw dan, in een nieuwe vertaling, ditmaal uit het Grieks, in een lange ‘Vorred’, die in feite een opdracht aan verschillende machtdragers is, herhaaldelijk gewezen worden op het ‘liebliche’ van de Historia(170). Nu eens doet het spelen met dit woord ‘lieblich’ aan als het tingelen over zijn werk van een eenzaam-hangend belletje, dan weer als het klingelen van een klokje in een spel van drie dat een ‘schöne, liebliche vnd nutzliche’ boodschap over dit verhaal uitbeiert(171). Hanteert hij nergens de termen ‘zierlich’, ‘zier’ of ‘zierde’, het herhaald gebruik van ‘lieblich’ - ook van ‘schön’ laat toch m.i. toe te vermoeden dat hij, Georg Schwarzkopf, niet ongevoelig was voor een zekere elegantie in de verwoording, meer algemeen: voor een fraaie vormgeving in de Historiae die hij vertaalde.

(166) Cfr. supra. Deel II, s.vo: Herodotus. (167) Herodotus: Vomm Kriege / Was / das fur ein schedlich vnd nachteilig ding sey / Ein sehr schon vnd tapffer Exempel / Aus Herodoto... auffs kurtzte ins Deutsch gebracht. Eisleben, 1555. (168) Herodotus: Vomm Kriege / Was / das fur ein schedlich vnd nachteilig ding sey. Eisleben, 1555. Cfr. fol. A3. (169) Cfr. supra Deel II, s.vo: Herodotus. (170) Herodotus: Herodoti... Historia. Frankfurt a.M., 1593. (171) Cfr. supra Deel II, s.vo: Herodotus.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 134

De reacties van verschillende vertalers op ontmoetingen met dezelfde stilistische kenmerken in hetzelfde werk, waren soms zeer uiteenlopend. Het komt voor dat een bepaald stijlgebruik door een vertaler niet eens als dusdanig ervaren wordt; kommentaar noch kritiek inzake stijl valt er dan te verwachten. Het is eveneens mogelijk dat de aanwezigheid van sommige stilistische eigenaardigheden de vertaler niet ontgaan zijn. Deze worden dan door hem genegeerd, nu eens negatief beoordeeld, dan weer met waardering of zelfs bewondering aangestipt of onderstreept. In hoeveel liminaria van toenmalige vertalingen wordt er inderdaad met geen woord over stijl gerept. Anderzijds wordt het nastreven van bondigheid in de verwoording of het inschakelen - om stilistische redenen - van verouderd woordenmateriaal niet altijd door vertalers gewaardeerd, wijl beide practijken hun werk bemoeilijkten. Zware klachten hierover kan de lezer herhaaldelijk opvangen. Gelijkaardige klaagliederen in verband met zgn. ‘sierlijkheid’ van een tekst klinken insgelijks op, zij het ook dat hun aantal schaarser uitvalt dan dit van de klachten over de nare gevolgen van de bondigheid die een te vertalen tekst kenmerkte.

Duitse vertalers en commentatoren stonden af en toe negatief tegenover ‘zierlich’ geschreven teksten. Hun houding vertoont soms zelfs een defaitistische inslag. Er werd immers nu en dan beweerd dat een stilistisch fijn en kunstig bewerkte klassieke tekst niet te vertalen zou zijn! Het is trouwens niet immer in de te vertalen tekst alleen dat de oorzaak van de onmogelijkheid van het maken van een volwaardige vertaling ligt. De grond van de narigheid in verband met het vertalen van een elegant en zwierig geschreven tekst is soms ook te zoeken in de gebrekkigheid van hun eigen taal, die ‘ghar vnedel vnd Tolpichs / ist aller edelen sprachen zier ohn /’. Zo oordeelde althans een Duitse commentator van Ovidius, Gerhard Lorichius, in 1545(172), en hij dacht natuurlijk aan het Duits.

(172) P. Ovidius Naso: Metamorphosis. Mainz, 1545. Cfr. daarin de opdracht door Gerhard Lorichius van zijn Epimythivm of ‘Der lüstigen Fabeln dess obgemeltes bůchs Ausslegung’. Fol. [B iiijvo] stelt hij: ‘Auch ist zu wissen / das es vnmüglich ist soliches Poeten vnnd andere mit jrer zier zu vertolmetschen. Dann die Teutsch sprach ist ghar vnedel vnd Tolpichs / ist aller edelen sprachen zier ohn’.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 135

En zo liet Jan Gymnick in zijn Livius-opdracht van 1541 ook verstaan dat door sommigen van zijn tijdgenoten ‘onse Nederlantsche taele also aerm / ongheciert / oft onbequaem ghehouden’ werd. Dezen meenden zich achter deze drogreden te kunnen verschansen om hunne verwaarlozing van het Nederlands als taal van kunst en wetenschap te rechtvaardigen(173)? Dat echter eigen wijsheid en juiste visie op taal en taalverhoudingen, zowel als eigen scherp en gezond inzicht in het doel en in de zin van vertaalwerk hier ook een rol spelen konden om de gebeurlijke hinder van het voorkomen van het mooie woord in de basistekst en van het inschakelen ervan in eigen versie te relativeren, te neutraliseren en dus te overwinnen leert de grote humanist, die Willibald Pirckheimer was. Uit ervaring kende hij trouwens de perikelen van vertaalwerk, hij die geschriften van Isocrates, Plutarchus en Sallustius verduitste. Zijn stelling was eenvoudig! Achten sommigen het onmogelijk in een landstaal, in casu: het Duits, te vertalen, dan ligt dit aan hun dwaze ambitie alles letterlijk te willen vertalen en aan hun onhebbelijke neiging, in hun jacht op het ‘sierlijke’ woord, de verstaanbaarheid van hun eigen versie te verwaarlozen(174).

Een ander probleem is de mogelijke koppeling van ‘bondigheid’ en ‘sierlijkheid’. De stijl van Sallustius zelf leverde volgens sommigen een onaanvechtbaar bewijs van de mogelijkheid van het verwezenlijken van een dergelijke symbiose(175). Zijn vertaler uit die tijd, Dietrich von Pleningen,

(173) Titus Livius: Titus Liuius, Dat is / de Roemsche historie oft Gesten. Antwerpen, 1541. Cfr. fol. * ij. (174) Cfr. zijn voorrede tot zijn ‘Plutarchi Tractat / wie einer von seinen Feinden Nutzbarkeit erlangen moge / verteutschet durch H. Bilibald Pirckeymer’ in: Theatrum Virtutis & Honoris; Oder Tugend Buchlein: Auss etlichen furtrefflichen Griechischen vnd Lateinischen Scribenten ins Teutsch gebracht / Durch... Wilibald Pirckheymern. Nurenberg, 1606. Volgens hem is het mogelijk ‘alle ding / so in einer Sprach geschriben sein in ein andere verstendlicher weiss zu bringen / vnangesehen / dass ihr etlich vermeinen vnmoglich zu sein das Latein vollkommen in das Teutsch zu verwandeln. Aber nach meinem Geduncken / kompt solcher Irrsal auss derselben vnverstand / oder dass sie dem Lateinischen zuchstaben zu genau anhangig sind / mehr jren fleiss auff zierliche wort / dann den rechten verstand wenden’. (Cfr. p. 112). (175) Sallustius: Salustij zwo schon historien. Landshut, 1515. Cfr. o.a. fol. [A iijvo] - A iiij: ‘vnnd wiewol Salustius allenthalb die kurtz: so hat er doch nichts mynder zu rechter zeyt notturfftigklichen auss der materi getretten vnnd zierlichait gesucht:’. Cfr. ook supra.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 136

schrijft enthousiast over het harmonisch samengaan van deze twee typische Sallustiaanse stijlkenmerken. Ook de schriftuur, die later een Plinius de Jongere in zijn Panegyricus toepaste, hoe bondig ook gehouden, sloot evenmin een liefdevol koesteren van een elegante vorm uit(176). Antieke schrijvers ervoeren trouwens geen tegenstrijdigheid tussen het nastreven van bondigheid en het cultiveren van een zekere elegantie in de vormgeving. Zelfs auteurs van historisch werk zagen in deze dubbele betrachting geen aanleiding tot conflict. Sallustius en zijn vertaler werden daareven geciteerd. Vermeldenswaard is m.i. dat het negeren van het bestaan van een antinomie tussen deze twee stijlkenmerken in zuiver-historisch werk of in geschriften met geschiedkundige inslag een thema is dat in zestiende-eeuwse historische studies en in liminaria van toenmalige vertalingen van klassieke geschiedkundige werken soms uitvoerig behandeld werd. Een verwoording die artistiek aandoet, is niet alleen te accepteren, zelfs in historisch werk; ze is zelfs gewenst, al was het maar om de grofheid, ruwheid en platheid van heel wat gedragingen van sommige personages in een aanvaardbare vorm te kunnen voorstellen. Een elegante vormgeving is trouwens het passend tegengewicht van de soms gortige en weerzinwekkende inhoud zelf van het relaas. De historicus, en meteen in casu zijn vertaler, vertrekken van het standpunt ‘das nichts so grob, rauch oder bewrisch ist / das man mit zierlicher red nit moge aussbalieren’(177). Dit is te lezen in de Duitse versie, van de hand van K. Hedio, van de Latijnse voorrede die Sacchi de Platina in zijn geschiedenis der pausen en keizers schreef(178).

(176) C. Plinius Secundus: Gay Pliny des andern Lobsagung. Landshut, 1515. Cfr. fol. [A v]: ‘dann wie Plinius nichts vberflissigs im latin in diser seiner lobsagung sonnder allain was zur nottorfft vnnd der gezierde gedint: gepraucht hat:...’. (177) Een verklaring van ‘auspalieren’ wordt in het Dt Wtb niet gegeven; wel wordt s.vo ‘auspalieren’ (Dt. Wtb. I. Bd. (1854), col. 925) verwezen naar ‘Auspolieren’ in Dt. Wtb. VII. Bd. (1889) col. 1977-1978. ‘Uneigentlich’ betekent dit ‘einen bessern anstrich geben; verschönern; läutern; verfeinern’. In 't Mnl is ‘paleren’ zoveel als ‘optooien; versieren; opsieren; opsmukken; mooi maken’. Volgens Wdb. der Ndl. Taal. XIIe Dl. 1ste stuk. 's-Gravenhage (1931), col. 205 is ‘paleren’: optooien; opsieren; mooi maken. (178) Sacchi de Platina: Von der Bapst vnd Keiser leben. Strassburg, 1546. Cfr. fol. [CC iiijvo]: ‘Darumb das die heiligen vnnd geistlichen hendel nit sollen mit zierlicher red beschriben werden / sonder (nach jrer meinung) mit onwissenheit gůtter künst vnnd mit barbarei sollen fürgeben werden. Solchen mogen wir gnůgsam entgegen werffen / dass die leer vnnd kunst sanct Augustini / Hyeronimi / Ambrosij / Gregorij / Leonis / Cypriani vnd Lactantij / welche in disem handel des Ciceronis meinung vnd ansehen gefolget haben / vnd gewolt das nichts so grob rauch oder bewrisch ist / das man mit zierlicher red nit moge aussbalieren’.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 137

Er waren echter ook dissidenten, naar de verklaring van Sacchi de Platina zelf(178a). In zijn pleidooi voor het aanwenden van een ‘sierlijke’ stijl beroept deze zich op het gezag niet alleen van Plato, doch ook op dit van verschillende oosterse en westerse Kerkvaders. Ten anderen hij had hier evenzeer op het werk zelf van een keur antieke geschiedschrijvers kunnen wijzen, die toen, en ook vóór hem reeds, omwille van hun verzorgde en schone stijl geprezen werden: o.a. een Livius, een Caesar, een Sallustius, een Thucydides(179)! Hier is weliswaar niet de vertaler, Kaspar Hedio, aan 't woord, doch de auteur zelf, Sacchi di Platina. Doch dat K. Hedio, die deze overzetting maakte, zich daarin als criticus van een litterair genre - historisch werk - blootgeeft, is een feit. Dat hij daadwerkelijk met al zijn gezag achter deze stelling staat, en haar tot de zijne maakt, blijkt m.i., in zekere mate dan toch, uit zijn overname van de tekst van zijn zegsman Sacchi di Platina in het voorwerk van zijn vertaling. Er is echter meer dan deze blote assumptie! Dat Kaspar Hedio artistieke kwaliteiten - ook een mooie zegging - zelfs van een historisch prozastuk wist te onderkennen en te appreciëren, blijkt uit zijn waardering voor de, naar zijn eigen zeggen, mooie stijl van een Hegesippus die hij ook vertaalde. In de slotparagraaf van zijn opdracht aan Landgraaf Philippe van Hessen, is het niet alleen het passende van de meesterlijke schriftuur van de auteur dat hij prijst, hij heeft eveneens oog voor het inschakelen van prachtige stalen van redevoeringen, voor het invatten, als met een kunstvaardige hand, van kloeke spreuken en zegswijzen die als edelstenen het stuk sieren. Hij heeft woorden van waardering voor het scheppen van klare orde in het relaas der feiten en

(178a) Sacchi de Platina: Von der Bapst vnd Keiser leben. Strassburg, 1546. Cfr. fol. [CC iiijvo]: ‘Ich habe mich aber wol zů erinnern das etlich seind die da sagen werden / wie das ich diss arbeit vergeblich habe angenommen / dieweil viel andere vorhin dise ding beschriben haben / zwar es werden viel Histori schreiber gelesen / (Damasum wil ich alzeit aussgenommen haben) welche sich keiner berumpten wolgesetzten oder zierlicher reden gebrauchen / vnnd wie sie sich rhumen mit fleiss solche zierd fliehen’. (179) Cfr. supra.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 138

gebeurtenissen, ordening die oog, oor en zin bekoort, en die van zijn geschiedenis een doorzichtig en toch stevig gebouwd en prachtig geschreven werk hebben gemaakt(180). Ook in geschiedkundig werk van de eerste humanisten vonden vertalers het bewijs dat de combinatie van historische waarheidsgetrouwheid en een geraffineerde litteraire vorm mogelijk was. Een Hieronymus Ziegler, die de de Casibus virorum illustrium van G. Boccaccio vertaalde stond in bewondering voor diens merkwaardige verwezenlijking. G. Boccaccio was er immers z.i. in geslaagd in dit werk het voorstellen van ongerepte en ongeschonden historische waarheid met een wonderbaarlijk elegante vorm - rijk aan sierlijke stijlelementen, en met stilistisch-fijnuitgewerkte circumstantiële bijzonderheden opgesmukt - te verzoenen. Om zijn woorden te gebruiken: ‘Vnnd zů dem allem / das der rechten kunst der Rhetorick gemass ist / hatt er Boccatius solche Historien / mit so wunderbarlicher zier herfür bracht / aufgemutzt / vnnd amplificiert (doch der warhait nichts zů wider) das menigklich sich des verwundern solte’(181).

7. Klaarheid, bijzonder in de structuur

Eenvoud, soberheid en helderheid niet alleen in taalgebruik doch ook in stijl of schrijftrant gaan vaak samen met een zekere rechtlijnigheid in betoog of verhaal. Sommige auteurs - doch ook bepaalde vertalers en bewerkers - hebben dan ook een strikte enkelvoudigheid en rechtlijnigheid van handeling of betooggrond nagestreefd. Een dergelijke betrachting levert een zekere waarborg voor de doorzichtigheid van de

(180) Hegesippus: Egesippus Teutsch... Durch... Caspar Hedion vertolmetscht. Strassburg, 1532. Cfr. fol. [v ij]: ‘Desshalben wil ich mit niemand streiten / es seye disser oder ein anderer / so hat er vns die sachen beschriben / die vns zů wissen hoch nutzlich seind / vnd das selbig der massen / das einer auch mit besunderm lust vnd gůtten verstand lesen mag / so artlich vnd meisterlich hat er alles gesetzet die feynsten künstlichsten reden eingefurt / alles mit tapffern sprüchen vnd sententzen an seinen orten geschmuckt / liechte schöne ordnung gehalten / vnd was dann zů einer künstlichen wolgeordneten historien dienet / nichts vnderlassen’. (181) G. Boccaccio: Fornemmste Historien vnd exempel von widerwertigem Glück / mercklichem vnd erschrocklichem vnfahl... von Hieronymus Ziegler fleyssig verteütscht. Augsburg, 1545. Cfr. fol. [ijvo].

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 139

structuur van het geheel en van de uitbouw van de verschillende gebeurlijke onderdelen. Een vlot verloop van een uiteenzetting, zelfs een meeslepende vaart in de ontwikkeling van een relaas van gebeurtenissen kenmerken dan ook meestal het werk van een auteur die een taal en schriftuur schrijft, vrij van omhaal van woorden, opsmuk of uitweidingen. Een Dietrich von Pleningen zal dan ook terecht op de schrale aanwezigheid van pietleuterige details in 't werk van een Sallustius wijzen, en meteen ook de vlotheid van het verhaal van 't beloop der gebeurtenissen kunnen beklemtonen(182). Niet dat dit stilistisch kenmerk alle critici opvallen zal! Een B.R. b.v., die er nochtans op drukken zal hoe wars een Herodotus van alle woordenomhaal en -paleersel was en hoe groot diens afkeer van gesofistikeerd taalgebruik, zal daarom nog niet wijzen op de klare en in feite simpele opbouw van het relaas van een episode of van het geheel van het verhaal(183). Een dergelijk inzicht in de structuur van het werk van Herodotus had zijn Duitse tijdgenoot, Georg Schwarzkopf, wèl. Deze had inderdaad veel waardering over voor de beheersing van de litteraire tektoniek die ‘zijn auteur’, Herodotus, aan de dag legde. Hij wees daarenboven op de gelukkige weerslag van deze vaardigheid op diens verhaaltrant(184). Is er dan de Ovidius-hertaling door Jörg Wickram. Uit diens inleiding tot deze uitgave valt te leren hoe ook deze autodidact feeling had voor de mysterieuze kracht die van de structuur van een gedicht uitgaan kan. En zo waren er nog enkele anderen! Inderdaad, er was toen meer dan één vertaler, die uit eigen drang en dwang, en uit onstuitbare scheppingsdrift, ook soms persoonlijk werk schreef, of die door zijn veelvuldig contact met litterair werk van anderen - litterair, in de ruimste zin genomen - kunstzinnig aangelegd en man van smaak, ervaren had over welke rijkdom van stilistische middelen, wie ook de pen hanteerde, beschikken kon. Hij, als vertaler, wist dat hem, die de weg vinden kon, de mogelijkheid geboden werd, om nog dieper in de vormgeving van een tekst in te grijpen dan door de routineaanwending van de gewone ‘rethoricale’ middeltjes. Hij wist dat hij een werk nog persoonlijker fatsoeneren kon, en als het ware waarmer-

(182) Sallustius: Salustij zwo schon historien... Durch Dieterichen von Pleningen... getheutscht. Landshut, 1515. Cfr. fol. [A iijvo]. (183) Cfr. supra. (184) Cfr. supra Deel II, s.vo: Herodotus (1593).

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 140

ken, door het inschakelen van nog andere stijlelementen dan de zgn. klassieke woord-, zins- en gedachtenfiguren. Zijn meesterschap in het bereiken van bepaalde effekten kon hij immers ook bewijzen door het opzetten van het passend en hem eigen gebinte dat de bouw van het stuk verhalend proza, van het narratief gedicht of van het betogend geschrift schragen en bepalen zal.

Op beide reeds vermelde gevallen, nl. dit van Jörg Wickram en dit van Georg Schwarzenkopf, is het m.i. belangwekkend even terug te komen. Ook de stellingname van de anonieme bewerker van Herodotus in 1555 verdient eveneens hier vermeld te worden. Jörg Wickram hertaalde Ovidius. Naar het einde van ‘Die Vorrede inn disz Bůch’, waarin hij o.m. de titel van het werk, Metamorphosis, verklaart, wijst hij er tevens op hoe innig de opeenvolgende verhalen met elkander verbonden werden; ze zijn als het ware in elkaar gevlochten en vormen een sluitend, stevig-gestructureerd geheel. Daarenboven zijn de grote onderdelen ervan, elk afzonderlijk genomen, d.i. de vijftien ‘boeken’ zó gebouwd dat wie de verhalen daarin vervat wenst te begrijpen en ten volle de schoonheid ervan genieten wil, de ordening, die de auteur heeft vastgelegd, eerbiedigen moet. De bijzondere structuur van de Historiae van Herodotus ontging evenmin het kritisch oog van de anonieme Duitse bewerker, die in 1555 enkele fragmenten ervan vertaalde en uitgaf. Hij was niet alleen bewust van de ‘sierlijke’, zelfs gekunstelde taal van zijn basistekst, ook door de eigenaardigheid van de bouw van het geheel was hij getroffen geworden(185). De weelderigheid van woord en wending, beeld en klank, die niemand missen kon, scheen hem een tegenhanger te zijn van de rijkdom aan nevenhandelingen die soms van het hoofdthema uitrankten(185bis). In zijn zoeken naar soberheid in taalgebruik en in verhaaltrant voor zijn versie voelde de vertaler de nood, op het dubbel plan van verwoording en van structuur van een episode, dapper te snoeien.

(185) P. Ovidius Naso: P. Ouidij Nasonis... Metamorphosis... Jetz... gebessert... durch Georg Wickram. Mainz, 1545. Cfr. fol. [a iiijvo]: ‘Diss bůch ist gteilt inn fünfzehn theil // Drum lieber Leser sunder eil // Mustu dis bůch lesen mit fleiss // Dann es zwar hat eyn sundre weiss // Eyn bůch sich inn das ander flicht // Vnd mag verstanden werden nicht // So mans nit hebt da vornen an // Vnd demnoch fort hindurch thůt ghan // So magt versthen sein lieplickeit...’. (185bis) Cfr. supra. Dl. II, s.vo: Herodotus.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 141

De Duitse vertaler van Herodotus van 1593 vond de verwoording die deze Griekse auteur in zijn verhalen gebruikte ‘schoon’; het ‘aanminnige’, het ‘gracieuze’ van de stijl van dit geschrift loofde hij eveneens. Want, was Herodotus z.i. als geschiedschrijver een meester in het aanwenden van de klassieke stijlfiguren, het was evenwel als Griekse verteller, met een merkwaardig litterair-tektonisch genie begenadigd, dat hij vóór alles door zijn Duitse vertaler van 1593 bewonderd werd. Inderdaad, Herodotus leverde in zijn Historiae het onmiskenbaar bewijs dat hij een bijzondere vaardigheid in het opbouwen van een nooit aflatende spanning bezat. Dit tensie-effekt bereikte hij o.m. door het inlassen in de zinsnede, waarmee hij het relaas van een avontuur afsloot, van een toespeling op, of van een korte melding van wat in de volgende episode komen zou. Zo was het geheel van het werk als gezwaluwstaart, zoals ten anderen elk onderdeel - elk verhaal - tektonisch gezien, een stevig en gaaf geheel vormde(186). Zó zag het althans een Georg Schwarzkopf(187).

Toenmalige vertalers en bewerkers van humanistisch proza konden - zoals reeds gezien - de sierlijkheid van deze geschriften waarderen. Een Poggio, een Boccaccio werden door hen omwille van de elegantie van hun schriftuur geprezen. Doch in niet-klassiek werk - in humanistisch werk - dat op antieke modellen geboetseerd was, wisten diezelfde vertalers en bewerkers, buiten de sierlijkheid van de verwoording, ook de dieper-liggende wezenstrekken terug te vinden en te belichten. Stelt John Stradling zijn vertaling van de de Constantia van onze Justus Lipsius voor, dan moet hij er toch speciaal op wijzen hoe ordelijk dit werkje opgebouwd werd. Alles werd volgens plan, regel en orde tot een evenwichtig geheel gestructureerd(188).

(186) Herodotus: Herodoti... Historia. Frankfurt a.M., 1593. Cfr. fol. [)(iiij]: ‘Vnnd ich zwar / für meine geringe Person / muss bekennen vnd sagen / als ich diss Werck anfieng / dass ich nicht auffhoren kondte / biss ich das End erreichet. Denn nachdem ich eine Historien absoluiret / habe ich am ende derselbigen befunden / dass noch etwas folgen wurde. Inmassen denn Herodotus gemeiniglich den Gebrauch helt / dass er am ende einer Historien zusagt vnd verheisst / dass hernacher etwas mehr folgen solle / Dadurch denn ein fleissiger Leser bewogen vnd begierig wirdt / das folgende auch zuwissen. Vnd also kan einer kaum auffhoren / Herodotum zulesen / er habe denn das ende erlangt’. (187) Cfr. supra. Dl. II, s.vo: Herodotus (1593). (188) Justus Lipsius: Two Bookes of Constancie... Englished by John Stradling. London, 1595. Cfr. zijn ‘Epistle to the Reader’: ‘...I could not but very wel approue in respect of the matter, being both comfortable and pleasant to be red, and withall very orderly laid down,...’.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 142

‘Orderly’! Diezelfde term is eveneens in Duitse inleidingen tot vertalingen van klassieke geschriften te vinden, o.a. in een ‘Vorred’ van de stadssecretaris van München, Simon Schaidenreisser, alias Minervius, die o.m. Homerus vertaalde. Heeft hij het in zijn ‘Vorred’ van de Odyssee over de stijl van Homerus dan gaat zijn aandacht hoofdzakelijk naar de vertel- en beschrijvingstechniek van ‘zijn auteur’. Het karakteristieke van diens schrijftrant legt hij vast in een pregnante uitspraak, en dit reeds in de aanhef van zijn lang betoog. Het kenteken van de Homerus-schriftuur? Kort en bondig geformuleerd: een trits van hoedanigheden die niemand missen kan, want zijn stijl is: ‘artlich, ordenlich vnd zierlich’(189). Deze merkwaardige tektoniek in het werk van Homerus weten te onderkennen wijst op het scherp en juist inzicht dat de schrijver van deze ‘Vorred’ in de schrijfkunst van een Homerus had. Uitzonderlijk inzicht tevens, wijl bijna alle Homerus-vertalers en -uitgevers van toen eenzijdig-gerichte beschouwingen aan de stijl van ‘hun auteur’ wijdden. Gewoonlijk hielden ze zich enkel aan het vermelden van de al- of niet grote vaardigheid van de auteur in het hanteren van de stilistische middelen, die zij uit contact met de leer van de klassieke ‘elocutio’ kenden, of nog meer aan het wijzen op bepaalde algemene stijlkwaliteiten (bondigheid, sierlijkheid, sonoriteit) die zijn geschrift kenmerken. In dit verband is deze ‘criticus’ van Homerus één van de enkele uitzonderingen. Als een glinsterende plots oprijzende doch eenzame top staat hij daar, midden een grauw laagland dat soms beangstigend vreemd aandoet.

Mag uit deze verklaringen die toenmalige vertalers (of uitgevers) in de liminaria van een bewerking, hertaling of vertaling, niet afgeleid dat meer dan één onder hen zelfs scherp bewust was van de ‘ordo’ die ‘zijn auteur’ had toegepast? En zijn uitspraak geldt dan niet alleen op het plan van de keuze en schikking van de woorden, doch ook op het plan van de ordening van de feiten en gebeurtenissen in de ontwik-

(189) Homerus: Odÿssea. Augsburg, 1537. Cfr. fol. [ijvo]: ‘Darinn der Printz vnnd vatter aller Poeten / die morfart des... Helds Vlyssis / also artlich / ordenlich / vnd zierlich beschreibt /...’.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 143

keling van een verhaal of in de schikking van de argumenten en beschouwingen in de uiteenzetting of betoog, m.a.w. op het plan van de structuur van een litterair werk. Het verzekeren van lichte verstaanbaarheid van zijn versie was één van de eerste betrachtingen van een vertaler. Eenvoud van taal en schrijftrant was een waarborg van klaarheid, echtheid en waarheid. Hij was, volgens sommigen, het ijkmerk van echtheid bij het verwoorden van gevoelens, van liefde voor de waarheid, en van eerbied voor de werkelijkheid. ‘Die warheit hatt einfeltige wort / darumb soll man sie nit verwürren’. Drukker B. Beck puurde dit axioma uit Seneca om het op te nemen in het zgn. ‘Register’ van de verzamelband van Seneca-geschriften die hij in 1536 uitgaf(190). De hand houden aan het bewaren van een zekere rechtlijnigheid, enkelvoudigheid, en meteen doorzichtigheid, van de bouw van een verhaal of betoog was een andere uiting van de betrachting van een auteur, en soms van een vertaler of bewerker, om de lezer te helpen om de draden van het stramien van een relaas of van een uiteenzetting gemakkelijk te onderkennen. Vertalers gingen in hun overzetten van een tekst soms zover dat zij van het oorspronkelijk verhaal enkel het hoofdgebinte overnamen. Het relaas of betoog werd dan van alle nevenhandelingen of bijkomstige argumenten gestroopt. De Historiae van Herodotus werden in een Duitse vertaling van 1555 in die zin afgeslankt(191). Kortom, eenvoudigheid en klaarheid waren twee stilistische kenmerken die meer dan een vertaler in zijn basistekst waarderen zou, en meteen ook zou signaleren en soms in hun vertaling-bewerking accentueren. Michael Herr bezorgde een Duitse vertaling van een paar Griekse tractaten over landbouw en veeteelt, toegeschreven aan Keizer Constantinus Porphyrogennetus(192). Hij heeft de Griekse teksten in een eenvoudige taal trachten te vertalen, zoals hij ze gevonden en bevonden heeft: ‘schlechtlich wie sy vormals Kriechichs bschriben worden’(193). Hij kortte in - snoeide

(190) L. Annaeus Seneca: SJttliche Zuchtbucher... Durch Michael Herr... verteütscht. Strassburg, 1536. Cfr. fol. [Vvj]. (191) Cfr. Deel II, s.vo: Herodotus (1555). (192) Constantinus Porphyrogennetus: Der veldtbaw oder das bůch von der veld arbeyt. Strassburg, 1545. (193) Constantinus Porphyrogennetus: Der veldtbaw oder das bůch von der veld arbeyt. Strassburg, 1545. Cfr. fol. [ jvo]. Voor tekst cfr. twee voetnoten verder.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 144

zelfs weg - omdat hij deze geschriften aan zijn Duits publiek en aan de toenmalige Duitse toestanden aanpassen wilde(194). Wat hem opgevallen was, benevens de eenvoud van taal en stijl, was de helderheid van de uiteenzetting; herhaaldelijk zelfs komt hij op deze eigenaardigheid terug(195). Wat Thomas Wilson trof toen hij de vertaling van drie redevoeringen van Demosthenes aanpakte was de sobere, doch tevens eenvoudige en heldere zegging van deze redenaar(196). Ook de receptie van een Herodotus is in dit opzicht belangwekkend. Niet alleen in de Duitstalige streken wisten vertalers het eenvoudige in de stijl van een Herodotus te ontdekken en te waarderen, dit kenmerk van de Griekse geschiedschrijver bekoorde eveneens een Engelse vertaler. Inderdaad, in zijn adres ‘To the Gentlemen Readers’ wijst de vertaler van de Historiae niet alleen op het gracieuze en zoetvloeiende van de stijl van Herodotus, doch ook op de eenvoudigheid en soberheid van diens schrijftrant(197).

(194) Constantinus Porphyrogennetus: Der veldtbaw oder das bůch von der veld arbeyt. Strassburg, 1545. Cfr. fol. ij: Criticasters zullen hem o.m. verwijten ‘das ich den alten Authorem nicht gantz / sunder stuckwercks vertolmetscht hab’. Op folio [ ijvo] geeft hij voorbeelden van zijn weglatingen en verantwoordt deze. (195) Constantinus Porphyrogennetus: Der veldtbaw oder das bůch von der veld arbeyt. Strassburg, 1545. Cfr. fol. [ jvo]: In disen buchlin wirt alles das dem bawrssmann von notten zuwissen ist / ... / so hell vnnd klar angezeygt / das es mich vast vnbillich sein beduncket hat / das die Teütschen die so eyn edlen boden zů allem baw haben / der nutzlichen kunst langer beraubt bleiben solten / hab desshalben meinen müglichen fleiss gethon / souil ich der Kriechischen sprach verstandig binn / das warlich wenig sein / ich selbs gern bekenn / vnd hab dise buchlin in Teütsche sprach vertolmetscht / schlechtlich wie sy vormals Kriechisch bschriben worden / gůter hoffnung / es soll dem gantzen Teütschland mit der zeit hochdienstlich vnd nutzlich werden / so fleissig vnd klarlich wirt der gantz handel des Veldtbaws / dargethon / vnd angezeygt /...’. (196) Cfr. p. 65, voetnoot 32 in: C.H. Conley: The First English Translators of the Classics. New Haven Conn., Yale Univ. Press, 1927. Wilsons tekst luidt als volgt: ‘Well I had rather follow his [Demosthenes'] veyne, the whych was to speake simply and plainly to the common peoples vnderstanding, than to ouerflouryshe wyth superfluous speach...’. (197) Herodotus: The Famous Hystory of Herodotus... Translated by B.R.. London, 1584. Cfr. ook Deel II, s.vo: Herodotus.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 145

8. Realisme

Een betrekkelijk vroege Duitse vertaling van Homerus is, in zeker opzicht, in de geschiedenis van de receptie van antiek litterair erfgoed in de XVIde eeuw, een belangwekkend document. Deze versie is van de hand van Simon Schaidenreisser die zijn Odÿssea in 1537 in druk liet verschijnen. Dit was juist een jaar vóór er bij dezelfde drukker een andere vertaling van hem, nl. deze van de Paradoxa van Cicero, van de pers kwam(198). In feite wijdt Simon Schaidenreisser weinig woorden aan het lexicale of syntactische element dat gebeurlijk in het werk van Homerus een stilistische rol zou gespeeld hebben. Het is veeleer de merkwaardige techniek van het vertellen en beschrijven van ‘zijn auteur’ die hij in zijn ‘Vorrede’ belicht. Wat hem hierin blijkbaar getroffen en geboeid heeft is het inlegwerk van een Homerus; bedoeld wordt: zijn keuze van het passende detail en het inbedden ervan in zijn schildering van het voorkomen van zijn personages of in het verhaal van hun doen en laten, of in de weergave van de wereld en van al wat er in leeft en beweegt. Dit kenmerk van de stijl van Homerus leek hem geen bijzaak. Is het trouwens niet opvallend dat hij deze eigenaardigheid van de schrijftrant van Homerus vooraan stelt in zijn triade van stilistische kenmerken die hij in de schriftuur van ‘zijn auteur’ meent te herkennen? Ietwat later komt hij ten anderen uitvoerig op dit realisme terug en beroept zich hierbij op 't gezag van Cicero(199). Ook werd het realisme in het werk van Ovidius vermeld en verdedigd. Lorcher, die de Duitse Ovidius kommentarieerde, meende immers dat het werk van Ovidius ‘ardtlich vnd eigentlich’ geschreven was(200).

(198) Cfr. supra Dl. II, s.vo: Homerus. (199) Homerus: Odÿssea. Augsburg, 1537. Cfr. fol. [ijvo]: ‘...nichts lieblichers noch bequemers sein / gefunden / geschriben / gelesen / vnnd erdacht mag werden / als eben die vnuergleichlichen bucher Homeri / in welchen (wie Cicero bezeügt) alle land / gegent / stett / aller dingen bildniss / krieg / schlachten / schiffarten / ja auch aigenschafft natur vnd art / nit allain der menschen / sunder gleicherweiss der vnuernünfftigen thier / so waidlich aigentlich abconterfayet / das mit warhait gesagt wirt / Der blind Homerus hab alle ding gesehen’. (200) P. Ovidius Naso: Metamorphosis. Mainz, 1545. Cfr. fol. [b ijvo]: ‘Vnd es ist die Poetisch art / eyn jedes ding dauon die Poeten schreiben / also zu beschreiben / als das eyn jeder der solichs liesst mocht meynen er sehe solch that / gut oder boss / vor seinen augen. Diss ist eyn vornemlich stück der selbigen tichter kunst / inn welcher der gedacht Poet alle überwindt. Dann es muss sich eyn jeder verstendiger verwunderen das der Poet die anmuttung vnd anreitzung der lieb vnd begierden / so ardtlich vnd eigentlich hat mogen beschreiben’. - Cfr. ook supra Dl. II, s.vo: Ovidius.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 146

9. Besluit. Vertalers en 't verleden & hun eigen tijd. Persoonlijk? Concreet...?

De oogst aan gegevens over stijlevaluatie van het te vertalen werk - of het nu over geschriften gaat van schrijvers uit de Oudheid of uit de Middeleeuwen - had rijker en evenwichtiger kunnen zijn. Reeds bij het verzamelwerk was het opgevallen dat het grootste aantal getuigenissen ter zake uit vertalingen in 't Duits te zanten viel. Wat eveneens trof was de omvang en betekenis van deze Duitse inbreng. Inderdaad, vertalers en uitgevers uit de Duitse taalstreek hechtten, in hun opdrachten, voorredes en inleidingen, groot belang aan het stijlprobleem, zowel als aan vragen in verband met de taal waarin vertaald werd. Te overwegen is echter dat veel materiaal, dat bij een dergelijke prospectietocht zou moeten betrokken worden, moeilijk, zo niet onmogelijk te bereiken is(201). Daarenboven valt niet uit 't oog te verliezen dat niet alle vertalers of alle uitgevers uit de XVIde eeuw hunne uitgaven van een opdracht, voorrede of inleiding voorzien hebben. De reden van dit stilzwijgen is niet altijd te gissen. Hun onthouding van commentaar is echter nog geen bewijs dat zij niet stijlbewust zouden geweest zijn. Zwijgen sommigen, anderen daarentegen voelden zich zelfs genoopt aan bepaalde stilistische kenmerken van het te vertalen werk kritische beschouwingen te wijden, of althans deze stijleigenaardigheden te vermelden. De reden hiertoe was nu eens de bijkomende hinder die vertalers door de aanwezigheid van bepaalde stilistische eigenaardigheden in hun basistekst ondervonden hadden; dan weer bezielde hen een gevoel van verwondering, zelfs van bewondering voor de vormgeving van het werk waarvan zij pas ten volle de schoonheid ontdekt hadden bij het innig contact met de tekst dat vertalen met zich brengt. Het was dan ook een doodgewoon, een normaal verschijnsel dat vertalers, in hun opdrachten, voorwoorden of inleidende beschouwingen, af en toe toespeling maken zouden op de stijl van het geschrift dat ze overzetten. Zij kenden de term, ze gebruikten hem - zo oud en toch nog altijd gangbaar - al verschilt het begrip, dat ze daarmee verwoorden, wel enigermate van wat sommige dichters of prozaïsten, critici of historici van nu daarmee uitdrukken willen. In de meeste gevallen is hun opvatting

(201) Over dit aspekt van het onderzoek wens ik hier niet verder uit te weiden.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 147

van stijl enger dan deze die in onze moderne geschriften over dit probleem voorgestaan wordt. Wat de vertalers van toen op 't oog hadden waren o.m. de kenmerken van de schriftuur van ‘hun auteurs’ op het stuk van de woordkeuze, woordvormingen en syntactische eigenaardigheden in de basistekst. Ook - doch dan minder expliciet - het spelen met figuren en andere, haast ontelbare stijlmiddeltjes, die sommigen onder hen, denkelijk langs antieke stijltractaten, middeleeuwse poetica's of zestiende-eeuwse ‘rhetoricale’ handleidingen, kenden. Daarin was de quintessens van de traditionele leer, en al wat er bij hoorde, samengebracht, keurig en netjes in vakjes opgesteld, en zo, als levenbrengende honig in de alveolen of celletjes van de raten in een biekorf, opgeborgen. Wendden zijzelf deze traditionele stijlmiddeltjes in hun eigen proza aan, in hun kritische uiteenzettingen of lapidaire, bondige uitspraken over de stijl van ‘hun auteur’ wordt - zover ik mij herinner - geen enkele van deze ‘figuren’ bij name genoemd(202). Wel komen er uitzonderlijk een paar technische termen voor die aan de antieke of middeleeuwse poetica herinneren. Zou het oproepen van deze benamingen te schools geklonken hebben in een opdracht, voorrede of inleiding, en zeker in uitgaven die toen voor alles behalve een schoolgaand publiek, bedoeld waren; enkele zeldzame uitzonderingen niet te na gesproken?

*

Het zijn vooral traditionele stijlwaarden die door vertalers geprezen worden: bondigheid, soberheid, preciesheid, sierlijkheid in de verwoording waren kenmerken die in hun ogen de schriftuur van een stuk litteraire standing gaven. Opvallend in dit verband is echter hoe vaak ze in hun uiteenzettingen zich slechts met één van de formele eigenaardigheden van een werk inlieten; de andere zagen ze meestal niet. Gebeurde dit wel, dan werd gewoonlijk op één van deze formele kenmerken het accent gelegd. Het wondere is dat zelfs wanneer een vertaler bij één stijlaspect van 't werk van ‘zijn auteur’ verwijlt en het dan nog scherp belicht, dit daarom nog niet aan zijn stijlideaal beantwoordt. De verhouding Herodotus Schwarzkopf is in dit opzicht een merkwaardig geval(203).

(202) De vertaler van G. Boccaccio's de Casibus virorum illustrium H. Ziegler gebruikt in 1545 de term ‘amplificieren’. Cfr. supra. (203) Cfr. supra. Dl. II, s.vo: Herodotus.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 148

Anderzijds zal een bepaald stijlkenmerk van een te vertalen tekst, dat in de geschriften in de eigen taal van de vertaler zelden of nooit voorkomt, door deze niet alleen vermeld, maar zal aangeprezen worden. De beschouwingen van een Jakob Schenck over de bondigheid van een Epictetus en over de ingewortelde langdradigheid van het zestiende-eeuwse Duitse proza en de omslachtigheid van het Duits taalgebruik van toen zijn veelzeggend. De uitspraak van Jakob Schenck en de formulering ervan moeten alleszins als een knal van een donderbus zijn collegavertalers hebben doen opschieten(204).

*

In bepaalde gevallen klinken, in het oordeel van vertalers over de stijlkwaliteiten van auteurs uit de Oudheid, echo's door van uitspraken die humanisten over de stilistische eigenaardigheden van hun basistekst toen of vroeger gedaan hadden; soms zijn het echter slechts zwakke nazinderingen van deze evaluaties. Het geval Suetonius Vielfeld is een schoolvoorbeeld in dezen. Inderdaad, bij de bespreking van de verschillende aspecten van de stijl van ‘zijn auteur’, nl. diens gelukkige greep naar het juiste woord, zijn vaardigheid in 't spelen met de klassieke stijlmiddelen, zijn voorliefde voor een gebalde, bondige stijl, betrok Jakob Vielfeld, die zelf een volbloed humanist was, de getuigenissen van een Cassaubon en Erasmus, een Vives, een Barlandus. Multinationaler kon zijn ‘steunlijst’ moeilijk zijn! Ontbreekt hier dan toch een Engelsman dan is dit een bewijs te meer dat deze Romeinse geschiedschrijver, bij name Suetonius, toen in Engeland niet al te populair moet geweest zijn(205). De verklaring voor dit zich beroepen op het gezag en voor dit aanleunen bij uitspraken van humanisten lijkt me eenvoudig. Veel van deze vertalers van Latijns of Grieks werk waren geleerden; waren humanisten. Sommigen onder hen gingen op in de studie van de antieke literatuur, doch zetten zich tevens in - om welke reden of naar aanleiding van wat ook! - voor de verspreiding van de kennis van de oude taal, literatuur en cultuur, en dit in hun eigen landstaal. Daarenboven, helemaal hadden de vertalers van toen zich nog niet losgewrongen uit de nog knel-

(204) Cfr. supra Dl. II, s.vo: Epictetus. (205) R.R. Bolgar: The Classical Heritage and its Beneficiaries. Cambridge, Cambridge Univ. Press, 1963. - C.H. Conley: The First English Translators of the Classics. New Haven Conn., Yale Univ. Press, 1927.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 149

lende eeuwenoude traditionele eerbied voor en geloof in de macht van het gezagsargument. Trouwens, er ligt toch niets onterends of zelfkleinerends in het inroepen van de autoriteit van ter zake bevoegde auteurs of collega's?

*

In hoeverre ten anderen toenmalige vertalers in hun appreciatie, op het gebied van stijl dan, van het antiek werk, dat ze ter vertaling ter hand namen, persoonlijk of oorspronkelijk waren, is een andere vraag. Haar stellen is nochtans verantwoord, daar een vertaler, die enig flair, smaak en ervaring bezit, door zijn innig contact, om niet te zeggen worsteling, met zijn basistekst dikwijls beter dan wie ook bepaalde eigenaardigheden ervan ontdekken zal.

In de eeuw waarin de idealen van het Humanisme en van de Renaissance in West-Europa het litterair bedrijf doordesemden kon een vertaler - die meestal zelf humanistisch gevormd was - moeilijk, bij zijn letterkundige beoordeling van zijn basistekst, andere criteria als deze van de klassieke rhetorica en poetica aanleggen. Daarom is echter nog niet uit te sluiten dat sommige van deze opvattingen door de middeleeuwse traditie niet zouden kunnen gekleurd zijn. Van wezenlijk belang voor hen blijkt het alles beheersend probleem van de finaliteit van het werk geweest te zijn. ‘Utile dulci’ was het wachtwoord, de regel zelfs waaraan niet mocht getornd worden. De formulering ervan is verscheiden en practisch bijna overal aanwezig, want in 't voorwerk van vertalingen van alle genres wordt deze stelregel voorgehouden(206).

(206) Werden in Dl. II van dit opstel enkele gevallen aangehaald, ter herinnering of aanvulling hier nog een paar uit de Duitse vertaalliteratuur. Uit ‘Zwo schon historien’ van Sallustius, vertaling van Dietrich von Pleningen. (Uitgave 1515, in Landshut). ‘Geschiedenis’ lezen ‘ist hupsch: vnnd fur das hochst nutzliche’ (fol. A iiij); te voren (fol. A ij) had hij (d.i. de vertaler) gesteld dat ‘was tugent oder posshait: in regimenten vermogen: ist gantz hupsch vnnd nutzlich im Catilinario zuuernemen’. Vertaalt Heinrich von Eppendorf Apophthegmata van Plutarchus (Uitgave: Strassburg, 1534) dan beveelt hij de lectuur o.m. zo aan: ‘vnd ye meer vnd meer er sye ansyht / ye meer nutz vnd freüd er dauon entpfacht’ (fol. [ijvo]). Hieronymus Boner geeft in hetzelfde jaar zijn vertaling van de Vitae van Plutarchus te Augsburg uit. Hierin duikt de formule ‘nutzlich’ ‘lustig’ op. Cfr. fol. [I3]: ‘So hab ich derselben beyder leben / ... / in diss volgend teutsch vnd truck bracht / die nit minder nutzlich / dann lustig sind zůlesen /...’. Georg Schwarzkopf wiens vertaling van Herodotus in 1593 te Frankfurt van de pers kwam had nog een andere formule: ‘lieblich nutzlich’. Hij roemt de bonte inhoud van de Historia: ‘welchs alles lieblich zulesen / vnd nutzlich zuwissen ist’ (fol. [)(iiij]). Bij het afsluiten van zijn opdracht beklemtoont hij dat dit een ‘nutzlich vnd lieblich Werck’ is (fol.) () en in de voorlaatste paragraaf verklaart hij bescherming te zoeken voor ‘diesem schonem lieblichem vnd nutzlichem Werck’ (fol.) (). Is het misplaatst hier naar een stelling te verwijzen die in het werk Vitruuius Teutsch. (Augsburg, 1548) uiteengezet wordt. In de opdracht van deze versie van de vertaling van de Architectura van Vitruvius - ‘des aller Eltesten vnnd Hochberumpsten Architecti’ - wordt door de vertaler, Walter Ryff, erop gewezen dat in de bouwkunst de bouwmeester deze twee elementen op 't oog moet hebben en ze trachten te verzoenen: nl. ‘alles das / was vns zu zeitlicher vnnd leiblicher vnterhaltung / zur noturfft / lust vnnd nutzbarkeit reichen mag’ (Cfr. fol. A 2 - [A 2vo]).

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 150

Deze ‘wet’ hield echter eveneens in dat in hun ogen de litteraire vormgeving ook haar rechten had; m.a.w. dat de schriftuur, de ‘manier van schrijven’, anders gezegd de stijl, zowel als de ‘stof’ bij een evenwichtige en billijke beoordeling moest betrokken worden. Deze opvatting gold echter blijkbaar niet voor alle belangstellenden in res litterarias. Sommige vertalers - zowel als bepaalde auteurs - meenden inderdaad dat in het licht van deze visie op het einddoel van alle litterair werk, nl. van de koppeling van het aangename met het nuttige, het belang van de ‘materie’, die behandeld werd, primeren zou. Vandaar hun overwegende interesse voor de ‘stof’ waarvan ze dan het nut bijzonder scherp en nadrukkelijk uitschijnen deden. Anderen daarentegen streefden in hun oordelen en uitspraken naar een zeker evenwicht. Zij wezen terecht op het belang van de vormgeving, doch waagden het tevens voor te houden dat het beleven van schoonheidsemotie uit de ervaring van de harmonie van inhoud en vorm spruiten kon, te meer daar in deze beide elementen, het ene zowel als het andere - het ‘dulce’ zowel als het ‘utile’ - te leggen was. Zo zou wat behagen en welgevallen kon niet enkel en alleen in het contact met de schriftuur, de stijl of vorm van het woordkunstwerk gezocht en gevonden worden; ook uit de ontmoeting met de ‘stof’ die behandeld werd, kon een bron van aangename emoties opborrelen; ook de bejegening met de ‘materie’ kon een weldadige geluksbelevenis zijn. Sommige auteurs en vertalen pleitten dan ook voor het bestaansrecht van, en voor waardering voor het aangename, het zonnige, het heldere en blije, dat in de behandelde stof kon liggen en dat oog en oor, geest en hart, van wie voor vreugde en geluk nog openstond, bekoren kon. Derhalve viel dan

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 151

ook niet alle tooisel uit geschriften te bannen waarin zware levensvragen werden behandeld, of waarin gebeurtenissen werden verhaald die de wereld of het bestaan van mensen geschud en geschokt hadden. Dienvolgens is het begrijpelijk dat in het woord-vooraf, inleiding of opdracht van vertalingen van b.v. antiek historisch werk of van verhalend proza de vertaler ervan het gelukkig, wijl doeltreffend samengaan van het aangename en het nuttige in dergelijk werk soms loven kon.

Verwonderlijk is echter hoe zelden vertalers zich de vraag blijken gesteld te hebben van welke bepaalde stilistische middelen de auteurs zich bediend hebben om dit doel te bereiken. Want in feite staat men hier meestal voor een vacuum. Wordt het probleem dan toch even aangeraakt dan blijft het bij het uiten van enkele algemeenheden. Concrete, welbepaalde aanduidingen, die verwijzen zouden naar het inschakelen van stijlfiguren, die op een efficiente manier zouden bijgedragen hebben om het beoogde doel te bereiken, komen practisch niet voor.

Ook grondregels, die de werking van het litterair bedrijf in feite beheersten werden slechts zelden geformuleerd; op de toepassing van ene of andere ervan werd evenwel af en toe in bepaalde liminaria terloops gewezen. Expliciete getuigenissen betreffen enkel de zgn. Horatiusstelling van het ‘utile dulci’, zoals zoëven betoogd. Andere stelregels, naar dewelke zij zich bij hun stijlevaluaties zouden gericht hebben, kunnen echter uit hun uitspraken over de formele kenmerken van een of ander geschrift, dat vertaald en voorgesteld werd, afgeleid worden. Nemen we één geval! Algemeen aanvaard was het geloof in de noodzakelijkheid van een wezenlijke binding van ‘genre’ en ‘stijl’. Meer dan één vertaler zal dan ook, zijdelings, d.i. onrechtstreeks, de aandacht vestigen op de verplichting van het beleven van dit geloofspunt uit het antieke en middeleeuwse credo. Stichtend in dit opzicht is meteen de lectuur van de opdracht van de vertaling van de Apophthegmata van Plutarchus door Heinrich von Eppendorf, of van deze van de Panegyricus van Plinius door Dietrich von Pleningen, of van de voorrede tot de Duitse versie van de ab Urbe condita van Livius door Bernhard Schöfferlin. Dit om enkele namen te noemen. Een Johann Sieder verdient hier echter een bijzondere vermelding. Vertaalt deze de Metamorphosis van Apuleius dan verdedigt hij zijn initiatief om ‘dasselb buchlin jhn teutsche sprach zůbringen’. Hij verantwoordt meteen de gedraging van Apuleius inzake keuze van onderwerp en keuze van ‘manier van schrijven’ ofte stijl.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 152

Aangenomen - schrijft hij - dat het verhaal van het avontuur van de ‘ezel’ lezers licht en lichtzinnig toeschijnen mag, en dat de vormgeving, hun, die Apuleius kennen, veeleer vreemd aandoen kan, dan moeten dergelijke overwegingen daarom nog niet een vertaler beletten positief tegenover dit werk te staan, en zeker niet omwille van de schriftuur van het stuk. Inderdaad, het gaat hier niet om een filosofisch betoog of tractaat, doch om een verzonnen verhaal, om een fictie! Apuleius hanteert hier dan ook het woord, niet als filosoof, doch als poëet. Het genre bepaalt de schrijftrant, wat hier dan ook 't geval was(207). Trouwens deze binding tussen genre en stijl sluit de mogelijkheid niet uit dat gezond verstand en goede smaak hun rechten zouden laten gelden. Want al vraagt het schrijven van wetenschappelijk - om een genre te noemen - een eigen stijl, toch is een wetenschapper daarom nog niet gedoemd om immer, zelfs in zgn. wetenschappelijke bijdragen, een koude, beeldloze, neutrale taal en schriftuur te bezigen. Waarom zou hij zich niet mogen toeleggen om in zijn zegging bondigheid, klaarheid, preciesheid en soberheid na te streven? Zelfs meer, waarom zou hij niet door de eigen, persoonlijke bouw van zijn betoog, beschrijving of verhaal een zekere spanning mogen pogen te verwekken? Zijn er moderne stijlspecialisten, als een Graham Hough, die het als normaal beschouwen dat de lezer in de verwoording en structuur, die in een wetenschappelijk werk zouden toegepast worden, de hand van de auteur ervan herkennen zou(208), zo waren er ook XVIde-

(207) Apuleius: Ain Schon Lieblich auch kurtzweylig gedichte... von ainem gulden Esel... verdeutscht durch... Johan Sieder. Augsburg, 1538. Cfr. fol. [a iij]: ‘Was aber Apuleium geursacht hab / sein kunst vnd lere / hindern fürhangk der erdichten fabel zůuerbergen / vnd nit nach gewonheit der Philosophen / mit offnen worten vnuerborgne lere fürzůtragen / mochtestu fragen / vnd ich acht es sey zůantworten / darumb / das sich Apuleius diss orts einen Poeten / nicht einen Philosophen erzaigt hab’. (208) Graham Hough: Style and Stylistics. London, Routledge & Kegan Paul, 1969. Cfr. p. 9-10: ‘But the strictly stylistic problem is limited; the range of choice is extremely narrow. Feeling is excluded in a scientific paper; tone (attitude towards the reader in neutral); verbal play is superfluous or taboo. Yet even within these limits the stylistic choice still exists. It is possible to announce the subject of inquiry, to describe the experimental means used to investigate it, to state the results in a variety of ways economically or diffusely, clearly or obscurely. Above all it is possible to write the paper in such a way that curiosity is aroused, the resulting tension sustained for the appropriate time, the curiosity satisfied at the logically and psychologically appropriate points. And these things are all parts of what we will call style’.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 153

eeuwse vertalers die in diezelfde geest dachten en schreven. Een Kaspar Hedio b.v.! In zekere zin ging deze nog verder. Hij verzette zich namelijk tegen de waanvoorstelling alsof een geschiedkundig werk van alle litteraire tooi zou moeten gespeend blijven. Men kan natuurlijk opwerpen dat een dergelijke houding begrijpelijk is in een periode waarin schrijvers, een eeuwenoude traditie getrouw, historiografie als literatuurbeoefening beschouwden. Zelfs méér: deze XVIde eeuw was een tijd waarin geschiedschrijving, zoals in de Middeleeuwen, bijna algemeen, als de eerste en oudste vorm van litteraire activiteit voorgesteld werd. Inderdaad, niet alleen de superioriteit, doch ook de prioriteit van geschiedschrijving op poëzie was niet te loochenen, stelde Sigmund Feyerabend nog in 1580 boudweg en ondubbelzinnig(209). Schreef hij niet in de opdracht van de uitgave van de Duitse versie van de Vitae van Plutarchus: ‘so ist vnlaugbar / dass Historien zubeschreiben viel ein alter herkommen / als die Poeterey / [habe]’(210). De oorsprong van alle kunsten en van alle wetenschappen ligt trouwens in de geschiedschrijving(211).

Door vertalers en door uitgevers wordt in de liminaria, veelal bij het aanprijzen van een werk omwille van zijn mooie en rake zegging of

(209) Plutarchus: Von den namhafftsten Historien / Leben / handlungen vnd Ritterlichen thaten... transferiert... Durch... Guilielmum Xylandrum... durch Jonas Löchinger vollendet. Frankfurt a.M., Sigmund Feyerabend, 1580. Cfr. fol.(?) ij: ‘...ist doch der Historien oder Geschichtbeschreibung / fast allen andern weit vberlegen vnd billich vorzuziehen. Denn / dass Historien zubeschreiben ein alt herkommen sey / bezeuget nicht allein das Werck an im selber / sondern es kan auch mit vielen stattlichen Argumenten vnnd Grunden dargethan vnd bewiesen werden. Es ist zwar genugsam bewust vnd fast jedermenniglich bekannt / dass die Poeten bey den Griechen fast die altesten Art zu schreiben / sintemal vnnd dieweil / Homerus vnd Hesiodus / vor Erbauwung der Statt Rom / Architoctus zur Zeit der Regierung Romuli / bey leben gewesen / jedoch / so ist vnlaugbar / dass Historien zubeschreiben viel ein alter herkommen / als die Poeterey / weil diese nemlich die Poeterey / auss jener der Historien fleusset vnd entspringet. (210) Plutarchus: Von den namhafftsten Historien. Frankfurt a.M., 1580. Cfr. fol. (?) ij. (211) Plutarchus: Von den namhafftsten Historien. Frankfurt a.M., 1580. Cfr. fol. [(?) ijvo]: ‘Denn weil der wissenschafft vnd kunste eins theils mit betrachtung vnnd dem wissen an im selbst / eins theils aber auch mit einem thun vnd wesen vmbgehen vnd zuschaffen haben / befindet sichs / so man im eigentlich nachdencket / klarlich / dass beyde auss Historienbeschreibung ihren Vrsprung genommen vnd darauss entflossen’.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 154

vlotte betoog- of verhaaltrant, beroep gedaan, soms zelfs nominatim, op het oordeel - meer algemeen: op het gezag - van een of meer grootmeesters van de antieke ‘rhetorica’ of literatuur. Zoals reeds gemeld is het dan ook paradoxaal te moeten vaststellen dat - deze erkenning van hun autoriteit terzake ten spijt - wanneer hun werk in vertaling verscheen de informatie over de stilistische kenmerken ervan, die doorgaans in het voorwerk van een vertaling verscheen, schraal, heel schraal uitviel(212). Soms werd zelf doodgewoon over hun stijleigenaardigheden heengegleden. En nochtans het gezag van deze antieke specialisten was groot en bleef in feite onaangevochten. Het was hun naam die telde. Werd deze geciteerd dan werd hij af en toe toch aan een of andere bondige uitspraak van de betrokken auteur gekoppeld, ofwel door een uiterst korte litterair-kritische karakterisering begeleid of omkranst. De geringheid in aantal en de karigheid in formulering van deze verwijzingen, aanhalingen en karakteriseringen zijn nochtans in zekere mate misleidend. Sommige zestiende-eeuwse vertalers waren inderdaad degelijk op de hoogte van de waardering die antieke schrijvers voor hun voorgangers of tijdgenoten voelden. De schrijver van de ‘Vorred’ tot de Homerus-vertaling, die in 1538 verscheen, weidt over het realisme en het encyclopaedisch weten van de Griekse dichter uit; hierbij beroept hij zich op het gezag van Cicero(213). Ook de vertaler van Caesar, Matthias Ringmann, verschanst zich achter het ontzagwekkend getuigenis van dezelfde grootmeester van de Latijnse woordkunst en litteraire kritiek. Bij zijn enthousiaste - zij het ook lapidaire - karakterisering van de stijl van Caesar roept hij uit: ‘Wer mocht dem Keiser grosser gezügnüss seins wolrednes vnnd vsssprechens geben / dann der redsprechend hoch berümt Marcus Cicero’(214)!

(212) Cfr. supra. (213) Homerus: Odÿssea... durch... Simon Schaidenreisser... zů Teütsch transsferiert. Augsburg, 1538. Cfr. fol. [ijvo]: Geen geschrift overtreft ‘...die vnuergleichlichen bucher Homeri / in welchen (wie Cicero bezeügt) alle land / gegent / stett / aller dingen bildniss / krieg / schlachten / schiffarten /... so waidlich aigentlich abconterfayet /...’. (214) C. Julius Caesar: Julius der erst Römisch Keiser von seinen kriegen. Strassburg, 1507. Cfr. fol. [A ijvo].

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 155

Cicero werd er eveneens bij betrokken toen het erop aankwam een zegsman te vinden die de algemene beoordeling vanwege de vertaler van de uitzonderlijke waarde van het historisch werk van Herodotus zou willen beamen. Het was Georg Schwarzkopf die dit deed, na zich een eigen mening over het werk van Herodotus gevormd te hebben(215). Het was trouwens dezelfde vertaler die, al kende hij Grieks en al had hij Herodotus rechtstreeks uit deze taal in het Duits overgezet, het toch nodig achtte, bij zijn uitspraak over een facet van de stijl van Herodotus, eveneens ruggesteun bij Cicero te zoeken(216).

Op het prestige van andere namen - Griekse en Latijnse - werd eveneens gespeculeerd; zelfs deze van Oosterse en Westerse Kerkvaders werden bij de evaluatie van sommige klassieke werken betrokken. Het heeft zich zelfs voorgedaan dat uitgevers in hun ijver om de koper-lezer van de voortreffelijkheid van ‘hun auteur’ als stilist te overtuigen, zich tot het plegen van wat wij nu plagiaat heten zouden, hebben laten verleiden. Het viel hun denkelijk moeilijk te weerstaan aan de drang om een gunstige, mooi geformuleerde beoordeling voor hun uitgave zonder veel moeite te kunnen inpalmen. Jan Gymnick was hier de stroper die voor de pomperijen des duivels miserabel bezweek, en de vrijbuiter Jan Paedts van Leiden volgde zijn spoor, stap voor stap! Inderdaad de 1541-tekst van de ‘Antwerpenaar’ Jan Gymnick duikt, gaaf en ongeschonden, weer op in de opdracht van de Nederlandse Livius-vertaling van 1597.

b. Persoonsgebonden stijl

Zestiende-eeuwse vertalers of hertalers bezaten een zekere kennis van de klassieke stijlleer. De regels, voorschriften of richtlijnen ervan hadden ze langs hun schoolse opleiding geleerd of door lectuur of door studie

(215) Herodotus: Herodoti... Historia. Jetzo... auss der Griechischen Spraach in die Teutsche gebracht... Durch H. Georgium Schwartzkopff. Frankfurt a.M., 1593. Cfr. fol. [) (iiij]: ‘Vnd ist nun gewiss vnd vnzweiffelhafftig / dass angezogener Scribent Herodotus / nicht fur den geringsten / sondern fur den furnembsten zu achten sey / Sowol wegen dess Zeugniss Ciceronis, welcher jhn einen Vatter der Historien nennet / als dess Wercks selbst’. (216) Herodotus: Herodoti... Historia. Frankfurt a.M., 1593. Cfr. fol. [)( iiij]: ‘Wie lieblich auch der Stylus dess Herodoti sey / gebe ich denen zuerkennen / welche der Griechischen Spraach erfahren sind. Wie denn auch Marcus Cicero viel dauon helt’.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 156

op eigen hand zich eigen gemaakt. Kleeft daar schande aan? Schrijvers zijn door de band immer in de leer gegaan, vroeger en nu nog, zelfs grote, zelfs heel grote, al wordt hun de Nobelprijs onthouden. Een Graham Greene vertelt ons toch hoe hij de finesses van de romantechniek door studie van Perry Lubbock en Herbert Read probeerde te achterhalen en te leren kennen(217). Onder de vroegere vertalers waren denkelijk echte autodidacten te vinden: een Jörg Wickram alleszins. De vraag is: zou hij de enige geweest zijn?! Kortom het is vooral aan de klassieke leer, die zij in het werk of in fragmenten van de geschriften, hoofdzakelijk, van een Cicero, een Quintilianus, een Horatius vonden, dat zij hun criteria ter beoordeling van de stijl van ‘hun auteur’ ontleenden. Het is anderzijds waarschijnlijk - het gebruik van bepaalde litterair-technische termen wijst in die richting - dat sommigen onder hen uit een of ander van de Middeleeuwse ‘artes versificandi’ of vroeg-zestiende-eeuwse tractaatjes over ‘rhetorica’ op de schoolbanken les en lering geput hebben. Ook daarin vonden zij in feite de quintenssens van de Grieks-Latijnse ‘stilistiek’ - bedoeld wordt: de leer van ‘de manier van schrijven’ - terug. Een van de grondregels van deze antieke stijlleer was dat de schrijftrant, die een auteur aannam, door het onderwerp dat behandeld werd, bepaald werd; anders gezegd: door het genre waartoe het geschrift behoorde. Neem b.v. het geval Apuleius. Dat deze Latijnse auteur een filosofische verhandeling anders schreef- d.i. in een andere ‘taal’ en stijl - als een fictief verhaal van de ietwat frivole avonturen van een in de gedaante van een ezel veranderde mens, was toch volgens de conventies en regels van de kunst, betoogde een Johann Sieder, één van de vroege vertalers van dit leuke boekje van Apuleius(218). In de meer hiërarchisch gerichte middeleeuwse periode werd echter meer het accent gelegd op de status van het personage waarover het ging; diens maatschappelijke stand werd als determinerend element voor de te gebruiken stijl aanvaard.

(217) Graham Greene: Ways of Escape. London-Sydney, The Bodley Head, 1980. In verband met zijn eerste twee romans, die nooit verschenen, zegt hij ‘...I was paying a great deal of attention to unity and ‘the point of view’ after studying Percy Lubbock's admirable primer ‘The Craft of Fiction’ (Cfr. p. 14). Ietwat verder: ‘I was already an ardent admirer of English Prose Style, which should be compulsory reading for any would-be writer...’. (Cfr. p. 39). (218) Cfr. supra.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 157

Kortom, in beide opvattingen, die trouwens grotendeels in wezen dezelfde visie op het woordkunstenaarschap vertegenwoordigden, lag de stilistische vormgeving duidelijk afgetekend buiten het bereik van een mogelijke beïnvloeding door de persoonlijkheid van de schrijver zelf. De scheiding tussen de essentieel-belangrijke stilistische kenmerken van een geschrift en de persoon van zijn auteur - zijn afkomst, erfelijke factoren, zijn opleiding en vorming, zijn geestelijk en affectief leven, zijn maatschappelijke status - was totaal. Theoretisch althans! En men kere en draaie het nu zoals men wil, 't is feitelijk van uit dit standpunt dat vertalers uit de XVde en uit de XVIde eeuw, meestal zoniet altijd, de stijl van ‘hun auteur’ benaderd en af en toe beoordeeld hebben.

De vraag, die trouwens reeds bij de aanvang van dit opstel gesteld werd, is en blijft: waren er geen uitzonderingen? Anders gezegd: zijn er b.v. in de XVIde eeuw nog geen tekens te zien van een zekere afwijking van de harde lijnen van de eeuwenoude stellingen inzake stijl in het litterair bedrijf, meer bepaaldelijk op het stuk van een binding van stijl en persoonlijkheid van de auteur? Kon een lezer van toen uit de inleidende beschouwingen, die hij in een vertaling, die hij ter hand nam, vond, aanvoelen of inzien en leren dat zijn vertaler achter de basistekst, van waaruit hij vertrokken was, op grond van stijlkenmerken ervan, een ‘mens’, een bepaalde persoonlijkheid had vermoed, zoniet ontdekt en ontmoet? Had de vertaler een hartslag gehoord - soms rustig en geregeld, soms heftig en jachtig? Had hij tekens van het leven van een geest - nu sereen dan weer onstuimig bruisend - kunnen ontcijferen? Hebben sommigen uit de XVIde eeuw in werk, dat zij ter vertaling opnamen of voor zich kregen, af en toe sporen gezien van de inwerking op de vormgeving ervan van de persoon van de auteur in de volheid van zijn mens-zijn, van zijn eigen leven en beleven? Zijn er, m.a.w. uit de overgeleverde uitspraken, die vertalers van toen in de liminaria van hun nieuwe versie deden, voortekens af te lezen van de doorbraak in de XVIIIde eeuw, en van de triomf in de XIXde, van het geloof in het belang, de rol en betekenis van het ‘persoonlijke’ in de stilistische vormgeving van een geschrift? Ik meen van ja, hoe zeldzaam deze verklaringen direkt, d.i. ondubbelzinnig, ook zijn! Deze tekens moeten derhalve met des te grotere omzichtigheid gehanteerd, doorgelicht en geïnterpreteerd worden. Wellicht kan hier op het geval Henry Savile gewezen worden. Deze vertaler meent te moeten schrijven dat Tacitus, inzake bondigheid, alle historieschrijvers overtreft. Zijn gebalde, vast samengedrongen, stevig in

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 158

elkaar geklonken vorm - uiting tevens van een in juistheid nooit geëvenaard inzicht in mensen en feiten - kenmerkt zijn werk en maakt het zo zwaar en haast ontoegankelijk. Savile sluit dan deze appreciatie van de stijl van ‘hun auteur’ af met de lapidaire uitspraak: ‘But he is harde’(219). Hij is een moeilijk schrijver! Kan het banaler? Voor ons thans doodgewoon! Wij zijn echter sedert generaties en generaties tot onze diepst-liggende vezels doordrongen en doorweekt door dit nieuwe sap dat een klein tweehonderd jaar geleden in het letterkundig leven in 't Westen schijnbaar plots opjoeg en nieuwe bloei en bloeisel bracht. Voor een zestiende-eeuwer moet de uitspraak van H. Savile, vermoed ik althans, anders geklonken hebben. Inderdaad, in de formulering van H. Savile - ‘he is harde’ - worden werk en auteur schijnbaar vereenzelvigd. Doch of uit deze schrale en aldus verwoorde aanduiding mag afgeleid worden dat H. Savile het zó zag, dat ook in zijn ogen in dit geval althans, stijl en schrijver een onverbreekbare eenheid vormen konden kan toch op 't eerste gezicht vermetel lijken. Een interpretatie in die zin is nochtans in se niet verwerpelijk. De klassieke ‘rhetorica’ was toen in Engeland aan 't afbrokkelen. H. Savile was immers actief in het laatste kwartaal van de XVIde eeuw, in een land waarin schrijvers van toen, gedragen door een beweging, die zich reeds diep ingeschuurd had, niet langer de eenheid van toon, en meteen ook niet de eenheid van stijl - nog één van de grondregels van de klassieke ‘rhetorica!’ - voor het geheel van een werk aanvaardden. De formulering van dit oordeel door H. Savile roept alleszins haast gelijkluidende uitspraken op van moderne historici, d.i. van auteurs, geestelijk gevormd dus in een westelijk milieu van nu, en voor wie dan ook een binding van stijl en schrijver een normaal verschijnsel is, en door wie deze zelfs als een in wezen natuurlijke relatie beschouwd wordt. Een twintigtal jaar geleden leverde ons M.L. Laistner van Cornell University in zijn ‘Sather Foundation Lectures’ een korte geschiedenis van de Romeinse historiografie. Een pareltje in zijn aard, naar 't oor-

(219) Tacitus: The ende of Nero and beginning of Galba. Fower bookes of Histories of Cornelius Tacitus. The life of Agricola. London, 1581. (Op het titelblad: 1591). Cfr. fol. 3: ‘For Tacitus I may say without partiality, that hee hath writen the most matter with best conceyt in fewest wordes of anie Historiographer ancient or moderne. But he is harde’.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 159

deel van deskundigen. Hierin onderstreepte hij o.m. het onvervreemdbaar eigen-persoonlijk kenmerk van de stijl van een andere klassieke paladijn van de bondigheid, nl. Sallustius. Op de hem eigen manier vatte hij zijn mening over de schrijftrant van Sallustius in een pittige formule. Want, is deze inderdaad niet sappig, ze is alleszins beeldrijk en suggestief. Hij schreef: ‘For the modern translator Sallust is a hard nut to crack’(220). Wat H. Savile betreft: heeft hij het bestaan van de binding van auteur en stijl niet gezien, ik geloof, dat hij ze alleszins heeft aangevoeld, en zelfs vermoed heeft!

Een ander vertaler, tevens een uit een ander taalgebied, kan, meen ik althans, hier ook als getuige opgeroepen worden, nl. Kaspar Hedio. Deze was een uitzonderlijk-prolifiek vertaler; hij moet terzelfdertijd een kritisch ingesteld lezer geweest zijn. Over tekstvervalsing heeft hij het een paar maal. 't Is in verband hiermee dat hij een m.i. belangwekkende uitspraak deed, nl. in zijn ‘Verwarnung an den Christlichen kirchen’. Hij schrijft: ‘Homerus / Plato / Aristoteles / Cicero / Quintilianus / Boetius vnd vil andere kostliche bücher by den Heyden sint gefelscht worden / vnnd hat man ynen zůgeschriben / dass jrm Stilo gar zůwider ist’(221). Deze formulering klinkt ietwat dubbelzinnig, maar het lijkt me toch verantwoord, zich daarop steunend, te besluiten dat Kaspar Hedio erkende dat elke auteur een hem eigen stijl schreef die hem zo eigen was dat ‘namaak’ zonder falen te herkennen viel.

Bij 't doorlopen van bepaalde liminaria moet de lezer van nu nochtans voelen dat sommigen een lang stuk van de weg afgelegd hadden dat hen naar het kruispunt leiden kon dat ze ergens in de mist vermoedden. Dietrich von Eppendorf was, meen ik althans, een van deze gelukkige pelgrims. Deze vermeide zich in het vertalen van o.m. de Apophthegmata van Plutarchus, want dit genre scheen hem te fascineren. Meer speciaal was het de vormgeving van deze spreuken door Plutarchus die

(220) M.L.W. Laistner: The Greater Roman Historians. Berkeley-Los Angeles, Univ. of California Press, 1966. Cfr. p. 62. (221) Chronica der Altenn Christlichen kirchen... durch D. Caspar Hedio verteutscht. Strassburg, 1530. Cfr. fol. a.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 160

hem getroffen had. Niet dat hij in de zegging van deze spreuken een of ander bepaald en een Plutarchus-gans-eigen wezenlijk ijkmerk van diens persoonlijkheid gezien had, maar toch omdat deze spreuken, die door een Athener geformuleerd waren, z.i. anders aandeden als deze die uit een andere hoek van Hellas zouden afkomstig zijn, of als deze die uit Rome stammen zouden. Schreef hij niet: ‘Auch spurt man in ynen / ein sonderliche art vnd natur / nit allein der lander oder nation / sonder auch viler sonderlichen menschen’, of nog ‘Es hatt ein ander art einer von Athen / dann einer von Rom’(222). Deze verklaring houdt m.i. in dat volgens Heinrich von Eppendorf een paar van de wezenlijke bestanddelen of factoren, die tot het ontluiken en tot het boetseren van een persoonlijkheid bijdragen kunnen, zijn: de ethnische afkomst en het geestelijk milieu. Meer: dat deze op de litteraire uitdrukking van een lid van een bepaalde groep een eigen stempel drukken zullen. Ik hoop dat men daarom een Heinrich von Eppendorf nog geen voorloper van Joseph Nadler noemen zal, of zijn stelling een flauwe voorafschaduwing van de school van ‘Blut und Boden’! Trouwens, Heinrich von Eppendorf gaat verder. Spreuken en hun formulering zijn niet alleen revelerend inzake het eigene van een volksgroep, of van een lid van een bepaalde ethnie als dusdanig. Zij kunnen meer openbaren dan dat, want in hun verwoording ligt ook iets te wiegelen en te spelen van de persoonlijkheid van het individu dat ze vond en neerschreef. Of zegde Heinrich von Eppendorf iets anders als hij stelde: ‘Auch spurt man in ynen / ein sonderliche art vnd natur... viler sonderlichen menschen’?

In feite is de oogst schraal. Toegegeven; doch zelfs maar één dauwdrup nat uit een kei knijpen, die in uw handpalm werd geduwd, is ook geen alledaagse onderneming. Een van de verklaringen van deze schaarste ligt denkelijk in de geringe kennis die vertalers toen van de persoonlijkheid en leven van de klassieke auteurs hadden. Erkend moet echter worden dat, waar zij over de herkomst, sociale status, opleiding en vorming van een klassiek auteur ingelicht waren, ze daarom nog niet dit verband tussen stijl enerzijds en persoonlijkheid van de schrijver anderzijds gelegd hebben. Welke vertaler van Tacitus, Sallustius, of Livius

(222) Plutarchus: Plutarchi... vnnd anderer Kurtz weise vnd hofliche Sprüch... durch Heinrich von Eppendorff... in Teütsch verdollmetscht. Strassburg, 1534. Cfr. fol. [ijvo].

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 161

heeft er ooit in ondubbelzinnige termen op gewezen dat er enige binding zou kunnen bestaan tussen de afkomst van deze historieschrijvers en de voornaamheid die hun geschriften kenmerkt? Er is wel één werk uit deze periode dat terloops, en faute de mieux, hier kon geciteerd worden. Het is, in feite, een magere troost, want een vertaling is het niet! De titel? Kriegsbuch, in 1573 te Frankfurt a.M. uitgegeven. De auteur ervan is Leonhart-Fronsperger, dezelfde die de vertaling van Strategamata van Sextus Julius Frontinus door Marcus Tatius moet gekend hebben(223). In zijn handboek over moderne strategie is hij - volgens zijn verklaringen - er niet op uit geweest om een sierlijke verwoording, zoals die in Duitse geschriften van toen gebruikelijk was, toe te passen of na te streven. Oud-militair als hij was, beoogde hij, naar eigen zeggen, te schrijven in een eenvoudige taal en in een stijl zonder ‘rhetoricale’ fiorituren. Zó zou zijn stuk zijn lezers licht verstaanbaar zijn. Daarenboven deze schriftuur lag hem, oud-gediende, beter dan de nieuw-modische schoonschrijverij die niet overeenkwam met zijn aard of leven, d.i. met zijn ‘Kriegmanns thun vnd wesen’(224). Ongelukkig is dit citaat niet gelicht uit het voorwerk van een vertaling. Het is echter, bij mijn weten, het enige dat ik uit deze periode ken waarin zo expliciet het geloof in het bestaan van een binding tussen ‘thun vnd wesen’ van een schrijver en zijn stijl zo ondubbelzinnig wordt beleden.

c. Uitlopers

De voorwerken van vertalingen zijn meestal de voornaamste - zo niet de enige - bronnen waaruit uitspraken van vertalers over kenmerken

(223) Sextus Julius Frontinus: Kriegsanschlege... Durch Marcus Tatius transferiert. Ingolstadt, 1542. (224) Cfr. Leonhart Fronsperger: Kriegssbuch. Frankfurt a.M., 1575. In de voorrede tot zijn ‘Dritter Theil’ Cfr. fol. [x IVvo] het volgende: ‘Vnd wiewol solches alles nicht mit zierlichen worten / wie dann der zeit gebrauchlichen aussgefuhrt wirt / wie es auch mein / als eines Kriegssmanns thun vnd wesen nicht ist / so hab ich doch vmb desselben willen / vnd in bedenckung / dass in diesem Werck mehr an den gemeinen vnnd leichten verstandt / dann an der Wolredenheit gelegen / dasselb nit ersitzen lassen / sonder es also mit schlechten worten an tag geben wollen / welches villeicht dem Leser mehr verstandt vnnd nutz / dann auff den anderen weg bringen wurdet...’.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 162

van de stijl van ‘hun auteurs’ of van deze van vroegere collegavertalers, hertalers of bewerkers op te halen zijn. Ook worden er soms in deze opdrachten, voorredes of inleidingen kritische opmerkingen gemaakt over de schriftuur van een andere auteur dan deze die de ‘maker’ zou zijn van de tekst die vertaald wordt. Naast deze uitspraken liggen er eveneens in de voorwerken van vroegere vertalingen verklaringen ingebed over de stijl die de vertalers voor hun vertaling hebben aangenomen. Zijn deze niet talrijk, dan zijn ze wellicht toch ook niet zonder belang, wijl zij eveneens op de persoonlijkheid van de vertaler, zowel als op het stijlklimaat van toen, licht werpen kunnen. Hoe traditioneel en conventioneel deze stijlkarakteriseringen en evaluaties ook overkomen, toch worden er af en toe verklaringen met een onmiskenbare persoonlijke inslag afgelegd. Daarenboven vallen er - hoe zelden ook - inzake opvatting en houding van vertalers betreffende stilistische aangelegenheden, opvallende, onderlinge verschillen of overeenkomsten vast te stellen.

Er zijn echter uit deze liminaria nog andere bijzonderheden samen te lezen over problemen in verband met formele aspecten van het litterair bedrijf van toen. Deze kunnen inderdaad bijzonder belangwekkend zijn voor wie ook iets voelen mocht voor bepaalde uitingen van onze westerse litteraire cultuur in 't verleden. In feite zijn er voor elke lezer die zich voor cultuurgeschiedenis, of meer speciaal voor bepaalde facetten van de historie van de literatuur en zelfs voor de ontwikkeling van 't boek in 't Westen interesseert, soms in deze opdrachten, voorwoorden en inleidingen van vertalingen van toen - daar waar vertalers ook stijlproblemen aansnijden, - bij een plotse scherpe flits, schattige vondsten te doen die langs de kanten of bermen van de breede baan, die hij bewandelt, te flikkeren liggen. Al blijft hij binnen de bankring van zijn hoofdthema cirkelen en houdt hij zich dus aan zijn scherp omschreven en streng afgepaald studieobjekt, nl. onderzoek van de liminaria als bron van stijlkritische beschouwingen vanwege vertalers, kan hij nog gelokt worden tot het schuchter en kortstondig betreden van de aanzet van een zijwegeltje, dat echter toch ook ergens binnen het revier van zijn speurtocht, in verband met stijlproblemen van zijn vertalers, weer op de grote baan uitloopt. Voorbeelden? Bewijzen? Hier zijn er enkele: o.m. op het stuk van litteraire vakterminologie, op het gebied van de geschiedenis van de literatuur in 't algemeen of van bepaalde letterkundige genres, zoals o.m. litteraire kritiek, toneelliteratuur, of inzake de geschiedenis van de thea-

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 163

terkunst, of de beoefening van bepaalde stijltechnieken door de vertalers zelf. En wat een paar van deze specialiteiten met een zware historische inslag betreft, het volgende! In de liminaria van zestiende-eeuwse vertalingen hebben vertalers niet alleen ‘bouwstoffen’ nagelaten die als enig en authentiek materiaal kunnen gebruikt worden voor het uitbouwen van een geschiedenis van de litteraire smaak, of de litteraire kritiek in 't Westen, of zo men wil, voor het schrijven van een ‘Rezeptionsgeschichte’ van letterkundig werk in de landen boven de Alpen in de zestiende eeuw. Enkelen onder deze vertalers, o.m. Duitse overzetters van antieke historische geschriften, doch ook Vlamingen, die klassiek litterair werk vertaalden of uitgaven, hebben zich immers verder gewaagd. Fragmenten van breed-opgezette overzichten van een geschiedenis van de literatuur, en ook van de litteraire kritiek hebben ze in het voorwerk van hun uitgaven ingelast. Aanzetstukken die zo maar niet als verroest schroot af te voeren zijn!

***

α Litteraire terminologie

In het voorwerk wagen vertalers zich af en toe aan uiteenzettingen van hun opvattingen over eigen aard en kenmerken van bepaalde litteraire genres. Inderdaad bij het leveren van een etymologische verklaring van de naam blijft dit niet altijd; de in hun ogen wezenlijke karakteristieken van het betreffende genre worden soms eenvoudig vermeld, dan weer wordt er, zij het ook niet al te diep, op het kenmerkende ervan ingegaan.

De reeds herhaalde malen vernoemde Heinrich von Eppendorf vermeit zich in bespiegelingen over de spreuk. De bondige, kernachtige formulering en de vlotte verwoording ervan - soms hekelend en toch immer voornaam in toon en inslag - laten deze litteraire vorm uitgroeien tot een gans eigen, aantrekkelijke zegswijze die het inzicht van iedereen in de wereld en in de mens verruimen en verdiepen kan. In de ‘Spruch’ komt tevens zowel de persoonlijkheid van de spreukdichter als de wezenlijke geaardheid van het volk, waartoe deze behoort, tot uiting. Meteen was zijn vertaling van de Apophthegmata van Plutarchus voor hem een passende gelegenheid om zijn lezer en

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 164

toehoorder in de arkanen van de techniek van de spreuk in te leiden(225). ‘Fabel’ blijkt een rekbare term geweest te zijn, die veel omspannen kon; ‘fictie’ en ‘fabel’ - ‘fabel’ dan in algemene zin genomen - dekken blijkbaar elkaar. Zo zal b.v. de Duitse commentator van Ovidius, Gerhardius Lorichius, de Metamorphosis van deze dichter een verzameling ‘Fabeln’ heten, een ‘Fabelbuch’! De hertaler, Jörg Wickram, noemde het een ‘Fabelwerck’(226). Dit was in 1545! Voor een Cornelis van Ghistele was trouwens in 1556 het zesde boek van de Aeneis, wegens het gefingeerd karakter ervan, niets anders als een ‘fabel’, en - om alle twijfel over zijn opvatting ter zake weg te nemen - noemde hij het zelfs een ‘versierde fabel’(227). Het is uiteraard in inleidingen van vertalingen van verzamelingen van de ‘klassieke’ fabel dat de begripsomschrijving - in de strengere

(225) Plutarchus: Plutarchi... vnnd anderer Kurtz weise vnd hofliche Sprüch... durch Heinrich von Eppendorff... in Teütsch verdollmetscht. Strassburg, J. Schott, 1534. Cfr. b.v. fol. [ijvo]: Nůn die kurtzen reden haben ein sonderliche art vnnd lyeblicheit / das sye in der kürtze / geschwynde / lacherlich / vnnd hofflich eins yeden verstandt offnen. Auch spurt man in ynen / ein sonderliche art vnd natur / nit allein der lander / oder nation / sonder auch viler sonderlichen menschen’. Op de binding ‘persoonlijkheid en spreuk’ wijst hij nogmaals op fol. [ijvo] bovenaan. (226) Ovidius: P. Ouidij Nasonis... Metamorphosis. Mainz, 1545. Cfr. fol. [a iijvo]: ‘Jörg Wickram’ tot de lezer: ‘Nůn ist fürnemlich zů mercken / das diser zierlich Poet alles (so er schreibt) in lauter Fablen verwendet / wiewol solche Fablen jren vrsprung auss den waren Historijs haben’. Cfr. fol. [a iiij] daar heeft hij het over het ‘Fabelwerck’ van Ovidius. De commentator G. Lorich in verband met dierenfabels ter inleiding van de Metamorphosis van Ovidius: Cfr. fol. b iij: ‘Vnd es soll niemandt verwunderen das die Poeten mit so vil Fabeln der Creaturen verwandlung vmbghen vnd handeln’. Cfr. fol. b iiij: ‘Wo nun eyn recht verstendiger diss alles also erstlich wol beherzigt / mag jm darnach gedacht Fabelbuch nicht schaden’. (‘das Fabelbuch’ waarvan sprake in die Metamorphoses van Ovidius). Talrijk zijn zij die ‘den Heidenischen büchern gram sein /’... ‘Die armen verblenten leuth / wissen nicht / das die Heyden jre Fabeln selbst vor Fabeln gehalten haben /...’ (fol. [b iiijvo]). Zijn commentaar noemt hij ‘Ausslegung der Poetischen Fabeln’ op fol. [b vj]. (227) Vergilius: Deerste sesse boecken van Aeneas ghenaemt Aeneidos... Nv eerste in onser duytscher talen door Cornelis van Ghistele Retorijckelijck ouer gheset. Antwerpen, 1556. Cfr. voorlaatste paragraaf van zijn ‘Totten Lesere’: ‘Ende dat den wech ter hellen goet om gheraken is / ruym en breet sijnde (soo de E-uangelie oock verclaert) maer den wech na den hemel is stranghe / en luttel menschen hem wandelen / dwelck hy constich fingeert / schijnende maer eenen droom te sijne / so hy selue int leste bekent ende een versierde fabele’.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 165

en engere zin - te zoeken ligt, o.m. in de vertaling van Aesopus door Heinrich Steinhöwel uit het einde van de XVde eeuw. Hij poogt de herkomst en oorspronkelijke zin van de term te verklaren en geeft in zijne ‘Vorrede’ zelfs twee bepalingen van wat een ‘fabel’ is(228). Hij wijdt zelfs een groot deel van zijn ‘Vorrede’ aan: ‘was ein fabel genant seye’. Ook uit zijne uiteenzetting blijkt andermaal hoe ruim deze term ‘fabel’ kon opgevat worden: van een gewoon fictief verhaal, over het klassiek bondig lerend stuk met mensen, dieren en dingen en dat vaak in een zedeles uitklinkt, tot een toneelstuk. Inderdaad, alludeert een Heinrich Steinhöwel in zijn betoog op de toneelschrijvers Terentius en Plautus als auteurs van ‘fabeln’ dan zal een XVde-eeuwse Duitse vertaler van Plautus het eveneens over ‘fabeln Comedien genannt’ hebben, in verband met zijn overzetting van werk van deze Latijnse blijspelschrijver(229).

Termen als ‘Comedia’ en ‘Tragedia’ werden in middeleeuws werk, dat in de landstalen geschreven werd, meestal bij 't behandelen van ver-

(228) Aesopus: Esopus leben vnd Fabeln: mit sampt den fabeln Auiani: Adelfonsi / vnd etlichen schimpffreden Pogij. Freiburg, Joh. Faber, 1535. In zijn ‘Vorrede’ heeft hij zelfs een hoofdstuk: ‘Was ein fabel genant seye’. Daaruit het volgende: ‘...Darumm wisse dass die poeten den namen fabel / von dem latinischen wort fando haben genommen / das ist ze tütsch / reden / dann fabeln sind nit geschehene ding / sonder allein mit worten erdichte ding / vnnd sind darumb erdacht worden / dass man durch ertichte wort der vnuernünfftigen thier vnder jn selber ein inbildung des wesentz vnd sitten der menschen würde erkennen. Vnd der erst finder der fabel oder glychniss ist gewesen der meister Alcmo Crotoniensis / vnd sind mancherley fabeln. Etlich fabelen werden von Esopo genant Esopice / dann derselb meister Esopus... sagt (wie man lisst) dass vnuernünfftig thier / die nit reden kündent / mit einander redent / oder andere ding die kein entfindende seel haben / als bom / berg / stein / wasser / dorffer / vnnd des glichen. Die andern fabeln heissen libistice / das sindt die gedichten fabeln / in den die menschen mit den tieren reden / oder herwiderumb’. Dan gaat hij verder: ‘Die poeten haben auch etlich fabel gedichtet / drumb dass sie lüstig sind zů horen / vnnd die sitten der menschen vnnd jr wesen beschriben / sich daruss zebessern / als Terentius vnnd Plautus gethon haben...’. (Cfr. fol. ij). Zijn lange uiteenzetting eindigt fol. iij met een omschrijving van ‘Fabel, Histori / vnnd Argument’, aanleunend bij de Ad Herennium en besluit: ‘Fabel sind die [ding] / die nit geschehen sind noch müglich sind zebeschehen / dann sie sind wider die natur’. (229) Spiegel der Sitten. Augsburg, 1511. Cfr. fol. [ iijvo] - iiij: ‘Darnach will ich ausfuren zway hübsche gedicht vnd fabeln Comedien genannt /... der selben ains ist dem groslüstigen vnnd frolichen poeten Plauto genannt zugeaigent /...’.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 166

halend dicht of proza gebezigd. In de XVde en in de XVIde eeuw daarentegen werden deze benamingen meer en meer gebruikt in verband met toneelwerk. Reeds in het laatste kwartaal van de XVde eeuw gaf Albrecht von Eyb een haast klassieke omschrijving van ‘Comedia’, en handelde meteen uitvoerig over de oorsprong en aard ervan. Hij verwijlt zelfs lang bij een uiteenzetting over de ‘comedia’ als schildering van de gedragingen van mensen van alle standen of groepen(230). Wie Terentius in de Nederlanden in de landstaal binnenleidde kon moeilijk het probleem van de gebruikte dramatische terminologie, en o.m. van de omschrijving van de eigen aard van de ‘Comedia’, uit de weg gaan, een nood zelfs die een Cornelis Van Ghistele aanvoelde. Vandaar dan ook zijn bemoeiingen om een bepaling van ‘Tragedie’ en ‘Comedie’ voor te stellen. In ‘Het ondersceyt van Tragedien ende Comedien’ geeft hij een omschrijving van deze termen, alsook van ‘Actus ofte pause’ en van ‘scena’(231).

(230) Spiegel der Sitten. Augsburg, 1511. Cfr. fol. iiij - [ iiijvo]: ‘Wie aber das kriechisch wort Comedia soll verstanden werden ist also zů mercken. Als die pauren vnd annder gemaine personen zu den zeiten hetten abgeschnitten das getraide / den wein gelesen vnd eingebracht die frücht / kamen sy zu sammen an ainer wegschaid oder gemainer strassen / vnd machten froliche gedicht vnd lieder / die selben sangen vnd lautmerten sy an den veirtagen / die warden dann Comedien gehaissen / als vil geredt als ain lobe vnd gedicht von aigenschaft gemainer vnd nydern personen vnnd dingen. Die ander vrsach darumb das solih gedicht nach essens des morgens wurden gehalten vnd volbracht. Also haben Plautus Terentius vnd ander Comici ire gedicht von gemainen nydern personen vnd dingen nach essens volfuget vnd die selben mit dem wort Comedia getauffet / vnd an den veirtagen in beywesen des volckes lassen offenbaren / gunst vnd gůten willen des volckes dadurch zů erlangen / vnd verfügten das in weiss vnd form ains vmbgeenden rades / in das selb wurden gestellet die personen die ire red gen ainander furen solten / vnd herfür zů gesichte des volckes gelassen / die selben ertzaigeten ire geparde vnd apperat nach red vnd weiss die sy furten als dann den kriechen noch in gewonhait ist / vnnd so sy die selbe ire rede vnd weisen geendet hetten / wurden sy vndergedrucket / vnd geschahe des geleichen mit ander personen das da lustlich vnd begirlich was zu sehen vnnd zu horen dem volck. Die natur vnd aygenschafft solher vnd ander Comedien ist / das sy sich im eingang vnd mittel mit trauren mit krieg vnd mit widerwertikait / vnd im ende mit frid vnd frolichait begeben / vnd solhe comedien von trauren krieg vnd widerwertikait ausweisende / sagen am maisten vnd geben zů versteen die posen verkerten sitten der menschen / wye vnder den alten vattern etlich sein zu vil geytig vnd karg / ettlich zů milt / etlich zu zornig vnd ernstlich / vnnd etlich zu senfft vnd gutig gen iren kindern vnd andern desgeleichen /...’. (231) Terentius: Terentius Comedien. Antwerpen, 1555. Cfr. fol. [* vivo]: ‘Het ondersceyt van Tragedien ende Comedien. Tragedien dat zijn spelen / die de Griecken hier voormaels bescreuen hebben / die groote sware materien tracteerden / ende verhaelden feyten / gesten / ende tyrannyen van Keysers / Coninghen / Princen / oft groote vorsten: ende het beghinsel / ende het middel / altijt vol turbatien / miserien / ende commotien was: int leste oock noch comende tot eenen droeuen / ende tot eenen catijuighen eynde. Comedien zijn spelen / die alleenlijck tracteren / ende aengaen ghemeyne slechte persoonen / ghelijc van rijcke borghers / ionghers / knapen / maerten / ende van die onbehoorlijcke liefde der ionghelingen / ende vander hoeren bedrieghelike listen / int beghinsel ende int middele: oock vol twists / ende turbacien / maer int leste comen si altoos tot eenen bliden ende heughelijcken eynde. Terentius heeft zijn Comedien altoos in vijf actus ghedeylt dat zijn wercken te segghen / al daer die duytsche rhetorisinen pausen in haer spelen af maken. Ende elck Actus oft pause wort ghedeelt in dry / oft vier / oft vijf scenen elck scena / dat is een nieuwe wtcomen / oft alsser veranderinghe van personagien comen / alsoe ghy int lesen wel bevroeyen sult’.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 167

Waar en wanneer ‘Tragicomedie’ of zijn varianten in een volkstaal ter karakterisering van een bepaald toneelwerk voor het eerst gebruikt werd, weet ik niet. Plautus kende en bezigde reeds ‘Tragicocomoedia’. In elk geval in de XVIde eeuw wordt het woord in teksten in de landstaal gebezigd(232). Opvallend is wel dat deze term door de anonieme vertaler van de Celestina gebruikt werd ter vervanging van de betiteling ‘Comedia’, die de oorspronkelijke Spaanse auteur van dit prozastuk had willen aanwenden(233); zo schrijft althans onze vertaler, zonder zich uit te spreken over het auteurschap, nl. of het een stuk van ‘Jan van Mena’ of van ‘Rodrigo Cota’ is(234). (Meestal wordt deze ‘novelle’ thans aan Fernando de Rojas toegeschreven(235).

(232) Het Engels kende al rond het midden van de XVIde eeuw de afleiding: ‘tragicomical’. (233) Celestina, Een Tragicomedie. Antwerpen, 1574. Cfr. fol. [A vjvo] - [A vij]: ‘Andere hebben twist ghehadt op den naem: segghende dat niet en behoort genaemt te wordene Comedia / mids dien dattet in droefheden eyndt / maer dat men dat soude noemen Tragedia. Den eersten Aucteur heeft hem willen den naem gheuen vanden beginsele dat welcke blijschap was / ende heuet ghenaempt Comedia / ick ghesien hebbende dese tweedracht van desen curieusen / soe heb ick den twist willen deylen / ende heb dat ghe = naemt Tragicomedia’. (234) Celestina, Een Tragicomedie. Antwerpen, 1574. Cfr. fol. [A ijvo]: ‘Ick heb ghesien dat niet onderteeckent en was vanden Aucteur / dat welcke die sommighe seggen dat was Jan de Mena: ende na dat andere seggen Rodrigo Cota /...’. (235) In de catalogi van het British Museum en van de Bibliothèque Nationale (Parijs) valt deze novelle onder de naam Fernando de Rojas te zoeken, al vermeldt de catalogus van het British Museum ook Rodrigo de Cota en Juan de Mena als mogelijke auteurs van dit werk.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 168

In feite komt in de eerste Spaanse drukken van 1499 en 1501 de benaming ‘Comedia’ wèl voor; de titel van een ietwat latere Spaanse uitgave, nl. deze van 1502, luidde echter: ‘Tragicomedia de Calisto y melibea’ (Sevilla, 1502)(236), dit is bijna vijftig jaar voor dat het privilegie voor 't drukken van de anonieme Nederlandse vertaling verleend werd(237). En het is nochtans in deze vertaling van 1574, met privilegie van 1549, dat de Nederlandse vertaler deze wijziging in de titel, nl. van ‘Comedie’ tot ‘Tragicomedie’, als een persoonlijke innovatie voorstelt! Hij meent zelfs zijn ingreep te moeten verantwoorden(238). In hoeverre echter hijzelf bewust was van de draagwijdte van zijn beslissing wordt een hachelijke vraag als bevonden wordt dat deze wijziging in de titel voor hem blijkbaar geen beletsel vormde om, ietwat verder in zijn inleiding, naar ditzelfde werk - Celestina - als naar een ‘Comedie’ te verwijzen(239). Blijkt uit dit vluchtig overzicht niet dat voorwerken van vertalingen, ook voor wie zich met litteraire vakterminologie inlaat, soms belangwekkend zijn kunnen?

***

β Literatuur- en toneelgeschiedenis

Niet enkel op het stuk van letterkundige terminologie zijn de liminaria van oudere vertalingen soms onvermoede rijke inlichtingsbronnen, ook voor wie op het gebied van de historiografie van westerse literatuurstudie bedrijvig is ligt er in voorwerken van zestiende-eeuwse vertalingen af en toe handzame informatie te vinden. Ook voor onze historici! De opdrachten en ‘voorredes’ van een Cornelis van Ghistele van

(236) Cfr. de catalogi van het British Museum en van de Bibliothèque Nationale (Parijs) s.vo: Fernando de Rojas. (237) Deze benaming van dit bepaald Ndl. spel, d.i. ‘tragicomedie’, gaat allicht terug tot het midden van de XVIde eeuw; het drukkersprivilegie van de Nederlandse versie is van 24 December 1549. (238) Celestina, Een Tragicomedie. Antwerpen, 1574. Cfr. fol. [A vjvo] - [A vij]. (239) Celestina, Een Tragicomedie. Antwerpen, 1574. Cfr. fol. [A vjvo]: ‘Also seg ick dan als daer thien persoonen vergadert sijn om te hooren dese Comedie /... wie sal moghen loochenen datter gheschil is in een dinck dat in soe veel manieren verstaen wort /...’.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 169

bij ons zijn meer dan eenvoudig-lezenswaard om het litteraire klimaat van toen in de Nederlanden beter te begrijpen. Wie b.v. denkt dat de toneelactiviteit van de Rederijkers door elkeen onvoorwaardelijk toegejuicht werd en enkel soms tegenkanting of -werking van sommige hogere instanties kende, leze zijn klacht over het publiek dat, in zijn onkunde van de zin van het toneel van toen en in zijn onverdraagzaamheid, de Rederijkers meende te mogen en te moeten ‘verachten en blameren’. Inderdaad, de gewone toeschouwer wist niet hoe hoog het toneel vroeger geacht werd; hij had geen besef van de positieve bijdrage van 't toneelgebeuren van zijn dagen op doctrinaal en zedelijk gebied, en kon geen kritiek op eigen gedragingen velen(240). Zo aanstonds wordt daarop teruggekomen. Merkwaardig lijkt mij eveneens de lange opdracht - de ‘ontboezeming’ zou het vroeger romantisch geheten worden - die de Antwerpse drukker-uitgever Jan de Laet voor de vertaling van de Metamorphoses schreef en waarin hij het kader uittekende waarin deze Nederlandse versie van Ovidius ontstond. Dit was in 1552(241): in zijn ogen geen schitterende tijd. Veeleer een tijd van morele en geestelijke ontwrichting, achteruitgang en verval. En meteen gaat hij dan ook ver terug, tot in ‘den ouden tijt’. De ‘wijse vaders’ van toen, die een gelijkaardige crisis meemaakten, meenden tegen het verval op zedelijk en geestelijk gebied te kunnen ingaan en het zelfs te stuiten, eerst door ruwe dicht en zang, zo recht op de man af, of door toneel, vol rechtstreekse, bijtende kritiek op het doen en laten van hun tijdgenoten. Ze moesten echter spoedig inbinden, want helpen deden hun tussenkomst, hun uiten aanvallen niet. Toen namen ze hun toevlucht tot gewone fabels waarin dieren spraken: lerende en zedeprekende stukken. Doch dit viel al evenmin in de smaak, ‘want ditte wat te seer blau was, ende te verre ghesocht’. Meteen ging dan wie schrijven kon de ‘middelwech’ van de nieuwe ‘Poeterye’ op. Een scheutje realisme, een vleugje fictie, en deze mildere vorm van maatschappijkritiek en hekeling van de gedragingen van jan en alleman maakten opgang. Inderdaad, onrechtstreekse kritiek, die dan nog met een glimlach uitgebracht werd, die kon men nog aanvaarden! En was dit vroeger zo, zó is de toestand en zijn de

(240) Cfr. infra. (241) Dit stuk van Jan de Laet (1552) werd letterlijk hernomen in de uitgave van 1595 die Peter Beelaert te Antwerpen publiceerde. Cfr. fol. A 2 - [A 4vo]. Het ‘privilegie’ is gedateerd: ‘31 maart 1552’. Cfr. fol. [A jvo].

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 170

mensen ook nu - nu, in onze tijd ook nog, meende Jan de Laet(242). Vandaar zijn conclusie: 't werk van een Ovidius, nl. de Metamorphoses, voldoet aan de eeuwige wetten van de poëzie zoals Horatius ze stelde; het beantwoordt aan de desiderata van het lezend publiek van nu: milde kritiek, nuttige lering in mooie vorm. Het is inderdaad ‘ghenuechlijck ende ook profijtelijck’, zoals het titelblad aankondigt. Kennis van dergelijke poëzie is zelfs nodig ‘voor alle constenaren en edel gheesten’(243).

Voor Cornelis van Ghistele blijkt het uitgeven van zijn vertalingen van spelen van Terentius een enige gelegenheid geweest te zijn, niet alleen om litteraire vaktermen door te lichten, doch ook om aan een ruim en verscheiden publiek zijn visie op de geschiedenis van de toneel-

(242) Ovidius: Metamorphosis dat is / Die Herscheppinghe oft veranderinghe... Ende nu eerst ouerghesedt in onsen duytsche. Antwerpen, Hans de Laet, 1552. Cfr. fol. A ij - [A iiijvo]: Hij -Jan de Laet - meent niet ‘datter eenighe scientie is, waermede die wijse vaders van den ouden tijt hun vernuft verstant ons meer mede hebben betooght, ende ons meer hebben verbonden tot hunnen onsterflijcken loue, dan int versinnen ende oprusten van de conste diemen heet Poeterye. Want zij merckende (ghelijck wij dagelix oock onderuinden) als hoe dat de werelt meer voort gaet, hoe dat de menschen meer achterwaert gaen: ende hoe zij slapper ter duecht sijn, hoe zij oock weecker sijn om goet onderwijs te verdragene: zoo hebben zij hun oock allenskens ter werelt gevuecht, ende achterlatende hun Carmina Fescenina, ende Veterem Comoediam, daer zij eenen yeghelijcken zijn lempten int openbaer mede verweten: aengesien dat dees plaestere te veel bytende was, zoo hebben sij nae geuonden Fabelen (diemen Apologos heet) daer zij met tbybrengen van beesten, boomen, cruyen, en steenen den menschen den voet mede gauen om aen de dueght te gherakene. Maer want ditte wat te seer blau was, ende te verre ghesocht, zoo hebben zij ten lesten dmiddel geuonden van de Poeterye: die welcke niet heel warachtich en was, op dat sy haer te beter soude laten bue gen ende setten na de teericheyt van den ghenen die hun zeer niet geerne en hadden gheraect: noch oock niet heel verziert, op dat zij souden schynen spreken van tselue dat ghebuert was, ende noch daghelicx mocht ghebueren. Aldus hebben zij den middelwech gehouden, op dat die onwillighe souden hebben dat hun mocht behagen, ende de ghewillighe dat hun mocht helpen, ende zoo beyde souden worden ghetrocken. Nu, al ist by also, dat sy meer schijnt gheuonden sijn om te vermakene, dan om te genesene: ghemerct dat haer bloeme onder de schorsse leget verborgen: niet tegenstaende sy en is maer zoo veel te crachtigher, om tot haerder meyninghen te commene, aenghesien dat de menschen hun ghebreck nymmermeer gheerne en hooren daer zij te voren sijn gedreycht, maer moghen wel lijden, dat ment hun van ter syden ende al lachende brenght te passe’. (243) Ovidius: Metamorphosis dat is / Die Herscheppinghe. Antwerpen, 1552. Cfr. fol. [A iijvo].

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 171

literatuur te geven(244); zelfs de historie van de theaterkunst leek hem te interesseren(245). Van de antieke dramatische letterkunde is het deze ‘vanden Romeynen’ die hij belicht. Dit schijnbaar verwaarlozen of zelfs negeren van de Griekse tragedie of het Griekse blijspel is bewust. Zegt hij niet op een ietwat uitdagende toon: ‘ick laet de Griecken staen die de eerste inuenteurs sijn’? Deze verklaring is echter ietwat misleidend en geldt slechts, en gedeeltelijk dan nog, deze uiteenzetting; ten andere hij vertaalde toch Antigone van Sophocles(246)?! Daarenboven, zelfs in deze historische schets citeert hij ‘de Griecsche Poeten ghelijck Eupolis, Cratinus en Aristophanes’, evenals Menander(247). Latijn-schrijvenden lagen hem echter nader aan 't hart; getuige: zijn welgevulde opsomming van ‘Romeynen’ waarin betrekkelijk talrijke namen van grotere en kleinere schrijvers samengedrumd opgesteld staan. Van Livius Andronicus gaat dit tot Terentius, over ‘Ennius, Naevius, Pacuvius, Acclius(247a), Cecilius (Statius)’ en Plautus(248). Paalnaakt en hard staan deze namen daar opgesteld, zonder verdere verklaring of commentaar. Alleen bij Menander en bij Terentius, die bij Menander, de meester van de ‘Nieuwe Comedie’, ‘ter scole liep’, zal hij bij het kenmerkende van hun bijdrage tot het Griekse, resp. het Latijnse toneel, even blijven stilstaan. Menander stelt hij U dan voor als de gangmaker van de zgn. ‘Nieuwe Comedie’ en als de voornaamste vertegenwoordiger ervan(249). Bij de spelen van Terentius verwijlt hij uiteraard langer. Hij wijst dan op de grote waardering die ze zelfs in de Oudheid genoten hebben.

(244) Cfr. zijn twee gedichten op het titelblad zelf; ook zijn ‘Tot den Leser’. (245) Cfr. infra. (246) Sophocles: Antigone van Sophocles vertaald door Cornelis van Ghistele. Gedrukt door Simon Cock in 1556. Ingeleid en heruitgegeven door J. Grietens. Antwerpen, 1922. (247) Terentius: Terentius Comedien. Nv eerst wt den latine / in onser duytscher talen / door Cornelis van Ghistele... ouer ghesedt. Antwerpen, S. Cock, 1555. Cfr. fol. [ iijvo]. (247a) Een voornaam van Plautus. (248) Terentius: Terentius Comedien. Antwerpen, 1555. Cfr. fol. ij. (249) Terentius: Terentius Comedien. Antwerpen, 1555. Cfr. fol. [ iijvo] - [ iiij]: ‘Maer [die Poeten] vonden een ander maniere om bedectelijck de machtighe op haer seer te gheraken welcke plaestere haer noch te bitter docht wesen, soe dat de nieuwe Comedie op ghecomen is. waer in niet dan manieren en dleuen, met versierde namen van slechte ghemeyn persoonen, sonder ye manden te beschimpen verhaelt werden, daer Menander int Griecxsche de principaelste meester af was, den welcken Terentius int Latine seer constich nae gheuolcht heeft...’.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 172

Hun elegante vorm zowel als de ‘suyuer leeringhen’, daarin vervat, maakten ze voor een Cicero tot lectuur waarvan voor hem niet te scheiden viel(250). Groot was de bewondering die Cornelis van Ghistele zelf voor het werk van Terentius - formeel en inhoudelijk gezien - voelde en betoonde. Hij betreurde dat het niet in zijn vermogen lag in ‘ons duytsche tale’ de natuurlijke zegging en elegante verwoording van Terentius te evenaren(251). Trouwens, nut en vermaak zijn, volgens Cornelis van Ghistele, in deze toneelstukken tot een unieke eenheid versmolten(252).

Een van de bedoelingen van Cornelis van Ghistele bij 't schrijven van deze lange opdracht, gericht aan de ‘Prince van der Gulden der Goubloemen binnen Antwerpen’, en, meer in 't bijzonder bij 't schetsen van de geschiedenis van een brok toneelliteratuur, was te wijzen op de continuïteit van de dramaturgie in 't Westen: van Griekenland over Italië naar de Westeuropese landen boven de Alpen. De zestiende-eeuwse Rederijkersspelen van bij ons trokken de lijn door en verder. Hij wenst dan ook dat elkeen zoude ‘beuroeyen, dat onse Rethorikelijcke spelen die wy iaerlijcx (alst bequamen tijt is) den volcke exhiberen, gheen nleuwe (sic) inuentie oft conste en is. Maer vanden Romeynen (ick laet de Griecken staen die de eerste inuenteurs sijn) ouer menige iaren gheploghen is’(253).

(250) Terentius: Terentius Comedien. Antwerpen, 1555. Cfr. fol. ij - [ ijvo]: ‘Xistus betuleus scrijft dat Terentius eerste Comedie ghenaemt Andria ghespeelt wert Anno vijfhondert ende achtentachentich na dat Roomen ghesticht was, ende daer nae van iare tot iare alle dan dere, die welcke oyt sint dier tijt vanden Romeynen, en van alle gheleerde in grooter weerden ghehouden sijn. want Marcus Tullius Cicero, (soe wy lesen) waer hi ghinck oft reysde, om haerder suyuer leeringhen, en elegantien Terentius Comedien altijt ouer hem droech’. (251) Terentius: Terentius Comedien. Antwerpen, 1555. Cfr. fol. [ ijvo]: ‘Maer al yst sake dat ick soe natuerlijck en elegantelijck in ons duytsche tale dese Comedien niet ouergheset en hebbe, als Terentius die in Latine bescreuen heeft, de verstandighe leser (hoep ick) my daer in defenderen sal’. (252) Terentius: Terentius Comedien. Antwerpen, 1555. Cfr. fol. [ iiij]: Zijn aanbeveling: lees dit werk ‘...waer inne ghi duechdelijcke leeringhen, goede redenen, wise sententien, recreatiuelijcke woorden, en boerdelijcke cluchten, sonder dorperheyt, oft eenighe vilonye (die mispriselijck is) beuinden sult. waer dore v (en een yeghelijcx) ingenieus verstant, ontwijffelijcken groote soeticheyt, tot duechdelijcker stichtinghen smaken en beuroeyen sal’. (253) Terentius: Terentius Comedien. Antwerpen, 1555. Cfr. fol. ij.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 173

Innig vervlochten met dit embryo van literatuurgeschiedenis ligt in zijn opdracht een uiteenzetting te lezen over sommige aspecten van het toneelleven en de toneelkunst in de Oudheid. Blijken van openbare en algemene waardering voor het theater, voor de toneelauteurs en voor de acteurs van toen, de op- en inrichting van machtige theatergebouwen, de toenmalige maatregelen die getroffen werden voor het onderhouden van de theaters en voor het in stand houden van de spelen van toen, zijn zoveel bewijzen van het belang dat in die dagen aan de toneelkunst gehecht werd(254). Hoe anders nu! nu nochtans het toneel geen ‘versierde fabulen’ opvoert, doch het heilzame woord van God voorhoudt en ons zelfinzicht en zelfkritiek leert(255). Doch zelfs zo: auteurs en acteurs van nu oogsten slechts verachting en blaam. Vroeger daarentegen waren de waardering voor acteurs en hun faam, zelfs internationale faam, zó groot dat Griekse toneelspelers, die in Sicilië gegijzeld zaten, - toen al! - na een van hun opvoeringen van een

(254) Terentius: Terentius Comedien. Antwerpen, 1555. Cfr. fol. [ iij] - [ iijvo]: ‘...this mi alleenlijck ghenoech, dat ick late blijcken, hoe de Romeynen dese Rhetorikelijcke conste, in haerlieder tale oock gheuseert hebben. Ende hoe grootelijck, dat si die gheacht, en in eeren ghehouden hebben is blijckelijck aen de triumphantelijcke Theatren, die sommighe keysers doen ter tijt (soemen noch te Roomen aenschouwen mach) soe costelijck en soe groot hebben doen maken, om dat yeghelijck dese spelen, diemen Ludi Scenici hiet ende noch meer ander op feestdagen daer toe gheordineert sijnde soude moghen sien spelen. Wy lesen dat M. Scaurus een Theatrum dede maken, met dry hondert tsestich calomnen, dwelck soe Plinius scrijft tachtentich dusent menschen begreep, ende Pompeius Amphiteatrum was oock soe costelijck ghemaect datter dertich duysent menschen elck na sijn digniteyt, en qualiteyt, een ghemackelijcke sidtstede hadde. En Titus Vespasianus ordineerde een, daer viuentachtentich dusent persoonen sitten mochten. Augustus Marcellus dede oock eene soe triumphantelijcken maken, dwelck altoos nae hem Augustus Marcellus gheheeten wert: en noch meer ander, dat hier te lange soude vallen om te verhalen, en dwelck den gheleerden wel kennelijck is. Die van Athenen hielden voor een maniere, dat elck mensche iaerlijcx twee ghesette penninghen gheuen moeste, den eenen om de schamele menschen, den anderen om dese Theatren te onderhouden...’. (255) Terentius: Terentius Comedien. Antwerpen, 1555. Cfr. fol. [ iijvo]: ‘Hierom moetent dan nv wel onuerstandighe menschen sijn, die de Rethorikelijcke spelen verachten ende blameren willen. inde welke ons nv gheen versierde fabulen, maer Gods woort suyuerlijc verbreyt, en verclaert wort. Inde welcke ooc yeghelijck sijn ghebreken ende vitien ghelijck in eenen spieghele, aenmercken ende aenschouwen mach. Maer om dat de sulcke niet so gheerne op sijn seer gheraect en wilt wesen, oft sijn ghebreken bekennen, daer om hi dese spelen verachtende is’.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 174

Griekse tragedie bevrijd werden, en ‘nae Athenen ghesonden’ werden(256).

Opmerkelijk is dat in dit historisch overzicht over de Middeleeuwse literatuur, of meer in 't bijzonder over het middeleeuws toneel, geen enkel woord valt; want, wordt de Griekse bijdrage stiefmoederlijk behandeld, de middeleeuwse wordt koudweg genegeerd. Van de houten of marmeren vloer van de ‘scaena’ (of het ‘pulpitum’(256bis) waarop Terentius opgevoerd werd, gaat het met één sprong naar de planken van het rederijkerstoneel waarop ‘onse Rethorikelijcke spelen’ vertoond werden(257). Geen sprake van mysteriespelen, van boerden of van ‘abele spelen’! Wat er tussen Terentius en hem lag was een soort ‘beloken tijd’, de stilte van wat sommigen later de ‘Dark Ages’ noemen zullen. Trouwens van de vroegere verhalende literatuur blijken de vertalers van bij ons, of in Engeland of in de Duitse taalstreken, niets anders als de volksboeken te kennen. Waardering hadden ze voor dit soort letterkunde niet over; als blote verzinsels beschouwd, konden deze verhalen, volgens hen, de ‘waarheid’ niet dienen, noch op geestelijk of zedelijk gebied iets tot de veredeling van de lezer bijdragen. Het overzicht van de evolutie van de literatuur, zoals Cornelis van Ghistele deze in 1555 zag, lijkt me eveneens belangwekkend wijl daarin, m.i. althans, een licht parallellisme te onderkennen valt met het beeld van de ontwikkeling van de literatuur zoals een Jan de Laet dit in 1552 in zijn Ovidius-uitgave geschetst had. Inderdaad de antieke dramaturgie evolueerde, volgens Jan de Laet, van de ‘vetus comoedia’ - zoals hij deze variëteit benaamde -(258) naar de ‘nieuwe Comedia’, zoals Cornelis van Ghistele deze nieuwe vorm van spel heette(259),

(256) Terentius: Terentius Comedien. Antwerpen, 1555. Cfr. fol. [ iijvo]: ‘...wy lesen oock dat sommighe borghers van Athenen gheuanghen sijnde van den Sicilianen werden los en los en vry weder nae Athenen ghesonden om haerder grooter consten wille die si daer bewesen en ghetoont hadden int spelen van sommige Tragedien’. (256bis) Mijn hartelijke dank aan Prof. dr. Louis Reekmans die zo vriendelijk was me in de Latijnse toneelterminologie wegwijs te maken. (257) Terentius: Terentius Comedien. Antwerpen, 1555. Cfr. fol. ij. (258) Ovidius: Metamorphosis dat is / Die Herscheppinghe oft veranderinghe. Antwerpen, 1552. Cfr. fol. [A ijvo]. (259) Terentius: Terentius Comedien. Antwerpen, 1555. Cfr. fol. [ iijvo].

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 175

doch die Jan de Laet zó niet noemt, maar wel in dezelfde zin als Cornelis van Ghistele omschrijft en beschrijft. Van waar beider wijsheid herkomstig is, is mij nog altijd een raadsel! Voor beiden blijkt wat zich in de Middeleeuwse literatuur afgespeeld heeft, een blank blad gebleven te zijn.

***

γ Litteraire kritiek - De ‘niders’

Een opdracht wordt vaak besloten met een verzoek vanwege de vertaler aan zijn beschermvrouw of -heer, of aan de raad van een stad of instelling om bescherming tegen zijn belagers, tegen de zgn. ‘niders’. Bedoeld worden gewoonlijk criticasters. De toewijding, van de hand van een drukker-uitgever, loopt daarentegen vaak uit op een smeekbede om protectie tegen oneerlijke concurrentie. Dergelijke gevallen zijn echter eerder zeldzaam. 't Is inderdaad meestal de vertaler die zich hier horen laat, en naar hulp en bijstand uitziet, want hij voelt zich belaagd door arglistige, afgunstige en betweterige bedillers die het licht schuwen. Het object van de aanvallen van deze vitters was meestal de vorm - de stijl en taal - van de overzetting. Deze criticasters mikten nochtans soms verder. Inderdaad uit het verweer van vertalers leert de lezer van nu dat het principe zelf van het vertalen - o.m. van het toegankelijk maken van klassiek werk via de landstaal - soms afgekeurd, aangevochten en zelfs radikaal verworpen werd, ofwel dat de opportuniteit van het vertalen van een bepaalde tekst in twijfel getrokken werd, ofwel dat de incompatibiliteit tussen de persoonlijkheid en status van de vertaler enerzijds en de aard van het vertaalde werk anderzijds aangeklaagd werd(260). De reactie van de vertalers op deze litteraire kritiek was door de band bondig, soms bitsig, ad rem: ‘wij deden het zo goed mogelijk; wie meent het aan te kunnen en beter te doen: de baan is vrij’! In feite zijn de uitvallen vanwege vertalers preventieve maneuvers, zelfs daar waar ze op een open uitdaging uitlopen. Trouwens, het is opvallend dat deze parades reeds in de eerste uitgave voorkomen, en dat ze meestal ongewijzigd in de volgende opgenomen worden. Ze bevatten ook geen preciese aanduidingen, althans niet betreffende stilistische kenmerken van de bepaalde vertaling, zelfs als de stijl ervan zou aangevochten geweest zijn of vermoedelijk aangevallen worden.

(260) We hopen hierop later te mogen terugkomen bij de behandeling van de toenmalige polemieken over de vraag: ‘vertalen of niet?’.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 176

Te bedenken valt ook dat de litteraire kritiek van toen ook niet altijd zó onschuldig moet geweest zijn. Sommige vertalers gingen schuil in de mist van de anonymiteit; anderen trokken zich helemaal uit het spel terug, vertaalden niet langer. Reden: meestal de negatieve, huns inziens: onbillijke kritiek! Symptomatisch is het nogal laconiek ‘briefje’: ‘Den Auteur aen eenen sijnen vriendt’ dat door de vertaler, ‘Den Auteur’ - niet de oorspronkelijke, die soms ‘den Eersten Auteur’ genoemd wordt - ter begeleiding aan een anonieme Nederlandse vertaling van een Spaans geschrift, ‘Celestina, Een Tragicomedie’, meegegeven werd. De vertaler verklaart daarin dat hij onbekend wenst te blijven, en dit uit ‘vreese van achterclappers oft quaden tongen / meer bereet wesende om te berispen, dan seluer wat nieus te weten te inuenteren’(261). De vertaler die dit neerschreef is daarom nog geen ‘bleekgezicht’ te noemen, die elke persoonlijkheid zou afgelegd hebben en zich het recht zou hebben laten ontnemen om in onbewimpelde, in scherp uitgestoken bewoordingen zijn oordeel over een werk uit te spreken. Hij kwam trouwens vrij voor zijn oordeel over ‘zijn auteur’ en diens werk uit(262). Doch hij achtte dat, indien de auteur uit vrees voor criticasters onbekend wenste te blijven, de vertaler van het werk van deze schrijver zich eveneens gerechtigd mocht voelen zijn naam ‘ooc niet te [moeten] openbaren(263). In elk geval zijn verklaring van de reden van zijn wens anoniem te mogen blijven is symptomatisch voor een ongezonde toestand in 't litterair bestel van toen. En inderdaad, er is nog een ander getuigenis uit die dagen, nl. de diagnose die Cornelis van Ghistele stelt. Zijn verkla-

(261) Celestina, Een Tragicomedie van Calisto ende Melibea... Nv eerst nieu getranslateert wt den Spaensche in onser gemeynder Duytscher spraken. Antwerpen, Hendrik Heyndricx, 1574. Cfr. fol. [A iij]. (262) Celestina, Een Tragicomedie van Calisto ende Melibea... Nv... getranslateert wt den Spaensche. Antwerpen, 1574. Cfr. fol. [A ijvo] - [A iij]: Wie de auteur ook mag geweest zijn ‘...door die subtijle inuentie / door die oueruloedicheyt van veel wijser sententien ende spreeckwoorden / die daer in een maniere van cluchten in ghevuecht worden / soe ist gheweest een groot ende wijs Philosooph’. (263) Celestina, Een Tragicomedie van Calisto ende Melibea... Nv... getranslateert wt den Spaensche. Antwerpen, 1574. Cfr. fol. [A ijvo] - [A iij]: ‘Ick heb ghesien dat niet onderteeckent en was vanden Aucteur... Ende alsoe door vreese van achterclappers oft quaden tongen /... / heeft hy willen helen ende bedecken sijnen naem. Ende soe en gheeft my dan oock gheen schult dat ick vanden slechten voleynden den mijnen ooc niet en openbare’.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 177

ring van de schaarsheid, om niet te zeggen van de ontstentenis van vertalingen in de Nederlanden, rond het midden van de zestiende eeuw, luidt totaal anders als deze die Jan Gymnick voorstelde en benadert deze van de Celestina-vertaler. Voor Jan Gymnick, de uitgever uit Antwerpen, was het de kleinmoedigheid, de lafhertigheid van de potentiële vertalers wegens hun gemis aan vertrouwen in de doelmatigheid van de taal, die zij bij hun vertaalwerk zouden bezigen moeten, nl. het Nederlands van toen. Dáár lag, volgens hem, de oorzaak van de lusteloosheid en zelfs afzijdigheid van mogelijke vertalers te zoeken(264). Cornelis van Ghistele echter ziet in de ontstane leemte de resultante van het domme onbegrip dat er toen in verband met het vertalen van vreemd werk, in West-Europa heerste. Onze Nederlanden deelden in dit lot. ‘Niders’ waren het - sommige litteraire critici van toen - die het vertaalwerk in West-Europa grotendeels hadden lamgelegd!(265). Wie klaart dit echt of vermeend probleem eens op?

(264) Titus Livius: Titus Liuius, Dat is / de Roemsche historie oft Gesten... nv eerstmael in onser Nederlantscher spraken ghedruckt. Antwerpen, 1541. Cfr. fol. * ij: ‘...so en can ick niet beuinden hoe dathet comen mach / dat onse nederlantsche taele also aerm / ongheciert / oft onbequaem ghehouden wort / dat wy iet waer in eenighe liberael consten oft oude historien begrepen wordden daer met hebben dorren ouersetten / daer nochtans egeene van alle de voerghenoemde [die Hebreusche, Griecksche / ende Latijnse spraken... [of] alderhande anderen talen /... Italiaens / Spaensch / Duytsch ende Franchoys] wijcken en soude doruen /...’. En ietwat verder; ‘Ist nu dat de Latijnsche spraecke doer conste / practijcke / ende scherpsinnicheyt der gheenre diese gheoefent hebben tot alsulcker perfectien comen is / waerom hebben wy ons dan laten duncken / dat onse Nederlantsche spraecke niet en soude moghen doer oefeninghe ende tractatie van de ghene diese wel verstonden ende daer in langhe haer gheoefent hebben tot volmaecktheyt connen comen? Maer ist dat wy alsulcke werck (te weten ouersetten in onser taelen) niet doer alsulcke persuasie / maer om dat ons den arbeyt verdroot ende te moeyelijck was achterghehouden hebben / voerwear so moghen wy ons onser traecheyt wel scamen...’. (265) Vergilius: Deerste sesse boecken van Aeneas ghenaemt Aeneidos... in onser duytscher talen door Cornelis van Ghistele... ouer gheset. Antwerpen, We Jacob van Liesveld, 1556. Cfr. de aanhef van zijn ‘Totten Lesere’: Want nv ter tijt / een hinderlijcke ende leelijcke beeste in vele landen woelende is / heetende onuerstandich begrijp / soo dat menich constich gheest daer duere hem ontsiet / ende grouwelt / yet in onser duytscher talen ouer te settene / want tghebuert dagelijcx / deghene die dalderminste verstant oft kennisse van eenighe materien hebben / dat die meer sijn tot berispen / schimpen oft lachteren / gheneghen dan de verstandighe / oft gheleerde / die met goeden redenen wel te paeyen sijn’.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 178

δ Vertalers en drukkers

De tussenkomsten van uitgevers-drukkers, ook in het debat over stijlproblemen, die zich bij 't vertaalwerk kunnen voordoen, werden hier reeds even aangeraakt. Bedoeld wordt thans hier niet zozeer hun rol als ‘opdrachtgevers’ of ‘boeckvercopers’, doch wel als letterkundige critici, of zelfs als litterair-historici. Inderdaad, sommigen onder hen, zowel als vertalers zelf, hebben zich af en toe met stijlaangelegenheden in verband met hun uitgaven van vertaalwerk ingelaten. De uitspraken van een Sigmund Feyerabend, een Jan de Laet, een Jan Gymnick en een Jan Paedts Jacobszoon(266) zijn daarenboven getuigenissen die als tijdsdocumenten en als persoonlijke belijdenissen belangwekkend zijn. Wetenswaardigheden over de rol van de drukker-uitgever op het plan van de ‘materiële’ vormgeving van de vertaling als tekst worden eveneens in de voorwerken van vertalingen ten beste gegeven. Van de drukker-uitgever stammen b.v. soms de indeling van een tekst in ‘hoofdstukken’ en de inlassing van zgn. ‘argumenta’, die de lectuur van het werk vergemakkelijken moesten en die tevens de leer- en leesgierigheid van de lezer moesten aanscherpen. De anonieme vertaler van de Spaanse Celestina signaleert o.m. de ingreep van de drukkers op dit stuk en dit ‘na vsancie ende ghebruyck vanden ouden scrijuers oft Auctueren’(267).

Splinters van informatie van die aard kunnen allicht nog uit andere drukken van vertalingen voorgelegd worden; de enkele hier aangehaalde bevestigen het steeds sterker groeiend vermoeden van de invloed van de toenmalige drukkers op het litterair werk van toen.

(266) Of was ook de andere Jan, nl. Jan Brouwerszoon, hierbij betrokken? Nu eens wordt de ‘ick-vorm’ gebruikt, dan weer wordt er naar de ‘wy-vorm’ overgeschakeld. (267) Celestina, Een Tragicomedie van Calisto ende Melibea. Antwerpen, 1574. Cfr. fol. [A vjvo]: ‘Also seg ick dan als daer thien persoonen vergadert sijn om te hooren dese Comedie / in die welcke alle dese differentien van condicien sijn / wie sal moghen loochenen datter gheschil is in een dinck dat in soe veel manieren verstaen wort / want die Druckers selue hebben haer deelken van haren ghevuelen daer oock in bewesen / stellende die beghinsels met grooten letteren / met een verclaringhe voer elcke gheschiedenisse / vertellende int corte dat inhouden vander gheschiedenissen / een dinck dat niet seer van noode en was / na vsancie ende ghebruyck vanden ouden scrijuers oft Auctueren’.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 179

ε Vertalers in de leer

Deze kleine paneeltjes te kunnen ophangen levert het bewijs dat door contact met deze liminaria verruiming van onze kennis van het litteraire feit van vroeger en verdieping van ons inzicht in zijn aard en ontwikkeling ons aandeel worden kunnen. Anderzijds was voor de vertaler zelf zijn bejegening met oudere of vreemde schrijvers en hun werk eveneens vaak een bron van verrijking, al was het maar op het stuk van het hanteren van hun taalalaam en van het zoeken en cultiveren van eigen stijl. Want neveneffekt of niet, feit is dat het onderkennen van bepaalde stijlkenmerken van de tekst, die ze te vertalen hadden, en het intensief beleven van dit langdurig contact met eigenaardigheden van de schrijftrant van ‘hun auteur’ - de ‘oorspronkelijke’ of een vroegere vertaler van de grondtekst - soms incentieven waren, ofwel om te pogen de schrijftrant van de ‘maker’, d.i. de schepper, van deze basistekst na te bootsen en zelfs te evenaren, ofwel om op zoek te gaan naar een eigen ‘manier van schrijven’, die beter dan deze van de auteur van hun basistekst, aan hún tijd en aan hún publiek aangepast zijn zou. Er zijn inderdaad verschillende voorwoorden van vertalers tot ons gekomen waarin deze overzetters erop wezen hoe begaan zij geweest waren om een vertaling aan te bieden waarin kentrekken van de stijl van hun ‘basistekst’ in hun overzetting zouden terug te vinden zijn. Hun uitingen van spijt - gemeend of geveinsd - dit ideaal in hun tekst niet te hebben kunnen verwerkelijken getuigen alleszins van hun inzicht, bedoeling en streven op dit plan. Voor naturen zoals een Heinrich von Eppendorf was een ontmoeting met zijn basistekst een uitdaging. Zijn ‘opdracht’ in de vertaling van de Apophthegmata van Plutarchus is in dit opzicht een revelerend document(268). Dit is één geval! Hoeveel gelijkaardige uitspraken zijn er niet uit de verzameling van verklaringen, die vertalers over de stijl van ‘hun auteur’ aflegden, samen te brengen(269)!?

Anderzijds is het opvallend hoe vertalers - voornamelijk in de tweede helft van de XVIde eeuw - hun voorkeur voor een eigentijds taal- en stijlgebruik, zonder agressiviteit, heel sereen en koelzelfverzekerd, uitzeggen kunnen. Hun wezenlijke bedoeling is en blijft

(268) Cfr. Dl. II, s.vo: Plutarchus. (269) Cfr. supra het tweede opstel over stijl en vertalers.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 180

echter een trouwe, heldere en licht leesbare weergave van hun basistekst te leveren. Want ook de vreugde aan 't verwerven van kennis en wijsheid, en aan 't beleven van diepe schoonheidsontroering, die zijzelf, in het opgaan in de volheid van hun tekst, uit dit contact puurden, wilden zij ook met hun eigentijds publiek delen; zij het dan ook in een andere stijl, nl. een stijl waarvoor zij hun lezers en toehoorders van toen lichter ontvankelijk achtten. In hun geest, en ook in feite, was dit geen afbreuk doen aan de traditionele stijlleer. Het was veeleer een verleggen, een verwisselen van oude en beproefde accenten. Wat al te gesofistikeerd aandoen zou, werd vereenvoudigd of versoberd; wat al te simpel en te schraal voorkwam werd nu ‘rethorickelijck’ overgezet, zoals onze Cornelis van Ghistele schreef. Een bewijs te meer dat ook vertalers kinderen van hun tijd zijn. Inderdaad, in de jaren van de ontdekking van de rijkdom van eigen taal aan woorden en wendingen, aan klanken- en ritmencombinaties, en van de plotse ervaring van haar tot dan onvermoede mogelijkheden, moest de fiere vreugde aan het eigen woord, die in wie toen de pen hanteerde leefde, omslaan in een roes die ook vertalers bevangen zou.

D. Een laatste woord

Voor de buitenstaanders die wij zijn ligt er echter eveneens hier en daar een brokje troost en geluk te rapen. Dat hard en ondankbaar labeur af en toe door een wonder toeval even lichter gemaakt wordt is een belevenis die elkeen onder ons meemaken kan. Zelfs wie lang in het halve donker van het hoge woud gedoold heeft en nu en dan met grijpgrage hand gesprokkeld heeft, maar toch het groene hout het liefst hanteerde, stoot dan soms op een uitlopende stronk of struik, die niet sterven wil en die, jaar na jaar, herbloeien zal. In de honderden bladzijden in alle mogelijke spellingen over zoveel materies in zovele manieren beschreven, in deze tientallen en tientallen liminaria van oude vertalingen flitst en flikkert dan soms één woord, één zin op, waardoor de hand die 't schreef terzelfdertijd een hoekje oplichtte van 't doek waarachter een woordkunstenaar, een mens schuilging. En dan wordt het alles weer goed! Herhaaldelijk heb ik zielsgelukkig erop kunnen wijzen hoe vertalers in hun plotse verwondering en bewondering na een ontdekking in hun auteur lyrisch worden konden, toen ze in de ban kwamen van

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 181

de glorievolle of dieproerende zegging van ‘hun auteur’. Zou het vermetel zijn te stellen dat vertalers, die van zo'n gevoeligheid getuigden, soms niet, bewust of onbewust, stalen van stijlbeoefening uit ‘hun auteur’ in hun voorwerken inbedden; zelfs meer: dat zij, naar het voorbeeld van de makers van hun basistekst, litteraire vormen bezigden en technieken toepasten die het uitzicht van hun liminaria dieper tekenden dan de vlucht stijlfiguren van de klassieke ‘elocutio’, die ze soms over andere panden van hun opdracht, voorrede of inleiding neerstrijken lieten!? Een onvergetelijk ogenblik was dan ook het plots pal verstomd stilstaan voor het beeld van de lichtende en schitterende glorie van de lentedag waarop Albrecht von Eyb zijn vertaalwerk begon en Plautus verduitste. Chronologisch is dit stuk uit het ‘Herfsttij der Middeleeuwen’, in feite is het van alle tijden(270). Hoe een burgermannetje in zijn filisterachtige waanwijzerij naast zo'n fris en helder, van licht en klank spetterend en schitterend beeld, voor een gelijkaardige aangelegenheid een pretentieus, pedant en karikaturaal verhaal ineenflikken kan, leert het ‘Epistele’ waarmede de vertaler van Celestina zijn vertaling voorstelt(271). Gelukkig wist hij in de tweede versie ervan ietwat in te binden(272). Of was het zijn uitgever die ingegrepen had?

*

Als ‘verkenningen’ werden deze opstellen, van 't begin af, bedoeld en ook betiteld. Dat uit deze prospectietochten in een haast onbekend land zoveel over mensen en geschriften te leren en te genieten viel, was toen niet te vermoeden. Misschien leveren deze tochten dan toch aan-

(270) Cfr. Deel II s.vo: Plautus. Ook in dit deel over het sonore en de vertalers. (271) Celestina, Een Tragicomedie van Calisto ende Melibea... Nv eerst nieu getranslateert wt den Spaensche in onser gemeynder Duytscher spraken. Antwerpen, H. Heyndricx, 1574. Cfr. fol. A ij: ‘Soe heb ick ick (sic) my seluen dickwils vertrocken alleene in mijn camere / leggende mijn hooft te ruste op mijn hant / worpende mijn sinnen inden wint / ende mijn verstant te vliegene / so is my in die memorie ghecomen / niet alleene die nootsakelicheyt ende dat ghebreck dat ons lant heeft int generael van die teghenwoordich boecxken / om der Jongerghesellen wille...’ heeft hij het dan vertaald. (272) Celestina, Een Tragicomedie van Calisto ende Melibea... Ghetranslateert wt de Spaensche... sprake. Antwerpen, H. Heyndricx, 1580. ‘Zoo heb ic my zelven alleene in myn kamer vindende beginnen t'overlegghen waer mede ic my best mochte quijten: zoo is my inde memorie ghekomen, niet alleene de noodtzakelijcheyt van dit teghenwoordich boecxken,...’. (Cfr. fol. A ij).

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 182

wijzingen op voor wie over meer gaven, meer tijd en meer middelen allerhande beschikken kan om verder en dieper door te dringen. Hier werden anderzijds reeds enkele schachten gezonken, enkele zijgangen aangezet en zelfs in belendende panden proefsleuven gegraven; voor wie de wichelroede graag en vaardig hanteert en graven wil, ligt hier, vermoed ik althans, nog veel, veel geborgen, al ware het slechts op 't gebied van stijl en stijlgebruik.

Maart 1986

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 185

De actualiteit van de Tweede Wereldoorlog in de hedendaagse Nederlandse literatuur(*) door M. Janssens Lid van de Academie

Mijn lezing handelt over de Tweede Wereldoorlog als een actueel gegeven in de huidige Nederlandse literatuur. Ik ben van plan, dat gegeven in een dubbele context te behandelen, een literaire en een extra-literaire. De literaire context moet teruggaan tot 1945, want onze literaire teksten rondom de Tweede Wereldoorlog vormen een continuum vanaf de ineenstorting van het Derde Rijk, en zelfs van binst de oorlog, al bereikt dat continuë interesse nu, in de jaren 1980, wel een opvallende piek waar wij tal van verklaringen voor kunnen zoeken. Die verklaringen voor de opstoot van belangstelling zullen wij allicht kunnen vinden in de extra-literaire context van de jaren 1980, die wij kort zullen moeten analyseren. Literatuur is immers een verhaal in een veel breder raamverhaal, dat van de geschiedenis. De aanwezigheid van de Tweede Wereldoorlog in onze literaire teksten, verhalende zowel als poëtische en dramatische, is daar een uitnemend voorbeeld van. Omdat ik de materie in die dubbele context zo ruim heb uitgezet, zal ik wel niet anders kunnen dan een paar frappante en naar ik hoop representatieve voorbeelden vermelden, zonder dat ik op enigerlei wijze naar volledigheid streef. Het gaat zo dadelijk wel over de oorlog, maar het is hier verboden op de pianist te schieten. De locatie waar ik hier in Beauvoorde deze lezing mag houden, zou mij als geen ander moeten inspireren. In deze streek van de soldatenkerkhoven, de gedachtenisplaatsen van de Eerste Wereldoorlog, de streek waar de beelden van Käthe Kollwitz en de IJzertoren staan, waar de oorlog vermengd is met de grond en waar je pacifist wordt tegen wil en dank, zoals Gwij Mandelinck onlangs zei, in deze Westhoek van de ‘duizend soldaten’ vormen woorden over de Tweede Wereldoorlog ook

(*) Tekst van een lezing op de zomervergadering van de Academie in Beauvoorde op 15 juli 1987. Om het causerie-aspekt van deze toespraak te bewaren worden geen noten toegevoegd.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 186

een continuum met zoveel literaire teksten over 1914-18. Hier dichtte de Canadese legerarts John McCrae zijn ‘In Flanders' Fields’, dat een halve eeuw later gepasticheerd werd door Hugo Claus in zíjn ‘In Flanders Fields’, waar staat dat, nu de Engelse veteranen schaarser worden en de baten van de toeristische commercie rond de kerkhoven en de darmen van de dood achteruitgaan, de mercantiele boeren alsmaar dichter tegen de zandzakken rijden met hun maaldorsers en hier een ‘dodenprei kweken die alle markten tart’. Een dankbaarder locatie voor deze lezing was ternauwernood denkbaar. Vooraf nog even twee dingen. Vooreerst dit: ik heb tot dusver voorzichtig gesproken over een oorlogsgegeven en niet over een oorlogsthema. De oorlog kan immers als realistisch verwijzingsgegeven in een tekst voorkomen zonder dat hij daarom thema wordt, en omgekeerd kan de oorlog thema zijn zonder dat hij in de vokabelen aan de oppervlakte verschijnt. Dat lijkt me het opvallendst in de talrijke boeken die Ivo Michiels al over de oorlog geschreven heeft, en eigenlijk ook niét over de oorlog. Mocht men u vragen: Waarover gaan al die boeken van Michiels?, antwoord gerust: Over de oorlog. U hebt altijd gelijk. De kwestie is echter: hoe? Over wat voor oorlog? Is de Tweede Wereldoorlog in zijn eerste teksten nog historisch-anekdotisch herkenbaar, dan is hij dat niet meer in Ikjes sprokkelen en nog minder in de alsmaar abstrakter wordende eerste drie delen van de Alfa-cyclus, om weer wat herkenbaarder geprofileerd te worden in het laatste deel Dixi(t). En waar gaan Het behouden huis, De tranen der acacia's en De donkere kamer van Damocles van Willem-Frederik Hermans eigenlijk over? Over de oorlog? Zeker, maar op diepteniveau zeker ook en méér over de chaos van de werkelijkheid en over de ongrijpbaarheid daarvan, bij voorbeeld in een mislukte foto. En handelt De aanslag van Harry Mulisch niet over Tijd en Schuld met hoofdletters? Zoals dat ook het geval is in De vermaledijde vaders? En is de oorlog niet zo iets als een banaalanecdotische laag boven zovele andere ertsen in Het verdriet van België? Is De levenden en de doden van André Demedts, nog zo een klassieker van onze oorlogsliteratuur, niet méér boodschap dan relaas? Kan hetzelfde niet gezegd worden van Mijn kleine oorlog van Louis-Paul Boon, een boek om de mensen een geweten mee te schoppen? En heel recent: ongeveer twee derden van de roman Morgen zingt de Timalia van Irina van Goeree vertellen over de oorlog in en rond Antwerpen, maar het thema van het boek heeft te maken met een ander soort bevrijding dan die door de geallieerden in september 1944.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 187

Vooraf moet ik ook nog zeggen dat ik me in dit korte bestek niet kan bezig houden met aanzienlijke nuance-verschillen in de verwerking van het oorlogsgegeven in Nederland en in Vlaanderen. Dit is stof voor een meer gedetailleerd verhaal. Het intellektuele interesse voor de Tweede Wereldoorlog ligt zonder meer voor de hand. Is de oorlog een universeel thema dat de mensen onvermijdelijk verregaand bezig houdt, zoals Hubert Lampo suggereerde naar aanleiding van de publicatie van zijn recente roman De eerste sneeuw van het jaar, die bijna aan zijn vijfde druk toe is, dan is de Tweede Wereldoorlog in het bijzonder toch hét litteken van deze eeuw. Potsdam en Yalta zijn onvergelijkbaar belangrijker geweest dan Wenen en Versailles. Ton Anbeek, hoogleraar in de Nederlandse letterkunde in Leiden, schrijft zijn geschiedenis van de Nederlandse roman tussen 1945 en 1960 gewoon onder de titel: Na de oorlog. Kijk naar de wereldkaart: de huidige geografie van de wereld is een gevolg van Wereldoorlog II, zeker in Europa, dat gewoon door elkaar werd geschud en gekliefd. De twee Duitslanden en Berlijn, de Berlijnse Muur, de hertekening van de Poolse kaart naar het Westen toe waarbij Warschau helemaal excentrisch kwam te liggen en Lublin bijna in Rusland, de Oder-Neisse-Linie, de Oost-West-relaties, de oprichting van de Nato en het Warschaupakt, de twee blokken die nu zouden willen gaan ontdooien: allemaal staatkundige en geopolitieke uitvloeisels van de afloop van 1945. Om de zoveel jaar zal een Amerikaans president aan de Berlijnse Muur achter een scherm van kogelvrij glas komen uitroepen: ‘Ich bin ein Berliner!’, of: ‘Mister Gorbatchov, open this gate!’. Dit jaar rijdt de Ronde van Frankrijk van de Gedächtniskirche naar de Arc de Triomphe. Ter illustratie van dat overweldigende belang van de oorlog als scharnier van de eeuw zou ik de Nobelprijs voor Literatuur van Winston Churchill kunnen vermelden. Churchill kreeg die prijs in 1953 voor de zes volumes van zijn memoires over The Second World War: hét topevenement van de eeuw wordt erin verhaald door een man die het van in de eerste loge had meegemaakt en die bovendien over een niet onaardig stijlgevoel bleek te beschikken. Van Churchill over de memoires van Charles de Gaulle tot de huidige oorlogsdagboekenrage loopt een continuë lijn van pogingen om een verschrikkelijk verleden tussen de Kristalnacht en Hirosjima in geschrifte te bezweren en uit te drijven. Het literaire interesse voor de Tweede Wereldoorlog is zeker niet specifiek voor de jaren '80. De ‘Vergangenheitsbewältigung’ is, overigens in alle Europese literaturen, al aan de gang vanaf 1945. Dat is ook zo in onze literatuur. Een generatie auteurs die het als volwassene heeft

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 188

meegemaakt, komt eerst aan het woord: Marcel Matthijs, Valère Depauw, Willem Putman, Frans van Isacker, Louis-Paul Boon, Gerard Walschap, Ernest Claes, Gaston Duribreux, Paul Lebeau, André Demedts, Willem-Frederik Hermans, Simon Vestdijk, Theun de Vries. Een tussengeneratie vormen Piet van Aken, Ivo Michiels, Hubert Lampo die de oorlog als jong-volwassene meemaakten. Daarna komt de generatie Harry Mulisch, Louis Ferron, Jeroen Brouwers, Hugo Claus, Marc Andries, Fernand Auwera, Willy Spillebeen, Monika van Paemel, Jan-Emiel Daele, Ludo Abicht, die in de oorlog pubers en adolescenten waren en die zich vragen gaan stellen over wat hun vaders in de oorlog hebben uitgericht. Zij schijnen nu bewust te willen maken wat hun jonge oren toen vaag opgevangen hebben. Een nog jonger generatie is die van Frans Kellendonk en van de Limburger Rudi Hermans, geboren in 1953, die nu ook al in een roman De duivel waarschijnlijk van 1985 schrijft over het oorlogsverleden van zijn overleden vader, die tussen 1940 en 1945 zelf puber moet geweest zijn. Kortom, het interesse voor de Tweede Wereldoorlog is een continuum, dat is onloochenbaar. Rond 1965 is er al een Hitler-Welle geweest in historische en fictionele geschriften. Hoe ruim en hoe diep verspreid de vertrouwdheid met de oorlog als historisch gebeuren geweest is in 1965 en nu is in 1987, is moeilijk in te schatten. De ontnuchterende enquête onder Franse adolescenten, verfilmd in de jaren 1950 onder de titel Hitler? connais pas, zou eens moeten overgedaan worden, nu wij de laatste jaren in alle media overstelpt zijn geworden met bijprodukten van de herdenkingsrage. De Nederlanders hebben de hongerwinter van 1944-45 herdacht en Harry Mulisch heeft daar zijn bestseller De aanslag aan opgehangen. Nederland heeft ook de deportatie van zoveel Joden gecommemoreerd met evident méér respons in de media dan dat in België is gebeurd. Die verschrikkelijke dingen liggen emotioneel nog niet zo ver af en worden door herdenkingen in de gemoederen en het geheugen geactiveerd. De redenen voor de tientallen drukken en de 400.000 exemplaren van Het bittere kruid van Marga Minco moeten wel heel diep zitten. Al is het collectieve schuldgevoel ten opzichte van de Joden intussen wel gemilderd. Ivo Michiels, bij voorbeeld, heeft het met humane grootmoedigheid gesublimeerd in het boek Dixi(t), het laatste deel van zijn Alfa-cyclus. De oorlog heeft een groot impact gehad op de thematiek en het engagement van het Duitse Dokumententheater, dat ook bij ons veelvuldig gespeeld werd. Na de oorlogsdébâcle deed zich in de Bondsrepu-

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 189

bliek een restauratie van de oude liberaal-kapitalistische samenleving voor. Het Wirtschaftswunder en de nieuwe welstand verdrongen het oorlogstrauma en de schandvlek van het Nazisme. In de jaren 1960 werd het oorlogstrauma echter geactiveerd door spectaculaire processen als het Eichmannproces in 1961 in Tel Aviv, waar Harry Mulisch zijn Zaak 40/61 over zal schrijven, en het Auschwitzproces in 1964 in Frankfurt. Zo werden het oorlogsverleden en het nieuwe, welvarende maatschappelijke model brutaal geconfronteerd door Peter Weiss in het stuk Die Ermittlung over ex-Nazi's die dankzij het algemene verdringingsproces opgeklommen zijn tot economische sleutelposities. De andere belangrijkste documentaire drama's grepen eveneens naar het oorlogstrauma terug, zoals Der Stellvertreter van Rolf Hochhuth over de houding van Pius XII ten opzichte van de uitroeiingskampen, en zijn ander protokolstuk Soldaten over Churchill's aandeel in de moord op de Poolse generaal Sikorski. In de DDR schreef Rolf Schneider het documentaire ‘Lehrstück’ Prozess in Nürnberg. En wat zijn het absurdisme en de daarmee nauw verwante antiutopische of negatief-utopische literatuur tot op onze dag niet verschuldigd aan de destabiliserende waanzin van de Tweede Wereldoorlog? George Orwell schrijft zijn 1984 nog tussen het puin van de bombardementen in Londen. Het metafysisch catastrofisme van Franz Kafka die in de visie van Brecht de concentratiekampen zou voorafgebeeld hebben, vermengt zich met de bitterheid van de oorlogsherinneringen, en tot op vandaag werkt de onttovering door in allerlei varianten van dystopische verbeeldingen, zelfs tot in de science-fiction die er ook haar naïeve technologische utopismen bij heeft ingeschoten. Nog zo een gelukkige utopist als Jules Verne zou ongeloofwaardig zijn na Hirosjima. In een gelijkaardige paniekstemming verzint Jef Geeraerts zijn fantapoliticaverhalen, aangedreven door zijn paranoïde onvrede met de militarisering en overbewapening van deze planeet in een explosief klimaat van gewapende vrede. Al in 1974 projecteerde Geeraerts een ondergangsfantasma in België anno 1984: na een militaire staatsgreep en een nucleair cataclysme blijkt de Big Brother van Orwell hier in België doodgewoon te zijn voorbijgestreefd. En het is allemaal de schuld van Tindemans en de C.I.A. De herdenkingsplechtigheden in het begin van de jaren '80 hebben de literaire verwerking van het oorlogsgegeven vanzelfsprekend sterk gestimuleerd. 40 jaar na het beëindigen van de oorlog herdenken staatshoofden en regeringsleiders van verschillende Nato-Landen D-day op het Normandische strand, waarop het betwiste bezoek van Reagan aan het

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 190

militaire kerkhof in Bittburg gevolgd is. Het jaar daarop wordt het sluiten der concentratiekampen herdacht. De media begeleiden en versterken dat allemaal met vakkundig gedruis. In de lente van 1985 lagen er in Nederland 350 verschillende nietfictionele boeken op de markt die allemaal de Tweede Wereldoorlog en 40 jaar vrede herdachten. De drievoudige TV-serie van Maurice De Wilde over De nieuwe orde, De collaboratie en Het verzet heeft het oorlogsthema bij ons zeker wedergeactualiseerd, al is het ook hier niet makkelijk uit te maken of die TV-series nu een gevolg zijn geweest van ons interesse voor de oorlog, of een oorzaak van nog meer en nog levendiger interesse, of een begeleidingsverschijnsel van een algemeen klimaat, of dat allemaal tegelijk. In elk geval filmt een BRT-ploeg op dit ogenblik alweer een geromanceerde serie over de oorlog die in de herfst op het scherm moet komen. Op 8 juni van dit jaar werd de twintig jaar oude film van Hugo Claus over het Von Rundstedt-offensief, De vijanden, op de BRT-TV nog maar eens getoond. Ik constateer dat na al de publicaties van onze historici en navorsings-centra de laatste drie jaar plots weer drie boeken over Leopold III verschenen, in het Engels en in de beide landstalen, waar een recensent in de krant maar weer eens bij aanstipt dat een jeugdig publiek daar heel wat bij op kan steken. Tussen 1945 en 1977 werden in Nederland maar 5 films over de Tweede Wereldoorlog gemaakt, waaronder Pastorale 1943 naar de roman van Vestdijk, maar na 1981 zijn er al weer 5 waaronder De aanslag van Fons Rademakers. Die film ging begin 1986 in Amsterdam in première in aanwezigheid van koningin Beatrix en werd een jaar later met de Oscar voor de beste buitenlandse film bekroond. Dat kunnen toch allemaal geen coïncidenties zijn? De meest verbijsterende serie over de holocaust die ooit in de TV werd vertoond, is de documentaire Shoah van de Franse journalist Claude Lanzmann, die een jaar geleden op verschillende netten in Amerika en Europa te zien was, ook op de Westduitse. Shoah is het Hebreeuwse woord voor katastrofe. Die documentaire van negen en een half uur, die alleen bestaat uit interviews over de ghetto's en de kampen zonder één enkel beeld van een kamp aan de binnenkant, verscheen natuurlijk ook als tekstboek met een voorwoord van Simone de Beauvoir. De film stelt uren lang een verschrikkelijke vraag: hoe was dat in godsnaam mogelijk? De ‘faction’ van Shoah blijkt nog horribeler te zijn dan de ‘fiction’ van de Amerikaanse Holocaust-serie.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 191

Kwatongen zouden kunnen beweren dat de twee meest verkochte Nederlandstalige romans van de laatste jaren, De aanslag en Het verdriet van België, naar die herdenkingsrage toe zijn geschreven, maar in 1981 publiceerde Theun de Vries Het meisje met het rode haar, dat onder een andere naam in De aanslag meespeelt, en in 1982, het jaar van de eerste publicatie van De aanslag, verschenen in Nederland nog drie romans over de collaboratie, en bij ons rond die tijd De varkensput van Willy Spillebeen, Het tijdeloze verzet van Jef Smeyers, Het zonnerad van Herman Vos, verhalen van Greta Seghers, romans van André de Ké, Staf van Driessche, Clem Schouwenaars, Jozef Deleu, Jet Jorssen, Emile Degelin, enzovoort. Nog eens: zijn dat coïncidenties of allemaal teksten met journalistieke verjaardagsbedoelingen? Zou Willem-Frederik Hermans, die zoals u weet altijd gelijk heeft, ook hier gelijk krijgen? Heeft hij niet gezegd: ‘De Nederlandse literatuur kent maar twee thema's, de school en de oorlog’? Zeg maar: Maarten 't Hart en W.F. Hermans? De spectaculaire hausse in de dagboekenliteratuur over de tweede wereldoorlog is een niet te miskennen teken. Het dagboek van Anne Frank blijft het meest vertaalde boek uit de Nederlandse literatuur. Amsterdam herdacht haar met een tentoonstelling en een paar navrante toespraken, en in het verlengde van de commemoratierage publiceert Miep Gies, die in Het Achterhuis Miep Van Santen heet, haar succesrijke Herinneringen aan Anne Frank. Het Jodinnetje uit het achterhuis beleeft 40 jaar na de feiten in elk geval een opmerkelijke revival. Zo brengt Querido in 1987 een veertig jaar oud boekje van de nu vierennegentigjarige Abel J. Herzberg, Amor fati. Zeven opstellen over Bergen-Belsen, opnieuw op de markt, met aangrijpende beelden uit het kamp, zowel van de slachtoffers als van hun beulen. En dezelfde uitgever brengt na 40 jaar een herdruk van de ongekuiste originele versie van L.P. Boon, Mijn kleine oorlog, waar Willem Elsschot in 1946 al zo enthousiast over deed. Echt symptomatisch voor het sterk verhoogde interesse in de jaren 1980 is wat gebeurde met de dagboeken van Etty Hillesum. Als gevangene in het doorgangslager Westerbork vanaf 1942 en later in Auschwitz, waar zij op 30 november 1943 stierf, liet zij uitgebreide dagboeken na, die ongeveer 40 jaar na haar dood in Nederland gepubliceerd werden en bijna onmiddellijk daarna in het Duits vertaald en uitgegeven onder de titel Das denkende Herz der Baracke. Het dagboek uit Bergen-Belsen van Renata Laqueur, door Querido al in 1965 uitgege-

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 192

ven, wordt in 1983 eveneens op de Duitse markt gebracht, terwijl het Klein in memoriam van het Joodse meisje Evelien van Leeuwen een jaar na zijn eerste druk in Nederland ook al in het Duits in 1984 beschikbaar was. In het begin van de jaren '80, toen er op de Frankfurter Buchmesse een speciale zaal voor teksten over het Derde Rijk was voorbehouden, was de Duitse boekenmarkt bijna neurotisch gevoelig voor de holocaust. In Nederlandse media wordt op dit ogenblik van een ‘bescheiden Ernst Jünger-Welle’ gesproken. Zijn Parijs dagboek uit 1941-43 werd zopas bij de Arbeiderspers uitgegeven, Klett-Cotta publiceerde de twee delen van zijn Strahlungen en Gallimard de Entretiens avec Ernst Jünger van Julien Hervier. Jünger fungeert in ons klimaat van opgeheven verdringing en verontschuldiging als een soort test-case: die officier van de Wehrmacht zat fout én goed, omdat hij zich diep schaamde over de misdaden van de Nazi-praktijk. Het actuele interesse voor de oorlog wordt zeker ook gestimuleerd door het bewustzijn van een bedreiging door een wereldramp die wij ons niet anders dan nucleair en ‘totaal’ kunnen inbeelden. Precies wegens de nucleaire finale van de Tweede Wereldoorlog leven wij met een oorlogsbeeld als een absurde en bijna ondenkbare verschrikking. In haar column in Vrij Nederland sprak Tamar een maand geleden warempel van een ‘grote vredesvermoeidheid’ die zich in de jaren tachtig van de twintigste eeuw aftekende in West-Europa. ‘Het nucleaire wapen had in dit deel van de wereld reeds meer dan veertig jaar een oorlog onmogelijk gemaakt’, zei ze sarcastisch. Maar in alle ernst, dat kan ook een reden zijn waarom wij willens nillens onze herinneringen aan de oorlog wakker houden, op het moment zelf dat de mensheid Star Wars voorbereidt om Star Wars te vermijden, met een cynische variante op het Latijnse spreekwoord: Si vis pacem, para bellum. Wij zouden tegenwoordig liever zeggen: als je vrede wil, herinner je de oorlog. Si vis pacem, memento belli. In de literatuur was het respons de zogenaamde post-catastrophy novel in de trant van de sensatiefilm The Day After, of, literair, van de Amerikaanse bestseller van Whitley Strieber en James W. Kunetka, Warday. Dergelijke verhalen handelen meestal over 's anderendaags, m.a.w. over de dag na de eerste nuclaire oorlog. Die romans hebben een cynische bijsmaak, zoals in de gekende ‘sick joke’ over de twee apen die de atoomkatastrofe overleefd hebben en, op de knoken van hun verschroeide boom gehurkt, mekaar in de witverschrikte ogen kijken en zich afvragen: ‘Wel, beginnen we nog eens opnieuw?’.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 193

Zo handelt De aanslag van Harry Mulisch over de hongerwinter, jawel, maar veel meer nog over de nasleep van de oorlog. De na-oorlog blijkt een rits van gewapende conflikten te hebben voortgebracht: Korea in 1952, Hongarije in 1985, Viëtnam in 1966, en die roman over de permanente oorlog culmineert in de anti-rakettendemonstratie in Amsterdam in 1981. De roman van Loeki Zvonik, De eerbied en de angst van Uri en Ima Bosch hoort ook thuis in dat klimaat van ontzetting in het aanschijn van een onvermijdelijke ‘Enlösung’: Hirosjima - Eurosjima-Universjima. Andere specimens van apocalyptische fictie in onze recente literatuur schreven Julien van Remoortere, Gust van Brussel, Hugo Raes, Aster Berkhof, Henri van Daele en Georges Adé. Het internationaal meest succesrijke kinderboek van de laatste jaren is Het Vredesboek van Bernard Benson, ook in het Nederlands een bestseller, waarin een jongetje de Machtigen der Aarde bezweert om niet langer een oorlog voor te bereiden met nucleaire tuigen. Een paar jaar geleden scoorde de popgroep ‘Doe maar’ de hit van het jaar in Nederland met het lied Totdat de bom valt. Een belangrijke aandrijving van onze haast obsessionele preoccupatie met de oorlog is het algemene klimaat van onrust en onveiligheid, van agressie en terreur over bijna de hele planeet. Waar kun je eigenlijk helemaal gerust nog een vliegtuig nemen? Vorige week zei een generaalmajoor van het Belgische leger mij nog: ‘Ik ga met vakantie naar Cyprus en heb mijn Griekse collega uit de Nato gebeld om hem te vragen: Begin daar volgende maand nu niet weer tegen de Turken’. ‘Het verschijnsel oorlog is terug in de belangstelling omdat het terug is in de kring der mogelijkheden. Zoals geweld terug is en vooral angst en dreiging’, aldus de Nederlandse historicus W.L. Brugsma in een recent gesprek met Harry Mulisch. Het internationaal terrorisme accentueert het klimaat van permanente oorlog, en men kan zich afvragen welke rol de beeldmedia spelen in de dialektiek van de escalatie van de terreur: hoe meer covering door de media, des te meer terreur, blijkbaar, bijzover dat terreur door de TVbeelden gebanaliseerd wordt tot show en wij alleen nog even opschrikken bij nog meer terreur. Méér oog om méér tand, dat blijkt de mediavariante van de bijbelse wet der vergelding. Allicht hebt u er ook niets van gemerkt, maar 1986 was het Internationale jaar van de Vrede, een jaar gekenmerkt door 36 gewapende conflikten, waaronder zelfs een vergeten oorlog die stilaan de proporties aanneemt van die goeie ouwe langdurige oorlogen in onze geschiedenisboe-

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 194

ken. De verkoop van wapens aan Derde Wereld-landen heeft nooit zó gefloreerd als in het Jaar van de Vrede. Tekenend was ook de speciale aflevering van Newsweek begin 1986, met een terugblik op 1985, het jaar van de vliegtuigkapingen: de cover toont praktisch niets anders dan vuur en bloed. Het alomaanwezige woord oorlog begint vreemde bijbetekenissen te krijgen. De Amerikanen noemden hun represailles tegen Lybië ‘a new kind of war’. Het ‘Strategic Defense Initiative’, een strategisch verdedigingsschild in de ruimte, noemen wij merkwaardig genoeg Star Wars, Sterrenkrijg. De befaamde Nederlandse voetbaltrainer Rinus Michels zal in de geschiedenis van het totaalvoetbal geboekstaafd blijven met zijn uitspraak: ‘Voetbal is oorlog’. De Nederlandse directeur van het Amerikaanse adviesbureau McKinsey zegt in een interview met Vrij Nederland: ‘Ondernemen is oorlog’. Op 26 juni lees ik in De Standaard een bericht onder de titel: ‘Oorlog onder de gordel’, maar dat was onschuldiger dan ik dacht: het ging om publiciteitscampagnes van rivaliserende producenten van herenondergoed. Het huidige interesse vooral bij jongeren, aldus Marga Minco, die recent ook nog het oorlogsverhaal De val en nog een boekenweekgeschenk over de oorlog publiceerde, komt voort uit een behoefte aan kennis, die niet langer verdrongen hoeft te worden zoals in de eerste jaren na 1945. Wij hebben ons daar over ingehouden, zegt ze, maar nu voelen wij, die getuigen waren, ons ertoe verplicht om aan de tweede en derde generatie uit te leggen hoe het geweest is. Na vier decenniën lijkt de last van herinnering en geweten ook zó te zijn verlicht dat sommigen uit het milieu van de collaboratie de behoefte voelen om hun politiek geloof en gedrag te verklaren en zelfs te rechtvaardigen. Theun de Vries, naar wiens boek de verzetsfilm Het meisje met het rode haar werd gemaakt, zei in de week van de première van de film De aanslag in februari 1986: ‘We hebben een generatie gehad, die zich van het onderwerp afzette. Als gevolg van deze verdringing en de onwil er over te praten, groeide het verlangen bij de jongste generatie te weten hoe het eigenlijk allemaal zat’. Mein Kampf zal binnenkort in het Hebreeuws vertaald worden om te voldoen aan de vraag van Israëlische jongeren die willen weten. Het verlangen om te weten bij jeugdigen van verschillende leeftijdscategorieën blijkt verder uit het blijvende succes in het literatuuronderwijs van het overigens ook al voor de TV bewerkte Wierook en tranen van Ward Ruyslinck en van Het bittere kruid, zoals nu ook van De aanslag, dat ook op school populair blijkt te zijn. Een recente bundeling

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 195

van Vlaamse verhalen over de Tweede Wereldoorlog van Piet van Aken en Jan Walravens tot Axel Bouts en André Janssens wordt door de uitgeverij Hadewijch aangeprezen als ‘bij uitstek geschikt voor schoolgebruik’. Bezetting, collaboratie, verzet, bevrijding en repressie, kortom grijs en wit en zwart werden ook geïntegreerd in onze kinder- en jeugdliteratuur. Julien van Remoortere, bij voorbeeld, vertelde Zwart en wit van Walschap als het ware door aan kinderen in een Lannoo-Juniorboek De verliezers, en Jessie Marijn rakelde vorig jaar in Zand in de ogen de bezettingstijd op ten gerieve van weetgierige lezertjes. De niet-meer-naïeve kinderliteratuur heeft de collaborateur en de SS-er ingelijfd, evengoed als de Palestijn, de guerillero en de homofiel. Ook in de literatuur zijn er geen kinderen meer. Stripverhalen worden allang niet meer uitsluitend voor kinderen getekend. De strip van de naar Amerika uitgeweken Poolse Jood Art Spiegelman, Maus, werd zopas in het Nederlands vertaald: Spiegelman vertelt in het tekenverhaal het leven van zijn vader Vladek in Polen vóór en tijdens de oorlog. Dat verhaal eindigt met een deportatie naar Auschwitz. Joden worden als muizen getekend, Duitsers als katten, Polen als varkens en Amerikanen als honden. Het tweede deel, dat over een jaar of drie verschijnt, zal Mauschwitz heten. In de opvallend drukke belangstelling die de Duitse TV-stations tegenwoordig voor de Nazi-tijd aan de dag leggen, lijken de drie factoren die het interesse overal in Europa, maar in het bijzonder in de Bondsrepubliek conditioneren, samen te lopen. Die drie factoren zijn: de slinkende verdringingslast, het gelenigde collektieve schuldbewustzijn en een niet meer door schuld bezwaard verlangen om te weten, vooral bij de derde generatie die vaag iets weet van horen zeggen. Tijdens de week van 13 tot 19 juni jongstleden telde ik op de drie Westduitse stations drie uur en twintig minuten zendtijd in verband met de Tweede Wereldoorlog, en tijdens de week van 20 tot 26 juni zelfs tien uur en veertig minuten, met daaronder een serie over Duitslands geschiedenis sinds de jaren '30 die maar wordt heruitgezonden en heruitgezonden, kennelijk voorbij de zelfbeschuldiging en het masochisme. Zopas zijn twee studies verschenen over de rol die het autobedrijf Daimler-Benz speelde in de gloriedagen van het Derde Rijk; daarbij is een geschiedenis die in opdracht van het autoconcern zelf werd geschreven.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 196

In een Engelse én een Amerikaanse editie verscheen al een gefingeerde reconstructie van de korte periode die de jonge Adolf Hitler in Groot-Britannië doorbracht: het boek heet Young Adolf en is van Beryl Bainbridge; allicht staat ons een vertaling daarvan te wachten. Ook in de geschiedenis van de Kerk is de tijd nu rijp voor de zaligverklaringen van Maximilian Kolbe en Edith Stein, waarvan het laatste geval mentaliteitshistorisch biezonder signifikant is: een Duitse Jodin, tot het Katholicisme bekeerd, Carmelietes geworden en in een concentratiekamp omgekomen. Dat alles merkwaardig genoeg afgerond met het vreemde bezoek van Kurt Waldheim aan het Vaticaan. De namen die de actualiteit van de laatste weken in Europa domineren, zijn overigens: Kurt Waldheim, Beate Klarsfeld, Klaus Barbie. Proces-journalisten, die als gieren op het geding-Barbie in Lyon neerstreken en daarover bladzijdenlange rapporten schreven, klagen nu de exploitatie van dat spektakel-proces in de media aan. Er ging geen dag voorbij of in de lounges van de chicste hotels in Lyon werd weer een nieuw boek over de misdaden van het nazisme voorgesteld, en elke dag werd door ten minste één Frans TV-station een film uitgezonden over de wreedheden van het nazisme met Barbie als exponent daarvan. Als u een gekruiste check van 690 frank stuurt naar een bepaald adres in Roeselare, krijgt u, in het Nederlands, een boek thuis besteld over Het Dossier Barbie. Het Vierde Reich met alles daarin wat u nog niet wist, o.m. over Barbie's connecties met de C.I.A. die hem hielp ontsnappen. Nog kort een woord over de aanwezigheid van het oorlogsgegeven in onze dramateksten en in onze poëzie. Veel markant oorspronkelijk toneelwerk over de Tweede Wereldoorlog hebben wij eigenlijk niet, en specimens van het vermelde Dokumententheater ook niet, maar ik zou teksten kunnen vermelden van auteurs als Tone Brulin, Jan Christiaens, Frank Liedel. Eddy Asselberghs en Staf Knops verwerkten de oorlog zelfs in musicals. Veel belangrijker zijn onze dichters, die ik oproep als een laatste voorbeeld van het continuum van teksten: in Vlaanderen tijdens de oorlog al Marcel Coole en Bert Decorte met de Ballade van het witte brood, na de oorlog Remy C. Van de Kerckhove, Herwig Hensen, Jan van Nijlen, Marcel Beerten, Anton van Wilderode, Hubert van Herreweghen en Karel Jonckheere met stilaan in tal van bloemlezingen gecanoniseerde gedichten; in Nederland de clandestiene verzetspoëzie, waaronder Het nieuw Geuzenliedboek en het bekende gedicht De achttien doden van Jan Campert, dat bovendien de start is geworden van de uitgeverij De Bezige Bij, verder poëzie van Martinus Nijhoff, Adriaan Roland Holst, J.C. Bloem, Simon Vestdijk, Ed Hoornik, Leo Vroman

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 197

tot en met Gerrit Kouwenaar - te veel, te waardevol en te aangrijpend om ze hier in een opsomming, als in een dodenappèl af te doen.

Mijnheer de voorzitter, Dames en heren,

In de jongste dichtbundel van J. Bernlef, Wolfstoon, staat een gedicht met de intrigerende titel: ‘Es gibt keine Geschichte’. Het vertelt over een overlevende van de nazi-kampen die jaren later opnieuw een bezoek brengt aan de plaats van de verdelging van zoveel levens. De titel ‘Es gibt keine Geschichte’ suggereert dat zoveel dood nooit meer overgaat en in het geheugen van de mensheid moet beklijven. Die tijd van zoveel doden is niet voorbij, maar leeft voort in de herinnering. Het is goed dat wij ons de Tweede Wereldoorlog blijven herinneren, erover blijven spreken en schrijven, om aldus zo mogelijk een derde te vermijden. Eigenlijk bezweren wij daarmee de homo bellans als zodanig, het oorlogvoerende beest in de mens, dat maar niet wil afsterven en altijd duivelser instrumenten en motieven vindt om zich alsmaar brutaler uit te leven, met als ultiem risico de uitroeiing van de soort. Op het proces te Lyon is in de akte van beschuldiging de term ‘misdaden tegen de mensheid’ gevallen. De oorlog genereert talloze boeken, misschien kunnen boeken over de oorlog de vrede genereren. Zolang wij over de Tweede Wereldoorlog blijven schrijven, kunnen wij hopelijk de derde tegenhouden. En inmiddels kan de vrede misschien eindelijk uitbreken.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 198

Bredero en de Spaanse Nederlanden door A. Keersmaekers Lid der Academie

De naam BREDERO roept onmiddellijk zijn kenspreuk op: ‘t Kan Verkeeren. Die thans tot een zeispreuk geworden wijsheid over de onstandvastigheid van alle dingen is zeer toepasselijk gebleken op de interpretatie en waardering van de dichter zelf en van zijn werk. Achter het devies schuilt inderdaad een mens, over wiens dichterschap, kenspreuk en werk tal van voorstellingen opgeld hebben gemaakt en nog steeds maken die bij enig nader toezien slechts halve of nog mindere waarheden of volkomen onwaarheden bleken te zijn. Al in zijn eigen tijd viel het licht wat te schuin op Bredero: lyriek en komisch toneel waren toen niet de voortreffelijkste genres waaraan een dichter zijn talenten kon besteden en het zou nog een paar eeuwen duren eer men aan een herijking van de artistieke waardenschaal toe was. De oorzaken van de latere op- en misvattingen lagen eerst in een allengs strenger-genormeerde preutsheid, nadien in een overbeklemtoning van de individualiteit, waardoor een non-conformistisch anti-burgerlijk karakter zo gemakkelijk verbonden werd met al wat naar genialiteit zweemde. Daarbij kwam de overmoed van een wetenschappelijkheid, die elke uitspraak, elk vers en elk losstaand feit meende te kunnen interpreteren, niet vanuit historische achtergronden, maar vaak vanuit de eigentijdse psychologische verworvenheden of opvattingen. Dat alles geldt voor de ‘losbol’ Bredero, voor de ‘boertige’ Bredero, voor de eeuwig-ongelukkig-verliefde Bredero, voor de ‘arme jongen’, de ‘rokkenjager’, de rondslenterende dagdief, de ten slotte gekwelde en berouwvolle drenkeling, enz. Dat geldt evenzeer voor de opvattingen over Bredero's houding ten opzichte van de Spaanse Nederlanden. Een zeer belangrijk element hierbij was: de met de jaren gegroeide Hollandse afkeer van het Belgische Vlaanderen en Brabant, de minachting voor volk en taal; beide werden verlevendigd en versterkt door de gebeurtenissen van 1830 en door de haast blinde verering voor het uitheemse, inzonderheid voor Frankrijk, waaraan zowel een Potgieter, een Bakhuizen van den Brink (natuurlijk!) als een Busken Huet en zovele anderen leden. Vanuit die ‘ach-

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 199

tergrond’ is de nu nog vaak geldende opvatting over Bredero's Spaanschen Brabander te verklaren: dat blijspel zou een bewijs en een uiting zijn van Bredero's (en het Hollandse) superioriteitsgevoel ten opzichte van de immigranten uit en de inwoners van de Spaanse Nederlanden. Dat de juistheid van die opvatting kan en moet betwijfeld worden, meen ik reeds in 1968 te hebben aangetoond.(1). De resultaten van het sindsdien aan Bredero gewijde onderzoek mogen een nieuwe en bredere behandeling van het probleem rechtvaardigen. Daarbij gaat de aandacht naar verschillende aspecten zowel van de tijd waarin Bredero schreef, als van zijn leven en werk.

Vooreerst moeten we rekening houden met de toestand in de wordende vrije Verenigde Provinciën, in Holland en bepaaldelijk te Amsterdam in het begin van de zeventiende eeuw, de periode van het Twaalfjarig Bestand, toen Bredero zijn werken schreef. Het aantal immigranten was er uitzonderlijk hoog; ze kwamen uit alle windstreken, van ver en van nabij, ook uit de Zuidelijke Nederlanden, uit de Waalse gewesten, uit het graafschap Vlaanderen, uit het hertogdom Brabant; ze vestigden zich in tal van Noordnederlandse steden, waar hun aantal schommelde tussen één vijfde en twee derden van de totale bevolking; te Amsterdam werd het één derde.(2) Daar zowel als elders woonden ze vaak in dezelfde buurt, ook in Bredero's directe omgeving; de jongeren van de inwijkelingen-gezinnen trouwden vaak ondereen, maar ook met jongeren uit aloude Amsterdamse families; de kinderen groeiden op met de geboren-Amsterdamse makkertjes; de herinnering aan de streek van herkomst was niet meteen verbleekt en de banden ermee niet op slag verbroken, daartoe waren een paar generaties nodig. En hoevelen zullen, zoals de dichter Jacob Duym in 1606 in zijn spel Belegheringhe Der Stadt Antwerpen verzucht hebben: ‘dat den lieven God ons ofte onse naercomelinghen noch sal jonnen, dat sy met belijdinghe van Godes woord ende met lieff sullen moghen in haer Provincie van Brabant weder keren. Het welck ons den goeden God wil gheven dat in onse daghen mach gheschieden’. Intussen namen vele inwijkelingen intens deel aan het religieuze, culturele en economische leven.

(1) A. Keersmaekers, Bredero en de Zuidelijke Nederlanden. In: Rondom Bredero. Culemborg 1970, blz. 43-70. (2) J. Briels, Zuidnederlanders in de Republiek 1572-1630. Een demografische en cultuurhistorische studie. Sint-Niklaas 1985, blz. 125.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 200

In hun midden vond men talrijke, zeer vurige hervormingsgezinden. Velen, indien al niet de meesten, hadden om ‘de belijdinghe van Godes woord’ hun land verlaten; daarom ook waren ze ten nauwste betrokken bij het politieke (en militaire) gebeuren; juist in de jaren van het Bestand bereikte de tegenstelling remonstrant - contraremonstrant haar hoogtepunt, dat Bredero net niet zou beleven; dat niet alleen Dathenus en de remonstrantse voorman Bertius uit de Zuidelijke Nederlanden kwamen, maar ook de contraremonstrantse leider Gomarus is algemeen bekend. In het culturele leven - onderwijs, literatuur, schilderkunst en zoveel meer - namen zij een voorname plaats in als leermeesters en beoefenaars; in enkele steden hadden ze hun eigen (Vlaamse) rederijkerskamer, in Amsterdam de Brabantse kamer Het Wit Lavendel; tal van Zuidnederlandse drukkers en uitgevers hadden zich in het Noorden gevestigd; vele oudere Zuidnederlandse rederijkerswerken en andere uitgaven werden in het Noorden gedrukt en herdrukt en in het Zuiden begonnen publicaties werden in het Noorden voortgezet. In tal van ambachten en beroepen traden de immigranten op de voorgrond. Meer dan één Noordnederlandse plaats trok hen zelfs aan, omdat van hen een opbloei of de ontplooiing van handel en nijverheid werd verwacht. Sommigen brachten grote kapitalen aan: hun aandeel b.v. in de ‘Verenigde Oost-Indische Compagnie’ (1602) was nog aanzienlijker dan de door Van Dillen gepubliceerde (en al zo indrukwekkende) getallen aangeven; immers, Van Dillen rekende o.a. de (latere) Noordbrabanders al bij het Noorden.(3) Ongetwijfeld was de meerderheid van de immigranten niet zó kapitaalkrachtig, maar velen wisten zich op te werken. Dat kan men aflezen uit menig inwijkelingentestament, zoals dat van ‘Gheeraert de Buck, tapissier, ende Thoreken van Zellick, echte luyden, beyde van Bruessele ende tegenwoordelick woonende alhier bynnen deser stede van Amstelredam’; wellicht hebben zij niet zonder weemoed én fierheid verklaard ‘dat zy luttel ofte niet in desen landen gebracht hebben, moetende het weynighe, dat zy hebben zouden mogen door Godes segeninghe ende met hare suyren aerbeydt, naersticheyt ende sorgfuldicheyt gespaert hebben’.(4) Ge-

(3) J.G. van Dillen, Het oudste aandeelhoudersregister van de Kamer Amsterdam der Oost-Indische Compagnie. 's-Gravenhage 1958, blz. 49-72. (4) J.G.C.A. Briels, De Zuidnederlandse immigratie in de Noordelijke Nederlanden 1572-1630. In: Bijdragen tot de Geschiedenis 67 (1984), blz. 57-58, noot 6.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 201

lukzoekers zullen er eveneens onder gelopen hebben, mannen en vrouwen die inderdaad - om met Coster en Bredero te spreken - ‘op een strowis waren komen aandrijven’, zowel Brabanders en Vlamingen, als dompelaars uit Drente en Twente, Westfalen en Denemarken. Terloops zij er al op gewezen dat in Bredero's eigenste Spaanschen Brabander enkele van zijn ‘oprechte slechte Amstelredammers’ tot dat slag behoren: ze zijn hun streek, Westfalen, Twente en Drente, ontvlucht wegens frauduleuze praktijken en worden dus door Bredero wel wat gepromoveerd als hij spreekt van deze modellen van échte Amsterdamse ‘ouwe Klouwers’! Dergelijke berooide inwijkelingen waren natuurlijk de geschikte voorbeelden voor kluchten en blijspelen. In zijn Spel vande Rijcke-Man (1615) gaf Samuel Coster een verhaaltje van een hoogmoedige maar berooide Brabandse Juffer en haar man ten beste (vzn. 557-587) - het lijkt haast een bondige samenvatting van Bredero's nog te schrijven spel! -, maar na het spuien van veel kritiek legt hij Waerheyt toch een bezadigde wijsheid in de mond:

Tis lijcke veel waer dat de Luyden zijn gheboren Als ze maer deuchlijck zijn, en wel doen na behooren: Den vromen vreemdelingh, al heeft hy goed noch Schat Is beter dan een onvroom Burgher van de Stadt (vzn. 828-831).

In de komische literatuur van die dagen was een dergelijke wijsheid zo goed als onmogelijk: de inwijkelingen, inzonderlijk de Vlamingen en nog meer de Brabanders, waren als komische figuren alleen hoogmoedig en berooid en als kale pochhansen waren ze een geprefereerd type op het toneel. En elders. Niemand minder dan dominee Jacobus Trigland, sedert 1610 te Amsterdam, handelde in zijn preek van 23 februari 1614 in de Oude Kerk over het zich voegzaam kleden: weelde en modezucht leiden tot ondergang; Antwerpen was daarvan een voorbeeld en hetzelfde lot bedreigde Amsterdam. Want: ‘dat is noch het meeste te beklagen, dat diegene, die uit Brabandt ende Vlaenderen door de vervolginge hier in Hollandt is gevlucht, om alhier een herberge te soeken, de hoovaerdije hier gebracht hebben. Waerover men de Hollanders dicwils hoort klagen end' zeggen: de Brabanders hebben ons dese nieuwe fatsoenen hier ingebracht. Te voren en was hier niet te zien als slechtichheidt end' eenvoudichheidt, maer soo lange als die Brabanders hier geweest hebben, zoo heeft hier ook de hoovaerdije de overhandt beginnen te nemen. - Maer geen van beiden en zijn te ontschuldigen. Gij Brabanders behoort te denken: wij die hier comen in een slecht, eenvoudich, nederich landt en willen de hoovaerdije hier niet

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 202

brengen, wij en willen hier geen quaedt exempel geven, maer wij willen hare slechtichheidt ende eenvoudichheidt navolgen. Gij Hollanders, al was 't schoon dat de Brabanders hoovaerdiger waren als gij, en hadt hare hoovaerdije niet behooren na te volgen, maer hadt bij uwe zedichheidt ende nedrichheidt behooren te blijven’.(5) Bredero en Coster en vele anderen zegden niets anders dan Ds. Trigland, de man die in zijn nog katholieke tijd te Leuven de Brabanders had leren kennen en die het de Nederduytsche Academie en later nog Vondel zo lastig zou maken, het aan de stok zou krijgen zowel met de ene als met de andere. De inwijkelingen en inzonderheid de Brabanders liepen blijkbaar in de kijker: sommigen door hun rijkdom en weelde, weinigen misschien door hun werkzaamheid en vroomheid, velen allicht door hun pronkerige, modieuze kledij, en allen door hun taal. Loquela tua manifestum te facit! Aan hun Brabants dialect waren de Brabanders in het Hollandse Amsterdam onmiddellijk herkenbaar; dat dialect nabootsen was al meteen een dankbaar komisch element. Dat Bredero's verheerlijking van het Amsterdams een reactie was tegen de ‘Zuidnederlandse taalhegemonie’ (A. Verdenius), wordt algemeen aanvaard. In die formulering ligt evenwel reeds besloten, dat dat Zuidnederlands de hegemonie, het overwicht had. De algemene opvatting over het ‘Hollands’ was trouwens niet gunstig: ‘bot’ werd zowel de Hollander als het Hollands genoemd, ondanks het verweer van een Spieghel of een Roemer Visscher; ook Bredero kende die opvatting. Van hun kant was de sympathie van de Amsterdammers voor al wat niet Amsterdams was beslist gering, b.v. tegenover Denen, Westfalen, tegenover inwijkelingen of bewoners van andere Noordelijke provinciën en zelfs nabuursteden, zoals Haarlem; zeker is echter ook dat ze opkeken tegen de Zuiderlingen, in het bijzonder tegen de Brabanders: uitlatingen in de werken van b.v. Roemer Visscher, Samuel Coster bewijzen dat de Amsterdamse/Hollandse ‘botheid’ opzag tegen die immigranten. Overbekend is Roemer Visschers deuntje over ‘De meyskens vande courtezije’ die ‘Stellen op Brabants haer fantazije’, met de slotvraag:

Amsterdamsche Dochters, segt my bescheyt, Schaemt ghy u de Hollantsche botticheyt? (1612).

Minder bekend is misschien dat Mevrouw vander Schilden in Costers Spel van Tiisken vander Schilden (1613) een hele vracht lekkernijen

(5) Geciteerd uit J. Briels, Zuidnederlandse immigratie 1572-1630,. Haarlem (1978), blz. 66. Zie ook H.W. ter Haar, Jacobus Trigland. 's-Gravenhage 1891, blz. 81-83.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 203

per brief bestelt te Antwerpen; de meid Lecker en de knecht Luy geven daarbij hun bedenkingen ten beste en de meid zegt:

Tuy, tut. Hoe of 't volck hier noch soo eenvout is: Datse selver niet practiseren, maer maecken alle ding naer, Ick loof niet of de Kocx zijn hier noch niet boven half gaer: Altijt met naemaecken inde weer, en dan is 't maer 't ouwe fatsoen: Maer in Brabant wetense haer dinghen aerdigher te doen, Of 't is heel wat nieus, of 't oud' is op een aer manier (vzn. 1089-94).

De knecht is het daarmee niet helemaal eens, maar moet toegeven dat de Amsterdamse ‘kapitaalkrachtigen’ de lekkernijen uit Brabant laten komen, wat de Brabanders tot eer strekt, meent de meid, waarop Luy antwoordt:

Die eer gunnen haer de Hollanders wel, al souwenser seer grof Bespotten: jaer bot noemen, en dat by haer oude naem: Maer se hebben 't al wel gebot, de anderen tot een schaem: Laten zyder de Spanjaerts eens uyt botten, ick geeft in drien (vzn. 1113-1115).

Hoort men in het laatste vers een uiting die aan Roemer Visscher doet denken en die getuigde van een rechtmatige fierheid, de zelfspot om het woord ‘bot’ bleef er niet minder om; ten slotte betrof het verwijt de Brabanders onder Spaans bewind, niet hen die b.v. naar Amsterdam en elders waren gekomen, juist om de Spanjaarden en om het geloof en die in de strijd tegen Spanje hun royaal aandeel hadden gehad.

In die sfeer en in dat Amsterdam leefde en werkte Gerbrand Adriaenszoon Bredero, die haast op het einde van zijn leven zijn Spaanschen Brabander schreef. Amsterdammer tot in hart en nieren, heeft hij toch onder die Brabanders en Vlamingen geëerde vrienden en zelfs meer. Van zijn leermeesters kennen we er slechts twee: het zijn beiden uitgeweken Antwerpenaren en zijn waardering voor beiden heeft hij duidelijk uitgesproken. De italianisant Francesco Badens was zijn leermeester in de schilderkunst, die Bredero's beroep werd; in een bewaard briefje noemt hij hem ‘mijn lieve eerwaerdighe Heer ende beminde Meester’. Hij leerde de schermkunst bij Gérard Thibault, wiens krachtige overredende taal hij prijst in een gedicht in niet mis-te-verstane woorden: ‘wel-spreeckentheyt’, ‘met kloecke teghen-reen’, ‘u Goude tongh’, aldus looft hij deze ‘tweede Hercules’ en ‘nieuwe Wapenaer’. Tot zijn bewonderde literaire voorbeelden hoort vooreerst ‘den hoogen en uytgheleerden Daniel Heinsius’, wiens ‘goddelicke Lofsang van

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 204

Iesu Christo’ voor Bredero ‘mijn hoogste Poësie geweest is, daer ick mijn opperste ghenoeghen in gehadt hebbe van mijn leven’; Heinsius behoorde dus in Bredero's ogen beslist niet tot die ‘Latynisten die doch eer en meer uytheemsch dan duytsch geleert hebben’, de kring van het door hem gesmade ‘nieuwe Leydsche gevoelen’, al was de uitgeweken Gentenaar Heins dan ook hoogleraar in datzelfde Leiden. Ook Karel van Mander, de ‘Man der Mannen’, uitgeweken Westvlaming, die bovendien dankbaar de lof van Haarlem had bezongen, werd om zijn schilderen dichtkunst door Bredero hogelijk geacht. Tot de vrienden voor wie hij lofdichten schreef of die dat deden voor zijn werken behoorden: Jan Sieuwertsz. Colm, Karel Quina, Abraham de Koningh, Joost van den Vondel, allen leden van de Brabantse kamer, de laatste drie bovendien uitgeweken Antwerpenaren. Eén van Bredero's eigenste zwagers was een Brabantse uitwijkeling: in 1615 trouwde Hijllegont Adriaensdr. Bredero met Hans Arentsz. van Tongerlo. Dit gezin schijnt echter niet altijd in de beste verstandhouding met de familie Bredero geleefd te hebben, maar familiebanden zijn niet altijd zo hecht als zelf-gekozen vriendschapsbanden. Misschien kan het (nù) verwondering wekken, dat Bredero voor het huwelijk van zijn twee zusters geen bruiloftdichten heeft geschreven; indien al, dan bleven ze niet bewaard. Maar de jongste van die zusters trouwde vroeg, 19 jaar jong, en zat aan de bruiloftstafel al met een kind van een andere man dan de bruidegom op haar schoot en Hijllegont trouwde wel toen ze bijna 28 was, maar ook aan dat huwelijk schijnt ‘iets’ te zijn voorafgegaan en het werd ‘buyten’ Amsterdam gesloten; zo was er misschien voor beide huwelijken weinig aanleiding om bepaalde obligate lofspraken ten beste te geven. Bredero schreef wel uitvoerige bruiloftdichten en -liederen voor negen andere paren; ten minste vier van hen waren onvervalste uitwijkelingen-koppels, Brabanders, en twee van die huwelijken werden gesloten in 1618, het jaar van de Spaanschen Brabander. Ten slotte - ironie van het lot! - zoals zovele anderen in Bredero's Amsterdam, werd ook hij verliefd op een meisje ‘van Brabantsen huize’, Magdalena Stockmans; die gaf echter de voorkeur aan een ‘bruynen Brabander’ die haar vader had kunnen zijn en Bredero werd gekweld door een ‘schrickelijcke jalousye’. Voor haar dichtte hij zijn nederig-klagend en smachtend lied van ontgoocheling, ‘Ooghen vol Majesteyt’, misschien zelfs toen ze al getrouwd was en op reis naar Italië, waar zij zou wonen.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 205

Al deze ‘feiten’, realia uit het leven van de dichter Bredero, kunnen alleen bewijzen dat ook hij niet in elke Brabander een Jerolimo zag en dat niet elke Brabander een taal sprak die in de oren van de dichter bulkte van ‘haar arme hoovaardy’. Ook Bredero heeft blijkbaar onderscheid gemaakt tussen vromen en bankroetiers onder de inwijkelingen.

Trouwens, Bredero was een dichter met ‘ambivalente’ gevoelens. Dat blijkt o.a. uit tal van gedichten en uitspraken die tot nog toe wellicht te weinig in dat licht werden gezien. Enkele typerende voorbeelden daarvan zijn: zijn houding tegenover de ‘buitenlieden’, tegenover de Engelse rondreizende toneelspelers, tegenover zijn eigen ‘kamerbroeders’, tegenover Haarlem en de Haarlemmers, tegenover Amsterdam en zijn mede-ingeborenen. Zijn Cluchtighe Boeren-Liederen en zijn Boeren-cluchten (liederen én kluchten) zijn met verve en aandacht, zo men wil: sympathieke aandacht, geschreven; dat belet niet dat hij van het Boeren Geselschap afscheid neemt met:

Ghy Heeren, ghy Burgers, vroom en wel gemoet, Mydt der Boeren Feesten, sy zijn selden soo soet Of 't kost yemant zijn bloet, En drinckt met mijn, een roemer Wijn, Dat is jou wel soo goet.

Of het hier om een zedenles gaat of niet doet weinig ter zake; feit is dat de zanger, met al zijn meevoelen met ‘de gemene man’, toch liever op een afstand blijft, zo mogelijk met ‘een roemer wijn’. Op een gelijkende paradoxale houding, ditmaal tegenover de Engelse rondreizende toneelisten, heeft Bachrach reeds gewezen.(6) In een bewaard gebleven toespraak ergert Bredero er zich over dat enige ‘Dochtertjes’ de toneelvoorstellingen van de Amsterdamse kamer, ‘ons Spel’(!) ‘niet en hebben komen besichtigen’ alsof ‘'t een oneerlijck dinghen ware, daar sy nochtans wel sonder schaamte daghelijx met een nechtighe ernst naloopen de lichtvoetighe Vreemdelinghen’, een ‘hant-gauw en diefachtich Volck’, ‘een deel ghepuffels, buffels, wraack-goet, uytschot en houte heylichjes!’ Toch moet hij toegeven ‘datter twee of drie tamelijck wel spelen’. Zijn toespraak eindigt hij zelfbewust: ‘Om de Quack-salvers niet te slachten, die haer kruyderen

(6) A.G.H. Bachrach, Bredero en de Engelse Toneelspelers. In: Rondom Bredero. Culemborg 1970, blz. 73-89. Volgend citaat blz. 76.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 206

hooch prijsen, soo stelle ick ons verschil an 't oprecht oordeel van de sinrijcke breijnen’; daarop beroept Bredero zich trouwens meer. Na zijn scheldkanonnade had Bredero echter een verraderlijk-onthullende uitspraak gedaan: ‘En noch soo durft de trotsche, schotsche Engels-man wel segghen, dat yet treffelicx te leeren, maar kinder-werck is. Dan doch ghemeenelijck, datmen selfs niet doen en kan, dat verachtmen gaern.’ Dat het bij de Engelsen ging om ‘professionals’ die hun rol spéélden en niet alleen maar léérden, wat dan inderdaad kinder-werk was, vergat Bredero blijkbaar. Toch wist hij het: in Moortje vertelt de Jonghelingh Reynier hoe de koopmanszonen zich amuseerden: in geen geval willen ze de rederijkers zien spelen, dan nog liever ‘de Enghelse, of andere uytlandtsche’, want:

Sy (= die Enghelse) spreeckent uyt haer geest, dees (= de rederijkersgezellen) leerent uyt een rol (vs. 1461),

met het opmerkelijke besluit:

Dat verschil is te groot besietmen 't een by 't ander! (vs. 1463)

Bij zijn beschouwingen over de geciteerde passages gewaagde Bachrach destijds reeds van nijd en hij voegde eraan toe: ‘zodat wij ons nu al kunnen afvragen of Bredero's instelling tegenover de eigen rederijkers misschien óók niet met affect geladen was’.(6) Al is de geschiedenis van de bewogen jaren 1613-1617 en volgende in ‘De Eglantier’-kamer (nog) niet op de voet te volgen, van de ‘affectieve geladenheid’ getuigt elk document, al bevat het niet direct een aanklacht geboekstaafd door en voor een notaris, zoals die van 14 april 1615, toen Coster, Bredero en vijf andere leden van de Oude Kamer een kamerlid beschuldigden van smadelijke uitspraken over hoge Amsterdamse regenten. Bredero's emotionele betrokkenheid bij het kamerleven blijkt b.v. uit zijn antwoord op de vraag van de schilder-glaesschryver Jan Jacobs Visscher:

Waerom het Eglentiertjen, ach! Niet bloeyt gelijck het voormaels plach?

Uit de aangewezen oorzaken én de woordkeus klinkt Bredero's heftigheid duidelijk op:

Daer d'Overheyt niet wel en staet, En d'ongeregeltheyt toe-gaet Van bengels woest, en grootse gecken, Daer ellick voert het hooghste woort, Daer niemandt doet als hy behoort, Daer moet het al ten quade strecken.

(6) A.G.H. Bachrach, Bredero en de Engelse Toneelspelers. In: Rondom Bredero. Culemborg 1970, blz. 73-89. Volgend citaat blz. 76.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 207

Niet minder geëngageerd klinkt het in de zgz. anonieme toespraak van Rethorica aan ‘Den Broeders In Liefde Bloeyende Anno 1615’: het zijn verwijten over een onbevoegd bestuur, over vleierij, over gekonkel bij verkiezingen. Ook hier gebruikt de dichter woorden als: dit schuym, het stoffe (= tvaagsel) van de Maats, een deel neus-wijse Sotten, en:

Siet den verwaanden Geck, siet daer den holle Ton, Een Lataarn sonder licht, een Prinsche van de Dooren (vzn. 60-61),

enz. Dame Rethorica neemt waarachtig geen blad voor de mond. Verderop laat Bredero haar klagen:

(roep toch ‘de willighe Ballinghen’ terug) Och jaat! voorseecker jaat! het is voor seecker best, Eer het ghemeene volck ons lastert op het lest, En eer men my begeckt, of u belacht bejouwet, En al u doen (alst is) voor Kinder-spel en houwet. Want brenght men hier wat schoons, yets vermaarts of wat goets Het wert schendich verlampt van dees waan-wyse bloets: Dit wraack-goet, dit uytschodt, dees onwetende Buffels Stichten dees muytery... dit licht ghepuffels... (vzn. 91-98).

Dat scheldwoordenvocabularium is - toevallig of niet - hetzelfde als datgene, door dezelfde Bredero gebruikt in zijn protest tegen de Engelse toneelspelers. Daarin echter neemt hij de verdediging van ‘onse Camer en mijn Vaderlijcke Stadt’ op zich, met het zelfbewuste dreigement: ‘Wy syn Rederijckers, en gheen geckmakers’ (zoals dat Engelse uitschot etc.!). ‘Voorts soo waarschuw ick al onse verachters, onse scharpe Eglentiertje niet al te hart an te tasten, of het souw haar opgeblasen glaasen kickers oogen, en houten baviaens-backesen heel open schrabben.’ Dat is onverbloemde taal van een echte liefhebber van de kamer; daarbij klinkt die ‘onverbloemdheid’ toch als vulgair schelden... Maar diezelfde liefhebber laat het spel van zijn rederijkers - de ‘geesten’ - in zijn Moortje aldus karakteriseren:

Komt gae wy op de Hal en sien de geesten speelen. Maer packe-bier die sey ick mach geen schempen veelen, 'k Ben liever inde kroech by een excellente Trijn; Ick mach so langh oock by gheen Redenrijckers zyn: Want dit volckje wil steets met alle Menschen gecken, En sy kunnen als d'Aap haar afterst niet bedecken; Sy segghen op haar les, so stemmich en so stijf, Al waert gevoert, gevult, met klaphout al haar lijf! (vzn. 1450-1457)

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 208

Daarop volgt dan de uitspraak over het verschil tussen Engelse spelers en rederijkers. Liefde en ergernis, afkeer, verdediging én spot, het ene sluit bij Bredero het andere niet uit. Van dezelfde tijd - niet uit waarschijnlijk 1611, wel uit 1615 - moet een andere ‘brief aan de Mede-borghers en Camerbroeders van ‘De Amstelredammers Oude Camer, De Egellentier, in Liefd' Bloeyende’ dateren. Daarin hoort men dezelfde beweringen als in de ‘Reden aande Latynsche-Geleerde’ en deze is op haar beurt de voorloper van de Spaanschen Brabander. Bewondering en afkeuring, voorkeur en tegenzin, beide vindt men ook in zijn houding ten opzichte van de nabuurstad Haarlem. Drs. J.J. Temminck schreef een paar jaren geleden over de verhouding Haarlem-Amsterdam: ‘De mening van Amsterdammers over Haarlemmers lijkt in die tijd niet gunstig.’ Daarop laat hij een citaat uit Bredero's lied Haerlemsche drooghe harten nu volgen.(7) Inderdaad, in zijn werk heeft Bredero voor de Spaarnestad alleen spot over; maar zijn Moortje en zijn Spaanschen Brabander droeg hij op aan een Haarlemmer en daarbij is hij niet zuinig met woorden van lof: de geëerde Jacob van Dyck was een ‘Nederlantsche Sonne’ en een ‘blinckendt-Licht’, zo voortreffelijk ‘dat niet alleen Haerlem sich daerinne verheucht, maar verhoovaardicht’. Bovendien blijkt Bredero in Haarlem vele vrienden te hebben en soms trekt hij naar Haarlem ‘ter ontspanning’, een ontspanning die weleens stof deed opwaaien, dat Bredero dan in een brief netjes van z'n kleren poogt te vegen. Ook hier dus werd Bredero's afkeer ingeperkt door ‘voorliefdens’, wat trouwens een gewoon menselijk verschijnsel is. Nog eens dezelfde ambivalentie blijkt uit zijn houding tegenover zijn eigen stad, Amsterdam: ‘Gerbrand Adriaenszoon Bredero, Amstelredammer’ staat als een eretitel op zijn werk! Hij is inderdaad in zijn werken dé Amsterdammer, die, waar het paste, het eigenste toch gesmade dialect gebruikt en er zich met de jaren meer en meer op beroemt, tot hij op 6 juni 1618 in het ‘Tot den Leser’ van de Spaanschen Brabander schrijft: ‘Tis Amsterdams daar gaatet veur’: Amsterdams werk, zoals Moortje, zoals de ‘tussenspelen’, de kluchten, de ‘boertige’ liederen. Waarschijnlijk in 1617, in de tijd van de opko-

(7) J.H. Temminck, Enkele gegevens over de relatie tussen Haarlem en Amsterdam in vroeger eeuwen. in: Haerlem Jaarboek 1981, blz. 43-67. Citaat blz. 58.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 209

mende Nederduytsche Academie, juicht hij erom dat de Muzen hun ‘rust in Amsterdam genomen’ hebben, en hij besluit met het triomfantelijke Sonnet:

Tot sulcken grootsheyt sal Amsterdam noch komen, Dat zy in treflijckheyt sal overwinnen Romen: In deftigheydt van Raedt, in Mannelijck Gewelt, In Oorelooghs Beleydt, en machtigheyt van Geldt. enz..

Maar er is ook zijn Amsterdams Klaagh-liedt:

Hier legg' ick af-gheslooft, Ick Amsterdam vol treuren, En kan mijn treurich hooft Door 't kermen nauw opbeuren: Om dat my komt versteuren Een heymelijck verdriet, Want die ick was te veuren, Och die ben ick nu niet..

De susters Delft en Dort vragen meelevend wat er schort; het antwoord luidt:

Die in weeldt is ghewendt, En in armoed' moet keeren, Die smaeckt de swaarst' ellendt, 't Versoeck met smart doet leeren: Mijn kind'ren waren Heeren Gheacht, en seer ghe-eert: Sy volchden haer begeeren, 't Welck haer en my nu deert.

Hoe dick heb ick er-kauwt Dees myn bedruckte krachten: Hoe dick was ick benauwt In die donckere nachten, Wanneer mijn kinders brachten Haer ghelt onsinnich deur, En ick most sitten wachten Gantsch vruchteloos nae heur.

Ick krijt mijn ooghen uyt, Ick moet met wee uytroepen Hoe sy heur Sondachs-duyt Verquanslen en versnoepen An Jotthoon, en an Poepen In kroech, in kuf, in kot, Of somwijls inde stoepen, Door hoere liefde sot.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 210

Haarlem, de ‘waerdste Sus’, ‘mees-muylt’, verkneukelt zich in Amsterdams treurnis en heeft geen medelijden. Den Haag beleeft hetzelfde als Amsterdam. Alle gebuur-steden kunnen aan Amsterdam een les nemen, Amsterdam is een voorbeeld; dus waarschuwt de klagende stad:

Om dat ick t'Amsterdam Haer niet en gingh bedillen, (Haer, nl. de jeugd) Maer al mijn vreughde nam In haer broodt-droncken grillen, Tot haer dertele willen Myn sotheydt geld toe-gaf; Nu lijd ick na 't verspillen, De recht-verdiende straf.

En van deze klacht is Moortje een blijspel-pendant, een toneelvoorbeeld. Volgens de ‘Inhoudt van 'tspel van de Moor’ is de eerste ‘leeringe’ die uit het spel te leren is en die een verstandig man wel zal vatten, de volgende: ‘hier wert klaarlyc in uytgebeelt de breyneloose dulheyt der Minnaren’ en dat zijn de Amsterdamse koopmanszonen Ritsart en Writsart, deze laatste nog een ‘Aankomelingh’ die al op zijn zestiende jaar syfilislijder is! Samen met hun gezellen feesten en tempeesten zij en jagen vadertje Lamberts geld erdoor. Deze Lambert verkwist zijn geld niet, integendeel: hij ‘stapelt het in zijn kist’ en leent alleen tegen 30%,

Diet so hooch niet en wil, die machet laten staen.

Hij gunt de toeschouwers ook een blik op sommige handelspraktijken: er zijn reders die met de verkoop van boter en zuivelprodukten aan de Spanjaarden heel wat verdienen:

(de) mannen die haer daer seer aardich mee geneeren So krijghtmen tien voor ien. Zijn dat gheen luy met eeren? Of wil'ckme geltje niet dus wagen over zee, Ick kant wel sonder vrees uytsetten hier in stee, En dat op gróóte winst: doch ick selt niet vertellen, Daer zyn in Amsterdam seer geestige gesellen, Die kop're Kandelaars, Brant-ysers schóón en gróót Van buyten (maer int lijf en is het niet dan lóót) Met een behende slach seer kunstelycke gieten, Dies moet het overschot van waarden overschieten. (vzn. 2983-2992)

Dat Bredero zijn Amsterdammers ‘sympathiek’ zou hebben voorgesteld, lijkt me een wensdroom, tenzij ‘sympathie’ nog zou bete-

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 211

kenen: ‘medelijden’. Maar Moortje was een blijspel, met al de vereisten vandien, en ‘jeugd moet uitrazen’. De gevolgen van dat laten ‘uitrazen’ was echter een Klaagh-liedt.

Uit het voorgaande mag wel blijken, dat de mens en de dichter Bredero niet met één enkel adjectief kan gekarakteriseerd worden: sympathie én afwijzing, voorkeur én tegenzin, verering én spot, haat en liefde wisselen elkaar af en betreffen toch het- of dezelfde. Zowel de Brabanders als de Hollanders! Bredero kantte zich mettertijd tegen de ‘bourgondische’, met bastaardwoorden doorspekte taal van de Vlaamse en de Brabantse rederijkers, overgenomen door de Hollandse kameristen en niet door hen alleen! In 1612 - de Klucht vande Koe - is het nog goedmoedige spot, waarvan de Hollandse boer zich niet bewust is, integendeel. Vanaf 1615 werd het bittere agressiviteit, met de brief aan ‘De Amstelredammer Oude Camer’, de voorwoorden in Moortje en de Spaanschen Brabander en met het laatste stuk in zijn geheel. Dat verzet tegen de taalverbastering was evenwel reeds méér dan een halve eeuw vroeger ingezet, en wel in het Zuiden (1541); Bredero kón het weten, want in den huize Bredero werd, als een heiligdom bijna, bewaard een Antwerpse druk van 1541: Titus Livius. Dat is de Roemsche historie oft Gesten... nv eerstmael in onser Nederlantscher spraken ghedruckt. Daarin, en niet in een huisbijbel, tekende vader Bredero het overlijden aan van zijn zoon (en van zijn vrouw). Het is haast symbolisch: niet zozeer omdat het een Antwerpse druk was, terwijl in 1585 een herdruk was verschenen te Leiden, het goed-Hollandse Leiden, maar vooral omdat daarin, in de opdracht aan de Antwerpse magistraat, de vroegste tekst voorkomt ‘waarin het Nederlands om zichzelf wordt verdedigd’ (Van den Branden): het was de eerste manifestatie van Nederlandse taalverering! Óf Bredero zich daarvan bewust is geweest, weten we niet; wel was hij er zeer waarschijnlijk van op de hoogte, dat die grote zorg en verering voor de Nederlandse moedertaal vanuit het Zuiden was gekomen, want in zijn vermelde brief aan de Kamer beroept hij zich op ‘Becanes’. Geredelijk mag aangenomen worden dat Bredero niet geweten heeft dat de genoemde Goropius Becanus, (Noord)-Brabantse ‘Latynsche-Geleerde’, in zijn ‘Origines Antwerpianae’ (1569) ‘bewezen’ had dat Adam en Eva met hun kinderen in het aards paradijs Antwerps gesproken hadden! In de brief is de aanval uiteindelijk gericht tegen de ‘schandelijcke kancker’ van het taalbederf; die ‘vreemde Hovaardy’ is verspreid ‘onder de eerlijcke Cooplieden, onder de naam-rechts-geleerde, doch oock insonderheyt, in sommighe broetsche taal-mannen, of goed-

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 212

dunckende Voorspraken, oock in jonge Doctoren, die haer eyghen bralwoorden in haer moeders spraack niet weten te verduytschen’. In de voorrede tot zijn Gheestich Liedt-Boexcken verzet hij zich eveneens tegen het reeds vermelde ‘nieuwe Leydsche gevoelen’; hier zingt hij de lof van de oerechte volkstaal, ‘de oude Amsteldamsche en Waterlandsche Taal’; die heeft hij evenwel alleen gebruikt in zijn boertige liederen, zijn kluchten en blijspelen en in zijn komische tussenstukjes, al komen ook elders in zijn woordenschat zowel ‘wóórden uyt het vuylnisvat’ voor als ‘uyt de cierlijckste en gróótste Schat-kamers van de wereld’. In zijn woord vooraf in het ‘Moortje’ zet hij zich af tegen de taal van Cornelis van Ghistele, die hij o.a. ‘geckelijck gheschockiert Antwerps’ noemt; dat belette niet dat hij diens vertaling van hetzelfde stuk met voordeel had gebruikt. Bovendien schrijft hij in diezelfde voorrede twee opmerkelijke uitspraken neer: hij heeft Terentius, ‘dien suyverlycken Latinist’, gedwongen ‘niet alleen mal Hollantsch, maer (dat van elck der naaghebuur-Steden begheckte) Amsterdams te prevelen, te revelkallen’; en hij verwijt ‘veel spreeuwen van Hovelinghen of Stadts schrijvers’ dat zij ‘redenen vol getappijte of geborduurde woorden’ gebruiken, waarna hij aldus verder gaat: ‘Hola! besongierende Kooplieden, en andere die haer eyghen spraack verarmen en gewelt doen, en liever met een ghelapte gecks-kap brallen, dan dat sy willen gaan blincken in een onbesproken effene Mantel. Ach! wat een willighe arremoede hoor ick over 't gantsche Nederlandt? Souder wel eenich volck onder de Sonne zyn, die met deze verkoren raseryen bevanghen zyn so seer als wy? het mach wel, maer ick denck het niet.’ Dat hij zich hierin richtte tot taalgebruikers uit zijn eigen, Amsterdamse omgeving (en daarbuiten) is duidelijk. Zelfs al droegen de Zuiderlingen en in het bijzonder de Brabanders de verre of directe schuld van die taalverbastering, dan nog richt het verwijt zich tegen Bredero's eigen mede-Amsterdammers, die dergelijke taal overnamen. En dat Bredero er weet van had, dat zijn eigen Amsterdams toch maar minder goed aangeschreven stond, dat blijkt uit zijn eigen woorden: ‘mal Hollantsch’ en ‘dat van elck der naaghebuur-Steden begheckte Amsterdams’. Ondanks alle zelfbewustzijn van de stedeling dringt het inferioriteitscomplex zich door het gordijn van spottende of groen-lachende scheldwoorden! Hetzelfde geldt voor de Spaanschen Brabander. De stof voor zijn spel had de dichter ontleend aan het verhaal van de kale jonker in de ‘Lazarus de Tormes’; in zijn inhoudsopgave schreef hij: ‘nu alsoo wy gheen Spangjert en hadden, of omdattet de ghe-

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 213

meene man niet en souw hebben kunnen verstaen, hebben wy dese namen, de plaetsen en de tyden, en den Spangjaert in een Brabander verandert, om dies wille dat, dat volckjen daer vry wat na swijmt’. Daarmee zegde Bredero helemaal niets verrassends, het was zelfs niet nieuw: praalzucht en dikdoenerij waren toen reeds de gewone, algemeen gebruikte verwijten aan het adres van de inwijkelingen uit het Zuiden; dat bleek ook uit de preek van Ds. Trigland! De navolging van de ‘botte’ Hollanders was hun eigen misère! Wie het blijspel met enige aandacht leest (of ziet), stelt vast dat Jerolimo volkomen terecht zegde: ‘dit volckje is te vies’: wat er aan Amsterdams volkje optreedt of genoemd wordt (zowat 125 personen!) is inderdaad ‘klootjesvolk’, zelfs de Schout en de Notaris zijn niet beter; allemaal worden ze beetgenomen door de uit het Zuiden komende kale ‘jonker’ Jerolimo en zijn uit het hoge Noorden (Embden) afkomstige knecht Robbeknol, die zijn meester beslist niet ongunstig gezind is. De Amsterdammers uit het spel zijn komische figuren, lachwekkend zoals de hoofdpersonages, maar bovendien worden zij door dezen nog in het ootje genomen en overbluft. Dat alles paste volkomen in een ‘comedie’. Dat Bredero zich met zijn spel afgezet heeft tegen ‘de’ Brabanders’, is duidelijk. Maar uit alles blijkt dat de Amsterdammers in hun geprezen ‘botheid’ evenzeer hun deel hebben gekregen. Hoorde ook dat niet tot Bredero's bedoeling: ‘ick stel u hier naecktelijk en schilderachtigh voor oogen, de misbruycken van dese laetste en verdorven werelt; de gebrecklijckheyt van onse tijdt: En de kerck, en straet-maere mishandelinghen (= slechte handelingen) van de gemeene man: doch onder andere, heb ick myn eyghen bekende swackheyden niet vergheten’. In dat bericht ‘Tot den goetwillighen Leser’ komt nog een andere, eigenlijk verraderlijke verklaring voor: ‘De Brabantsche tale heb ick tot gheen ander eyndt hier in ghevoeght, als om hare arme hovaerdy aen te wijsen, dat sy al soo wel haer lebbigheden (= lelijkheden) heeft als de botte Hollanders, die sy soo wel niet en konnen volghen, als wy lieden hare mis-spraeck.’ Met evenveel woorden zegt Bredero hier: wie zich de meerdere voelt, zoals de Brabanders, past zijn taal niet aan; dat laat hij over aan de anderen, zoals ‘de botte Hollanders’, die in werkelijkheid inderdaad die ‘mis-spraeck’ navolgden. Een navolging vooral in het gebruik van ronkende bastaardwoorden, daarop had Bredero zelf zo verwijtend gewezen.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 214

Opmerkelijk is dat in het spel de twee snollen bij hun ontmoeting met de opgedirkte Jerolimo eventjes mee ‘brabantiseren’; een kleine taaladaptatie paste blijkbaar ook bij het beroep. Een paar jaren later, in 1619, vertelt Claas Kloet, in de gelijknamige klucht van Nicolaes Biestkens, dat hij, gedurende de ‘Trèves’, op een reisje naar Brabant een ‘godin’ heeft opgevrijd en met haar is getrouwd; hij vond ze in de o zo verdachte Lepelstraat te Antwerpen, een verdachtheid die de niet al te snuggere Claas ondanks de ervaring niet eens vermoedde. Hij heeft zijn ‘Goddin’ meegebracht naar Amsterdam en hij roemt al haar kwaliteiten en voortreffelijkheden, o.a.:

Sy spreeckt oock alries zo plat Amsterdams, datjese iens ginckt hooren, Je sout segghen s'isser e wonnen en e boren (vzn. 905-906)..

Dergelijke aanpassing beroepshalve was echter nog geen algemene regel; Claas Kloet meent trouwens de hoofdvogel te hebben geschoten met zijn Antwerpse verovering. Het superioriteitsgevoel zou komen, ook inzake taal, maar het zou nog een paar decennia duren eer het zover was. In Constantijn Huygens' spel Trijntje Cornelisdr. (1653) neemt de Hollandse pientere vrijmoedigheid de Brabantse losheid en bluf duchtig in het ootje, heel anders dan in de Spaanschen Brabander: Bredero had wel de draak gestoken met de taal en de berooidheid van een sinjoor, maar diens slachtoffers waren toch de ‘botte Hollanders’, wier dochters opzagen tegen al wat uit Brabant kwam; en niet alleen de dochters! Huygens echter zegt over Trijntjes ervaring bij het toevallige horen van een Antwerps predikend ‘Paepje’: ze ‘kost geen enckel woord bezeffen of besinnen’,

Soo verr was 't Antwerps bott van 't geestighe Sardams, Of van haer hoofsche spraeck, het suijver Amsterdams (vzn. 90-91).

Op enkele decennia was de botheid van plaats veranderd, en van volk. Maar zover was het nog niet toen Bredero schreef. Hij besefte zeer goed dat hij ook met zijn verzet tegen de pompeuze taal, vocht tegen de bierkaai: de ambtelijke taal, ook die van b.v. P.C. Hooft, en de taal van kooplieden en burgerij bleef door de ‘vreemde hovaardij’ gekenmerkt. Opvallend is trouwens ook, dat tegen zijn spel wel werd gereageerd, maar dat verzet gold de ‘te schandelijcke oneerlijckheydt’, vooral om de snollenscènes. Een reactie vanuit de Brabantse kringen te Amsterdam is tot nog toe niet bekend. Toen Bredero kort nadien stierf, waren onder de schrijvers van een ‘lijkklacht’ ook enkele uitgeweken Brabanders - Vondel, Daniël Mostart -, terwijl b.v. een P.C. Hooft volkomen afwezig was op het appel.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 215

Het is nog zeer de vraag, of Bredero met zijn spel veel succes heeft geoogst. Over de opvoeringen weten we al te weinig, maar de opeenvolgende drukken wijzen niet op een echt inslaan van zijn stuk: tussen 1617 en 1630 vijf edities, eigenlijk vier verschillende. Vondels in 1625 verschenen Palamedes kende in hetzelfde jaar niet minder dan zeven edtities: maar dat was een ernstig, actueel spel, zowel politiek als religieus, geen ‘onzedig’ blijspel. Met zijn werk en wezen hoort Bredero volkomen thuis in het Holland en het Amsterdam van de eerste decennia der zeventiende eeuw: ook hij laboreerde aan een minderwaardigheidscomplex ten opzichte van de zo talrijke immigranten uit het Zuiden, onder wie hij dan nog heel wat vereerde vrienden telde. Voor zijn Spaanschen Brabander gold ongetwijfeld zijn eigen wijsheid, ontleend aan Coornhert en uitgedrukt in de ‘Reghel’ van zijn treurspel Rodd'rick ende Alphonsus:

De Vrunden mogen kyven; Maar moeten Vrunden blyven.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 216

Prof. dr. Frank Baur (1887-1969) Zijn werkzaamheden in de Academie(*) door A. van Elslander

Op 20 april e.k. zal het honderd jaar geleden zijn dat Prof. Frank Baur te Vilvoorde geboren werd. Hij was op 17 juni 1936 tot briefwisselend lid van ons genootschap verkozen geworden en overleed op 9 januari 1969: hij was dus gedurende meer dan 32 jaar lid van de Academie en heeft haar in deze hoedanigheid - in de tweede helft van 1940 ook als waarnemend vast secretaris en in 1950 als ‘bestuurder’ - grote diensten bewezen. Ik wil dit aspect van zijn bedrijvigheid hier in herinnering brengen bij wijze van herdenking van zijn eeuwgetijde. Voor een meer globale behandeling van ‘leven en werk’ verwijs ik voorlopig naar mijn stuk in het elfde deel van het Nationaal Biografisch Woordenboek, verschenen in 1985(1), en naar mijn rede van 30 oktober 1980 in de kapel van Sint-Amandsberg toen, aan de hand van een merkwaardige tentoonstelling ingericht door de goede zorgen van ons medelid en mevrouw Gysseling, de verschillende facetten van de boeiende persoonlijkheid van de letterkundige, de geleerde en de politicus werden belicht(2). De verkiezing van Frank Baur tot briefwisselend lid van de toen nog Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde ter vervanging van Dr. Floris Prims, die tot werkend lid was benoemd, gebeurde op 17 juni 1936 en werd door een K.B. van 31 juli van datzelfde jaar bekrachtigd. De verkiezing zelf was zonder problemen verlopen. De negenenveertigjarige hoogleraar aan de Gentse Rijksuniversiteit behaalde 17 van de 23 uitgebrachte stemmen, tegenover vier voor de Leuvense historicus Van der Essen, die niet zo lang daarna lid zou worden van de Academie van Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten, en verder één stem voor Dr. J. Denucé en één voor Gerard Walschap(3). Op 31 mei 1939 zou Prof. Baur dan tot werkend lid worden verkozen en wel ter vervanging van Prof. Frans Daels, die overgegaan was naar de zojuist opgerichte Academie voor Geneeskunde en binnenlands erelid was geworden. In verband hiermee is het wellicht niet overbodig even stil te staan bij het ledenbestand van de Academie in die jaren, meer bepaald bij de indeling in briefwisselende en werkende leden, die

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 217

thans niet meer bestaat. Bij haar oprichting in 1886 was het officieel ledenaantal van de Academie vastgesteld op 25 werkende en 10 briefwisselende leden. Het aantal werkende leden werd echter in 1930 van 25 verhoogd tot 30 en wel met verwijzing naar de 30 leden van de Belgische Académie de langue et de littérature, die echter geen corresponderende leden telde. De Academie had dus na 1930 meer leden dan thans, nl. 30 werkende en 10 briefwisselende leden, samen 40 dus, maar daar staat tegenover dat de Academie in haar midden ook historici, juristen, medici en ‘natuurkundigen’ telde als J. Cuvelier, Frans van Cauwelaert, Floris Prims, P. Bellefroid, Cam. Huysmans, H. de Man, Frans Daels en A.J.J. van de Velde. De meesten onder hen zijn, bij de oprichting in 1938 van nieuwe Academiën, naar deze instellingen overgegaan. Ze werden binnenlands erelid en hun plaats als werkend lid werd ingenomen door de briefwisselende leden die nog niet tot werkende leden waren gepromoveerd; samen waren dat dan precies dertig werkende leden, zoals in de Académie de langue et de littérature en, vermoedelijk naar haar voorbeeld, werden de briefwisselende leden eenvoudig afgeschaft. Deze oplossing bood verder nog het voordeel dat geen nieuwe leden moesten verkozen worden, wat ook al in het verleden wel eens moeilijkheden en ergernis had opgeleverd, o.m. met de dosering katholiek-liberaal of later links-rechts: een soort ongeschreven wet die tot op de huidige dag, zo goed en zo kwaad als het gaat, in acht wordt genomen. Toen Frank Baur in 1936 zijn intrede deed in het vrij heterogeen gezelschap dat de Academie toen was, doceerde hij al sedert een negental jaren aan de Gentse Rijksuniversiteit. De toenmalige minister van Openbaar Onderwijs, Cam. Huysmans, had hem in 1927 benoemd voor een aantal cursussen afkomstig uit de opdrachten van de professoren Vercoullie, Van Puyvelde en Roegiers, o.m. verklaring van Nederlandse teksten, zowel in het doctoraat, de latere licentie, als in de kandidatuur en ook pedagogische vakken, waarvan hij pas in 1938 zou ontlast worden. Inmiddels was hem, na het overlijden van J. Persijn in 1933, ook het onderwijs in de Nederlandse literatuurgeschiedenis toevertrouwd. Aan dat alles was echter niet alleen een bedrijvigheid als leraar in het middelbaar onderwijs voorafgegaan, van 1920 af, maar ook als journalist en literator, het laatste onder het pseudoniem Aran Burfs, o.m. met de publikatie van de uitvoerige studie Onze Dichters der ‘Heimat’. Proeve van dichterstudie, uit 1909, waarin de gezonde heimatkunst wordt verheerlijkt en als antidotum moet fungeren tegen naturalisme, symbolisme en andere modernistische stromingen in de Nederlandse

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 218

literatuur na 1890. Twee jaar later echter, in 1911, zou Baur aan de Leuvense universiteit Germaanse filologie gaan studeren en na tal van wederwaardigheden - de wereldoorlog met een verblijf in Nederland, o.m. te Utrecht bij Prof. De Vooys, en in de loopgraven van de IJzer en ten slotte een afgebroken geestelijke roeping - in 1920 tot doctor promoveren. Datzelfde jaar was in De Nieuwe Taalgids zijn eerste wetenschappelijke bijdrage verschenen over Guido Gezelle, aan wiens Jubileumuitgave (1930-1939) hij een belangrijk aandeel heeft gehad(4). Deze teksteditie, naast zijn uitgebreide leeropdracht aan de universiteit, neemt hem zelfs zodanig in beslag, dat hij in de Academie aanvankelijk weinig op de voorgrond treedt. Zijn eerste belangrijke lezing voor het geleerde genootschap, die ook in extenso in de Verslagen en Mededelingen werd opgenomen, is dan ook aan Gezelle gewijd, meer bepaald aan de verhouding Gezelle-Van Oye. Ze sluit in feite aan bij het voorlaatste deel van de Jubileumuitgave uit 1937, waarin de belangrijke correspondentie Gezelle-Van Oye is afgedrukt. De tekst van de brieven wordt er voorafgegaan door een 16 pagina's tellende introductie van Prof. Verdeyen. Deze was, toen hij leraar te Oostende was, bevriend geraakt met Paul, de zoon van Eugeen van Oye(5). Deze nu werd enkel bereid gevonden de in zijn bezit zijnde brieven van Gezelle voor publikatie ter beschikking te stellen op voorwaarde dat Prof. Verdeyen de inleiding voor zijn rekening zou mogen nemen(6). In deze inleiding kent de Luikse hoogleraar volgens Baur in de ontwikkeling van Gezelles dichterschap een te exclusieve rol toe aan diens vriendschap voor Van Oye en zijn lezing voor de Academie, waar ook Verdeyen lid van was, bood Baur de gelegenheid Verdeyens visie te corrigeren en te nuanceren. Ze was voor hem tevens een welkome gelegenheid om de verhouding Gezelle-Van Oye grondig te behandelen, wat hij niet in de Jubileumeditie had kunnen doen, in aansluiting trouwens met zijn Gezelleboek van 1930 voor het Davidsfonds(7), waar de vriendschap Gezelle-Van Oye als christelijke caritas wordt geïnterpreteerd en niet als (heidense) eros, de term die Urbain van de Voorde had gebruikt(8). De bijdrage Gezelle-Van Oye(9) wordt in de Verslagen en Mededelingen Gezelliana I betiteld, wat doet veronderstellen dat het de bedoeling van Baur was een hele reeks mededelingen over Gezelle te brengen. Dit is inmiddels niet gebeurd. Wel is in de Verslagen en Mededelingen 1941 een tweede, minder belangrijk stuk, getiteld Gezelliana II over ‘Nog vier vertalingen uit het Duitsch door Gezelle(10), verschenen, en daar is het, althans wat de publikatie in de Verslagen en Mededelingen van de Academie betreft, bij gebleven. Dit betekent echter niet

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 219

dat Baur na 1941 niet meer over Gezelle zou hebben gepubliceerd - het tegendeel is waar -, maar andere bijdragen over Gezelle vonden hun weg in tijdschriften met een ruimere verspreiding dan de Verslagen en Mededelingen, of in huldealbums, of in afzonderlijke publikaties als de magistrale inleiding bij de tweede druk van de dundrukeditie, gedagtekend ‘Gent, 3 April 1943’, de introductie voor de twee andere dundrukdeeltjes Proza en Varia en Gelegenheidspoëzie (Gent, 11 Juli 1950) en de Inleiding tot de Bloemlezing Gedichten van Gezelle (Gent, 22 december 1946). Een andere lezing ‘Ontoereikende Hermeneutiek’, gehouden op 12 november 1938, die in de Verslagen en Mededelingen werd afgedrukt(11), is van meer methodologische aard. Daarin verdedigt Baur het goed recht van wat hij noemt ‘een behoedzame critische methode’ bij het uitgeven van oudere teksten. Hij illustreert zijn standpunt aan de hand van een aantal kritische aantekeningen bij twee toen zojuist verschenen tekstedities: de in 1937 in de reeks ‘De Seven Sinjoren’ door zijn medelid Willem van Eeghem gepubliceerde Drie Schandaleuse Spelen en Van der Laans Uit het archief der Pellicanisten uit 1938. Enigszins hierbij aansluitend, althans methodologisch, is een lezing op 25 februari 1942 waarin hij, naar aanleiding van de door Prof. Van Mierlo naar het hs. Van Hulthem bezorgde teksteditie van de Theophilus, een pleidooi houdt voor meer nauwkeurigheid bij het afdrukken van een tekst(12). Dat deze lezing niet in de Verslagen en Mededelingen werd opgenomen zal wel minder het gevolg zijn geweest van de papierschaarste onder welk voorwendsel de Duitse bezetter de werking of althans de publikaties van de Academie vooral sedert 1943 trachtte lam te leggen, als van de gevoelens van ongenoegen die de opmerkingen van zijn collega bij de uitgever van de Theophilus hadden gewekt(13). Uit diezelfde oorlogsjaren dagtekent een uitvoerig gelegenheidstuk dat op 29 september 1943 in de Commissie voor Cultuurgeschiedenis werd voorgelezen naar aanleiding van de zeventigste verjaardag en ook het emeritaat van Prof. De Vooys, erelid van de Academie(14). Nu de oorlogsomstandigheden een vlot contact tussen Noord- en Zuid-Nederland onmogelijk maakten, was het Baurs manier om aan zijn vereerde leermeester - Baur had nl. in 1915 tot diens eerste leerlingen behoord - een warme hulde te brengen. Diezelfde oorlogsomstandigheden hebben ook op de werkzaamheden van de Academie hun stempel gedrukt. Naast het aan banden leggen van haar publikaties, moeten hier ook de plagerijen worden gememoreerd die door de Duitse overheid een tweetal academieleden werden

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 220

aangedaan, nl. August Vermeylen, aan wie de toegang tot de vergaderingen werd ontzegd, en haar vast secretaris Leo Goemans, toen gepensioneerd inspecteur-generaal van het middelbaar onderwijs. Deze laatste had op 14 mei 1940 het academiegebouw verlaten en was vier dagen later vanuit Oostduinkerke naar Frankrijk getrokken (of gevlucht) waar hij in het departement Le Hérault had verbleven. Bij zijn terugkeer naar ons land werd hij, evenals andere personen, meestal ambtenaren, die in hetzelfde geval verkeerden, geschorst. Tijdens de afwezigheid van Dr. Goemans had Prof. Baur de delicate opdracht op zich genomen de functie van vast secretaris te vervullen. Baur heeft zich toen met veel moed en tact van deze ondankbare taak gekweten en, met de steun van de meeste andere academieleden, alles in het werk gesteld opdat Dr. Goemans weer zijn functie zou kunnen opnemen, wat dan begin 1941 zou gebeuren. Over dat alles is in het archief van de Academie een uitgebreide documentatie aanwezig die goede diensten zal bewijzen aan de voortzetter van het voortreffelijke werk van Dr. W. Rombauts(15). Even moedig was Baurs houding na de bevrijding, toen hij, met enkele andere academieleden, zich schrap zette tegen het nemen van voorbarige initiatieven inzake epuratie in de Academie(16). Duitsland had nog niet gecapituleerd en ons land werd nog geteisterd door het Ardennenoffensief en de vliegende bommen, toen August Vermeylen op 10 januari 1945 overleed. Toen de Academie hem op 20 juni van dat jaar herdacht, heeft Baur de nobele humanist zijn hulde niet willen onthouden. Zijn hooggestemde rede legt een treffend getuigenis af van zijn vermogen om, uitgaande van de eigen christelijke levensvisie, een andersdenkende te begrijpen en te waarderen(17). Op 6 juli 1940 had Baur te Laken een onderhoud gehad met Koning Leopold dat op hem een diepe indruk had gemaakt en dat zijn resoluut anti-Duitse gezindheid tijdens de oorlogsjaren in ruime mate heeft bepaald(18). Toen de houding van de Koning gedurende de oorlog na de bevrijding door de linkse partijen werd aangevallen, wenste hij voor Leopold III te getuigen. Dat bracht hem weldra in de partijpolitiek. In 1946 werd hij rechtstreeks verkozen tot senator van de Christelijke Volkspartij, wat hij zou blijven tot 1954. Het lidmaatschap van de hoge vergadering zou hem uiteindelijk weinig voldoening schenken en zijn pedagogische en wetenschappelijke bedrijvigheid niet ten goede komen. Zijn activiteit als academielid heeft daar echter nauwelijks onder te lijden gehad. Hij ontbrak bijna nooit op haar vergaderingen en zou pas na zijn emeritaat, toen hij naar Waasmunster was gaan wonen en de

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 221

treinreis naar Gent hem te lastig was geworden, gedwongen verstek moeten geven. In 1950 heeft Baur het voorzitterschap van de Academie aanvaard en hield bij die gelegenheid een toespraak die ver uitsteekt boven gewoon gelegenheidswerk(19). Zijn feestrede op de plechtige vergadering van 29 oktober over ‘Integratie of differentiatie’ getuigde van zijn bezorgdheid voor het Nederlands in Belgisch en Europees verband(20). Zijn presentatie van Prof. Axters als nieuw lid van de Academie in 1957 groeide uit tot een ‘Lof van de Filologie’, aldus de titel, en tot wat wij tot op zekere hoogte zijn wetenschappelijke geloofsbelijdenis zouden kunnen noemen(21). Baurs bekende welsprekendheid maakte van hem een voortreffelijk feestredenaar en als zodanig is hij dan ook in de Academie meer dan eens opgetreden: over Verriest en Isidoor Teirlinck, over Mac Leod en Vercoullie(22). Op 13 juli 1960 sprak hij op de openbare vergadering te Beauvoorde over zijn geliefde Rodenbach, over wie hij dat jaar een monumentale biografische studie had laten verschijnen(23) als sluitstuk van de toen reeds gepubliceerde delen II (Al de gedichten, 1956) en III (Gudrun en dramatische fragmenten, 1957) van zijn Rodenbacheditie. Nog een andere activiteit van het academielid mag hier niet onvermeld blijven, nl. zijn soms zeer uitvoerige verslagen over prijsantwoorden van de Academie, vooral als hij er zelf de steller van was geweest en dan ook als eerste verslaggever optrad. Dit was o.a. het geval met de studies van: Felicien de Tollenaere, De schildering van den mensch in de Oud-IJslandsche saga (1938)(24), Herman Uyttersprot, Heine en het Heinianisme in de Nederlandse Letterkunde (1947)(25), Walter Thys, De Kroniek van P.L. Tak, brandpunt van Nederlandse cultuur in de jaren negentig van de vorige eeuw (1952)(26), Marcel Bots, Isaac da Costa, een monografie (1952)(27), Michel Hanot, De beginselen van A. Verwey's literaire kritiek (1955)(28), Herman Liebaers, Hélène Swarth's Zuidnederlandse jaren (1957)(29), Karel de Clerck, P.C. Boutens, een levensbeeld (1959)(30) en Walter Gobbers, Jean-Jacques Rousseau in Holland, Een onderzoek naar de invloed van de mens en het werk (ca. 1760-ca. 1810) (1961)(31). Ze brengen een bewijs te meer van zijn grondige en veelzijdige eruditie. Zowel op zijn zeventigste als op zijn tachtigste verjaardag heeft de Academie Prof. Baur gehuldigd. In 1957 sprak Prof. van Mierlo(32), in 1967 onze collega Vanacker(33). Telkens werd hem een huldeadres aangeboden(34).

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 222

Prof. Baur overleed te Waasmunster op 9 januari 1969. Tijdens de plenaire vergadering van 15 januari sprak voorzitter Lissens de rouwhulde uit(35). Ikzelf had van de toenmalige secretaris Maurice Gilliams de opdracht gekregen namens de Academie op de begrafenisplechtigheid van 15 januari in de kerk van Waasmunster het woord te voeren(36).

Eindnoten:

(*) Tekst van een lezing gehouden in de Commissie Moderne Letteren op 15 april 1987. (1) Baur (Burfs), Franciscus Johanna (Aran) gezegd Frank, Nationaal Biografisch Woordenboek, d. 11 (Brussel 1985) kol. 14-28. (2) Prof. Dr. Frank Baur herdacht, Jaarboek van de Heemkundige Kring De Oost-Oudburg, XVIII, 1981, pp. 86-109; herdrukt zonder de bijlagen in Terugblik. Opstellen en toespraken van A. van Elslander, Gent, 1986, pp. 211-222. De lijst van de tentoongestelde voorwerpen en documenten in de door Dr. M. Gysseling bewerkte Catalogus van de Tentoonstelling Prof. Dr. Frank Baur in de Sint-Amanduskapel 1 november tot en met 11 november 1980, is afgedrukt in bovengenoemd Jaarboek, pp. 110-118. (3) Volgens documenten berustend in het archief van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde te Gent die we konden raadplegen dank zij de bereidwilligheid van onze collega Prof. Hoebeke, vast secretaris. (4) Gezelle-studie, De Nieuwe Taalgids, 14e jg., pp. 173-192; 231-245. In de Jubileumuitgave van Guido Gezelle's Volledige Werken nam Prof. Baur meer bepaald de editie voor zijn rekening van: Dichtoefeningen (1930), The Song of Hiawatha (1930), Rijmsnoer (1931), Laatste Verzen (1936), Van den Kleenen Hertog (1932). Van de Brieven van, aan en over Gezelle werd I. Briefwisseling Gezelle-Van Oye (1937) ‘uitgegeven door Prof. Dr. Fr. Baur hoogleeraar te Gent en Prof. Dr. R. Verdeyen hoogleeraar te Luik’ en II. Uit velerlei briefwisseling (1939), ‘bezorgd door Prof. Dr. Frank Baur...’ die in het Voorbericht meedeelt dat het tweede deel van de brieven slechts ‘een wel niet willekeurige, maar toch beperkte bloemlezing uit vele honderden stukken’ bevat. Een herdruk van de biobibliografische inleidingen bij Dichtoefeningen, de Hiawatha-vertaling, Rijmsnoer, Laatste Verzen en Van den Kleenen Hertog in: Kultureel Jaarboek voor de provincie Oost-Vlaanderen 1967 (Gent 1969), pp. 77-294. (5) Zie over Prof. Paul van Oye (1886-1969) Nationaal Biografisch Woordenboek, d. 5 (Brussel 1972), kol. 668-672 (door J. Gillis). (6) Naar een persoonlijke mededeling van Prof. Baur, jaren geleden. (7) Frank Baur, Uit Gezelle's Leven en Werk, Brugge, 1930, pp. 172-174. (8) Urbain van de Voorde, Gezelle's Eros of de leeraarstijd te Roeselare, Mechelen, 1930, 19432. (9) Fr. Baur, ‘Gezelliana I. Gezelle-Van Oye’, Versl. en Meded. v. de Kon. Vl. Academie, 1938, pp. 287-330; herdrukt in Scripta Minora uit het werk van prof. Dr. Frank Baur (Gent 1969), pp. 45-89. (10) V.M.A., 1941, pp. 321-338 (lezing gehouden op 12 december 1940). In de vergadering van 19 november 1940 las Baur een onbekende rede van Gezelle voor, waarvan de historische commentaar tot een volgende zitting werd uitgesteld, vermoedelijk de vergadering van 19 maart 1941. De lezingen werden oorspronkelijk Gezelliana II en Gezelliana III betiteld (cf. V.M.A., 1940, p. 536 en V.M.A., 1941, p. 346), maar niet in de Verslagen en Mededelingen opgenomen. De lezing ‘Nog vier vertalingen uit het Duitsch door Gezelle’, gehouden op de vergadering van 12 december 1940, die wel in de Verslagen en Mededelingen werd afgedrukt (cf. supra), werd dan Gezelliana II. In de vergadering van 21 oktober 1942 hield Baur een lezing over een, na publikatie van de Jubileumuitgave ontdekt, bijna volledig handschrift van Kerkhofblommen, getiteld Gezelliana IV, waarvan de tekst niet in de Verslagen en Mededelingen werd opgenomen. In de vergadering van 28 april 1943 sprak Baur opnieuw over Gezelle. We lezen in het verslag (V.M.A., 1943, p. 249): ‘Prof. Baur leest een excerpt voor uit zijn Prolegomena tot een nieuwe

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 uitgave van de dundrukeditie der Verzamelde Verzen van Gezelle. Hij toont vooral het belang aan van een verzorgde en betrouwbare chronologie der verzen, en onderzoekt de betrekkelijke waarde van een aantal criteria van stoffelijken of van internen aard, bij het benaderend dateeren der niet gedagteekende gedichten...’ Deze lezing, waarvan de tekst niet in de Verslagen en Mededelingen werd opgenomen, werd in de agenda opnieuw aangekondigd als Gezelliana IV. Zoals bekend werd de volledige tekst van deze Prolegomena, onderaan gedagtekend ‘Gent, 3 April 1943’, afgedrukt in de tweede herziene druk van het eerste deel van Guido Gezelle's Dichtwerken (dundrukeditie), pp. I-XXXIX. Voor het tweede gedeelte van zijn lezing ging Baur vermoedelijk uit van zijn bijdrage ‘Uit de Chronologie van Gezelle's Werk’, opgenomen in het Album René Verdeyen en onderaan gedagtekend ‘Gent, 17 Februari 1943’, pp. 15-26. (11) V.M.A., 1939, pp. 473-497. (12) V.M.A., 1942, p. 116: Korte mededeeling over een paar plaatsen uit ‘Theophilus’ (samenvatting). (13) Naar een persoonlijke mededeling van Prof. Baur. (14) ‘Hulde aan Prof. Dr. C.G.N. de Vooys, Ter Herdenking van 26 Mei 1943’, V.M.A., 1943, pp. 697-725. De tekst van het door de Academie aan Prof. De Vooys gestuurde adres in V.M.A., 1940, p. 358. (15) W. Rombauts, De Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde (1886-1914). Haar geschiedenis en haar rol in het Vlaamse cultuurleven, 3 dln., Gent, 1979-1981. (16) Uiteindelijk zouden slechts F. de Pillecijn en J. Grauls, die door het Belgisch gerecht tot betrekkelijk zware straffen waren veroordeeld, als academieleden worden geschrapt; en onder de binnenlandse ereleden waren dat Prof. Daels en Hendrik de Man, bij de buitenlandse ereleden alleen Jan de Vries. (17) ‘Hulde aan August Vermeylen’, Jaarboek van de Kon. Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde, 1945, pp. 52-71; herdrukt in Scripta Minora, pp. 91-111. (18) Herhaaldelijk heeft Baur, zowel in privégesprekken als in publieke meetings, gealludeerd op zijn onderhoud met Leopold III, die hem toen zou gezegd hebben: ‘Wij staan aan de goede zijde: de Angelsaksers zullen deze oorlog winnen, alhoewel hij lang zal duren. Wij moeten ons voorbereiden op een langdurige bezetting’, aldus in een persverslag van een begin maart 1950 door Baur te Antwerpen gehouden meeting. (Gazet van Antwerpen van 4/5.3.1950). (19) Deze tekst werd opgenomen in V.M.A., 1951, pp. 65-73. (20) Tekst in V.M.A., 1950, pp. 149-157; herdrukt in Scripta Minora, pp. 141-151. (21) Tekst in V.M.A., 1957, pp. 581-595; herdrukt in Scripta Minora, pp. 217-230. (22) De tekst ‘Hugo Verriest (1840-1951)’ in V.M.A., 1951, pp. 119-125 brengt de lezing van Baur, gehouden op de vergadering van 17 oktober 1951, waarin hij verslag uitbrengt voor de Academie van zijn improvisatie op de Verriesthulde te Deerlijk op 30 september 1951. Op de tekst van Baur over Verriest volgen nog negen brieven: drie van Rodenbach, vijf van Verriest aan Rodenbach en één van prof. P. Alberdingk Thijm aan mevrouw Rodenbach: pp. 126-135. Baurs rede ‘Isidoor Teirlinck de kunstenaar’, over het literaire oeuvre, werd uitgesproken op de vergadering van 19 februari 1951, toen ook Prof. Van de Wijer (Isidoor Teirlinck en de naamkunde) en Herman Teirlinck (Bij het eeuwgetijde van mijn vader's geboorte 2 Jan. 1851-1951) het woord voerden. Op de vergadering van 24 januari hadden de professoren Blancquaert, Foncke en Van Puyvelde respectievelijk gesproken over Is. Teirlinck als dialectoloog, als folklorist en als mens. Deze twee algemene vergaderingen waren opgevat als een hulde van de Academie aan haar oud-lid ter gelegenheid van de honderdste verjaring van zijn geboorte. De tekst van de zes lezingen werd gepubliceerd in haar Jaarboek 1949-1950-1951, pp. 30-85: ‘Isidoor Teirlinck, de kunstenaar’, aldaar pp. 49-69; ook herdrukt in Scripta Minora, pp. 153-175. Op 15 mei 1957 werden Mac Leod en Jozef Vercoullie naar aanleiding van de honderdste verjaring van hun geboorte door de Academie gehuldigd, in samenwerking met de Gentse Rijksuniversiteit en met deelneming van de beide Vlaamse Zusteracademiën. De professoren Blancquaert en Van Oye handelden respectievelijk over Vercoullie en Mac Leod, terwijl Prof. Baur beider menselijk beeld schetste. Deze drie toespraken, uitgesproken in de Aula van de Gentse Universiteit, samen met een inleidend woord van Prof. van Loey, bestuurder der Academie, en een slotwoord van Prof. Gillis, rector der Universiteit, werden gepubliceerd onder de titel Bij de honderdste verjaring der geboorte van Mac Leod en Jozef Vercoullie (Gent 1957) door de Academie (Reeks X, nr. 7). De rede van Baur aldaar pp. 36-59. Enigszins hierbij aansluitend het ‘In Memoriam Gerrit Siebe Overdiep’, gelezen in de vergadering van 13 juni 1945 en gepubliceerd in V.M.A., 1945, pp. 85-95.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 (23) Albrecht Rodenbach. Het Leven. De Persoonlijkheid, Tielt-Den Haag, 1960, verschenen als Deel I der Eeuwfeestuitgave maar ook afzonderlijk verkrijgbaar. Van de rede te Beauvoorde, getiteld ‘De nieuwe Albert Rodenbach of Faust en Mephistopheles’, is in de Verslagen en Mededelingen 1960, pp. 327-333 slechts een samenvatting verschenen. In het kader van de herdenking van 1956 had Baur in de Commissie voor moderne letteren van 18 april en 20 juni gehandeld over nieuwe brieven van Rodenbach en over Rodenbachs Wahrheit und Dichtung, gepubliceerd in een aparte uitgave van de Academie (Reeks X, nr. 5) Albrecht Rodenbach herdacht 1856-1956 (Gent 1956), pp. 17-106. (24) V.M.A., 1938, pp. 625-636. (25) V.M.A., 1947, pp. 95-122. (26) V.M.A., 1952, pp. 537-540. (27) Ibid., pp. 551-554. (28) V.M.A., 1955, pp. 619-621 (als jurylid van de Jozef Vercoullieprijs). (29) V.M.A., 1957, pp. 372-375. (30) V.M.A., 1959, pp. 550-559. (31) V.M.A., 1961, pp. 293-298. (32) ‘Prof. Dr. Fr. Baur zeventig’, V.M.A., 1957, pp. 223-228. (33) Tekst in Jaarboek 1968, pp. 96-97. (34) De tekst van het huldeadres van 1957 in V.M.A., 1957, pp. 216-217. Het huldeadres van 1967 in Jaarboek 1968, pp. 95-96. (35) Tekst in Jaarboek 1970, pp. 64-65. (36) Tekst in V.M.A., 1968, pp. 294-296.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 226

Een Antwerps spel van Alexander de Medicis (1631) door A. Keersmaekers Lid van de Academie

Aan de nagedachtenis van wijlen Prof. Dr. Lieven Rens

Gedurende de zeventiende eeuw werden in de Zuidelijke Nederlanden zéér vele toneelstukken opgevoerd; slechts weinige ervan zijn gepubliceerd. Tal van titels bleven bewaard, vooral in archieven. Omdat zeer weinig teksten door de druk verspreid werden, winnen die titels aan belang: die geven althans een aanduiding van het onderwerp, dikwijls ook van het genre. Nog interessanter wordt het, wanneer de bewaarde gegevens voldoende inlichtingen bieden om ook de behandelde ‘stof’ te bepalen. Ten slotte zijn er nog enkele spelen, waarvan een of meer ‘teksten’, veelal liederen, bewaard bleven, wat o.a. het geval is voor het werk van de factor van de Antwerpse rederijkerskamer De Olyftack, Joan Ysermans: bekend zijn ten minste veertien titels van zijn toneelspelen en van acht daarvan werden liederen opgenomen in zijn Triumphus Cupidinis (1628).

In Eenen Nieuvven Antwerpschen Liekens-boeck ghenaemt Den Lvsthof der Ionckheydt, uitgegeven - waarschijnlijk voor de tweede keer - in 1654, zijn alleen gedichten en liederen van de Antwerpse kamer De Goudbloem opgenomen. Drie liederen worden ‘aangekondigd’ met de mededeling: ‘Dit Liedeken is ghesonghen op het Spel van Alexander de Medicis ghenaempt het Lust-hof van Florencen den 16. Iulij. Anno 1631.’ Bij het tweede lied staat dezelfde mededeling zonder opgave van de exacte datum, bij het derde ontbreken, blijkbaar wegens plaatsgebrek, de ‘naam’ van het spel én de datum. De eerste twee liederen zijn ondertekend met naam en kenspreuk van de dichter, het derde niet meer; nog eens schijnt plaatsgebrek de oorzaak ervan te zijn. Die dichter was: I. SPIERINCX, zijn kenspreuk Allencxkens niet. Van dezelfde kennen we nog één refrein, waarschijnlijk uit de jaren 1627-

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 227

1629(1). Het is een antwoord op een prijsvraag, uitgeschreven door Henricus vanden Bosch, ‘prince (van de personagiën) van den Olyftack’, nl. ‘Wat daet can best een kint tot lof sijns Ouders doen’; het antwoord in een refrein van vier strofen van zeventien verzen werd samengevat in de stokregel: ‘Die 'tnut van 'tVaderlant, meer soeckt als eyghen baet’. Het refrein is ondertekend met de spreuk Wy sijn allencxkens niet en de toevoeging Goublom. Dat was blijkbaar de volledige kenspreuk van de dichter, een authentiek bijbelse wijsheid (zie b.v. Job 30:15 of Ps. 72:22). In het Liekens-boeck komen van I. Spierincx acht liederen en vier sonnetten voor (op een totaal van resp. 32 en 5). Drie van die liederen behoorden dus tot het Spel van Alexander de Medicis ghenaempt het Lusthof van Florencen. Tot nog toe is over deze dichter bitter weinig geweten: in een recente Leuvense dissertatie werd hij geïdentificeerd als: Judocus(?) Spierings, gedoopt op 24 december 1589 in de Sint-Andrieskerk(2). Het Spel van Alexander de Medicis ghenaempt het Lust-hof van Florencen blijkt de toneelbewerking te zijn van een novelle van Bandello (II, 15); die was door de Fransman François de Belleforest naverteld, nauw aansluitend bij het origineel, in zijn Histoires Tragiques (1599; I, 12). Die navertelling was op haar beurt trouw, zij het met weglating van sommige moraliserende passages, uitvoerige beschrijvingen of frivole zinspelingen, vertaald in het Nederlands door Merten Everaerts en in 1598 uitgegeven door Jan van Ghele te Antwerpen. Van de herhaaldelijk herdrukte Franse Histoires Tragiques had ook de Antwerpse drukker Jan van Waesberghe reeds in 1567 de eerste twee delen op de markt gebracht en van de Nederlandse vertaling verschenen in de zeventiende eeuw nog een paar uitgaven(3). De door Everaerts vertaalde novelle waarover het hier gaat draagt als titel: ‘Van een edel ende behoorlijcke zake die Alexander de Medicis, eerste Hertoghe van Florence dede, aengaende een Edelman synen vrient, dewelcke de dochter van eenen meulder ghevioleert hebbende, de zelfde hem dede trouwen ende rijcke doarie stellen’ (Ed. 1598, fol.

(1) Geeraerd van den Brande, Poëmata ofte gedichten. Antwerpen 1631, fol. bb3. (2) Luyten, Luc, Den Lvst-Hof der Ionckheydt. Ingeleid, uitgegeven en toegelicht. Leuven 1983. (3) Zie hiervoor mijn uitgave van G.A. Bredero's Vertaalde Gedichten. 's-Gravenhage 1981, blz. 8-33.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 228

122 vo). Daarmede is een zeer beknopte, maar zo goed als volledige inhoud gegeven van het verhaal, dat aldus verloopt: Na een paar inleidende wetenswaardigheden over Alexander de Medicis begint de echte ‘historie’: een van zijn meest geliefde hovelingen, een jonge Florentijn, bezat een ‘huys van playsancien’. In de buurt daarvan stond een molen en de molenaar had een zo uitzonderlijk mooie dochter, dat de hoveling haar absoluut wilde hebben. Maar dat meisje was niet alleen mooi, ze was ook verstandig, welbespraakt en vooral, zij was ‘een exempel ende spieghel van alle zebaerheyt ende eerbaerheydt’. Tevergeefs poogden de vrienden de amoureuze hoveling tot andere gedachten te brengen. Omdat hij wist dat de hertog ongaarne zijn gezelschap miste, bedacht de hoveling een leugentje: hij moest dringend enkele dagen op zijn landgoed zijn; en de hertog gaf hem verlof voor een maand. Nu wendde de jonge man alle listen aan om de mooie molenaarsdochter te winnen, maar deze doorzag hem en ze bleef zoveel mogelijk thuis. Op zekere dag echter moest ze water gaan putten aan ‘een zeer schoone fonteyne, tusschen twee hooge ende wijdt wtghespreyde boomen’. De jonge man nam de gelegenheid te baat om haar van zijn liefde te spreken, maar het meisje wees hem terecht en liet hem staan. Dat was een te erge vernedering voor de vurige edelman. Met twee van zijn vrienden besloot hij die ‘bemeelde Boerinne’ - de Franse tekst noemt haar ‘Contadine farineuse’ - te schaken, de volgende nacht reeds. Dat gebeurt, hoezeer dochter en vader zich ook verzetten en weren. In het landhuis doet de jonker dan, ondanks de smeekbeden van het meisje, ‘synen wille’, in de hoop haar aldus ‘syn concubijne te maken, ende te houden op syn speelhof, ten eynde dat hy daer zomtijdts zoude moghen komen synen tijt passeren’. Het meisje was liever dood geweest - de Franse tekst zegt bij deze passage: ‘comme vne Lucresse’ - maar voor zelfmoord schrok zij terug. In zijn nood trok de molenaar naar Florence om de hertog, die juist naar de mis ging, het gebeurde mee te delen; de hertog beloofde, dat gerechtigheid zou geschieden. Na enige overweging beval hij de paarden te zadelen: hij zou op everzwijnejacht gaan. Met een list wist hij dan zijn gevolg, op enkele vertrouwelingen na, weg te sturen om een hert te vangen, terwijl hijzelf zich door de molenaar naar het landhuis van de ‘ontschaker’ liet brengen. Die was blij-verbaasd om het bezoek van zijn hertog, maar bemerkte de molenaar in diens gezelschap niet. De hertog wilde het landhuis zien, dat met al zijn wonderlijkheden uitvoerig beschreven wordt, eerst de tuinen, dan het interieur. Eén vertrek

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 229

bleef echter gesloten; het lag aan het einde van een galerij en er was een architectonische jachtscene bij uitgebeeld, weelderig maar ook wuft met nimfen, saters, Hercules, een faun; de Nederlandse tekst is soberder in de beschrijving van de wufte overdaad dan de Franse. Nu wilde de hertog ook die kamer zien. Eerst poogde de hoveling nog zijn meester met een leugen te misleiden - de Franse tekst voegt daaraan ook een vrijpostigheid toe: de hofjonker wist al te goed dat de hertog een wakker gezel was, die evenveel hield van de vrouw van zijn buurman als van zijn eigen echtgenote -. Tenslotte moest de jonker de deur toch openen. Meteen viel het meisje de hertog te voet en beklaagde zij haar ongeluk. Voor de hertog was daarmee het ‘spel’ ten einde. Hij troost de dochter en haar vader en dan volgt de straf: de hofjonker kan zijn leven redden, indien hij met het meisje trouwt; bovendien moet hij, gezien de armoede van de molenaar, diens dochter een bruidschat schenken van tweeduizend kronen, en zijn twee vriendenhelpers moeten daarvoor ieder duizend kronen geven. Dat alles dan tot tevredenheid en vreugde van iedereen en tot hoge lof en eer voor de hertog, die alom geprezen werd om zijn wijs oordeel, zo wijs als dat van Salomon. In het verhaal zijn verschillende episodes te onderscheiden: de hopeloze verliefdheid van de hofjonker; de schaking, de verkrachting en daarbij aansluitend de klacht van de vader; de ‘gerechtigheid’, het oordeel van hertog Alexander. De novelle biedt weliswaar meer indelingsmogelijkheden en de tekst zelf bevat verschillende gesprekken en vooral monologen die zich voor een toneelbewerking kunnen lenen. De drie bewaarde liederen echter beantwoorden juist aan die drie fasen: de afwijzing door de molenaarsdochter, de hoop op een rechtvaardige straf en de lof om het voorbeeldig-wijze vonnis. De teksten luiden: Een Pastoraal Liedeken, op de wijse: Hoe ligh ick hier in dees ellende.

Ick sien van Venus berch neerdalen Een schoone ionghe Herderin: Jck vreese sy sou licht verdwalen Want sy is vluchtich voor de min. Hout stil, hout stil, vliet niet verbolgen: Waer dat ghy vliet de Min sal volghen.

Ghelijck een Rhee dat in het jaghen, Met pijl oft loot gheschoten wert Waer dat het vliet door bos en haghen

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 230

Voelt even wel der wonden smert Soo salt met u schoon Nimph' geschieden Ghy zijt ghewont waer wildy vlieden.

Siet hoe dat op groene boomen, Het Pluym ghediert door minne paert De Viskens inde waterstroomen Sijn door gheen cou van min vervaert, Wilt ghy alleen in dese Bemden Weerstaen de min en u vervremden.

Hoe can een maget minschouwig wesen+ Die in schoonheden is volmaeckt, +lees: maegt Daer liefde self comt uytgheresen Die met haer strael mijn herte raeckt Toont die u mint weer-liefde veerdich Al zijt ghy schoon, hy is u weerdich.

Of zijn u schoon volmaeckte leden, Eerst van Appelles hant ghestelt, Die doen Lisippus heeft ghesneden, Van marmorsteen recht voor een belt Om by een claer fonteyn te proncken, Gansch onbeweeght door minne voncken.

PRJNCE

Princers t'zijn aenghenaeme vruchten Die schoon zijn en van soeten smaeck, De schoonheyt lockt ons tot ghenuchten Maer in den smaeck leyt ons vermaack Dus wilt o schoon weer-liefde toonen De liefde wil by schoonheyt woonen. (blz. 5-6) Een nieu Clach-Liedeken Op de wijse: Soo het beghindt.

Wanneer een weldrigh mensch, Vlees lustich is gheneghen Na eenen vremden mensch,+ Die recht en reden zijn teghen:+ +1.: wensch Sal rusten dach noch nacht +1.: re'en Voor dat hy is volbracht.

Tarquinius Tyran Een Prins van grooter machten Tot schande vanden man

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 231

Lucretiam vercrachten, Hoe seer 't haer heeft ghedeert Volbrocht sijn vleesch begheert.

Sy heeft haer hert doorgroeft, Want cost dees schand niet draghen, De vrienden zijn bedroeft: Wie sullen sy't laes claghen? Den meester van dees schandt Js Heer van het Landt.+ +1.: Here O schroomelijcke daet, Wat doet ghy tranen leken, Gansch Roomen sou dit quaet Door recht wel willen wreken, Den Tybers soet ghetraen Wou doen de stadt vergaen.

Onnoosel Edelvrou Ghy sout noch zijn int leven Dat dese snoo ontrou Ten tijde waer bedreven, Dat Heer en Rechter is, Den Prins de Medicis.

PRJNCE.

T'is een gherechtich Heer Die door recht troost den armen, Hy sou u deughtsaem Eer Gherechtelijck beschermen Ghelijck voor al de Lien Noch heden sal gheschien. (blz. 12-13) Dit Liedeken is ghesonghen op het spel van Alexander de Medicis, op de wijse: Seght my Laura schoon Herderin.

Gheluckich ist ghemeent en Landt, Die een gherechtich Prince heeft, Waer reden gaet voor overstandt+ Het onrecht voor het rechte beeft. +1.: onverstandt Daer het karmen, vanden armen Vry ghewilligh wort aenhoort Die ontfermen, en beschermen Sal een Prins soo dat behoort Ghelijck nu is, de Medicis Ons Prins en Hertogh ghe-eert Recht beminder vande deucht,

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 232

Die daer in groeyen Viermael Die sullen leven onverseert Dus singht nu al, met bly gheschal, En onsens Princens lof vermeert Want hy sal nu tot onser vreucht Het quaet uyt roeyen.

Den bloedighen Jnlandtschen twist Daer 't droevich Rijck me was geplaecht Js nu door onsen Prins gheslist Al zijn vyanden zijn veriaeght Boose seden, sijn vertreden, Recht is in het landt ghebrocht Peys en Vreden, Const en reden Worden neerstigh ondersocht Den schralen tijt, die zijn wy quijt, De Neringh overvloedich wast, Prins Alexanders hooghen Troon Js weer verheven Viermael Die teghen recht leed overlast Den Hertochs hoet, het edel bloet De Medicis alleene past Die onsen Prins voor zijnen loon Nu is ghegheven (blz. 72).

Door wie die liederen werden gezongen is bezwaarlijk uit te maken. Kan het eerste door de hofjonker worden uitgesproken of gezongen, dan geldt dat niet meer voor de twee andere: dat zijn duidelijk overwegingen naar aanleiding van wat gebeurd is. Misschien zijn het alle drie ‘slotliederen’ van een bedrijf of toneel? Of het stuk al dan niet slechts drie bedrijven bevatte is, met de gegevens waarover we beschikken, niet te bevestigen of te ontkennen. Was het spel een ‘pastorale’, een herdersspel? Het verhaal biedt er alleszins de stof voor: het is nl. de geschiedenis van een beeldschoon, maar arm meisje, dat de echtgenote wordt van een rijke edelman. Dat was, in tal van varianten, zeer vaak de stof van een pastorale. De titel en de aanhef van het eerste lied kunnen eveneens in die richting wijzen. Een waarschuwing voor de gevaren van het hof, een lofzang op de landelijke eenvoud, met nadien de lof van de rechtvaardige prins, dat alles paste ongetwijfeld in een herdersspel. Dat zou dan met de naam Tragi Comedio Pastorael kunnen gekarakteriseerd worden, een benaming die Sebastiaen Vrancx gebruikte voor zijn groot Spel van Aminto en Silvia. Overigens is het mogelijk, dat de titel van het eerste lied (en de andere) slechts bij de publicatie werd gegeven, misschien zelfs door

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 233

de uitgever. Daartegenover staat dan, dat ‘het Spel van Alexander de Medicis’ de toch ‘luchtige’ titel gekregen had van het Lust-hof van Florencen, wat niet onaardig paste bij een pastoraal spel.

De inhoud van dat ‘spel’ is om vele redenen interessant. Die inhoud is vooreerst een van de vele varianten van het bekende thema van ‘De gouverneur van Zeeland’ of ‘De Gerechtigheid van hertog Karel’, de volkomen-Nederlandse benaming van een (West-)Europees verhaal. Dat thema is in deze novelle herleid tot een zeer eenvoudige vorm: een vertrouweling van de machthebber wordt gedwongen te trouwen met het meisje dat hij verkrachtte(4). Ook het beeld van de ‘rechtvaardige hertog’ verdient de aandacht. De aanhef van de novelle luidt: ‘Alexander de Medicis, die als een yeghelijc wel weet, is gheweest de ghene die door de hulpe van de Roomsche Kercke ende macht vanden Keyser Kaerle de vijfde gemaect heeft gheweest den eersten Hertoghe van Florence. Dese hoe wel dat hy int eerste niet zeer wel bemindt en was van die van Florencen, zoo hadde hy nochtans zoo goede gracien in hem, ende regeerde hem zoo wel in syn heerschappije, dat tghene dat int eerste tyrannije ghenoemt werdt, ten eynde ghenomen wert als rechtveerdighe heerschappije, ende tgene dat men oordeelde ghenomen te zijn door ghewelt, tscheen te wesen als een wettighe successie. Jn voeghen dat sy hun voor gheluckich hielden, dat sy hadden zoo wijsen, vromen ende vriendelijcke Heere, twelcke hier by dese Historie klaerlijc zal blijcken. Desen Hertoghe Alexander ordonneerde zoo wel synen staet, ende hielt zoo schoon ende rijcke Hof als eenich Prince van Jtalien, hoe machtich ende rijcke die ooc was, twelcke hy dede, zoo wel om hem zelven te houden op syn hoede, ende te doen eeren, als om te toonen d'edelheyt van synen grooten moet, zonder nochtans te ghebruycken eenighe onmanierlijcheydt, teghen de benijders ende oude vyanden van synen huyse’ (fol. 122-vo-123ro). De ‘wijsheid, vroomheid en vriendelijkheid van deze Heere’ blijkt dan verder inderdaad uit de novelle en dus ook uit het toneelspel. Diezelfde ‘Heere’ Alexander de Medicis (1511-1537) heeft evenwel in de geschiedenis een allesbehalve gunstige faam. In zijn Rampzae-

(4) Zie hiervoor H. Stalpaert, Repertorium van volksliederen op vliegende bladen, in: Volkskunde 62 (1961), blz. 139-140, nr. 225 (met literatuur). Ook D.P. Rotunda, Motif-Index of the Italian Novella in Prose. Bloomington 1942, blz. 166 (Q 243.2 en 244.0.1.).

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 234

ligheden der Verheffinge van den Hujze Medicis, geschreven in dezelfde tijd als toen het ‘spel’ werd gedicht - het verscheen evenwel pas in 1649 -, heeft P.C. Hooft diezelfde Alexander de Medicis geportretteerd als een wreedaard, een ‘boeleerder’, een tiran, wiens ‘schrikkelyk eijndt’ hij uitvoerig vertelt. Van enige goede daad is geen spoor te bekennen. De moderne uitgever van het werk noteert, aan de hand van verschillende bronnen: ‘voor de Florentijnen van Alessandro, bijgenaamd Il Moro om zijn dikke lippen en kroezig haar, niet veel meer dan ‘a hopelessly vicious little monster’ (...) en een politiek analfabeet (...). Velen beleden hun trouw dan ook ‘piutosto colla bocca che col cuore’(5). Voor Vlaanderen en de Nederlanden is vermeldenswaard wat Hooft nog schrijft: ‘Voor zijnen natujrlijken neve Alexander, verworf hij [d.i. paus Clemens VII] 's Kajzars natujrlijke dochter Margarite, die naemaels hartoghin van Parma, en Landtvooghdes van Neêrlandt geweest is’(6). Inderdaad, de geschiedenis doet soms vreemd en verrast opkijken: Margareta van Parma was einde juli 1522 geboren te Pamele bij Oudenaarde als kind van de tapijtwerkersdochter Janneken vander Gheynst en bastaard van Karel V; ze werd door haar vader de keizer als instrument in zijn politiek op 23 juni 1529 - 7 jaren jong! - toegezegd aan die Alexander de Medici, maar, aldus Hooft, ‘'t liep noch ontrent zes jaeren aen, eer hij de brujdt in zijn' armen kreegh.’ Een goed half jaar na de voltrekking van het huwelijk (op 13 juni 1536) werd Alexander vermoord, nl. op 5-6 januari 1537. Op 4 november 1538 trouwde Margareta, zeer tegen haar zin, met de nog veel jongere Ottavio Farnese. Hun zoon Alexander zou de Zuidelijke Nederlanden heroveren voor Spanje, nadat zijzelf, Margareta, gedurende de zeer troebele periode 1559-1567 landvoogdes was geweest(7). Van enig belang bij dit alles is, dat het historische beeld van de hoofdfiguur uit het ‘spel’ volkomen anders is dan wat in de novelle (en het toneelstuk) werd geschetst, en dat eventueel de eigen Nederlanden erbij konden betrokken worden. Die historische feitelijkheden, indién hij ze al kende, zullen de auteur echter wel niet beïnvloed hebben bij de keuze van het onderwerp

(5) P.C. Hoofts Rampzaelighheden der Verheffinge van den Hujze Medicis. Naar de autograaf uitgegeven, ingeleid en toegelicht door Dr. J. de Lange. 's-Gravenhage 1981, blz. 199. (6) ID., id., blz. 190-191. (7) Zie het artikel van R. van Roosbroeck in het Nationaal Biografisch Woordenboek, dl. 7. Brussel 1977, kol. 553-568.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 235

voor zijn toneelspel. Indien enige tijdsomstandigheid heeft meegespeeld, dan was dat wellicht de juist toen zo troebele toestand in het buurland Frankrijk, waarbij een Medici betrokken was. Het mag zeker niet worden uitgesloten, dat juist die omstandigheden de (verre of onmiddellijke) aanleiding zijn geweest, waarom de auteur op zoek is gegaan naar een mooi en gunstig verhaal over de Medici-familie. Hooft vermeldt geen gunstige bijzonderheden betreffende Alexander. Maar er bestonden enkele verhalen in het Italiaans over ‘de gerechtigheid van hertog Alexander de Medici’, een historisch feit dat zich op 23 augustus 1534 zou hebben voorgedaan(8). Alleen het verhaal van Bandello was, langs de Franse bewerking om, vertaald in het Nederlands. Misschien is niet de Nederlandse tekst, maar de Franse bewerking van Bandello de gebruikte bron geweest voor het Antwerpse toneelspel: de verwijzing naar Lucretia in het tweede lied, hoe stereotiep ook in dit geval, komt niet voor in de Tragische Historien, wél in de Histoires Tragiques. Overigens zijn er te weinig elementen om over de gebruikte bron uitsluitsel te geven. Terug naar de ‘eigentijdse’ omstandigheden. De meegedeelde datum: 16 juli 1631, lijkt op het eerste gezicht vreemd. De officiële feestdag van de Goudbloem-kamer was 8 september, feest van Onze-Lieve-Vrouw Geboorte. Dan begon het kamerjaar van de gilde. Of andere Lieve-Vrouwe-feestdagen door de gildebroeders werden gevierd, is niet vermeld, maar wel mogelijk, omdat de kamer De Goudbloem ook de ‘broederschap van de H. Moeder Maria’ genoemd werd(9). En 16 juli was een Maria-dag: feest van Onze-Lieve-Vrouw van de berg Carmel. Het is niet uitgesloten, dat juist dat feest, in de periode van hoge bloei van de Carmelietenorde, ook te Antwerpen, met enige luister werd gevierd, mede door de Goudbloem-kamer. In 1631 viel 16 juli op een woensdag en sedert 1606 was elke woensdag een bijzondere dag voor de Mariaverering(10). Ten slotte: een reden om te feesten was altijd te vinden. Het is verleidelijk, datum en spel in verband te brengen met het bezoek vanaf 4 augustus 1631 van de Franse koningin-moeder Maria de

(8) Zie Letterio di Francia, Alla scoperta del vero Bandello. In: Giornale storico della Letteratura Italiana. Vol. LXXXI, Torino 1923, blz. 13-15. Ook J.Th.W. Clemens, Italiaanse boeken in het Nederlands vertaald (tot 1800). Groningen 1984. (9) F. Prims, Het altaar van de Goudbloem. In: Antwerpiensia 1939 (13e reeks). Antwerpen 1940, blz. 324. (10) Zie P. Guérin, Les petits Bollandistes. T. 8. Paris 1876, blz. 381.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 236

Medici aan Antwerpen. De argumenten daarvoor zijn echter bepaald zwak: na de zgn. Journée des dupes - 10 november 1630 - verliep nog ruim een half jaar eer Maria de Medici haar land ontvluchtte. Op de beruchte 10e november 1630 had de zieke koning Lodewijk XIII zijn minister Richelieu, die men reeds in ongenade gevallen waande, in aanzien hersteld en aldus zijn moeder Maria de Medici, Richelieu's aartsvijandin geworden, zwaar verongelijkt. Het duurde dan nog tot 18 juli 1631 eer zij in het geheim Compiègne en tot 30 juli eer zij Franse bodem verliet, naar Brussel vluchtte en haar bewogen ballingschap en trieste zwerftocht tot aan haar dood begon(11). De vlucht naar de Spaanse Nederlanden en het bezoek aan Antwerpen kunnen dus niet de directe aanleiding zijn geweest voor het schrijven en het opvoeren van het stuk, althans indien de opgegeven datum, 16 juli, juist is. Er moet echter rekening gehouden worden met een andere mogelijkheid. De gebeurtenissen in het buurland kunnen ook in de Scheldestad reeds vóór de komst van Maria de Medici enige beroering hebben gebracht. Medelijden met de koningin-moeder, mede ten gevolge van de hetze tegen Richelieu, kan een dichter aangezet hebben tot een speurtocht naar een pro-Medici-verhaal, een verheerlijking van ‘den huize Medicis’. Het onthaal van de koningin-moeder in de Spaanse Nederlanden schijnt zeer geestdriftig te zijn geweest, ook te Antwerpen, althans indien we mogen geloven wat ‘le Sr de la Serre, Historiographe de France’ schreef in zijn Histoire curieuse de tout ce qui c'est passé à l'entrée de la Reyne Mère du Roy Treschrestien, dans les villes des Pays Bas, een werk dat in 1632 werd uitgegeven door Balthasar Moretus(12). Het is inderdaad een ‘Histoire curieuse’, maar meer curieuse dan Histoire... De pompeus-breedsprakige auteur vertelt o.a. dat de koningin en de infante Isabella op 8 september in de Jezuïetenkerk een sermoen van de R. Père Souffran bijwoonden en dat de predikant ‘fit des miracles’. Dan gaat het verhaal aldus verder:

(11) Zie C. Burckhardt, Richelieu. Zijn leven en zijn tijd. Antwerpen 1945, blz. 403-441. (12) Gebruikt werd de negentiende heruitgave: Histoire de l'entrée de la Reine Mère du Roi Très-chrétien, (...) Par le Sr. de la Serre (...) Amsterdam 1848. Zie daarover K. Porteman, ‘J'ay pris pour duppes tous les Pays-Bas.’ Jean Puget de la Serre en de Nederlanden. In: Cultuurgeschiedenis in de Nederlanden van de Renaissance naar de Romantiek. Leuven/Amersfoort (1986) blz. 217-238.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 237

‘Quelques iours apres sa Maiesté fut inuitée d'assister à la representation d'vne Tragedie dans le College des mesmes Peres Iesuistes, situé à vne extremité de la Ville, où elle se treuua auec toute sa Cour. On luy auoit preparé vn theatre couuert et richement paré, afin qu'elle fust à labry de la foule du peuple, aussi bien que les Dames de sa suitte. Ie ne vous entretiendray point maintenant du subiect de la Tragedie, quoy que tres-beau en son inuention, et plus admirable encore en ses diuersitez: il me suffit de vous dire, que les acteurs en estoient tous excellens, que leurs habits estoient tres-riches, et que les interuales des actes s'escouloient delicieusement au son d'vn nombre infini d'instrumens, qui charmoient les ennuis des plus melancholiques. Le theatre changeant encore diuerses fois de visage par vn secret artifice, deceuoit les esprits; apres auoir trompé les sens, produisoit de nouueaux plaisirs, qui tirant vanité de leur cause, comme merueilleuse, se faisoient admirer auec estonnement, auant que se laisser gouster auec auidité. On y dansa aussi plusieurs balets, où l'agilité, la bonne grace, iointes à la magnificence des habits, tirerent des loüanges de la bouche des plus mesdisans en faueur de ceux qui estoient de la partie. En fin tout reüssit à l'aduantage de Messieurs les Iesuistes, puis que sa Maiesté fut tres-satisfaite de cette action, comme y ayant receu beaucoup de contentement’(13).

Na een woord van lof voor de Jezuïtenorde gaat de auteur verder met het bezoek aan de ‘belle Imprimerie Plantinienne’; dat vond plaats op 10 september 1631. Kort nadien liep het verblijf van de koningin te Antwerpen ten einde. De vermelding van de toneelvoorstelling geeft aanleiding tot enkele kanttekeningen. Het bezoek aan het Jezuïeten-college vond plaats enkele dagen vóór 10 september. De feestdag van Onze-Lieve-Vrouw-Geboorte, 8 september, en de volgende dagen waren de jaarlijkse hoogdagen van de Goudbloem-kamer; op die dagen werd er ook toneel gespeeld. De toneelvoorstelling waarvan de la Serre gewaagt vond plaats in het Jezuïeten-college, waar zowel Latijnse als Nederlandse spelen door de leerlingen werden opgevoerd. Voor de jaren 1630-1631 worden in de annalen van het college geen toneelopvoeringen vermeld, ook niet het bezoek van Maria de Medici(14). Over de inhoud van het spel zegt de la Serre niets, tenzij ‘tres-beau en son inuention’; over de uiterlijkhe-

(13) Histoire enz., blz. 69-70. (14) Geraadpleegd werd Ch. Droeshout, Annales du Collège d'Anvers, hs. waarvan een microfilm berust in de bibliotheek van de U.F.S.I.A., Antwerpen. Zie ook L. van den Boogerd, Het Jezuïetendrama in de Nederlanden. Groningen 1961, blz. 232.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 238

den, het ‘spectaculaire’ weidt hij des te meer uit. Ging het om een toneelspel in het Nederlands? De ‘historiographe’ had te Antwerpen op alle hoeken van de straten mannen en meisjes horen zingen: ‘Ie n'eus iamais tant de plaisir qu'à oüir chanter en leur langage ces belles Flamandes: car quoy que ie n'entendisse point la lettre de leurs chansons, leurs voix animées d'allégresse en portoient si agreablement l'harmonie à mes oreilles, et auec tant de poids, et de mesure, que ie suis contrainct de vous en laisser la pensée, ne pouuant vous exprimer la mienne sur vn suiet si delicieux’(15). Een toneelspel in het Latijn - om niet te gewagen van: in het Frans! - zou de geleerde historiographe wel verstaan hebben en daarover had hij dan zakelijker kunnen berichten. De veronderstelling dat het opgevoerde stuk een Nederlands toneelspel is geweest, is niet te bewijzen, maar evenmin àf te wijzen. Had ‘het college’ een enigszins aangepast spel bij de hand? Of werd het Spel van Alexander de Medicis door de Goudbloem opgevoerd, die juist in die dagen volop ‘acteerde’? Het zou alleszins een passend spel zijn geweest, waarin, volgens de toenmalige mode, muziek, liederen en balletten een onmisbaar aandeel hadden. Meer dan een mogelijkheid is het niet, een veronderstelling waarvan de argumenten pro niet zwaarder wegen dan de argumenten contra. Dat ook in de uitgave van 1654 alleen de datum 16 juli 1631 wordt opgegeven en niet een eventuele voorstelling in de septembermaand, voor de koningin-moeder, kan opgevat worden als een argument-contra.

Overigens was 1631 voor Antwerpen een toch bewogen jaar. In mei was Frederik Hendrik Vlaanderen binnengevallen om tegen Duinkerken en zijn kapers op te treden. Door het onmiddellijke ingrijpen van het Spaanse leger had de prins van Oranje zich teruggetrokken, wat aanleiding gaf tot heel wat vreugde- en spotliederen in het Zuiden. Daarmee houdt verband de felle ruzie tussen de Deventer poëet Jan van der Veen en verschillende Antwerpse dichters betreffende een zgz. satyrisch esbattement tegen de prins van Oranje. Maurits Sabbe heeft daaraan in zijn Brabant in 't verweer twee uitvoerige hoofdstukken gewijd(16). Van Geeraerd van den Brande, lid van de Olyftack en mede betrokken bij de zopas vermelde polemiek, verscheen in het jaar 1631 een

(15) Histoire enz., blz. 59-60. (16) M. Sabbe, Brabant in 't verweer. Antwerpen 1933, blz. 161-188.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 239

dichtbundel, waarin ook een refrein van dichter Spierincx voorkomt, zoals al vermeld. Het toneelleven in de Scheldestad ging blijkbaar zijn gewone gang: de Violieren, de enige kamer waarvoor we nu nog over de rekeningen beschikken, spelen o.a. het spel Mirabella, en jonker Frederico Cornelio de Coninck treedt hier meer en meer op het voorplan; ook Sebastiaen Vrancx en Peeter Meulewels zijn nog volop werkzaam, samen met andere ‘componisten’(17). En de Goudbloem heeft het jaar voordien, 28 februari/6 april 1630, opnieuw een strengere ordening gebracht in haar bestand van componisten en personagiën(18). Het Spel van Alexander de Medicis was dan een van de toneelspelen die in het jaar van de nieuwe voorschriften door de betrokken personagiën werden opgevoerd. En gedurende meer dan een maand had een de Medici de Antwerpse gastvrijheid ondervonden, zij het dat de aanleiding voor haar allesbehalve aangenaam moet zijn geweest. Over de stad en haar bewoners schreef de ‘historiographe’ o.a.: ‘En effect, il faut aduouër, que c'est vne des plus belles Villes de l'Europe: et ie treuue ce seul defaut en sa grande renommée, qu'elle ne l'est pas encore assez, puis que tout ce qu'on en peut dire, est beaucoup moins que ce qui en est. De vous entretenir de la bonté et la douceur de son peuple, la longue experience que i'en ay faite, au nombre de beaucoup d'autres, me donne l'enuie d'en laisser au public vn volume entier, plutost que ces lignes. Mais comme le temps et mon peu de loisir m'en ostent le moyen, il me suffit de publier et de soustenir, que ce peuple est le plus charitable aux estrangers, le plus zelé en sa religion, et le plus obeissant à son Prince, qu'autre que i'aye iamais veu du merite des habitans’(19). Kwamen de tijdgenoten-lezers onder de indruk van die flatterende woordoverdaad? Balthasar Moretus drukte die bombastische lofspraak op stad en volk. In het Latijnse huldevers, dat door de Officina Plantiniana aan de koningin werd overhandigd, werd de wens uitgedrukt dat de ‘Trium Regum Maximorum Mater’ door haar komst in het

(17) Zie A. Keersmaekers, Geschiedenis van de Antwerpse Rederijkerskamers in de jaren 1585-1635. Aalst 1952, blz. 65-71. ID., Peeter Meulewels (1602-1664). Antwerps schilder-dichter. In: Noordgouw 15 (1975), blz. 32-33. ID. De schilder Sebastiaen Vrancx (1573-1647) als rederijker. In: Jaarboek Koninklijk Museum voor Schone Kunsten Antwerpen 1982. (18) A. Keersmaekers, Geschiedenis enz., blz. 18. (19) Histoire enz., blz. 78-79.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 240

door oorlog geteisterde land van haar schoonzoon enige verlichting zou brengen:

ut sereno suo et Florentino vultu deflorescentum bello Belgicam recreet atque illustret(20).

De waarheid was hier dus: een vriendelijkheid, tevens een klacht om de neergang van de Zuidelijke Nederlanden... Ook in de literatuur was toen reeds het meesterschap overgedragen aan het Noorden; dat werd algemeen erkend. Maar dat betekende niet, dat de Zuidelijke Nederlanden, dat Antwerpen zich onbetuigd liet. Wel verloren de rederijkerskamers met de jaren hun belang, ook hun literaire zwier. Maar er bleef leven, ook op het toneel. Daarvan was het Spel van Alexander de Medicis ghenaempt het Lust-hof van Florencen een uiting geweest. Het feit, dat er zo weinig van is overgebleven, mag intussen als een veeg teken beschouwd worden.

(20) Histoire enz., blz. 72-73.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 241

Over personages in narratieve teksten door Marcel Janssens Lid van de Academie

Figuren of karakters in narratieve teksten, verder kortweg ‘personages’ genoemd, hebben tijdens het hoogseizoen van het literairwetenschappelijke structuralisme niet te veel voorkeurbelangstelling gekregen. Naast het vertellersgezichtspunt en -standpunt (de vele schakeringen van het point of view), de componenten tijd en ruimte en laatst de focalisatie is het personage zowat teruggezakt tot de status van een ouderwets construct dat vanuit naïeve empirisch-psychologische vooropstellingen werd gebruikt om er - uiteraard inadequaat - fictionele textuele structuren mee te analyseren. Ouderwets was de analyse van personages vooral omdat nog altijd gebruik werd gemaakt van het al uit 1927 daterende succesrijke standaardwerk van E.M. Forster, Aspects of the novel, waar het tweespan ‘flat’ en ‘round characters’ aan werd ontleend, dat in de romananalyse even beroemd en onafscheidelijk geworden is als Laurel en Hardy(1). Forster's begrippenpaar bleek zoveel evaluerende beslissingen van de onderzoeker te impliceren dat het ronduit onbruikbaar werd geacht, behalve voor essayistische benaderingen en omschrijvingen, en op de duur aan de kant werd geschoven.

Die kritiek op de empirisch-psychologische literatuurbenadering is al bezig van vroeg in de jaren 1960. W.J. Harvey beschouwde in zijn boek Character and the Novel van 1965 al ‘the retreat from character’(2) als een dominante trend in de romananalyse van die tijd, en een aantal jaren later maakte Hélène Cixous de balans op van die teloorgang in een artikel in New Literary History onder de titel The Character of ‘Character’(3). Vragen wat een karakter eigenlijk is, aldus Cixous,

(1) Zie K.D. Beekman/J. Fontijn, Romanfiguren (1), in: Spektator 1, 1971-72, 7-8, p. 406. (2) W.J. Harvey, Character and the Novel. London, Chatto & Windus, 1965, 1962, p. 191. (3) Hélène Cixous, The Character of ‘Character’, in: New Literary History, 5, 1973-74, p. 383-402; cf. ook Hélène Cixous, Les Prénoms de personne. Paris, Seuil, Collection Poétique, 1974.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 242

kan alleen maar zin hebben binnen een stel kritische presupposities die steunen op een volkomen traditioneel literatuurconcept en op een begrip van literaire creatie dat vandaag de dag verouderd is(4). Pas wanneer wij de vraag naar ‘karakters’ radicaal overboord gooien, zouden wij uitzicht krijgen op de echte ‘nature of fiction’(5). In 1977 werd in de Verenigde Staten aan Brown University een panelgesprek gehouden over de actuele situatie van de romanschrijfkunst en de romanstudie onder de titel Character as a Lost Cause: het panel werd zo geheten, niet alleen omdat, zoals gezegd, fictionele karakterisering maar op een laag pitje stond in de belangstelling van literatuurwetenschappers, maar ook omdat vele eigentijdse romanschrijvers het karakter in zekere zin hadden afgeschreven(6). Critici en romanschrijvers zelf waren andermaal solidair in hun verwaarlozing, zelfs afwijzing van ‘karakters’, nog maar eens demonstrerend hoe parallel de creatieve literatuur en de literatuurstudie zich plegen te ontwikkelen.

Een gevolg van die ontwikkelingen tijdens het hoogseizoen van het structuralisme is het ontbreken van theorievorming over de status van personages in fictionele narratieve teksten, al werden natuurlijk wel veel analytische studies over personages in specifieke romanwerelden geschreven, bij voorbeeld bij Boccaccio of Cervantes of Dostojewski. Veel aandacht op theoretisch niveau werd besteed aan de classificatie van personages, bij voorbeeld door middel van Forster's indeling. Die classificatie werd inmiddels doorgevoerd op structuralistische en semiotische grondslag als alternatief voor empirisch-psychologische of grotendeels intuïtieve groeperingen. Over de semiotische analyse en classificatie van groepen ‘acteurs’ in een abstract schema van ‘actants’ zal ik in deze bijdrage praktisch niet handelen. Ik wil enkel in het kort de ontwikkelingskurve volgen van de traditionele karakteranalyse over de tussenliggende, maar hier niet besproken structuralistische en semiotische status van ‘actants’ naar een nu weer recent ‘dikker’ wordend personage, zowel in de romanproduktie zelf als in de begeleidende literatuurstudie, wat nog eens mijn thesis over de parallelprocessen in de tekstproductie en in de tekstanalyse kracht bij kan zetten.

***

(4) Hélène Cixous, o.c., p. 383. (5) Hélène Cixous, ibid. (6) Mark Spilka, ed., Character as a Lost Cause, in: Novel. A Forum on Fiction, vol. 11, 3, 1978 (Spring), p. 197.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 243

Het succes van de empirisch-psychologische methode bij de analyse van fictionele personages kan makkelijk verklaard worden door de ‘natuurlijke’ band die de ontvanger van verhalen spontaan legt tussen individu, persoon, persoonlijkheid, karakter enerzijds en een papieren personage anderzijds. De term ‘karakterisering’ met betrekking tot de ‘uitbeelding’ (desgevallend zelfs: ‘afbeelding’) van personages in de literatuur zegt al genoeg: door middel van woorden wordt een karakter opgebouwd, of een personage gekarakteriseerd. Karakter betekent oorspronkelijk: stempel, vandaar kenmerk, eigenaardigheid. Een persoon beschouwen wij als een verzameling van kenmerken die in hun totaliteit en hun samenhang iemand doen verschillen van elke andere. ‘Karakter’ als onderdeel van de verzameling kenmerken die iemand tot individuele persoon maken, is precies datgene dat een bepaalde persoon eigen is. Welnu, de overeenkomsten tussen zo'n karakter als distinctief cluster van kenmerken van een levende persoon en een met woorden fictioneel geconstrueerd karakter of personage liggen in die werkhypothese voor de hand. Een karakter van vlees en bloed laat zich kennen door een beperkt aantal handelingen, gedragingen, reakties, zoals een karakter op papier bestaat uit en in een beperkt aantal woorden en proposities. Een karakter van vlees en bloed wordt tevens gekenmerkt door de potentialiteit van een onbeperkt aantal latent aanwezige en voor actualisering altijd beschikbare elementen die zich daarom niet altijd aan de oppervlakte in concrete handelingen, gedragingen enzovoort manifesteren; zo bestaat een karakter op papier in de meeste, en zeker in de interessantste gevallen ook vooral uit een aanbod van tekens die niet allemaal op het manifestatieniveau van de tekst gerealiseerd zijn, maar die door de lezer moeten worden ingevuld(7). Een spontane leesreflex bestaat er dan ook in dat de partiële informatie in het concrete tekstaanbod wordt opgevuld en dat aldus opgevulde papieren constructen in de leesakt en in het lectuurgeheugen voor personages van vlees en bloed worden gehouden, waar de lezer mee gaat leven, die hij of zij zich voorstelt en herinnert alsof die als levende wezens uit dat boek zouden zijn gestapt.

De gelijkstelling van papieren personages en levende personen in de gedragingen van de lezer is des te begrijpelijker, omdat er zich van de

(7) Zie Marijke De Beus, Karakterisering. Een model voor de beschrijving van romanpersonages, in: Mieke Bal, Mensen van papier. Over de personages in de literatuur. Orion, Brugge, 1979, p. 37-46.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 244

kant van de schrijver ook al een dergelijk proces kan voorgedaan hebben. In tal van graden en variaties kan die met karakters in zijn tekst ‘gesympathiseerd’ hebben (in de oorspronkelijke betekenis van dat woord, met al wat dat impliceert aan psychologische of existentiële werkelijkheidswaarde, densiteit, ‘dikte’, waarachtigheid, enzomeer). Binnen de traditionele concepten van het ik, de persoon, het individu en binnen het traditionele vertrouwen in de representerende macht van de woorden beeldt een lezer zich makkelijk in dat een fictionele tekst een werkelijkheid oproept, representeert, uitbeeldt of zelfs afbeeldt. De lezer structureert een aanbod van woorden - de gerealiseerde woorden plus nog meer het vele wit tussen de woorden - tot een coherente werkelijkheid naar analogie van de werkelijkheid die hij buiten de fictionele constructen kent, en zegt bij geval: het is net echt, het is echt. Een aspect van die opvulling of ‘hypostasiëring’ van het beperkte aanbod op papier door de lezer, is het toeschrijven of toedichten van een psychologische consistentie, m.a.w. van een karakter.

Bepaalde teksten lenen zich voor dat soort tekst-verwerking door de lezer natuurlijker beter dan andere. De hele klassieke en de hele psychorealistische literatuur tot vóór het modernisme sinds pakweg het einde van de vorige eeuw werd en wordt op die manier gelezen en vraagt eigenlijk om dat soort realisatie. Laten we de klassieke novelle als voorbeeld nemen, vanaf Boccaccio tot Cervantes. In zo'n tekst is een karakter over het algemeen een stereotiep die zich als een handpop op voorbestemde en dus voorspelbare manier zal gedragen. Wij spreken in dat geval van statische psychologische types, die bij voorbeeld zo karakteristiek zijn voor de picareske verhaalkunst. Je moet al goed toekijken, zo werd terecht gezegd, om de ene held of heldin van de andere te onderscheiden, en de Claras, Leonardas en Elviras zijn uit even vormvast en handzaam hout gesneden als de Castillos, Rinconetes en Gustavos. Je kunt ze in hun stereotype vormvastheid nooit meer vergeten, de jaloerse jonge echtgenoot, de beminnelijke jonkvrouw, de hardnekkige minnaar, de grootmoedige ridder, de valselijk beschuldigde hofdame, de overspelige monnik, de scrabeuze bluffer. De opbouw van zo'n narratieve tekst was al even stereotyp: in een soort proloog wordt het stockpersonage gepresenteerd in z'n onmiskenbare en o zo herkenbare grondverf en het verhaal zelf doet niets anders dan die initiële basisstructuur met handelingen bijkleuren, alsof het inderdaad om een kleurboek ging. Als Boccaccio in het begin van zijn allereerste verhaal van Ser Ciappelletto zegt: ‘Hij was misschien de boosaardigste man die ooit

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 245

bestond’, dan kun je ervan op aan dat niets in de daaropvolgende novelle die afstempeling tegen zal spreken(8).

Dergelijke hypostasiëring van een verzameling proposities in een tekst tot een personage met een bepaalde psychologische densiteit, herkenbaarheid en ‘werkelijkheidswaarde’ laat ook de identificatie bij de lezer toe. Dat identifïcatieproces is zowel de serieuze als de subliteraire teksttypes eigen en ligt ongetwijfeld aan de basis van de aantrekkingskracht die het ‘Fabulieren’ als zodanig, langs welke kanalen en dragers ook (niet het minst via audio-visuele media), blijft uitoefenen zowel op de schrijver als op de lezer.

Heel dat proces van herkenning, sympathiseren en identificatie steunt op de traditionele opvatting dat literaire fictie representeert (‘representationeel’ is). In tegenstelling daarmee kent het modernisme aan literaire fictie een ‘presentationele’ functie toe. Na wat zich heeft voltrokken in de anti-tekst sinds James Joyce en Virginia Woolf, sinds Robert Musil, Hermann Broch en Franz Kafka, met uitlopers in de ‘nouveau roman’ (waar verder nog een woord over gezegd wordt) en in het absurde theater, dat zich als anti-theater afzette tegen de afbeeldende dramaturgie van het klassieke repertoire in de burgerlijke schouwburg, lijkt de traditionele identificatiereflex alvast danig gestremd en bemoeilijkt te zijn geworden, zoniet principieel als irrelevant afgewezen en onmogelijk gemaakt. Worden de identificatiemechanismen niet vertroebeld en grondig ontregeld bij een toeschouwer die in Waiting for Godot van Samuel Beckett twee kennelijk aan geheugenverlies laborerende, infrahumane, groteske zielepoten voortdurend in vuilnisbakken ziet scharrelen, terwijl ze een slepende tijdsspanne van zinloos wachten opvullen met het herhalen van incoherente replieken? Zo'n theater werd terecht ‘théâtre de l'absence’ genoemd: wat er vooral in voortvluchtig is, is het individu, de persoon in de humanistische betekenis.

Nochtans zal m.i. een niet te onderdrukken lezers- of toeschouwersreflex er blijven in bestaan, het aanbod van fictionele personages te substantiveren, te incarneren of te ‘feticheren’(9) tot personen. Een

(8) Zie J. Robert Clements and Joseph Gibaldi, Anatomy of the Novella. New York, New York University Press, 1977, p. 63. (9) Hélène Cixous, o.c., p. 385.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 246

bepaald soort traditionele literatuurkritiek is onbedachtzaam in die val gelopen en doet dat nog. Zo ging een leerling van Sigmund Freud, Ernest Jones, er destijds van uit dat een toneelpersonage zoals elke persoon van vlees en bloed ook een verleden moet gehad hebben als het op de scène komt in het eerste bedrijf(10). Het viel een ‘new critic’ als L.C. Knight niet zo moeilijk dergelijk naïef illusionisme belachelijk te maken in een berucht geworden studie onder de titel How Many Children had Lady Macbeth?(11). Maar die ‘Illusionsbildung’ die ons een verbaal aanbod met hoeveel open plekken ook onwillekeurig doet opvullen en verlengen in de verbeelding, lijkt me ingebakken te zijn in onze omgang met fictie, hoezeer de weerspannige en eigenzinnige tekst van de moderne tijd ons ook zo'n herkennen en inleven uit principe beoogt te vergallen.

Ikzelf heb in 1971 met het boekje Tachtig jaar na Tachtig. De evolutie van het personage in de Nederlandse verhaalkunst van Couperus tot Michiels de ontwikkelingskurve trachten te tekenen van de realistische karakteruitbeelding bij Couperus tot het andersoortige realisme van het zoveel abstrakter Boek Alfa van Michiels. Voor vijf van de zes behandelde narratieve teksten heb ik een voor de hand liggende, in hoofdzaak intuïtieve, empirisch-psychologische methode gevolgd, precies met de bedoeling om aan te tonen hoe dergelijke aanpak afschampt op een post-psychologisch opus als Het Boek Alfa, waar het personage persona is geworden. Ik had toen kennis gemaakt met een boek van Michel Zéraffa, Personne et personnage. L'évolution esthétique du réalisme romanesque en Occident de 1920 à 1950, en heb diens grondintuïtie overgenomen en de evolutielijn verder doorgetrokken tot 1963, de eerste publicatiedatum van Het Boek Alfa. Dat boek van Zéraffa bezegelde als het ware op reflexief vlak de overgang van traditioneel naar experimenteel schrijven en onderwierp een heel stel traditionele begrippen van buiten en binnen de literatuurstudie aan een vuurproef, die zij niet doorstonden ten aanzien van de inmiddels naar het centrum van de romanproduktie opgerukte ‘nouveau roman’. Over dat boek, dat voor mij een sleutelboek werd, moet ik hier iets meer zeggen.

(10) Cf. Ernest Jones, Psychology and Aesthetics, in: id., Hamlet and Oedipus, London, 1949, p. 21: ‘in so far and in the same sense as a character in a play is taken as being a living person, to that extent must he have had a life before the action in the play began, since no one starts life as an adult’. (11) Cf. Herbert Grabes, Wie aus Sätzen Personen werden... Über die Erforschung literarischer Figuren, in: Poetica, 10, 1978, p. 405.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 247

De uitgangshypothese van Zéraffa is de volgende: elke roman weerspiegelt een opvatting van de persoon, die ook de selectie van de romanvorm bepaalt: ‘si cette conception se modifie, l'art du roman se transforme’(12). De romancier wordt er in eerste instantie gezien als zingever: hij kent aan de existentie een zin toe, interpreteert de werkelijkheid en zoekt aangepaste romanstructuren om die zingeving adequaat gestalte te geven. Die vanzelfsprekend historisch bepaalde mensopvatting weerspiegelt zich bij uitnemendheid in de keuze van personages. Zo laat de geschiedenis van de roman een eindeloze reeks variaties van mensopvattingen zien. En zelfs de nieuwe roman, die het traditionele concept van de menselijke persoon heeft trachten op te ruimen, vertolkt nog een mensvisie, al is dat dan een a-humanistische. Ziedaar dus het uitgangspunt: auteurs zijn ‘philosophes de la personne’(13); een romanheld is een geïncarneerd teken voor een historisch bepaalde visie van de persoon en zijn waarden(14). Jean Sorel in Le Rouge et le Noir, bij voorbeeld, incarneert een globale mensvisie; in die zin is hij als personage een soort middelaar tussen het abstracte (het concept van persoon) en het concrete; een individueel-concreet personage is een kapstok voor een persoonsconcept.

De onderzochte materie is de geschiedenis van het verhalend proza in het Westen tussen 1920 en 1950. Die geschiedenis toont niets minder dan ‘le refus, l'effacement de la personne’, wat ook de thesis was die ik in Tachtig jaar na Tachtig heb trachten hard te maken met voorbeelden uit onze literatuur. Vanaf de jaren 1920, aldus Zéraffa, weigeren romaniciers het personage nog langer te zien als een type met een representatieve psychologische of sociologische waarde. Ze weigeren realistische ‘portretten’ van personages te tekenen, een anti-figuratieve tendens in de schriftuur die de revolutie in de plastische kunsten bruusk wou inhalen. Ze zoeken nieuwe technieken en structuren die beantwoorden aan een niet langer traditioneel-humanistische opvatting van de persoon. Ze staan bij voorbeeld even wantrouwig tegenover de lineariteit van het verhaal als tegenover de representativiteit van het personage dat

(12) Michel Zéraffa, Personne et personnage. L'évolution esthétique du réalisme romanesque en Occident de 1920 à 1950. (Université de Paris, Faculté des lettres et sciences humaines) Paris, Editions Klincksieck, 1969, p. 9. (13) Michel Zéraffa, o.c., p. 13. (14) Michel Zéraffa, o.c., p. 470.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 248

zich meer en meer achter een masker (‘persona’) in onkenbaarheid en onmededeelzaamheid terugtrekt. De uitwissing van het romanpersonage impliceert blijkbaar de afbraak van een oudmodische persoonlijkheidsopvatting, waar het altijd weer geciteerde of gesommeerde oeuvre van Balzac het prototype van was. Terloops moge ik erop wijzen dat tal van aspecten samenhangen en samenspannen in dit historische proces: de afslanking van het traditionele volle of dikke personage is maar één aspect van een complexe en omvattende evolutie. Hetzelfde afbraakproces zou geïllustreerd kunnen worden door middel van parallelle, historisch evenzeer bepaalde ontwikkelingen zoals de versplintering van het point of view, de explosie van de lineaire tijdsbeleving, het verzaken van logische en chronologische causaliteit in de plot, enzomeer.

Aldus toont de anti-roman van de 20ste eeuw een anti-personne, de explosie van de vormen be-tekent een transformatie van concepten. Het boek van Zéraffa demonstreert met grote overtuigingskracht de stelling dat de leidende romanciers van het Westen het oude geloof in een vaste persoonlijkheidsstructuur als motorische kern van individueel gedrag hebben opgegeven: ‘Il n'y a non plus une substance, mais une expérience de la personne’, citeert Zéraffa(15). In die jaren had Nathalie Sarraute haar boek L'Ere du Soupçon gepubliceerd; welnu, Zéraffa stelt dat ‘l'ère de l'incertitude’ of ‘l'ère du déracinement’ adequater termen zouden kunnen zijn voor een mensvisie én tevens voor een verhaalconcept dat niet opereert met historische continuïteit maar met brute successie, niet met teleologie maar met gekloven momenten, niet met duur maar met verbrokkelde tijd, niet met causaliteit maar met het redeloze toeval. In zo'n existentie zwalpt een ‘persona’ als Molloy van Beckett zonder coördinaten of referentiepunten, noch in de tijd, noch in de ruimte, noch in enige psychologische of sociologische substantie. De reisroute van Molloy bestaat uit onderling verwisselbare episoden zoals speelkaarten in hun gratuite ‘orde’ vóór ze gedeeld worden. Dat type narratieve tekst van de modernistische tijd reflecteert een posthumanistisch of anti-humanistisch tijdsbeeld. De geschiedenis van de roman in deze eeuw blijkt een uitgelezen vindplaats te zijn om die verschuivingen van een humanistisch naar een technologisch tijdperk te ontdekken.

(15) Michel Zéraffa, o.c., p. 457.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 249

Hoeveel de studie van Zéraffa verschuldigd is aan de dominante romanproduktie in Frankrijk rond die tijd, moge blijken uit een confrontatie van zijn boek met een aantal essays van Alain Robbe-Grillet, de vaandeldrager van de ‘nouveau roman’-trend, gebundeld in Pour un nouveau roman. Daarin staat een programmatisch opstel uit 1957, Sur quelques notions périmées. Die verouderde concepten zijn: l'histoire, l'engagement, en, natuurlijk, le personnage.

De bekwaamste essayisten hebben het overlijden van het personage na een ziekte van vijftig jaar geconstateerd, aldus Robbe-Grillet, maar nog staat het overeind op het voetstuk dat de 19de eeuw ervoor heeft opgericht. De traditionele kritiek blijft die mummie vereren bijzover zelfs dat zij de ware romancier blijft herkennen aan zijn vermogen om personages te scheppen(16)... Voor de traditionele kritiek is de literatuurgeschiedenis op de eerste plaats een portrettengalerij van personages: Balzac liet ons le père Goriot na, Dostojewski de Gebroeders Karamazow...

Wat is die schabloon, dat personage in de traditionele betekenis? Het heeft een naam en familienaam, ouders, erfelijke trekken, een beroep, en vooral, het heeft een karakter en een gezicht, zelfs een pak dat het weerspiegelt. Dat karakter dicteert zijn handelingen volgens een interne causaliteit; dat karakter laat de lezer toe hem of haar te herkennen, te beoordelen, lief te hebben of te haten. Dankzij dat karakter zal het vroeg of laat een naam geven aan een type dat op die doopnaam in de geschiedenis der mensheid lag te wachten: zo Don Quijote, Werther, Oblomov (en vandaar het Oblomovisme), Bovary (en het Bovaryisme). Het karakter put zijn overlevings- en aantrekkingskracht uit de combinatie van individualiteit en universaliteit, van unieke onvervangbaarheid en representativiteit voor een categorie of ‘type’. Kortom, het personage als kapstok voor de persoon, zoals Zéraffa zei.

Welnu, de hedendaagse romanschrijver wil daar niets meer mee te maken hebben. Zou het niet absurd zijn, sleutelteksten van het nieuwe schrijven als La Nausée of L'Etranger als karakterstudies te aanzien? Beckett wijzigt de naam en het voorkomen van zijn romanfiguren in de

(16) Alain Robbe-Grillet, Pour un nouveau roman. (Paris), Les Editions de Minuit, (1963), p. 26.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 250

loop van hetzelfde verhaal; àls die figuren al namen hebben, zijn dat éénlettergrepige hondennamen (zoals Hamm en Clov in Endgame), of worden ze met initialen aangeduid, bij voorbeeld in Play de man met M en de twee vrouwen met W1 en W2; in het stuk La cantatrice chauve van Ionesco dragen al de leden van de familie Bobby Watson dezelfde naam: Bobby Watson; ook Faulkner geeft met opzet dezelfde naam aan verschillende figuren; K. uit Das Schloss bezit enkel een initiaal, geen gezicht en geen familie, misschien is hij zelfs geen landmeter(17)...

Robbe-Grillet constateert dat de traditionele scheppers van personages en niet meer in slagen ons nog hun schimmen, waar ze zelf niet meer in geloven, als geloofwaardig voor te schotelen: ‘Le roman de personnages appartient bel et bien au passé, il caractérise une époque: celle qui marqua l'apogée de l'individu’(18).

In 1958 sprak Ivo Michiels bij ons precies dezelfde taal. Bij de uitreiking van de Arkprijs voor zijn tweede, dit keer ‘wezenlijk debuut’ Het Afscheid noemde hij zijn drie vorige psycho-realistische romans ‘proeven zonder perspectief’: ‘Zoals ook de psychologische roman vandaag een formule is zonder perspectief, en de dokument-roman ook, en de realistische roman, en alle romanformules van gisteren die hun tijd gehad hebben’(19). Het Afscheid noemde hij ‘een poging om aan de persoonlijkheid te ontstijgen, een greep naar het absoluut zelfstandige, naar de abstraktie’(20). Om de kapstok-metafoor nog eens te gebruiken: in de modernistische roman blijft de kapstok zonder jas of hoogstens met het patroon van een jas. In een ander opstel uit 1958, Ars clericalis ars nova, beweert hij ronduit dat ‘de voor-atomische roman’ (bedoeld wordt: de realistische uit de 19de eeuw, het Balzacprototype) ‘zal verdwijnen zoals ook de postkoets is verdwenen, hij zal vervangen worden gelijk ook de postkoets is vervangen. (...) Alvast over deze zekerheid beschikken we: de tijd van de postkoets keert niet weerom’(21). In de nieuwe roman zal ‘de mens belangrijker (zijn) dan

(17) Alain Robbe-Grillet, o.c., p. 28. (18) Alain Robbe-Grillet, ibid. (19) Ivo Michiels, De Arklaureaat 1958: Ivo Michiels, in: Nieuw Vlaams Tijdschrift, 12, 1958, nr. 6, p. 662. (20) Ivo Michiels, ibid. (21) Ivo Michiels, Ars clericalis, ars nova, in: Nieuw Vlaams Tijdschrift, 12, 1958, nr. 6, p. 649.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 251

het personage’(22). Dus weer de abstraktie ‘mens’ die belangrijker geacht wordt dan de concrete, aangeklede manifestatie ervan in een individu.

Welnu, het personage was een van de wezenlijkste bestanddelen van de postkoetsroman, die dateert uit het tijdperk van het humanistisch gedachte individu, terwijl wij nu leven in het posthumanistische tijdperk van het stamboeknummer, zei Robbe-Grillet, of, nog eigentijdser, van de streepjes of de perforaties op de ponskaart. Een naam en een familie hebben kan belangrijk geweest zijn ten tijde van de heerschappij van de bourgeoisie die Balzac geschilderd heeft, een karakter was toen een instrument van zelfstandigheid, beheersing en overheersing in de sociale verhoudingen. Wij zijn minder zelfzeker geworden (L'Ere du Soupçon, of beter, l'ère de l'incertitude), wij zijn bescheidener, minder anthropocentrisch geworden, en ook dat is sociaal-historisch geconditioneerd: als de roman zijn stevigste steunpilaar, de humanistisch gedachte held, verloor en die niet meer terug kan winnen, betekent zulks dat die roman tesamen met een maatschappij waar hij als het ware de symbolische uitstulping van was, teloor is gegaan. De burgerij heeft haar privilegies verloren; met de fenomenologie gaf de filosofie haar essentialistische pretenties op; in de fysica stootte men op het rijk van het discontinuë op micro-niveau; voor de psychologie was de humanistische persoonlijkheidsopvatting niet langer een bruikbaar paradigma. De nieuwe roman op zijn beurt aanvaardt geen enkele voorafgegeven, vastliggende betekenis meer, en zeker geen vaste, essentialistische mensvisie, zoals Balzac die nog bezat. De betekenissen rondom ons zijn alleen maar partieel, voorlopig, contradictorisch zelfs, en altijd weer aangevochten. Wij weten niet meer of de werkelijkheid zin heeft, of niet. Nog eens voor het laatst Robbe-Grillet: ‘Nous ne croyons plus aux significations figées, que livrait à l'homme l'ancien ordre divin, et à sa suite l'ordre rationaliste du XIXe siècle’(23).

Die ontmanteling van het personage was geen uitvinding van de Franse nouveaux romanciers zoals al uit een paar voorbeelden kan gebleken zijn; dat uitkledingsproces was een internationaal fenomeen, dat

(22) Ivo Michiels, o.c., p. 650. (23) Alain Robbe-Grillet, Nouveau roman, homme nouveau (1961), in: Pour un nouveau roman, p. 120.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 252

ook bij ons z'n uitlopers kende, en het was al bezig van lang vóór de Tweede Wereldoorlog. In 1930 en 1938 schreef Jean-Paul Sartre over de romans Sartoris en The Sound and the Fury van William Faulkner gezaghebbende opstellen die herdrukt werden in zijn bundel Situations I van 1947, een toendertijd zeer populaire inleiding tot de literatuur van de ‘temps modernes’. Sartre karakteriseerde de held in Sartoris als een ‘introuvable’ zonder de soliede kontoeren van een karakter dat tot leven zou komen; die ‘introuvable’ blijft een mysterie, voor zichzelf, voor andere schimmen in z'n buurt en a fortiori voor de lezer(24). Bijna alle beoefenaars van de ‘nouveau roman’ hebben die overlijdensberichten van het personage in de traditionele betekenis overgenomen in hun talrijke meta-teksten en parallel daarmee in hun narratieve teksten ten overvloede geïllustreerd. Nathalie Sarraute, bij voorbeeld, herhaalt die analyse bijna letterlijk in L'Ere du Soupçon, waar staat dat noch de romanschrijver zelf noch de lezer nog langer geloven in karakters die er hun individualiteit en zelfs hun naam bij hebben ingeschoten(25). Een personage in de nieuwe roman is een onzichtbaar cameraoog geworden; de sprekers van flarden conversation en sousconversation, evenals de herkomst van gelijkaardige diffuse bewustzijnsinhouden zijn niet identificeerbaar. Claude Mauriac stelt zonder meer dat z'n ‘karakters’ onderling verwisselbaar zijn.

Ook in Italië werd dezelfde identiteitskrisis van het narratieve personage geconstateerd en eveneens in verband gebracht met de eclips van coherente referentiepunten in de werkelijkheid. De teloorgang van zogenaamde ‘organische’ referentie- en relatiesystemen bracht het personage een dodelijke beschadiging toe. Het personage wordt uitgekleed, onteigend en gaat uiteindelijk ten onder tesamen met de ontbinding van het verhaal, zoals wij dat al elders gezien hebben. Ook hier is het als consistente menselijke figuur op de duur voortvluchtig. Opvallend is, dat ook in Italië, bij voorbeeld bij Alberto Moravia, Paolo Volponi of Antonio Porta, uitgebeende personages opdagen in overlevingssituaties na een nucleaire katastrofe die voorkomt als een schrikwekkende uitvergroting van Kafka's ‘strafkolonie’, van de ‘Endlösung’ in concentratiekampen en van de technologische planifïcatie. Dergelijke syste-

(24) Cf. Jean V. Alter, Faulkner, Sartre, and the ‘nouveau roman’, in: Symposium, Summer 1966, p. 107. (25) Cf. Nathalie Sarraute, L'Ere du Soupçon. Paris, Gallimard 1956, p. 76-77.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 253

matische dislocatie en identiteitsverlies van het personage liggen in het verlengde van een ontwikkelingslijn die teruggaat tot Italo Svevo en Luigi Pirandello(26). Met een allusie op de titel van Pirandello's beroemde toneelstuk zou je kunnen zeggen: hier zijn zes auteurs op zoek naar een personage.

De ‘nouveau cinéma’ van af de jaren 1950 vertoonde dezelfde desindividualisering en depsychologisering van het personage. De nieuwe film, zoals o.m. Robbe-Grillet er zelf een paar maakte, registreerde koeler dan ooit met een camera-oog, als met het facettenoog van een koele kikker. In de nouveau cinéma zoals in de nouveau roman wordt de mythe van de ‘profondeur’ gekraakt. Een middel om een personage diepgang te verlenen, is het een verleden te schenken. Ziehier wat François Truffaut destijds zei over de films van Jean-Luc Godard in het richtinggevende tijdschrift Cahiers du Cinéma: ‘En douze films, Godard n'a jamais fait allusion au passé, même pas dans le dialogue. Réfléchissez à cela: pas une fois un personage de Godard n'a parlé de ses parents ou de son enfance, c'est extraordinaire’(27). Een gevolg daarvan is dat de identificatie van de toeschouwer met een psychologisch nauwelijks geprofileerd of uitgediept personage uitermate bemoeilijkt wordt, terwijl dat mechanisme toch volop zijn gang kan gaan in traditionele succesfilms als My Fair Lady, Dokter Jivago, West-Side Story.

Laten we de evolutie van personage naar persona als volgt samenvatten. Een personage is een papieren, uit en in woorden bestaande figuur in een tekst die geconstitueerd wordt door het geheel van predikaten die aan dat ‘subject’ in de tekst toegekend worden; de lezer wordt er door tal van signalen in de tekst toe uitgenodigd, zoniet genoopt om die papieren construktie psychologisch op te laden tot een identiteit met een zekere coherentie en consistentie, die dan in de leesakt gesubstantiveerd wordt tot ‘personage’. De post-psychologische persona is een vaag, in suspens gehouden, psychologisch niet geanalyseerd referentiepunt in de tekst, dus ook een verzameling van predikaten bij namen of pronomina,

(26) Cf. Angelo Jacomuzzi, Il personaggio dopo l'apocalisse, in: Francesco Lentini, Premio Mondello. I. Letteratura 1975-1987. Rassegna Internazionale di Cultura Contemporanea di Palermo, (1987), p. 28-29. (27) Entretien avec François Truffaut, in: Cahiers du Cinéma, nr. 190, mai 1967, p. 70.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 254

die meer een funktie van de tekst dan denotata voor psychologische substanties geworden zijn; de lezer wordt geremd, desgevallend gefrustreerd in z'n neiging om dergelijke ‘je-néant’ op te vullen of te substantiveren tot psychische entiteit. Het vacuum-ik is hier in de meeste letterlijke, verbale zin een kapstok voor predikaten.

Die evolutie van personage naar persona werd ten tijde van het strukturalisme ook nog langs een andere weg uitgetekend, met name door Lucien Goldmann met behulp van zijn meer bij de literatuursociologie aanleunende ‘genetisch-strukturalistische’ methode.

Goldmann zoekt naar verklaringen voor het voorkomen van precies die romanvormen of romantypes, en dus ook van precies die personages in romans. De verklaringsgrond ligt in de dialektische verhouding tussen het kunstwerk en een historisch-maatschappelijk bepaalde ‘conscience collective’, waar de grote schrijver op imaginair vlak een coherente vorm aan kan geven, die in werkelijkheid zelden of nooit in die vorm bestaat, ook niet in de gepriviligeerde groep waar de schrijver deel van uitmaakt. De kunst fungeert in de samenleving als een structureel supplement van de werkelijkheid doordat ze een imaginaire coherente wereld creëert die ons onthouden wordt in de werkelijkheid van het dagelijkse leven. Goldmann beschouwt bijgevolg de relatie tussen de ‘conscience collective’ en het kunstwerk als een homologie van vormen en structuren. Romanvormen, bij voorbeeld personages, worden aldus vindplaatsen voor maatschappelijke verhoudingen(28).

Met dat zoekbeeld de geschiedenis van de moderne roman sinds de 19de eeuw aftastend, onderscheidt hij drie stadia in de ontwikkeling van het verhalend proza met telkens hun eigen type van personage die overeenstemmen met drie stadia in de ontwikkeling van het kapitalisme.

Kenmerken van het 19de-eeuwse kapitalisme zijn: de inventiviteit van de individuele ondernemer, de vrije concurrentie, het koloniale mercantilisme van de Europese mogendheden. Dat stemt ‘homoloog’

(28) Cf. Lucien Goldmann, Introduction aux problèmes d'une sociologie du roman, in: Problèmes d'une sociologie du roman. (Revue de l'Institut de Sociologie, Université Libre de Bruxelles), 1963-2, p. 225-243, en id. Introduction à une étude structurale des romans de Malraux, in: ibid., p. 285-392.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 255

overeen met een romanheld die zich tracht te affirmeren en overeind te houden in en tegen zijn wereld op grond van waarden en kwaliteiten die hem in zijn individualiteit en oorspronkelijkheid verbiezonderen. Dat type roman noemt hij ‘le roman à héros problématique’: die wordt psychologisch scherp geïndividualiseerd; de roman bevat meestal zijn of haar levensverhaal. Het individu in het centrum tracht zich te ontplooien en te handhaven op basis van ‘liberale’ waarden als persoonlijkheid en ikbesef. Dat is al zo bij Cervantes en werkt door tot bij Goethe, Stendhal, Flaubert, Dostojewski en zelfs Proust.

Rond 1900 komt het individualisme als basis van de burgerlijke cultuur in het gedrang. De liberale economie, gegrondvest op het beginsel van de vrije mededinging, wordt verdrongen door monopolievorming. De opkomst van grote trusts en concerns instaureert het monopolie-kapitalisme. Sociaal-economisch gezien wordt het individu minder belangrijk in de nieuwe economische structuren en sociale verhoudingen, terwijl de syndicaten hun greep op het sociaal-economische proces verstevigen. Welnu, in de ontwikkeling van de roman leidt zulks ‘homoloog’ naar een progressieve vermagering van het individuele romanpersonage of roman-held. In een eerste faze van dit afslankingsproces wilde de romanschrijver de teloorgang van het personage nog indijken door van de roman een medium voor ideologieën en van zijn personages dragers van ideeën te maken, zoals in de ideeënromans van Malraux. Maar in een nog verder stadium, dat ongeveer met Kafka begint, wordt de held anti-held, een lege held, wiens individuele psychologische substantie zoek is. Nu komt het boek over het afwezige individu.

Twee fundamentele pijlers van de traditionele roman zijn inmiddels weggevallen. Ten eerste, de psychologie van de problematische held; ten tweede de progressiviteit of finaliteit van het vertelde, zoals die zich van ouds in de queeste naar een progressief benaderd streefdoel afwikkelde. De ‘recherche’ van het allengs gedesindividualiseerde personage vordert niet, het ‘ontklede’ personage blijkt ter plaatse te trappelen. Dat is duidelijk het geval bij James Joyce, Virginia Woolf, Franz Kafka, Robert Musil, Jean-Paul Sartre, Albert Camus, Nathalie Sarraute, en in het al vaak vermelde ‘théatre de l'absence’ van Beckett, lonesco, Adamov.

De derde faze in de geschiedenis van het Westerse kapitalisme valt samen met de grote structurele krisis in Europa die aansleept vanaf de

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 256

Eerste Wereldoorlog. Daarmee ging een steeds groter tussenkomst van de Staat in het economische proces gepaard. Een alsmaar uitwoekerende bureaukratische moloch installeert de computer-economie van het staatskapitalisme. De ‘Verdinglichung’ van het individu in dat ondoorzichtige proces ligt voor de hand. En de vervreemding in een steeds meer gecollectiviseerde maatschappij, en de politieke apathie (waar in sommige Westerse democratieën de kiesplicht als tegengif voor werd uitgevonden), en het ludieke anarchisme van de hippies in de jaren zestig, en de geitenwollensokkenkleinschaligheid van de Groenen vanaf de jaren zeventig, enzovoort. De homologe romanvorm in deze derde faze is het ontvleesde je-néant van Robbe-Grillet dat in het kille rijk der dingen opgeslorpt wordt. Het personage heeft hier uiteindelijk zijn personastatus bereikt. Aan het uiterste punt van deze evolutielijn liggen de witte bladzijden van Samuel Beckett.

***

Het tussenliggende stadium van de semiotische studie van personages heb ik, zoals gezegd, overgeslagen. (Dat kan elders ter sprake komen.) Ik kom tot besluit terug op de suggestie die ik bij het begin van dit opstel formuleerde, met name dat het personage nu, in de tweede helft van de jaren Tachtig, weer wat ‘dikker’ schijnt te worden, wat gepaard gaat met een vernieuwde aandacht voor het empirisch-psychologische personage in romantheorie en -kritiek.

In zijn werk Le personnel du roman van 1983(29), gewijd aan de romanwereld van Zola, wordt Philip Hamon er wel toe gedwongen om romanfiguren bij Zola anders te gaan bekijken dan als puur structurele of functionele pionnen binnen een semiotisch vierkant of zeshoek, of hoe dan ook. De externe referentiewereld wordt in de romananalyse tegenwoordig weer explicieter in het onderzoek betrokken. Het lijkt weer toegelaten over individu's te spreken, nu psychologie, culturele referenties en historische conditioneringen kennelijk weer zonder de ascetischverkrampte restricties en abstracties van structuralisme en poststructuralisme, verdisconteerd mogen worden in de reconstructie van romanwerelden die dan toch een en ander zouden ‘representeren’. Dat lijkt een trend te zijn in het literatuuronderzoek van de jaren Tachtig dat discreet een bocht aan het nemen is.

(29) Philippe Hamon, Le personnel du roman. Le système des personnages dans les Rougon-Macquart d'Emile Zola. Genève, Droz, 1983.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 257

Ik kan dat niet beter illustreren dan met een recente uitspraak van Alain Robbe-Grillet zelf. Ik heb zijn Pour un nouveau roman en zijn stellingen over voorbijgestreefde noties zoals het personage, uitvoerig geciteerd. Ik citeer nu de Robbe-Grillet van 20 jaar later, met name uit zijn jongste boek Le miroir qui revient, gepubliceerd in 1984. Met de titel van dat boek alludeert hij allicht welbewust op de gekende ‘miroir stendhalien’: Stendhal beschouwde de roman als ‘un miroir qui se promène sur une grande route’, als een spiegel langs de weg van de geschiedenis waarin de tijd en de tijdsgeest, evenals veranderingen in de samenleving te lezen staan. De literatuur als spiegelgalerij, zou je kunnen zeggen. Welnu, dat spiegelconcept werd door het modernisme ten gronde aangevochten, maar, zo suggereert Robbe-Grillet nu, dergelijke spiegels komen nu terug. In Frankrijk werd tijdens het jongste decennium een debat gevoerd onder de slagzinnen ‘on en revient’ en ‘on y revient’: men keert terug van de ‘recherches’ waarmee de experimentele roman van de jaren '60 zich met de humane wetenschappen wou meten; men keert terug naar al te dogmatisch verworpen componenten zoals de geschiedenis, ‘le vrai romanesque’ (de werkelijkheidswaarde van het vertelde of de referentiële code) en... het personage(30). De stormen van de verloochening zijn blijkbaar voorbijgetrokken(31). Ik heb humanistische mythen als het ik, de diepgang, de representativiteit lange tijd gehaat en gekampt, schrijft Robbe-Grillet: ik heb de stelling verdedigd dat zelfs de notie auteur tot een reactionair vocabularium behoorde... Maar wat schrijft hij in 1984? ‘J'ai moimême beaucoup encouragé ces rassurantes niaiseries. Si je me décide aujourd'hui à les combattre, c'est qu'elles me paraissent avoir fait leur temps’(32). Die ‘niaiseries’ over de onwezenlijkheid van het personage hebben hun tijd gehad... Daar komen het personage, het ik, het individu, de representativiteit en de hele humanistische santekraam weer uit de bocht. Er mag in de roman weer verteld worden, zoals iedereen stilaan weet, er komt warempel weer een personage aan het oppervlak, en het ziet er nog kerngezond uit ook. Het is niet te geloven.

(30) Cf. Josyane Savigneau, Jean Echenoz: le plaisir d'abord, in: Le Monde. Le Tour du Monde en 80 Romans, (1987), p. 10. (31) Cf. Josyane Savigneau, o.c., p. 10: ‘Jean Echenoz est un îlôt épargné par les tempêtes du reniement’. (32) Alain Robbe-Grillet, Le miroir qui revient. (Paris), Les Editions de Minuit (1984), p. 11.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 258

Multatuli in het Duitse taalgebied door Marcel Janssens Lid van de Academie

In overleg met de Vaste Secretaris heb ik aan het bestuur van de Academie voorgesteld op de valreep van het herdenkingsjaar 1987 nog een lezing te wijden aan Multatuli. Onze collega Ada Deprez organiseerde op 26 maart 1987 te Gent voor het Van Crombrugghe-Genootschap en het Algemeen-Nederlands Verbond een herdenkingsplechtigheid, waar o.m. professor A.L. Sötemann, buitenlands erelid van deze Academie, het woord voerde. In de Academie zelf is Multatuli opvallend weinig ter sprake gekomen. De Verslagen en Mededelingen bevatten enkel een lezing van Julius Persyn in 1922 over ‘Multatuli en de Vlamingen’ en dertig jaar later, in 1952, een lezing van Gerard Brom over ‘Multatuli en de kunst’. Ger Schmook, die zo'n baanbrekend werk leverde met betrekking tot het thema ‘Multatuli en Vlaanderen’, heeft blijkbaar nooit in de Academie over Multatuli gehandeld. 100 jaar na Multatuli's dood is dit dus nog maar de derde lezing aan hem gewijd. Dat is voorwaar weinig voor iemand die in 1859 gezworen had: ‘ik wil gelezen worden’. Mijn verhaal handelt over de receptie van zijn geschriften in het Duitse taalgebied(1). Bij het begin van dit Multatuli-jaar 1987 ben ik ook naar Nieder-Ingelheim, Mainzer Strasse 255 op bedevaart gegaan en heb ik van de waardin in het Hotel Multatuli zijn fles Multatuli-Wein gekregen. In boekhandels in Frankfurt, Wiesbaden, Mainz en Keulen, incluis universiteitsboekhandels, heb ik tevergeefs gezocht naar één boek van Multatuli zelf. Zelfs de Max Havelaar bleek nergens in het Duits beschikbaar te zijn. Ik was daardoor zó verrast dat ik aan mijn goede vriend prof. Er-

(1) De meeste gegevens voor dit beknopte overzicht heb ik dankbaar ontleend aan een Leuvense dissertatie waar ik de promotor van was: René Vanrusselt, Multatuli in het Duitse cultuurgebied. Een receptiestudie. Doctorale dissertatie K.U. Leuven, 1982, 448 blz. (niet gepubliceerd).

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 259

win Leibfried van de universiteit Giessen, die zich met het ‘Nachleben’ van Multatuli in Duitsland intens bezighoudt, vroeg of er in 1987 werkelijk niets van Multatuli op de Duitse markt ‘lieferbar’ is. Hij schreef mij prompt terug: ‘Geloof het of niet: in de beide Duitslanden is er tegenwoordig niets, werkelijk niets te krijgen. Ik kom juist van een Goethe-congres in Weimar terug en heb gezocht, ook antiquarisch. Niets’. De Manesse-uitgave van de Max Havelaar is vanaf 1965 ongeveer 20 jaar verkrijgbaar geweest, maar die is nu blijkbaar ook uitgeput. Tot zover de terminus ad quem van mijn overzicht. Rond de terminus a quo van mijn onderzoek ziet de situatie er helemaal anders uit. De Duitse Multatuli-receptie is in 1865 op een sukkeldrafje van start gegaan, maar kende een glorieuze opstoot, zowel kwantitatief als kwalitatief in de jaren 1890-1910, toen tientallen vertalingen verschenen, waaronder vier van de Max Havelaar, die met tientallen en tientallen artikels en recensies werden begeleid. In 1900, 1901 en 1902, bij voorbeeld, werden niet minder dan een tachtigtal ons bekende bijdragen in Duitse kranten en tijdschriften gepubliceerd. In 1888 had Wilhelm Busch Multatuli nog ‘ungeniessbar’ genoemd, maar in 1901 ging een medewerker aan de Frankfurter Zeitung er prat op dat ‘die Hollander onze neef is’. Na die enthousiaste verwelkoming werd het stil rond Multatuli vanaf 1918, toen zijn werk en zijn figuur in de Duitse context duidelijk een functieverlies vertoonden dat nooit meer goedgemaakt werd, behalve in de DDR na 1945 om overduidelijke politieke redenen, zoals verder betoogd wordt. Na de tweede wereldoorlog speelt Multatuli op de Duitse boekenmarkt bijna geen rol meer; hij is er, zoals gezegd, in dit herdenkingsjaar helemaal onvindbaar. Mijn beknopte receptiegeschiedenis reconstrueer ik aan de hand van kritieken, vertalingen en vermeldingen in naslagwerken, literatuurgeschiedenissen, handboeken, lexica, enzomeer. Dergelijke schriftelijke bronnen stellen ons in staat, de omtrekken van een aanwezigheid behoedzaam uit te stippelen. Ons onderzoek, dat zich bij gelegenheid ook uitstrekte over dagboeken en mémoires van professionele en nietprofessionele lezers, heeft weinig informatie over het niet schriftelijk geattesteerde respons van het lezerspubliek opgeleverd. Oplagecijfers zijn in dit opzicht van weinig nut, zeker in Oostbloklanden(2). Wij zullen ons vooral op het respons van critici moeten baseren, in de hoop dat zij

(2) Cf. J.J. Oversteegen, Multatuli in het buitenland, in: 100 jaar Max Havelaar. Rotterdam, Ad Donker, 1962, p. 148.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 260

met z'n allen iets van een receptie-klimaat of receptie-coördinaten reflecteren. Of Multatuli ingewerkt heeft op de produktie van literaire teksten in het Duitse taalgebied, m.a.w. of hij daar enige direkte ‘invloed’ uitgeoefend kan hebben, laat ik ook buiten beschouwing. Tijdens mijn Nieder-Ingelheim-reis kreeg ik een bloemlezing met teksten van jonge auteurs uit de DDR in handen, en daarin lees ik dat de dichter Bert Papenfuss-Gorek, geboren in 1956, outcasts als François Villon en Multatuli tot voorbeeld neemt; de bloemlezing bevat een gedicht van Papenfuss waar Multatuli-citaten in verwerkt worden, en de samensteller drukt er zelfs een ‘geschiedenis van gezag’ bij af om de parallel met Multatuli in de verf te zetten(3). In de Prenzlauer Berg-Gruppe blijkt hij tot op vandaag een vertrouwd identificatiesymbool te zijn. Er is in de BRD ook een jong auteur met het pseudoniem ‘Tuli Kupferberg’. Meer dan curiosa zijn dat echter niet. Even kurieus als destijds een anonyme berijmde versie van de Japanse Steenhouwer, Der Steinklopfer uit 1890, of uit 1935 de roman Salis und Aminta. Eine Erzählung aus der Malayischen Inselwelt van de Zwitser Ernst Blumer, die wel eens leentjebuur gespeeld kan hebben bij Multatuli's meest vertaalde novelle. Nog kurieuzer is het uit het Russisch vertaalde kinderboek, Flamme des Zorns, geschreven door E. Wygodskaja, dat in een Duitse bewerkte en veelvuldig geïllustreerde versie uit 1954 in de DDR vier drukken kende (naast één druk in de BRD in 1953); de ondertitel ervan luidt: Die abenteuerliche Geschichte des Eduard Dekker: Dekkers leven tegen de achtergrond van de onafhankelijkheidsstrijd in die jaren in Indonesië aan kinderen verteld, helemaal in de marxistisch-didactische trant van de biografieën van grote socialistische voormannen. In de jaren 1920 werden zelfs twee op Multatuli's leven geïnspireerde toneelstukken opgevoerd, zij het met uiterst gering succes, met name Nichts ist ganz wahr (1926) van F.M. Huebner en Insulinde oder die Kaffeemaschinen von Lebak (1929) van Eugen Ortner. Ik vermeld die teksten enkel om de hoofdtoon waarin ook de receptie in de kritiek zal verlopen, al meteen aan te geven: Multatuli wordt om sociaalpolitieke, en bij gelegenheid zelfs om koloniaal-politieke redenen in het Duitse cultuurgebied met vlag en wimpel binnengehaald. De sociaalpolitieke aspecten van de receptie hebben literair-esthetische appreciaties overschaduwd, om niet te zeg-

(3) Michael Meinicke, ‘Junge Autoren’ in der DDR 1975-1980. (Düsseldorf), Dreieck-Verlag, s.d., p. 51 en 56-58.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 261

gen weggedrukt. Dat wordt ook de hoofdtoon in de Multatuli-receptie op haar hoogtepunt tussen 1890 en 1910, en meer nog in het heropflakkerend interesse in de DDR na 1945. De Multatuli-receptie in het Duitse taalgebied wordt gedomineerd door één man: de anarcho-socialist Wilhelm Spohr, die in 1955 erelid van het Multatuli-genootschap werd. De eerste verkorte en erbarmelijk slechte Max Havelaar-vertaling door Stromer wordt in 1875 in een niemandsland-zonder-verwachtingshorizon verloren gelegd, maar de Multatuli-Auswahl uit 1899 en de nieuwe Havelaar-vertaling uit 1900, beide van de hand van Wilhelm Spohr, worden in een heel nieuwe contekst opgestoten in de publieke belangstelling. In een paar jaar rond de eeuwwisseling publiceert Spohr zes vertalingen in zeven delen, twee bloemlezingen en twee delen brieven. In een minimum van tijd maakt hij Multatuli bekend bij een interessant en geïnteresseerd publiek, met name zijn geestesgenoten van de Friedrichshagener Kreis. De monumentalisering en mythevorming die zich op Multatuli's naam en faam rond 1900 vastzetten, zijn het werk van Spohr geweest. Spohr heeft voor Multatuli het label ‘genie’ uitgevonden, en het sloeg in! Vooral Max Havelaar baadde in Multatuli's legende, zeker omdat de biografie van het individu Multatuli zo innig werd verknoopt met de lotgevallen van de man van Lebak. Spohr heeft zijn idool met bazuingeschal bij het Duitse publiek aangekaart. Hij beschouwde zichzelf als testamentair uitvoerder van Multatuli in Duitsland en kon zelfs geen anderen in zijn schaduw dulden. Zo had hij de Max Havelaar-vertalers Mischke en Stromer zodanig afgestraft op de grond van hun incompetentie dat die zich beledigd voelden en Spohr wegens eerroof voor een rechtbank in Berlijn daagden, waar Spohr het proces verloor, de gerechtskosten moest betalen en zijn concurrenten een handdruk geven. In z'n mémoires schrijft Spohr dat hij als predikant door Duitsland, maar ook door Nederland en België is rondgegaan om aan de Multatulianen hun evangelie te verkondigen(4). Spohr is oneindig méér geweest dan een vertaler: hij was een apostel. Multatuli vertalen en bekend maken was naast zijn socialisme een tweede levenstaak, maar die twee hingen ten nauwste samen, want in zijn ogen was Multatuli uitgegaan om de progressieve ideeën van het anarcho-socialisme uit te zaaien.

(4) Cf. Wilhelm Spohr, O ihr Tage von Friedrichshagen! Erinnerungen aus der Werdezeit des deutschen literarischen Realismus. Berlin (D.D.R.), 1949, p. 88.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 262

Spohr had de geschriften van ‘de dichter, strijder, martelaar en socialist’ Multatuli leren kennen via de Franse vertaling van een ‘geschiedenis van gezag’ in de Parijse anarchistische La Revue Blanche, gesticht in hetzelfde jaar (1899) als het lijfblad van de Friedrichshagener Kreis, Der Sozialist, waar Spohr ijverig aan zou meewerken, o.m. precies met vertalingen van ‘geschiedenissen van gezag’. In 1899 beginnen ook de vertalingen in boekvorm te verschijnen, waarvan de laatste de Manesseuitgave van de Havelaar in 1955 zal zijn. Die onwaarschijnlijke proselieten-arbeid hebben wij te danken aan het feit dat Spohr wegens een aanstootgevende 1 mei-redevoering in 1894 voor meer dan een jaar in de gevangenis van Plötzensee werd opgesloten, waar hij 's avonds in cel 299 Nederlands zat te leren. Spohr zelf was de exponent van een geesteshistorisch klimaat dat als overvloeier fungeerde tussen het fin-de-siècle en het humanitair expressionisme rond de Eerste Wereldoorlog. Het naturalisme had de waarheidseis ingeburgerd, maar op het einde van de eeuw voelde een generatie de noodzaak aan om de waarheid van het naturalisme in meer spiritualistische zin te overstijgen. Hermann Bahr, die de profeet van het humanitarisme zou worden, publiceert in 1890 Zur Kritik der Moderne en in 1891 Ueberwindung des Naturalismus. Een tijd later lanceert hij de kreten ‘Mensch, werde wesentlich’ en ‘Der Mensch schreit nach seiner Seele’. In dat klimaat viert Multatuli via de apostelpraktijken van Wilhelm Spohr zijn blijde intrede in Duitsland. Onder Bismarck was een heksenjacht door het ‘Sozialistengesetz’ ontketend en tegen de ‘gootsteenkunst’ van het naturalisme werd met censuurmaatregelen repressief opgetreden. In dat klimaat dringt een anti-burgerlijke en anti-staats-houding de literatuur binnen en zij gaat met een mengsel van bohémien anarchisme en socialisme, ook burgerlijke auteurs werven en inpalmen. De Friedrichshagener Kreis, waartoe Wilhelm Spohr in 1896 toetrad, fungeerde als catalysator van de progressieve tendensen. Die Kreis groepeerde in de buurt van Berlijn een aantal burgerlijke literatoren die in de marge van de officiële socialistische partij een bondgenootschap met de arbeidersbeweging sloten (een soort voorafspiegeling van wat Mei '68 wou zijn of had kunnen zijn). Die Kreis heeft een belangrijke middelaarsrol gespeeld bij de introductie van buitenlandse auteurs. Daar kon Wilhelm Spohr Multatuli binnenbrengen als een gelijkgezinde denker en voorvechter van het anarcho-socialisme. Spohr kon met zijn intellectueel en moreel gezag en dankzij zijn bestendige aanwezigheid in de media twee voor de hand liggende hindernissen opruimen: de onbekendheid van onze taal en

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 263

letterkunde in Duitsland, en de vooroordelen betreffende de Nederlanders. Toen Multatuli in Duitsland moest vertaald worden, kon hij immers niet rekenen op een gunstige prae-opinio, noch bij de uitgevers noch bij het beoogde publiek. In het Duits waren toen vertaald teksten als Ferdinand Huyck en Klaasje Zevenster van Jakob van Lennep, De Familie Kegge van Nicolaas Beets en Lideweide van Conrad Busken Huet. Dergelijke belerende, grootsprakerige verhalen werden in Duitsland gerecipieerd als ‘endlose Variationen für den Hausbedarf’(5). Wat kon er voor goeds uit Nederland aanwaaien? Nederland was ‘het rijk der blinden’, het land dat genever, lemen pijpen en bloemen exporteerde, eventueel schilderijen, maar zeker geen literatuur. Kortom, een land dat toen in Duitsland met een superieur lachje afgedaan werd. En daar moest dus Multatuli ingeburgerd worden, en dat is nog gelukt ook bij zover dat de Duitsers toen niet konden geloven dat die wonderbare man een Hollander was(6). De Max Havelaar was al in de jaren 1860 in het Frans vertaald en in het Engels, en respectievelijk Anatole France (in 1901 en 1906) en D.H. Lawrence (in 1927) zouden die bekendmaking nog na 1900 met promotioneel niet onaardige inleidingen ondersteunen, maar hoe leid je Multatuli in het Duitse taalgebied rond de eeuwwisseling vanuit een ‘terra incognita’ en ingaande tegen die vooroordelen in het Duitse literaire en socioculturele systeem binnen? In april 1860 had Multatuli zelf al aan Jacob van Lennep in een beroemd geworden missive geschreven: ‘Het boek behoort U; mag ik het vertalen?’. Tien jaar later schrijft hij vanuit Mainz dat hij naar Duitsland getrokken is om de Havelaar in het Duits bij een uitgever te plaatsen, maar hij kan geen uitgever bewegen ‘tot eene onderneming, die buiten hun gezigtskring ligt’(7). Tijdens zijn leven vertaalt Th. Stromer de Havelaar in 1865 (met herdrukken in 1875 en 1900), maar na C. Derossi, die ook in de gevangenis gezeten heeft en in 1889 een Max Bavelaar op de markt brengt, breekt Wilhelm Spohr de deur open. De Havelaar werd in totaal zeven keer in het Duits vertaald, de vertaling van Spohr werd zeven keer heruitgegeven, die van E. Stück uit 1948 in de DDR ook nog twee keer. Het publicistische hoogtepunt rond 1900

(5) P. Raché, Neue holländische Literatur, in: Das literarische Echo, 1898-99, p. 279. (6) Cf. H. van Beaulieu, Laientum und Buchkritik, in: Das literarische Echo, 1904-05, p. 238. (7) J.B. Meerkerk, Multatuli. Groningen, Noordhoff, 1912, p. 335.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 264

is te danken aan Wilhelm Spohr, de revival na 1945 in de DDR aan analoge socio-politieke motieven. De Duitse vertalingen hebben ook een bemiddelende rol gespeeld in de bekendmaking van de Havelaar in Kopenhagen (in 1901) en Stockholm (1902), evenals in Warschau (1903) en Moskou (1908), en dat altijd in functie van de sociopolitieke bruikbaarheid van een non-conformistisch outsider. Multatuli's reputatie in genoemd milieu van kritische intellectuelen rond de Kreis en allicht ook bij radicale jongeren en naar emancipatie strevende vrouwengroepen daarbuiten steunde op vertalingen, geheel of gedeeltelijk, van de Minnebrieven, Millioenenstudiën, Vorstenschool, Woutertje Pieterse, De Bruid daarboven, Wijs mij de plaats waar ik gezaaid heb, de Ideeën en hele hopen brieven - kortom zowat de hele toen gekende Multatuli werd in een tijdspanne van tien jaar ongeveer in Duitsland geïmporteerd, maar de Max Havelaar was het kroonstuk van die spectaculaire receptiegeschiedenis. Al in 1862 wijdt zekere F. Worthmann in de Deutsche Jahrbücher für Politik und Literatur een cultuurhistorische beschouwing aan de Havelaar, die hij in de uitgave van Van Lennep had gelezen(8). Hij bespreekt de roman in verband met ontwikkelingen in de Nederlandse koloniale politiek. Vanzelfsprekend heeft hij alleen oog voor de politieke dimensie van het boek, en dat zal lang zo blijven: de Havelaar wordt als een Hollandse Uncle Tom's Cabin aangezien, d.w.z. als een frontale aanval op een mensonwaardig koloniaal systeem. Vergeten wij niet dat Duitsland in 1900 zelf een kononiale macht geworden is en de roman daar dus ook een actuele dimensie gekregen heeft. De Havelaar wordt gelezen als ‘een politieke daad’, een ‘J'accuse’, dat als ‘een kreet van het getergde mensdom van mond tot mond zou moeten gaan’. Al vermelden vele bronnen de roman van Harriet Beecher-Stowe, ‘that little girl who started the big war’, toch wordt het verschil met Multatuli onderstreept in die zin dat hij genialer was dan het Amerikaanse dametje en als genie zijn voet mocht zetten naast Tolstoj, Zola en Ibsen. Aldus werd van bij het begin dankzij de Havelaar het Duitse Multatuli-beeld op het ethische en sociaal-politieke vastgepind. Recensenten gaan hem steevast noemen: een man van de daad, een faustisch dadenidealist (sic), een moralist en opvoeder van het mensengeslacht, een leermeester voor Europa, de prediker van een anti-huichelarijfilo-

(8) F. Worthmann, Die Reform der niederländischen Kolonialpolitik, in: Deutsche Jahrbücher für Politik und Literatur, 1862, Band 2, Heft 3, p. 401-422.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 265

sofie, het ontwakend geweten van de mensheid, een schrijvend ridder in dienst van zwakken en onderdrukten. De humanitaire Havelaar wordt gezien als een metoniem voor de revolutionaire Multatuli. Eindelijk was er uit Nederland een onconventionele, originele geest met een onomkoopbaar rechtsgevoel overgekomen, die met zijn voortvarend gevecht tegen huichelarij en corruptie al vlug op één lijn werd geplaatst met Nietzsche, Ibsen en Stirner. In de slappe Biedermeier-sfeer van zijn vaderland was een ‘Kraftgenie’ losgebroken als een woest onweer. Altijd weer wordt de ethisch-sociale inslag in zijn werk gefocaliseerd, hij is en blijft op de eerste plaats agitator en reformator, een ‘Umwerther aller Werthe’. Niet te verwonderen dat Saidjah en Adinda de meest vertaalde tekst wordt. Het verhaal wordt niet als een idylle gelezen, maar als een tragedie, als bewijsvoering van geïnstitutionaliseerde machtsmisbruiken. Een recensent noemt de tekst zelfs ‘misschien de meest tragische, ontroerende en eenvoudige vertelling in de wereldletterkunde’. Een ander schrijft dat men in Duitsland ook gerild heeft, zoals destijds in Nederland bij de interpellatie rond de Havelaar in de Tweede Kamer, met name bij de optelling der gestolen buffels en bij het horen van Saïdjah's lied. De conclusie uit dit korte overzicht ligt voor de hand: een nietliteraire belangstelling en evaluatie hebben de Multatuli-receptie gedomineerd. Die klemtonen in de receptie kunnen verklaren waarom er in de DDR in 1948 nog een nieuwe Havelaar-versie door E. Stück kan verschijnen, die twee herdrukken zou beleven terwijl de gezaghebbende Spohrvertaling toen nog ruim beschikbaar was en na de oorlog ook nog drie keer werd herdrukt. Vanuit marxistische hoek wordt de vroegere Multatuli-receptie zelfs als ‘burgerlijk’ afgedaan. In de inleidingen bij die nieuwe drukken verschijnt Multatuli met de ‘vlam van de opstand’ in de vuist; de klewangwettende oproerkraaier uit de slotrede van de Havelaar is uitgegroeid tot strijder voor de bevrijding der volkeren. E. Stück interpreteert Saïdjah en Adinda met behulp van het marxistisch jargon; op de flaptekst van zijn Havelaar-vertaling staat dat de uiterst actuele roman laat zien hoe het eigentijdse neokolonialisme alleen maar in zijn methodische varianten verschilt van het 19de-eeuwse kolonialisme en hoe achter de schijnheilige slogans van ‘humanitaire hulp’ nog dezelfde uitbuiterspraktijken schuilgaan. In zijn voorwoord tot een nieuwe editie van Woutertje Pieterse bekijkt H. Bruck die tekst alleen als een ‘sociale satire’ op het kapitalisme in de eerste helft van de 19de eeuw.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 266

En Gerhard Worgt vindt een heruitgave van Max Havelaar in 1972 (overigens de laatste tot dusver) volkomen verantwoord in een tijd van neo-kolonialisme, waarin het Westerse kapitalisme en imperialisme onder het mom van hulp aan de derde wereld hun mercantilistische onderdrukking verderzetten. In dergelijke commentaren worden de Droogstoppels en de Wawelaars en de rustige rusters van Driebergen ongenadig het masker afgerukt; bovendien blijken zij met ontzettende duidelijkheid onze tijdgenoten te zijn. Het genie van de burgerlijke receptie is hier een ‘proletarisch genie’ geworden - wat hij in de linkse milieus rond 1900 ook wel al was, maar minder expliciet verbonden met het conflictmodel van de klassenstrijd en de internationale revolutie, want er liggen roofstaten aan alle Westerse zeeën. De receptie bij de niet-professionele lezers, wier respons niet schriftelijk overgeleverd is, zal wel in analoge termen verlopen zijn. Ik denk aan bepaalde leeftijdsgroepen (radicale jongeren, bij voorbeeld), zoals nu nog de jonge dichter Papenfuss..., of aan bepaalde sociale groepen met feministische strekking, of aan historici of rechtskundigen die zich met de dekoloniseringsprocessen bezig hielden. Onder de niet-literaire lezers moet ik een paar psychologen uit de buurt en de school van Sigmund Freud speciaal vermelden. W. Stekel, een medewerker van Freud, bewees Multatuli de grote eer geciteerd te worden in een studie over sexualiteitsbeleving bij de vrouw. Stekel citeert uit de Minnebrieven een voor hem zeer treffende passage over de vergoddelijking van geliefde gestalten uit de kindertijd, die ons de eerste sexuele ervaringen lieten beleven en allen in potentie tot godheid verheven worden. Waar Fancy dus ook nog goed voor is! Multatuli was overigens ook gespreksonderwerp op een der woensdagzittingen van de Weense psychologenvereniging, waar O. Rank in 1913 een lezing hield over Multatuli über die Wissbegierde, die in het tijdschrift voor psychoanalyse Imago verschenen is. Rank noemt Multatuli een ‘scharfsichtige Psychologe und Menschenschilderer’ en looft het psychologisch doorzicht in Woutertje Pieterse uitbundig. Freud zelf, die een verwoed lezer van literatuur was (en overigens zelf een voortreffelijk schrijver die ooit de Goethe-prijs kreeg), heeft het werk van Multatuli vrij goed gekend. Dat moge blijken uit een aantal referenties en citaten, tot in zijn wetenschappelijke werk toe, maar ook uit zijn reactie op een enquête van een Weense uitgever die hem in 1907 vroeg een lijst van de tien beste boeken op te stellen. Freud antwoordde niet met een lijst van de tien schitterendste boeken uit de wereldliteratuur, maar met boeken die hem iets van zijn wijsheid en wereldbeschouwing bijgebracht hadden.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 267

Daartoe behoorde naast o.a. Kipling, Zola, Anatole France en Mark Twain, het verzameld werk van Multatuli. Freud citeert hem dan ook, een halve bladzijde lang en met volle instemming in een uiteenzetting over sexuele opvoeding, noemt hem ‘einen grossen Denker und Menschenfreund’ en voegt eraan toe: ‘Ich weiss nicht, was man hierüber noch Besseres sagen könnte’(9). Als laatste referentiepunt in deze beknopte receptiegeschiedenis moet nog de naam Friedrich Nietzsche vallen. Zoals de introductie van Nietzsche in Nederland altijd in verband wordt gebracht met Multatuli, zo werd in Duitsland spontaan een parallel getrokken tussen hem en Nietzsche hoewel hij dergelijke vergelijkingen niet zo apprecieerde, vermits hij alleen maar wou ‘gelijken op zichzelf’. Men ging zelfs zo ver hem tot Nietzsches leermeester te promoveren... Op het toppunt van zijn roem in Duitsland werd hij ‘der holländische Nietzsche’ genoemd, terwijl, omgekeerd, in Nederland een brochure verscheen onder de titel Friedrich Nietzsche, Germanje 's Multatuli en in een rectorale rede in Amsterdam zonder meer gesteld werd: ‘Ook onze oostelijke buren bezitten thans hun Multatuli in Nietzsche’(10). De beroemde Rembrandtdeutsche Julius Langbehn zei in 1890 in Amsterdam tegen Mimi: ‘Als schrijver komt alleen Nietzsche Multatuli enigszins nabij, vooral in zijn ‘Also sprach Zarathustra’(11). Laten wij de redenen van die onuitroeibare confrontaties kort overlopen. Beiden zijn sociale utopisten die de komst van een ‘nieuwe mens’ aankondigden, zoals eveneens Carlyle, met wie Multatuli in Duitsland ook voortdurend vergeleken wordt, dat deed. Hun beider pathetische ‘geschiedenissen van gezag’, die tegen zovele heilige huisjes tekeer gingen, lijken bijna door dezelfde hand geschreven. Beiden zijn ‘Herzensgenien’ met een onverstoorbare waarheidsdrift, maar onbekwaam om een filosofisch stelsel uit te bouwen. ‘Zodra ik een slecht mens word ga ik aan het systemmaken’, heeft Multatuli gezegd, terwijl in Nietzsches Götterdämmerung staat: ‘Ik mistrouw alle systeemmakers en ga hen uit de weg. De wil om een systeem te hebben is een gebrek aan rechtschapenheid’... Hun geschriften zijn dan ook seismo-

(9) Sigmund Freud, Gesammelte Werke, deel VII. Frankfurt am Main, Fischer Verlag, 1972, p. 20. (10) A. Kuyper, Verflauwing der grenzen. Rectorale rede. Amsterdam, 1892, p. 1. (11) Wed. E. Douwes Dekker-Schepel, De auteur van Rembrandt als Erzieher (J. Langbehn) en Multatuli, in: De Amsterdammer, 5.06.1910, nr. 1719, s.p.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 268

grafische weergaven van de voortdurende trillingen van hun impulsieve geest, of misschien beter: gemoed en hart. Het fragmentarisme van hun invallen en uitvallen, de methode van het aforistisch denken en formuleren, de provocerende arrogantie van de paradox, de coquetterie van de tegenspraak... het zijn kenmerken van beider geschriften. Caleidoscopisch proza lag hun beter dan een logisch doortimmerd betoog. De ‘idee’ was voor Multatuli vooral een natuurlijker medium dan het systematische exposé. Hij is vooral improvisator, pamflettist, feuilletonist, columnist, zoals Nietzsche. Terugkerend naar mijn uitgangspunt, mijn pelgrimage naar Nieder-Ingelheim, zeg ik tot slot nog een woord over de Multatuli-receptie nu. Die kan afgelezen worden aan de beschikbaarheid van zijn teksten op de boekenmarkt, zoals ik bij het begin suggereerde, maar ook aan zijn aanwezigheid in encyclopedieën, handboeken, literatuurgeschiedenissen en dergelijke. In de meeste handboeken over Duitse literatuurgeschiedenis moeten wij zijn nulexistentie constateren. In zijn studie over de Duitse literatuur in het burgerlijke realisme (1848-1898) vermeldt Fritz Martini in zijn overzichtstabel van de belangrijkste buitenlandse werken uit die periode wel Charles de Coster, maar geen Multatuli(12). Literaire lexica vermelden hem frequenter, maar haast uitsluitend met de Havelaar. In encyclopedieën wordt het lemma Multatuli altijd meer gereduceerd, bij voorbeeld in de Herder-encyclopedieën, waarvan het Konversations-Lexikon, in de glorietijd nog zo vol lof over Multatuli, hem in de editie van 1966 zelfs niet meer opneemt. Ook elders duikt zijn naam meer en meer sporadisch op, bij voorbeeld bij Hermann Hesse die hem leest, of bij Klaus Mann die hem tesamen met zijn gezinsleden placht te lezen. In Ingelheim am Rhein bestaat thans een Forschungs- und Gedenkstätte Multatuli, onder de supervisie van een Internationale Gesellschaft Multatuli Ingelheim, waar prof. Erwin Leibfried de drijvende kracht van is. Die Gesellschaft beschouwt zichzelf als dochter van het Nederlandse Multatuli-Genootschap. Die Duitse vereniging cultiveert de gedachtenis van ‘den bei uns so sehr vergessenen Höllander’, zo schrijft Erwin Leibfried in de folder die de activiteiten van de Forschungs- und Gedenkstätte beschrijft. Vorig jaar heeft er door toedoen van de Gesellschaft in Wiesbaden een Multatuli-tentoonstelling

(12) Fritz Martini, Deutsche Literatur im bürgerlichen Realismus 1848-1898. Stuttgart, 1962.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 269

plaatsgehad onder de annexionistische titel: ‘Auf den Spuren eines Wiesbadener Schriftstellers’. Maar in Wiesbaden is geen boek van hem te koop. Het zou goed zijn, wanneer u nog eens afstapt in Hotel Multatuli en daar een fles Multatuli-Wein kraakt (vast ergens een Rijnlandse Spätlese), dat u in de buurt een boek van die Wiesbadener auteur zou kunnen aanschaffen. Dat is nu niet het geval. Al kan dat een toeval zijn en al zijn er volgend jaar misschien weer twee of drie Multatuli-teksten in het Duitse taalgebied op de markt, toch is het jammer dat noch van privé zijde noch door officiële instanties een initiatief werd genomen om in dit herdenkingsjaar alvast één boek van hem in het Duitse taalgebied aan te bieden.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 270

Een merkwaardige collectie ‘secreten’ uit de vijftiende eeuw door W.L. Braekman

Het woord ‘secreet’, d.i. geheim, verborgen middel of kennis, staat in sterk associatief verband met de wereld van het occulte. Dit is heden ten dage zo, maar in vroegere eeuwen was dit in nog veel sterkere mate het geval. In elke pre-industriële beschaving werden immers bepaalde beroepen in min of meer sterke mate geassocieerd met de geheimzinnige wereld van de magie(1). Zo werd de smid volgens Europese, oeroude legenden verondersteld zijn ambacht geleerd te hebben van bovennatuurlijke wezens als of elfen. Trouwens, wat in het halfduister van de smidse omging, het spetterende vuur, de vonken en de hamerslagen konden moeilijk anders dan ontzag inboezemen. Wat daar gebeurde werd dan ook als iets geheimzinnigs aangevoeld. Bovendien was er een lange middeleeuwse traditie, waarin het woord ‘recept’ in verband werd gebracht met het experimentum. Dit laatste betekende vooral magische oefeningen of alchemistische proeven, al dan niet gepaard met astrologische figuren en ‘karakteren’, symbolische, astrologische of magische tekeningen. Zo werd in een recept een middel voorgeschreven om een nietnatuurlijk effect te bereiken en werd een magisch experiment uitgevoerd om het natuurlijk verloop van de dingen te veranderen door het manipuleren van hun occulte eigenschappen. Uit de middeleeuwen zijn talloze, veelal Latijnse verzamelingen experimenta bewaard, en in vele daarvan komen middelen voor om merkwaardige, alleszins ongewone resultaten te bekomen door magie zowel als door ambachtelijke, technische of medische ingrepen. Daar het de bedoeling was deze experimenten binnen een beperkte kring van inge-

(1) W. EAMON, ‘Technology as Magic in the late Middle Ages and the Renaissance’, Janus LXX (1983), p. 171-212.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 271

wijden te houden, werden ze veelal in een sterk technisch Latijn geschreven en zijn dito verzamelingen in de volkstaal zeer zeldzaam(2). Alhoewel een secreten-boek niet noodzakelijk en zeker niet uitsluitend echt ‘secrete’ dingen bevat, is het verband met geheim-tehouden kennis of met occulte wetenschap toch dikwijls expliciet of tenminste impliciet aanwezig of verondersteld. Is deze occulte connectie wel sterk geëxpliciteerd, dan hebben we te maken met een secreet-boek in de strikte betekenis. Is dit niet het geval, m.a.w. worden alleen technische, ambachtelijke of medische geheimen meegedeeld, dan is de term secreet-boek slechts in zijn ruimere betekenis van toepassing en verantwoord. Na de uitvinding van de boekdrukkunst bleek al vlug hoe sterk de occulte associatie van het woord ‘secreet’ wel was. Het verwachtingspatroon, dat er bij prospectieve lezers en kopers door werd opgeroepen, was zo groot dat het woord ‘secreet’ in de titel van een publikatie commercieel zeer interessant bleek te zijn. Het gesuggereerde revelerend karakter, het geïmpliceerd verboden cachet van de inhoud joeg de afzet van dergelijke publikaties de hoogte in. Soms werd deze verwachting inderdaad ook ingelost, zoals b.v. in Johan Weckers De secretis (Bazel, 1582) waar magische experimenten sterk vertegenwoordigd zijn. In andere publikaties was dit veel minder het geval, zoals in de fenomenale bestseller, de beroemde Secreten van Alexis van Piemont, waarbij we hierna nog even zullen stilstaan. Middeleeuwse verzamelingen van ‘secreten’ in de volkstaal zijn weinig talrijk. Dit is ook voor het Nederlandse taalgebied het geval. Elke nieuwe vondst is dan ook belangrijk te noemen. Een belangrijke collectie Middelnederlandse secreten komt voor in hs. C 5 in de bibliotheek van de Stichting Oud-Hattem in de kleine stad Hattem, gelegen in de buurt van Zwolle. Het handschrift, dat uit de tweede helft van de vijftiende eeuw dateert, werd geschreven in Zuid-Nederland en bevat overwegend medische prozateksten(3). De bescheiden verzameling teksten in het Hattemse handschrift (pp. 134-140) is een welkome aanvulling van het klein bestand gelijkaardige

(2) P. FORDYN, The ‘Experimentes of Cophon, the Leche of Salerne’ (Scripta 10, Brussel, 1983). (3) W.L. BRAEKMAN, ‘Een Hattems handschrift: belangrijke aanwinst voor de Middelnederlandse Artes-literatuur’, Volkskunde LXXXIV (1983), p. 301-329.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 272

secreten, die ons uit andere Middelnederlandse handschriften en zestiende-eeuwse drukken bekend zijn. Een paar secreet-teksten komen voor bij de bezweringen en zegeningen in het Gentse hs. 697, dat ook uit de vijftiende eeuw dateert(4). Men treft o.m. aan: een middel ‘om te verstane der voglen sanc’ (nr. 5), om te weten ‘wat kint een vrauwe draecht’ (nr. 37), om ‘slaep ende ruste’ te hebben (nr. 43) en om honden het blaffen te beletten (nr. 61). Inhoudelijk komt alleen nr. 44 in dit hs. overeen met nr. 26 in de hiernavolgende verzameling. Een tiental ‘secreten’ in een eveneens vijftiende-eeuws manuscript uit de Wellcome Historical Medical Library te Londen(5), vertonen geen overeenkomst met die uit het Hattemse handschrift. In 1513 bracht Thomas van der Noot te Brussel een merkwaardig volksboek op de markt met de attractieve titel TBouc van Wondre(6). Rond het midden van de zestiende eeuw verschenen van dit kleinkwartodrukje twee herdrukken te Antwerpen. De eerste werd er gedrukt door Simon Cock in 1544, de tweede door Hans van Liesveldt in 1551(7). Dit boekje bevat naast uitvoerige traktaten om allerlei stoffen te verven en om bomen te enten, ook een collectie ‘secreten’ van allerlei aard(8). Hierbij treffen we er ook een zestal aan, die ofwel enige gelijkenis vertonen met nummers uit het Hattemse handschrift(9) of er zo goed als geheel woordelijk mee overeenstemmen. Dit laatste is het geval met de eerste helft van nr. 13 (vgl. TBouc, p. 60), nr. 25 (vgl. TBouc, p. 59) en het gebruik van ‘consouden’ in nr. 27 (vgl. TBouc, p. 61).

(4) W. BRAEKMAN, ‘Middelnederlandse Zegeningen, Bezweringsformulieren en Toverplanten’, Versl. en Med. Kon. Vl. Acad. (1963), p. 275-386. (5) W.L. BRAEKMAN, ‘Magische experimenten en Toverpraktijken uit een Middelnederlands Handschrift’, Versl. en Med. Kon. Vl. Acad. (1966), p. 53-118. (6) Een exemplaar hiervan bevindt zich in de K.B. te Brussel (VH 9835 A.L.P.). (7) Een ex. van Simon Cocks herdruk bevindt zich in de K.B. in Den Haag; een ex. van de Van Liesveldt-druk wordt bewaard in de Rosenwaldcollectie in de Library of Congress te Washington. Een moderne uitgave van de druk uit 1544 werd bezorgd door Herman G.Th. Frencken, TBouck van Wondre 1513 (Roermond, 1934) als doctoraal proefschrift te Leiden. (8) H.G.TH. FRENCKEN, op. cit., p. 58-64. (9) Andere recepten voor hetzelfde doel treft men in TBouc aan (nr. 9, 10 en 14).

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 273

Den Sack der Consten is een eeuwenlang populair gebleven secreetboekje, waarvan de oudste editie uit 1528 dateert. Het werd tot in de achttiende eeuw herhaaldelijk herdrukt, met kleine toevoegingen en weglatingen. Een Amsterdamse herdruk van circa 1590 werd door W. Van Eeghem heruitgegeven en het is naar diens uitgave dat hierna wordt verwezen(10). In Den Sack treffen we immers ‘secreten’ aan, die wel inhoudelijk verschillen van die in het Hattemse handschrift, maar toch voor hetzelfde doel bestemd zijn: nr. 3 (cf. Sack, p. 5), nr. 9 (cf. Sack, pp. 5-6 en 8), nr. 10: 2de helft (cf. Sack, p. 9), nr. 11 (cf. Sack, p. 6), nr. 13 (cf. Sack, p. 6) en nr. 23 (cf. Sack, p. 20). Inhoudelijk stemt alleen de eerste helft van nr. 10 overeen met een prescriptie in Den Sack (p. 5 en 6). In 1525 verscheen in Italië een uitvoerige verzameling recepten, de Dificio di recette. Dit anonieme boekje kende in gans West-Europa een enorme verspreiding. Enige jaren later verscheen er reeds een Franse vertaling van, die op haar beurt o.m. in het Nederlands vertaald werd. De oudste bekende uitgave in het Nederlands verscheen te Antwerpen in 1549: Een nieuwe tractaat, ghenaemt dat Batement van Recepten. Het is een collectie van ongeveer tweehonderdvijftig recepten van allerlei aard: medische, culinaire, maar ook vele technische, schoonheids- en gynecologische recepten en allerlei andere. Het aantal ‘secreten’ is hierbij vrij belangrijk. In 1561 drukte Plantijn dan, eveneens te Antwerpen, een werkje, getiteld: De Secreten. Met de maniere van te destilleeren, perfumeren confituren maken... Dit boekje sluit, qua inhoud, sterk aan bij het zo dadelijk nog te vermelden werkje van Alexius Pedemontanus, een pseudoniem van Girolamo Ruscelli, dat trouwens het uitgangspunt is geweest van een ganse reeks gelijkaardige boekjes. Een ander zeer populair boekje is Dat Boeck der Secreten Alberti Magni dat uit het Latijn werd vertaald en in zijn Nederlandse versie herhaaldelijk werd gedrukt, o.m. te Antwerpen door de weduwe van Jacob van Liesvelt in 1554, en door Jan Mathijsz. te Leiden (s.d.). Het handelt over de ‘virtuten’ van zestien kruiden, gevolgd door de zeven planeetplanten, de eigenschappen van meer dan veertig stenen en van achttien dieren. In een tweede deel volgen dan ‘dye secreten der natue-

(10) W. VAN EEGHEM, Den Sack der Consten. Naar het Unicum van de Koninklijke Bibliotheek uitgegeven... (Brussel, 1957).

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 274

ren ende wonderlijcheden der werelt’, een collectie losse middeltjes, vaktechnische knepen en zonderlinge remedies(11). Met de Hattemse secreten is er echter geen enkele overeenkomst te vinden. Volledigheidshalve vermelden we nog het terloops reeds genoemde, beroemde secreetboekje, De Secreten van de eerw. Heere Alexis Piemontois ... dat voor het eerst in het Italiaans verscheen in 1555 en al vlug heel Europa overspoelde(12). Een Nederlandse vertaling werd o.m. door Chr. Plantijn te Antwerpen in 1558 gedrukt en nog vele andere drukken volgden tot op het einde van deze eeuw. In 1600 verscheen te Dordrecht de oudste, bekende editie van het Secreet-Boeck van de te Gent geboren geneesheer Carolus Battus, die, zoals zovelen van de intelligentsia van zijn tijd, naar het Noorden uitweek(13). Opvallend is dat in deze uitvoerige collectie geen ‘secreten’ voorkomen die met liefde of met toverij verband houden. Er is geen overeenkomst tussen de secreten van Alexis van Piemont en van Carolus Battus, en die in het Hattemse handschift. In de kontekst van de reeds bekende secreten neemt de Hattemse verzameling een opvallend onafhankelijke positie in. Deze grote zelfstandigheid verhoogt uiteraard nog in sterke mate de waarde en de belangrijkheid ervan. De Hattemse collectie vertoont trouwens nog een opmerkelijke eigenaardigheid. Bij een zestal van de negenentwintig secreten worden immers de namen vermeld van meestal bekende literaire heldenfiguren(14). Deze helden zouden bepaalde secreten met sukses hebben beproefd. Ze vervullen in deze voorschriften dan ook de functie van ‘Gewährsmänner’, die de betrouwbaarheid en de geloofwaardigheid van het secreet kracht moeten bijzetten(15).

(11) M.R. BEST and F.H. BRIGHTMAN, The Book of Secrets of Albertus Magnus (Oxford, 1973). (12) W. EAMON, ‘The Secreti of Alexis of Piedmont, 1555’, Res Publica Litterarum II (1979), 43-55. In de eerste twintig jaar na de eerste druk beleefde dit werk meer dan vijftig herdrukken. (13) ED. BONTINCK, ‘Het “Secreet-Boeck” van Carolus Baten (Gent, 1540?-Amsterdam 1617?)’, Versl. en Med. Kon. Vl. Acad. (1938), p. 801-820. (14) Met hartelijke dank aan collega Prof. Dr. J. Janssens die mij heeft geholpen bij het identificeren van deze literaire figuren. (15) Ook in het Gentse hs. komen ‘tisbe’ en ‘pieramuse’ voor, zij het dan toch niet met de verzekering dat die een aangegeven middel zouden hebben gebruikt. (W. BRAEKMAN, Versl. en Med. (1963), nr. 66, p. 306).

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 275

Of deze bekende figuren deze middeltjes inderdaad ook effectief hebben gebruikt, is natuurlijk irrelevant. Wel belangrijk is het feit dat de scribent van het Hattemse handschrift (of één van zijn voorgangers) goed vertrouwd blijkt te zijn met de romanhelden van zijn tijd. Ook blijkt eruit welke romans in deze tijd zó populair moeten geweest zijn, dat de eenvoudige vermelding van een figuur die erin voorkomt, voldoende geacht werd om bij de lezers de roman zelf in herinnering te brengen. In nr. 3 is ‘narmelse van baiuier’ wel een verschrijving van de naam van de bekende raadgever van Karel de Grote in de Karelverhalen(16). In Karel ende Elegast heet hij ‘die hertoghe van baynier’, maar de naam is ‘namale van bayuieren’ in de Antwerpse Madelgijsfragmenten(17) en verschijnt als ‘namels van bayuier’ in Ogier van Denemarken(18). In Karel ende Elegast komt wel een toverkruid ter sprake dat toelaat de taal van hanen en honden te begrijpen, alhoewel de zoëven genoemde raadsheer zelf daar niets mee te maken heeft. Merkwaardig is wel dat in nr. 15 een secreet voorkomt dat precies dit begrijpen van vogel- en hondentaal tot doel heeft; het wordt er echter toegeschreven aan twee roman-heldinnen (zie verder). In nr. 4 wordt een religieus-magisch middel aangeprezen, waardoor ‘men ghemint sal sijn van allen lieden’ en dat - zo wordt ons verzekerd - werd uitgeprobeerd ‘bij waluweinen den milden ridder’. Volgens dit secreet was dit de reden waarom de prinses Ysabele in De jeeste van Walewein en het schaakbord hals over kop smoorlijk op Walewein verliefd werd. In deze aan Penninc en Vostaert toegeschreven Brits-Keltische roman(19) wordt dit niet als de ware reden aangegeven, maar secreet nr. 4 weet wel beter. Door het drinken van een toverdrank zullen twee geliefden elkaar onverbiddelijk en voor altijd liefhebben, want ‘nemmermeer en mach die

(16) E. LANGLOIS, Table des noms propres de toute nature compris dans les chansons de geste imprimées (Paris, 1904), p. 479-480. (17) B.W.Th. DUIJVESTIJN, De Antwerpse Madelgijsfragmenten (Antwerpen, 1983)), p. 54. (18) H. VAN DIJK, ‘Ogier van Denemarken. Diplomatische uitgave van de Middelnederlandse fragmenten en van de overeenkomstige passages in de Duitse vertaling’, NTG LXVII (1974), p. 189. (19) G.A. VAN ES, De Jeeste van Walewein en het Schaakbord (Zwolle, 1957).

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 276

minne scheiden’. Dit probaat middel (nr. 5) werd beproefd door ‘terestamme ende ysauden van Irlant’. Tristan en Isolde zijn natuurlijk de bekende helden uit de uiteraard naar hen genoemde liefdesgeschiedenis uit de Keltische sagenkring. Ze drinken inderdaad bij vergissing een magische liefdesdrank die hen in een onstuimige passie bindt. Een Middelnederlandse versie van deze roman heeft wel bestaan maar is niet bewaard gebleven(20). De enige ‘Gewährsmann’ die niet in een roman voorkomt is de ‘voghelair’ of vogelvanger die Gobert heet (nr. 10). Ik vermoed dat hij thuishoort in een van de vele traktaten over de jacht die in de ons omringende landen voorkomen. In secreet nr. 15 wordt gezegd dat ‘basine ende galine’ de kracht van het toverkruid ‘gallozaine’ hebben uitgeprobeerd. Dit zou hen in staat gesteld hebben de taal van vogels, hanen en honden te verstaan, wat ook de twee titelhelden in Karel ende Elegast reeds was gelukt (zie hierboven). Basine (ook Bla(a)sine) komt voor in de grote Lancelotcompilatie in proza, die door Lodewijk van Velthem in het Middelnederlands werd berijmd(21). Ze is er, in de roman van Merlijn, de jongste dochter van hertog Hoël de Tintagel. Galiene is de naam van de mooie geliefde van Ferguut, van wie in de naar hem genoemde roman gezegd wordt dat ‘nature noit en wrochte scoenre wijf’(22). Vermelding verdient het feit dat beide vrouwen connecties hadden met feeën of elfen. Basine is de zuster van de beroemde heks en Galiene wordt door een dwerg herkend als een elf uit een vroeger leven. Door een toverkruid in de mond te nemen heeft Madelghijs ‘sine const’, d.i. zijn zwarte kunst geleerd. Dit beweert althans nr. 21. Madelghijs is de tovenaar uit de Vier Heemskinderen, over wie ook fragmenten van een Middelnederlandse roman op rijm bekend zijn(23), naast natuurlijk het tot proza omgewerkte volksboek(24).

(20) J. VAN MIERLO, Beknopte Geschiedenis van de Oud- en Middelnederlandse Letterkunde (Antwerpen, 19546), p. 64. (21) G.D. WEST, An Index of Proper Names in French Arthurian Prose Romances (Toronto, Buffalo, Londen, 1978), p. 41. (22) J. VERDAM, Ferguut (Bibl. van Middelned. Letterk., Leiden, 1908), vers 1216-17. E. 2 ROMBAUTS, N. DE PAEPE, M.J.M. DE HAAN, Ferguut ('s Gravenhage, 1982 ), vers 1216-17. (23) Zie L. DEBAENE, De Nederlandse Volksboeken (Antwerpen, 1951), p. 224-25. (24) Editie door E.T. KUIPER, Historie van Malegijs (Nederlandsche Volksboeken V, Leiden, 1903). Zie ook hierboven, de aantekening bij nr. 3.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 277

Herhaaldelijk werd hierboven het verband met toveren, toverkruiden en de wereld van tovenaars, heksen en elfen vermeld. Het wekt dan ook geen verwondering wanneer in nr. 19 beweerd wordt dat de ‘aluen’, de elfen, de mensen kunnen beletten te spreken. Uit de keuze van de personages die als ‘Gewährsmänner’ aangehaald worden, blijkt duidelijk dat voor de samensteller van de Hattemse collectie het verband tussen magie en ‘secreet’ levendig aanwezig was. Zelden of nooit wordt dit verband zo duidelijk gelegd als dit hier het geval is.

Tekst(25)

(p. 134) 1. Wildij enich dinck versulueren.

Nemet eerde ende bloet van eenen verkine ende verbernt tot assche, ende quicseluer, ende minghet ouer een ende latet drooghen. Ende maecter dan af ghescubbe(26) ende dan wrijfter mede dat ghij wilt: het sal schijnen al zulueren, maer het en sal niet lange dueren.

2. Hoemen sal maken guldene lettere ofte zeluerine ofte geliken wat metale datmen(27) wille.

Neemt cristal ende maecter of puluer ende werpter in glarien(28) van eyeren ghemaect, ende dan scriuet dair mede, ende alst drooge es, dan setter op zelver ofte gout ofte al sulc metal als ghij wilt de letter hebben, sij sal alsoe ghedaen werden, ende dies en twiuelt niet(29).

(25) Een doorlopende nummering werd door mij aangebracht en de leestekens werden eveneens toegevoegd. Afkortingen werden opgelost, maar om druktechnische redenen werd van de cursivering ervan afgezien. (26) ghescubbe: niet in Mnl. Wdb.; zie aldaar schubben: schrappen, afschrappen; hier is de betekenis wel: polijstpoeder. (27) datmen: hs. dammen. (28) glarien: vette, kleverige substantie. (29) Hierop volgt een Latijns tekstje over de merkwaardige eigenschappen van ‘argenti viui’: kwikzilver kan dode hanen doen kraaien, erwten en messen uit de kookpot doen springen, enz.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 278

3. Hoemen doen sal dat die honden niet bassen en sullen.

Neemt een cruyt datmen heet agherrapina(30) of die tonge van enen hont, hij en sal niet bassen. Dit is gheproeft by narmelse van baiuier.

4. Hoemen ghemint sal sijn van allen lieden.

Neemt balseme ende veruaine(31) ende draechtse met v ter messen, ende segt int secreet van der messen pater noster .iij. werf ende .iij. aue marien inden name des vaders, des soens ende des heiligen gheests inder eere der drieuoldecheit: wair ghij coemt, men doet v vrienscap, ende wairmen droeue, men soude blijde sijn. Dit is gheproeft bij waluweinen den milden ridder.

5. Hoemen sal maken vrienscappen die (p. 135) nemmermeer vergaen en sellen eerse die doot scheidet.

Neemt een cruyt dat men heet salaterie(32) datmen inden bosschen vijnt met gheluwen bloemkenne, neemt agrimonie(33), neemt roode dobbele roosen, nemet coelne ende doet dat ghij van elken crude dat sap hebt, ende menghet te gadere van elken euen vele, ende nemet rooden wijn alsoe vele als het sap ghedraget(34) vanden cruden ende menghet al te gadere, ende doet den raet dattet ghewijt sij alsmen dat wijwater(35) wijt, ende gheuet drincken wien dat ghij wilt ende drinc-

(30) Met agherrapina is wel ager apina bedoeld, d.i. akkereppe of wilde eppe, Apium silvestre (cf. L.J. VANDEWIELE, De ‘Liber Avicenne’ en de ‘Herbarijs’ (Brussel, 1965), I Herbarijs, p. 196-97; in de Sack der Conste wordt in een gelijkaardig recept het kruid ‘serpentijne’ gebruikt). (31) veruaine: ijzerhard (Verbena officinalis L.). (32) salaterie: welk kruid met gele bloemen hier wordt bedoeld, is mij niet duidelijk. (33) agrimonie: leverkruid (Agrimonia eupatoria L.). (34) ghedraget: bedraagt; dezelfde hoeveelheid wijn en sap. (35) wijwater: hs. wijnwater.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 279

kes mede(36): nemmermeer en mach die minne scheiden tusschen die twee dies drinken. Dit en es gheen twiuel want het geschiede tusschen terestamme ende ysauden van Irlant.

6. Hoe een man sal sijnen wille hebben met enen wiue.

Neemt veruainne ende plastirrele dorret(37), ende minghet te gadere ende gheuet haer nutten; sij wert stahans(38) soe luxurieus sij volghet den man waer dat hijse hebben wille ende doet sinen wille.

7. Hoe een man sal sijn ghemint van eenre vrouwen ofte van eenre joncfrouwen.

Neemt die tonghe van eenre musschen ende laetse weder vlieghen, ende doetse in nuwe was onghepijnt(39), ende doetter op lezen .ix. messen, ende als ghijse spreken wilt, soe neem die tonghe in uwen mont: sij sal v minnen, het is gheproeft.

8. Die waent dat hij betouert is dat hij sijn wijf niet minnen en mach.

Die sal een seilsteen bij hem dragen, soe vergatet hem. Of hij draghe bij hem ypericon(40) ghenet(41) in water. In wat huyse dat cruyt is dair soe vliet die quade gheest ende alle sijn macht. Of hij draghe altoes root coel bij hem of brionia(42).

(36) drinkes mede: drink er ook van. (37) plastirrele dorret: de naam van een kruid; mij onbekend. (38) stahans: dadelijk, gewoonlijk staphans (vgl. nr. 23). (39) onghepijnt: ongezuiverd. (40) ypericon: hertshooi, St.-Janskruid (Hypericum perforatum L.). (41) ghenet: gedrenkt. (42) brionia: heggerank, wilde wingerd (Bryonia alba L.) of (B. dioica L.).

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 280

9. Hoe men alsoe veel visschen soude vaen alsmen wilde.

Doet veruainne (p. 136) sieden ende bestrijctse met hoenich; alle die visschen vanden watere souden dair toe comen ende dan machtmense vanghen metter hant.

10. Hoemen voghelen soude vaen metter hant.

Nemet tarwe ende siedetse in stercken wine ende in puluer van doleke(43) ende werptse dair die voghelen comen alsoe gheringhe als(44) sijt gegeten hebben, men vaetse metter hant. Gheproeft bij goberte den voghelair.

11. Hoemen weten sal off een wijf maghet es.

Neemt chinchon(45) ende doet haer nutten: es se maghet, soe salse ouer gheuen datse in heeft.

12. Hoemen een hasel boem sal maken dat hij voer sinte Johans nachte(46) lof noch bloeseme draghen en sal.

Neemt op sinte Johans auont een nijwe cannekijn dat noijt gheorbert(47) en was, ende lecter in .iij. noten tusschen middach ende noene, ende legghet in die eerde. Dair sullen haselbomen wt comen die in Sint Johans nachte sullen louer draghen ende bloyen ende niet eer.

(43) doleke: dolik (Lolium temulentum L.). (44) alsoe gheringhe als: zodra. (45) chinchon: Jacobskruid, groot kruiskruid (Senecio vulgaris L.). (46) sinte Johans nachte: de nacht vóór het feest van H. Johannes de Doper (24 juni). (47) gheorbert: gebruikt.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 281

13. Hoemen soude maken licht dat alle diet saghen souden schijnen alsoe zwert als moerren(48).

Neemt ene lampe ende doetse vol van olijen van caneps sade(49) en dan werpter inne puluer van coperroet ende gallen ende maket een wieken van nijwen cathoene, ende doetse dair inne, zij zullen alsoe zwert schijnen als moerren.

14. Hoe dat die lieden sullen schijnen sonder hooft.

Neemt een lampe, ende doetse vol van smoute van heericx sade(50), gheminghet met poedere van glasen, ende dan doetter inne puluer van bernagen(51) sade, ende maket een wieke van spinagen(52), ende doetse bernen(53): elc diet aensiet sal schijnen sonder hooft.

(p. 137) 15. Hoe een mensche sal verstaen dat die voghelen singhen ende die hanen crayen ende die honden bassen.

Nemet een cruijt datmen heet gallozaine(54), ende doet dat in uwe mont, ghij sult verstaen dat die voghelen singhen. Het es gheprouft bij basine ende galine.

(48) moerren: Moren. (49) caneps sade: zaad van hennep (Cannabis sativa L.). (50) heericx sade: zaad van herik, hederik of veldmosterd (Sinapis arvensis L.) (51) bernagen: bernagie (Cynoglossum omphalides L.). Cf. L.J. VANDEWIELE, op. cit., p. 225. (52) spinagen: dik, getwijnd garen? Niet in Mnl. Wdb. of Suppl.; wellicht syn. van spinnael. (53) bernen: branden. (54) gallozaine: In de herbarius van Rufinus komt het woord galazenus voor met als betekenis Scabiosa incercisa, blauwe knoop, duivelsbeet (Scabiosa succisa L.).

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 282

16. Hoemen sal maken letteren diemen niet en sal kunnen lezen, het en wair bij nachte.

Neemt die galle van enen hont ende wormen die lichten bij nachte, ende nettetse(55) in watere, ende dan tempertse met het witte van enen eije, ende schrijft dair mede: men salt niet moghen lesen dan bij nachte.

17. Hoemen sal maken licht dat altoes dueren sal.

Neemt een plateel(56) met wormen die lichten bij nachte, ende doet dair inne een luttel wijwaters(57), ende dan nemet een wieke ende leggetse dair inne een maent, ende dan soe nemet alsoe vele quicselvers daer mede, ende legget dit te samen in ene lampe: het sal altoes bernen ende alzoe claer als oft dach waer, ende dat licht en sal niet vergaen.

18. Hoemen een scaepherde met sinen scape soude doen volghen alsoe verre alsmen wilde ter tijt toe datmen hem oerlof gaue(58).

Nemet confilie(59) ende titelosen(60) ende ysauden(61) cruut, ende doet dat in maechden was daer neghen weruen missen over gelesen zij, ende segt dezen salme drieweruen: ‘Dominus regnauit, decorem indutus est etc.’(62), ende dan toghet hem dat was: hij sal v volghen ofte hij wille of niet en wille.

(55) nettetse: maakt ze nat, dompelt ze in. (56) plateel: schotel. (57) wijwaters: hs. vijn waters. (58) oerlof gaue: toelating zou geven (niet langer te volgen). (59) confilie: men onderscheidde vooral twee soorten: de grote en de kleine confilie, respectievelijk smeerwortel (Symphytum officinale L.) en brunelkruid (Prunella vulgaris L.). (60) titelosen: herfsttijloos (Colchium autumnale L.). Niet in Mnl. Wdb. en Suppl.; wel bij L.J. VANDEWIELE, Een Middelnederlandse Versie van de Circa Instans (Oudenaarde, 1970), p. 350. (61) ysauden: plantnaam, mij niet van elders bekend. Verschrijving voor consauden? y is dan het afkortingsteken voor con. (62) psalm (salme) 92 in de Vulgata.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 283

19. Hoemen een mensche sijn tale benemen sal dat hij nemmermeer en spreke, men wille dat hebben(63).

(p. 138) Neem saet van cenien(64) ende sauelboem(65), ende minghet te gadere, ende maect puluer dair aff, ende doetse den ghenen nutten dien ghij wilt: hij sal verliesen sijn sprake soe wanneer dat hij dair op geslapen heeft. Ende hij en heeftse nemmermeer weder, hij en nutte veruaine negen morghen stonden nuchteren, want het es daer mede dat die aluen(66) benemen dat die lieden niet en spreken(67).

20. Hoemen een mensche soude benemen die macht die hy hadde, ende dat hij al ijechtich(68) souden werden in sinen leden ende al ghelue(69).

Neemt een cruijt datmen heet serpentine(70) ende doettet hem nutten nuchteren, hij verliest alle sijn macht ende sine ghedaente tot dier tijt dat hij nutte consouden(71) cruijt neghen morghen stonden nuchteren.

(63) men wille dat hebben: als men dat wil. (64) cenien: peulen van senie (Cassia senna Lam.). Zie L.J. Vandewiele, op. cit., p. 455. (65) sauelboem: zevenboom (Jupinerus sabina L.). (66) aluen: elfen. (67) benemen... spreken: contaminatie van maken dat die lieden..., en benemen die sprake vanden lieden. (68) ijechtich: vol jicht. (69) ghelue: geel. (70) serpentine: wellicht adderwortel, slangewortel (Polygonum bistorta L.). Cf. J.J. Vandewiele, Herbarijs, p. 274. (71) consouden: syn. van confilie (zie voetnoot bij nr. 18 hierboven).

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 284

21. Hoe een mensche sal verstaen alle gokelie(72) ofte weten die men doet ende alle nighelmanchie(73).

Nemet een cruijt datmen heet benedictie(74), dat wast van wijwater(75), datmen sait in sinte iohans auont tusschen middach ende noene, ende houdet dat cruyt in uwen mont daer men speelt, ghij sult al sien hoemen doet. Ende alsoe leerde madelghijs sine const.

22. Hoemen op dat zweert gaet.

Nemet dat bloet vanden hert ende bestrijcter uwe voeten mede, nemmermeer soe en snijt v zweert. Off smeert v voeten met sape van vervainne ofte met cauine(76). Of hadde hij benedictie ouer hem, gheen zweert en mochte hem deeren noch sniden.

23. Hoemen soude doen dat een mensche soude duncken of schijnen(77) dat alle (p. 139) die werlt(78) ware beuaen(79) met watere ende dat hij sijn cledere soude op rapen ende roepen: ick verdrencke.

Neemt een cruijt dat heet benedictie ende wasset van wijwatere(80) ende doet dat in een been van enen doden mensche ende doet al vol wijwaters(81) ende stoppet weder. Soe wien gijt toghet, hem sal dinc-

(72) gokelie: toverij; hier: bedrog bij het spel. (73) nighelmanchie: niet in Mnl. Wdb. en Suppl.; hetzelfde als nigromantie, zwarte kunst. (74) benedictie: wellicht is hier niet een zegening maar het kruid benedicta, nagelkruid (Geum urbanum L.) bedoeld (Cf. no 23). (75) wijwater: hs. wijnwater. (76) cauine: zevenboom (Juniperus sabina L.). (77) duncken of schijnen: menen of hem zou toeschrijven. (78) werlt: wereld. (79) beuaen: overdekt, overspoeld. (80) wijwatere: hs. wijnwatere. (81) wijwaters: hs. wijnwaters.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 285

ken dat hij staphans(82) verdrencken sal ende sal sijn clederen op heffen, roepende: ick verdrencke, met groten vare(83).

24. Hoemen soude weeten, wair enich dinck verloren, wie dattet hadde.

Neemt een becken met claren watere ende doetter in drie droepel wijwaters(84). In nomine patris et filij et spiritus sancti amen. Ende dan soe nemet alsoe menighen brief(85) als ghijdt menighen mensche op tijdet(86), ende scrijft in elken brief een name, dan werptse int becken ende dan segt een paer(87) seuen psalmen, ende tot elken salme segget desen psallem: ‘Memento domine dauid etc.’(88), ende dan soe neemt een seilsteen ende hout hem bouen elken brieff. Ende alsoe gheringhe als(89) hij coemt bouen den brieff, dair die namen in staet vanden ghenen die dat dinck ghestolen heeft, die brief sal sincken sonder letten(90) bijder natueren vanden steene die gherecht(91) es.

25. Wiltu een zwert peert witte maken.

Neemt enen mol ende sietene ende laetten staen twee daghen int sop, ende dan soe ghiet dat sop wt op dat peert daert zwert is, het sal wit werden.

26. Wiltu enen mensche hebben slapende.

Nemet agrimonie ende legghetse enen mensche die slaept onder sijn hooft, hij sal bliuen slapende.

(82) staphans: dadelijk. (83) vare: vrees, angst. (84) wijwaters: hs. wijnwaters. (85) brief: stukje papier of perkament. (86) op tijdet: verdenkt. (87) een paer: steeds. (88) Dit is het begin van psalm 131 in de Vulgata. (89) alsoe gheringhe als: zodra. (90) letten: talmen. (91) gherecht: rechtvaardig.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 286

27. Wiltu .xx. of .xxx. ofte alsoe veel stucken vleesch alsmen wille gheheel doen vergaderen aen een stuc.

Nemet betonie(92) ende legtse in enen ketel of in (p. 140) enen pot. Nemet consouden ende breectse ontwee tusschen uwe handen, ende doet dat op dat vleesch inden pot of inden ketel al wallende(93), het sal al verhelen(94).

28. Hoemen sal maken een roode roose ofte ene witte al blauwe(95).

Nemet colen van lijnden houte, ende werpter in puluer van garetten(96), ende houter die roose ouer, sij sal werden alsoe blauwe als enich laken al wt(97).

29. Torite.

Een cruut is datmen heet torite(98). Dit cruut ontsluut alle sloten ende breket alle banden. Ende dit cruut wast op bomen ende oec op mersen. Die vroede(99) man seit datmen dit cruut wel soude hebben mit enen voghel diemen heet specht: die voor sijn nest hinghe een ijseren plaet, als hij jonghen hadde, hij soude een cruut halen dair mede dat hij off doen soude die plate van sijn nest. Ende als die plaet valt,

(92) betonie: koortskruid (Betonica officinalis L.). (93) wallende: kokende. (94) verhelen: tot een geheel worden (niet in deze bet. in Mnl. Wdb. en Suppl.). (95) blauwe: hs. blauwer. (96) garetten: dit woord heb ik nergens anders aangetroffen. Betekenis onduidelijk. (97) al wt: helemaal. (98) torite: deze plantnaam is mij niet van elders bekend. Meestal wordt de eigenschap sloten te openen en banden te breken toegeschreven aan ‘springkruid’ waarmee dan meestal de kruisbladige wolfsmelk (Euphorbia lathyris L.) wordt bedoeld. Ook het verhaal van de specht of de ekster wordt ermee in verband gebracht: Cf. Is. Teirlinck, Flora magica (Antwerpen, 1930), p. 213-216. (99) vroede: wijs, geleerd, slim.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 287

dan soe laet die voghel dat cruut vallen, som(100) blijft in dat nest ende som valt buijten, als hij met haesten gaet tot sinen jonghen.

Ende dit cruut heeft sulke macht soe wie dattet ouer hem draghet, men mach hem niet ghesien alsoe langhe als hijt ouer hem heeft. Ende hebdi enen vrient in vreemden lande, hout dit cruut in uwen mont, ghij sult wel weten off hi leuende off doot is. Ende of hij weder sal keeren te lande(101). Ende leitmen dan dit cruut op enen man die slapede(102), hij en soude niet moghen ontwaken voer dat cruut ware van hem gedaen. Ende noemt(103) ghij enen man mit dese cruude inden slaep vanden hoofde, hij soude v geuen al dat ghij van hem hebben wilt, maer enen man moet wel verwaren...(104).

(100) som: een deel. (101) te lande: naar zijn eigen land. (102) slapede: sliep. (103) noemt: bedoeld is wel: raakt... aan. (104) Het hs. heeft dittografie van verwaren; de tekst breekt midden in deze zin af; verwaren: oppassen.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 289

Het gebruik van dialect en algemeen Nederlands en de evolutie ervan(*)

door Jan Goossens Lid van de Academie

Het voorkomen van dialect en Algemeen Nederlands (ABN) naast elkaar op dezelfde plaats is een vorm van tweetaligheid. Immers, het dialect en de standaardtaal zijn als twee verschillende, zij het dan ook eng verwante talen te beschouwen. Het verschil tussen dialect en standaardtaal kan veel groter zijn dan in Limburg. Dat is b.v. in Frans-Vlaanderen en de Elzas en zelfs in een deel van het Limburgse dialectgebied, namelijk in de dorpen tussen Voeren en Eupen het geval, waar het dialect en de standaardtaal historisch tot twee verschillende taalgroepen, Germaans en Romaans, behoren. Het verschil kan ook veel kleiner zijn, zodat men kan aarzelen of we wel met twee verschillende talen te maken hebben. In het geval van het Hollands ten zuiden van het IJ zijn er wel taalrealisaties aan te treffen die van de norm van de standaardtaal verschillen (b.v. het gebruik van kennen voor kunnen, leggen voor liggen, hun voor zij, de ver doorgedreven diftongeringen van ee en oo [loup op je beine]), maar hier zijn we eerder geneigd om van afwijkingen dan van een aparte taal te spreken; dat impliceert juist dat de taalvormen waarin deze verschijnselen optreden, bij de standaardtaal aanleunen. Laten we een randgeval als het Hollands, dat overigens niet uniek is (denk aan het Cockney van Londen), buiten beschouwing, dan kunnen we stellen dat overal waar in Europa dialect gesproken wordt, ten minste tweetaligheid heerst: naast het dialect staat als tweede taal een standaardtaal. Soms vinden we zelfs drie talen naast elkaar, wanneer b.v. twee standaardtalen met elkaar concurreren, zoals in Brussel, met dialect, Franse standaardtaal en ABN, uitzonderlijk zelfs vier, zoals in het Groothertogdom Luxemburg, met dialect, Standaardfrans, Standaardduits en Letzeburgisch. Het normale is echter het naast elkaar voorkomen van

(*) Lezing gehouden op een colloquium ‘Dialect en Algemeen Nederlands’, georganiseerd door het Postuniversitair Centrum Limburg en de Vereniging voor Limburgse Dialect- en Naamkunde te Diepenbeek op 14.3.1987.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 290

dialect en één standaardtaal. Wanneer in zo een tweetalige situatie dezelfde personen soms het dialect, soms de standaardtaal gebruiken, spreken we van een diglossie dialect-standaardtaal. Op grond van de ervaring die wij, Europeanen van de twintigste eeuw, tijdens ons leven met taal opdoen, zijn wij geneigd het verschijnsel diglossie voor iets uitzonderlijks te houden. We constateren dat er in het verleden meer dialect en minder ABN werd gesproken en hebben misschien nog de tijd gekend dat in de gemeenschap waarin wij opgroeiden, het dialect bijna volstrekt domineerde. Algemeen Nederlands was nagenoeg alleen maar een schrijftaal; op school was zijn mondeling gebruik tot de klas beperkt en in de kerk tot de preek en enkele gebeden, want de rest van het liturgische gebeuren speelde zich in het Latijn af. Deze gesproken vormen van de standaardtaal leunden sterk bij de schrijftaal aan. Wij constateren echter dat hoe langer hoe meer mensen in hoe langer hoe meer situaties ABN gebruiken, o.a. bij de opvoeding van de kinderen, die dan achteraf meestal geen dialect meer leren. We concluderen dus dat over één à twee generaties het dialect uitgestorven zal zijn en dat het hele proces beschouwd kan worden als een overgang van een ééntalige maatschappij (nl. een dialectsprekende) naar een opnieuw ééntalige (een standaardtaal sprekende) via een overgangsfase, een toestand van diglossie van dialect en standaardtaal. Die overgangsfase doet zich voor als een uitzonderlijk gebeuren, waarvan wij tegelijk de acteurs en de getuigen zijn. Is diglossie iets uitzonderlijks? Ik ben eerder geneigd om ze als de normale taaltoestand van een maatschappij te beschouwen. De componenten zijn dan wel niet steeds dialect en standaardtaal. Sinds de komst van de Romeinen zijn onze streken steeds tweetalig geweest (de tijd voor Julius Caesar is niet te controleren). In een eerste fase zette zich naast de taal van de vroegere bewoners het Latijn als taal van een sociale bovenlaag door. Dit Latijn heeft zich na de volksverhuizingen kunnen handhaven; het heeft zich ten zuiden van de huidige taalgrens tot een groep Romaanse dialecten ontwikkeld, maar ook in delen ten noorden van de taalgrens hebben Romaanse dialecten naast de Germaanse soms eeuwen lang standgehouden. Een Latijn dat niet zo snel evolueerde als de dialecten die eruit ontstonden, maar toch zeer duidelijk van het klassieke Latijn afweek, is bij de christianisering niet alleen de taal van de kerk gebleven, maar ook de geschreven taal. In die functie had het nauwelijks concurrentie tot de 13e eeuw toe. In de nieuwe maatschappelijke verhoudingen die zich in de latere middeleeuwen ontwikkelden, zette zich dan de volkstaal als schrijftaal door, maar het duurde een paar

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 291

eeuwen eer zij het Latijn verdrongen had. Nog veel langer, tot in de 19e eeuw toe, duurde het tot het Latijn als taal van het onderwijs verdween. Daarna is het nog steeds kerktaal en ook schoolvak in bepaalde takken van het onderwijs, waar het geleidelijk aan zijn laatste veren verliest. De volkstaal die als geschreven taal in de 13e eeuw opkwam, was natuurlijk nog geen standaardtaal, want er was nog geen standaard waar men zich naar kon richten. Het Middelnederlands, zoals we die taal in onze streken noemen, was regionaal sterk gedifferentieerd en leunde duidelijk bij de dialecten aan. Toch zien we dat de grofste regionale verschillen al spoedig verdwijnen en dat sinds de verspreiding van het gedrukte boek in de volkstaal (de oudste Nederlandse druk is van 1476) de uniformering van de schrijftaal in een stroomversnelling terecht komt. Dit betekent echter een toenemend verschil tussen gesproken en geschreven taal, m.a.w. binnen de volkstaal een zich ontwikkelende nieuwe diglossie. Deze diglossie tekent zich sedert de verspreiding van het gesproken ABN van Holland uit, wat al in de 17e eeuw geconstateerd kan worden, nog veel sterker af. Daar komt in de siècle des lumières, waarin Frankrijk een groot prestige heeft, het cultiveren van het geïmporteerde Frans als taal van de hogere standen bij. Dit verschijnsel beperkt zich lang niet tot de zuidelijke Nederlanden: het komt ook in de noordelijke voor en het reikt in het oosten tot de vorstenhoven te Wenen, Berlijn en Leningrad (Sint-Petersburg). Wel heeft het in onze streken, waar het contact met het Frans een oude traditie had, bijzonder diepe sporen nagelaten. Het zij voldoende, er hier aan te herinneren dat we in België pas sinds 1 januari 1963 een definitief vastgelegde taalgrens hebben, die de eentaligheid van Vlaanderen impliceert, hoewel enerzijds het verschijnsel franskiljonisme nog niet is uitgestorven en anderzijds die eentaligheid juist begrepen moet worden: zij bestaat slechts in de fictie dat dialect en ABN één taal zijn. Het is dus duidelijk dat voor zover we het kunnen controleren, in onze streken altijd diglossie of triglossie heeft bestaan. Wat zich op het ogenblik voor onze ogen afspeelt, is dus niet zo uitzonderlijk. We kunnen beter spreken van een tijds- en maatschappijgebonden concretisering van een verschijnsel dat aan de sprekende mens inherent blijkt te zijn. Alvorens ik op die tijdsen maatschappijbinding inga, zal ik moeten schetsen hoe goed we de diglossie van dialect en standaardtaal al kennen, m.a.w. ik zal kort op de literatuur over deze problematiek moeten ingaan. In het Nederlandse taalgebied is het onderzoek van de diglossie dialect-standaardtaal zeer laat op gang gekomen. De oudste studie met bruikbare cijfers dateert van 1967. In wat er sedertdien verschenen is,

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 292

valt een sterke discrepantie op tussen de zwakte van de materiaalbasis en de ontwikkeldheid van het sociolinguistische apparaat waarmee daartegen aan wordt gegaan. Het taalgebied waar deze problematiek het best is onderzocht en waar de studie ervan de langste traditie heeft, is waarschijnlijk het Duitse, speciaal het Nederduitse. De grote afstand tussen Nederduits dialect en Hoogduitse standaardtaal heeft hier zeer vroeg tot reflectie over de verhouding van die twee talen aanleiding gegeven. Al in 1799 verscheen er een stuk over de vraag wat het beste is, zijn kinderen in het dialect of in de standaardtaal op te voeden; de argumenten in de twee richtingen klinken verrassend modern (Niebaum 1979). De

Wieviel Schüler sprechen zu Hause im täglichen Verkehr mit den Eltern regelmäßig nur plattdeutsch? (Stand 1936)

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 293

eerste poging om de verdeling van dialect en standaardtaal als moedertaal van Duitse kinderen te onderzoeken, is Bode 1928. In de jaren onmiddellijk voor de tweede wereldoorlog werden er twee grote enquêtes gehouden, een in Westfalen en een in Nedersaksen (Schulte Kemminghausen 1939 en Janssen 1943), die samen een goed overzicht van de verdeling van dialect en standaardtaal in Noord-west-Duitsland in de meest cruciale situatie geven, nl. in die van het gesprek tussen ouders en kinderen. Bovendien leveren zij gegevens voor een aantal andere aspecten. De gegevens op bijgaande kaarten zijn op basis van een zeer rijk materiaal verwerkt: in Westfalen van 5481 schoolklassen uit het hele gebied. Nemen we een gemiddelde aan van 20 leerlingen per klas, dan ligt het aantal gegevens een eind boven de 100.000. In Nedersaksen werden gegevens van meer dan 46.000 gezinnen uit 1325 plaatsen verwerkt, m.i. wel zorgvuldiger dan in Westfalen. De kaarten maken duidelijk dat bij de beoordeling van de toestand en zijn ontwikkeling de geografische factor van buitengewoon belang is, niet alleen omdat er overal een tegenstelling stad-platteland valt waar te nemen (in de steden wordt veel meer ABD gesproken dan op het land, zij gaan dus in de ontwikkeling voorop), maar ook omdat er gebieden zijn die zich in hun geheel tegen andere gebieden afzetten. In Nedersaksen heeft het veralgemeende gebruik van het Standaardduits zich vanuit het administratieve centrum Hannover en de steden Braunschweig, Hildesheim, Göttingen en Goslar over het hele zuiden verspreid, dat zich massief tegen het noorden afzet, waar de grote steden Hamburg en Bremen een veel geringere uitstralingskracht bezitten. De ene stad is dus niet de andere: administratieve en intellectuele centra met een dikke sociale bovenlaag zoals Hannover en Göttingen stralen de standaardtaal veel sterker uit dan industrie- en havensteden als Bremen en Hamburg. Het Zuidnedersaksische gebied, waar het dialect al rond de tweede wereldoorlog begon uit te sterven, zet zich in centraal Westfalen in de richting van het Ruhrgebied voort. Dit laatste heeft natuurlijk niet het sociale prestige van Hannover en Göttingen, maar het is zelf al van de vorige eeuw af verplicht geweest, op grote schaal naar het ABD over te schakelen: door zijn turbulente ontwikkeling als industriegebied met een geweldige immigratie vanuit het hele Duitse taalgebied en ook van daarbuiten, was het plaatselijke dialect er niet meer geschikt om als communicatiemiddel te fungeren. De verdere ontwikkeling van de Duitse diglossie-situatie en van haar bestudering hoeft ons hier niet meer verder te interesseren. Het onderzoek is er over het algemeen grootschaliger en grondiger dan bij ons,

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 294

maar de nieuwe inzichten die men er heeft gekregen, zijn niet zeer verschillend van die van hier, ofwel zijn zij eigen aan de specifiek Noordduitse situatie, die niet tot het thema van mijn lezing hoort. Wel bestaat er in het Duits in tegenstelling tot het Nederlands een handboek dat zich met deze problemen bezighoudt: Mattheier 1980.

De eerste serieuze Nederlandse publikatie over ons onderwerp is een artikel van Weijnen uit 1967. Deze had door Nijmeegse studenten via de ondervraging van schoolkinderen in een aantal plaatsen in Nederlands-Limburg de mate van dialectgebruik laten nagaan en daar gegevens van Roukens en De Rooij aan toegevoegd. Een voordeel van het materiaal waarmee hij werkte, is dat meestal een stad of een geïndustrialiseerde plaats met een naburig dorp vergeleken kan worden: Venlo met Blerik, Weert met Nederweert, Maastricht met Eijsden en ook Eijsden met Mesch, Gennep met Ottersum. De voornaamste gegevens staan in tabel 1. We constateren precies dezelfde tegenstelling als in Noord-Duitsland en kunnen dus vermoeden dat er sociologische wetmatigheden van dezelfde aard aan het werk zijn. Verder valt op dat in de industriestad Heerlen, op het einde van de vorige eeuw nog een

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 295

Tabel HeerlenVenlo Blerik NederweertWeert MaastrichtEysdenMesch GennepOttersum 1 Inwoneraantal 73946 38589 18335 11150 33271 94985 5734 ± 360 ± ± 6300 1300 aantal 2635 2308 1117 425 1324 2219 408 40 549 102 onderzochte kinderen percentage 26.8 71.5 85.9 91.9 60.0 83.7 97.6 100 72.7 99.0 v.d. kinderen die op straat dialect spreken percentage 40.1 66.8 78.2 89.3 65.6 72.9 91.3 97.3 66.7 94.1 v.d. vaders die met de kinderen dialect spreken percentage 50.3 68.3 78.2 89.8 66.7 73.7 90.7 97.3 71.7 95.1 v.d. vaders die met hun vrouw dialect spreken percentage 89.0 96.4 96.6 94.8 83.0 92.1 94.2 100 81.1 84.3 v.d. kinderen die in de betrokken plaats of in Limburg geboren zijn

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 percentage 66.3 72.8 76.3 88.0 70.7 80.3 86.9 97.3 65.4 83.3 v.d. vaders die in de betrokken plaats of in Limburg geboren zijn percentage 34.4 - - - - 68.2 78.5 78.9 v.d. kinderen die het dialect het fijnste vinden percentage - 69.2 78.8 68.4 55.7 - - - - v.d. kinderen die het dialect het liefste spreken Het inwonersaantal van Eysden, Maastricht, Weert en Nederweert is gegeven volgens de toestand op 1 januari 1966, dat van de overige plaatsen is gegeven naar de toestand ten tijde van het onderzoek.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 296

dorp, het aflossingsproces verreweg het verst gevorderd was: hier sprak destijds nog slechts een vierde van de kinderen op straat dialect. Kennelijk hebben we hier met het smeltkroes-effect te maken dat we al in het Ruhrgebied hebben leren kennen. Een echte doorbraak van de standaardtaal was er verder in de Nederlands-Limburgse steden, niettegenstaande de voorsprong op de dorpen, nog niet. Na deze eerste publikatie zijn er in Nederland nog een aantal studies over deze problematiek verschenen, inhoudelijk vaak van zeer bescheiden niveau. Opvallend is dat zij meestal betrekking hebben op de oostelijke periferie, van Groningen tot Limburg. Geleidelijk aan speelt in de enquêtes de attitude van de informanten, waarvan we een eerste spoor op de onderste twee regels van Weijnens tabel vinden, een belangrijker rol. Fundamenteel nieuwe gegevens resp. beschouwingen voor Nederlands-Limburg zijn er voor één plaats, Ottersum in het uiterste noorden, dat eigenlijk geen Limburgs dialect meer spreekt (Giesbers-Kroon 1985, Giesbers 1986). Zopas is een themanummer van het tijdschrift Taal en Tongval (jaargang 38, 1986, afl. 3/4) over ‘Dialectverlies-Dialectbehoud’ verschenen, met nieuwe gegevens voor Nederlands-Limburg, waar ik geen rekening meer mee heb kunnen houden. Een bespreking van de beschikbare gegevens tot 1980 biedt Hagen 1980.

In Vlaanderen was een onderzoek naar de diglossie Nederlands-dialect in het dagelijkse taalgebruik tot de jaren dertig in principe onmogelijk, omdat het gesproken gebruik van standaardtaal zich tot school-, kerken redevoeringssituaties beperkte. Van dan af begon het geleidelijk aan te veranderen, eerst zeer langzaam, maar sinds de jaren zestig is het proces duidelijk in een stroomversnelling. Van vóór die tijd zijn er dus geen cijfers te verwachten; wel leveren de tienjaarlijkse volkstellingen gegevens op voor een andere taalverhouding: die van Nederlands resp. dialect en Frans. Interessant is ook dat in 1962 een studie verscheen met gegevens over taalverhoudingen in de Limburgse mijnstreek: in een onderzoek van de sociale integratie van de Italiaanse en Poolse immigranten door Beda Claes is ook de passieve en actieve kennis van het Nederlands/Vlaams onderzocht (Claes 1962, 251-255). De eerste studie van de verhouding van dialect en ABN stamt van de socioloog Meeus, die tussen 1971 en 1980 een zevental opstellen aan het onderwerp heeft gewijd, waarvan de bibliografie de drie voornaamste vermeldt. De Vlaamse sociolinguisten zijn zich pas heel op het einde van de jaren zeventig voor het probleem beginnen te interesseren; daarvoor hebben zij zich wel met attitudes ten aanzien van dialect en standaardtaal beziggehouden. Een overzicht van het een en ander tot 1981 biedt Deprez 1981, 83-109

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 297

en 123-136. Voor Belgisch-Limburg kan op een vroeg attitudeonderzoek in Hoeselt gewezen worden (Aspeslagh e.a. 1973); wat het gebruik van dialect en ABN betreft bestaan er twee licentiaatsverhandelingen van 1978 over Genk (Bringmans en Jacobs 1978).

Voor alle genoemde literatuur uit Duitsland, Nederland en België geldt dat zij op opinie-onderzoek berust, d.w.z. de gegevens over de informanten en hun omgeving hebben als grondslag mededelingen van die informanten over zichzelf en hun omgeving; zij zijn dus niet het resultaat van observaties van taalgedrag en taalattitudes; hun betrouwbaarheid is direct van de betrouwbaarheid van de mededelingen afhankelijk.

Ik probeer nu een overzicht te geven van de inzichten die men door de studie van diglossietoestanden met de componenten dialect en standaardtaal heeft gekregen. Eigenlijk valt de problematiek in twee delen uit elkaar: er is het feitelijke taalgebruik en er zijn subjectieve meningen over dialect en standaardtaal, die al of niet aan het gebruik ten grondslag liggen. Hoewel de Nederlandse en Vlaamse sociolinguisten een duidelijke voorkeur voor het onderzoek van de meningen aan de dag leggen, zal ik mij hier uitsluitend op het taalgebruik zelf concentreren. De meest voorkomende toestand in een lokale taalgemeenschap is op het ogenblik die, dat dialect en standaardtaal naast elkaar gebruikt worden en dat ten minste een deel van de leden van die gemeenschap tweetalig is. Eentaligheid van een deel der bevolking, die dan meestal tot de jongere generatie behoort en slechts de standaardtaal spreekt, maar eventueel nog het dialect verstaat, is ook al ruim verspreid. De omgekeerde eentaligheid, waarbij sprekers slechts het dialect beheersen, is op zeer vele plaatsen uitgestorven; wanneer men die eentaligheid definieert als een actieve plus passieve eentaligheid (waarbij eentalige sprekers dus geen standaardtaal verstaan), dan kan men zelfs beweren dat zij niet meer voorkomt. In zo een tweetalige gemeenschap is het gebruik van dialect en standaardtaal niet willekeurig verdeeld. Zowel de verdeling van de één- en de tweetaligen als die van het gebruik van de twee talen door de tweetaligen correleert met sociologische variabelen. Een van die variabelen hebben we al leren kennen: het geografische milieu. In een stedelijk milieu wordt er gemiddeld meer standaardtaal en minder dialect gesproken dan in een landelijk. Dat wil zeggen: in een stedelijk milieu zijn er ten eerste proportioneel meer eentalige standaardtaalsprekers en minder tweetaligen dan in een landelijk, en ten tweede wordt de standaardtaal er door de tweetaligen vaker gebruikt. Andere sociologische variabelen zijn: de leeftijd (hier is de correlatie vaak zeer opvallend), de sociale groep (hier kan men in de regel stellen dat het

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 298

gebruik van de standaardtaal in de genoemde dubbele zin stijgt naarmate de sprekers meer sociaal prestige hebben, wat door factoren als inkomen en bezit, opvoeding en beroep wordt bepaald), het geslacht (vrouwen neigen eerder tot het gebruik van de standaardtaal dan mannen; het verschil is nergens zeer uitgesproken, maar het bestaat overal), de graad van autochtoniteit (ter plaatse geborenen en opgegroeiden houden eerder aan het dialect vast dan geïmmigreerden, en bij deze laatsten groeit de tendens om de standaardtaal te gebruiken met het verschil tussen hun moedertaal of de talen die ze beheersen en het dialect van de plaats waar ze wonen). Deze laatste factor is zeer duidelijk herkenbaar in snel gegroeide industriegemeenten als Heerlen en Genk, waar de ontwikkeling een duidelijke voorsprong heeft op de Nederlandsen Belgisch-Limburgse steden.

Bij de tweetaligen correleert verder het gebruik van dialect en standaardtaal met de situatie en de gesprekspartners. Men spreekt hier van domeinen. Als regel geldt: hoe meer het domein aanleiding geeft tot zelfcontrole bij het spreken, wat bij meer formele situaties en in gesprekken met personen met hoog sociaal prestige het geval is, hoe sterker de neiging zal zijn om standaardtaal in plaats van dialect te gebruiken, ook als men die minder goed beheerst. Het is duidelijk dat de sociale en de situatieve factoren waarmee de manieren van spreken correleren, met elkaar vervlochten zijn. Het geheel kan men als een sociaal netwerk beschouwen: welke taal de tweetalige op een bepaald ogenblik gebruikt, hangt nooit van één enkele factor af, maar van een combinatie van gegevens, een knoop in het net, waar een aantal sociale en situatieve draden samenkomen.

Het is mogelijk, dit alles veel meer in detail uit te werken. Het lijkt mij echter beter het met concrete gegevens te demonstreren. Ik haal die uit de licentiaatsverhandelingen van Linda Jacobs en Lutgart Bringmans, die onder mijn leiding werden vervaardigd. Het gaat hier om een enquête die in het schooljaar 1976-1977 aan scholen te Genk werd doorgevoerd. Er is in zoveel mogelijk opzichten naar representativiteit gestreefd. Genk had in dat jaar 53 scholen met in totaal 16.916 leerlingen, gespreid over de hele gemeente. De vijf voornaamste schoolwijken met 12.038 leerlingen werden hieruit geselecteerd: Bret, Centrum, Waterschei, Winterslag en Zwartberg. Er werd een steekproef getrokken van 1/8, d.w.z. ongeveer 1.500 informanten, volgens de schoolbevolking verdeeld over de genoemde vijf wijken en over het vrij onderwijs en het rijksonderwijs. Evenwichtigheid was niet te bereiken bij de leeftijdscategorieën in verhouding tot de wijk en tot de sociale klasse van de in-

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 299

formanten. Er werden drie leeftijdscategorieën gekozen: zesde klassen van het lager onderwijs (dus ongeveer twaalfjarigen), derde klassen van het middelbaar onderwijs (ongeveer vijftienjarigen) en zesde klassen van het middelbaar onderwijs (ongeveer achttienjarigen). Daar het middelbaar onderwijs grotendeels in de wijk Bret is geconcentreerd, is er bij de tweede en derde leeftijdscategorie een overwicht van deze wijk, wat echter genivelleerd wordt door het feit dat de middelbare scholen van de Bret leerlingen uit de gehele gemeente aantrekken, helaas voor onze doelstelling echter ook van buiten Genk. Dit blijkt uit het volgende gegeven: van de 1443 informanten die bruikbare gegevens hebben geleverd, woont 78,5% te Genk. Van de informanten bezit verder 69,2% de Belgische nationaliteit en is 30,8% buitenlander; 65% is in Genk geboren. De verdeling van de informanten over de drie leeftijdscategorieën is de volgende: 12-jarigen 750, 15-jarigen 450, 18-jarigen 300, wat ongeveer de verhouding in de bezetting van de drie groepen in de scholen weerspiegelt en door zijn afnemende getallen een zekere compensatie biedt voor het feit dat de hogere sociale klassen sterker zijn vertegenwoordigd naarmate de schoolopleiding langer duurt. Bij het totaal van de geselecteerde klassen werd een evenwicht tussen jongens en meisjes bereikt. Bij de sociale stratificatie van de informanten werd voor een driedeling 1 laag, 2 midden, 3 hoog gekozen op grond van het beroep en de duur van de schoolopleiding van de vader. Uit een deel der rijke gegevens van de twee scripties heb ik drie tabellen samengesteld. De eerste (tabel 2) heeft betrekking op de dialect-

Tabel 2 LEEFTIJD SOCIALE KLASSE 12-JARIGEN15-JARIGEN18-JARIGENOUDERS OUDERS LAAGMIDDENHOOG o1930-1947o1907-1930(I) (II) (III) EEN 27.1 41.6 52.1 v. 57.2 m. v. 59.4 m. 28.2 45.7 38.4 DIALECT 67.2 57.9 GENKS 13.8 8.4 11.2 v. 13.0 m. v. 17.2 m. 10.7 13.3 ? 18.8 15.4

kennis, die gestratificeerd is naar leeftijd en sociale klasse. Wat de leeftijd betreft bevat de tabel gegevens over de drie genoemde groepen 12-, 15- en 18-jarigen en over hun ouders, die op hun beurt in twee groe-

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 300

pen verdeeld zijn op grond van hun geboortejaar. Voor de ouders (v = vaders, m = moeders) die voor en vanaf 1930 geboren zijn, kunnen we geen relevante verschillen in de dialectkennis constateren. De betrekkelijk lage percentages (rond 60) zijn wel nog niet zo zeer aan dialectverlies door factoren die elders meestal de doorslag geven, toe te schrijven als wel aan het smeltkroeseffect. Dat ziet er anders uit bij de jeugd, waar we een zeer snelle terugloop constateren: een halvering op zes jaar tijd. Dit is echter te relativeren in die zin dat de groep der twaalfjarigen vrijwel uitsluitend uit inwoners van de gemeente Genk bestaat, waar duidelijk minder dialect gesproken wordt dan in de omliggende gemeenten, die zoals gezegd 21,5% van de informanten leveren; deze trekken vooral in de kolommen der 15- en 18-jarigen de cijfers omhoog, en in mindere mate ook in de twee van de ouders. Dat wordt bevestigd door de gegevens over de beheersing van het Genkse dialect, die veel lager liggen en waar het feit dat de cijfers voor de 15- en de 18-jarigen lager liggen dan die voor de 12-jarigen, nu geen verwondering meer hoeft te wekken. Een ander interessant verschijnsel is dat bij de ouders de cijfers voor de vrouwen geboren voor 1930 hoger liggen dan die voor de mannen en dat dit bij de ouders van na 1929 juist omgekeerd is. Dit geldt zowel voor de beheersing van een dialect in het algemeen als voor die van het Genks. Hier constateren we een wisseling in het levenspatroon van twee vrouwengeneraties: de oudere is meer die van de moeder bij de haard, die in haar meer beperkte milieu een conservatiever taalgedrag vertoont, dat zich zelfs in de taalbeheersing neerslaat, de jongere meer die van de moeder die uit werken gaat. De repercussies daarvan op taalgedrag en taalbeheersing zijn sterker dan bij mannen, zoals men van elders weet: vrouwen zijn in gelijke omstandigheden meer statusgeoriënteerd dan mannen, wat zijn neerslag heeft op hun taalgedrag. De gegevens over de verdeling der dialectkennis over de sociale klassen stemt gedeeltelijk overeen met de verwachtingen (de hogere klasse kent minder dialect dan de middelste), gedeeltelijk niet (de lagere klasse kent het minst dialect in plaats van het meest). Bij nader toezien is dit echter volkomen normaal: tot die lagere klasse behoort een groot aantal buitenlanders, dat de cijfers sterk naar beneden drukt. Alles samengenomen, d.w.z. rekening houdend met de aard van de steekproef en met de specifieke bevolkingsstructuur van een snel gegroeide industriegemeente, beantwoordt het resultaat dus volkomen aan de verwachtingen.

Tabel 3 bevat gegevens over het taalgebruik in het gezin en in de familiekring. Gepoogd is het verloop in de verhouding van het gebruik van dialect, ABN en een vreemde taal weer te geven. Voor een goed be-

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 301

Tabel 3 DIALECT ABN VREEMDE TAAL grootouders 49.1 14.4 36.5 moederskant onderling grootouders 51.1 15.1 33.8 moederskant met moeder grootouders 35.9 31.4 32.7 moederskant met informant informant met 24.5 42.6 32.9 grootouders moederskant moeder met vader 37.4 32.1 30.5 vader met moeder 37.5 31.1 31.4 moeder met 25.1 49.0 25.9 informant vader met informant 24.3 48.5 27.2 informant met 22.4 51.3 26.3 moeder informant met vader 22.2 51.8 26.0 informant met 20.8 73.4 5.8 broer(s) / zuster(s)

grip is het nodig te weten dat de som van de percentages in elke regel, d.w.z. 100, slechts op een telkens wisselend gedeelte van het totale aantal vragenlijsten betrekking heeft. Er zijn namelijk buiten de drie aangegeven mogelijkheden nog twee andere, te weten ‘geen antwoord’ en ‘twee antwoorden’. De mogelijkheid ‘geen antwoord’ is vooral in situaties waar grootouders bij betrokken zijn, sterk vertegenwoordigd: ze schommelt bij de grootouders aan moederskant rond de 24% en bij de niet in de tabel opgenomen grootouders aan vaderskant zelfs rond de 30%. Dit heeft natuurlijk met overlijdens en met in het buitenland wonende grootouders te maken. Daarentegen is het aantal dubbele antwoorden bij de grootouders te verwaarlozen, bij situaties met ouders ligt het, evenals het aantal ontbrekende antwoorden, tussen 2 en 5%. Wat meer belang hebben die twee mogelijkheden bij de gesprekken met broer(s) / zuster(s): resp. 7.2% en 7.1%. De tweede situatie doet zich natuurlijk voor in gezinnen met één kind, de eerste kan niet zeker globaal beoordeeld worden. Mijn subjectieve indruk is dat hier nogal wat kinderen van vreemdelingen midden in het assimilatieproces tussenzitten. De verhoudingen in het taalgebruik tussen de grootouders onderling en tussen de grootouders en de ouders zijn ongeveer dezelfde. Dat bevestigt de gedane constatering dat in een vroegere fase de vrij lage cijfers voor het dialect (ongeveer de helft) nog

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 aan het smeltkroeseffect toe te schrijven zijn. Daar komt al duidelijk verandering in bij het taalgebruik tussen grootouders en kleinkinderen: in het gebruik van het ABN is er meer dan een verdubbeling vast te stellen, het dialect valt sterk terug, wanneer de kleinkinderen spreken zelfs met meer dan de helft. Opval-

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 302

lend zijn de vrij grote verschillen tussen het taalgebruik van de grootouders tot de kleinkinderen en dat van de kleinkinderen tot de grootouders. Kennelijk is de beheersing van het ABN door een deel van de grootouders nog te zwak om die taal met hun kleinkinderen te kunnen spreken. We stellen verder vast dat het gebruik van vreemde talen in de tot nog toe besproken vier situaties slechts langzaam afbrokkelt. De assimilatie verloopt blijkbaar moeizaam, wat bevestigd wordt door de volgende zes situaties, waarin de ouders van de informanten zijn betrokken. De verhouding van dialect- en ABN-spreken verschuift in deze fase een flink stuk in het voordeel van het ABN, dat in de gesprekken van de kinderen met de ouders nu boven de 50% komt te liggen. Daarentegen zijn de verschillen in het taalgebruik tussen de vaders en de moeders verwaarloosbaar klein: ze liggen overal, behalve in de gesprekken van vreemdelingen met hun kinderen, beneden de 1%. Een nieuwe grote sprong wordt gemaakt wanneer de jongste generatie onder zich is: het ABN eist nu bijna 3/4 van het totaal voor zich op. Dit gaat echter veel minder ten koste van het dialect dan van de vreemde talen. De assimilatie van vreemdelingen blijkt zich vooral in de derde generatie te voltrekken.

De vierde tabel bevat gegevens over het taalgebruik buiten de gezinskring. De situaties zijn zo gekozen dat ze een inzicht bieden in de verhouding van het taalgedrag bij het voorkomen en het ontbreken van de factoren vertrouwdheid, vormelijkheid en confrontatie met prestige. Er is weer gepoogd, generatie- en klasseverschillen in het taalgebruik te vinden. De hoogste percentages dialect en vreemde talen vinden we in de omgang met vrienden, in de meest informele situatie dus. In de gesprekken met de buren is er in de twee richtingen al een verschuiving naar het ABN toe vast te stellen. Die wordt nog meer uitgesproken in de taal van de boodschappen bij de wijkhandelaars bakker, slager, kruidenier en kapper. Onpersoonlijker en afstandelijker is de situatie wanneer men aan het voetbalstadion of in de bus een kaartje koopt, en de verschuiving in de richting van het ABN gaat hier nog verder. De invloed van de prestigefactor bij het arts- en apothekerbezoek op het taalgebruik is in vergelijking met het contact met de wijkhandelaars zeer duidelijk, maar toch ligt het ABN-percentage bij het kopen van een buskaartje nog hoger en het dialect- en vreemde-talenpercentage nog lager. Opvallend is dat de niet-prestigetalen dialect en vreemde taal bij de arts iets hoger scoren dan bij de apotheker. Zou hier het aspect ‘vertrouwen’ in de persoon aan wie men zijn gezondheidstoestand toevertrouwt, een rol spelen? De laagste scores van het dialect en de hoogste van het ABN treffen we aan in de afstandelijke situaties die ontstaan bij

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 303

Tabel DIALECT ABN 4 ouders informanteninformanteninformanteninformantenouders informanteninformanteninformanteninformanten globaalglobaalklasse I klasse II klasse III globaalglobaal klasse I klasse II klasse III VRIENDEN 32.5 13.1 11.2 17.2 6.7 37.3 85.7 78.0 81.7 93.3 na schooltijd) BUREN 26.3 15.2 13.5 19.4 8.3 50.6 81.2 80.1 79.0 91.7 BAKKER 24.8 15.6 12.8 21.0 9.1 59.5 84.1 86.8 78.7 90.2 SLAGER 20.5 12.5 10.0 17.2 6.9 64.6 86.9 89.0 82.5 92.6 KRUIDENIER 20.1 13.2 11.5 17.0 7.5 64.5 86.2 87.7 82.3 92.5 KAPPER 19.7 12.9 10.8 17.1 7.5 63.9 85.5 87.3 82.0 91.9 KAARTJE 13.9 7.5 5.8 10.3 5.3 73.4 92.0 93.3 89.5 94.7 VOETBAL KAARTJE 9.1 5.4 3.7 7.6 4.5 78.9 93.8 94.8 92.1 95.5 BUS APOTHEKER 11.5 5.7 4.9 7.7 2.2 73.2 93.6 94.3 91.6 97.3 DOKTER 11.6 5.5 4.7 7.0 3.8 72.3 93.3 93.9 91.9 95.1 WINKEL 7.2 4.3 4.3 5.1 2.2 78.5 95.2 94.8 94.9 97.8 HASSELT SHOPPING 7.9 2.7 2.8 3.6 0.0 77.9 97.0 96.8 96.3 100.0 CENTER

Table 4 VREEMDE TAAL ouders informanten informanten informanten informanten globaal globaal klasse I klasse II klasse III VRIENDEN 30.2 1.3 1.8 1.1 0.0 na schooltijd) BUREN 23.1 3.5 8.4 1.7 0.0 BAKKER 15.7 0.3 0.3 0.4 0.0 SLAGER 14.9 0.6 0.9 0.4 0.5 KRUIDENIER 15.4 0.6 0.8 0.7 0.0 KAPPER 16.4 1.3 1.9 0.9 0.5 KAARTJE 12.7 0.5 0.9 0.2 0.0 VOETBAL KAARTJE 12.0 0.8 1.5 0.4 0.0 BUS

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 APOTHEKER 15.3 0.7 0.8 0.7 0.5 DOKTER 16.1 1.2 1.4 1.1 1.1 WINKEL 14.3 0.4 0.9 0.0 0.0 HASSELT SHOPPING 14.2 0.3 0.5 0.2 0.0 CENTER

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 304

boodschappen te Hasselt, een stad met een duidelijk ander dialect, en in het Genkse winkelcentrum. Wanneer ik in de bespreking van deze tabel tot nog toe een parallellisme tussen het gebruik van vreemde talen en het dialect heb aangenomen, slaat dat eigenlijk alleen op de eerste kolom van de vreemde talen. Het is immers duidelijk te zien dat de rol van de vreemde talen in publieke situaties bij de jongere generatie zo goed als uitgespeeld is. Minder uitgesproken, maar toch zeer opvallend zijn de generatieverschillen bij het dialect- en het ABN-spreken. Daarbij is het meest eclatante feit dat de normale taal buiten het gezin bij de schoolgaande jeugd ook in vertrouwelijke situaties het ABN geworden is (met vrienden na schooltijd 85.7%, met buren 81.2%, tegenover 37.3% en 50.6% bij de ouders). Daarmee hangt samen dat de verschillen in taalgebruik tussen vertrouwelijke en onpersoonlijke situaties klein geworden zijn: het verschil tussen de meest onpersoonlijke situatie, die in het winkelcentrum van Genk (97%) en die waarin het minst ABN gesproken wordt, het contact met de buren (81.2%) bedraagt minder dan 16%; bij de ouders bedraagt het grootste verschil 41.6%. Omgekeerd is de rol van het dialect in het openbare leven bij de jeugd miniem geworden: de waarden benaderen de nul, maar in vertrouwelijker situaties is zijn positie toch niet veel beter: het grootste verschil (dat tussen het gesprek met de bakker en dat in het winkelcentrum) bedraagt slechts 12.9%. Bij de ouders, van wie ook al maar een betrekkelijk kleine minderheid buitenshuis dialect spreekt, is het verschil veel duidelijker uitgesproken. Hier zijn de polen het gesprek met vrienden en dat in de winkel te Hasselt. Het verschil bedraagt 25.3%, het dubbele dus. Voor het interessante en van het algemene verwachtingspatroon afwijkende verschijnsel dat in alle onderzochte buitenshuissituaties de jeugd van de middenklasse (klasse II) niet alleen meer dialect spreekt dan de hogere klasse (klasse III), maar ook dan de lagere (klasse I), en omgekeerd dat in bijna al die situaties de jeugd van de middenklasse minder ABN spreekt dan de twee andere, is bij de bespreking van de dialectbeheersing al een verklaring gegeven: bij de lagere klasse zijn de vreemdelingen veel sterker vertegenwoordigd dan bij de andere twee. Wanneer zij buitenshuis hun eigen taal vervangen door een andere (en dat doet de jeugd van buitenlandse afkomst blijkens de tabel bijna in zijn totaliteit), dan spreken zij niet dialect, maar ABN. Overigens beantwoordt de verhouding in het gebruik van vreemde talen niettegenstaande de zeer lage percentages vrijwel over de hele lijn aan de verwachtingen: de lagere klasse gebruikt zijn buitenlandse taal buitenshuis het meest, de hogere het minst, en de middenklasse ligt daar netjes tussenin, een ander patroon dus dan bij de dialectsprekers. Uit al het besproken materiaal blijkt een duidelijke dynamiek in de verhouding van de kennis en het gebruik van dialect en standaardtaal. Deze

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 305

laatste verdringt het dialect sociaal van boven naar beneden, situatief van vreemd en formeel naar vertrouwd en informeel, chronologisch met het opschuiven van de generaties. Die dynamiek is echter ordelijk en systematisch, anders zouden de kaarten en tabellen niet de besproken regelmaat vertonen. Maar dat kan niets anders betekenen dan dat de taalgebruikers onbewust tenminste tendentieel hun sociale plaats in de maatschappij kennen en dat zij bij het gebruiken van een taalvorm uitgaan van een beoordeling van de situatie. Wie een keuze heeft tussen twee talen handelt bij elke situatie doelgericht vanuit zijn socioculturele achtergrond. De vraag is hoe. Er bestaat één recent Limburgs onderzoek dat zich met dit probleem bezighoudt, dat van Giesbers over Ottersum (Giesbers 1986). In het geval van Ottersum hebben we geluk in die zin dat de situatie driemaal is onderzocht, met telkens een tussenperiode van ongeveer tien jaar: in 1965 (gegevens in de tabel van Weijnen), 1975 en 1984. Giesbers constateert dat het dialect op alle gebieden veel terrein verloren heeft, ook in de meer formele domeinen. Op het gebied van de opvoeding wordt er thans vrijwel geen dialect meer gesproken. De ongemarkeerde taalkeuze van volwassenen in gesprek met kinderen is thans de standaardtaal. De grote verandering blijkt zich tussen 1965 en 1975 te hebben voltrokken. In 1984 is een zekere stabilisering ingetreden, echter niet in het gebied opvoeding: ouders tussen 30 en 40 jaar spreken nog slechts voor 5.1% (N = 79) dialect met de kinderen, ouders tussen 20 en 30 hoegenaamd niet meer (N = 7). Situaties waar het dialect in 1984 nog relatief goed vertegenwoordigd is, zijn: het gesprek met buren, vrienden, in winkels ter plaatse, in de club of vereniging, met collega's, in het openbaar in het dorp. Wel liggen hier de percentages van het afwisselend gebruik van dialect en standaardtaal of het gebruik van beide dicht bij de gebruikscijfers van het dialect überhaupt. Anders uitgedrukt: in situaties waarin het dialect nog vrij veelvuldig wordt gebruikt, komt ook standaardtaal voor. Dit toegenomen belang van afwisselend gebruik der beide talen is het grootste verschil tussen 1975 en 1984. De doelgerichte taalkeuze kan hier dus bij de code-wisseling onderzocht worden. Giesbers interpreteert zijn gegevens aan de hand van het taalhandelingsconcept van Carol Myers Scotton (Scotton 1983). Hierin wordt met maximes, d.w.z. gedragsregels gewerkt. Het principe dat als uitgangspunt fungeert, is dat van de gemarkeerdheid. Van twee talen of codes in een diglossie-situatie is er steeds een gemarkeerd, d.w.z. opvallend, afwijkend van wat men spontaan zou verwachten, niet doodgewoon. De onopvallende, doodgewone, normale is de ongemarkeerde. Er zijn vijf maximes: 1. De ongemarkeerdheids-maxime: ‘Kies de ongemarkeerde code als je de verzameling rechten en plichten, die bij een bepaalde communicatieve handeling hoort, wilt vastleggen of bevestigen (c.q. accepteren)’.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 306

2. Eerbiedigings-maxime: ‘Eerbiedig in je keuze voor een bepaalde code degenen van wie je iets wilt’. 3. Virtuositeits-maxime: ‘Kies voor de gemarkeerde code wanneer de ongemarkeerde code niet beheerst wordt door een van de gesprekspartners’. 4. Exploratie-maxime: ‘Ga exploratief te werk in het kiezen van een code om zo uiteindelijk tot een ongemarkeerde code te komen’. 5. Meervoudige identiteits-maxime: Eigenlijk een variant van 4, die het mogelijk maakt voor meer dan één code te kiezen om zo duidelijk te maken dat men meer dan één identiteit vertegenwoordigt.

Giesbers stelt dat men met die maximes een aantal keuzes en wisselingen tussen Ottersums en ABN kan verklaren. Zo verklaart volgens hem de vijfde maxime ‘het vasthouden aan het dialect door ouders onderling, terwijl ze in hun relatie tot hun kinderen gekozen hebben voor de standaardtaal. Het gevolg is dan ook vaak een hoge mate van codemixing wanneer ouders en kinderen samen in een gezelschap verkeren, waarin volwassenen zowel onderling als tot hun kinderen spreken. Tot de andere volwassenen blijven zij zo vasthouden aan hun identiteit als “buur”, “goede bekende”, “Ottersummer” e.d. terwijl zij tegenover de kinderen hun identiteit als ouder, die gekoppeld is aan de standaardtaal, bevestigen’ (Giesbers 1986, 123). Het verdienstelijke van het maxime-concept, en ook van de poging om het op het Ottersums toe te passen, ligt in de juiste opvatting dat spreken een vorm van handelen is en dat de keuze van een taal of code in een diglossietoestand ten minste gedeeltelijk door handelings-drijfveren bepaald wordt, die als maximes geformuleerd kunnen worden. In die zin kan men van een aanvulling en een vooruitgang spreken in vergelijking met de meer sociologische benadering die ik bij de bespreking van de Genkse gegevens heb toegepast. Anderzijds is te vrezen dat de drijfveren van taalkeuzes vaak tegelijk te complex en te vaag zijn om ze in enkele maximes samen te persen. De controleerbaarheid is hier ook geringer dan in een sociologische benadering, die tenminste de correlatie van het talige met het sociale gegeven als grondslag heeft. De mogelijkheid, de informanten zelf naar hun drijfveren te ondervragen, biedt in de nieuwe benaderingswijze geen uitweg, omdat het uitgesloten is dat men zo statistisch bruikbare gegevens voor een ordening van het taalgedrag in een maatschappij naar maximes kan verzamelen. Overigens blijkt juist uit sociolinguistisch attitude-onderzoek dat er vaak een afgrond gaapt tussen meningen over taalgebruik en dat taalgebruik zelf. Maar dat is een ander kapittel, waar ik zoals gezegd niet op in zal gaan.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 307

Literatuur

Aspeslagh e.a. 1973. J. Aspeslagh, J.E. Bruyndonx, R. Haest en A. Muller: ABN in de gemeente Hoeselt. Een taalsociologisch opinieonderzoek. Postuniversitair Centrum Limburg z.j. Bode P. 1928. Vom Hochdeutschsprechen der Schulanfänger vom Lande. In: Zeitschrift für pädagogische Psychologie 1928, 545-559. Bringmans L. 1978. Taalgedrag in de gemeente Genk. Deel II: Invloed van de immigratie. Licentiaatsverhandeling Leuven. Claes B. 1962. De sociale integratie van de Italiaanse en Poolse immigranten in Belgisch-Limburg. Hasselt. Deprez K.L. 1981. Naar een eigen identiteit. Resultaten en evaluatie van tien jaar taalsociologisch en sociolinguistisch onderzoek betreffende de standaardtaal in Vlaanderen. Perspectieven voor verder onderzoek. Kessel-Lo. Giesbers H. 1986. Functionele aspecten van code-wisseling. In: J. Creten, G. Geerts en K. Jaspaert (eds.), Werk in uitvoering. Momentopnamen van de sociolinguistiek in België en Nederland. Leuven/Amersfoort, 113-124. Giesbers H. en Kroon S. 1985. Dialect en standaardtaal in Ottersum: de sociodialectologische ontwikkeling van een Nederlandse dorpsgemeenschap. In: J. Taeldeman en H. Dewulf (eds.), Dialect, standaardtaal en maatschappij. Leuven/Amersfoort, 89-105. Hagen A. 1980. Regionale taalvariatie. KU Nijmegen. Jacobs L. 1978. Taalgedrag in de gemeente Genk. Deel I: Invloed van sociale klasse, sekse en leeftijd. Licentiaatsverhandeling Leuven. Janssen H. 1943. Leben und Macht der Mundart in Niedersachsen. Oldenburg. Mattheier K.J. 1980. Pragmatik und Soziologie der Dialekte. Einführung in die kommunikative Dialektologie des Deutschen. Heidelberg. Meeus B. 1971. Sociologische analyse van het taalgebruik. Het gebruik van het ABN en het dialect in België. In: Politica 21 (Nieuwe Reeks), 228-245. Meeus B. 1972. Het gebruik van het ABN en het dialect in het Vlaamse Land. Mens en Ruimte Brussel. Meeus B. 1980. De discrepantie tussen taalgebruik en taalhouding of de oplossing van een verkeerd gesteld methodologisch probleem. In: Taal en Tongval 32, 26-52. Niebaum H. 1979. Ein frühes Konzept zur Überwindung der dialektalen Sprachbarriere in Westfalen. In: Korrespondenzblatt des Vereins fur niederdeutsche Sprachforschung 86, 73-77. Schulte Kemminghausen K. 1939. Mundart und Hochsprache in Norddeutschland. Neumünster. Scotton C.M. 1983. The negociation of identities in conversation: A theory of markedness and code choice. In: International Journal of Sociology of Language 44, 115-136. Stijnen P.J.J. 1976. Leerkrachten over het spreken van dialekt in verband met onderwijs in Kerkrade. NIVOR Nijmegen. Weijnen A. 1967. Sociodialectologische onderzoekingen in Limburg. In: Jo Daan en A. Weijnen, ‘Taalsociologie’. Bijdragen en Mededelingen der

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 Dialectencommissie van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen 32, Amsterdam, 16-27.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 308

Dialekt als Schlüsselbegriff der Belgischen Sprachverhältnisse(*) door Roland Willemyns Lid van de Academie

Als ich vor kurzem auf einer internationalen Linguistentagung gemeinsam mit einem Japaner am Tisch saß, fragte er mich, ob es in Belgien immer noch solche fürchterlichen Zustände gäbe. Als ich mich staunend erkundigte, was er damit meine, erklärte er hilfsbereit daß, so weit ihm bekannt sei, die Belgier sich gegenseitig nach dem Leben trachten, so wie die Nord-Iren und zwar nicht aus religiösen, sondern aus linguistischen Gründen. Es ist dem Ausland also nicht unbekannt geblieben, daß es in Belgien Sprachprobleme gibt, und die angeführte Anekdote zeigt, daß über Art und Umfang dieser Probleme sehr extreme Meinungen existieren. Wenn ich gefragt würde, die Sprachprobleme Belgiens zu beschreiben, dann würde ich wahrscheinlich nicht mal an erster Stelle die Probleme zwischen Flamen und Wallonen erwähnen, sondern vielmehr die faszinierende Frage wie die Sprachen in Belgien verwendet werden, d.h., wie die Sprache der Flamen, bzw. der Wallonen sich zu der der Holländer, bzw. der Franzosen verhält. Vielleicht staunen Sie jetzt und fragen sich, was dies mit dem Titel meines Vortrags zu tun hat. Die Antwort ist, jedoch, daß Dialekt in beiden Fällen der Schlüsselbegriff ist und das werde ich Ihnen im Folgenden zu erklären versuchen. Zuerst aber möchte ich, für diejenigen, die nicht mehr so gut über den Stand der belgischen Verhältnisse informiert sind, einige Basisfakten ins Gedächtnis zurückrufen und erklären. Belgien ist ein dreisprachiger Staat mit fast 10 Millionen Einwohnern, von denen mehr als 60% Niederländisch sprechen, etwas weniger als 40% Französisch und ungefähr 1% Deutsch. Weil es keine offiziellen und zuverlässigen Sprachstatistiken gibt, führe ich hier die Zahlen der belgischen Armee an: von den Rekruten sind 62.79% niederländisch-, 36.76% französisch-, und 0.45% deutschsprachig.

(*) Lezing gehouden in de Universiteit van Heidelberg op 22 januari 1988.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 309

Das Deutsche ist in den sog. Ostkantonen (Eupen, St. Vith) beheimatet, das Französische wird im Süden des Landes (Wallonien) und das Niederländische im Norden (Flandern) gesprochen. Die Hauptstadt Brüssel aber nimmt eine Sonderposition ein, da sie - obwohl historisch eine flämische Stadt - offiziell ein zweisprachiges Gebiet ist, d.h., daß es dort sowohl niederländischsprechende als auch französischsprachige Einwohner gibt und, daß beide Sprachen dort eine offizielle Funktion haben. Die ziemlich komplizierte sprachliche Lage des heutigen Belgien hat in diesem Teil Westeuropas immer existiert, denn keiner der damaligen kleinen Staaten, die jetzt zu Belgien gehören, ist jemals einsprachig gewesen. Sowohl die Grafschaft Flandern, wie auch das Herzogtum Brabant und das Fürstentum Lüttich waren zwei - oder mehrsprachig, da sowohl niederländisch - als auch französischsprachige Gebiete zu diesen Staaten gehörten (Kossmann & Kossmann, 1987). Die Sprachgrenze, die diese Territorien in eine südliche und eine nördliche Hälfte teilte, hat sich in mehr als 1000 Jahren nicht beträchtlich verändert. Belgien ist ein Staat, der z.T. föderalistisch regiert wird. Die legislative Gewalt der drei Landesregierungen ist regional beschränkt und daher werden die Grenzen ihrer Jurisdiktion, die mit den Sprachgrenzen zusammenfallen, in der Verfassung bestimmt.

‘Der sprachliche Status jeder belgischen Stadt, bzw. Dorfes und auch von jedem Einwohner außerhalb Brüssels ist leicht zu bestimmen, weil die offizielle Sprache eines jeglichen nicht durch die eigene Wahl, sondern durch das Territorium, in dem man lebt, bestimmt wird’. (Willemyns, forthc.).

***

Das sprachliche Verhalten der niederländischsprechenden Belgier wird von drei Auseinandersetzungen bestimmt: 1. Auf einer internen Auseinandersetzung auf Grund von soziolinguistischen Variabeln basiert das Verhältnis zwischen Standardsprache und nicht-standardsprachlichen Varietäten; 2. Die Auseinandersetzung mit den Wallonen bestimmt nicht nur wo und wann Niederländisch oder Französisch gesprochen wird, sondern manchmal auch ob vom Niederländischen die hochsprachige oder aber eine mundartliche Varietät verwendet wird; 3. Schließlich bestimmt die Auseinandersetzung mit den Niederländischsprechenden, nördlich der belgisch-holländischen Staatsgrenze, das

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 310

Verhältnis zwischen südlichem (belgischem) und nördlichem (holländischem) Niederländisch.

Die These, die ich hier vorbringen und verteidigen möchte, lautet, daß in allen drei Fällen der Dialekt betroffen ist und eine wesentliche Rolle spielt. Weil das nicht immer gleich einleuchtend ist, möchte ich mit einem Aspekt beginnen, der öfters in linguistischen Betrachtungen über die belgischen oder südniederländischen Sprachverhältnisse mehr oder weniger vernachlässigt wird, nämlich mit einem Überblick über die südniederländische Dialektlandschaft. Auf Grund von linguistischen Merkmalen unterscheidet man im niederländischsprachigen Teil Belgiens drei Mundartgruppen: - das Flämische, das in den Provinzen West- und Oost-Vlaanderen, aber auch, über die Grenze hinaus, in der niederländischen Provinz Zeeland sowie (allmählich verschwindend) in dem sog. Französisch-Flandern (in Frankreich) gesprochen wird; - das Brabantische, das in den Provinzen Brabant und Antwerpen aber auch, über die Grenze hinaus, in der niederländischen Provinz Noord-Brabant gesprochen wird; - das Limburgische, das in der Provinz Limburg, sowie in der gleichnamigen niederländischen Provinz gesprochen wird. Die Grenze zwischen diesem Dialekt und den Mundarten in den Gebieten östlich der deutschen Reichsgrenze ist nicht immer eindeutig (cf. Goossens, 1985).

Selbstverständlich ist Ihnen bekannt, daß die genaue Abgrenzung von Mundartgebieten eine sehr heikele Angelegenheit ist, aber dieses Probem soll uns hier kaum beschäftigen, weil die Tatsache, daß es diese drei Kerngebiete gibt, unbestritten ist. Wo eine Mundart aufhört und eine nächste anfängt und wie sie den anderen Dialekten gegenüber abgegrenzt werden können, sind zwar wichtige, aber hier kaum zur Sache dienende Fragen. Wichtig ist vor allem, daß keine der genannten Dialekte ausschließlich in Belgien gesprochen werden (ein Versuch der linguistischen Beschreibung dieser Hauptmundarten findet man in Donaldson, 1983). Was uns hier weiter beschäftigen muß, ist eine Beschreibung von Rolle und Funktion von Dialekt und Dialektgebrauch in Flandern. Klaus Mattheier hat sich während eines Vortrags in Brüssel mit der Frage beschäftigt, ob die Dialekte in Deutschland im Verfall begriffen sind oder aber im Gegenteil eine Renaissance kennen. Falls man diese Frage auch auf die Dialekte in Flandern beziehen möchte, kann die Antwort lauten: weder das eine noch das andere. Die Allgegenwart der Dialekte ist ein besonderes Charakteristikum der flämischen Sprachsituation und unterscheidet Flandern von fast allen anderen westeuropäischen Sprach-

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 311

gebieten. Von ‘Verfall’ kann also überhaupt nicht die Rede sein und demzufolge auch nicht von Renaissance. Es sieht also aus, als ob die ganze Frage hier nicht zutreffend ist, aber es gibt immerhin Gründe für genauere, mehr nuancierte und differenzierte Betrachtungen. Mit Daten und Zahlen kann man mühelos beweisen, daß die Popularität und der Erfolg der Dialekte in Flandern sehr groß sind. Bei einer Umfrage nach reported behaviour bei mehr als 750 Studenten, gaben nur 15% an, keine Mundart zu sprechen, erklärten jedoch alle, Mundart zu verstehen (Willemyns, 1979). Die Zahl der Dialektsprecher liegt also noch über der von Ammon für die unterschiedlichen Gebiete der BRD angeführten Zahl (Ammon, 1979: 27). Berücksichtigt man nicht nur die Intellektuellen, sondern die ganze Bevölkerung, steigt sie noch um ein Wesentliches. So ergibt sich, aus einer 1983 in West-Flandern durchgeführten Umfrage, daß 98% der Bevölkerung aktiv und regelmäßig Dialekt spricht (Willemyns 1987). Solche Zahlen sind überwältigend und stimmen mit der ersten Aussage, die ich über Dialektkenntnis und Dialektgebrauch in Flandern gemacht habe, scheinbar völlig überein. Meine zweite Aussage aber, die die erste nuanciert, basiert auf genau so realen, sei es auch schwerer quantifizierbaren Daten. Aus der schon erwähnten Umfrage bei 750 Studenten ergab sich auch, daß von den Studenten, die angaben keine Mundart zu kennen, 17% den unteren und 59% den oberen Sozialschichten angehören. Daran erkennt man allerdings den Ansatz zu einer schichtenspezifischen Sprachsituation. Eine Situation, wie sie bereits vielerorts besteht, wird sich künftig wohl auch in Flandern nicht vermeiden lassen, und es ist abzusehen, daß die Verwendung der Mundart sich in Zukunft mehr und mehr auf den Kreis der Verwandten und Freunde beschränken wird. Das heißt, die Beschreibung des Mundartgebrauchs wird auf die Merkmale [- formal] und [+ solidarisch] reduziert werden können. Ob sich vermeiden lassen wird, daß die Mundart aus den intellektuellen und höheren Schichten völlig verschwindet und damit zusätzlich noch durch das Merkmal [+ unterschichtlich] beschrieben werden muß, ist fraglich. Zur Zeit genießen die Dialekte noch das sog. covert prestige (Labov, 1972). Es ist aber äußerst ungewiß, wie lange sich dieses noch als starker erweisen wird, als die Macht der klassenbewußten Oberschicht, die sich auch sprachlich von den Massen abzugrenzen versucht. Man soll tatsächlich darauf achten, daß die Tatsache, daß es jetzt noch nicht so weit ist, vor allem auf historischen Faktoren beruht. In einem Artikel über Power and Solidarity habe ich folgendes dazu geschrieben:

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 312

‘Wenn ich behaupte, eine der wichtigsten Schlußfolgerungen sei die, daß in Flandern die Standardsprache auf dem Weg ist, zum schichtenspezifischen Kennzeichen zu werden, dann handelt es sich gewissermaßen um eine hypothetische Schlußfolgerung. Sie beruht auf der Hypothese, das sprachliche Verhalten der befragten Studenten sei eine Vorwegnahme dessen, was sich bald in der gesamten Gemeinschaft zeigen wird. Diese Hypothese kann man zwar nicht beweisen, sie ist jedoch plausibel und wird außerdem von den Ergebnissen aller neureren Untersuchungen unterstützt’. (Willemyns, 1981b).

Dialektverlust und schichtenspezifische Einschränkung des Dialektgebrauchs fangen normalerweise bei Kindern und Jugendlichen an (Bister, 1988), d.h., daß negative Attitüden dem Mundartgebrauch gegenüber sich bei den Eltern dieser Kinder heute beträchtlicher bemerkbar machen als vorher. Viele Eltern sind, laut Umfragen, der Meinung, daß das Sprechen eines Dialektes der allgemeinen linguistischen Kompetenz, die die ‘mühelose’ Beherrschung aller Sprachvarietäten beinhaltet, abträglich ist. Auch finden sie zunehmend, sagen Geerts, Nootens & Van den Broeck (1977; 104-105) ‘die Mundart für pädagogische Zwecke ungeeignet, weil sie die sozialen Aufstiegsmöglichkeiten des Kindes einschränkt’. Auch Van de Craen (1980; 38-39) stellte bei einer Umfrage in einer Schule in einem Arbeiterviertel Antwerpens fest, daß für die Eltern ‘die Standartsprache, was bestimmte Aspekte der (Schul)erziehung und der Berufsausbildung, bzw. des Berufs angeht, großes Prestige besitzt’ und, daß die Kinder der Meinung sind ‘die Standardsprache sei die Sprache der “Intelligenz” und der “Freundlichkeit” oder, mit anderen Worten, die Sprache des Wissens und des zivilisierten Benehmens’ (ebd.: 41). Man muß aber natürlich damit rechnen daß es, wie man des öfteren feststellen kann, eine Diskrepanz zwischen den Sprachattitüden und der realen Sprachsituation gibt. Aus der Umfrage in West-Flandern ergibt sich, daß nur 58% der Angehörigen der Unterschicht sich, auf die Frage, In welcher Varietät würden (oder möchten) Sie Ihre Kinder erziehen, gegen den Dialekt entscheiden, während das in der Oberschicht bei 83% der Fall ist. Alles weist also darauf hin, daß wir uns zur Zeit in einer Übergangsphase befinden, in der die Macht der hochsprachlichen Varietät, mit allen diskriminatorischen Folgen, langsam aber sicher die Solidarität der anderen Varietäten verdrängt. Eine solche Situation hat es in anderen Westeuropäischen Sprachgebieten schon eher gegeben (bzw. gibt es teil-

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 313

weise noch immer) und es ist deshalb vorauszusehen, daß diese Übergangsphase, die eigentlich als eine Nachholbewegung betrachtet werden muß, schneller als normal vorübergehen wird. Immerhin wird sie natürlich noch eine Weile andauern, aber allerdings ist sie als ein Veränderungssymptom in Richtung Dialektverlust zu betrachten. Ich komme somit zum zweiten Faktor, der zu Dialektverlust führt: die Konfrontation mit den anderssprachigen Landsleuten. Eine Auseinandersetzung zwischen Französisch- und Niederländischsprachigen hat es in Belgien immer schon gegeben, sei es auch nicht so gewalttätig wie jener Japaner meinte. Als 1830, nach einer fünfzehnjährigen, mißlungenen Wiedervereinigung mit Holland, das Königreich Belgien gegründet wurde, zeichnete die sprachliche Lage sich dadurch aus, daß die große Mehrheit der führenden Kreise in Flandern völlig französisiert war, während der größte Teil der Bevölkerung nur seine Mundart sprach. Das ganze öffentliche Leben, sowohl in Wallonien als auch in Flandern, war französisch ausgerichtet. Französisch war die einzige offizielle Sprache der Behörden, der Armee, des Gerichts und sogar der Schule. Es kann hier leider nicht näher auf die Ursachen dieser Entwicklung eingegangen werden. Allerdings hat Baetens Beardsmore völlig recht, wenn er feststellt daß:

‘Im flämischen Teil Belgiens, das mit dem Französischen verbundene Prestigemoment zu einer sog. doppelten Sprachgrenze führte.D.h. zu der Trennung des Nordens vom Süden durch geographische Gegebenheiten, kam innerhalb des niederländischen Gebiets und der Hauptstadt eine Teilung durch die sozioökonomisch bedingte Sprachgrenze hinzu. In diesem Gebiet war ein sprachliches Umschalten vom Niederländischen zum Französischen Voraussetzung für sozialen Aufstieg, was die Entstehung einer der von der Masse des Volkes entfremdeten Elite zur Folge hatte’. (Baetens Beardsmore, 1980: 147).

Von Anfang an bildete sich deshalb in Flandern die sog. flämische Bewegung, eine Gegenbewegung, der es, nicht ohne Mühen und Auseinandersetzungen, nach mehr als einem Jahrhundert schließlich gelang, dem Niederländischen seinen angestammten Platz zurückzugewinnen. Der endgültige Ausgang wurde von dem kanadischen Historiker Val Lorwin so beschrieben:

‘Flandern und Wallonien wurden offiziell einsprachig. Belgien akzeptierte in der Regelung der Sprachenfrage eine Lösung, vergleichbar jener, die der Religionsfriede von Augsburg 1555 Deutschland in religiösen Fragen geboten hatte. Zum entscheidenden Moment wurde die territoriale Zugehö-

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 314

rigkeit zu einem bestimmten Gebiet, eine Art von cuius regio, eius lingua’.

(Lorwin, 1972: 398-399)..

Wie das genau vor sich gegangen ist, wird ausführlich dargelegt in The Standardization of Dutch in Flanders, einem Aufsatz der demnächst in The International Journal of the Sociology of Language veröffentlicht wird. Ein wichtiger Faktor hat allerdings direkt mit unserem jetzigen Thema zu tun. Viele Anhänger der flämischen Bewegung waren der Meinung, daß die damals führende Stellung des Französischen nie aufgehoben werden könnte, solange die Flamen der französischen Kultursprache nur eine Reihe von Dialekten entgegenzusetzen hatten. Daher bildete sich, vor allem unter Intellektuellen, ein Flügel heraus, der beabsichtigte, den Flamen, auch aus den niedrigeren Schichten, eine niederländische Hochsprache beizubringen. Es leuchtet ein, daß wir es hier mit einem zweiten Bedrohungsfaktor für das Weiterleben der Dialekte zu tun haben. Einerseits wirkt das heute noch nach, anderseits wird auch jetzt, vor allem in der Brüsseler Gegend, die Hochsprache immer noch als eine Waffe im Sprachenkampf betrachtet. Wie ich in einem bald zu erscheinenden Aufsatz geschrieben habe:

‘haben Untersuchungen und Umfragen in Brüssel und Umgebung gezeigt, daß wegen der Konkurrenz mit dem Französischen, die hier viel stärker als im sonstigen Flandern gespürt wird, die niederländische Hochsprache öfters in solchen Situationen verwendet wird, wo sonst meistens Dialekt gesprochen wird’. (Willemyns, forthc.; wie man das feststellen kann, und welche Mechanismen dabei in Wirkung treten, wird ausführlich in De Vriendt-Willemyns 1987 erläutert).

Obwohl diese Konkurrenz im übrigen Flandern kaum noch gespürt wird, und die damit zusammenhängende Flucht aus dem Dialekt somit zwecklos geworden ist, bleibt der Reflex bestehen, um so mehr als die Neigung mehr und mehr auf die Hochsprache umzuschalten, inzwischen auch durch andere Faktoren genährt wird, z.B. von der Auseinandersetzung mit denjenigen, die auf der nördlichen Seite der belgischniederländischen Staatsgrenze die gleiche Sprache sprechen. Ich komme somit zum dritten Faktor, den ich behandeln wollte. Einar Haugens Worte every language in Belgium belongs to its neighbours (Haugen, 1966: 928) sind wohl eher wie ein Witz oder ein Wortspiel gemeint. Nicht so aber Baetens Beardsmores Äußerung, daß in Belgien sowohl Französisch- wie auch Niederländischsprachige:

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 315

‘im Ausland Bestätigung für die Korrektheit einer Äußerung suchen. Das Modell für das belgische Französisch stellt dabei Frankreich, das für das belgische Niederländisch, Holland’ (Baetens Beardsmore, 1981: 18).

Tatsächlich zeichnet sich die gesamtbelgische Situation dadurch aus, daß beide Sprachgruppen sich, was die Kodifizierung ihrer Sprache betrifft, am Ausland orientieren. Allerdings hat es das im niederländischsprachigen Teil nicht immer gegeben, sondern es ist das Ergebnis einer ziemlich langfristigen, von allerhand sprachpolitischen Überlegungen mitbestimmten Evolution, die im niederländischen Sprachraum als Integrationsbewegung bekannt ist. Nach der politischen Spaltung der Niederlande im 16. und 17. Jahrhundert hat es immer, beiderseits der neuen politischen Grenze, Versuche gegeben, die Spracheinheit nicht verloren gehen zu lassen (Willemyns, 1984). Wegen der spezifischen politischen Entwicklung im Süden und vor allem wegen der Französisierung des öffentlichen Lebens konnte das Niederländische im Süden aber keinen Schritt halten mit der Entwicklung im Norden. Als dann nach langer Zeit im neuen, seit 1830 gegründeten Belgien, nach den ersten wichtigen Erfolgen des Sprachenkampfes, das Niederländische einen Platz als Verwaltungssprache erobert hatte, ‘entdeckte’ man, daß die Sprache, so wie sie sich entwickelt hatte, eigentlich kaum dieser zusätzlichen Aufgabe gewachsen war. Um das zu ändern, hatten die damaligen Sprachplaner eigentlich die Wahl zwischen, vor allem, zwei Alternativen: man konnte versuchen das ‘belgische’ Schriftniederländisch aus dem 18. und 19. Jahrhundert weiter auszubauen (diese Lösung wurde von der sog. partikularistischen Richtung vertreten und befürwortet), oder aber man konnte einen möglichst engen Anschluß, an die im Norden verwendete Sprache, anstreben. Diejenigen, denen es schließlich gelang, die letztere Alternative durchzusetzen (die sog. Integrationisten), haben sich zweifelsohne für die vernünftigere, jedoch wohl kaum für die einfachere Lösung entschieden. Eine der größten Schwierigkeiten war es, fast einer ganzen Nation eine mehr oder weniger ‘neue’ Sprache beizubringen. Diese ‘neue’ Sprache umfaßte zunächst gleichermaßen, sowohl nördliche, als auch südliche Elemente. In der weiteren Entwicklung nahm sie jedoch eine mehr nördliche Prägung an. Es war die niederländische Hochsprache, mit welcher nur wenige Flamen zu jener Zeit einen direkten Kontakt hatten.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 316

Ziel dieser Bestrebungen war natürlich nicht nur über eine Sprache verfügen zu können, die den neuen und heranwachsenden administrativen, juristischen, pädagogischen, literarischen und allgemein kommunikativen Aufgaben gewachsen war, sondern auch die sprachlichen Rechte der Flamen gegen die historisch etablierten Forderungen der äußerst kulturimperialistischen Französischsprachigen zu verteidigen. Wie schon eher betont, war es jedem klar, daß das Zurückdrängen des französischen Einflusses in Flandern nur möglich würde, indem es jedem verständlich gemacht wurde, daß es dem Französischen gegenüber weder lediglich eine bloße Sammlung von Mundarten, noch eine nur innerhalb der eigenen Grenzen gültige flämische Sprache gab. Deshalb wollte man dem Französischen eine allgemeine, niederländische Kultursprache, deren sich 20 Millionen Niederländischsprachige in Holland und Flandern bedienen, entgegensetzen. Es genügt aber nicht solche Pläne zu hegen, man muß sie auch in die Realität umwandeln und sie durchsetzen können, und dazu sind wenigstens zwei Voraussetzungen unentbehrlich:

a. man muß die direkt Beteiligten, die eigene Bevölkerung, davon überzeugen und zur Mitarbeit anregen; b. man muß auch die indirekt Beteiligten, die Niederländer, davon überzeugen.

Allerdings ist das Zweite nur möglich, indem man zuerst das Erste mehr oder weniger geschafft hat, und eins der vielen Probleme war, daß man so etwas lange Zeit nur für möglich hielt, indem Einfluß und Gebrauch der Dialekte möglichst schnell und eingehend zurückgedrängt wurden. Man wollte, sowohl den französischsprachigen Landsleuten, wie auch den Holländern, zeigen, daß die Flamen dazu im Stande waren, sich einer niederländischen Hochsprache zu bedienen, in welcher die Interferenz von Dialekt und von südlichen Elementen möglichst niedrig war, einer Sprache also, die, der im Norden verwendeten, möglichst ähnlich war. Es muß darauf hingewiesen werden, daß diese Argumente schon zu einer Zeit verwendet wurden, in der die Spracheinheit noch nicht existierte, sondern lediglich ein frommer Wunsch vieler Flamen war. Der Erfolg dieses Vorgehens war ein doppelter: zum einen, zeigte die Verwendung dieser Argumente bereits damals angeblich positive Resultate, zum anderen, wurde dadurch im Laufe der Zeit dasjenige, was bislang nur Fiktion gewesen war, d.h., die Spracheinheit, zur Realität. Es stellt sich somit heraus, daß die Politik der flämischen Bewegung und der Sprachenkampf für die Rechte des Niederländischen in Belgien

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 317

auf zwei Ebenen bedrohend für die Dialekte war. Zum einen, wollte man der französischen Hochsprache nicht nur Mundarten, sondern eine niederländische Hochsprache gegenüberstellen, zum anderen, wollte man diese Standardsprache von den dialektalen Interferenzen möglichst freihalten, und man glaubte, daß dies nur realisierbar wäre, indem die Dialekte möglichst schnell und tiefgehend zurückgedrängt würden. Es leuchtet ein, daß ein solches Verfahren anscheinend zwar sprachpolitische Probleme lösen kann, auf der anderen Seite aber auch neue Probleme hervorruft. Das Merkwürdige und Interessante ist eben, daß, wo sowohl quantitativ als auch qualitativ die hochsprachlichen Fähigkeiten der Bevölkerung wesentlich gesteigert wurden, Kenntnis und Gebrauch der Mundarten nicht gleichermaßen rückgängig gemacht wurden. Offenbar hat man also das sprachpolitische Ziel erreicht, obwohl die dafür vorgesehene Strategie teilweise keinen Erfolg hatte. An die sprachliche und kommunikative Kompetenz der Flamen wurden und werden somit hohe Ansprüche gestellt, und auch diejenigen, die diesen Ansprüchen im großen und ganzen gerecht werden können, fühlen sich manchmal verwirrt. Häufig tritt ein Gefühl der linguistischen Verunsicherung gegenüber den vielen Varianten und deren Kenntnis und Gebrauchsmöglichkeiten auf. Die Loyalität gegenüber der Mundart, verbunden mit der Überzeugung, daß man sich eigentlich der Hochsprache bedienen sollte, erzeugt einen Zwiespalt, der in vielen Fällen verantwortlich ist für die Diskrepanz zwischen Sprachattitüden und realem Sprachverhalten. Eine besonders wichtige Konsequenz dieser Bemühungen der Sprachplaner ist, daß Kenntnis und Gebrauchsmöglichkeiten von Hochsprache und Dialekt bei Angehörigen verschiedener sozialen Klassen jetzt erst recht unterschiedlich wurden. Wie im Anfang dieses Vortrags schon gezeigt wurde, werden fortgeschrittene Kompetenz in der (nördlich gefärbten) Standardsprache und Abneigung dem Dialekt gegenüber allmählich zum schichtenspezifischen Merkmal der Oberschicht. Es ist zu befürchten, daß die Befürwörter der integrationistischen Tendenz, die mit dieser spezifischen Entwicklung wohl kaum gerechnet haben, weder eine Lösung dieses Problems noch eine Strategie dafür haben. Das könnte man ihnen auch wohl kaum zumuten, weil, die jetzt als Folge sprachpolitischer Bemühungen drohende Situation, Flandern genau dahin gerückt hat, wo sich viele westeuropäische Staaten schon seit einiger Zeit befinden, d.h., in einer Situation, in der Sprecher von nicht-standardsprachlichen Varietäten sozial benachteiligt sind:

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 318

‘Solange allerdings die beiden Sprachtypen Schichtenabzeichen, schichtenspezifische Sozialsymbole sind’ behauptet Ammon ‘wäre ein Verzicht auf die Hochsprache als Lehrzielbestandteil wiederum äußerst problematisch. Mangelnde Beherrschung der Hochsprache, bzw. Dialektgebrauch wäre dann nämlich allein aufgrund ihrer Sozialsymbolik eine Behinderung im sozialen Aufstieg’. (Ammon 1982).

Eine Lösung dieses Problems wird sich wahrscheinlich in Flandern genau so wenig finden lassen, wie sonstwo. Zwar kann man sich darüber aufregen, empören sogar, oder aber versuchen ein Remedium zu finden und durchzusetzen (z.B. ‘hochsprachliche Fähigkeiten für alle’), aber die Tatsache ist, daß es Schichtenabzeichen geben wird, solange es Schichten gibt. Ob es Linguisten und Pädagogen je gelingen wird, dafür zu sorgen, daß die Sprache und der Sprachgebrauch nicht mehr zu diesen Schichtenabzeichen gehören werden, ist mehr als fraglich, ist aber allerdings kein Problem, das fur die flämische Sprachsituation spezifisch ist. Interessant ist allerdings, daß man in Flandern sozusagen die Genese eines solchen Problems (abermals) miterleben kann. Ich fasse jetzt zusammen und versuche einige Schlußfolgerungen zu ziehen. Die drei angeführten Faktoren haben m.E. zweifellos die Dialekt-Standard Situation beträchtlich geändert, sei es auch, daß diese Änderung nicht ohne Weiteres als eine Zunahme zu Gunsten der Standardsprache und als ein Verlust vom Dialekt angesehen werden darf. Eine der ersten Folgen, die in diesem Vortrag zwar noch nicht besprochen wurde, hier jedoch kurz erwähnt werden muß, ist eine Verschiebung in Richtung Umgangsprache, womit hier nur eine zwischen Hochsprache und Dialekt liegende Varietät gemeint ist. Aus den Umfragen ergibt sich tatsächlich, daß diese Zwischenvarietät offenbar mehr und mehr verwendet wird und zwar vor allem in Kommunikationsvorgängen, die nicht so formell sind, daß sie unbedingt den Gebrauch der Hochsprache erfordern. Daraus allein ergibt sich schon, daß diese Steigerung der Umgangssprache auf Kosten des Dialektes geht; weiter erweist sich das dadurch, daß in den Provinzen, wo noch sehr viel Dialekt gesprochen wird (z.B. in West-Flandern), die Zahlen für die Standardsprache fast gleich hoch sind, wie sonstwo, dagegen die für die Umgangssprache beträchtlich niedriger (exakte Daten in Willemyns 1979 und 1981). Auch hier stößt man also auf einen Mechanismus, der ziemlich allgemein zu sein scheint, in Situationen, die durch Dialektverlust ausgezeichnet werden (cf. Bister, 1986).

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 319

Vielleicht die wichtigste Schlußfolgerung, die man aus den hier angeführten Daten und Überlegungen ziehen kann, ist, daß sämtliche sprachpolitische Verfahren, die dafür bestimmt waren, Einfluß und Gebrauch des Dialekts zurückzudrängen, als teilweise mißlungen betrachtet werden müssen, weil das Ergebnis vor allem eine kompliziertere Verteilung von Standard und Dialekt und nicht ein einfaches Zurückdrängen des Dialektes war. In welchem Ausmaß diese Sprachplanung zu der genannten schichtenspezifischen Verteilung von Hochsprache und Mundart beigetragen hat, ist schwer zu bestimmen, aber, daß es einen solchen Einfluß gegeben hat, ist wohl kaum zu bestreiten. Insofern es das Ziel dieser Sprachpolitik war, in allen Schichten das Prestige und den Gebrauch der Standardsprache gleichermaßen zu steigern, könnte man sie als fast völlig mißlungen betrachten. Die Hochsprache wird zweifelsohne mehr als vorher und in mehr Kommunikationsvorgängen verwendet, und der Anschluß an die nördliche Sprachnorm geht ständig weiter. Indem auf diese Weise die vorher bestimmten Ziele erreicht wurden, kann hier wohl von einem Erfolg die Rede sein. Das der Sprachgebrauch aber in steigendem Maße zum Schichtenabzeichen wurde, war (wahrscheinlich) weder beabsichtigt, noch vorgesehen, muß aber trotzdem als eines der wichtigsten Ergebnisse der linguistischen Evolution der letzten Jahrzehnte betrachtet werden. Wo Sprachplanung kein offizielles, amtliches Verfahren ist (und das war es in unserem Fall kaum, obwohl seit Jahrzehnten die integrationistische Tendenz bestimmt auch von den Behörden gefördert wurde), ist es manchmal sehr schwer herauszufinden, wer die ‘Sprachplaner’ eigentlich sind, und wer für Erfolg und Mißerfolg verantwortlich ist. Auch hier kann man das nicht genau bestimmen und man weiß also kaum, wen man von einer wünschenswerten Änderung der herkömmlichen Politik überzeugen müßte. Aber auch, wenn man das schon bestimmen könnte, wäre es natürlich alles andere als einfach, Vorschläge zu formulieren, über die die große Mehrheit der Sachverständigen sich einigen könnte. Es ist somit, glaube ich, vor allem auch eine Aufgabe der belgischen (Sozio)linguisten sich darüber weiter zu beraten und zu versuchen sowohl nützliche Ratschläge zu formulieren, als auch Mittel und Möglichkeiten für ihre Anwendung zu finden.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 320

Bibliographie

AMMON, U. (1979). Regionaldialekte und Einheitssprache in der B.R.D. International Journal of the Sociology of Language, 21, 25-40. AMMON, U. (1982). Zum Versuch der soziolinguistischen Legitimation sozialer Sprachungleichkeit. P. VAN DE CRAEN & R. WILLEMYNS (red.), Sociolinguïstiek en Ideologie, Brussel (V.U.B.), 24-57. BAETENS BEARDSMORE, H. (1980). Bilingualism in Belgium. Journal of Multilingual and Multicultural Development, 1, 145-154. BAETENS BEARDSMORE, H. (1981). Linguistic Accommodation in Belgium. H. BAETENS BEARDSMORE & R. WILLEMYNS (eds.), Linguistic Accommodation in Belguim, Brussel (V.U.B.), 2-21. BISTER, H. (1986). Studien zum Dialekt von Krefeld am Niederrhein, Ann Arbor (University Micro-films International). BISTER, H. (1988). Language Attitudes and Language Change in the Urban Community of Krefeld. 8th World Congress of Applied Linguistic, Sydney (forthcoming). DE VRIENDT, S. & WILLEMYNS, R. (1987). Linguistic Research on Brussels. Witte-Baetens Beardsmore, 195-231. DONALDSON, B. (1983). Dutch. A Linguistic History of Holland and Belgium. Leiden (Martinus Nijhoff). GEERTS, G., NOOTENS, J. & VAN DEN BROECK, J. (1977). Opinies van Vlamingen over dialect en standaardtaal. Taal en Tongval 29, 98-140. GOOSSENS, J. (1985). Herauslösuhg und Herausbilding des Niederländischen. P. Sture Ureland (Hrsg.), Entstehung von Sprachen und Völkern. Tübingen (Max Niemeyer Verlag), 287-304. HAUGEN, E. (1966). Dialect, Language, Nation. The American Anthropologist 68, 922-935. KOSSMANN-PUTTO, J.A. & KOSSMANN, E.H. (1987). Die Niederlande. Geschichte der Nördlichen und Südlichen Niederlande. Stichting Ons Erfdeel. LABOV, W. (1972). Sociolinguistic Patterns. Philadelphia (U.P.P.). LORWIN, V. (1972). Linguistic Pluralism and Political Tensions in Modern Belguim. J. FISHMAN (ed.), Advances in the Sociology of Language. The Hague (Mouton), 386-412. MATTHEIER, K. (1980). Pragmatik und Soziologie der Dialekte. Heidelberg (Quelle & Meyer). VAN DE CRAEN, P. (1980). Developmental Communicative Competence and Attitudes in Education. Bulletin Cila 31, 34-48. WILLEMYNS, R. (1979). Invloed van ‘Power’ en ‘Solidarity’ op het gebruik van dialect en standaardtaal in Vlaanderen. De Nieuwe Taalgids 72, 289-302. WILLEMYNS, R. (1981). Taalgebruik en taalgedrag als klasse-indicatoren. De Nieuwe Taalgids 74, 134-148. WILLEMYNS, R. (1984). A Common Legal Framework for Language Unity in the Dutch Language Area: The Treaty of Linguistic Union (Taalunieverdrag). Multilingua 3-4, 215-223.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 WILLEMYNS, R. (1987). The Investigation of ‘Language Continuum’ and ‘Diglossia’: A Macrological Case Study and a Theoretical Model. M. BLANC & J.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 321

HAMERS (eds.) Theoretical and Methodological Issues in the Study of Language/Dialects in Contact. Québec (C.I.R.B.), 30-49. WILLEMYNS, R. (forthc.). Belgium. U. AMMON, N. DITTMAR & K. MATTHEIER (eds.), Handbuch der Soziolinguistik. Berlin (De Gruyter). WITTE, E. & BAETENS BEARDSMORE, H. (1987, eds.). The Interdisciplinary Study of Urban Bilingualism in Belgium. Clevedon-Philadelphia (Multilingual Matters).

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 322

Glastonbury-Gent, met retourkaartje door Hubert Lampo Lid van de Academie

Bij het lezen van informatieve werken over Koning Arthur en de Graalthematiek treft het mij, dat minder de historici doch, naarmate hun status van achtenswaardigheid toeneemt, vooral de literatuurhistorici allergisch reageren, wanneer de Engelse abdij van Glastonbury (Somerset) ter sprake komt. Meestal krijgt men de indruk met een typisch Fremdkörper te doen te hebben, op subversieve wijze de teksten en de studie van de middeleeuwse letteren binnengesmokkeld.

Dit is hoegenaamd niet het geval. Ruw geschat een halve eeuw of zelfs meer voor Chrétien de Troyes, Robert de Boron en Wolfram von Eschenbach hun Arthur- en Graalromans schrijven, treffen wij immers Arthur, Glastonbury en zijn abdij reeds expliciet in éénzelfde context aan. Helemaal uit het begin van de jaren elfhonderd dateert de Vita Gildae, geschreven door de Welshe monnik Caradoc van Llancarvan. Het is het levensverhaal van de H. Gildas, een Brits geestelijke uit de zesde eeuw. Grondig mistevreden over de religieuze en politieke toestanden, vooral in Wales en Cornwall, wijkt hij uit naar continentaal Bretagne. Hier vestigt hij zich in Rhuys, thans Saint Gildas de Rhuys, waar zijn herinnering vroom in ere wordt gehouden. Tijdens deze vrijwillige ballingschap schrijft hij zijn bittere Liber Querulus de Excidio et Conquestu Brittaniae. Erg interessant als historische evocatie van zijn tijd wordt Arthur er, jammer genoeg, niet in vermeld, ofschoon de hem toegeschreven overwinning van Mons Badonicus wél aan haar trekken komt (zowat als het beleg van Bastogne zonder generaal Patton!). Een hoogst belangrijke passage in de Vita Gildae luidt grosso modo als volgt. Koningin Guinevere wordt ontvoerd door Melwas, de duistere vorst van Somerset of Zomerland. Hij houdt haar gevangen in zijn vesting op de Tor in Urbs Vitrae, het later Saksische Glastonbury. Koning Arthur snelt toe met zijn leger, maar de moerassen verhinderen elke doeltreffende militaire interventie. Er wordt derhalve een beroep gedaan op de tussenkomst van Gildas, momenteel abt van de abdij. Later zal Chrétien de Troyes voormeld ontvoeringsincident verwerken in zijn Lancelot ou le Chevalier à la Charette uit 1170. Hij situeert het

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 323

in la Terre de voirre, dus la Terre de verre. Zodoende verfranst hij de oude Keltische naam van Glastonbury, die Ynis-Witrin luidde, wat het Glazen Eiland betekent.

Of de hagiografie van Caradoc van Llancarvan en bijgevolg ook Chrétiens Lancelot een harde historische kern bevat, kan moeilijk worden gezegd. In elk geval zou het erg mooi zijn: de ontvoerde Guinevere, de vastlopende ontzettingspoging van Arthur en Gildas, de abt van Glastonbury Abbey, die als bemiddelaar tussen de vrouwenrover en de gefrustreerde koninklijke echtgenoot optreedt.

Het is vrij irrelevant voor de literatuurstudie of het al dan niet om een fictioneel verhaal gaat. Hoofdzaak vind ik, dat de relatie Arthur-Glastonbury reeds even na 1100 aan het licht komt. Niet ten onrechte heeft de negentiende-eeuwse Engelse historicus Freemann gezegd: Wij hoeven niet te geloven, dat de legenden van Glastonbury aan werkelijke feiten beantwoorden, doch het bestaan van dergelijke legenden is op zichzelf een zeer belangrijk feit. Met het oog op de uiteindelijke bedoeling van onderhavig exposé zullen wij hiermede terdeeg rekening houden.

Glastonbury ligt in het laagland van Somerset, niet ver van Wells met zijn beroemde kathedraal. Zonder rekening te houden met de talrijke toeristen telt het een zevenduizend inwoners. Door de nabijheid van de Bridgewater Bay in het noordwesten en het Bristol Channel in het noorden, werd het Somersetse laagland tot in de middeleeuwen regelmatig overstroomd. Het huidige Glastonbury was een eiland of op zijn minst een schiereiland; het Engelse isle maakt op dit stuk geen onderscheid. De omgeving bestond uit moerassen en lagunen, waarin Keltische paalwoningdorpen werden aangetroffen uit de tijd van de mythische koning Cymbeline, Shakespeare welbekend. Het stadje wordt gedomineerd door de Tor, een vreemd aandoende conische heuvel van zowat honderdveertig meter hoog. Helemaal op de top verrijst de toren van een Normandisch kerkje, gewijd aan Sint Michiel, daar in de plaats van een oudere kapel gekomen. Gebouwd op een moeilijk bereikbare plek, is dat bedehuis een typisch voorbeeld van een gebruik uit de vroegste tijd van de kerstening. Op nadrukkelijke pauselijke aanbeveling placht men heidense cultusplaatsen op dezelfde plaats door een kristelijke tempel te vervangen. Wij keren even terug naar Caradocs Vita Gildae. Melwas, de vrouwenrover, is een figuur der duisternis. Sommigen zijn de mening toe-

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 324

gedaan, dat hij hoort geïdentificeerd te worden met de Keltische god , die over Annwn, de onderwereld regeerde. In feite werd Guinevere, oorspronkelijke Gwenhyfar, door Gildas uit deze onderwereld, dus uit de dood bevrijd. Nog andere hagiografieën leveren in dit verband belangwekkende gegevens op. In de levensbeschrijving van Sint Collen, een kluizenaar uit de verste dark ages, die zich op de flank van de Tor had gevestigd, vernemen wij, dat deze heremiet met dezelfde Gwyn, ditmaal de koning van de elfen genoemd, moeilijkheden kreeg. Met een flinke dosis wijwater werd hij door Collen definitief uit zijn paleis in de Tor verdreven. Vrome legende of niet, zij wijst erop, dat in de streek van Glastonbury daadwerkelijk het Keltische heidendom met de kristelijke leer werd geconfronteerd. Nu nog ontwaart men een labyrintvormig pad dat naar de top van de Tor leidt. Vermoedelijk werd het ééns al dansend door de aanbidders van de oude goden bestegen. Vandaag de dag wordt het druk door Glastonbury-pelgrims op een esoterisch stokpaardje beklommen...

Eilanden en bergen waren voor de Kelten belangrijke, vaak heilige plaatsen. Zulks geldt uiteraard voor Ynis-Witrin: een eiland met als kern een merkwaardige, opvallend steile heuvel, op wiens kruin de god van de onderwereld, die de wereld van het eeuwige leven betekende, werd vereerd. Men veronderstelt inderdaad, dat Glastonbury ééns als heilig werd beschouwd. Met het water als geestenbezwerende barrière tussen deze en gene zijde van het leven, kwamen de bewoners van de paalwoningdorpen in de lagune er hun overleden stamgenoten ter aarde bestellen. Een eikenwoud, in het begin van deze eeuw gerooid, wordt aan de druïden toegeschreven. Volgens de jaarringen in de gevelde bomen bleek dat bos inderdaad ontzaglijk oud. Reeds vroeg woei de geest over Glastonbury!

Het stadje is een fraai exempel voor de vestiging van een menselijke nederzetting in de veilige schaduw van een abdij. In 1539 opgeheven door Hendrik VIII en later schromelijk vernield door de puriteinen, vormen de ruïnes ervan de belangrijkste bezienswaardigheid van het vlak nabij vanuit een echt polderlandschap opgolvende Somerset. De beginperiode van de abdij is een mysterie. Zij bevond zich daar allang wanneer in 658 de inmiddels gekerstende Saksen Glastonbury bezetten. Omtrent haar ontstaan zullen onze monniken hun nieuwe heren geen uitsluitsel geven. Ook de Eerbiedwaardige Beda kan ons in zijn Geschiedenis van de Engelse Kerk en het Engelse Volk uit 731 niet hel-

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 325

pen. Archeologische sporen wijzen erop, dat de geestelijke gemeenschap er reeds in de vijfde eeuw zou zijn geweest en dus volop bestond in de Arthuriaanse tijd, wat omstreeks 500 betekent. Vermoedelijk werd zij door predikers uit Ierland gesticht en bleef, door haar eenzame ligging, een typisch voorbeeld van het erg eenkennig Keltisch kristendom. Ietwat eigengereid heb ik in mijn boek Arthur terloops een àndere mogelijkheid vooropgezet, zulks in het licht van de hardnekkigheid, waarmee de traditie Glastonbury Abbey een beslist legendarische ouderdom toeschrijft. De vroege Britse kerstening had zich omstreeks 200 in de tijd van de Romeinen voltrokken, wat archeologisch onbetwistbaar is bewezen. In 303 kondigde Diocletanus niet gans onverwacht zijn edict tegen het kristendom af. Spoedig volgt hierop het martelaarschap van Sint Alban uit Verulanium, die een priester had verborgen. Priesters moesten dus onderduiken. Ik stel mij voor, hoe een aantal onder hen gevlucht zijn in het maquis van het nauwelijks door de Romeinen gekoloniseerde Ynis-Witrin. Zo kan er een kristelijke gemeenschap zijn ontstaan, naderhand door Ierse missionarissen uitgebouwd en van haar kloosterregel voorzien. Aanvankelijk schijnen de monniken vrij verspreid, enigszins als heremieten te hebben gewoond; mogelijk was Sint Collen één van hen. Van de tiende eeuw af roept de abdij hen allen voorgoed binnen haar muren.

Als gezegd is het vruchtbeginsel in Diocletanus' tijd zomaar een drieste inval van me. Op een Glastonbury-legende minder of meer komt het tenslotte niet aan! Wel werd hij mij ingegeven door de haast fanatieke wijze waarop de overlevering de abdij een oeroude afkomst blijft toeschrijven. Ook met Gildas heeft het te maken. Reeds in de zesde eeuw deelt hij ons mede, dat het kristendom zich vóór de komst van de Romeinen, namelijk in 37, al in Brittanië had gevestigd, meegebracht door ijveraars, die persoonlijk ooggetuige waren geweest van Jezus' prediking en dood.

Met het ontstaan van Glastonbury Abbey heeft de plaatselijke folklore heus geen problemen. De gemeenschap werd gesticht door Jozef van Arimathea, zo simpel is dat. Hij was een tinhandelaar, die reeds vroeger regelmatig naar de Tineilanden, in het bijzonder naar Cornwall kwam en ook Somerset bezocht. Tevens grootoom van Jezus, vergezelde deze hem tussen zijn dertiende en zijn dertigste jaar herhaaldelijk naar Brittanië. In Glastonbury bouwden zij een lemen kerkje. Na de tragedie van Golgotha keert Jozef van Arimathea met enkele medestanders, mo-

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 326

gelijk zelfs met de Maagd Maria, terug naar Ynis-Witrin. Hij plant er zijn staf op Wearyall Hill. Onmiddellijk gaat deze bloeien en wordt de Holy Thorn, inderdaad een crateus oxyacantha uit het Midden Oosten. Van diens afstammelingen, overvloedig in Glastonbury aanwezig, worden de eerste bloesems die zich even na Kerstmis ontvouwen, tot vandaag de dag attentievol aan de koningin gestuurd.

Jozef had een hoogst heilige relikwie bij zich, namelijk de beker, waaruit Jezus bij het Laatste Avondmaal de wijn had gedronken. Nadien verzamelde hij in hetzelfde recipiënt het bloed dat uit de wonden van de Gekruisigde was gedropen. Deze kelk werd voortaan de Graal genoemd. Om hem in veiligheid te brengen verborg Jozef hem bij zijn aankomst in Ynis-Witrin in de nog bestaande Chalice Well, de Bekerbrafstammelingen, overvloedig in Glastonbury aanwezig, worden de eerste bloesems die zich even na Kerstmis ontvouwen, tot vandaag de dag attentievol aan de koningin gestuurd.

Jozef had een hoogst heilige relikwie bij zich, namelijk de beker, waaruit Jezus bij het Laatste Avondmaal de wijn had gedronken. Nadien verzamelde hij in hetzelfde recipiënt het bloed dat uit de wonden van de Gekruisigde was gedropen. Deze kelk werd voortaan de Graal genoemd. Om hem in veiligheid te brengen verborg Jozef hem bij zijn aankomst in Ynis-Witrin in de nog bestaande Chalice Well, de Bekerbron. Het water ervan is lichtjes radio-actief en werd door het Heilig Bloed voorgoed rood gekleurd, wat echter aan het ijzeroxyde is toe te schrijven. Uit de nederzetting van Jozef en zijn gezellen zou mettertijd de beroemde abdij ontstaan. De Graal werd ernaar overgebracht. Het is geen kunstvoorwerp, maar een bescheiden en aldus vrij geloofwaardig houten napje. Bij de opheffing van Glastonbury Abbey door Hendrik VIII (1539) namen twee vluchtende monniken het mee naar het zusterhuis van Strata Florida in Wales. Maar ook deze gemeenschap bleek bedreigd. Daarom vertrouwde men de onschatbaar waardevolle relikwie toe aan de adellijke familie Powell of Nanteos. Mits enig aandringen was de zgn. Nanteos Cup, die ook Wagner heeft gefascineerd, tot voor kort nog te zien. Enige tijd geleden besloot de eigenaar haar aan de nieuwsgierigheid van het publiek te onttrekken. Toen ik voor de B.R.T. met regisseur Anton Stevens onze Arthur-film maakte, hoorden wij ons met foto's te behelpen. Weer verdwenen, blijft de Graal tot op de huidige dag radio-actief en zijn grillige manieren getrouw!

In feite staan wij bij het vermelden van dergelijke folkloristische overleveringen reeds met één voet in de literatuurgeschiedenis. Uiteraard denken wij aan Robert de Boron's Joseph d'Arimathie en de 502 regels van zijn Merlin (1200), een Graalcyclus die onafgewerkt bleef, doch aangevuld kan worden door middel van de Didot-Perceval en de Proza Lancelot. Het verhaal is geïnspireerd door het apocriefe Nicodemusevangelie en de Acten van Pilatus, die vrij algemeen bekend waren en zich o.m. ook afkleurden op het eerste boek van Gregorius van Tours' Geschiedenis van de Franken. Gregorius weet echter niet af van Jozef van Arimathea's tocht door Gallië op weg naar Brittanië en wat hem daar verder overkwam.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 327

In 1125 verbleef de betrouwbare historicus William van Malmesbury in de abdij van Glastonbury. Het leidde tot het schrijven van zijn De Antiquitate Glastoniensis Ecclesiae. Hiervan dateert het oudst beschikbare exemplaar uit 1240, dat echter wemelt van interpollaties. Gelukkig nam hij er een deel van over in zijn Daden van de koningen van Engeland en dàt zal ons ongewijzigd bereiken. Hij heeft het ergens over twee pauselijke gezanten, Faganus en Deruvianus, die in 170 naar Brittanië kwamen, in Glastonbury een oeroud kerkje aantroffen en het herstelden. Wat wij in de De Antiquitate over Jozef van Arimathea en zijn troepje aantreffen, is duidelijk een interpollatie uit 1240. De Boron's Joseph d'Arimathie dateert dus van 1200. Hij zal zijn inspiratie niet van de geamendeerde William hebben, waar daarentegen diens interpollator terdeeg bij de Joseph d'Arimathie kan hebben gespiekt... Toch heeft de Boron het over een groot boek, dat de geheimen van de Graal bevat en door hem als bron werd gebruikt. Dat er zich een dergelijk boek in de Abdij van Glastonbury bevond en door de dichter uit Bourgogne geraadpleegd werd, is niet a priori uitgesloten, vooral zo wij rekening houden met de steeds weer verrassende mobiliteit van de middeleeuwer en de spreiding van het Angevijnse rijk over Frankrijk en Engeland. Waarbij het natuurlijk een open vraag blijft, of de literatuur de folklore, of daarentegen de folklore de literatuur heeft geïnspireerd?

Robert de Boron's reizigers komen ten slotte aan in le vaus d'Avaron, wat duidelijk het dal van Avalon betekent. Blijkbaar is hem dit ingegeven door Geoffrey van Monmouth. In de Geschiedenis van de Koningen van Brittanië (1135) wordt de stervende Arthur naar Avalon gebracht, waar hij van zijn wonden zal genezen en eeuwig blijven leven. Geoffrey zinspeelt niet op Glastonbury. Hij heeft het over een sprookjesachtig Never-Never-Land, een Elysium, waar naar Keltisch en zelfs Indo-Europees model, de overledenen in een staat van gelukzaligheid een eeuwig nabestaan slijten. Er wordt verondersteld, dat dit het rijk was van de god Avallach. Wanneer deze naam het Kanaal overstak muteerde hij tot Avalon, mogelijk naar het toponiem Avallon in Bourgogne, en werd in die vorm naar Monmouth's Engeland teruggekaatst. Definitief wordt Glastonbury in 1191 met Avalon geïdentificeerd.

Kort tevoren had koning Hendrik II, echtgenoot van Aliénor van Aquitanië, van een bard vernomen, dat Koning Arthur in de abdij van Glastonbury begraven lag. Op zijn verzoek steken de monniken onder leiding van abt Robert de Sully met een archeologische campagne van wal. De opgraving op het

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 328

oude kerkhof levert eerst een loden kruis op, voorzien van de tekst Hier, op het Eiland Avalon, rust de beroemde Koning Arthur met Guinevere, zijn tweede echtgenote. Aanzienlijk dieper treft men een blijkbaar uit een boot gemaakte houten koffer aan. Hierin bevinden zich twee geraamten, dit van een uit de kluiten gewassen man, met tien sporen van kwetsuren op de schedel, waaronder één fataal, en dat van een vrouw, van wie nog een blonde haarlok aanwezig blijkt. Even keurig als omstandig wordt dit beschreven door Giraldus Cambriensis in zijn De Principes Instructione (1194) en in zijn Speculum Ecclesia (1216), nadat hij in 1192-93 in de abdij zélf zijn informatie had verzameld. In de negentiende eeuw vond men het verhaal echt al té gek. Men betrok het standpunt, dat er stellig een vervalsing was gepleegd. Vermoedelijk was het er, na de tragische brand van 1184, onze vrome mannen om te doen geweest pelgrims naar het graf van de beroemde Arthur te lokken en zodoende de kassa eens flink te laten rinkelen. Een meer politieke theorie luidde, dat Hendrik II Plantagenet door het tonen van Arthurs gebeente wilde bewijzen, dat hij dead as a doornail was, wat allicht een eind zou maken aan het Welshe activisme, deels berustend op het geloof, dat de in Avalon voortlevende vorst weldra aan het hoofd van zijn Keltische troepen zou terugkeren om de Angevijnse dynastie te verslaan. Kort geleden heeft men dit alles opnieuw onderzocht. En inderdaad: het oude kerkhof vertoont sporen van diepe middeleeuwse spitterij. Sommigen gingen het verhaal weer au sérieux nemen.

Prof. Leslie Alcock, die voordien de opgraving op Cadbury Castle leidde en er een omstreeks 500 weer in paraatheid gebrachte laat-Keltische vestiging ontdekte, die eventueel de woonplaats van een historische Arthur zou kunnen zijn, heeft vanuit een gans nieuwe optiek, de zaak van het graf weer aangepakt. Zijn uitgangspunt was het zowat een voet hoge loden kruis, waarop reeds gezinspeeld. Jammer genoeg is dit kruis verloren, doch gelukkig blijkt dan weer, dat de antiquarian Camden in 1607 er een blijkbaar nauwkeurige en scherpe tekening van maakte, die hij in één van zijn werken reproduceerde. Met enige verbijstering stelde Alcock vast, dat de belettering ervan niet op de zesde eeuw wijst, deze van Arthurs dood, doch evenmin op de twaalfde, toen de monniken het graf ontdekten, niet zonder er in later tijden van verdacht te worden, de bodem met geprefabriceerde objecten te hebben ‘getruffeerd’, zoals men dat op z'n Frans uitdrukt. Op grond van de stijl situeert hij de gebruikte karakters in de tiende eeuw. Hij bracht dit in verband met een archeologisch aantoonbaar, dus vaststaand feit. Na 945 werd, bij gebrek aan plaats voor nieuwe ter aarde

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 329

bestellingen, het kerkhof aanzienlijk opgehoogd. Alcock is de mening toegedaan, dat Arthur er inderdaad een laatste rustplaats had gevonden. Wisten de monniken het niet, zo waren althans de prelaten hiervan op de hoogte, maar bleven een haast heilige traditie van geheimhouding eerbiedigen. Deze was ontstaan in een tijd toen men nog wenste te verhinderen, dat desgevallend de dode Arthur in de handen van de steeds dichterbij komende Saksen zou vallen. Mogelijk stond er een anonieme gedenkzuil op het graf. Deze verdween thans onder een metershoge laag leem. Op dat moment was Somerset al zowat driehonderd jaar Anglo-Saksisch. Geheimhouding was verder niet noodzakelijk. Men overwoog, dat het graf van een zo belangrijke personaliteit niet langer anoniem hoefde te blijven. De waarheid mocht voortaan gekend worden. Arthur was gesneuveld in de slag van Camlann. Dit was op de oever van de Cam, een riviertje dat rond het nabije Cadbury Castle, dus Camelot kronkelt. Van hieruit had hij een uitval tegen de usurpator Maudret gewaagd. Men zal hem in de abdij begraven. Als opheffing van het geheim werd nu een loden kruis met inscriptie vervaardigd en, voorzien van een stenen voetstuk, op de grafstede geplaatst. Van de oorspronkelijke dux bellorium, die we bij Nennius aantreffen, had de volksoverlevering inmiddels Koning Arthur gemaakt, zodat het epitaaf van omstreeks 945 hem ditmaal als dusdanig omschrijft. Het kruis verdween in de loop der volgende jaren onder de begane grond, als gevolg van recenter ophogingswerken of door het de archeologen niet onbekend verschijnsel, dat voor het oog niet merkbare bewegingen van de bodem weleens zware artefacten aan veranderingen van plaats onderhevig blijken te maken. Zo trad tot 1191 weer de vergetelheid in... Ingeval prof. Alcock het met deze visie bij het rechte eind heeft, zou hiermee het probleem van de al of niet historische Arthur definitief en nog wel in volstrekt positieve zin zijn opgelost.

* * *

De als bijzonder dynamisch bekend staande abt, die bij dit alles de hoofdrol speelde, heette Dunstan. Hij zal als de Heilige Dunstan de geschiedenis ingaan. Zowat tweehonderdvijftig jaar voor de hoogbloei van de Graalliteratuur heeft hij, wat overigens met zijn temperament en zijn intellectuele geaardheid strookt, zodoende definitief de link Glastonbury-Avalon gelegd. Anno 1200 kon Robert de Boron zonder scrupules de traditie bijtreden wat deze identificatie betreft.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 330

De bedoeling van dit stuk is het stellen van een aantal vragen. Deze houden rechtstreeks met Dunstan verband. Laten we hem daarom eens aandachtig van naderbij in ogenschouw nemen.

Dunstan werd in 924 uit kleine Saksische adel in de buurt aldaar geboren en zou in 988 als bisschop van Canterbury, dus als hoofd van de Engelse kerk overlijden. Hij is een tengere, fel bezenuwde knaap, licht ontroerbaar, gevoelig voor het bovenzinnelijke en met de neiging tot slaapwandelen. Verwant met de invloedrijke families in den lande, wordt hij naar het hof van koning Aethelstan geroepen. Door zijn visionnaire aanleg en mogelijk parapsychologische gaven komt hij er in een kwade roep te staan en moet, beschuldigd van occulte practijken (die hem inderdaad best kunnen hebben geïnteresseerd!), het vorstelijk huis verlaten. Wat niet zonder enige mishandeling zou gebeurd zijn.

Hij wordt zwaar ziek, vermoedelijk depressief, en treedt nu definitief de Abdij van Glastonbury als monnik binnen. Niet alleen bestudeert hij er grondig de Bijbel, doch schrijft ook teksten, schildert, musiceert op de harp, verdiept zich in de profane wetenschappen, vervaardigt orgels, klokken en liturgische voorwerpen. Bovendien richt hij zijn cel als smidse in. Niet wetend wie hij voor zich heeft, verschijnt hier de duivel in de gedaante van een goedgedraaide naakte jonge juffer. Met zijn gloeiende smederstang neemt hij haar bij de neus te pakken, waarna de Boze jankend en tierend op de loop gaat. Naast de theoloog bestaat er inderdaad ook een folkloristische Dunstan, wat de man des te sympathieker maakt.

Weldra zal koning Aethelstan hem weer naar Londen roepen. Doordat de vorst zijn oren naar slechte raadgevers laat hangen, valt onze monnik echter opnieuw in ongenade, net of hij in een koningsdrama van Shakespeare meespeelt. Wanneer Aethelstan zich van zijn onrechtvaardig optreden vergewist, wordt Dunstan in ere hersteld en in 945, dus op één en twintigjarige leeftijd, tot abt van Glastonbury gepromoveerd. Hier bouwt hij een nieuwe kerk en talrijke dependenties, maar raakt niet aan het aloude tempeltje. Of hij het als het werk van Jozef van Arimathea beschouwt, wordt niet vermeld in zijn levensverhaal, waarin zich o.m. ook Abélard heeft verdiept. Hij moderniseert de school, wat haar tot hoge bloei brengt. In feite zou men hem een humanist avant la lettre kunnen noemen. Zijn bibliotheek bevat haast vijfhonderd banden en wordt op dat ogenblik als de grootste van En-

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 331

geland beschouwd. Zonder meditatie en gebed te verwaarlozen blijft hij onafgebroken studeren. Hij is het dus, die de dodenakker ophoogt.

Spoedig wordt Aethelstan opgevolgd door Aedred, een ziekelijk man. Deze maakt Dunstan tot kanselier en tresorier van het rijk, wat vooruitloopt op de politieke status van een Thomas Becket en een Thomas Morus, wier tragische lotsbestemming hij, ofschoon uit hetzelfde hout gesneden, tot zijn geluk niet zal anticiperen. In feite is het zo, dat hij wegens Aedreds wankele gezondheidstoestand, samen met koninginmoeder Eadgifu, practisch het land regeert. Inmiddels zijn de hofintriges niet van de lucht. Na het overlijden van koning Aedred verzet hij zich op grond van het kerkelijk recht tegen het voorgenomen huwelijk van diens dochter. Hieruit ontstaat een politiek embroglio, wat als resultaat sorteert, dat hij ertoe gedwongen wordt het land te verlaten.

In 956 gaat hij in ballingschap en reist naar Gent. De oude gravin van Vlaanderen is de Engelse prinses Aelfrida. Haar zoon, Arnulf I (918-965), betoont zich bijzonder gastvrij voor de beroemde prelaat, immers een landgenoot van zijn moeder. Dunstan neemt zijn intrek in de luisterrijke Sint-Pietersabdij op de Blandinusberg. Religieus en intellectueel vindt hij er een milieu naar zijn hart. Het ligt voor de hand, dat hij in contact blijft met het grafelijke hof. In Sint Pieters leert hij de regel van de Benedictijnen kennen. Hij neemt zich voor hem ooit in het eigen huis in te voeren, waar hij inderdaad naderhand de oude, wie weet wat uitgerafelde constituties zal vervangen.

Lang heeft het inderdaad niet geduurd vooraleer hij in de heimat weer aan de slag kan gaan. In Engeland heeft koning Edgard de troon bestegen en roept Dunstan in 958 naar huis. Hij is nu vier en dertig en in de fleur van zijn leven. Glastonbury verliest zijn aandacht niet wanneer hij tot bisschop van Canterbury wordt verheven. Naar Engels en tevoren Keltisch gebruik blijft hij in de eerste plaats een monnik. Niet alleen zal hij het kloosterleven disciplineren, doch de religieuze heropleving gaat onder deze belezen prelaat met een intellectueel en cultureel réveil gepaard. Overigens blijft hij het contact met de grote abdijen in Vlaanderen bewaren. In betrekking tot wat ons bezighoudt zijn Dunstans verdere activiteiten als paedagoog en kerkhervormer minder relevant. Hoofdzaak is, dat hij een kleine twee jaar in Gent heeft verbleven. Wij schreven toen 956-958.

***

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 332

Laten wij ons thans een roekeloze sprong tot zowat 1180 veroorloven, een sprong van 222, zegge en schrijve tweehonderd twee en twintig jaar. Omstreeks die tijd geeft de zich literair à la page houdende Filips van de Elzas, graaf van Vlaanderen, zijn hofdichter Chrétien de Troyes opdracht tot het schrijven van zijn Perceval ou le Conte del Graal. De titel van dit werk is er ditmaal niet door de literatuurhistorici aan toegevoegd, wat grotendeels het perspectief zou veranderen. De aanhef van de roman, die ik mij veroorloofde in knittelverzen te vertalen, luidt immers als volgt:

Nu zwoegt Chrétien vlijtig en braaf op het bevel van heer Filips, de Graaf. Zo wordt het fraaist verhaal op schrift gesteld, aan enig koningshof ooit verteld. Het is van de Graal, de vaak beweende, waartoe zijn heer het boek hem leende.

Het is overbodig er mij op te attenderen, dat het verwijzen naar een dergelijk boek, wat voor een optimale geloofwaardigheid zou borg staan, een tot in der treure voorkomend cliché in de middeleeuwse letteren blijkt. Maar let op. Nadrukkelijk wordt ditmaal vermeld, van wie de dichter het boek heeft gekregen. Ik denk niet, dat Chrétien het risico wilde lopen door zijn opdrachtgever als een grappenmaker beschouwd te worden. De kans lijkt mij het incalculeren waard, dat er waarachtig zo'n boek heeft bestaan. Onze hoofse poëet meent het kennelijk erg serieus! Zoals blijkt uit wat voorafgaat, weet Chrétien heel goed, waar hij het zal over hebben: over de Graal, zoals hij het zelf zo uitdrukkelijk vermeldt. In de Arthur-literatuur, die ons heeft bereikt, is het de eerste maal, dat het woord wordt gebruikt, noch in een andere, noch in de zin, die Chrétien eraan zal geven. Wat dus als een unieke gebeurtenis hoort beschouwd te worden. Na het verschijnen van de Boron's Joseph d'Arimathie zal de Vlaamse monnik Helinandus van Froidmont er nog ietwat verbaasd de ogen voor uitwrijven. Overigens heeft hij er ook wel iets over te zeggen. Onze ogen hoeven wij inmiddels niet te sluiten voor het feit, dat met de poëtische verbeelding àlles mogelijk is. En aan poëtische verbeelding ontbrak het Chrétien allerminst. Maar hoe dan ook, van tevoren weet hij, waarover hij ons zal vertellen, bij name over de Graal en bij nader inzien ook over Koning Arthur. Deze laatste kent hij reeds lang, maar de Graal is volstrekt nieuw. Haast noodgedwongen opteren wij bijgevolg

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 333

voor het boek, dat graaf Filips zijn hofdichter overhandigde en blijkbaar Graalreferenties bevatte.

Uiteraard zijn er verschillende mogelijkheden. Eventueel kan het Geoffrey van Monmouth's in 1135 verschenen Historia Regum Britanniae zijn. Dat het nieuw voor Chrétien zou geweest zijn, lijkt hoogst onwaarschijnlijk. Het was een best-seller voor die tijd en een intellectueel als hij kende het beslist. Hierin is overigens geen spraak van Perceval, van de zieke Roi Peschoir, noch van de Graal. Eventueel kan Chrétien het ‘courtoois’ aanvaard en meteen naast zich gelegd hebben. Dit zou evenwel opvallend in tegenspraak zijn met de aanhef, waarin de dichter het boek van Filips en de Graal in één adem noemt. Om dezelfde reden komt ook Robert Wace's Roman de Brut (1155) bezwaarlijk in aanmerking, ofschoon hier voor het eerst de Ronde Tafel verschijnt. Zoals uit Chrétiens vroegere Arthur-romances blijkt, was voor hem, die aan het hof van Marie de Champagne had verbleven, Andreas Capellanus' De Amore reeds oude kost die, wat de Graal betreft, duidelijk geen zoden aan de dijk zet. Inmiddels is de tijd voorbij, dat men de Welshe Peredur uit 1200 als Chrétiens voorbeeld beschouwde; precies het omgekeerde is tegenwoordig het geval.

In 1188 voltooit Giraldus Cambriensis zijn Descriptio Kambriae, zijn Beschrijving van Wales. Hierin zinspeelt hij op ene Bledri, de welbekende verhalenverteller, die kort voor onze tijd leefde. Uit het historisch onderzoek zou blijken, dat deze Bledri inderdaad een geschiedkundige figuur is, volgens de archivalia een Latinarius, wat kennelijk vertaler betekent. Giraldus Cambriensis werd in 1145 of 1146 geboren. Het is redelijk Bledri's geboorte in het voorlaatste of laatste decennium voor 1100 te situeren. Hij schijnt een meertalige, zwervende ménestrel te zijn. We zien hem opduiken aan het hof van Willem VIII van Poitiers, de vader van Aliénor van Aquitanië. Thomas de Engelsman, die omstreeks 1155 een Tristan schreef, zei van hem, dat hij de geschiedenis kende van alle graven en koningen van Groot-Brittanië. Weliswaar na Chrétien, voegde een anonymus hieraan toe, dat hij alle legenden van de Graal in zijn hoofd had. Voor Jessie Weston wijst dat op vertrouwdheid met de oude, in het westen in de Mithrascultus uitmondende vruchtbaarheidsrituelen, die haar zo nauw aan het hart liggen. Wat hem tot een esoterisch ingewijde maakt. Eigenaardig is, dat Bledri onder namen als Blihis, Bliheris, Bleris, Bliobeheris, Bliocadran, en zelfs Blaise - Merlijns famulus bij de Boron - zélf als protagonist in diverse

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 334

Arthur-romances optreedt. Er bestaat een tekst, waaruit blijkt, dat hij de eerste Gauvain-Waleweinverhalen had voorgedragen, welke volgens prof. Weston over de Graal zouden gehandeld hebben en waarin de Gauvain-figuur volkomen centraal stond.

Om niet duidelijke redenen wordt algemeen aangenomen, dat hij vertelde, maar zijn teksten niet op schrift stelde. Met een discreet stemmetje kan men zich afvragen, of dit noodzakelijk als Evangelie hoort beschouwd? Heeft Bledri in de eerste helft van de twaalfde eeuw, mogelijk wél een boek over de Graal geschreven? Was dàt het boek, door Chrétien de Troyes uit graaf Filips hand ontvangen? De mogelijkheid kan worden in overweging genomen, dat het om hetzelfde werk ging waardoor, volgens prof. Rita Lejeune reeds voor 1160, de troubadour Rigaut de Barbézieux zou geïnspireerd zijn geworden, wanneer deze in een gedicht voor zijn dame zegt: Zoals Perceval zichzelf in verwondering verloor bij de aanblik, zodat hij niet heeft kunnen vragen, waartoe de Lans en de Graal dienden, zo vergeet ik alles, wanneer ik u zie. Ruim twintig jaar vóór Chrétien is er dus al spraak van de Graal! Het is er tot dusver reeds wild aan toegegaan. Het wordt nog erger, wacht maar. Er zijn àndere openingen. Was het Chrétien geleende of geschonken boek bij elkaar verzonnen door een zekere Gyod, later bij Wolfram von Eschenbach de Frans schrijvende Kyot der Provenzal? Mogelijk was het de Troyes bekend, aangezien hij, Meister Kristian, het verhaal onrecht heeft gedaan. Wat de Duitse minnezanger tot nadrukkelijk bedilzuchtige opmerkingen aanzet. Mocht Chrétien niet weten waar de klepel hing, in elk geval heeft hij wél de klok horen luiden!

Ondertussen breekt het ogenblik aan, om met een nog driester en uiteraard onbewijsbare stelling voor de dag te komen. Bij o.m. Pirenne leest men, dat Filips van de Elzas een ontwikkeld man was. Veroorlooft hij zich niet de weelde er een hofdichter als Chrétien de Troyes op na te houden? Deze stelt hij een boek tot zijn beschikking. Uiteraard is het afkomstig uit zijn bibliotheek.

Ik laat mijn verbeelding de vrije loop. In de tijd van graaf Arnulf I heeft Dunstan in 956-58 in Gent verbleven. Hij staat bekend als een verwoed bibliofiel, die vier à vijfhonderd banden verzamelde. Vond hij het wellicht vanzelfsprekend boeken mee op reis te nemen, zeker, met een onbepaald lange ballingschap in het vooruitzicht? Dat de inspanning hem niet afschrok, blijkt uit volgend citaat, ontleend aan het werk

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 335

Verluchte Initialen uit oude Handschriften door prof. J. Alexander van Manchester University (Het Spectrum, 1979). Omstreeks het midden van de 10o eeuw voerden de leiders van de Angelsaksische kerk, met name de Heilige Dunstan (...) en de Heilige Ethelwold (...) een aantal kloosterhervormingen door, geïnspireerd op wat het vasteland in de Karolingische periode had ondergaan. Dunstan had korte tijd in ballingschap in Gent vertoefd en blijkbaar zijn er op die manier ook Karolingische handschriften in Engeland terechtgekomen. Zo belandde het Leofric Missaal, een sacramentarium dat omstreeks 900 in de omgeving van Arras werd verlucht, te Glastonbury waar Dunstan abt was geweest en waar men er voor 979 nog een en ander heeft aan toegevoegd.

Boeken uit Vlaanderen naar Engeland! Mijn vraag: ook boeken uit Engeland naar Vlaanderen? Hebben wij met een vrij logisch tweerichtingverkeer te maken? Nam Dunstan, voor wie ze een lief bezit waren, er ook één of meerdere mee naar Gent, zulks in het vooruitzicht van de onzekere tijden, die hem blijkbaar wachtten? Was er mogelijk op zijn minst één, dat aan het grafelijk hof, tenzij in de Sint-Pietersabdij, meer dan twee eeuwen lang werd bewaard, wat overigens niet ongewoon is, tot de gezegende dag waarop Filips van de Elzas het zijn hofdichter toevertrouwde?

Wie A zegt hoort er B aan toe te voegen. Wat voor een boek zou het geweest zijn? Raden kost geen geld. Dus raden maar!

Even denk ik aan de Historia Brittonum, omstreeks 900 door de Welshe monnik Nennius uit Bangor voltooid. Voor het eerst wordt hierin over Arthur, nu dux bellorum genoemd, serieus gesproken. Edoch, voor wie Geoffrey's Geschiedenis van de Koningen van Engeland heeft gelezen, biedt deze vrij skeleteuze en rhapsodische kroniek niet bepaald veel nieuws. Natuurlijk zijn er de in 950 afgesloten Annales Cambriae, de zogenaamde Paasannalen uit Wales. Zij vermelden de slag van Mons Badonicus (518), alsmede deze van Camlan (535), waarbij zij de dood van Maudret en Arthur signaleren, maar verder leveren zij niets op. Zij behoorden tot het archief van de abdij, waar zij opgesteld werden. Bezwaarlijk kan Dunstan er in 956 mee hebben rondgezeuld, zelfs als hij van hun bestaan geïnformeerd zou zijn geweest.

Hoe men het ook draaie of kere, Filips van de Elzas gaf Chrétien een boek. In mijn scenario werd het door Dunstan mee naar Gent gebracht.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 336

Mogelijk liet hij het er achter. Hij kan het ook weer meegenomen hebben, nadat het in het scriptorium van Sint-Pieters voor de librije van graaf Arnulf werd overgeschreven. Ik waag het ook, de mogelijkheid in te calculeren dat Dunstan tijdens zijn verblijf op de Blandijnberg zélf een werk op stapel zette, wat hem als intellectueel wel toevertrouwd was. Mijn veronderstellingen worden steeds schaamtelozer. Dit verhaal begint sterk op een roman van Umberto Eco te gelijken. Wat mij persoonlijk niet deert.

Men bezit een cataloog van Dunstans bibliotheek. Op nogal wat uitzonderingen na zijn de opgesomde geschriften verdwenen. Tot mijn spijt heb ik - voorlopig - dit document niet kunnen raadplegen. Ondertussen ben ik er gerust op dat welke titel ook, die vaag op de matiere de Bretagne zou betrekking kunnen hebben, allang door de literatuurhistorici zou zijn gerepereerd. We blijven in de detectivestory. ‘Het’ boek kan trouwens bezwaarlijk op de lijst fungeren, aangezien het door Dunstan, zo hij het althans niet in Sint-Pieters liet overschrijven, in Vlaanderen werd achtergelaten. Zelf denk ik zo aan een vita van één of andere heilige uit de streek - heiligheid was in de dark ages geen zeldzaam kruid - of een vroege kroniek van Somerset of Glastonbury Abbey. Ik denk weer aan Nennius: met geestdrift konden kroniekschrijvers zich in de vreemdste verhalen verdiepen. Dit was nog schering en inslag, toen Walter Map omstreeks 1190 zijn De Nugis Curialium opstelde.

In 1184 werd de abdij door brand verwoest. Onschatbaar waardevolle stukken gaan verloren. Alleen Wiliam van Malmesbury heeft ons met zijn niet aangevulde De Antiquitate, opgenomen in de Daden van de Koningen van Engeland, enig betrouwbaar materiaal nagelaten. Hij zegt letterlijk, dat hij betwistbare zaken terzijde zal leggen en zich slechts verbindt tot het vertellen van vaststaande feiten. Opnieuw Umberto Eco achterna! Hij wil bij geen flauwekul stilstaan. Maar men kan slechts weigeren stil te staan bij datgene wat er werkelijk is. Dus waren er omstreeks 1125 in Glastonbury Abbey betwistbare zaken mondgemeen of in archivalische vorm aanwezig! Dit is vijf en zeventig jaar voor de Boron Arimathea en zijn vrienden oproept, de Graal omstandiger beschrijft dan Chrétien het deed, en het idee Avalon is gelijk aan Glastonbury suggereert. Over het aloude kerkje voegt William eraan toe: Ik geloof dat hier een groot geheim verborgen ligt. Betwistbare zaken. Geheimen.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 337

Meer nog: een groot geheim zelfs! Hier zijn we in het gebied van de legenden van Glastonbury, op wier autonome betekenis Freemann ons reeds attendeerde. Vermoedelijk door lichtgelovige clerici als de prelaat Gildas op schrift gesteld en in 1184 door het vuur vernietigd, werden dergelijke fabels niettemin mondeling voor de latere geslachten bewaard. Vanzelfsprekend heeft abt Dunstan reeds in zijn tijd zulke tradities gekend. Hij kan een manuscript erover in zijn bezit hebben gehad, tenzij hij ze zélf in Gent aan het perkament toevertrouwde en zijn werk er als dankbetuiging voor graaf Arnulf I achterliet.

Circa 1130 bracht Caradoc van Llancarvan Arthur naar Glastonbury. Hij voerde de duisterling Melwas ten tonele, wellicht uit de figuur van Gwyn ap Nudd ontstaan. Lang tevoren reeds had de kluizenaar Collen het met deze aan de stok, wat in Arthurs tijd of kort nabij kan gebeurd zijn. Gwyn ap Nudd regeerde over Annwn, de onderwereld, toegankelijk vanop de Tor. In werkelijkheid trad Collen op tegen de heidense goden, die bij zijn leven nog werden vereerd. Met veel varianten en de onvermijdelijke contradicties is de herinnering aan de voorhistorische mythologie in de vorm van volksverhalen en sprookjes, vertellingen over tovenaars, de onderwereld of andere uitingen van bijgeloof blijven voortleven. Het kan bezwaarlijk dat de abdij er, vooral in haar eerste eeuwen, niet mee werd geconfronteerd. In de Arthuriaanse tijd stak het oude Keltendom, zij het vermengd met kristelijke elementen, weer de kop op. Merlijn bij voorbeeld is de zoon van een kloosterzuster, verwekt door een uit de hel gezonden incubus. Tegelijkertijd is hij ook een soort van druïde, wiens intellectuele achtergrond gelijkt op deze van een ontwikkeld geestelijke, en aldus een ‘witte’ magiër.

Het Keltisch verleden kende de vessel of plenty, het vat des overvloeds, dat in het paradijs der Britten, Avalon zo u wil, eenieder onbeperkt mondvoorraad verstrekte. Het bezat dezelfde archetypische wortels als ons Tafeltje-dek-je, dezelfde ook als de latere Graal. In Keltisch gebied één van de belangrijkste parafernalia van het nabestaan in de wereld van de dood, was dit rituele vat des overvloeds de oudste bevolking bekend in Somerset, dat als het Zomerland de weg naar Avalon effent. Mogelijk hadden de eerste monniken er nauwelijks problemen mee. Het kristelijk geloof en het heidendom penetreren elkaar alsnog. Zou dat vessel of plenty later trouwens niet naar het folkloristisch denkbeeld van alle dagen rijstpap in de hemel leiden? Mettertijd wordt het gekerstend,

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 338

duidelijk onder invloed van de miskelk, welke de middeleeuwse gelovigen door de priester op zinvolle wijze zien manipuleren, waarbij de gedachte aan Jezus' bloed enorm tot de verbeelding spreekt.

Voor het volk is de miskelk iets als een duplikaat. Kan het zich echter wat heiligers voorstellen dan de wàre beker (of eventueel de schaal), die Jezus bij het Laatste Avondmaal gebruikte en waaraan de gewone man of vrouw uit die dagen vanzelfsprekend bepaalde magische eigenschappen toekende? En is er niet het ruim voor de Karolingische tijd door de H. Gregorius van Tours gepopulariseerde Nicodemusevangelie, waarin wordt verteld, hoe Jozef van Arimathea er het bloed van de Verlosser in opving? Een wensdroom? Louter folklore? Het verzinsel van een verbeeldingrijke bard, die op zekere dag in de abdij om onderdak vroeg? Een hoogstandje van de toenmalige relikwieënhandel? Hoe dan ook, in Glastonbury Abbey is men ervan overtuigd, of wendt men op zijn minst voor, dit allereerbiedwaardigste voorwerp te bezitten. Wegens niet te achterhalen redenen, wortelend in gedachtenen gedragspatronen van de dark ages, wordt evenwel het eigendom ervan geheim gehouden. Voortdurend zal later nadrukkelijk in de Ronde-Tafelverhalen op zijn verborgenheid worden gezinspeeld. Overigens bedenkt men er een esoterische naam voor. Hij is verwant met het Latijnse crater en alleen door ingewijden te begrijpen: de Graal. Deze is hoegenaamd geen imposant stuk van de edelsmeedkunst en het juweliersvak, zoals hij op latere miniaturen staat afgebeeld. Goud, zilver, edelstenen noch geraffineerd emailwerk komen er aan te pas. Voor velen is de Graal inderdaad het nederige houten napje, mettertijd zwaar beschadigd, dat naderhand als de Nanteos Cup zal bekend staan en wonderdadige genezingen bewerkstelligen bij wie er water uit drinkt. Maar geen geheim is zo hermetisch, dat het niet bij tijd en wijle even doorsijpelt naar de profane wereld. Vreemde verhalen doen erover de ronde in het Keltische, later Angelsaksische Zuid-Engeland en elders. De reeds terloops vermelde Vlaamse kroniekschrijver Helinandus, wiens leven voor een deel met dit van Chrétien de Troyes samenvalt, zal omstreeks 1215 en los van het werk van Graaf Filips' hofdichter, gewag maken van een verhaal, dat hij in zijn jeugd door een achtenswaardig zegsman hoorde vertellen. Helinandus' herinnering betreft een Britse (Bretonse?) monnik, die ten jare 720 een goddelijke boodschap omtrent de Graal zou ontvangen hebben. Wij gaan verder met ons scenario... Abt Dunstans boek - kroniek, heiligenleven of zelf geschreven werk - wijdt over dit alles uit. In elk

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 339

geval kent hij het oude geheim van Arthurs graf. Dàt vooral verlieze men niet uit het oog: de banneling in Gent had zélf het loden kruis met de passende Latijnse, wie weet door hemzelf opgestelde inscriptie op Arthurs hem bekende laatste rustplaats doen aanbrengen. Logischerwijze weet hij alles af van het nabije Cadbury Castle. De oorspronkelijke Keltische naam is verloren gegaan, maar prefigureerde Chrétiens Camelot, waar mogelijk in de oertijd de Keltische godheid Kemenelus werd vereerd (wat ook in de richting van onze Westvlaamse Kemmelberg wijst, zopas als een ijzertijd-versterking geïdentificeerd!). Dunstan is uiteraard vertrouwd met de Graal en diens occulte, magische en religieuze oorsprong. Allicht kent hij het plaatselijk verhaal over Arthurs geest, die bij nachte verschijnt op de brug Pomparles (le pont périlleux) over het Brue-riviertje, waar eens ridder Bedivere het zwaard Excalibur teruggaf aan de Dame van het Meer, van wie zijn heer het destijds had ontvangen. Vermoedelijk hoorde hij van de spokenstoet, die telkens weer van Amesbury, waar zij na haar zondig leven in het klooster was getreden, het lichaam van de dode Guinevere naar Glastonbury Abbey brengt. Mogelijk memoreert hij de sprookjesachtige maar trieste legende, eventueel de ware geschiedenis van een zieke koning of opperhoofd van een vissersstam, die met zijn ongeneeslijke kwetsuur op een wonderdoener of op zijn einde wacht en wiens gewest er verdord bij ligt. Ongetwijfeld weet hij af van Guinevere's erotische escapades met Lancelot en anderen, alsook van Arthurs zogenaamd onvrijwillig incest met zijn halfzuster Morgane, waaruit de verrader Maudret-Mordred werd geboren, die zijn vorst naar het leven stond.

Twee eeuwen later valt zijn boek, wat het ook wezen mag, in Filips van de Elzas' handen. Het is hoogst begrijpelijk, dat deze vooral door de Graalreferenties wordt getroffen, aangezien ze met Kristus' bloed hebben te maken. Was het immers niet zijn vader, graaf Diederik, door wie het Heilig Bloed naar Vlaanderen werd meegebracht? Ongetwijfeld zal hij Chrétien hierop attenderen, waarna hij hem vraagt precies daarover te schrijven. Voor de dichter is dit volstrekt nieuw gegeven een openbaring. Als een prachtig avant-gardethema wordt het dankbaar aanvaard. Het lijkt hem miraculeus geschikt om in de hem van oudsher vertrouwde Arthur-materie te worden ingebed en het zal aanzienlijk zijn verbeelding stimuleren.

Zo kan de Conte del Graal op stapel worden gezet. Ook Chrétien is nu een ingewijde. Hij weet, dat de Graal niet zomaar een super-miskelk

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 340

is. Voor de literatuurhistorici blijft het een gekend en nog steeds verwarrend verschijnsel, dat hij hem hoegenaamd niet in een leerstellige eucharistische maar mogelijk veeleer gnostische context gebruikt. De themata van de Zieke Visserkoning, die als le Roi Peschoir, dus le roi pêcheur, ook de Zondige Koning kan zijn, en van le gaste pays, het barre land, duiken onverwacht op. Beide kunnen aan Dunstans boek ontleend zijn geworden.

Jozef van Arimathea, de aankomst van de Graal in Glastonbury-Avalon, het verhaal over Arthurs laatste veldslag, zijn dood en zijn graf in de abdij treffen wij in de Perceval niet aan. Het hoort ons in feite niet te verbazen. Toen hij vers 9.234 had bereikt, uiteraard nog een behoorlijk end van het hem voor ogen staande slot is, vermoedelijk kort na 1182, meester Chrétien de Troyes in de Heer ontslapen. Het gebeurde vooraleer hij ons wellicht het geheim van de Graal en de zieke Roi Peschoir zou hebben geopenbaard...

Nota bene. Dit is een essay. Volgens mijn Van Dale betekent het een niet te korte, voor een ruim publiek bestemde, persoonlijk gekleurde verhandeling over een wetenschappelijk of letterkundig onderwerp. Persoonlijk gekleurd, jawel!

Centraal staat een abdij. Straks bracht het ons De Naam van de Roos van Umberto Eco voor de geest. Wat mij betreft, terloops denk ik ook aan de detectiveromans van de Engelse mistress Ellis Peters die, geruime tijd voor haar Italiaanse collega, thrillers in de middeleeuwse kloosters van haar vaderland situeerde. Geen enkele criticus, opgewonden over Eco's semiotiek (wat hij in de achterplat-tekst vindt) schijnt het te weten. Maar dat is een ander verhaal...

Vele specialisten, en niet de geringsten, schrijven de Graal bij voorkeur een oorspronkelijk Keltische afkomst toe. Over het algemeen zijn zij niet zo best over Glastonbury Abbey te spreken, zoals eerder aangestreept. Rekening houdend met zijn mythische en magische componenten is de Graal onweerlegbaar de Keltische mythologie schatplichtig. In de literatuur die ons echter bezighoudt, kennen wij in feite geen andere dan een min of meer, of een gans kristelijke Graal. Chrétien blijft het dichtst bij zijn oorsprong van heidense talisman. Hij beschouwt hem duidelijk niet als gelijke van de eucharistische kelk, ofschoon kristelijke bijklanken beslist niet ontbreken. Deze vrij ontstel-

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 341

lende toestand kan berusten op deels magische, deels occulte, deels ook sterk religieus geïnspireerde informatie, van Dunstan afkomstig. Derwijze is ook in het geval van de helaas onvoltooide Perceval ou le conte del Graal Glastonbury, ofschoon onuitgesproken, mogelijk ergens op de achtergrond aanwezig. Overigens, Chrétien kende het al van in de tijd toen hij Le Chevalier à la Charette schreef!

Inderdaad. Glastonbury Abbey met haar omgeving is geen Fremdkörper in de Graalromans. We zullen zelfs noodgedwongen een niet zo lichtgelovig man als prof. Loomis rekening zien houden met een inspirerend boek uit de abdij. Het heeft zich o.m. afgekleurd op de Perlesvaus. Men acht het niet uitgesloten dat deze, althans in een verloren eerste versie, nog vóór Robert de Boron's Joseph d'Arimathie zou op schrift zijn gesteld. Het werk bevat uitermate archaïsche elementen en blijkt het landschap rondom de oude geestelijke nederzetting op te roepen, terwijl het ook zinspeelt op geheimen, die door de monniken worden bewaard.

Ik geloof, dat wij voorzichtig het standpunt van de prominente Arthurspecialist Geoffrey Ashe mogen bijtreden. Hij aarzelt niet om in de vroeg-Romeinse tijd de aanwezigheid van een tot het kristendom bekeerde jood in Ynis-Witrin te overwegen. Mogelijk was deze bedrijvig in de tinhandel en zou voor Jozef van Arimathea model hebben gestaan. Niet zonder grond blijkt Ashe verder de mening toegedaan, dat het redelijk is de legenden van Glastonbury aan echt bestaande, deels historische, deels mythische overleveringen toe te schrijven. Hieraan geeft hij de voorkeur boven het nog langer zweren van dure eden op de hypothese, dat na het verschijnen van de eerste Graalteksten door slimme monniken met een goede neus voor public relations, omwille van het prestige van hun huis, prompt een alsnog niet bestaande traditie uit het volstrekt niets zou zijn verzonnen.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 342

Werkzaamheden van de Academie in 1987

Vergaderingen van 21 januari 1987

I. Plenaire vergadering

Aanwezig: de heren DESCHAMPS, voorzitter, DE BELSER, ondervoorzitter, en HOEBEKE, vast secretaris; de heren ROELANDTS, VANACKER, MOORS, VAN ELSLANDER, LEYS, DECORTE, mevrouw DEPREZ, mevrouw D'HAEN, de heren COUPÉ, COUVREUR, KEERSMAEKERS, DE PAEPE, WILLEMYNS, GEERTS en JANSSENS, leden.

Afwezig met kennisgeving: de heren GYSSELING, GOOSSENS, LAMPO, VAN HERREWEGHEN en mevrouw ROSSEELS, leden; de heren VANDERHEYDEN, PAUWELS en ROMBAUTS, binnenlandse ereleden.

Agenda Notulen

De notulen van de plenaire vergadering en van de commissievergaderingen van 17 december 1986 worden goedgekeurd.

Mededelingen van de Vaste Secretaris

I. Dankzegging.

Bij telegram van 8 januari jl. dankte het Huis van de Koning onze Academie voor de nieuwjaarswensen die de Vorst vanwege onze instelling mocht ontvangen. Bij dezelfde gelegenheid biedt de Koning de Academie Zijn vriendelijke kerst- en nieuwjaarswensen aan.

II. Verjaarwensen.

Op 1 januari 1987 werd de heer DESCHAMPS 70 jaar. Het secretariaat bood hem bij die gelegenheid namens de Academie hartelijke gelukwensen aan. De heer DESCHAMPS dankte daarvoor bij brief van 7 januari jl.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 343

III. Schenking van een potloodtekening.

De heer DE BELSER heeft een potloodtekening die het kasteel Beauvoorde voorstelt aan de Academie geschonken. De tekening kan een plaats krijgen in het kasteel zelf of in het Academiegebouw.

Overdracht van het ambt van Voorzitter

De heer DESCHAMPS, aftredend voorzitter, draagt zijn ambt over aan de heer DE BELSER, voorzitter voor 1987, die zijn ambt aanvaardt. (voor de teksten, zie beneden)

Mededelingen en voorstellen van het Bestuur

I. Vertegenwoordiging van de Academie.

1. Op 18 december 1986 vertegenwoordigde de heer HOEBEKE de Academie op de plechtige ontvangst door het Stadsbestuur van Gent van de heer Marian Orzechowski, Minister van Buitenlandse Zaken van de Poolse Volksrepubliek. De plechtigheid had plaats op het Stadhuis en werd gevolgd door een bloemenhulde aan de gedenkplaat van de eerste Poolse pantserdivisie, die betrokken was bij de bevrijding van de Stad Gent. 2. Op 20 december 1986 vertegenwoordigde de heer HOEBEKE onze Academie op de jaarlijkse Openbare Algemene Vergadering van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België te Brussel.

II. Ingekomen stukken.

1. Prijsantwoord in het Duits gesteld.

Op de door de Academie uitgeschreven prijsaanvraag: ‘Een historische fonologie van het middeleeuwse Nederlands en Duits’ heeft de heer L. Draye een in het Duits gesteld antwoord ingezonden. Het werk heeft als titel: Historisch-vergleichende Phonologie des mittelalterlichen Niederländisch und Deutsch. In de begeleidende brief van 9 december 1986 spreekt de auteur het vermoeden uit dat het feit dat zijn werk in het Duits gesteld is geen bezwaar vormt. Het bestuur onderzocht de reglementen betreffende de publikaties van de Academie en kan niet anders dan vaststellen, dat er op grond van het van kracht zijnde huishoudelijk reglement, art. 67, wel degelijk een ernstig bezwaar is, zowel tegen het bekronen als tegen het uit-

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 344

geven van niet in het Nederlands geschreven prijsantwoorden. Dat artikel luidt: ‘Als antwoord op een prijsvraag mogen alleen in de Nederlandse taal geschreven en nog niet uitgegeven werken aangeboden worden’. Wel heeft de Academie bij de herziening van het huishoudelijk reglement aangenomen, dat onze Academie bepaalde van haar prijsantwoorden in een andere taal dan het Nederlands moet kunnen publiceren, maar dat in voorkomende gevallen de Academie het beslissingsrecht moet hebben (zie verslag van de verenigde vergadering van de Vaste Commissies op 21 maart 1984, in Verslagen en Mededelingen 1984, blz. 395-398). Wel heeft de bestuurscommissie ook, in opdracht van de Academie (zie hetzelfde verslag blz. 398), artikel 67 van het vorige huishoudelijk reglement in de nieuwe versie van het huishoudelijk reglement vervangen door de volgende lezing (art. 37.4): ‘De wenselijkheid van het uitgeven van niet in het Nederlands gestelde antwoorden wordt telkens door de Academie beoordeeld. Een Nederlands résumé wordt aan een anderstalig gedrukt werk toegevoegd’. Maar het nieuwe reglement is intussen nog steeds niet goedgekeurd en het bestuur is van oordeel, dat de Academie van het op dit ogenblik van kracht zijnde huishoudelijk reglement niet kan afwijken. Het prijsantwoord van de heer Draye kan derhalve voorlopig niet worden aanvaard. Na bespreking wordt besloten, dat de prijsvraag wordt aangehouden.

2. Jan Broeckaert-herdenking te Wetteren op 25 april e.k.

Bij brief van 12 januari 1987, gericht aan de Voorzitter, deelt de Burgemeester van Wetteren de Academie mee, dat de gemeente Wetteren in 1987 de 150e verjaardag van de geboorte van Jan Broeckaert zal herdenken. Jan Broeckaert was in 1906 voorzitter van onze Academie. De herdenking zal gelijktijdig gebeuren met de herdenking van het 175-jarig bestaan van de brandweer en het 150-jarig bestaan van de spoorwegen te Wetteren. De drie herdenkingen worden gekoppeld aan een tentoonstelling die op 25.4.87, na een academische zitting, door de Gouverneur van Oost-Vlaanderen zal geopend worden. Vragen van de burgemeester: a) Wil de voorzitter van de Academie toetreden tot het beschermcomité? b) Wil hij in de academische zitting de figuur van Jan Broeckaert belichten? c) Kan de Academie een borstbeeld van Jan Broeckaert en enige documentatie voor de tentoonstelling (25/4/87 - 15/5/87) in bruikleen geven?

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 345

Na bespreking is het bestuur het erover eens, dat op vraag (a) bevestigend mag worden geantwoord: dat n.a.v. vraag (b) de ondervoorzitter, de heer KEERSMAEKERS, de figuur van Jan Broeckaert zal belichten (lezing van max. 30') en dat ook op vraag (c) in principe bevestigend mag worden geantwoord. Een borstbeeld van Jan Broeckaert bezit de Academie evenwel niet.

Geheime zitting

I. Lidmaatschap.

De verkiezing van een buitenlands erelid voor de opvolging van wijlen de heer MEERTENS wordt ingevolge art. 42 van het huishoudelijk reglement verdaagd tot de eerstvolgende vergadering (18 februari 1987).

II. Samenstelling van de jury's belast met het beoordelen van de prijsantwoorden voor 1987:

a) Prijs voor letterkunde (ten bedrage van 25.000 F.): Op de prijsvraag: ‘Een studie over de poëzie van Paul Snoek’ werden twee antwoorden ingezonden: ‘Paul Snoek als uitvinder van gedichten. Enkele raakpunten met de uitvinders van de Cobra-beweging’, door mevrouw Joke GOETHALS, Hofstraat 121, 9000 Gent en ‘De zwarte doos van Icarus. Een studie over de poëzie van Paul Snoek’, door de heer Frans DEPEUTER, De Heikens 21, 2430 Olen. Voorstel: mevrouw D'HAEN, de heren HADERMANN en VAN HERREWEGHEN. b) Prijzen voor taalkunde (ten bedrage van 25.000 F.): - ‘De structuur van de bijzin in de “Grote Enqueste” (1389). Woordvolgorde en andere syntactische verschijnselen in 14de-eeuws Brabants’, door de heer Alfons DE MEERSMAN, Abelendreef 15, 9090 Stekene. Voorstel: de heren VANACKER, ROELANDTS en HOEBEKE. - ‘Gallicismen in het Zuidnederlands. Een onderzoek naar interferentieverschijnselen in Antwerpse krantetaal van 1700 tot 1900’, door mevrouw Reinhilde HAEST, Marcel Auburtinlaan 99, 2600 Berchem. Voorstel: de heren VANACKER, GEERTS en COUVREUR. De voorstellen worden goedgekeurd.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 346

II. Commissievergaderingen

Vaste Commissie voor Onderwijs en Nederlandse Lexicografie

Verslag door de heer HOEBEKE, lid-secretaris.

Aanwezig: de heren COUVREUR, voorzitter, GEERTS, ondervoorzitter, en HOEBEKE, secretaris; de heren ROELANDTS, MOORS, LEYS, COUPÉ, KEERSMAEKERS en WILLEMYNS, leden. Hospiterende leden: de heren VAN ELSLANDER, DECORTE, DE BELSER, DESCHAMPS, DE PAEPE en JANSSENS. Afwezig met kennisgeving: de heren GYSSELING en GOOSSENS, leden.

Agenda

De literaire ‘voorouders’ van Cyriel Buysse, lezing door de heer VAN ELSLANDER. De spreker handelt over de wijze waarop Cyriel Buysse tot de literatuur is gekomen en corrigeert wat A. Mussche daar destijds over heeft geschreven. Buysse heeft zich immers ver voor zijn reis naar Amerika (1886) aan het schrijven gezet. De spreker steunt daarbij op bewaarde getuigenissen van Buysses zuster Alice. Cyriel Buysse was ook een verwoed Zola-lezer. Zijn debuut viel vermoedelijk in 1881. Voorts weidt de spreker uit over ‘voorouders’ en de familie die meer dan een lid met literaire belangstelling heeft geteld, en wel langs moederszijde, de zijde van Marie Comparé, een van de gezusters Loveling. (eig. Leveling//Leuveling//Loveling) Tot slot werden wel nog enkele vragen gesteld. De tekst van de lezing zal t.g.t. in de Verslagen en Mededelingen worden gepubliceerd.

Vaste Commissie voor Cultuurgeschiedenis

Verslag door de heer VAN HERREWEGHEN, wd.-secretaris.

Aanwezig: de heren DE PAEPE, voorzitter, en VAN HERREWEGHEN, ondervoorzitter; de heren VAN ELSLANDER, DECORTE, mevrouw DEPREZ, de heren DE BELSER, DESCHAMPS en JANSSENS, leden.

Hospiterende leden: de heren ROELANDTS, MOORS, LEYS, HOEBEKE, COUPÉ, COUVREUR, KEERSMAEKERS, WILLEMYNS en GEERTS.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 347

Afwezig met kennisgeving: de heer LAMPO, secretaris; mevrouw ROSSEELS, lid.

Agenda

Taalproblemen in Het verdriet van België, lezing door de heer GEERTS.

De spreker ziet ‘Het verdriet van België’ als een goudmijn voor een socio-linguist. Hij behandelt de taal van Claus als beeld van de talige chaos die in Vlaanderen permanent is: het dialect, het Vlaams, het ‘schoon’ Vlaams, het Hollands, de standaard-taal, het Frans... De tekst van deze lezing is gepubliceerd in de Verslagen en Mededelingen jg. 1987, aflevering 1, blz. 1-12.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 348

Toespraak gehouden door de heer Deschamps, aftredend voorzitter.

Waarde Collega's, In de geschiedenis van de Academie was 1986 een hoogtepunt. In dat jaar vierde zij sober, maar plechtig en stijlvol haar honderdjarig bestaan en vestigde zij in binnen- en buitenland veler aandacht op haar wetenschappelijke bedrijvigheid. Hunne Majesteiten koning Boudewijn en koningin Fabiola en tal van prominenten zetten de plechtige slotzitting grote luister bij. Academiën en universiteiten zonden adressen, waarin zij hun waardering voor het werk van de Academie te kennen gaven. De eeuwfeestviering mag in alle opzichten geslaagd heten. Velen, wie ik zo dadelijk mijn welgemeende dank zal betuigen, hebben tot het welslagen van de feestelijkheden bijgedragen. De voldoening over het welslagen van de eeuwfeestviering mag ons de toekomst van de Academie niet doen vergeten. In de afgelopen eeuw is de toestand op taal- en cultureel gebied in het Vlaamse landsgedeelte, mede onder invloed van de Academie, zeer ten goede veranderd. Ik vermeld slechts de vernederlandsing en de uitbreiding van het universitair onderwijs, de stichting van nieuwe Nederlandstalige academiën, de totstandkoming van instituten, seminariën en commissies, die zich met de studie van onderdelen van het ruime gebied van de Nederlandse taal, letterkunde en cultuur bezighouden. Toen de Academie werd gesticht, was zij in ons land de enige officiële instantie die de Nederlandse taal en letterkunde wetenschappelijk bestudeerde en de studie daarvan bevorderde. Thans bestaan er in ons land, naast de Academie, een aantal lichamen, die zich voor de studie van de Nederlandse taal, letterkunde en cultuur in hoge mate verdienstelijk maken. Deze gelukkige ontwikkeling kan de Academie alleen maar verheugen, maar noopt haar ertoe, zo dunkt mij, zich over haar toekomstige rol en werking te bezinnen. Moet de Academie haar werking op eigen gelegenheid voortzetten of moet zij, waar het kan, met de verdienstelijke lichamen samenwerken, die sedert haar stichting, mede onder haar invloed, zijn ontstaan? In mijn eerste toespraak als voorzitter en in mijn slotrede tijdens de plechtige zitting in de aula heb ik de Academie aangeraden bij gelegenheid van haar eeuwfeest ernstig over haar rol en werking na te denken. In de vermelde slotrede heb ik ook gepleit voor het opzetten van langlopende projecten op het gebied van onze vier commissies, zo nodig in samenwerking met bevoegde krachten buiten de Academie of met andere academiën of gespecialiseerde lichamen. In vergaderingen heb ik het opnieuw publiceren van levensberichten ter sprake gebracht, die sedert jaren niet meer zijn verschenen. Hoezeer de vermelde aangelegen-

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 349

heden me ook ter harte gaan, toch heb ik niet meer kunnen doen dan ze bepleiten of ter sprake brengen. Een bespreking daarvan in plenaire of commissievergaderingen dient door het bestuur, de commissievergadering en de vaste secretaris grondig te worden voorbereid en daartoe hadden zij in het afgelopen jaar, waarin de voorbereiding van de eeuwfeestviering hun voornaamste opdracht was, noch tijd noch gelegenheid. Als voorzitter af verlang noch vermag ik de leden van het nieuwe bestuur mijn wil op te dringen of te beïnvloeden. Ik kan alleen maar hopen dat zij het opzetten van projecten of het opnieuw publiceren van levensberichten belangrijk genoeg achten om de Academie ter bespreking voor te leggen. Ik kan alleen maar wensen dat de Academie, na een ernstige bezinning over haar rol en werking, in de volgende jaren zal behouden wat in het verleden doelmatig en vruchtbaar is gebleken en in de toekomst nog doelmatig en vruchtbaar beloofd te blijven, maar overigens haar werking aan de veranderde en nog steeds veranderende omstandigheden zal weten aan te passen. De voorbereiding van de eeuwfeestviering werd twee jaar geleden aan een voorbereidingscommissie toevertrouwd die zich voorbeeldig van haar taak heeft gekweten. De vaste secretaris en zijn medewerkers, die de beslissingen van de voorbereidingscommissie behoorden uit te voeren, hebben het allesbehalve gemakkelijk gehad. Twee medewerkers verlieten de Academie en werden niet of slechts geruime tijd daarna vervangen, zodat méér werk door minder werkkrachten diende te worden verricht. In de laatste maanden werden in het academiegebouw belangrijke onderhouds- en restauratiewerken uitgevoerd, die interne verhuizingen noodzakelijk maakten en lawaai en stof meebrachten. Gelukkig waren de werken op tijd klaar, zodat een deel van de feestelijkheden in een volkomen opgeknapt en gerestaureerd gebouw kon plaatshebben. Met genoegen en voldoening denken we terug aan de twee vergaderingen in het academiegebouw, waarin collega Weisgerber en collega Goossens opmerkelijke lezingen hielden; aan de plechtige ontvangst op het stadhuis te Gent, waar burgemeester J. Monsaert de Academie en haar genodigden toesprak en de voorzitter een gedenkpenning en een fraai uitgegeven brochure Honderd jaar Vlaamse Academie te Gent, geschreven door J. Decavele en J. De Zutter, overhandigde; aan het gezellige feestmaal in de prachtige kapittelzaal van de Sint-Pietersabdij; aan de toespraak van gouverneur Balthazar en aan de lunch, die de Academie en haar genodigden in het provinciehuis werd aangeboden; aan de plechtige slotzitting in de aula van de universiteit, opgeluisterd door de aanwezigheid van Hunne Majesteiten de Koning en de Koningin en van tal van pro-

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 350

minenten, met toespraken door collega Sötemann, collega Lissens en de voorzitter en met voorlezing van adressen van academiën en universiteiten; aan de gemoedelijke gesprekken, die onze vorsten in de salons met de academieleden voerden en aan de geslaagde receptie voor de talrijke genodigden in het peristilium van de aula. Onvermeld mogen niet blijven de fraaie postzegel die door de posterijen ter gelegenheid van de eeuwfeestviering is uitgegeven en de twintig tekeningen van academieleden door Felix Timmermans, die de Academie ter gelegenheid van haar honderdjarig bestaan door de gemeenschapsminister van Cultuur zijn geschonken. Als aftredend voorzitter heb ik vele collega's en personen buiten onze Academie te danken: eerst de collega's, die mij met raad en daad hebben bijgestaan, lezingen hebben gehouden, op een of andere wijze aan de werkzaamheden van de Academie hebben deelgenomen of de feestelijkheden van de eeuwfeestviering hebben helpen voorbereiden, verder de niet-academieleden, die deze feestelijkheden mogelijk hebben gemaakt of op enigerlei wijze tot de luister of het welslagen ervan hebben bijgedragen. Eerst vermeld ik collega Hoebeke, onze toegewijde en onvolprezen vaste secretaris, de spil en de ziel van ons genootschap, die voor mij een onschatbare leidsman en raadgever is geweest. Niemand beter dan hij kent de geschiedenis en het huishoudelijk reglement van de Academie. Alle vergaderingen van het bestuur, de bestuurscommissie en de Academie heeft hij nauwgezet voorbereid. Veel bijkomend werk, kommer en slommer betekende voor hem de voorbereiding van de eeuwfeestviering, vooral in de maanden vóór de feestelijkheden, toen er in het academiegebouw werken aan de gang waren, die veel vroeger hadden moeten plaatshebben. Wekenlang heeft hij met zijn medewerkers in ordeloze lokalen, vol stof en lawaai, moeten werken. Meer dan eens heb ik hem moed moeten inspreken, als hij zich bezorgd afvroeg, of de werken wel op tijd zouden klaar zijn en of hij met de weinige hem overgebleven medewerkers het vele voorbereidingswerk wel zou afkunnen. Onvermeld mag zeker niet blijven dat hij in die ongunstige omstandigheden de uitgave heeft bezorgd van de brochure De Koninklijke Academie voor Taal- en Letterkunde (1886-1986), deels door hemzelf en deels door W. Rombauts geschreven. Dat de feestelijkheden een vlot verloop hebben gehad, is in hoge mate aan hem te danken. Veel dank ben ik ook verschuldigd aan collega De Belser, alias Ward Ruyslinck, in het afgelopen jaar ondervoorzitter van de Academie. Voorbeeldig is hij mij tot steun geweest en in de vergaderingen van het bestuur, de bestuurscommissie en de voorbereidingscommissie zijn zijn

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 351

wijze opmerkingen van groot nut geweest. Gesterkt heb ik me gevoeld door zijn bezorgdheid om de uitstraling en de faam van ons genootschap. Mijn dank betuig ik ook collega Roelandts en collega Van Elslander, leden van de bestuurscommissie, wier raadgevingen vaak tot een goede oplossing van bepaalde problemen hebben geleid. Dank zeg ik ook collega Lissens, sedert 1958 lid van onze Academie, die voorzitter van de voorbereidingscommissie is geweest, in de plechtige slotvergadering van de eeuwfeestviering de feestrede heeft uitgesproken en daarna in een commissievergadering een opmerkelijke lezing over Jules Lammens, één van de promotoren van de oprichting van de Academie, heeft gehouden. Eveneens betuig ik mijn dank aan collega Weisgerber en aan collega Goossens, die tijdens de eeuwfeestviering hier in de Academie opmerkelijke lezingen hebben gehouden. In mijn dankbetuigingen wil ik ook alle personen betrekken, die op een of andere wijze de eeuwfeestviering hebben mogelijk gemaakt of tot het welslagen ervan hebben bijgedragen; ik vermeld slechts de heer P. Dewael, gemeenschapsminister van Cultuur; de heer E. De Ryck, secretaris-generaal van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap; de heer H. Balthazar, gouverneur van Oost-Vlaanderen; de heer J. Monsaert, burgemeester van Gent; Prof. Dr. L. De Meyer, rector van de Rijksuniversiteit te Gent, en de heer R. Reynaert, voorzitter van de Koninklijke Postzegelclub Gandae, bijgenaamd het Damberd. Nu is de tijd gekomen om het voorzitterschap over te dragen aan collega De Belser, alias Ward Ruyslinck, wiens verdiensten als ondervoorzitter in het afgelopen jubileumjaar ik zoëven in het licht heb gesteld. Was het misschien wenselijk dat er in het jubileumjaar, waarin er naar het verleden diende te worden teruggeblikt, een ouder lid aan het hoofd van de Academie stond, zeker is het bevorderlijk dat in het eerste jaar van de tweede eeuw van haar bestaan, waarin er naar de toekomst dient te worden gekeken, een jonger lid de leiding in handen heeft. Zijn enthousiasme, toewijding en bekwaamheid kennende, twijfel ik er niet aan, of hij is de geschikte man om de Academie de tweede eeuw van haar bestaan binnen te leiden en haar de juiste weg naar een bloeiende toekomst te wijzen. Collega Keersmaekers en collega Hoebeke, wier ervaring en toewijding ons allen bekend zijn, zullen hem resp. als ondervoorzitter en vast secretaris, bereidwillig met raad en daad bijstaan. Collega De Belser, met gerust gemoed geef ik U het roer van onze honderdjarige Academie over. Ik wens U goede vaart.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 352

Toespraak van de heer DE BELSER bij het aanvaarden van het ambt van voorzitter voor 1987.

Toen wij een maand of drie geleden, op 15 oktober, in het peristilium van de Gentse universiteit ons eeuwfeest besloten en een beetje geestelijk aangeschoten uit elkaar gingen, moest ik op weg naar huis aan een Japanse haikoe denken: ‘Wanneer de mensen na het vuurwerk naar huis gaan, wat is het dan donker.’ Ons vuurwerk is inderdaad gedoofd en we zijn weer het besloten genootschap geworden dat zich met de heilige ijver van regulieren, die de cultus van het Woord beoefenen, op zijn volgend honderdjarig bestaan voorbereidt. Ik heb, door mijn verkiezing tot voorzitter op de drempel van ons 2de saeculum, de onverwachte kans gekregen om de eerste steen te leggen van een hechtere constructie - en misschien hoort u me denken: reconstructie - die het de Academie mogelijk moet maken in de komende decennia haar aanzien en gezag te verstevigen. Laat ik u alvast zeggen dat ik vastbesloten ben om, met de hulp en medewerking van u allen, die kans niet te laten lopen. Als u 't goedvindt zou ik op de opties en verwachtingen, die ik omtrent het beleid in de min of meer nabije toekomst koester, zo dadelijk willen terugkomen. Eerst zou ik toch nog even willen terugkeren naar het voorbije jaar en, niet omdat het gebruikelijk of gepast is, maar omdat de kaars ook voor stille martelaars moet branden, mijn bewondering en ontzag uitspreken voor het gigantische werk dat onze aftredende voorzitter Jan Deschamps en onze vaste secretaris met zijn medewerkers in het bewogen, openbare jubileumjaar hebben gepresteerd - ik zou bijna durven zeggen: voor de uitputtende gestrekte draf waarmee deze twee onvermoeibare trekpaarden in de bestuurstrojka mij hinkend en hortend hebben meegesleept. Ik zou beneden de waarheid blijven als ik beweerde dat ze hun mannetje hebben gestaan; ze hebben zonder meer hun vént gestaan. Ik heb van maand tot maand mijn bewondering voelen groeien voor de ‘stevige greep’ (en u hoeft daar niet alleen een figuurlijke betekenis aan te hechten) waarmee collega Deschamps de Academie om alle wakende en blinde klippen heeft geloodst. Zijn dynamisme, zijn entoesiasme en zijn optimisme hebben me waarachtig aangezwengeld en me op het idee gebracht om niet zonder enige overmoed nieuwe plannen en initiatieven uit te broeden. Ook onze vaste secretaris heb ik, ondanks zijn klachten over artritis en slapeloze nachten, als een taaie harddraver leren kennen. Tijdens mijn nauwere samenwerking met hem is het me onder meer duidelijk geworden waarom hij als vaste secretaris wordt aangesproken: je kunt in alle omstandigheden vast op hem rekenen. Ik

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 353

hoop, en ik ben er zeker van, dat hij ook mij en onze nieuwe ondervoorzitter collega Keersmaekers in de loop van onze ambtsperiode met zijn bestuurlijke ervaring, zijn psychologisch doorzicht en zijn wijze, efficiënte adviezen zal willen bijstaan. In één opzicht, dat moet me toch van het hart, heb ik in het feestelijke, in vele andere opzichten geslaagde jubileumjaar toch een krampje van teleurstelling moeten verwerken. Ik heb het met onze collega's Deschamps en Hoebeke hierover al eerder gehad en ik zou nu ook bij u allen mijn gemoed willen luchten en bij gelegenheid uw standpunten hieromtrent horen. Ik ben nl. vorig jaar, tijdens mijn contacten met de pers en geïnteresseerde buitenstaanders, tot de vaststelling gekomen dat onze Academie voor een groot deel van de buitenwereld een duister bestaan in de verborgenheid leidt en dat zelfs ingewijden in de literatuur in het beste geval een vaag besef hebben van haar doelstellingen en activiteiten. We hebben, en dat bevestigt eigenlijk wat ik al lang vermoedde, geen publiek profiel. Niet weinigen zijn geneigd de Academie te beschouwen als een exclusieve club, een soort vrijmetselaarsloge met een geheimzinnig ritueel dat zich achter gesloten deuren afspeelt. Laat ik u hiervan slechts één voorbeeld onder vele andere geven. Op de persconferentie, die op 1 oktober door het bestuur in de Koningstraat werd belegd, ontmoette ik Gaston Durnez, u allen bekend als een goed geïnformeerd journalist met een levendige belangstelling voor de Vlaamse cultuur, inz. voor de literatuur. Tot mijn verbazing gaf Durnez spontaan toe dat hij nog nooit een voet in de Academie had gezet en dat hij vrij lang had moeten zoeken alvorens terecht te komen. Ook bij andere aanwezige journalisten, kunstredacteuren van bekende dagen weekbladen, constateerde ik eenzelfde onwetendheid, eenzelfde verwondering over wat ze te zien en te horen kregen. Ook bij heel wat schrijvers blijkt onze Academie buiten hun geestelijke horizon te liggen. Ik heb alle redenen om te veronderstellen dat onze vaste secretaris en onze toegewijde beheerder-secretaris, de heer Haeck, zich in dezen niets te verwijten hebben: de public relations worden door hen, binnen de mogelijkheden waarover ze beschikken, zeker niet verwaarloosd. Ik ben veeleer geneigd de kloof tussen ons Genootschap en de buitenwereld toe te schrijven aan een psychologische drempel die de meeste outsiders, uit schuwheid of misschien zelfs uit achterdocht tegen wat zij ten onrechte als een elitaire en door hoge wallen omringde intellectuele burcht beschouwen, maar moeilijk kunnen overschrijden. Maar ik vind toch dat we hieruit hoe dan ook de passende conclusies moeten trekken, vooral omdat we ons in de demokratische, op commu-

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 354

nicatie gerichte en door openheid gekenmerkte jaren tachtig zo'n imago - of liever: dit gebrek aan een imago - niet kunnen veroorloven. Ik veronderstel dat u het met me eens zult zijn, dat we moeten proberen daar iets aan te doen, dat we enkele muren moeten slopen en ons voortaan nadrukkelijker in de openbaarheid manifesteren. In verband hiermee zou ik enkele bescheiden suggesties willen doen. We zouden bijv. een opendeurdag voor de pers kunnen organiseren, of een opendeurdag voor studenten, en dan denk ik in het bijzonder aan germanisten, die tot een bezoek aan ons genootschap zouden kunnen worden aangemoedigd en eventueel erop voorbereid door de hoogleraren onder onze leden. Het is overigens niet ondenkbaar dat sommige van deze germanisten ooit een zetel in de Academie zullen bekleden, wat een extra prikkel zou kunnen zijn voor hun deelneming aan zo'n opendeurdag. Onze collega Karel Roelandts vertelde ons onlangs dat hij in 1934 in schoolverband de Academie heeft bezocht. Het zou dus echt geen innovatie zijn als we de voordeur af en toe wat verder openzetten en de buitenwereld een blik in onze keuken gunden. We zouden ook de formule van de literaire salons enigszins kunnen herzien en een beperkt aantal gasten, geïnteresseerde buitenstaanders, op deze zittingen kunnen uitnodigen. Indien ik goed ben ingelicht wordt deze formule overigens al sinds enkele jaren toegepast door onze zusteracademie in Brussel. Ik vind dit persoonlijk een voorbeeld dat navolging verdient. Het komt er in feite op neer dat wij onze Academie een chirurgisch verantwoorde face-lift zouden moeten geven en bij dit plan, voor zover het uw goedkeuring wegdraagt, zou ik voornamelijk mijn collega's schrijvers en dichters willen betrekken, die méér dan andere leden een publiek imago hebben en als zodanig ons min of meer afbladderend blazoen kunnen helpen opkleuren. Ik zou een beroep willen doen op hun ‘esprit de corps’ en ze willen vragen ons wat vaker met hun aanwezigheid te verheugen; ik geloof niet dat dit een onredelijk verzoek is in het licht van de vaststelling, dat ik sommige collega's literatoren sinds mijn verkiezing tot lid in 1975 hoogstens tienmaal hier heb gezien. Ik zou ze voorts willen vragen, ten einde zowel de Academie als onze vaste secretaris voor verdere vergrijzing te behoeden, ook wat vaker hun kruit te willen verschieten in de vaste commissies waartoe ze behoren. Het valt niet te ontkennen dat de literatoren (op enkele uitzonderingen na), vergeleken met onze permanent zaaiende en ploegende taalwetenschappers en literair-historici, over 't algemeen als ‘werkende’ leden niet zo'n goede beurt maken. Ik weiger ervan uit te gaan dat het

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 355

ze aan inspiratie ontbreekt. Ik heb veeleer de indruk dat ze geïnfecteerd zijn door het gebrek aan geloof, hoop en liefde dat heel de moderne, scheppende literatuur met geestelijke verschrompeling bedreigt. Ik heb me wel eens zitten afvragen - en ik ben in de positie om zo'n gewetensonderzoek ook op mezelf te betrekken - of hun afzijdigheid misschien niet iets te maken heeft met hun diep geworteld individualisme, met de instinctieve neiging om zich bij voorkeur ‘in splendid isolation’ buiten elk groepsverband te manifesteren. Wat er ook van zij, ik daag ze uit om mijn hypothese tegen te spreken door zich met meer overtuiging binnen onze eigen structuur te engageren. Waarde collega's, ik zou nog aardig wat andere wensen, suggesties en grieven op tafel willen leggen, maar ik ben bang te zullen worden gedoodverfd ofwel als een paternalist ofwel als een utopist. Ik weet ook dat men geen ijzer met handen kan breken en dat men individuele menselijke vrijheden en opvattingen niet kan samenvoegen tot een homogene functie en nog veel minder tot een collectief élan. Laat ik volstaan met te zeggen dat ik hoop samen met u allen, in een geest van wederzijds vertrouwen en goede verstandhouding, iets te verwezenlijken, hoe weinig ook, dat bijdraagt tot de erkenning van de Academie als een gezaghebbend lichaam, en zo mogelijk als een lichtbaken, in een tijd van spraakverwarring en taalonmacht. Wat u van mij mag verwachten is een onvoorwaardelijke bereidheid en paraatheid om uw belangen te dienen en uw constructieve voorstellen te verdedigen. Wat ik van ù verwacht is inspiratie zonder meer - de inspiratie die we nodig hebben om onszelf waar te maken en te vervullen, met respect voor het verleden en met geloof in de toekomst. Indien Maurice Ravel gelijk had en inspiratie niets anders is dan de beloning voor de dagelijkse arbeid, dan kan ik u alleen maar zeggen: collega's, allons-y, aan het werk.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 356

Vergaderingen van 18 februari 1987

I. Plenaire vergadering

Aanwezig: de heren DE BELSER, voorzitter, KEERSMAEKERS, ondervoorzitter, en HOEBEKE, vast secretaris; de heren ROELANDTS, VANACKER, MOORS, VAN ELSLANDER, WEISGERBER, LEYS, DECORTE, mevrouw DEPREZ, mevrouw D'HAEN, de heren COUPÉ, HADERMANN, GOOSSENS, COUVREUR, DESCHAMPS, LAMPO, DE PAEPE en GEERTS, leden; de heer VANDERHEYDEN, binnenlands erelid.

Afwezig met kennisgeving: de heren LISSENS, DEMEDTS, GYSSELING, VAN HERREWEGHEN, mevrouw ROSSEELS en de heer JANSSENS, leden; de heer PAUWELS, binnenlands erelid.

Agenda

IN MEMORIAM P.G. BUCKINX en E. ROMBAUTS, door de heer DE BELSER, voorzitter. Voor de teksten zie beneden.

Notulen

De notulen van de plenaire vergadering en van de commissievergaderingen van 21 januari 1987 worden goedgekeurd.

Mededelingen van de Vaste Secretaris

I. Overlijden.

1. De heer Pieter Geert BUCKINX, gewoon lid van onze Academie, overleed op 21 januari 1987 te Jette. De begrafenis had op 27 januari jl. te Kortessem plaats. Ze werd bijgewoond door de heer DE BELSER, voorzitter, en de heren LISSENS, DECORTE en VAN HERREWEGHEN. De heer LISSENS sprak namens de Academie een lijkrede uit. Voor de tekst van de lijkrede, zie beneden. 2. De heer Edward ROMBAUTS, binnenlands erelid van onze Academie, overleed op 3 februari 1987 te Leuven. De begrafenis had op 10 februari jl. te Leuven plaats. Ze werd bijgewoond door het bestuur - de heren DE BELSER, voorzitter; KEERSMAEKERS, ondervoorzitter; HOE-

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 357

BEKE, vast secretaris - en de heren ROELANDTS, VAN ELSLANDER, ROOSE, LEYS, DECORTE, COUPÉ, GOOSSENS, DESCHAMPS en DE PAEPE, gewone leden, en de heren PAUWELS en VANDERHEYDEN, binnenlandse ereleden. De heer DE PAEPE sprak namens de Academie een lijkrede uit. Voor de tekst van de lijkrede, zie beneden.

II. Vertegenwoordiging.

Op 13 februari jl. vertegenwoordigde de heer KEERSMAEKERS, ondervoorzitter, onze Academie te Amsterdam op de presentatie van delen III,1 en III,2 van de Monumenta Literaria, d.z. J. van den Vondel, Twee zeevaartgedichten. Hymnus, Ofte Lof-Gesangh, Over de wijd-beroemde scheeps-vaert der Vereenighde Nederlanden (1613) en Het Lof der Zeevaert (1623). De uitnodiging was aan het bestuur toegezonden door De Begeleidingscommissie van het Bureau Basisvoorziening Tekstedities der Koninklijke Akademie van Wetenschappen.

III. Aanstelling van een bibliothecaris.

Op 2 februari 1987 werd mevrouw Marijke de Wit als bibliothecaresse aangesteld. Mevrouw De Wit heeft klassieke filologie gestudeerd en is geslaagd voor het vergelijkend examen voor bibliothecaris.

IV. Onderscheiding.

Onze collega COUPÉ heeft zopas een van de twee prijzen voor letterkunde van de Vlaamse Provincies gekregen. De prijs werd hem toegekend voor zijn gezamenlijk oeuvre.

V. Goedkeuring.

De Vaste Commissie voor Moderne Letteren heeft haar goedkeuring gehecht aan de voorstellen van de beoordelaars van de volgende aangeboden bijdragen: a. J. Huyghebaert, De Belgen/Les Belges (beoordeeld door de heren LISSENS en VAN ELSLANDER); ms. 139 blz. + 6 illustraties; b. Prof. Dr. A. Feitsma, De Friese beweging als gangmaker van Friese literatuur in de 19e eeuw (beoordeeld door de heren ROELANDTS en VAN ELSLANDER), ms. 27 blz.

De Academie bekrachtigt deze goedkeuring. Op grond van art. 77 van het huishoudelijk reglement zal de bestuurscommissie t.g.t. over de wijze van uitgave oordelen, inz. m.b.t. het werk van de heer Huyghebaert.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 358

Mededelingen van het Bestuur

Voorstel van Prof. Verbeke, vast secretaris van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, om de Vlaamse Academiën nauwer te laten samenwerken. Het bestuur heeft vanwege Prof. Verbeke, vast secretaris van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, een voorstel ontvangen om een gesprek in te zetten tussen de Voorzitter en de Vaste Secretaris van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België enerzijds en de Voorzitter en de Vaste Secretaris van onze Academie anderzijds, ten einde na te gaan of er geen nauwere vorm van samenwerking tussen de Nederlandstalige Academiën van België tot stand kan worden gebracht. Dat gebeurde bij brieven van 13 januari en van 26 januari 1987. Het bestuur heeft zich over het voorstel beraden en de heer HOEBEKE de toestemming gegeven om met de heer VERBEKE een afspraak te maken. Intussen heeft de heer Verbeke onze vaste secretaris nog laten weten, dat ook de Koninklijke Academie voor Geneeskunde bij de besprekingen zal betrokken worden en dat de eerste bespreking vermoedelijk in maart e.k. plaats zal kunnen hebben. De heren DE BELSER en HOEBEKE zullen t.g.t. bij de Academie rapport uitbrengen.

Advies aan het I.N.L.

Verzoek om steun voor een project van de afdeling Thesaurus. Bij brief gedateerd 4 februari 1987, d.i. de dag na de vergadering van het bestuur van 3.2.87, vraagt Dr. W.J.J. Pijnenburg, wetenschappelijk medewerker bij het Instituut voor Nederlandse Lexicologie te Leiden de aandacht van de Academie voor de bedreiging die op dit ogenblik weegt op de verwezenlijking van het Vroeg Middelnederlands Woordenboek (VMNW) dat door de Afdeling Thesaurus van het I.N.L. op basis van het Corpus Gysseling tot stand moet worden gebracht. Het bestuur van het I.N.L. wil vroeger vastgestelde prioriteiten wegens onvoldoende ‘maatschappelijke relevantie van het VMNW’ immers wijzigen. De heer Pijnenburg verzoekt tevens om de morele steun van de Academie en spreekt de wens uit, dat de Academie aan het bestuur van het I.N.L. een advies ten gunste van de uitvoering van het VMNW-project doet toekomen. De vaste secretaris heeft voor de vergadering aan alle aanwezige leden een afschrift van deze brief overhandigd.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 359

De Voorzitter opent de discussie en verleent het woord aan de heer MOORS, die de brief een curieuze brief noemt en op enkele onnauwkeurigheden wijst. De heer MOORS vraagt zich ook af of het VMNW, zoals de heer Pijnenburg het stelt, wel vooraf moet gaan. Hij vindt automatisering van de lexicologische arbeid geen ideaal en wenst enige toelichting bij de vraag of het initiatief tot het schrijven van de brief misschien genomen werd door de heer Pijnenburg zelf. De heer VANACKER verklaart, dat er op dit ogenblik in het bestuur van het I.N.L. een zekere malaise heerst en bevestigt, dat het initiatief niet van de heer Pijnenburg uitgaat. Integendeel men heeft hem gevraagd de zaak bij onze Academie aanhangig te maken. De heer VANACKER wijst erop, dat het voortzetten van het VMNW, nadat er al zoveel is geïnvesteerd, werkelijk in het gedrang is gekomen. Er bestaat thans een sterke tendens om alleen synchrone taalbeschrijving waardevol te achten, maar het I.N.L. is niet opgericht om economisch te renderen. De heer KEERSMAEKERS vraagt inlichtingen i.v.m. het hoofd van de brief of van het begeleidend schrijven en krijgt die van de vaste secretaris. De heer MOORS wil nog weten of nog andere instellingen dan de onze een gelijkaardige brief hebben ontvangen. Zijn vraag wordt beantwoord door de heer VANACKER, die zegt dat de heer Pijnenburg alleen de Akademie van Wetenschappen te Amsterdam en de onze heeft aangeschreven. Aan de discussie nemen verder de Voorzitter en de heren ROELANDTS, GOOSSENS en GEERTS deel. De heer ROELANDTS pleit voor het geven van een positief antwoord op de vraag van de heer Pijnenburg en onderstreept het feit dat de structuur van het Corpus Gysseling mede bepaald werd door het vooruitzicht van het te realiseren VMNW. Tot slot wordt de Academie het erover eens, dat de vaste secretaris de gevraagde brief schrijft. De nadruk zal erop gelegd worden, dat de Academie het op prijs stelt dat het VMNW-project doorgaat en dat dit woordenboek een dringend desideratum van de Neerlandistiek is. Op voorstel van de heer GEERTS wordt beslist dat de brief gericht zal worden aan het Bestuur van de Stichting I.N.L. De heer Pijnenburg zal er een afschrift van krijgen.

Lezing

Taal en ruimte, lezing door de heer LEYS.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 360

Geheime zitting

I. Lidmaatschap:

1. Verkiezing. Ter opvolging van de heer MEERTENS wordt Mevrouw Hella HAASSE tot buitenlands erelid verkozen. 2. Commissie van Voordracht. Met het oog op de opvolging van de heer SMIT, buitenlands erelid, wordt de commissie van voordracht als volgt samengesteld: het bestuur plus de heren LEYS en LAMPO.

II. Samenstelling van de jury's voor de fondsprijzen.

Het bestuur stelt aan de Academie de volgende samenstelling voor: 1. Karel Barbierprijs (tijdvak 1985-1986), ten bedrage van 20.000 F.: de heren LISSENS, DECORTE en COUPÉ. 2. G. Gezelleprijs (tijdvak 1982-1986), ten bedrage van 20.000 F.: mevrouw D'HAEN en de heren DE BELSER en KEERSMAEKERS. 3. Ary Sleeksprijs (tijdvak 1984-1986), ten bedrage van 20.000 F.: de heren LAMPO, VAN HERREWEGHEN en JANSSENS. 4. Karel van de Woestijneprijs (tijdvak 1982-1986), ten bedrage van 100.000 F.: de heren LISSENS, VAN ELSLANDER en WEISGERBER. Er zijn voor deze prijs geen inzendingen, maar hij kan voor een gezamenlijk oeuvre worden toegekend.

De voorstellen worden goedgekeurd.

3. Verslag van de vergadering van de Bestuurscommissie.

Het verslag van de vergadering van de bestuurscommissie van 3 februari 1987 wordt aan de Academie voor kennisgeving voorgelegd en goedgekeurd.

II. Commissievergaderingen

Vaste Commissie voor Moderne Letteren

Verslag door de heer C. COUPÉ, lid-waarnemend secretaris.

Aanwezig: de heren VAN ELSLANDER, voorzitter, en LAMPO, ondervoorzitter; de heren WEISGERBER, DECORTE, COUPÉ en DE BELSER, leden.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 361

Hospiterende leden: de heren ROELANDTS, VANACKER, MOORS, LEYS, HOEBEKE, HADERMANN, GOOSSENS, COUVREUR, DESCHAMPS, KEERSMAEKERS, DE PAEPE en GEERTS; de heer VANDERHEYDEN, binnenlands erelid.

Afwezig met kennisgeving: de heer JANSSENS, secretaris; de heren LISSENS, DEMEDTS, VAN HERREWEGHEN en mevrouw ROSSEELS, leden.

Agenda

1. Denkend aan Johan Daisne, lezing door de heer LAMPO. Spreker koos als uitgangspunt een opstel van Rik Lanckrock ‘Oratio pro Lampo en Johan Daisne’ (De Vlaamse Gids, jaarg. 1986 nr. 6). Hij vervolledigde een aantal overeenkomsten die Lanckrock bij beide schrijvers heeft menen te ontdekken en attendeerde nadrukkelijk op sommige eigenaardige gemeenschappelijke trekken in hun beider leven. Vervolgens belichtte hij het verschil in beider werk: het magischrealisme van Daisne wordt meestal als wijsgerig (Plato!) beschouwd, dat van Lampo als psychologisch (C.G. Jung). Het is echter zo, aldus de spreker, dat het wijsgerige schema van realiteit en bovenzinnelijkheid in De Trap van Steen en Wolken kan herleid worden tot een archetypisch beeld, zoals Jung het ons beschrijft. Op deze manier blijken beider romans en verhalen niet zo ver van elkaar te staan. Lampo nam de gelegenheid te baat om de uitzonderlijke indruk te beschrijven, die het verschijnen van De Trap van Steen en Wolken in 1942 maakte, veel groter dan die van sommige hedendaagse, door de media ‘opgepepte’ werken. Verder ontleedde hij de wijze waarop het werk van Daisne van een ‘romantisch magisch-realisme’ langzamerhand naar een uitgesproken, hoewel poëtisch realisme evolueerde. Ten slotte wees hij op het enorme aandeel aan intellectualisme en aristocratische beschaving dat Daisnes oeuvre voor de Vlaamse letteren betekent. De heren DE BELSER, WEISGERBER en GEERTS namen aan de discussie deel. 2. Gelegenheid tot voorstellen en mededelingen. De heer VAN ELSLANDER, voorzitter, deelt de vergadering mee dat de beoordelaars van de aangeboden bijdrage door Prof. Dr. A. Feitsma, De Friese beweging als gangmaker van Friese literatuur in de 19e eeuw, ms. 27 blz., te weten de heren ROELANDTS en hijzelf een gunstig oordeel hebben uitgebracht en dat dit ook is gebeurd voor het werk van J.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 362

Huyghebaert, De Belgen/Les Belges, ms. 139 blz. + 6 illustraties. Dit werk werd beoordeeld door de heren LISSENS en VAN ELSLANDER. De commissie keurt de publikatie van deze bijdragen goed. 3. Opmaken van de agenda voor de volgende vergadering. De heer VAN ELSLANDER deelt mee, dat hij in de commissievergadering van april e.k. een lezing wil houden, gewijd aan de figuur van wijlen Frank Baur.

Vaste Commissie voor Middelnederlandse Taal- en Letterkunde

Verslag door de heer GEERTS, lid-secretaris.

Aanwezig: de heren DE PAEPE, voorzitter, en GEERTS, secretaris; de heren ROELANDTS, VANACKER, MOORS, LEYS, HOEBEKE, HADERMANN, GOOSSENS, COUVREUR, DESCHAMPS en KEERSMAEKERS, leden.

Hospiterende leden: de heren VAN ELSLANDER, DECORTE, COUPÉ, DE BELSER en LAMPO; de heer VANDERHEYDEN, binnenlands erelid.

Afwezig met kennisgeving: de heer GYSSELING, lid.

Agenda

Meervoudsvorming van substantieven in de Nederlandse dialecten, lezing door de heer GOOSSENS. Aan de discussie namen de heren ROELANDTS, GEERTS, MOORS en DE PAEPE deel.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 363

In memoriam P.G. Buckinx door R. De Belser Voorzitter van de Academie

Dit jaar is voor ons Genootschap helaas halfstok begonnen. In de afgelopen weken werden wij, zoals u weet, door het verlies van twee trouwe academieleden getroffen. Op 21 januari is ons alom geacht en gewaardeerd medelid Pieter Geert Buckinx ons in de leeftijd van 83 jaar, op de drempel van zijn 84ste, ontvallen. Ruim 8 jaar geleden sprak Buckinx, die toen voorzitter was, vanop deze plaats een In Memoriam Johan Daisne uit, die hij ‘een fijngevoelig man en een innemend collega’ noemde. Ik meen te mogen zeggen dat deze steeds zeldzamer menselijke eigenschappen, naast vele andere, zeer zeker ook op hèm toepasselijk waren. Velen onder ons zullen zich Buckinx blijven herinneren als een innige, weemoedige, naar schoonheid en onthechting hunkerende natuur, een tedere belijder van een spiritualistische wereldbeschouwing die zijn poëzie, ondanks zijn zintuiglijke verbondenheid met het leven, meermaals boven de zinnelijke wereld verheft. Vooral in zijn rijpere bundels ‘De vleugelen van Icarus’ en ‘De verzoeking der armoede’ ontstijgt hij, zoals Bernard Kemp terecht deed opmerken, ‘zijn ambivalente verhouding tot de aardse weelde in een verlangen naar een bovenzinnelijke wereld, die als een belofte en een remedie achter de ontgoochelende dingen staat’. Pieter Geert Buckinx laat ons een indrukwekkend poëtisch oeuvre na, dat zich door zijn autenticiteit, zijn tijdloosheid en zijn lyrische bewogenheid ook in de bloemlezingen van de toekomstige generaties zal blijken te zullen handhaven. In het cenakel van ‘Dietsche Warande en Belfort’, waarvan hij in 1939 redacteur was geworden, mag hij samen met Albert Westerlinck en René Lissens gelden als een van de bezielers en mentors van het naoorlogse, christelijk-humanistisch reveil in Vlaanderen. Niet weinige jongere dichters, voornamelijk onder zijn geloofsgenoten, hebben tegen hem opgekeken en werden door hem beïnvloed. Ook als essayist, o.a. van een opmerkelijke studie over ‘De moderne Vlaamse poëzie’, genoot hij in brede kringen zeer veel waardering. Op het eind van zijn leven, in 1983, werd hem als een veel te late officiële erkenning van zijn begenadigd dichterschap de Driejaarlijkse staatsprijs voor Poëzie toegekend.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 364

Waarde collega's, in de overweging dat men de ziel van een dichter en de menselijke waarden die hij belijdt het zuiverst kan beluisteren in zijn grootste scheppende momenten, wil ik u het korte, ontroerende gedicht ‘Gebed’ uit ‘De verzoeking der armoede’ voorlezen, een mooi geslepen juweel dat overigens tijdens de uitvaartdienst in Kortessem door het petekind van de dichter op zo'n aangrijpende manier werd voorgedragen:

Geef in het voorjaar mij de stem der goden, en in de zomer 't helder vogellied, en in de herfst de bloemen voor mijn doden, en in de winter 't vuur voor mijn verdriet, want wie het vuur en het verdriet versmaden, en wie het leven hier op aard verraden, verdienen ook de hemel niet.

Ik ben ervan overtuigd dat Buckinx, ook in de letteren, de hemel verdiend heeft en dat de hem gegeven stem der goden in alle seizoenen hoorbaar zal blijven. Mag ik u dan nu, collega's, om een ogenblik stilte verzoeken ter nagedachtenis van deze uitzonderlijk begaafde sterveling?

In memoriam prof. em. E. Rombauts door R. De Belser Voorzitter van de Academie

Waarde collega's, we hebben nòg een droeve plicht te vervullen. Nauwelijks veertien dagen na het heengaan van Buckinx, op 3 februari, werden wij verrast door het bericht, dat ons hooggeëerd erelid prof. em. Edward Rombauts in Leuven overleden was. Niet alleen bij de leden van ons Genootschap, waar hij al sinds 1947 deel van uitmaakte, maar ook in de letterkundige wereld daarbuiten heeft dit nieuws grote verslagenheid gewekt. Het zou van overmoed getuigen, het laborieuze, met wetenschappelijke geestdrift bezielde leven van deze eminente neerlandicus te willen samenvatten in een notedop. Ik zal me dan ook beperken tot de markantste feiten en geschriften die het succes van zijn loopbaan hebben bepaald. Het is opvallend dat Edward Rombauts al heel vroeg bij onze Academie de erkenning en waardering heeft gevonden die hij naderhand ruimschoots zou blijken te verdienen. In velerlei opzichten heeft ons Ge-

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 365

nootschap in zijn leven en op zijn werkterrein een stimulerende rol gespeeld, en omgekeerd mag men zonder overdrijving zeggen dat hij, vooral sinds zijn toetreding als lid, in niet geringe mate heeft bijgedragen tot de geestelijke expansie en het aanzien van de Academie. Zijn doctorale dissertatie over het leven en de werken van de 17de-eeuwse volksschrijver Pater Adriaan Poirters werd in 1927 bekroond door de toenmalige Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, die het werk in 1930 in de reeks van haar bekroonde werken uitgaf. Zijn daaropvolgende studie over de contrareformatorische polemist Richard Verstegen werd eveneens door de Academie bekroond en in 1933 gepubliceerd. Aan deze studie dankte hij overigens het speciale doctoraat in de Nederlandse Letteren, waarmee hij in 1934 door de Leuvense universiteit werd onderscheiden. Met beide voornoemde werken legde Rombauts ongetwijfeld een hechte en betrouwbare basis voor een verantwoorde visie op de geschiedenis van de Zuidnederlandse letterkunde in de 16de en 17de eeuw. In het begin van de jaren dertig schetste hij hiervan de contouren en legde hij de grote lijnen van een indeling vast. Dit schema werkte Rombauts later systematisch en grondig uit in zijn drie grote bijdragen tot de ‘Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden’ onder de redactie van prof. dr. Frank Baur. Deze drie kapittels gelden ook vandaag nog steeds als de best gefundeerde compendia van de Zuidnederlandse literatuur in de 16de en 17de eeuw. Edward Rombauts, die in 1938 benoemd werd tot docent aan de Katholieke Universiteit te Leuven en in 1941 bevorderd tot gewoon hoogleraar, wijdde ondertussen ook enkele bijdragen aan het letterkundig verleden van zijn vaderstad Mechelen. In het bijzonder wil ik hierbij herinneren aan de merkwaardige herdenkingsrede die hij in 1959 op de Provinciale Academiedag te Mechelen uitsprak en waarin hij de figuur van Willem Frans Gommaar Verhoeven belichtte, een van de voorlopers van de Vlaamse Beweging die daarenboven, twee eeuwen geleden al, voor de oprichting van een Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde ijverde. In de jaren '60 ging prof. Rombauts zich meer en meer toeleggen op de studie van de Middelnederlandse letterkunde. Dit resulteerde in een aantal kritische tekstuitgaven, van ‘Karel ende Elegast’, ‘Hadewijch’ en ‘Ferguut’, de laatste twee in samenwerking met o.a. onze collega Norbert De Paepe, in een Reinaert-colloquium en voorts in verschillende lezingen voor de commissies van onze Academie.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 366

Ik geloof dat alle ingewijden het er over eens zullen zijn, dat het werk dat prof. Rombauts heeft verricht in zijn specialiteit, met name de Zuidnederlandse letteren in de 16de en 17de eeuw, niet alleen baanbrekend, maar ook oriënterend is geweest. Dat het aandeel van het Zuiden, de Spaanse Nederlanden, in het geheel van de 16de-17de-eeuwse Nederlandse letteren heden ten dage beter gekend is en ook een grotere waardering geniet, is in belangrijke mate te danken aan de wetenschappelijke onderzoekingen en geestelijke verkenningen van wijlen prof. Rombauts. Toen ik begin 1976, na mijn vaste benoeming, officieel mijn intrede in de Academie deed, was collega Rombauts pas als voorzitter geïnstalleerd - een ambt dat hij overigens al 20 jaar eerder, in 1956, had bekleed. In de serene en hoffelijke, maar niettemin gedecideerde manier waarop hij de vergaderingen leidde openbaarde zich ontegensprekelijk zijn menselijke inborst. Hij was een wijs en waardig man, die achter zijn schuchtere, gereserveerde houding grote innerlijke gaven verborg. Mag ik u dan nu verzoeken even te willen gaan staan en met een ogenblik stilte de nagedachtenis te eren van ook deze collega die van ons is heengegaan.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 367

Tekst van de lijkrede uitgesproken door R.F. LISSENS namens de Academie tijdens de uitvaart van P.G. Buckinx in de parochiekerk te Kortessem.

De Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde heeft mij vereerd met de opdracht, de laatste plicht te bewijzen aan Pieter Geert Buckinx. Hij was lid van het genootschap sedert 1969. Ik had het voorrecht hem bij zijn installatie officieel te mogen begroeten. Met ontroering neem ik vandaag afscheid van een minzame collega, een onvergetelijke vriend en een dichter die zijn tijd zal overleven. De Academie bewaart in haar Jaarboeken en haar Verslagen en Mededelingen de sporen van zijn ijverig en toegewijd curriculum. Zijn werkzaamheid in de commissies en de verschillende jury's was voorbeeldig. Hij trad herhaaldelijk op als spreker, tweemaal tijdens de openbare vergaderingen te Beauvoorde. In 1978 was hij voorzitter. Toen had hij al zijn laatste afzonderlijk verschenen dichtbundel, ‘Bijna aan de grens’, uitgegeven. Niet lang na zijn voorzitterschap, tijdens hetwelk hij verschillende Van de Woestijne-herdenkingen in en buiten de Academie moest inleiden, nam zijn activiteit geleidelijk af. Er kwam een moment dat zijn gezondheidstoestand hem belette de vergaderingen bij te wonen. Dichten bleef hij tot het laatst. Wat hij ooit van de roos schreef gold voor zijn intens ingekeerd leven: de geest was niet te doven. De academielezingen handelden over dichters. Over Jan van Nijlen, de dichters van 't Fonteintje, Ed. Hoornik, Jan Engelman, de vrouw in de poëzie van Van Langendonck en Elsschot, Christine D'haen. De allereerste, de vuurdoop, had al enkele maanden na zijn benoeming plaats en ging, op verzoek van de vaste secretaris Maurice Gilliams, over eigen werk en eigen inzichten. Tot onze verrassing verklaarde hij ons waarom hij zijn vader, notarisklerk en gemeentesecretaris, in een van zijn eerste bundels een zeekapitein noemde: hij wist voor alles raad. Ingetogen sprak hij over die vader, die in zijn vrije tijd eenvoudige gedichten in populaire trant schreef: hij las veel in zijn oude bijbel en hield bijzonder van het paradijsverhaal, dat hem steeds het gevoel gaf een banneling te zijn. Het klonk als een vertrouwelijke mededeling dat een van de fundamenteelste thema's van Buckinx' eigen poëzie in zijn wortels te vinden was. Hier op deze plek, in het oude Land van Loon, waar wij samen zijn gekomen om Pieter Buckinx een laatste hulde en een blijk van genegenheid te brengen, lag het paradijs. Hier begon de droom die een dich-

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 368

terschap werd. Het dal tussen twee heuvelruggen werd gesublimeerd tot het kroondomein van een blonde en tengere prins. Waar hij vertoefde was hij niet thuis, waar hij naar hunkerde daar kon hij niet bij. Hij vluchtte naar de wereld, maar was een balling onder ons, ontevreden met het aardse dat hij nochtans kon koesteren met woorden van hem alleen. Ze bezaten een magische sensitiviteit, evenzeer geschikt voor de vervoeringen van de eros als van de geest. Met de toenadering tot de reële wereld kwam het besef van de beperking, de onthechting en de spiritualisering die in toenemende mate een religieus karakter kreeg. De dood was lang een ferment van zijn poëzie geweest. Meer en meer werd hij de wedergeboorte in de onsterfelijkheid. In zijn herfst had de dichter mogen zeggen dat hij zijn hand leeg moest schrijven tot ze zou verstijven in de blijdschap van de dood. Het ontluisterend leven had voor hem zijn diepste zin gevonden in de onsterfelijkheid.

Lieve Mevrouw Buckinx, Enkele jaren na elkaar ben ik met mijn vrouw u beiden, vrienden van altijd, komen bezoeken, toen gij het voorjaar aan zee doorbracht. Gij waart een beminnelijk paar, als weinigen aan elkaar gehecht in lief en leed. Uw beider verhaal staat geschreven in onuitwisbare letters te midden van bezinningen over de essentialia van ons aller bestaan. Daar aan zee praatten we over dingen van het dagelijks leven. Misschien dacht Pieter, die stil kon zijn, tussendoor aan zeilbootjes aan de einder of aan een kind met een ballon. Hij zou erover schrijven. De bootjes zouden van zilver worden, hij zelf werd het kind met de ballon, in een zeldzaam verzadigd ogenblik: opnieuw de knaap in wie de droom ooit was gevaren. Maar hij zou ook schrijven over wat wij niet zagen en niet zegden: over de samensmelting van de ziel met het heelal en over de lichtende eindeloosheid. Het was de eeuwigheid die naderde en waarin hij nu is opgenomen. Wij rouwen met u mee. Weet, tot uw troost, dat zijn leven de vervulling heeft bereikt.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 369

Tekst van de lijkrede door N. DE PAEPE namens de Academie tijdens de uitvaart van E. ROMBAUTS in de Sint-Antoniuskerk te Leuven uitgesproken.

Toen professor Rombauts in 1947 benoemd werd tot lid van de toenmalige Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde, ter opvolging van Filip De Pillecijn, had zijn naam al een vrij vertrouwde klank op het forum van de geschiedschrijving der Nederlandse letteren. Sinds 1927 had hij met opvallende regelmaat in diverse tijdschriften, in de Winkler Prins' Algemeene Encyclopedie en in de Katholieke Encyclopaedie bijdragen gepubliceerd over laat-middeleeuwse en 16e- en 17e-eeuwse Nederlandse auteurs. Voor de Academie zelf was hij bovendien al lang geen onbekende meer. In 1927 bekroonde een keurraad van de Academie, bestaande uit Pater Salsman en de heren L. Scharpé en J. Jacobs, zijn dissertatie over Leven en werken van Pater Adrianus Poirters S.J. (1605-1674). Bijdrage tot de studie der didactisch-moraliserende letterkunde in de XVIIe eeuw in Zuid-Nederland. In 1930 zou de Academie het werk publiceren in de reeks Bekroonde Werken (nr. 46). In 1929 werd nog een andere dissertatie van Rombauts bekroond op voorstel van een keurraad bestaande uit de heren M. Sabbe, J. Jacobs en L. Goemans. Het betrof een speciaal doctoraat in de Nederlandse letteren onder de titel Richard Verstegen. Een polemist der Contra-Reformatie. In 1933 gaf de Academie ook deze studie uit in de Reeks Bekroonde Werken (nr. 54). Intussen had hij in 1932 in de Verslagen en Mededelingen van de Academie Nog wat over Poirters geschreven (blz. 131-151). Aanvankelijk zou de jonge Academicus zich in de Commissie- en Plenaire Vergaderingen van de Academie wat op de achtergrond houden. Buiten de Academie had hij dan ook de handen meer dan vol. Op het XIe Vlaamsch Philologencongres (van 1932) en in het Tijdschrift voor Taal en Letteren (XXI (1933), blz. 5-35), had hij zich afgevraagd Hoever staan we met de kennis onzer Zuidnederlandsche zeventiende-eeuwsche letterkundige geschiedenis? Sindsdien was hij haast onafgebroken doende geweest die kennis te verrijken en te verdiepen. Naast voorbereidend werk over Humanisme en Renaissance en over De wordende Renaissance in de Zuidelijke Nederlanden (onder redactie van Prof. F. Baur) (1945, blz. 80-94 en 95-151), publiceerde hij in 1952 in dezelfde Geschiedenis... een omvangrijke bijdrage over De letterkunde der XVIIe eeuw in Zuid-Nederland (blz. 379-489). Een en an-

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 370

der wordt door ingewijden nog altijd graag tot het beste gerekend van wat in de - helaas onvoltooid gebleven - Geschiedenis... te lezen is. Na dit vele werk in de stilte en naast de, met de normen van vandaag gemeten, immense leeropdracht aan de Leuvense Universiteit, zou Prof. Rombauts in de loop van de jaren '50 ook in de Academie gaandeweg meer vóór het voetlicht treden. In een tiental lezingen en toespraken handelde hij eerst - begrijpelijk genoeg - het liefst over 16e en 17e-eeuwse onderwerpen als Traditie en vernieuwing in de Zuidnederlandse letterkunde van de 17e eeuw (cfr. Verslagen en Mededelingen... 1954, blz. 347-352) of over Willem Frans Verhoeven (cfr. Verslagen en Mededelingen... 1959, blz. 213-228). In de jaren '60 en later evenwel werd ook de Middelnederlandse literatuur meer en meer - en zoals dat ook in Leuven het geval was - een gekoesterde zorg van zijn studeren en publiceren. Op de Academie zou hij van '59 tot '64, voor de Vaste Commissie voor Middelnederlandse Taal- en Letterkunde een zevental mededelingen lezen over Willem de Vreese, de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta en de Academie, en sprak hij meer dan eens over Karel ende Elegast, over Hadewijch en over de Ferguut. Hier moet zeker in het licht worden gesteld dat Prof. Rombauts zich binnen en buiten de Academie bijzonder verdienstelijk heeft gemaakt door het indienen van voorstellen tot het uitschrijven van prijsvragen. Twaalf prijsvragen zijn aldus, dank zij zijn toedoen, de aanleiding geweest tot bekroning en publicaties, door de Academie, van werken over de taal van de 16e, 17e en 18e eeuw, over het geestelijk lied in de 17e eeuw, over de Mechelse Rederijkerskamers en over auteurs als Willem van Nieuwelandt, Jordanus Quedlingburg in de Nederlanden, Frans Vervoort, Jonker Van der Noot, Hadewijch, Beatrijs van Tienen en Lucas van Mechelen. Daarnaast is hij nog lid geweest van tien commissies ter beoordeling van op prijsvragen ingezonden studies. Al die werken heeft Prof. Rombauts met de van hem bekende gewetensvolle toewijding en nauwkeurigheid gelezen en geëvalueerd. Het is ongetwijfeld waar dat Edward Rombauts het op prijs stelde en het een eer vond lid te kunnen zijn van de Academie. Hij had voor het genootschap steeds een oprecht respect en ging ervan uit dat de Academie een belangrijke rol te spelen had in het Vlaamse culturele en wetenschappelijke leven. Hij liet het evenwel niet bij een persoonlijke fierheid. Tweemaal is hij voorzitter van de Academie geweest, nl. in 1956 en nog eens in 1976. Tweemaal ook is hij lid geweest van de bestuurscommissie, nl. in 1962-63 en van 1977 tot '79. Schrijver dezes heeft hem in

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 371

die jaren in de Academie niet meegemaakt. Er werd hem evenwel verteld hoe Rombauts de vergaderingen leidde met een grote sereniteit en vooral, hoe hij als voorzitter van de instelling, onverpoosd begaan was met haar wel en wee en, zowel naar buiten als naar binnen, diskreet maar toch met vasthoudendheid de belangen van de Academie behartigde, bepleitte, bewerkte. Dit hele, vele jaren lang bezig zijn werd gedragen en gevoed door de overtuiging dat de studie van de litertuur - mogelijk dank zij de literaire creativiteit van de ‘begenadigden’, de auteurs - een onvervangbare bijdrage is tot, jawel de intellectuele, de wetenschappelijke vorming, maar boven alles tot de schoonmenselijke uitbouw, de evenwichtige gestaltevorming van de menselijke persoonlijkheid. Daarover sprak hij echter nauwelijks vanaf katheders of op vergaderingen van de Academie; veeleer maar dan vaak van mens tot mens. Prof. Rombauts, wij moeten nu afscheid van U nemen. Rust in vrede. De Academie wil Uw nagedachtenis blijvend eren en U dankbaar blijven gedenken.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 372

Vergaderingen van 18 maart 1987

I. Plenaire vergadering

Aanwezig: de heren DE BELSER, voorzitter, KEERSMAEKERS, ondervoorzitter, en HOEBEKE, vast secretaris; de heren LISSENS, ROELANDTS, VANACKER, LEYS, DECORTE, COUVREUR, DESCHAMPS, DE PAEPE, WILLEMYNS, GEERTS en JANSSENS, leden; de heer VANDERHEYDEN, binnenlands erelid.

Afwezig met kennisgeving: de heren MOORS, COUPÉ, LAMPO en VAN HERREWEGHEN, leden; de heer PAUWELS, binnenlands erelid.

Agenda

IN MEMORIAM A. VAN LOEY, door de heer DE BELSER, voorzitter. Voor de tekst, zie beneden.

Notulen

De notulen van de plenaire vergadering en van de commissievergaderingen van 18 februari 1987 worden goedgekeurd.

Mededelingen van de Vaste Secretaris

I. Overlijden.

De heer Adolphe VAN LOEY, binnenlands erelid, overleed op 6 maart 1987 te Sint-Jans-Molenbeek. Het stoffelijk overschot werd op 12 maart in het crematorium te Ukkel verast. De heren WEISGERBER, DECORTE en HADERMANN woonden de bijeenkomst in het crematorium bij. De heer WILLEMYNS sprak de lijkrede uit. De heer DE BELSER, voorzitter, kon wegens ziekte niet aanwezig zijn.

II. Bestuur voor 1987.

De verkiezing van het bestuur voor 1987 werd door de Minister op 4 februari 1987 goedgekeurd.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 373

III. Ingekomen stukken.

1. Dankbetuiging. Bij brief van 23 februari jl. dankt mevrouw Hella HAASSE de Academie voor haar verkiezing tot buitenlands erelid. 2. Colloquium over grammatica Bij brief van 5 februari 1987 deelt Prof. Dr. R. Derolez, lid van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, aan de vaste secretaris mee, dat het Comité voor Algemene Taalkunde van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België op zaterdag 17 oktober 1987 een colloquium over hedendaagse spraakkunst inricht. Het programma van Ars Grammatica voorziet inleidende lezingen door Prof. em. Sir Randolph Quirk over zijn Comprehensive Grammar of the English Language; door Prof. Dr. André Goosse (U.C.L.) over Maurice Grévisse's Le bon usage en door Dr. J. de Rooij (P.J. Meertens-Instituut, Amsterdam) over de Algemene Nederlandse Spraakkunst. De lezingen zullen worden gevolgd door een paneldiscussie over de huidige stand van de spraakkunst als produkt van taalkundig onderzoek en als uitdaging voor de toekomst. Onze leden zullen t.g.t. tot het bijwonen van het colloquium uitgenodigd worden.

Plaats: het Paleis der Academiën te Brussel.

IV. Vertegenwoordiging van de Academie.

1. Op vrijdag 6 maart 1987 vertegenwoordigde de heer DE BELSER, voorzitter, de Academie op de Dies Natalis-viering van de Rijksuniversiteit Gent. 2. Op dinsdag 17 maart vertegenwoordigde de vaste secretaris de Academie op de plechtige ontvangst van de Ambassadeur van India door het College van Burgemeester en Schepenen van Gent.

V. Gelukwensen: Op 15 maart jl. werd onze collega LEYS 60 jaar. Het secretariaat deed hem bij die gelegenheid gelukwensen toekomen. De heer LEYS dankte bij schrijven van 16 maart jl.

Mededelingen en voorstellen van het Bestuur

I. Lidmaatschap.

De zetel van wijlen de heer BUCKINX wordt in toepassing van artikel 38 van het huishoudelijk reglement van de Academie vacant verklaard.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 374

II. Vertegenwoordiging van de Academie.

Bij brief van 16 februari nodigt het bestuur van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen een vertegenwoordiger van onze Academie uit op de zitting op 30 maart e.k. van haar Verenigde Afdelingen. Aangezien de Voorzitter op de gestelde dag verhinderd is en het bestuur van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen het antwoord van onze Academie uiterlijk 16 maart 1987 verwachtte, besliste het bestuur de heer KEERSMAEKERS, ondervoorzitter, af te vaardigen. De beslissing van het bestuur wordt goedgekeurd.

III. Tijdelijke commissie ‘Levensberichten’.

De vaste secretaris herinnert eraan, dat de Academie in haar plenaire vergadering van 16 april 1986 besloten heeft een tijdelijke commissie ‘Levensberichten’ op te richten. Het bestuur heeft de bedoeling deze commissie in de plenaire vergadering van 15 april e.k. samen te stellen. Wie in de commissie zitting wenst te hebben, wordt verzocht zijn naam aan de vaste secretaris bekend te maken.

Goedkeuring van het huishoudelijk reglement

Na een korte discussie over de schrijfwijze van breukgetallen: tweederde, twee derden of twee derde? wordt de tekst, die door de vaste secretaris overeenkomstig de voorschriften van de Juridische Dienst van het Departement werd bewerkt, goedgekeurd.

Geheime zitting

I. Lidmaatschap.

De vaste secretaris doet lezing van het vertrouwelijk verslag van de vergadering van de commissie belast met het voordragen van twee kandidaten voor de opvolging van wijlen de heer SMIT, buitenlands erelid. De commissie wenst meer bio-bibliografische informatie te krijgen en stelt de Academie voor de procedure gedeeltelijk over te doen en aan de leden de gelegenheid te bieden de bio-bibliografieën aan te vullen en eventueel meer kandidaten voor te dragen. Het voorstel wordt aangenomen. De commissie zal opnieuw samenkomen op 7 april a.s.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 375

II. Samenstelling van de Prijsvragencommissie (prijsverhandelingen 1990).

De heren WEISGERBER en LEYS worden aan het bestuur toegevoegd. In deze commissie zijn de vier vaste commissies vertegenwoordigd (H.R. art. 65).

III. Verslag van de vergadering van de Bestuurscommissie.

Het verslag van de vergadering van de bestuurscommissie van 10 maart 1987 wordt aan de Academie voor kennisgeving voorgelegd en goedgekeurd.

IV. Rekeningen van de Academie jaar 1986.

Deze rekeningen liggen ter tafel en worden goedgekeurd.

II. Commissievergaderingen

Vaste Commissie voor Cultuurgeschiedenis

Verslag door de heer JANSSENS, lid-wd. secretaris.

Aanwezig: de heren DE PAEPE, voorzitter, VAN HERREWEGHEN, ondervoorzitter, en JANSSENS, wd. secretaris; de heren LISSENS, VAN ELSLANDER, DECORTE, DE BELSER en DESCHAMPS, leden.

Hospiterende leden: de heren ROELANDTS, VANACKER, GYSSELING, LEYS, HOEBEKE, GOOSSENS, COUVREUR, KEERSMAEKERS, WILLEMYNS en GEERTS; de heer VANDERHEYDEN, binnenlands erelid;

Afwezig met kennisgeving: de heer LAMPO, secretaris.

Agenda

1. Een 17e-eeuwse spreekwoordenverzameling, lezing door de heer KEERSMAEKERS. De tekst van deze lezing zal t.g.t in de Verslagen en Mededelingen verschijnen.

Aan de discussie namen de heren DE PAEPE, VAN HERREWEGHEN en DECORTE deel. 2. Aangeboden werk. Door de heer J. Devolder werd een werk aangeboden dat handelt over de bibliografie in de Zuidelijke Nederlanden, periode 1800-1829. Zie

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 376

het verslag van de vergadering van de bestuurscommissie van 3.2.1987. De commissie stelt Mevrouw ADA DEPREZ en de heer DESCHAMPS als commissarissen aan. 3. Opmaken van de agenda voor de volgende vergadering. (20 mei 1987). De heer JANSSENS zal een lezing houden over Pascal en Pascal. Over humane wetenschappen en cultuur.

Vaste Commissie voor Onderwijs en Nederlandse Lexicografie

Verslag door de heer HOEBEKE, lid-secretaris.

Aanwezig: de heren COUVREUR, voorzitter, GEERTS, ondervoorzitter, en HOEBEKE, secretaris; de heren ROELANDTS, VANACKER, GYSSELING, LEYS, GOOSSENS, KEERSMAEKERS en WILLEMYNS, leden.

Hospiterende leden: de heren LISSENS, VAN ELSLANDER, DECORTE, DE BELSER, DESCHAMPS, DE PAEPE, VAN HERREWEGHEN en JANSSENS; de heer VANDERHEYDEN, binnenlands erelid.

Afwezig met kennisgeving: de heren MOORS en COUPÉ, leden.

Agenda

1. Schets van de meervoudsvorming der substantieven in de Nederlandse dialecten, voortzetting van de lezing van 18 februari 1987 door de heer GOOSSENS. I. In de veronderstelling dat de klankwetten in de Nederlandse dialecten blind zouden hebben gewerkt en dat geen analogieën en externe factoren achteraf nivelleringen zouden hebben veroorzaakt, zou ons taalgebied ten gevolge van de geografische begrenzing van die klankwetten - afgezien van taalhistorische details en ook van overgangsgebieden - in zes arealen uiteenvallen: 1. Vlaams-Zeeuws, 2. Nedersaksisch, 3. Hollands, 4. Brabants-Utrechts, 5. Oostnoordbrabants-Gelders, 6. Limburgs. De klankwetten waarop deze verdeling berust, zijn: a. secundaire umlaut, b. apocope van sjwa en van -n na sjwa, c. spontane palatalisatie van û, d. wisseling van sleeptoon naar stoottoon voor stemhebbende syllabegrens bij apocope van sjwa der tweede lettergreep. Daar is een morfologisch verschijnsel aan toe te voegen: e. sommige dialecten hebben van ouds meervouden op -s. De verhouding kan in volgende matrix worden samengevat:

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 377

a b c d e 1 - - + - + 2 + - - - + 3 - + + - + 4 + + + - - 5 + + - - - 6 + + - + -

II. In de RNDA zijn de meervouden van 9 substantieven afgevraagd, waarvan er 7 worden besproken. Bij potten en doornen werkt regel a, waar mogelijk gecombineerd met regel b, in een oostelijk gebied van Limburg tot Twente. De rest van het taalgebied heeft bij potten een pl. op -ə of -ən, verdeeld volgens het verwachtingspatroon van finale mnl. -ən (Frans-Vlaanderen heeft echter pots), bij doornen meestal het type dorens. Bij stenen, bergen en prijzen heeft gebied 6 een combinatie van regels b en d, wisselende stukken van gebied 5 hebben b, in Twente en de Achterhoek is de niet-werking van regel b nog herkenbaar. De rest van het taalgebied heeft een pl. op -ə of -ən zoals bij potten (-s-meervoud in Frans-Vlaanderen alleen bij stenen). Bij eieren en kinderen omvatten de types eier, kinder ongeveer de oostelijke helft van het taalgebied; in het westen is eiers Vlaams-Zeeuws, eierə Hollands en Zuidbrabants; de kinderenkaart vertoont ongeveer dezelfde verdeling, maar hier zijn Hollands en Zuidbrabants kinderə via een Westnoordbrabantse corridor verbonden.

III. Een combinatie van de gegevens van I en II maakt duidelijk dat de meervoudsvorming in de oostelijke relictstrook van Limburg tot Twente nog dicht bij de toestand staat die er op grond van de werking der klankwetten was te verwachten, terwijl elders een fundamentele herstructurering van de systemen heeft plaatsgehad, die men als typisch ‘Nederlands’ kan karakteriseren. Het ongemarkeerde meervoud is dat op -ə resp. -ən; dit is kennelijk overal historisch de zwakke uitgang, die door analogie werd veralgemeend en geografisch in oostelijke richting expansief was en is. De bezetting van de gemarkeerde meervouden op -s past zich geleidelijk aan de Hollandse distributie van deze uitgang aan. Bij de kleine groep neutra op -ərə(n) verloopt de aanpassing aan het Hollands systeem het langzaamst, ook al doordat Holland zelf hier tot in de jongste tijd onzeker is geweest. Dialectgeografisch bijzonder gecompliceerd en interessant verloopt het vernederlandsingsproces in het noordoostelijke gebied 2. Discussie. De heren LEYS, JANSSENS, GEERTS en LISSENS nemen aan de discussie deel.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 378

De heer LEYS vraagt of in het Oosten de umlaut samenvalt met genusverschil en wijst op het Duits met zijn drie genera. Hij denkt aan het contact van twee systemen. De heer GOOSSENS antwoordt dat de situatie in het Oosten een relictsituatie is. Voorts denkt de heer LEYS of het niet economischer is in de morfemen -eren/-ers telkens twee morfemen te zien: -er en -en(-s) en wijst daarbij op het geval eierschaal. Vervolgens vraagt de heer LEYS nog of in meervoudsvormen als potten en stenen de dentaal geen rol speelt. De heer JANSSENS ziet verschil tussen de gegevens van de heer GOOSSENS en de feiten in het Dendermonds, zijn dialect. De heer GOOSSENS steunt op de gegevens van de R.N.D.A. De heren GEERTS en LISSENS wijzen nog op de eigenaardige meervoudsvormen leidings in het Hollands (Leiden) en joengele (plat, verzamelnaam voor ‘kinderen’).

2. Aangeboden werk. Ter beoordeling van het door Th. Vindevogel aangeboden werk ‘Uitspraakwoordenboek van Eigennamen’ (zie het verslag van de bestuurscommissie van 3.2.87) worden de heren MOORS en GEERTS als commissarissen aangesteld.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 379

In memoriam em. prof. Dr. A. Van Loey door R. De Belser Voorzitter van de Academie

Waarde collega's, voor de tweede opeenvolgende maal moet ik, met toenemende verslagenheid, de plenaire vergadering met een In Memoriam openen. Vorige maand hebben wij onze collega's Buckinx en Rombauts herdacht en nu moeten wij vandaag afscheid nemen van ons erelid emeritus professor Dr. Adolf van Loey, die op 6 maart jl. in de leeftijd van 81 jaar te Sint-Jans-Molenbeek overleden is. De geruchten over zijn zorgwekkende gezondheid waren helaas niet ongegrond, maar niemand van ons kon wellicht vermoeden dat hij zo vlug al de scene zou verlaten waarop hij als gezaghebbend taalgeleerde en als mentor van verschillende generaties jonge filologen zo'n vooraanstaande rol heeft gespeeld. Even een korte terugblik op zijn briljante loopbaan, die van de wieg tot zijn uiterste dagen ontegenzeglijk nauw verbonden was met Brussel. Adolf Van Loey werd te Elsene geboren op 14 juli 1905 en voltooide zijn middelbare studies aan het Koninklijk Atheneum in diezelfde gemeente. Van 1923 tot '27 studeerde hij Germaanse filologie aan de Brusselse universiteit, waarna hij terugkeerde naar het atheneum te Elsene, niet als scholier, maar als leraar. In 1936 werd hij, na het behalen van het speciaal doctoraat in de Germaanse filologie, part-time docent aan de VUB. In 1939 volgde zijn benoeming tot full-time docent en twee jaar later, in 1941, tot gewoon hoogleraar. Toen echter omtrent deze tijd de universiteit vanwege de Duitse bezetting en de oorlogsomstandigheden gesloten werd, nam Van Loey tot september 1944 zijn vroegere baan aan het atheneum te Elsene weer op. Na de oorlog zou hij niet alleen met groot gezag en bezielende toewijding zijn leerstoel aan de universiteit opnieuw bekleden, maar zich daarenboven ook als bijzonder actief, alom geëerd en geprezen wetenschappelijk vorser manifesteren. Zijn aanwezigheid in allerlei commissies en verenigingen en zijn vele gastcolleges in het buitenland bevestigen zijn voorname reputatie als filoloog en linguïst. Tot die reputatie hebben ongetwijfeld in aanzienlijke mate bijgedragen zijn twee standaardwerken: de historische grammatica van het Nederlands en de Middelnederlandse spraakkunst, twee instrumenten die zowel door studenten als door vakgenoten constant worden geraadpleegd. Daarnaast publiceerde Van Loey onnoemelijk veel geschriften, opstellen, referaten met betrekking tot uiteenlopende taalwetenschappelijke onderwerpen, maar

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 380

vooral met betrekking tot zijn specialisatie: de studie van het Middelnederlands in diachronisch, synchronisch en dialectgeografisch perspectief. Zijn bibliografie beslaat honderden titels en getuigt van een dynamisch en vruchtbaar leven in dienst van het vrije, wetenschappelijke onderzoek. Zijn bijzondere verdiensten kan ik niet treffender verwoorden dan door het oordeel te citeren van prof. Roland Willemyns, zijn oudstudent en zijn opvolger bij de VUB én bij onze Academie. In oktober 1983 liet collega Willemyns zich ter gelegenheid van zijn installatie als academielid als volgt over zijn voorganger uit: ‘...ook nu weet ik nog altijd niet wat ik het meeste bewonder: de gediversifieerdheid van de vele terreinen die hij in zijn publicaties bestrijkt, dan wel de accuratesse, de fijne opmerkingsgave, de gestructureerde uitwerking, de verrassende en vernieuwende, maar toch nog altijd tot verder onderzoek aansporende resultaten’. Ook aan ons Genootschap heeft prof. Van Loey, tussen de vele bedrijven in, een verbazend groot deel van zijn energie gewijd. Tussen 1948, het jaar waarin hij als opvolger van Dr. Jozef Cuvelier tot lid werd verkozen, en 1982, het jaar waarin hem het erelidmaatschap werd verleend, hield hij tientallen lezingen in de commissievergaderingen en plenaire vergaderingen. Van 1965 tot 1973 en van 1976 tot 1979 zetelde hij in de bestuurscommissie, en voorts nam hij tweemaal het voorzitterschap waar, in 1957 en 1975. De Academie mag er voorzeker ook trots op zijn, dat ze in de gelegenheid werd gesteld om twee werken van deze prominente taalkundige in haar eigen reeksen te publiceren: zijn analytische studiën ‘Scheidbare en onscheidbare werkwoorden hoofdzakelijk in het Middelnederlands’ en zijn ‘Studie over de Nederlandse plaatsnamen in de gemeenten Elsene en Ukkel’. Waarde collega's, ik meen te mogen zeggen dat ook de andersdenkenden onder ons graag geneigd zullen zijn om met grote eerbied en bewondering het hoofd te neigen voor de consequente, maar verdraagzame vrijzinnige humanist die wijlen collega Van Loey was, voor de loyale vriend en wijze raadsman die hij in de omgang is gebleken, ook tegenover diegenen die zijn filosofische en wetenschappelijke visie niet deelden. In deze overtuiging verzoek ik u nu om een ogenblik stilte te zijner nagedachtenis.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 381

Vergaderingen van 15 april 1987

I. Plenaire vergadering

Aanwezig: de heren DE BELSER, voorzitter, KEERSMAEKERS, ondervoorzitter, en HOEBEKE, vast secretaris; de heren LISSENS, ROELANDTS, VANACKER, MOORS, VAN ELSLANDER, DECORTE, mevrouw D'HAEN, de heren COUPÉ, GOOSSENS, COUVREUR, DESCHAMPS, LAMPO, WILLEMYNS en VAN HERREWEGHEN, leden; de heer LANGVIK-JOHANNESSEN, buitenlands erelid.

Afwezig met kennisgeving: de heren GYSSELING, LEYS, DE PAEPE, GEERTS en JANSSENS, leden; de heren PAUWELS en VANDERHEYDEN, binnenlandse ereleden.

Agenda

Notulen

De notulen van de plenaire vergadering en van de commissievergaderingen van 18 maart 1987 worden goedgekeurd.

Mededelingen van de Vaste Secretaris

I. Vertegenwoordiging van de Academie.

1. Op 26 maart jl. vertegenwoordigde de vaste secretaris de Academie op de Multatuliherdenking georganiseerd door het A.N.V. Oost-Vlaanderen, in samenwerking met onze Academie en met de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België. Zie het verslag van de vergadering van de bestuurscommissie van 3 februari jl., sub. IV, blz. 4. De heer DE BELSER, voorzitter, was verhinderd wegens ziekte. Nog andere collega's waren aanwezig, nl. de heren VANACKER, VAN ELSLANDER, DECORTE en JANSSENS. Collega DEPREZ zat de vergadering voor. Het woord werd gevoerd door de heer BALTHAZAR, Gouverneur van Oost-Vlaanderen, en Prof. Dr. A.L. SÖTEMANN, die de feestrede uitsprak.

2. Op 2 april jl. vertegenwoordigde de heer MOORS de Academie op de plechtigheid aan de Rijksuniversiteit van Luik, tijdens welke:

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 382

a. hulde werd gebracht aan de leden van het onderwijzend personeel die in de loop van het academiejaar 1985-1986 met pensioen gingen; b. eredoctoraten werden uitgereikt aan zeven personen, onder wie ons buitenlands erelid P.H. DUBOIS.

II. Dankbetuiging.

Bij brief van 30 maart jl. dankt de heer LISSENS voor de gelukwensen die hij t.g.v. zijn 75ste verjaardag namens de Academie van het secretariaat heeft ontvangen.

III. Lidmaatschap.

Op 13 april jl. ontving het secretariaat de Ministeriële Besluiten waarbij de verkiezing van de heer André DEMEDTS en de verkiezing van mevrouw Maria ROSSEELS tot binnenlands erelid worden goedgekeurd. De besluiten dagtekenen van 24 februari 1987.

Mededelingen en voorstellen van het Bestuur

I. Lidmaatschap.

De zetels van de heer DEMEDTS en van mevrouw ROSSEELS worden vacant verklaard. De heer DEMEDTS verzocht om het erelidmaatschap op 17 oktober 1986 en mevrouw ROSSEELS deed dat op 4 november 1986.

II. Nieuwe straatnamen te Antwerpen. Voorstel om aan het Stadsbestuur een brief te richten.

Het bestuur heeft van de Voorzitter vernomen dat op de Antwerpse Linkeroever nieuwe straten benoemd werden naar de Noordnederlandse letterkundigen Garmt Stuiveling en Anton van Duinkerken, terwijl eigen Antwerpse literatoren die eer nog niet genoten. Het bestuur acht het wenselijk dat de Academie het Antwerpse stadsbestuur op deze nalatigheid wijst en verzoekt de Academie haar goedkeuring te hechten aan het voorgelegde ontwerp van brief, dat door de heer DE BELSER, voorzitter, werd opgesteld. Na de discussie, die ingezet werd door de heer MOORS en waaraan achtereenvolgens de heren LISSENS, DESCHAMPS, COUVREUR en VAN HERREWEGHEN deelnamen, werd op voorstel van de heer WILLEMYNS, die een tevoren door de heer MOORS gedaan voorstel weer ter tafel bracht, overeengekomen aan het einde van de eerste alinea de relatieve bijzin in: ‘(de eer) die overigens bekende Nederlanders als Multatuli,

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 383

Huygens, Busken Huet en Roemer Visscher al wél te beurt is gevallen’ te schrappen.

III. Karel Bouryprijs. Herziening van het reglement.

Op 18 juni 1986 heeft de jury belast met het beoordelen van de inzendingen voor de Karel Bouryprijs (periode 1983-1986) de opmerking gemaakt, dat het reglement van de Karel Bouryprijs hopeloos verouderd en aan een herziening toe is. De jury was van oordeel dat het aantal in aanmerking komende genres van Vlaamse liederen te beperkt is en zag daarin de reden waarom er voor deze prijs haast geen inzendingen meer zijn. Het bestuur heeft de vaste secretaris opgedragen een ontwerp van herziening van het bewuste reglement te maken. De prijs wordt opnieuw uitgeschreven in 1989, zodat de herziening van het reglement voor die tijd moet worden verkregen.

IV. Vertegenwoordiging van de Academie.

Op 10 april vertegenwoordigde de heer HOEBEKE de Academie op de huldiging door Gouverneur-Voorzitter en de leden van de Bestendige Deputatie van Oost-Vlaanderen van Anton VAN WILDERODE en Monika VAN PAEMEL, laureaten van de prijzen voor Letterkunde van de Vlaamse Provincies 1986, en van Mariette VANHALEWIJN, laureate van de Staatsprijs voor Jeugdliteratuur 1986.

Lezing

Wat tot schrijven noopt, lezing door de heer DECORTE. (De tekst van deze lezing is gepubliceerd in de Verslagen en Mededelingen jg. 1987, aflevering 1, blz 49-57).

Geheime zitting

I. Lidmaatschap.

1. Opvolging van wijlen de heer Smit. De vaste secretaris doet lezing van het vertrouwelijk verslag van de vergadering van de commissie belast met het voordragen van twee kandidaten voor de opvolging van wijlen de heer SMIT, buitenlands erelid.

2. Opvolging van wijlen de heer Buckinx. Samenstelling van een commissie van voordracht.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 384

Het bestuur stelt voor de heren JONCKHEERE en COUPÉ aan het bestuur toe te voegen. Het voorstel wordt goedgekeurd.

II. Academische prijsvragen.

- De volgende prijsvragen worden uitgeschreven voor 1990:

Letterkunde

1. ‘Ontstaans- en tekstgeschiedenis van VLAEMSCHE DICHTOEFENINGEN (1858)’. 2. ‘Stilistische-retorische studie van Multatuli's parabels’.

Taalkunde

1. ‘Nederlands als beoordelingsfactor: het relatieve belang van taal bij een eerste contact met anderen’. 2. ‘Een studie over de flexie van het substantief in het ambtelijk Middelnederlands van de 13e eeuw’.

- De volgende prijsvraag, voorgesteld voor 1987, wordt voor 1988 aangehouden: ‘Een vergelijkende historische fonologie van het middeleeuwse Nederlands en het Duits’.

Het voorstel van de commissie voor de prijsvragen om aan elke prijs een bedrag van 50.000 F. te hechten wordt goedgekeurd.

III. Aanstelling van een tijdelijke commissie ‘Levensberichten’.

Na verwijzing naar artikel 60 van het van kracht zijnde huishoudelijk reglement (minimum vier leden, die zelf hun voorzitter en secretaris aanwijzen) wordt de commissie als volgt samengesteld: de heren DECORTE, GOOSSENS, DESCHAMPS en KEERSMAEKERS.

IV. Verslag van de vergadering van de Bestuurscommissie.

Het verslag van de vergadering van de bestuurscommissie van 7 april 1987 wordt aan de Academie voorgelegd en goedgekeurd.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 385

II. Commissievergaderingen

VASTE COMMISSIE VOOR MIDDELNEDERLANDSE TAAL- EN LETTERKUNDE

Verslag door de heer GOOSSENS, lid-wd. secretaris.

Aanwezig: de heer VANACKER, lid-wd. voorzitter; de heren ROELANDTS, GYSSELING, MOORS, HOEBEKE, COUVREUR, DESCHAMPS en KEERSMAEKERS, leden.

Hospiterende leden: de heren LISSENS, VAN ELSLANDER, DECORTE, mevrouw DEPREZ en de heren COUPÉ, DE BELSER, LAMPO en VAN HERREWEGHEN; de heer LANGVIK-JOHANNESSEN, buitenlands erelid.

Afwezig met kennisgeving: de heren DE PAEPE, voorzitter, en GEERTS, secretaris; de heer LEYS, lid.

Agenda

Wisseling van diminutiefsuffixen met onderscheid van woordbetekenis in het dialekt van Boom, lezing door de heer ROELANDTS.

In het dialekt van Boom (vóór 1940) onderscheidt men paren van diminutieven met een gelijkluidende stamsyllabe en een verschillend suffix. Het verschil in grondwoord en betekenis blijkt daar grammatikaal alleen uit de vorm van het suffix: een merkwaardig geval van oppositieverschuiving (van de stam naar het suffix), resulterend in een paradoxaal verschijnsel, nl. het voorkomen van betekenisonderscheidende varianten binnen een en hetzelfde afleidingsmorfeem. De bedoelde varianten behoren vooral tot de alternanties na stammen op dentaal (en alveolair). 1. Wisseling van -sje en -eke na t of d: met differentiëring van woordbetekenis in het diminutief van maat en mot (resp. mot -sje/-eke); spuit en sport (spet -sje/-eke), Piet en put (pit-sje/-eke) enz. 2. Wisseling van -tsje en -eke na 1 of n: met differentiëring van woordbetekenis in het diminutief van paal en pol (resp. pot-tsje/-eke), kool en col (kol-tsje/-eke), schaal en school naast schol (schol-tsje/-eke), steel en stel (stel-tsje/-eke) enz.; baan en bon (resp. bon-tsje/-eke), haan en hond (on-tsje/-eke), maan en mond (mon-tsje/-eke), zoon en zon (zon-tsje/-eke) enz.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 386

3. Wisseling van -ke en -eke na s/z: met differentiëring van woordbetekenis in het diminutief van buis en beurs (resp. bes-ke/bez-eke), kaar(r)s en kers (kès-ke/kèz-eke) enz.

Voor de verklaring van de genoemde suffixalternanties wordt uitgegaan van onl. en mnl. -ekin. Bij grondwoorden met lang of gerekt vokalisme is -ekin al vroeg gesynkopeerd tot -kin (type strate-/vatekin > straet-/vaetkin, na 1 of n een jongere variant -tkin: type stenekin > steenkin > steentken), wat verder leidt tot verkorting van de stamvokaal en (behalve na s) tot palatalisatie met assibilatie naar -(t)sje. Bij grondwoorden met korte vokaal is -ekin zonder synkope (mnl. type puttekin, beddekin, bellekin, nonnekin, hondekin) in het Booms gewoon verdoft tot -eke. In die morfonologische ontwikkelingen ontstonden verschillende paren met homonieme stamsyllaben, omdat de vokaalverkorting (met de ontronding) resulteerde in een opvallende neutralisatie van verschillende opposities - o.m. door het kombinatorische samenvallen van 9 lange fonemen met 4 korte - terwijl de distributie van de allomorfen niet is veranderd: bij verkorte stamsyllabe hoort -sje (na t, d), -tsje (na 1, n) of -ke (na s); op een stam met korte vokaal (+ t, d, l, n, z) volgt -eke. Bij grondwoorden op -g geldt eveneens een wisseling van suffixen naargelang van de vokaallengte (b.v. vlogske bij vlaag, tegenover vlaggeske bij vlag); theoretisch kunnen hier dus ook paren met distinktieve allomorfen (-ske/-eske) voorkomen. Maar in al de overige verbindingen is dat uitgesloten: daar krijgen de monosyllaben, zonder onderscheid van vokaallengte, normaal een vaste diminutiefvorm, hetzij op -ske (na ch, ng, k), op -eke (na b, p, m, r), of op -ke (na f), doorgaans ook met verkorting van de lange vokalen (inkl. de diftongen). Een lange eindklinker blijft lang in het diminutief (op -ke). De verkorte allofonen geven mede een inzicht in de relatieve kronologie van bepaalde veranderingen (synkope in -ekin, ouder vs. jonger -eke, ontronding, oudere vs. jongere diftongen).

Aan de bespreking wordt deelgenomen door de heren GOOSSENS en VANACKER.

Vaste Commissie voor Moderne Letteren

Verslag door de heer VAN HERREWEGHEN, lid-wd. secretaris.

Aanwezig: de heren VAN ELSLANDER, voorzitter, en LAMPO, ondervoorzitter;

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 387

de heren LISSENS, DECORTE, mevrouw DEPREZ, de heren COUPÉ en DE BELSER, leden.

Hospiterende leden: de heren ROELANDTS, VANACKER, GYSSELING, MOORS, GOOSSENS, COUVREUR, DESCHAMPS, KEERSMAEKERS en WILLEMYNS; de heer LANGVIK-JOHANNESSEN, buitenlands erelid.

Afwezig met kennisgeving: de heer JANSSENS, secretaris.

Aangezien de voorzitter de spreekbeurt vervulde, werd het voorzitterschap waargenomen door de heer LAMPO, ondervoorzitter.

Agenda

Prof. Dr. Frank Baur (1887-1967): zijn werkzaamheden in de Academie, lezing door de heer VAN ELSLANDER.

Ter gelegenheid van de honderdste verjaardag van de geboorte van Prof. Dr. Frank Baur, op 20 april 1887, handelde de heer Van Elslander over diens werkzaamheden als academielid (1936-1969). Frank Baur werd in 1936 tot briefwisselend en in 1939 tot werkend lid van de Academie verkozen. Zijn eerste belangrijke lezing was aan Gezelle gewijd, meer bepaald aan de verhouding tot Eugeen van Oye. Beider briefwisseling was zojuist in het voorlaatste deel van de Jubileumeditie verschenen. Een andere mededeling uit 1938 was van meer methodologische aard. In ‘Ontoereikende Hermeneutiek’ verdedigt Baur het goed recht van ‘een behoedzame critische methode’ bij het uitgeven van oudere teksten en hij illustreert zijn standpunt aan de hand van kritische aantekeningen bij twee recente edities van rederijkersteksten. Uit de oorlogstijd dagtekent een uitvoerige gelegenheidstekst naar aanleiding van het emeritaat van Prof. De Vooys, erelid van de academie en Baurs leermeester te Utrecht tijdens de eerste wereldoorlog. Toen de academie in 1945 Vermeylen herdacht, heeft Baur van uit de eigen christelijke wereldbeschouwing zijn grote waardering voor de figuur van de nobele humanist uitgesproken. In 1950 aanvaardde Prof. Baur het voorzitterschap van de Academie. Zijn feestrede over ‘Integratie en differentiatie’ op de plechtige openbare vergadering getuigde van zijn bezorgdheid over de toekomst van onze taal in Belgisch en Europees verband. Ook bij andere gelegenheden trad Baur als feestredenaar op: over Isidoor Teirlinck, over Mac Leod en Vercoullie, over Hugo Verriest en ten slotte over zijn geliefde Rodenbach, van wiens werk hij een nieuwe editie bezorgde met als

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 388

sluitstuk een monumentale biografie. Zijn presentatie in 1957 van E.P. Axters als lid van de Academie groeide uit tot een ‘Lof van de filologie’ en kan als de wetenschappelijke geloofsbelijdenis van de zeventigjarige worden beschouwd. Nog een andere activiteit van het gewetensvol en toegewijd academielid moet hier vermeld worden: zijn grondige en soms zeer uitvoerige verslagen over prijsantwoorden. Zowel op zijn zeventigste als op zijn tachtigste verjaardag heeft de Academie Prof. Baur gehuldigd en hem telkens een adres aangeboden waarvan de tekst werd gepubliceerd. Dat is ook gebeurd met de rouwhulde op de begrafenis en op de januarivergadering van 1969.

Aan de discussie namen deel: mevrouw DEPREZ en de heren LANGVIK-JOHANNESSEN, DECORTE, GOOSSENS, MOORS en LISSENS. (De tekst van deze lezing is gepubliceerd in de Verslagen en Mededelingen jg. 1987, aflevering 2, blz. 216-225).

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 389

Buitengewone plenaire vergadering op dinsdag 28 april 1987

Aanwezig: de heren DE BELSER, voorzitter, KEERSMAEKERS, ondervoorzitter, en HOEBEKE, vast secretaris; de heren ROELANDTS, VAN ELSLANDER, LEYS, DECORTE, COUPÉ, GOOSSENS, DESCHAMPS, VAN HERREWEGHEN en JANSSENS, leden.

Afwezig met kennisgeving: de heren LISSENS, VANACKER, mevrouw DEPREZ, de heren COUVREUR en DE PAEPE, leden.

Agenda

I. Standpunt van de Academie inzake het voorstel van decreet van de heer A. Laridon c.s., houdende erkenning en subsidiëring van de Stichting Algemeen-Nederlands Congres. Vlaamse Raad, stuk 194 (1986-1987, Nr. 1). Bij brief van 15 april jl. heeft de Heer Gemeenschapsminister van Cultuur de Academie verzocht hem haar standpunt betreffende het hierboven vermelde voorstel te doen kennen. Gezien de hoogdringendheid van de kwestie heeft het kabinet de vaste secretaris gevraagd de zaak bij voorrang aan de Academie voor te leggen en daar niet mee te wachten tot de vergadering van 20 mei 1987. Dit verklaart waarom het bestuur deze buitengewone plenaire vergadering heeft belegd. De vaste secretaris heeft tijdig aan alle leden een afschrift van het desbetreffende stuk doen toekomen. De Voorzitter opent de vergadering en verleent onmiddellijk het woord aan de heer GOOSSENS. De heer GOOSSENS heeft vastgesteld dat er twee reeksen Nederlandse Congressen zijn geweest: de eerste liep van 1849 (stichting door F.A. Snellaert) tot kort voor de Eerste Wereldoorlog, d.i. tot het 32e Congres, dat in 1912 te Antwerpen gehouden werd. De tweede reeks werd ingezet in 1949 met het 33e Congres, dat voorgezeten werd door J. Goossenaerts. Nadien werden congressen belegd in 1960, 1961, 1963, 1967. Latere congressen zijn: het 38e (Brussel, 1981) en het 39e (Amsterdam, 1986). De spreker is van oordeel dat er geen continuïteit te bespeuren is en dat beoogd wordt een kwijnende zaak nieuw leven in te blazen. Hij is erg gereserveerd. Daarbij sluit tot op zekere hoogte de heer DESCHAMPS zich aan, die vindt dat het verband tussen het A.N.C. en het A.N.V. onduidelijk is en daardoor een indruk van verwarring tussen de twee verenigingen ge-

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 390

wekt wordt. Bovendien vreest de heer DESCHAMPS, dat de werking van het A.N.C. die van de Taalunie gaat overlappen. Maar hij vindt toch, dat de Academie inzake erkenning en subsidiëring van het A.N.C. geen negatief advies mag uitbrengen. In het verleden hebben de Algemeen Nederlandse Congressen de Vlaamse Beweging immers onschatbare diensten bewezen. De heer LEYS vraagt welke relevantie het A.N.C. heeft op de gebieden buiten die van de taal en de literatuur. Beantwoordt het A.N.C. aan een noodzaak en is het nodig dat inzake toerisme, leefmilieu, overheidsstructuren en andere domeinen (die in de door het A.N.C. verspreide documentatie te vinden zijn) een specifieke band tussen Vlaanderen en Nederland bestaat? De heer LEYS ziet de noodzaak daarvan niet in. De heer VAN HERREWEGHEN geeft toe dat de werkkring die het A.N.C. thans vooropstelt inderdaad raakvlakken met het domein van de Taalunie heeft, maar dat de vele werkgroepen die het heeft opgericht de Taalunie toch wel kunnen aanvullen. Daarop mengt de Voorzitter zich in de discussie en vraagt hij of hij daaruit mag besluiten dat het A.N.C. inderdaad dient beschouwd te worden als een aanvulling bij de Taalunie. Alleen de heer DESCHAMPS schijnt de vraag positief te willen beantwoorden. Op dat ogenblik vraagt de heer JANSSENS het woord. Hij wenst te weten bij welke Minister de bevoegdheid om over de zaak te beslissen berust. Hij zegt de indruk te hebben dat de vraag van de Minister niet in de Academie terecht hoefde te komen. De Voorzitter wijst er de spreker evenwel op, dat de Academie blijkens het decreet van 13 februari 1980 nog steeds een adviesorgaan voor de Regering is. De heer JANSSENS vermoedt, dat het A.N.C. probeert nominatim in de begroting van de Vlaamse Gemeenschap te worden opgenomen en hij wijst op een tweetal gevallen van v.z.w.'s, nl. het Poëziecentrum te Gent en de Europese Vereniging ter bevordering van de Poëzie te Leuven. Hij blijft zich daarom afvragen of de Academie wel goed geplaatst is in deze materie een advies uit te brengen. De heer GOOSSENS denkt van wel: er zijn immers raakvlakken met de Taalunie. De heer KEERSMAEKERS pleit dan voor een advies in gunstige zin, omdat het gaat om een verbetering van de contacten tussen Zuid en Noord. De heer VAN ELSLANDER verheugt er zich over dat de heer JANSSENS concrete feiten heeft meegedeeld en wijst erop, dat het A.N.C. een bu-

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 391

reau wil bestaande uit een algemeen secretaris en een secretaresse. Maar hij is van oordeel dat de Academie zich daar tegenover niet negatief kan opstellen. De heer GOOSSENS blijft echter usurpatie van de Taalunie vrezen. De heer DECORTE vraagt dan het woord. Hij is het eens met alles wat tot nog toe gezegd is, maar is van mening dat wat in 1849 werd begonnen verdient in stand te worden gehouden. Hij blijkt daarmee ook het gevoel van een meerderheid van de aanwezigen te vertolken, maar de heer JANSSENS heeft nog bezwaren: hij vreest een steeds grotere spreiding en daardoor een verdere vermindering van de subsidies. De heer DECORTE stelt dan voor de Minister attent te maken op het budgettaire aspect en te stellen dat de erkenning en de subsidiëring niet ten nadele van bestaande initiatieven en instellingen mag gebeuren. De vergadering wordt het er vervolgens over eens dat in het antwoord aan de Minister de twee door de heer DECORTE naar voren gebrachte punten worden opgenomen.

II. Advies van de Academie bij het voorstel van decreet van de Heer C. Verhaegen c.s. - houdende regeling van de herdruk van werken uit de Zuidnederlandse letterkunde - Vlaamse Raad - stuk 178 (1986-1987, Nr. 1).

Op maandag 27 april 1987 ontving de vaste secretaris van de Heer Gemeenschapsminister van Cultuur het verzoek om binnen dertig dagen van de Academie een advies te krijgen betreffende het voorstel van decreet van de Heer Verhaegen c.s. De brief van de Heer Minister is gedagtekend 21 april 1987. Aangezien de meivergadering van de Academie pas op 20 mei valt, besloot het bestuur de zaak in de buitengewone plenaire vergadering van 28 april te brengen. Het secretariaat is niet meer in staat geweest de tekst van het voorstel en de toelichting daarbij nog tijdig aan de leden te doen toekomen. Maar een afschrift van stuk 178, nr. 1 werd ter plaatse aan de aanwezige leden overhandigd. De Voorzitter verleent het woord aan de heer KEERSMAEKERS, die de oorsprong van het decreet, dat teruggaat op het voorstel van decreet R. Nauwelaerts van 1977-78, nader toelicht. De Academie heeft trouwens tussen 1981 en 1983 twee werken bezorgd, te weten Kinderjaren door N.E. Fonteyne en Indrukken en Ervaringen van D. Sleeckx. De werkzaamheden werden stopgezet tengevolge van het failliet van de uitgeverij N.V. Orion.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 392

Vervolgens weidt de vaste secretaris uit over wat aan het voorstel Verhaegen c.s. vooraf is gegaan en over de lotgevallen van de twee bovenvermelde publikaties. Samengevat: Het voorstel Verhaegen c.s. herneemt eigenlijk de tekst van het voorstel van decreet van Mevrouw R. De Backer-Van Ocken c.s. d.d. 8.12.1982, Vlaamse Raad, stuk 156 (1982-1983), nr. 1, dat terugging op het voorstel van decreet van de Heer R. Nauwelaerts d.d. 13 april 1978 (Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap, stuk 95 (1977-1978), nr. 1), welk voorstel weer aanhangig werd gemaakt op 15 mei 1979. In de zitting van 30 mei 1979 van de Cultuurraad werd dan door de Heer W. Jorissen een amendement ingediend. Dit amendement had betrekking op art. 1, waar op de derde regel voor het woord herdruk ‘in hun oorspronkelijke vorm’ moest worden ingevoegd (stuk 95 (1977-1978), nr. 2). Minister De Backer-Van Ocken besloot toen (1980) met akkoord van de bevoegde Commissie van de Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap en na ruggespraak met de Academie gedurende een of twee jaar een experiment te laten doorgaan waarbij aan de Academie het uitgeven van een tweetal werken werd toevertrouwd, terwijl de bespreking van het voorstel van decreet werd opgeschort. De Academie kreeg daarvoor ook de nodige geldmiddelen en er werden twee werken uitgegeven, met inleiding en aantekeningen. Ze werden gedrukt met een oplage van 2.000 exemplaren elk. Het waren Kinderjaren door N.E. Fonteyne en Indrukken en Ervaringen door Domien Sleeckx. Het werk en de verspreiding werden toevertrouwd aan de uitgeverij N.V. Orion te Melsele, welke uitgeverij evenwel op 9 juni 1983 failliet werd verklaard. De resterende stock werd door de Academie opgeëist en door de curatoren vrijgegeven. Hij werd overgebracht naar de Academie waar hij gedeeltelijk verder bewaard blijft. Inderdaad, bij brief van 4 juli 1985, ref. LTVL/LJ/KDB, liet de Heer Gemeenschapsminister Poma de Academie weten, dat i.v.m. de verspreiding van de exemplaren van ‘Kinderjaren’ en van ‘Indrukken en Ervaringen’: 1) 100 exemplaren kosteloos mochten worden afgestaan aan het Commissariaat-generaal voor Internationale Culturele Betrekkingen; 2) 300 exemplaren kosteloos mochten worden afgestaan aan de Dienst Letteren van de Administratie Kunst en Toerisme; 3) 200 exemplaren kosteloos mochten worden afgestaan aan de Dienst Openbaar Bibliotheekwezen voor de verspreiding over de openbare bibliotheken;

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 393

4) de resterende exemplaren door de Academie verkocht mogen worden tegen een maximumprijs van 396 F. voor Kinderjaren en van 481 F. voor Indrukken en Ervaringen.

Het onder (1), (2) en (3) vermelde werd onmiddellijk uitgevoerd; de verkoop door de Academie gaat zeer langzaam en is miniem. Op dit ogenblik blijven van Kinderjaren nog 1.075 en van Indrukken en Ervaringen 1.243 exemplaren in voorraad. Op grond van deze vaststellingen oordeelt de Academie het nuttig de aandacht van de Heer Minister erop te vestigen, dat bij een eventuele toewijzing aan een uitgeverij strenge voorwaarden van promotie moeten worden bedongen. Vlg. artikel 5 van het voorstel. De vergadering komt dan tot het volgende besluit: De vaste secretaris zal de Minister meedelen dat de Academie inzake het voorstel van decreet van de heer G. Verhaegen c.s. een gunstig advies heeft uitgebracht. Hij zal er de aandacht van de Minister op vestigen, dat de uitgave van Kinderjaren en Indrukken en Ervaringen geen succes is geweest, wat grotendeels kan toegeschreven worden aan het failliet van de uitgeverij Orion, maar tevens aantoont hoe belangrijk de aktieve promotie door eventuele uitgevers wel is.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 394

Vergaderingen van 20 mei 1987

I. Plenaire Vergadering

Aanwezig: de heren DE BELSER, voorzitter, KEERSMAEKERS, ondervoorzitter, en HOEBEKE, vast secretaris; de heren LISSENS, ROELANDTS, VANACKER, MOORS, VAN ELSLANDER, WEISGERBER, LEYS, DECORTE, mevrouw D'HAEN, de heren COUPÉ, COUVREUR, DESCHAMPS, LAMPO, DE PAEPE, GEERTS en JANSSENS, leden; de heer VANDERHEYDEN, binnenlands erelid; de heer LANGVIK-JOHANNESSEN, buitenlands erelid.

Afwezig met kennisgeving: de heren GYSSELING, GOOSSENS en VAN HERREWEGHEN, leden; de heer PAUWELS, binnenlands erelid.

Agenda

Notulen

De notulen van de plenaire vergadering en van de commissievergaderingen van 15 april 1987 en van de buitengewone plenaire vergadering van 28 april 1987 worden goedgekeurd.

Mededelingen van de Vaste Secretaris

I. Lidmaatschap.

De verkiezing van mevrouw Hella HAASSE tot buitenlands erelid is bij ministerieel besluit van 24 maart 1987 goedgekeurd. Dit blijkt uit het feit dat deze goedkeuring in het Belgisch Staatsblad van 8 mei 1987, blz. 6894, is gepubliceerd. Van de administratie heeft het secretariaat nog geen bericht ontvangen.

II. Ingekomen stukken. Verzoek om advies.

Onder de organisatoren van de Europalia-tentoonstelling ‘Karel van Lotharingen, mens, veldheer en grootmeester’ is een discussie gerezen betreffende de vraag of de bedoelde figuur ‘Karel van Lotharingen’ of ‘Karel van Lorreinen’ moet worden genoemd. Het secretariaat ontving n.a.v. deze aangelegenheid twee brieven:

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 395

1o een brief d.d. 5 mei 1987 van Prof. J. Roegiers, hoofdbibliothecaris van de K.U. Leuven en commissaris voor de tentoonstelling; 2o een brief d.d. 11 mei 1987 van Mevrouw Claudine Lemaire van de Koninklijke Bibliotheek Albert I (Handschriftenkabinet) en eveneens commissaris voor de tentoonstelling. Het secretariaat ontving deze brief op 14.05.87.

De heer Roegiers geeft de voorkeur aan ‘Karel van Lotharingen’ en Mevrouw Lemaire aan ‘Karel van Lorreinen’. Het advies moet spoedig kunnen worden gegeven. De heer GYSSELING werd bereid gevonden om de zaak te onderzoeken en een nota op te stellen die de bespreking moet vergemakkelijken. Aan de leden werd op 15 mei jl. een afschrift van beide stukken gestuurd. De tekst van de nota van de heer GYSSELING werd in de ochtend van 20 mei aan de leden overhandigd.

Karel van ‘Lotharingen’ of van ‘Lorreinen’. Bespreking en advies

De Voorzitter verklaart de bespreking voor geopend en vraagt wie het eerst het woord wil nemen. De heer MOORS krijgt daarop het woord en deelt mee, dat hij het gebruik in een aantal standaardwerken heeft nagegaan, nl. H. Soly, De Geschiedenis van Vlaanderen; R. van Roosbroeck, Willem de Zwijger (1974); id., Twintig eeuwen Vlaanderen; Winkler Prins: Encyclopedie van Vlaanderen; De Grote Nederlandse Larousse Encyclopedie; De Grote Winkler-Prins en de Algemene Geschiedenis der Nederlanden (deel 8, 2e druk). Hij heeft even vaak K. van Lorreinen aangetroffen als K. van Lotharingen en is van oordeel dat het besluit van de heer GYSSELING een goed besluit is. Het luidt: ‘Aangezien vernederlandsingen van het Franse Lorraine ingeburgerd zijn sedert ten minste ± 1220/40, en aangezien Karel van L. in Nederlandstalige publicaties uit zijn eigen tijd doorgaans Karel of Carolus van Lorreynen wordt genoemd, is als huidige vorm Karel van Lorreinen te verkiezen boven Karel van Lotharingen, hoewel dit laatste eveneens als goed Nederlands mag beschouwd worden’. De heer MOORS wijst er nog op dat in Brabant ook de titel Duc de Lothier in gebruik is geweest. Voorts constateert hij dat van de Academie alleen een taalkundig advies wordt verwacht. Wat het hedendaags gebruik betreft, moet eigenlijk het advies van de historici worden ingewonnen en de heer Roegiers en Mw. Lemaire kunnen zich best tot de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis wenden. De heer MOORS dringt er ook op aan om in het antwoord op de ingekomen brieven de nadruk op het slot van de nota GYSSELING te leggen, tenminste indien die daarvoor gebruikt wordt.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 396

De heer LISSENS verheugt er zich over dat de Academie in deze aangelegenheid geconsulteerd werd en zegt dat de Academie de personen die om haar advies hebben verzocht niet naar een andere instelling of de bedoelde commissie kan verwijzen. Ook hij heeft een aantal standaardwerken geraadpleegd, nl. de Grote Winkler Prins, 7o dr., 1966-1975, 20 dln.; de Grote Winkler Prins, 8o dr., 1979-1984, 25 dln.; Verschuerens Modern Woordenboek, 1979, 2 dln.; de Catalogus ‘De Verlichting in de Oostenrijkse Nederlanden en het Prinsbisdom Luik’, Brussel, Kon. Bibliotheek 1983; J. Smeyers, Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden, dl. VI, 1975. In de prospectus voor een in maart-april 1987 bij UGA (Kortrijk) te verschijnen boek over Patrice de Neny (1716-1754), onder redactie van Prof. G. van Dievoet las hij: Karel van Lotharingen. Wel vond hij K.v. Lorreinen bij Th. Luyckx, Cultuur-historische Atlas van België (1954). En de heer LISSENS besluit dat zijn onderzoek de bevestiging bracht van het standpunt van Prof. Roegiers: in Vlaanderen is er een duidelijke trend om de bedoelde figuur Karel van Lotharingen te noemen. De heer KEERSMAEKERS doet dan opmerken dat in het NBW de bedoelde persoon K. van Lorreinen genoemd is. Daarop krijgt de heer COUVREUR het woord, die betoogt dat de benaming Lorreinen Frans is en in de tijd van Richelieu in Brussel werd ingevoerd. In Oostenrijk zelf gebruikte men de term Lotharingen. De moderne historici gebruiken terecht meer en meer Lotharingen. De spreker noemt de vorm Lorreinen onnederlands en zelfs ‘Belgisch’. Tot steun wijst hij er nog op dat we wel spreken van Elzas-Lotharingen en niet van Elzas-Lorreinen. De heer GEERTS sluit zich aan bij de heren LISSENS en COUVREUR: niet de etymologische betekenis of de historische evolutie is hier in het geding, wel de vraag wat het hedendaags gebruik is, m.a.w. wat het Nederlands gebruik vandaag is. De heer DESCHAMPS vindt dat men rekening moet houden met de etymologie en dan is alleen Lotharingen aanvaardbaar. Dat is echter niet de mening van de heer MOORS, die van oordeel is dat de etymologie niet te berde mag worden gebracht. De Voorzitter trekt dan een eerste conclusie. Het is hem duidelijk geworden, dat de vorm Van Lotharingen de gebruikelijke vorm is of geworden is. De heer DECORTE vraagt dan nog het woord en onderstreept, dat de Academie zich moet houden aan het Nederlandse taalgebruik. Voor de heer VAN ELSLANDER is de vraag K. van Lorreinen of K. van Lotharingen een gevoelskwestie: wie zich op Belgisch standpunt plaatst

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 397

gebruikt liever de benaming Van Lorreinen, wie zich op Nederlands standpunt plaatst geeft de voorkeur aan Van Lotharingen. Na een korte gedachtenwisseling, waaraan de heren KEERSMAEKERS, LEYS en ROELANDTS deelnemen, stelt de Voorzitter de vergadering voor met handopsteken over de kwestie te stemmen en wel n.a.v. de vragen die hij aan de vergadering zal voorleggen. Het voorstel wordt aanvaard. Al bij de eerste vraag: ‘Wie is van oordeel dat de Academie de voorkeur moet geven aan de vorm Karel van Lotharingen?’, blijkt dat een overgrote meerderheid deze vorm verkiest boven de vorm Karel van Lorreinen. En de Voorzitter trekt het besluit dat het gevraagde advies in die zin zal worden geformuleerd. De heer MOORS spreekt vervolgens de wens uit dat in de notulen wordt vermeld dat hij zich bij de stemming onthouden heeft.

Mededelingen en voorstellen van het Bestuur

I. Vervanging van de heer Demedts in bepaalde commissies.

Doordat de heer DEMEDTS benoemd werd tot binnenlands erelid dient hij te worden vervangen als lid van de tijdelijke commissie voor aankoop van boeken en van de tijdelijke commissie belast met het beheer van het Salsmansfonds. Het bestuur stelt voor de heer DEMEDTS te vervangen door de heer COUPÉ, die bereid is de benoeming te aanvaarden. Het voorstel wordt goedgekeurd.

II. Koninklijk besluit tot het verbieden van het roken in bepaalde openbare plaatsen. K.B. van 31 maart 1987. N 87-680.

Het bestuur onderzocht de tekst van het bedoelde K.B. en stelde vast, dat dit K.B. niet van toepassing is op onze leden en ook niet op onze genodigden bij openbare vergaderingen. Het dienstpersoneel mag enkel in de bureaus roken. Plaatsen waar om veiligheidsredenen voor iedereen rookverbod geldt (b.v. magazijn, bibliotheek en plaatsen waar boeken en archief bewaard worden) zijn van het passende pictogram voorzien.

Lezing

Taal en Tijd, lezing door de heer LEYS.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 398

Geheime zitting

I. Lidmaatschap.

1) Opvolging van wijlen de heer Smit. Ter opvolging van wijlen de heer W.A.P. SMIT wordt de heer M.C. VAN DEN TOORN tot buitenlands erelid verkozen.

2) Opvolging van wijlen de heer Buckinx. De vaste secretaris doet voorlezing van het vertrouwelijk verslag van de vergadering van de commissie belast met het voordragen van twee kandidaten voor de opvolging van wijlen de heer P.G. BUCKINX. Op verzoek van de heren LAMPO en JANSSENS worden nog twee namen aan de lijst toegevoegd.

II. Verslag van de vergadering van de Bestuurscommissie.

De verslagen van de vergaderingen van de bestuurscommissie van 15 april en 5 mei 1987 worden aan de Academie voorgelegd en goedgekeurd.

II. Commissievergaderingen

VASTE COMMISSIE VOOR ONDERWIJS EN NEDERLANDSE LEXICOGRAFIE

Verslag door de heer HOEBEKE, lid-secretaris.

Aanwezig: de heren COUVREUR, voorzitter, GEERTS, ondervoorzitter, en HOEBEKE, secretaris; de heren ROELANDTS, VANACKER, MOORS, WEISGERBER, LEYS, COUPÉ en KEERSMAEKERS, leden.

Hospiterende leden: de heren LISSENS, VAN ELSLANDER, DECORTE, mevrouw DEPREZ, de heren DE BELSER, DESCHAMPS, DE PAEPE en JANSSENS; de heer VANDERHEYDEN, binnenlands erelid; de heer LANGVIK-JOHANNESSEN, buitenlands erelid.

Afwezig met kennisgeving: de heren GYSSELING en GOOSSENS, leden.

Agenda

De stand van zaken bij de Nederlandse Taalunie m.b.t. de spelling, lezing door de heer GEERTS.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 399

In deze lezing wordt een min of meer schematisch overzicht gegeven van de dingen die de laatste jaren m.b.t. de spelling gebeurd zijn en van de verwachtingen voor de nabije toekomst. Bij de uitvoering van de in artikel 4b van het Taalunieverdrag geformuleerde opdracht blijkt ‘de Taalunie’ af te rekenen te hebben met een aantal juridische en formeel-administratieve moeilijkheden. Om daar oplossingen voor te vinden zijn een aantal deskundigen ingeschakeld, van wie verwacht wordt dat ze in de loop van 1987 met hun bevindingen komen. Om de inhoudelijke kant van de spellingstaak ondertussen te onderzoeken is eind 1985 een Werkgroep-Spelling gevormd. Deze Werkgroep heeft een formele analyse gemaakt van de Woordenlijst 1954 en op basis van de bevindingen daarvan een meerledig opinie-onderzoek opgezet, waarvan de resultaten eind 1987 bekend zullen zijn. Voorts houdt de Werkgroep zich bezig met de technische en de financiële kanten van eventuele wijzigingen in de spelling van 1954. De Werkgroep zal haar bevindingen begin 1988 voorleggen aan de Raad voor de Nederlandse Taal- en Letteren.

Bespreking. De heer VANACKER wil weten of er van het voorstel van de commissie Pée-Wesseling om voor bepaalde taalkringen (bv. die van de medici) afwijkingen van de fonetische spelling van bepaalde woorden (y i.p.v. i) toe te staan iets is overgebleven. De spreker antwoordt dat het nog wel in het geheel verwerkt zit. Indien medici redenen hebben om een eigen vorm te behouden kunnen ze dat. De heer COUVREUR doet hierbij opmerken, dat het punt in de commissie Pée-Wesseling pas in extremis ter sprake is gekomen, maar wel na ruime adviezen. Wetenschapsmensen pleiten voor een spelling die voor internationaal gebruik dienstig is. Voorts deelt hij mee, dat een deel van het archief van de commissie Pée-Wesseling vermoedelijk in het AMVC berust. De heer ROELANDTS vraagt of de keuze van de voorbeelden die t.g.v. de enquête m.b.t. de c/k-spelling gebruikt werden wel representatief is. De heer GEERTS antwoordt dat de voorbereiding tot de enquête zeer zorgvuldig is gebeurd. Een voorkeur voor c of voor k blijkt trouwens uit de resultaten van de enquête niet: de verhouding is half om half. De heer KEERSMAEKERS vindt dat niet alle opiniepeilingen steekhoudend zijn en vraagt of daar rekening mee is gehouden. - Antwoord van de heer GEERTS: de enquête werd op wetenschappelijke basis en serieus doorgevoerd. Ze had vooral tot doel voor een degelijk werkdocument voor de discussie te zorgen. Tot slot wenst de heer

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 400

LEYS nog te weten of bij het organiseren van de enquête ook rekening werd gehouden met de attitude die in het buitenland (inz. Duitsland) t.o.v. de spelling heerst. Antwoord van de heer GEERTS: neen, wel met de brochure De Rooy.

Vaste Commissie voor Cultuurgeschiedenis

Verslag door de heer DESCHAMPS, lid-wd. secretaris.

Aanwezig: de heer DE PAEPE, voorzitter; de heren LISSENS, VAN ELSLANDER, DECORTE, mevrouw DEPREZ, en de heren DE BELSER, DESCHAMPS en JANSSENS, leden.

Hospiterende leden: de heren ROELANDTS, VANACKER, MOORS, WEISGERBER, LEYS, HOEBEKE, COUPÉ, COUVREUR, KEERSMAEKERS en GEERTS; de heer VANDERHEYDEN, binnenlands erelid; de heer LANGVIK-JOHANNESSEN, buitenlands erelid.

Afwezig met kennisgeving: de heer VAN HERREWEGHEN, ondervoorzitter.

Agenda

Pascal en Pascal. Over humane wetenschappen en cultuur, lezing door de heer JANSSENS.

Vooraf wordt gezocht naar een specificiteit van het onderzoek in de humane wetenschappen (inzonderheid de geesteswetenschappen als filosofie, taalkunde, literatuurstudie). De graad van refuteerbaarheid, evenals de ‘vorderingen’ die in de humane wetenschappen bereikbaar zijn, blijken grondig af te wijken van de spelregels van het wetenschappelijk bedrijf in positieve en biomedische wetenschappen. Het uit elkaar drijven van ‘scientists’ en ‘literary intellectuals’ valt te betreuren, maar de overname van positiefwetenschappelijke modellen in de geesteswetenschappen is, hoe verklaarbaar ook, niet helemaal adequaat. Het ‘terugkoppelende’ essay kan een brug slaan tussen wetenschap en samenleving. De visie en de verbeelding van dichters kunnen een tegengewicht vormen voor altijd verder opgesplitste specialismen. Dat alles wordt geïllustreerd met ‘De parabel van de onmisbare overbodige’, overtollig en overtallig, maar onmisbaar, en tevreden.

Aan de bespreking namen deel: de heren GEERTS, KEERSMAEKERS, LANGVIK-JOHANNESSEN, LEYS en ROELANDTS. De tekst wordt elders gepubliceerd.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 401

Buitengewone vergadering op woensdag 27 mei 1987 (opening om 15 u.)

Aanwezig: de heren DE BELSER, voorzitter, KEERSMAEKERS, ondervoorzitter, en HOEBEKE, vast secretaris van de Academie. de heren LISSENS, ROELANDTS, VANACKER, JONCKHEERE, VAN ELSLANDER, DECORTE, COUPÉ, DESCHAMPS, DE PAEPE, VAN HERREWEGHEN en JANSSENS, leden van de Academie; de heer VANDERHEYDEN, binnenlands erelid van de Academie; een aantal echtgenotes van leden van de Academie; - De genodigden: de heren A.E. de Schryver, Minister van Staat; A. de Schryver, Voorzitter van de Rechtbank van Eerste Aanleg; Prof. Dr. A. Cottenie, Ere-rector van de Rijksuniversiteit Gent; - Libera Carlier, Irina van Goeree, Valère Depauw, Daisy Verboven, Jos Vandeloo, Prosper de Smet, F. Claes, Hervé J. Casier, Willy Spillebeen, Rudolf van de Perre, Claude van de Berge, Hedwig Speliers, Clara Haesaert, Gwij Mandelinck, letterkundigen; - Mw. Prof. Dr. A.M. Musschoot, geassocieerd docent aan de R.U.G., de heren L. Danhieux, Rijksarchivaris; R. Rennenberg, wd. Directeur van de Stadsbibliotheek te Antwerpen; Mw. L. de Backer, Mw. A. Beyls-Buytendorp, de heer Hugo de Clercq, de heer en Mw. F. & D. Demey-Lateur, de heer en Mw. Maxime van de Woestijne-Van Agt; de heer M. Somers. Voor de pers: de heren G. Durnez (De Standaard), S. de Lange (De Zuidvlaamse Kultuurkrant).

Afwezig met kennisgeving: de heren MOORS, LEYS en mevrouw DEPREZ, leden van de Academie; de heer PAUWELS, binnenlands erelid van de Academie.

Agenda

1. Opening door de heer R. DE BELSER (Ward Ruyslinck), voorzitter van de Academie. 2. Literair salon. Karel JONCKHEERE en Bert DECORTE halen herinneringen aan hun literair adviseurschap op. 3. Slotwoord door de heer DE BELSER.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 402

Deze openbare en buitengewone vergadering werd belegd op initiatief van de heer DE BELSER. Er werd gekozen voor het model van wat eerder in de Academie intra muros al plaatsvond onder de benaming ‘literair salon’. De heer DE BELSER nam het voorzitterschap waar. Hij verwelkomde de aanwezigen en sprak de vergadering toe. Voor de tekst van zijn toespraak, zie beneden. De heren JONCKHEERE en DECORTE, die beiden als literair adviseurs bij het Departement van Nederlandse Cultuur hebben gefungeerd, behandelden in een geïmproviseerd gesprek de problemen van steun aan de literatuur en de vormen waaronder deze steun wordt verleend of verleend kan worden: toelagen, reisbeurzen, aankoop van boeken, bevordering van de literaire vertalingen. Vooral steunend op hun ondervinding en herinneringen spraken zij, niet te theoretisch en soms badinerend, over het nut van het literaire adviseurschap en illustreerden zij hun ambtelijke bevindingen met anecdoten en minder bekende feiten. Ook onderwerpen als de Conferentie der Nederlandse Letteren en vertegenwoordiging van de ministers kwamen hierbij ter sprake. Tot slot dankte de Voorzitter de sprekers voor hun boeiende mededelingen en de aanwezigen voor hun komst. In zijn korte toespraak trok hij ook enkele conclusies betreffende de functie van literair adviseur. Voor de tekst van deze toespraak, zie hieronder.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 403

Toespraken door R. De Belser voorzitter

1. Openingstoespraak

Mijnheer de Minister van Staat, Mijnheer de Ere-rector, Zeer geachte genodigden, waarde collega's,

Het verheugt me zeer u in zo groten getale te mogen begroeten op dit openbare debat dat, gezien de faam en de welsprekendheid van de beide sprekers, een academische happening belooft te worden. Bij deze gelegenheid wil ik er graag de aandacht op vestigen dat de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde hoopt met dit innoverende initiatief tegemoet te komen aan de wens van vele geïnteresseerde buitenstaanders, dat ons genootschap wat vaker uit zijn beslotenheid naar buiten zou treden. De Academie zelf is overigens, zonder haar tradities en statutaire beperkingen te willen verloochenen, tot het inzicht gekomen dat ze in de demokratische, op communicatie gerichte en door openheid gekenmerkte jaren tachtig een deel van haar activiteiten naar buiten moet verleggen ten einde zichzelf duidelijker en ondubbelzinniger te profileren. Bij een grotere openheid zal dan misschien ook blijken dat de kritiek, die door sommige jonge, cabareteske beeldenstormers aan het adres van de Academie wordt gespuid, niet alleen ongegrond is, maar bovendien ingegeven door de ziekelijke, anarchistische drift om alles wat tot instituut of monument is geconsacreerd te bespugen en verdacht te maken. Ons instituut heeft trouwens in zijn 100-jarig bestaan heel wat volwassener kritiek en giftiger pogingen tot ontluistering met glans doorstaan. Ik meen te mogen zeggen dat de Academie vandaag springlevend en vitaler is dan ooit, en ik meen ook te mogen voorspellen dat onze eminente leden Karel Jonckheere en Bert Decorte dit vanmiddag zullen bewijzen. Karel Jonckheere en Bert Decorte: ze aan u voorstellen zou beledigend voor ze zijn, en ook voor u. Ieder cultureel ontwikkeld mens in Vlaanderen heeft hun visitekaartje op zak. Twee dichters van het eerste garnituur, beiden Staatsprijswinnaars voor poëzie, en daarenboven alle twee gewezen literaire adviseurs bij wat toen nog het Ministerie voor Cultuur heette. Ze hebben, mag ik wel zeggen, in die functie de literatuur gediend, bediend en verdiend. Zoals dat instituten onvermijdelijk overkomt zijn ook zij, integere en plichtsgetrouwe ambtenaren, niet zel-

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 404

den het voorwerp geweest van botte kritiek van de zijde van gefrustreerde of megalomane auteurs, maar er zijn nu eenmaal af en toe wanklanken te horen waar muziek wordt gemaakt. Ik geloof dat ik als getuige achter de coulissen in alle onbevangenheid en met opgestoken vingers mag zeggen, dat zowel Jonckheere als Decorte in de jaren zestig en zeventig met voorbeeldige toewijding, ‘sans peur et sans reproche’, het officiële letterenbeleid mee hebben helpen bepalen en stimuleren. Hoe ze dat hebben gedaan en wat ze zich daarbij op de hals hebben gehaald laat ik ze u graag zelf vertellen.

2. Slottoespraak

Wij hebben niet alleen een levendige, boeiende en spitse dialoog tussen twee oudgediende dichterlijke ambtenaars en ambtelijke dichters beluisterd, maar tegelijk ook een stukje ongeschreven literatuurgeschiedenis, sluimerend in herinneringen en notities. Mijn collega's Jonckheere en Decorte kennend, vermoed ik dat deze ‘petites histoires’ vroeg of laat zullen worden uitgeschreven en gepubliceerd, en ik ben waarschijnlijk niet de enige die daar met belangstelling en nieuwsgierigheid naar uitkijkt. Uit de verhalen die we hebben gehoord blijkt in ieder geval dat de weg van literaire adviseurs, ze mogen dan al dichters zijn, niet altijd over rozen gaat - m.a.w. dat de functie van literair adviseur allesbehalve de sinecure is die chagrijnige kritikasters daar zo graag in gezien hebben, en daar wellicht nog steeds in zien. Ik herinner me dat Karel Jonckheere in een van zijn verzen de lasten en verantwoordelijkheden van zijn ambt aldus heeft samengevat: ‘Ik handel in toekomst | versjacher verleden | mijn hart is vertaling | mijn voorhoofd een visum’. Dit lijkt me ook een aardige samenvatting van de gedachtenwisseling tussen beide sprekers. Ik dank van ganser harte onze virtuoze ex-handelaars en -sjacheraars in literatuur, niet alleen voor wat zij hier vanmiddag onthuld hebben, maar ook voor al wat ze in het verleden in dienst van en met het geld van het koninkrijk hebben gedaan voor de republiek der letteren. Uiteraard dank ik namens de Academie ook u allen, zeer geachte toehoorders, voor uw belangstelling en welwillende aandacht. Ik hoop dat initiatieven als deze in de toekomst zullen worden voortgezet en dat we ons ook bij een volgende gelegenheid in uw interesse mogen verheugen.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 405

Vergaderingen van 17 juni 1987

I. Plenaire vergadering

Aanwezig: de heren DE BELSER, voorzitter, KEERSMAEKERS, ondervoorzitter, en HOEBEKE, vast secretaris; de heren LISSENS, ROELANDTS, VANACKER, MOORS, WEISGERBER, LEYS, DECORTE, COUPÉ, GOOSSENS, COUVREUR, DESCHAMPS, VAN HERREWEGHEN, GEERTS en JANSSENS, leden; de heer VANDERHEYDEN, binnenlands erelid.

Afwezig met kennisgeving: de heren GYSSELING, VAN ELSLANDER, mevrouw DEPREZ, de heren LAMPO en DE PAEPE, leden; de heer PAUWELS, binnenlands erelid.

Agenda

Notulen

De notulen van de plenaire vergadering en van de commissievergaderingen van 20 mei jl. en van de buitengewone openbare vergadering van 27 mei 1987 worden goedgekeurd.

Mededelingen van de Vaste Secretaris

I. Schenking: - Door de heer Dan. de Mol uit Wetteren werd een afdruk van een portret van Jan Broeckaert (1837-1911) aan de Academie geschonken.

II. Telegram: - Op 11 juni jl. deed het secretariaat aan Hare Majesteit Koningin Fabiola een telegram met gelukwensen voor Haar verjaardag toekomen.

III. Commissie voor de bekrachtiging van de academische diploma's.

Bij brief van 25 mei jl. vraagt het Bestuur van het Hoger Onderwijs de Academie een emeritus-hoogleraar, lid van de Academie, aan te wijzen om zitting te nemen in de commissie voor de bekrachtiging van de academische diploma's. De heer LISSENS aanvaardt het mandaat.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 406

IV. Begroting 1988.

De vaste secretaris heeft van het hoofdbestuur vernomen, dat er op de begroting 1988 t.o.v. 1987 op alle artikelen 2,8% zal worden bezuinigd.

V. Dankbetuiging.

Bij brief van 1 juni jl. dankt de heer VAN DEN TOORN de Academie voor zijn verkiezing tot buitenlands erelid.

VI. Ingekomen stukken.

N.a.v. het advies dat de Academie m.b.t. de naam Karel van Lotharingen/Lorreinen heeft uitgebracht, ontving de vaste secretaris twee brieven: één van Prof. J. Roegiers (21 mei 1987) en één van mevrouw Cl. Lemaire (3 juni 1987). (De brieven werden voorgelezen).

Mededelingen en voorstellen van het Bestuur

I. Vertegenwoordiging van de Academie. - Op 3 juni jl. vertegenwoordigde de heer HOEBEKE de Academie op de hulde die aan collega DESCHAMPS in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel door vakgenoten en vrienden werd gebracht. Ook de heer KEERSMAEKERS, ondervoorzitter, en de heren LISSENS, ROELANDTS, VAN ELSLANDER en DECORTE, leden, en de heren DE BRUIN en GERRITSEN, buitenlandse ereleden, waren aanwezig.

II. Huldeadres A. Demedts.

De vaste secretaris is in het bezit van de tekst die collega COUPÉ voor het huldeadres t.g.v. het 25-jarig lidmaatschap van de heer DEMEDTS heeft geschreven. Het bestuur heeft beslist de tekst onmiddellijk te laten drukken en hoopt het adres t.g.t. ten huize van de heer DEMEDTS te kunnen afgeven. Voor de tekst, zie beneden.

III. F. de Pillecijnherdenking.

Op zaterdag 31 oktober e.k. om 15 u. zal het Campo Santo-Comité F. de Pillecijn herdenken. De heer J. de Wit (ps. J. van Mechelen) heeft de heer DE BELSER gevraagd de tentoonstelling die aan deze herdenking verbonden wordt met

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 407

een toespraak te willen openen. De heer DE BELSER wil van de Academie graag vernemen of hij dat in zijn hoedanigheid van Voorzitter van de Academie mag doen. De Academie blijkt geen bezwaren te hebben.

Lezing

Kleine iconografische geschiedenis van Tibeerts avontuur, lezing door de heer GOOSSENS.

Geheime zitting

I. Lidmaatschap.

De verkiezing van een gewoon lid voor de opvolging van wijlen de heer BUCKINX wordt ingevolge art. 42 van het huishoudelijk reglement tot de eerstvolgende vergadering (8 juli 1987) verdaagd.

II. Verslag van de vergadering van de Bestuurscommissie.

Het verslag van de vergadering van de bestuurscommissie van 2 juni 1987 wordt aan de Academie voorgelegd en goedgekeurd.

II. Commissievergaderingen

Vaste Commissie voor Moderne Letteren

Verslag door de heer JANSSENS, lid-secretaris.

Aanwezig: de heren WEISGERBER, voorzitter (d.d.), en JANSSENS, secretaris; de heren LISSENS, DECORTE, COUPÉ, DE BELSER en VAN HERREWEGHEN, leden.

Hospiterende leden: de heren ROELANDTS, VANACKER, MOORS, LEYS, HOEBEKE, GOOSSENS, COUVREUR, DESCHAMPS en GEERTS; de heer VANDERHEYDEN, binnenlands erelid.

Afwezig met kennisgeving: de heer VAN ELSLANDER, voorzitter; de heer LAMPO, ondervoorzitter, en mevrouw DEPREZ, lid.

In afwezigheid van de voorzitter en de ondervoorzitter van de Commissie, wordt het voorzitterschap waargenomen door de heer WEISGERBER.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 408

Agenda

‘Guido Gezelle: “De Doodendans” (Rond den Heerd 1868-1869)’, lezing door de heer KEERSMAEKERS. De tekst van deze lezing zal t.g.t. in de Verslagen en Mededelingen verschijnen. Aan de bespreking namen deel: de heren GOOSSENS, WEISGERBER, LEYS en VANDERHEYDEN.

VASTE COMMISSIE VOOR MIDDELNEDERLANDSE TAAL- EN LETTERKUNDE

Verslag door de heer GEERTS, lid-secretaris.

Aanwezig: de heer GEERTS, secretaris; de heren ROELANDTS, VANACKER, MOORS, LEYS, HOEBEKE, GOOSSENS, COUVREUR, DESCHAMPS en KEERSMAEKERS, leden.

Hospiterende leden: de heren LISSENS, WEISGERBER, DECORTE, COUPÉ, DE BELSER, VAN HERREWEGHEN en JANSSENS; de heer VANDERHEYDEN, binnenlands erelid.

Afwezig met kennisgeving: de heer DE PAEPE, voorzitter; de heer GYSSELING, lid.

In afwezigheid van de voorzitter en de ondervoorzitter, wordt het voorzitterschap waargenomen door de heer ROELANDTS.

Agenda

1. De Dietse collatieboeken van Dirc van Herxen, rector van het Zwolse fraterhuis, lezing door de heer DESCHAMPS.

Op zon- en feestdagen werden in de huizen van de fraters of broeders des gemenen levens tweeërlei collaties of stichtelijke lezingen gehouden: Latijnse collaties voor de fraters zelf en Dietse collaties voor scholieren uit de convicten en voor vrome lieden uit de omgeving, die naar zedelijke volmaking streefden. De custos collationis of collatieleider las excerpten uit kerkvaders en andere geestelijke schrijvers voor, alle handelend over een zelfde onderwerp uit de christelijke leer of over feestdagen van het kerkelijk jaar; daarna onderhielden de aanwezigen zich met elkaar over de voorgelezen teksten, elkaar tot meer deugdzaamheid en godsvrucht aansporend. Dirc van Herxen (1384-1457) was gedurende 47 jaar rector van het Zwolse fraterhuis(1). Hij hield niet al-

(1) Zie over Dirc van Herxen: P.H.J. Knierim, Dirc van Herxen (1381-1457), rector van het Zwolse fraterhuis, proefschrift Leiden, Amsterdam, 1926.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 409

leen tal van Latijnse en Dietse collaties, maar stelde ook twee Latijnse en twee Dietse collatieboeken samen, bestaande uit honderden, in rubrieken ondergebrachte excerpten, die tijdens de collaties werden voorgelezen en besproken(2). Het eerste Dietse collatieboek is volledig bewaard gebleven. Het bestaat uit twee stukken: Die materie vanden wtersten ende vanden sunden en Die materie vanden doechden. Beide stukken komen voor in hs. Utrecht, Bibliotheek der Rijksuniversiteit, 3 L 6, afkomstig uit het tertiarissenklooster Sint-Agatha te Amersfoort(3). Het eerste stuk bevindt zich eveneens in hs. Leiden, Bibliotheek der Rijksuniversiteit, B.P.L. 2231, toebehoord hebbend aan het regulierenklooster Onze-Lieve-Vrouw in Gaesdonck bij Goch(4). Verder zijn nog excerpten overgeleverd in een aantal andere handschriften, meestal grote prekenverzamelingen, die uit verschillende bronnen zijn gecompileerd. Het eerste en het tweede stuk bestaan elk uit 25 rubrieken en bevatten resp. 153 en 117, dus samen 270 teksten en excerpten, die we als volgt kunnen indelen: a. 118 excerpten uit werken van Johannes Chrysostomus, Hiëronymus, Augustinus, Gregorius, Beda, Petrus Damiani, Hugo van Sint-Victor, Bernardus, Innocentius III, David van Augsburg, Bonaventura en Henricus Suso; b. 30 anonieme traktaten of traktaatachtige stukken met dicta en excerpten uit de H. Schrift, Johannes Chrysostomus, Augustinus en Bernardus; c. Sunte Augustinus gedachten, een vertaling van De diligendo Deo van Alcherus van Clairvaux; d. een vertaling van De vestibus pretiosis van Gerard Zerbolt van Zutphen; e. Van duytsche boeken te lesen, een vertaling van excerpten uit Super modi vivendi devotorum hominum simul commorantium van Gerard Zerbolt van Zutphen; f. 114 exempelen, ontleend aan de Vitae patrum, de Scala paradisi van Johannes Climacus, de Dialogi van Gregorius, de Historia ecclesiastica de gentis anglorum van Beda, De miraculis

(2) Zie over de Dietse collatieboeken: J. Deschamps, De Dietse collatieboeken van Dirc van Herxen (1381-1457), rektor van het Zwolse fraterhuis, in Handelingen van het XXIIIe Vlaams Filologencongres, Brussel, 1-3 april 1959, p. 186-193. In een nieuwe lezing over hetzelfde onderwerp, waarvan we hier een samenvatting publiceren, zijn de resultaten van voortgezet onderzoek verwerkt. (3) Zie over dit handschrift: Thomas a Kempis en de Moderne Devotie. Tentoonstellingscatalogus, Brussel, Koninklijke Bibliotheek, 1971, p. 11 en 12, nr. 15 en J. Deschamps, Middelnederlandse handschriften uit Europese en Amerikaanse bibliotheken, tweede herziene druk, Leiden, 1972, p. 248-251, nr. 90. (4) Zie over dit handschrift: W. de Vreese, ‘Die materie van den sonden’, in Ons Geestelijk Erf, 1, 1927, p. 191-203. Het vervolg van dit artikel is nooit verschenen.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 410

van Petrus Venerabilis, de Iter ad Terram Sanctam van Thietmar, het Exordium magnum ordinis Cisterciensis van Koenraad van Eberbach, het Speculum historiale van Vincentius van Beauvais, de Dialogus miraculorum van Caesarius van Heisterbach, het Bonum universalis de apibus van Thomas van Cantimpré, de Legenda aurea van Jacobus de Voragine, de Acta beati Francisci et sociorum eius en de Scala coeli van Johannes Gobius; g. Een verveerlic exempel van vdo den bisscop, een vertaling van Vdonis Magdeburgensis inusitatum et horrendum mortis genus et terrifica damnatio; h. Een corte glose opt pater noster en Een corte bedudinge der enghelscher gruete, resp. een vertaling van Brevis explanatio orationis dominicae en Explanatio brevis angelicae salutationis, twee werkjes van Dirc van Herxen zelf. Het tweede Dietse collatieboek is slechts gedeeltelijk bewaard gebleven. Het bestond eveneens uit twee stukken: Die materie vanden hoechtijden en De materie van den heilighen, die resp. over feestdagen van het tijdeigen en over feestdagen van eigen der heiligen handelden. Zoals blijkt uit Een tafel wat materien gheliken op sonnendage ende hoechtijde te lesen, voorkomend in het bovengenoemde Utrechtse handschrift, bestonden de twee stukken resp. uit 20 en 30 rubrieken. Tot dusver hebben we 48 excerpten van het eerste stuk, behorend tot elf verschillende rubrieken, en 39 excerpten van het tweede stuk, behorend tot tien verschillende rubrieken, kunnen terugvinden. Deze samen 87 excerpten komen voor in hs. Amsterdam, Universiteitsbibliotheek, I G 47 en in een aantal andere handschriften, meestal in dezelfde prekenverzamelingen, waarin excerpten uit het eerste Dietse collatieboek worden aangetroffen. We kunnen ze als volgt indelen: a. 66 excerpten uit preken of traktaten van Johannes Chrysostomus, Basilius, Ambrosius, Maximus, Severianus van Gabala, Augustinus, Gregorius, Isodorus van Sevilla, Beda, Paschasius Radbertus, Guerricus, Innocentius III, Urbanus IV, David van Augsburg en Thomas van Aquino; b. drie anonieme stukken met excerpten en citaten uit Hiëronymus, Augustinus en Bernardus; c. 18 exempelen, ontleend aan de Confessiones van Augustinus, de Dialogi van Gregorius, het Exordium magnum ordinis Cisterciensis van Koenraad van Eberbach, de Dialogus miraculorum van Caesarius van Heisterbach en het Speculum historiale van Vincentius van Beauvais. Volgens Jacobus de Voecht heeft Dirc van Herxen de teksten die in de Dietse collatieboeken voorkomen, zelf in de landstaal overgebracht(5).

(5) Jacobus Traiecti alias de Voecht, Narratio de inchoatione domus clericorum in Zwollis met akten en bescheiden betreffende dit fraterhuis, uitgegeven door M. Schoengen, Amsterdam, 1908 (Werken, uitgegeven door het Historisch Genootschap, gevestigd te Utrecht), p. 55 en 56: Quam continuus et diligens fuit in opere, patet eciam ex libellis et tractatulis, quos composuit et scripsit, et ex collacionibus, quas de diversis materiis collegit et apte in teutonicali lingua transtulit.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 411

Voor zover we die met andere Dietse vertalingen hebben vergeleken, kunnen we zulks bevestigen. Toch stemt de vertaling van Henricus Suso, Horologium Sapientiae, boek II, kap. 2, voorkomend in Die materie vanden wtersten ende vanden sunden, plaatselijk zo treffend met de vertaling van hetzelfde kapittel in de Noordnederlandse bewerking van de oude Brabantse vertaling van het Horologium Sapientiae overeen dat het moeilijk anders kan, of Dirc van Herxen heeft bij het vertalen van dat kapittel die Noordnederlandse bewerking, die reeds vóór 1428 bestond, gekend en gebruikt(6). Daar hij een volledig handschrift van deze bewerking bij de hand moet hebben gehad, mogen we aannemen dat hij bij het vertalen van vier andere hoofdstukken uit het Horologium Sapientiae, die in Die materie vanden wtersten ende vanden sunden voorkomen, ook de Noordnederlandse bewerking van de oude Brabantse vertaling onder de ogen heeft gehad. Toch wijkt zijn vertaling van die vier kapittels zo vaak af dat hij hier veelal zijn eigen weg is gegaan. De twee Latijnse collatieboeken zijn op dezelfde leest als de Dietse geschoeid. Ze zijn in hs. Brussel, Koninklijke Bibliotheek, IV 124, afkomstig uit het Zwolse fraterhuis(7), en in hs. Utrecht, Bibliotheek der Rijksuniversiteit, 8 E 19 (cat. 1586), toebehoord hebbend aan het regulierenklooster Marienwolde in Frenswegen bij Nordhorn(8), bewaard gebleven. Geen van beide handschriften is volledig: in het Brus-

(6) Zie over de Noordnederlandse bewerking van de oude Brabantse vertaling: A.G.M. van de Wijnpersse, De Dietse vertaling van Suso's Horologium Aeternae Sapientiae, proefschrift Utrecht, Groningen-Den Haag, 1928, p. 62-77 en J.J. Mak, De Dietse vertaling van Gerlach Peters' Soliloquium, [Asten], z.j., p. 154-163. Deze bewerking is nog niet uitgegeven; we raadpleegden de volgende handschriften: Berlijn, Staatsbibliothek Preussischer Kulturbesitz, Ms. germ. quart. 1253, gedateerd 1428; Brussel, Koninklijke Bibliotheek, IV, 1224; Gouda, Gemeentelijke Archiefdienst, Librije 297a en Senden, Ortsteil Bösensell, Haus Ruhr (Offer), Ms. 20. (7) Zie over dit handschrift: Vijftien jaar aanwinsten. Sedert de eerste steenlegging tot de plechtige inwijding van de bibliotheek, Brussel, Koninklijke Bibliotheek Albert I, 1969, p. 82 en 83, nr. 67 en Thomas a Kempis en de Moderne Devotie. Tentoonstellingscatalogus, Brussel, Koninklijke Bibliotheek Albert I, 1961, p. 10 en 11, nr. 14. (8) Zie over dit handschrift: Catalogus codicum manu scriptorum bibliothecae universitatis Rheno-Traiectinae, II, Traiecti ad Rhenum, 1909, p. 73 en 74, nr. 1586.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 412

selse handschrift bevinden zich rubrieken en excerpten, die in het Utrechtse niet voorkomen, en omgekeerd. De twee stukken van het eerste Latijnse collatieboek heten De vitiis en De virtutibus, de twee stukken van het tweede De festis en De sanctis. Combineren we de inhoud van beide handschriften, dan tellen de vier stukken (nog) 33, 47, 18 en 32 rubrieken. In zijn collatieboeken heeft Dirc van Herxen de keuze van de excerpten aan zijn gehoor aangepast. Toch komt een aantal excerpten zowel in de Dietse als in de Latijnse collatieboeken voor. Opvallend is dat de Dietse collatieboeken een groot aantal exempelen bevatten, die in extenso uit hun Latijnse bron zijn vertaald. In de Latijnse collatieboeken bevinden zich geen exempelen. Wel zijn in het Brusselse handschrift, na sommige rubrieken van het eerste stuk, blijkbaar door dezelfde hand als het handschrift, een aantal exempelen in een verkorte redactie bijgeschreven. De heren MOORS, GOOSSENS en KEERSMAEKERS namen aan de discussie deel.

2. Gelegenheid tot voorstellen en mededelingen. Aangeboden werk. Door Dr. Apotheker Van de Wiele werd voor publikatie door de Academie het volgende werk aangeboden: ‘Een medisch-culinair receptenboek van 1628. Tekstuitgave van commentaar voorzien’. Na enige toelichting door de heer HOEBEKE stelt de commissie de heren DESCHAMPS en HOEBEKE als beoordelaars aan.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 413

Huldeadres A. Demedts(*)

De Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde acht zich gelukkig hulde te kunnen brengen aan collega

André Demedts

ter gelegenheid van zijn vijfentwintigjarige lidmaatschap

Sedert zijn verkiezing, in opvolging van dr. Cyriel De Baere en bekrachtigd bij Koninklijk Besluit van 6 juni 1962, heeft ANDRÉ DEMEDTS een werkzaam en gewaardeerd aandeel gehad in de activiteiten van ons Genootschap. Als bestuurder (in 1972), als voorzitter en secretaris van commissies, als jurylid en rapporteur, als spreker tijdens de maandelijkse vergaderingen, als feestredenaar bij huldigingen en herdenkingen was hij een kwarteeuw lang een der meest ijverige en toegewijde collega's.

Vanzelfsprekend echter wordt zijn waarachtige betekenis voor ons volk en onze cultuur allereerst bepaald door zijn literair werk. Zijn gedichten en romans, novellen en essays (die, in boekvorm verschenen, het aantal van zijn levensjaren evenaren!) vormen een queeste naar het geluk, dat hij slechts in de toekomst of in een ander bestaan ten volle bereikbaar ziet. Het besef dat wij hier en nu slechts fragmenten en momenten van dat geluk kunnen veroveren vervult hem met melancholie en zielsverdriet, maar kan de hoop niet doven die, gaande de jaren, steeds duidelijker in zijn geschriften aanwezig is. Behalve een groot en verknocht lezerspubliek, dat hem herkent én erkent in romanfiguren die menigmaal de woordvoerders zijn van de eigen, uit ervaring gewonnen, wijsheid en illusieloze moed, heeft ANDRÉ DEMEDTS ook door voordrachten en lezingen velen geïnspireerd en bezield. Zijn invloed blijft niet tot de literatuur beperkt. Zijn in leven en werk duidelijk beleden overtuiging staat zijn respect en waardering voor - en zijn vriendschap met ‘andersdenkenden’ niet en nooit in de weg. Want hij ‘dobbelt niet’ (Guido Gezelle). De jongeman die vijftig jaar geleden, in 1937, de ouderlijke hoeve verliet om zich ongehinderd en onverdeeld aan zijn literair en algemeen-cultureel werk te kunnen wijden heeft voor zijn volk - binnen en buiten de grenzen van Vlaanderen - zoveel gepresteerd dat zijn naam een

(*) Dit adres werd door de heer Coupé (A. van Wilderode) in de loop van de maand juli 1987 ten huize van de heer Demedts aan de gehuldigde overhandigd (vgl. boven blz. 406).

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 414

begrip werd. Tussen Den Elsbos in Sint-Baafs-Vijve en het witte huis aan de Condédreef te Kortrijk ligt een bestaan dat even grote betekenis heeft voor ons volk als voor de man die het doorleefde. Het Bestuur en de leden van de Academie zijn gelukkig hem dat vandaag met dankbaarheid, bewondering en vriendschap te kunnen zeggen.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 415

Vergadering van 8 juli 1987

Plenaire vergadering

Aanwezig: de heren DE BELSER, voorzitter, KEERSMAEKERS, ondervoorzitter, en HOEBEKE, vast secretaris; de heren LISSENS, ROELANDTS, VANACKER, MOORS, VAN ELSLANDER, LEYS, DECORTE, COUPÉ, COUVREUR, DESCHAMPS, LAMPO, VAN HERREWEGHEN, GEERTS en JANSSENS, leden.

Afwezig met kennisgeving: mevrouw DEPREZ, de heren HADERMANN, GOOSSENS en DE PAEPE, leden; de heren PAUWELS en VANDERHEYDEN, binnenlandse ereleden.

Agenda

Notulen

De notulen van de plenaire vergadering en van de commissievergaderingen van 17 juni 1987 worden goedgekeurd.

Mededelingen van de Vaste Secretaris

I. Dankbetuiging.

Bij brief van 22 juni jl. dankt de Secretaris van de Koningin de Academie voor de vriendelijke wensen die de vaste secretaris Haar n.a.v. Haar verjaardag namens het bestuur en de leden van onze instelling deed toekomen.

II. Huishoudelijk Reglement.

Bij brief van 7 juli jl. deelt de Gemeenschapsminister van Cultuur het secretariaat mee, dat de Vlaamse Executieve het nieuwe huishoudelijk reglement van de Academie op 25 juni jl. heeft goedgekeurd.

Geheime zitting

I. Toekenning van de prijzen van de Academie.

a) PRIJS VOOR LETTERKUNDE: - aan de heer Frans DEPEUTER, De Heikens 21, 2430 Olen, voor zijn studie ‘De zwarte doos van Icarus. Een studie over de poëzie van Paul Snoek’.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 416

b) PRIJZEN VOOR TAALKUNDE: - aan de heer Alfons DE MEERSMAN, Abelendreef 15, 9090 Stekene, voor zijn studie ‘De structuur van de bijzin in de “Grote Enqueste” (1389). Woordvolgorde en andere syntactische verschijnselen in 14de-eeuws Brabants’; - aan mevrouw Reinhilde HAEST, Marcel Auburtinlaan 99, 2600 Berchem, voor haar studie ‘Gallicismen in het Zuidnederlands. Een onderzoek naar interferentieverschijnselen in Antwerpse krantetaal van 1700 tot 1900’. De som verbonden aan deze prijzen bedraagt telkens 25.000 F.

c) FONDSPRIJS: Guido Gezelleprijs (periode 1982-1985, ten bedrage van 20.000 F.): - aan de heer Fernand FLORIZOONE, Guldenvlieslaan 40, 8460 Koksijde, voor zijn onuitgegeven poëziebundel ‘Op de bermen van de tijd’. De Dr. Karel Barbierprijs (periode 1985-1986), de Ary Sleeksprijs (periode 1984-1986) en de Karel van de Woestijneprijs (periode 1982-1986) werden niet toegekend.

II. Verslag van de vergadering van de Bestuurscommissie.

Het verslag van de vergadering van de bestuurscommissie van 30 juni 1987 wordt aan de Academie voorgelegd en goedgekeurd.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 417

Verslagen over bekroonde prijsantwoorden De zwarte doos van Icarus. Een studie over de poëzie van Paul Snoek

door Frans Depeuter

Verslag van mevrouw C. D'Haen, eerste beoordelaar

Ik heb deze studie met groot plezier van a tot z kunnen lezen, en dit is zelden het geval bij dergelijke teksten. Het aangename ligt vooreerst aan de toon: niet autoritair, niet opdringerig - ontspannen, communicatief. Het ligt ook aan de opbouw; Depeuter weet de aandacht telkens opnieuw met een nieuw aspect, een nieuw perspectief te stimuleren. Het boek begint met een psychisch portret van de mens Snoek - ik ben daarvan geen voorstander: of Snoek nu sympathiek of antipathiek is wil ik niet zo graag weten vóór ik zijn verzen lees. Maar in dit geval moet ik bekennen dat het procédé werkt: al dadelijk zijn wij meegenomen, wij glijden in het boek binnen zonder weerstand. Dat psychisch portret - iets dergelijks heb ik al meer gehoord: ‘hij was een onverdraaglijke kerel, maar psychisch overgevoelig’ - het is een cliché; misschien zijn alle mensen in hun diepste wezen wel heel teer en kwetsbaar? Het is waarschijnlijk wel juist dat de ‘experimentele’ poëzie zich verzet tegen allerhande aspecten van de ‘traditionele’ poëzie, maar dat betekent niet dat de ‘traditionele’ poëzie van het begin der tijden tot 1950 geleefd heeft van normen, ratio, vastgeroeste semantiek, burgerlijke gezapigheid en stagnatie. Het verzet was tegen de contemporaine degradatie van de poëzie. En dan is daarenboven een nog grotere, totalere vrijheid gekomen dan ooit tevoren geweest was, maar dat is feitelijk een tweede sprong. Depeuter doet er goed aan, Snoek te plaatsen in de historische context van zijn voorgangers en medestanders. De onorthodoxe manier waarop de auteur Snoeks poëzie belicht vanuit systemen als de mythe, het hermetisme, dualisme en monisme, Freud en Jung, alchemie, unanimisme, mystiek - ofschoon sommige lezers daar misschien zullen bij aarzelen, vind ik heel goed te verdedi-

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 418

gen. Het resultaat is in elk geval dat wij die poëzie met een heel nieuwe blik bekijken, haar samenhang zien, en de ernst ervan begrijpen.

Enkele opmerkingen:

p. 99 - Bestaat dat: de mythische mens? Heeft niet elke mens een mythisch beleven plus nog vele andere b.v. een historisch? p. 25 - Dit is wel het raarste lijstje dat ik ooit bij elkaar zag: Thomas Stearns Eliot (de 2e naam moet erbij, anders T.S.), Dylan Thomas, Allen Ginsberg, Gertrude Stein, Garcia Lorca, Gabriela Mistral, Paul Valéry etc. en dan Lewis Carroll (zó geschreven. 1832-1898) - c'est dans le désordre! p. 102 -einde: ‘Voor Snoek is het biografische alleen maar een uitgangspunt, dat hem toelaat om door te dringen in het universele’. Dat is voor elk kunstenaar zo. p. 109 - overbodig en flauw p. 112 - regel 2: ‘de man’? p. 122, onderaan: ‘de allereerste voorloper’: er is altijd nog een eerste vóór de allereerste? p. 205: ik denk niet dat die pastoor tegen die verzen over God bezwaar zou kunnen hebben.

De literatuurlijst bevat geen enkel recent boek. Depeuters stopwoordje is: ‘vanzelfsprekend’. Het vleit mijn ijdelheid niet, dat mijn artikeltje over Nostradamus in De Vlaamse Gids van 1963 (of 64) niet vernoemd wordt.

Besluit

Frans Depeuter heeft met deze zeer uitgebreide studie op de prijsvraag goed geantwoord. Ik ben blij dat we nu over deze introductie tot het werk van Snoek beschikken, en ik wens dat gemak zoveel mogelijk mensen.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 Verslag van de heer P. Hadermann, tweede beoordelaar

Deze studie, met haar sprekende, aan een gedicht van Snoek ontleende titel, schenkt de lezer heel wat voldoening. Ze is vlot geschreven en soms boeiend, mede dankzij een oorspronkelijke methode waardoor het onderwerp telkens weer vanuit een nieuwe, vaak verrassende, gezichtshoek wordt bekeken. Het beeld van het spinneweb, waarmee in het inlei-

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 419

dende woord Snoeks poëtisch werk wordt vergeleken, is ook van toepassing op Depeuters eigen kritische benadering. Het web wordt vrij labyrintisch geweven volgens drie assen waarvan de richting telkens met een vraagteken wordt aangegeven: ‘Paul Snoek, een experimenteel dichter?’, ‘Paul Snoek, een synthetisch dichter?’ en ‘Paul Snoek, een realistisch dichter?’ Daartussenin worden natuurlijk allerlei transversale draden gespannen, zodat de spin onvermijdelijk soms op haar stappen moet terugkeren en in herhalingen vervalt. Op zichzelf is dat overigens niet zo hinderlijk in dit geval. Minder geslaagd leek me het inlassen van een paar ‘intermezzo's’ waarvan de zakelijke tabellen, schema's en frequentielijsten beter in de voetnoten hadden gestaan. Impliciet krijgen deel I en III in hun laatste kapittel een besluit. Deel III zogoed als geen. Het geheel zou overzichtelijker zijn indien elk deel door een terugblik werd afgerond. De inleiding is welkom omdat de persoonlijke verhouding tussen Depeuter en Snoek er uit de doeken wordt gedaan, wat hier wel noodzakelijk wordt gemaakt door de psychologische aanpak van het werk: het portret dat van Snoek wordt opgehangen is inderdaad aanvankelijk allesbehalve geflatteerd - maar het wordt ‘goedgemaakt’ door de hypothese van een uitzonderlijke kwetsbaarheid en de daaruit voortvloeiende egelstelling. Met poëzie heeft dat overigens niet veel te maken, behalve dat daaruit reeds het voluntaristisch karakter blijkt van een dichter die zichzelf, in zijn laatste bundels althans, een bepaalde ‘geforceerde’ toonaard zal opleggen, indien wij Depeuters interpretatie willen volgen. Deel I situeert Snoeks poëzie in de experimentele avant-garde op overtuigende wijze. Met het experimentalisme van de Vijftigers contrasteert echter, op nogal naieve wijze, het zeer simplistisch beeld van de ‘eenduidig bevattelijke’ traditionele poëzie (waaronder die van Nijhoff wordt gerekend!). Meer dan eens schijnt Depeuter bovendien de rol van de eerste avant-garde, uit de jaren 1910-1920, te onderschatten: dadaisten en surrealisten zijn volgens hem wel ‘baanbrekers’ geweest maar de eigenlijke ‘revolte’ zou pas met de Vijftigers beginnen. ‘Voorlopers’ in het Nederlandse taalgebied noemt hij de vertegenwoordigers van het Vlaams expressionisme, het Hollandse vitalisme, verder Gorter, Achterberg e.a., maar wanneer hij het ‘experimentele’ gedicht uit de jaren vijftig kenmerkt als ‘verzet’ tegen de statische expressie, de normatieve vormleer, de alleenheerschappij van de rationele functies, de poëtische ‘standenmaatschappij’, de ‘vastgeroeste semantiek’, de ‘burgerlijke gezapigheid’ en de ‘stagnerende on-wezenlijkheid’, lijkt hij niet te beseffen dat dit alles programmatisch èn de

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 420

facto reeds volop in de jaren twintig bestond, en dat b.v. Tijd en Mens wat dat betreft een speciale hulde bracht aan Van Ostaijen. Depeuter merkt ogenschijnlijk niet hoeveel punten van verwantschap bestaan tussen diens poëtisch credo en dat van Snoek in het bijzonder (pp. 30-33). In deel II en deel III wordt de specificiteit van Snoeks dichtkunst in het licht gesteld, waarbij telkens eerst, gematigd maar trefzeker, wordt afgerekend met andere critici (Lieve Scheer, de Poortere, Deflo, Brems, Vestdijk, Aad Nuis) en daarna de eigen interpretatie naar voren geschoven. Het ‘mythische’ facet van Snoek wordt voornamelijk - en volledig - onderzocht aan de hand van veelal constante thema's en motieven en van hun evolutie, zowel kwantitatief als kwalitatief. Men vraagt zich daarbij wel af waarom schoolmeesterend wordt uitgeweid over algemeen erkende en aanvaarde psychologische begrippen - een résumé van Jungs theorieën b.v. is hier overbodig - en over boeddhistische opvattingen waarvan de relevantie in het kader van dit onderwerp niet duidelijk wordt gemaakt. Daarentegen komt in verband met deze aarde- water- en moederthematiek de naam van Bachelard niet één enkele keer voor. Die van Merleau-Ponty wel. De bladzijden over de lichamelijkheid van Snoeks poëzie zijn overigens bijzonder gevoelig en genuanceerd, ook b.v. waar deze lichamelijkheid bij het animale van Claus' lyriek wordt vergeleken. Wat over Snoeks z.g. mysticisme wordt gezegd - en over mystiek in het algemeen - kan beter wegvallen. Het derde deel verschilt totaal van de vorige - opeens wordt de methode nu chronologisch-biografisch. Voor mijn gevoel wordt de interpretatie van Snoeks poëzie hier te vaak overwoekerd door de verwijzingen naar diens privé-leven, en wordt de band tussen de twee al te deterministisch voorgesteld, alsof er geen onderscheid diende te worden gemaakt tussen ‘persona pratica’ en ‘persona poëtica’. De parallellie tussen de sentimentele en de dichterlijke momenten van hoogspanning lijkt me dan ook wat te schematisch doorgedreven. Daarnaast, of in plaats daarvan, ware het interessant geweest iets te vernemen over de neerslag van Pernaths vriendschap op de poëzie van Snoek, of over de invloed van de kunsttheorieën van Klee, Miro, enz. die toch naar Depeuters eigen woorden de ‘voedingsbodem’ van de Heilige gedichten uitmaken. Het mogelijke verband tussen de artistieke en de literaire bedrijvigheid van de dichter - vooral in 1972 - zou ook een onderzoek waard zijn. Dit derde deel lijkt me ook zwakker in de behandeling van de groteske gedichten, die Depeuter niet goed weet te integreren in de rest van Snoeks productie (b.v. p. 281) misschien omdat hij een bepaald voor-

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 421

oordeel ten aanzien van dat genre schijnt te koesteren: welk ander waardecriterium hanteert hij dan dat van de welvoeglijkheid om een aantal ervan als ‘faribolen’ (blz. 274), ‘waardeloze grollen’ en ‘kinderachtige onzin’ (blz. 300) eenvoudig af te wimpelen, en, erger nog, daaruit te besluiten dat al de ‘Gedrichten’ ten slotte ‘wellicht meer als curiosa bewaard zullen blijven dan als poëzie’ (blz. 303)? Dat er in die verzen te talrijke zinspelingen op de actualiteit voorkomen lijkt mij geen argument: anders was Dantes Inferno óók een curiosum gebleven. Tekort wordt hier gedaan aan het ‘engagement’ (dat zich niet zomaar laat herleiden tot louter experiment), maar anderzijds ook aan de buitengewone plasticiteit van veel van die soms onthutsende gedichten. Nonsensicaal staat niet gelijk met idioot, zoals op blz. 274 wordt gesuggereerd (‘absurde teksten, vol nonsensikale en idiote associaties en spielereiën’). En wat bedoelt Depeuter ten slotte met die z.g. ‘echte’ poëzie (blz. 304), waaruit hij het groteske en het nonsensicale verbant - de periodes waarin ze hoogtij vieren noemt hij inderdaad ‘antipoëtisch’ (p. 307) - en waarin het cynisme, als het voorkomt, slechts wordt getolereerd omdat het ‘in feite niets anders (is) dan een afweermechanisme’ (p. 308)? Het ‘kosmische vuur’ blijft niet alleen maar ‘smeulen’ (p. 281) onder het absurde, het flakkert er soms hoog in op! Wolfgang Kayser (Das Groteske) blijft wat dat betreft aanbevelenswaardige lectuur. Van lectuur gesproken, de literatuurlijst bestaat slechts in een summier alfabetisch gerangschikt allegaartje en staat niet op het peil van deze studie. De zwarte Doos van Icarus is inderdaad zeker het lezen waard en biedt, alles samen, een uitstekende analyse van Snoeks thematiek. Het werk kan, naar mijn mening, worden bekroond èn door de Akademie gepubliceerd indien: 1. wat minder citaten de lectuur van bepaalde passages vertragen; 2. enkele gemakkelijke effekten worden vermeden (b.v. op blz. 109); 3. een paar paragrafen uit het eerste deel worden gerelativeerd (zie boven) en 4. het derde deel grondig wordt herzien. Hiermee wil ik natuurlijk geen censuur uitspreken over Depeuters persoonlijke smaak i.v.m. de Gedrichten b.v., maar wel acht ik het wenselijk - en wetenschappelijk - dat bepaalde veroordelende uitspraken met bewijzen en argumenten worden gestaafd.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 422

Verslag van Hubert van Herreweghen, derde beoordelaar

Dit is een uitgebreide, ruim geïnformeerde, goed geschreven en goed gestructureerde studie, waarin de auteur een gelukkig gekozen formule trefzeker gebruikt om een imposant werkstuk af te leveren. Het werk bevat drie delen, onder de titels: ‘Paul Snoek, een experimenteel dichter?’, ‘Paul Snoek, een mytisch dichter?’, ‘Paul Snoek, een realistisch dichter?’. Die drie dubbelzinnige vragen tracht de auteurexegeet gedurende meer dan 300 bladzijden in meer dan 50 hoofdstukken vanuit telkens nieuwe invalshoeken te belichten. Vooraf gaat als entree en matière een karakterschets om Paul Snoek te tekenen als dubbelfiguur: ‘Zo was S. dus een duivel en een engel tegelijk...’ en tot het besluit te komen dat in de bundels ‘Hercules’, ‘Richelieu’ en ‘Nostradamus’ de dichter te voorschijn komt ‘als een weifelend zoeker, als een homo religiosus in de oorspronkelijke zin van het woord...’. Zijn bedoeling is aan te tonen dat Snoek ‘binnen zijn oeuvre een heel eigen betekenissysteem, een soort megataal heeft uitgebouwd die, mits enige gewenning, naar bijna even vaste inhouden verwijst als de gewone omgangstaal’. Hij tracht dit waar te maken - en slaagt daar ook goeddeels in - door uitvoerige informatie over en commentaar bij de artistieke, psychologische en filosofische context en achtergronden van deze poëzie. Men hoeft het oeuvre van Snoek niet even hoog aan te slaan als Frans Depeuter om deze indringende en veelkantige studie te verwelkomen en met graagte te bekronen. Toch enkele bedenkingen: 1. Op sommige bladzijden, bv. waar hij het over het werk van Jung heeft, krijgt men wel eens de indruk dat het kind Snoek in het badwater van de informatie aan het verdrinken is. En bovendien: is Jung niet geredelijk bruikbaar bij de exegese van àlle poëzie? Te veel willen aantonen schaadt de bewijskracht. 2. Snoek wordt als Vlaams experimenteel in één adem genoemd met Claus en de andere redacteuren van ‘Tijd en Mens’, maar behoort Snoek, met Gils, Adriaan de Roover e.a. niet tot een tweede generatie die begint te schrijven onder invloed van Claus, Lodeizen, Rodenko? 3. De tegenstelling traditioneel-experimenteel wordt zo zwart-wit getekend dat ze ridikuul wordt. Dergelijke omschrijvingen herinneren aan strijdkritiek en polemiek van 40 jaar geleden. Nu klinkt dat verouderd.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 423

4. De auteur citeert herhaaldelijk Schierbeek als hij het over ‘nieuwe’ poëzie heeft, maar hoe weinig wisten de Noord-Nederlanders af van wat er in Vlaanderen na W.O.I was gebeurd met het humanitaire en nadien het organisch expressionisme van Van Ostaijen c.s. De poëtica van V.O. was in Vlaanderen op een bepaalde manier levend, althans bekend gebleven, mede door de uitgave van zijn ‘Krities Proza’ door E. de Bock. 5. Een naam die weinig of niet valt is die van Gaston Burssens. Ik vind nochtans dat Snoek veel gemeens heeft met hem, meer dan met wie ook. Sommige gedichten lijken tussen hen beiden wel verwisselbaar.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 424

De structuur van de bijzin in de ‘grote enqueste’ (1389). Woordvolgorde en andere syntactische verschijnselen in 14e-eeuws Brabants door Alfons de Meersman

Verslag van de heer V.F. Vanacker, eerste beoordelaar

Het is een steeds opnieuw opduikende klacht dat in de historische grammatika van het Nederlands de syntaxis nog voor een groot deel onontgonnen terrein is gebleven. Wat de oorzaken daarvan zijn, hoef ik hier niet te onderzoeken, maar het lijkt me dat het probleem van het geschikte materiaal en het vele voorbereidende werk dat moet worden gepresteerd voor men tot enig inzicht komt, grotendeels een verklaring kunnen geven. Ik ben dan ook erg gelukkig met het werk van de heer De Meersman, omdat hier betrouwbaar materiaal wordt gebruikt om syntaktische feiten te beschrijven, waarbij speurzin en kennis, samen met de nodige zelfkritiek en ook kritiek tegenover anderen, in een juiste dosering verenigd zijn. Ik heb voor dit werk zeer veel bewondering, omdat werkkracht en linguïstische kennis er elkaar zeer goed aanvullen. Daardoor is een werk ontstaan dat onze kennis van de Nederlandse syntaxisontwikkeling op het gebied van de woordvolgorde sterk verrijkt. Het doet de wens ontstaan naar meer dergelijke studies. De auteur vermeldt op p. 1 dat het zijn bedoeling is door empirisch onderzoek bij te dragen tot de kennis van en het inzicht in enkele woordvolgordeverschijnselen uit het Middelnederlands. Al te bescheiden spreekt hij daarbij van een ‘terreinverkenning’. Ik aarzel niet daartegenover te stellen dat het hier te beoordelen werk een grondige en betrouwbare studie is, met veel zin voor nuancering geschreven, waar een verfijnde interpretatie van de feiten de basis vormt o.m. voor een kritische beoordeling van de theorieën over taaltypologie (Greenberg, Lehmann en Vennemann). Bij de interpretatie van de feiten heeft de heer De Meersman zeer goed gebruik gemaakt van de verworvenheden van de syntaktische beschrijvingen van modern Nederlands en van de dialekten. Gelukkig heeft hij ook de principes van de funktionele grammatika en het funktioneel zinsperspektief erbij betrokken.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 425

De ontwikkeling van de Middelnederlandse woordvolgorde plaatst hij binnen het ruimere kader van de taaltypologie, waarvoor zich de laatste jaren bij het probleem van de SOV-talen en de SVO-talen een grotere belangstelling heeft ontwikkeld. Die vooral theoretisch opgestelde meningen heeft de heer De Meersman op de taalkundige werkelijkheid van zijn materiaal grondig onderzocht. Zo is het te begrijpen dat hij in het eerste hoofdstuk de Ausklammerung (‘uitklemming’) in de bijzin onderzoekt, wat neerkomt op een schikking SXV ofwel SVX. In verband met het probleem van de taaltypologie worden in de volgende hoofdstukken ook de schikking van de dubbele werkwoordgroepen grondig beschreven en gekarakteriseerd. Ook de behandeling van de negatie kan in die richting geïnterpreteerd worden. Verder worden woordvolgordeverschijnselen in voegwoordelijke bijzinnen met het subject niet vooraan en in betrekkelijke bijzinnen met de verschillende inleidende elementen grondig beschreven en geïnterpreteerd. Bij het lezen van dit lijvige werk, gaat men meer en meer inzien dat de Middelnederlandse syntaxis niet zo vast lag als de syntaxis van het Algemeen Nederlands van nu. De konklusie op p. 834 ‘dat de Nederlandse woordvolgorde zich (op het punt van de Ausklammerung) meer syntaktisch en minder pragmatisch is gaan oriënteren’, is in zijn algemene formulering zeer belangrijk voor een juiste visie op de evolutie van de Nederlandse syntaxis. Voor de resultaten van het onderzoek i.v.m. de taaltypologie verwijs ik naar de slotbeschouwingen (p. 833-836). Met de hem eigen zin voor relativering geeft de heer De Meersman daar de resultaten van zijn konfrontering van theorieën met konkreet taalmateriaal. Ik meen dat het niet nodig is dat ik hier het hele werk tot in de details bespreek. Toch wil ik er de nadruk op leggen dat deze studie niet alleen maar een konfrontering van theorieën is met taalfeiten. Terecht heeft de heer De Meersman bij de syntaktische analyse van het materiaal gebruik gemaakt van inzichten en karakteriseringen die bestaan op het gebied van de syntaxis van het moderne Nederlands. Op een verantwoorde wijze beklemtoont hij ook de regionale differentiëring. Voor de syntaktische dialektstudie kan hij wel steunen op onderzoek van anderen (en van zich zelf), maar hij heeft zelf, om regionale verschillen in het verleden te kunnen achterhalen, naast zijn gewoon materiaal, ook nog een hele massa ander materiaal onderzocht (zie lijst van geëxcerpeerde teksten p. 839-843). Ook dat bewijst de werkkracht van de heer De Meersman en ook zijn zin voor het empirisch funderen van een opvatting. Door zijn uitgebreid onderzoek is het nu heel duidelijk geworden

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 426

dat de schikking van de dubbele werkwoordgroep in de bijzin in de loop van de tijd niet altijd zo uniform is geweest als men tot voor korte tijd gemeend had. Het werk van de heer De Meersman heeft als duidelijk resultaat een wijziging in tot nog toe geldende opvattingen over de woordvolgordeverschijnselen in regionaal gedifferentieerde syntaxissystemen. Niet alleen op het punt van de resultaten verdient de heer De Meersman alle lof. Ook de uitwerking, m.a.w. de beschrijving van het materiaal, is overtuigend. Zo lijkt het me verstandig dat bij de beschrijving van de woordorde in de bijzin eerst de bijzinnen met slechts 3 zinsdelen (S, V en X) worden geanalyseerd. Dat biedt de mogelijkheid eventuele syntaktische invloed van een ander element uit te sluiten en een ongemarkeerde volgorde te herkennen. De beschrijving van dit soort bijzinnen biedt zo een stevige basis voor de beschrijving van uitgebreider bijzinnen. Interessante resultaten geeft ook het onderscheid van de voegwoordzinnen volgens het aantal leden. Zo lijkt het me een belangrijke verworvenheid te zijn als gekonstanteerd wordt (p. 267) dat er meer Ausklammerung is naargelang er meer zinsdelen in de bijzin aanwezig zijn. Het apart beschrijven van de woordvolgorde in voegwoordzinnen en in betrekkelijke bijzinnen geeft een konkreet resultaat: niet de soort bijzin, maar de aard van de konstituenten in de bijzin bepalen in- of uitklemming. Een belangrijk resultaat van het onderzoek is ook het nu verworven inzicht dat er meer invloed uitgaat van kommunikatieve faktoren dan van formele faktoren. Terecht beklemtoont de heer De Meersman op verschillende plaatsen de rol van de rematische faktor (o.m. achteraanplaatsing van hoeveelheidsbepalingen). Hierdoor bewijst hij dat hij een goed inzicht heeft in de aard van het materiaal dat hij beschrijft. Ook de focussering vooral van een zinsdeel met een eigennaam in de Ausklammerung (p. 377) vind ik goed verantwoord. Wie taalmateriaal beschrijft tot in de kleinste details, loopt het gevaar zijn werk te versnipperen. Dat gevaar heeft de heer De Meersman goed ontweken, doordat hij voorlopige konklusies inlast. Die overzichten zijn daarbij zo opgesteld dat ze vergelijking met andere nog te maken studies mogelijk maken. Ten slotte wil ik hier nog wijzen op de gezonde opvatting dat ‘absolute cijfers lang niet alles geven’ (p. 442). Dat bewijst de auteur telkens als hij zijn cijfermateriaal bespreekt. Niet alleen meetbare, maar ook onmeetbare faktoren laat hij mee gelden bij de syntaktische karakteriseringen.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 427

Hoewel de geciteerde bijzinnen uit een grotere kontekst genomen zijn, biedt de juiste interpretatie soms moeilijkheden. Op enkele, naar ik meen, moeilijk te verantwoorden interpretaties wens ik hier te wijzen.

p. 163. Zin 82 wordt geïnterpreteerd: nevenschikking met uitdrukking van duratief. Dat kan juist zijn, maar door de lokale adverbiale bepaling te Leefdale bij sat, heeft sat nog veel sterker de eigenlijke betekenis van een werkwoord van lichaamshouding bewaard. Ik betwijfel sterk dat de inherentiegraad van de Aloc hier verminderd is. Voetnoot 2 is dan ook overbodig. p. 191. Het is niet erg duidelijk wat bedoeld wordt met nevenschikking tussen quam en meerde in zin 153. Hier zou meerde sinen hof beter gezien worden als een hoofdzin, weliswaar zonder uitgedrukt subjekt. Die hoofdzin houdt de bijzinsvorm na alse dat niet vol. p. 220. Bij zin 44 wordt opgemerkt dat de voorzetselgroepen geen lokaliserende betekenis meer zouden hebben. Dat zou een gevolg zijn van de evolutie van twe stene setten tot een uitdrukking: ‘officieel een grens bepalen’. Uit de kontekst (let op: de voirs meringe waarbij 4 mottoenen moeten worden betaald) zou men nochtans kunnen afleiden dat het werkelijk om de twee stenen gaat tussen de bezitting van de klager en de bezitting van Joes Alloy. p. 288. Over zin 688 schrijft de heer De Meersman dat de status van het genitiefelement bij wert/sijn nogal twijfelachtig is. Blijkbaar ziet hij wert als een adjektief. Maar er is een andere interpretatie mogelijk: wert = de waard (subst.). De zin zou dan betekenen: dat hij niemands waard en ware. (cfr. de kontekst en de werkwoorden tapde en calengieren = berispen). p. 315. Voor de achteraanplaatsing van voirtijts na het Vf vindt de auteur geen echte

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 verklaring. Hij ziet daarbij over het hoofd dat er fokussering is bij het adverbium, dat daardoor een rematisch karakter heeft. Immers, hier is toch belangrijk dat het al zo lang geleden was dat de betrokken persoon het zei. Daarbij zal nog wel de bijgedachte gelden: Heeft het nog zin te klagen voor iets wat daarbij nog gezegd werd van hate ende van nide? Als men geen fokussering wil aanvaarden - wat te verdedigen zou zijn - dan moet men voor ogen houden dat de noterende klerk niet altijd precies schreef wat hij hoorde. Het is best mogelijk dat hij zelf er nadien bij vermeldt wat hem uit het getuigenis belangrijk lijkt.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 428

p. 467 en 468. Zin 787 is geen goed voorbeeld van Ausklammerung van het PN. Niet ghewijst of onghewijst is PN bij bleve, maar wel lief. In de Ausklammerung staat een adverbiale toevoeging (= om 't even of er een uitspraak op was of niet). p. 677. De interpretatie van zin 488 overtuigt niet. Het is moeilijk te verantwoorden dat jammerliken resultatieve bepaling zou zijn en het werkwoord transitief zou maken. In het Mnl. Wb. staat verderven trouwens als een transitief werkwoord vermeld met de betekenis ‘te niet doen, vernietigen’.

Dit zijn zo wat de enkele gevallen waar de interpretatie van een zin niet helemaal korrekt lijkt. Dat is een miniem aantal tegenover de honderden zinnen die de heer De Meersman syntaktisch en semantisch heeft geanalyseerd. De verdienste van de prestatie van de auteur kan er niet door verminderd worden. Uit het bovengenoemde valt af te leiden dat ik zeer veel waardering heb voor de prestatie van de heer De Meersman. Zijn werk geeft vernieuwde kennis op het gebied van de syntaxis-evolutie van het Nederlands. Inzicht in linguïstische problemen wordt hier geschraagd door een grote werkkracht. Ik vind het hele werk een sukses, omdat het een degelijke syntaxisbeschrijving geeft van betrouwbaar gelokaliseerd en gedateerd materiaal, met scherpzinnige ontledingen. Het opent heel wat nieuwe perspektieven voor verder historisch syntaxisonderzoek. Met volle overtuiging stel ik dan ook voor het werk van Dr. A. De Meersman te bekronen. Tevens durf ik aandringen op spoedige publicering. Dan zal de inhoudstafel veel sterker moeten worden gedetailleerd om de rijke inhoud van dit werk voor vergelijkend onderzoek meer toegankelijk te maken.

Verslag van de heer K. Roelandts, tweede beoordelaar

De inhoud en de verdiensten van deze studie hoef ik, na het voorafgaande verslag van kollega Vanacker, niet meer te beschrijven. Mijn oordeel is even gunstig: de auteur heeft inderdaad een indrukwekkend werk tot stand gebracht. Dank zij een minutieus empirisch onderzoek van een komplekse materie komt hij tot genuanceerde syntesen en konklusies die beter dan generaliserende teorieën aan de realiteit beantwoorden. Taaltypologische universalia kunnen ons weliswaar veel leren als we daarbij ook rekening willen houden met de uitzonderingen. De aan-

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 429

dacht moet in gelijke mate toegespitst worden op de variabiliteit en die komt in deze dissertatie ook volledig tot haar recht. Mijn kritiek heeft alleen betrekking op enkele details en bijkomstigheden van technische aard, die geen afbreuk doen aan de fundamentele waarde van het verrichte onderzoek. 1. Het materiaal bestaat uit een zeer groot aantal Middelnederlandse excerpten, ontleend aan de bekende teksteditie van Jacques Bolsée (La grande enquête de 1389 en Brabant. Bruxelles 1929). ‘Enkele steekproeven’ (blz. 8) heeft de schrijver ter kontrole uitgevoerd aan de hand van het manuskript, maar ze bleken op syntaktisch gebied geen korrekties op te leveren. De omvang van de gekontroleerde passages of teksten mocht wel nader gepreciseerd zijn. Overigens werkt de bewuste overname van de ‘oplossingen’ uit Bolsée (b.v. hi'ne, hij's, dat's) soms toch erg storend (so datte'm, t'ierst, alle't dat, d'mes enz.). 2. Terecht is het aantal voorbeelden telkens beperkt tot enkele excerpten, waarbij de niet geciteerde dan af en toe worden aangeduid met verwijzingen naar de itemnummers of paragrafen in de editie van Bolsée. Dit had systematisch moeten gebeuren in de gevallen waar het slechts om een gering aantal gaat: op blz. 189 o.m. worden twee voorbeelden van de drie geciteerd, zonder verwijzing naar het itemnummer van het derde; blz. 252 idem; blz. 242 één op drie; blz. 243 één op twee; daarentegen b.v. op blz. 654 acht voorbeelden waarvan vier geciteerd en vier met nummers aangeduid. Soms is het aantal beschikbare voorbeelden niet expliciet vermeld, zodat men de toestand niet precies kan beoordelen: b.v. op blz. 637 ‘Betrekkelijke bijzinnen met antecedent bevatten in onze tekst slechts heel uitzonderlijk een vorm van het relativum wie’. Daarop volgen twee voorbeelden waarin het relativum achter een voorzetsel staat (van wien, omme wies wille). Waarschijnlijk zijn er geen andere, zonder voorzetsel, maar dat wordt daar niet uitdrukkelijk gezegd. 3. In enkele gevallen zijn de excerpten te beknopt om de konstruktie of de betekenis goed te kunnen beoordelen. Bij de bepalingen van gesteldheid, i.c. de ‘resultatieve werkwoordsbepaling’ (van het type die men heet, in de antroponymie bekend als zgn. dictusnamen), staat op blz. 418 zin 685 ‘hout..., dat men heet roden’ als enig voorbeeld van uitgeklemd niet-propriaal objekt. In feite gaat het om de infinitief roden, vgl. het volledige excerpt bij Bolsée: ‘dat hi hout te neder soude hebben ghehouwen, dat men heet roden, op Ghisebrechs Tays bosch’. De auteur erkent dat het soms zeer moeilijk is, een onderscheid te maken tussen een bijzin met relatiefpronomen en een hoofdzin met

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 430

demonstratief voornaamwoord (blz. 129 n. 1), of tussen een betrekkelijke en een voegwoordelijke bijzin hetzij met inleidend dat (blz. 259), hetzij met daer (blz. 598) dat bovendien nog als bijwoord een nieuwe hoofdzin kan inleiden (blz. 397-398). Het enige kriterium is de kontekst. De ene keer wordt die wel mee geciteerd (b.v. op blz. 659-669), de andere keer niet (b.v. blz. 396-420, in verband met de ‘Ausklammerung’, meestal zonder het antecedent). Ik geef toe dat meer volledige excerpten het corpus zouden verzwaren en dat noodzakelijk gesnoeid moest worden. Ook in een bredere kontekst blijft de ontleding van dergelijke zinnen vaak nog onzeker. Wel kan men dan beter uitmaken welk alternatief het meest waarschijnlijk is. Op blz. 645-646 b.v. is er sprake van de types ‘dair X bi was’ (o.m. nr. 244), ‘dairbi was X’ (nrs. 4 en 362) en ‘dair was bi X’ (nr. 572, in voetnoot). In het laatstgenoemde geval wordt een hoofdzinstype waarschijnlijk geacht. Niets belet ook het tweede type adverbiaal op te vatten (ndl. ‘daarbij was X’; vgl. lat. getuigenformules met interfuerunt of affuerunt). Alleen het eerste type is ondubbelzinnig ondergeschikt: dair is dan gelijk aan ndl. ‘waar’, maar kan dan nog zowel een plaatsaanduidend als een pronominaal bijwoord zijn. In de teksteditie van Bolsée vormt het excerpt uit nr. 572 de slotzin van de notitie, terwijl het excerpt uit nr. 362 als het begin van een nieuwe zin kan worden opgevat. In nr. 4 staat ‘dairbi ende ane waren...’ aan het einde van de zin (dus = ‘daarbij waren...’?), terwijl ‘dair... bi waren’ daar verderop in het midden van de slotzin, dus duidelijk in ondergeschikt verband (= ‘waar... bij waren’) voorkomt. De plaats voor- of achteraan, ofwel in het midden van een zin, kan in zulke gevallen wel enige opheldering geven. 4. Bij de interpretatie van omvangrijk en gekompliceerd materiaal kan men naast een of andere verklaring allicht een vraagteken plaatsen. Maar doorgaans heeft de auteur zelf daar goed voor gezorgd. Een enkele keer lijkt hij toch plaats open te laten voor een andere uitleg. Op blz. 605 citeert hij ‘d'welc minre vrouwen der abdissen ende priorinnen, der joeffrouw van der Molen van Beert was, ende anderen joeffrouwen, die ..., groet ongelijc dunct’. De onderstreepte zin wordt geparafraseerd ‘de vroegere juffrouw van der Molen van Beert’ en dus blijkbaar als een eenheid opgevat: ‘misschien een soort contaminatie... van een relativum-loze betrekkelijke bijzin en een bijstelling’, of mogelijk ook ‘een relatiefzin met ingesloten antecedent’. Is het niet beter die zin te splitsen? Ik zie daarin eenvoudig een bijstelling (bij ‘priorinnen’: met name ‘der joeffrouw van der Molen’), gevolg door een relatiefzin: ‘(die) van Beert was’.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 431

5. Tenslotte nog een vitterij: de term ‘extrapositie’ lijkt minder geschikt (volgens blz. 92 n. 2), maar wordt soms toch - ter afwisseling - gebruikt (blz. 96, 127), evenals verbaal ‘geëxtraponeerd’ (blz. 95 n. 1, 125, 126). Een paar storende tikfouten: op blz. 104-105, in de verwijzing naar de voetnoten; blz. 398, in zin 678 (juist geciteerd op blz. 410); blz. 839 lees Gailliard; blz. 863 lees Wilmanns (deel III. 1-2 verscheen oorspronkelijk in 1906-1909). Met monnikengeduld heeft A. De Meersman de Middelnederlandse syntaxis bestudeerd, talrijke zinspatronen ontleed, geklassificeerd, beschreven en onderling vergeleken, geïnterpreteerd en statistisch verwerkt. Daarvoor verdient hij ongetwijfeld een bekroning.

Verslag van de heer M. Hoebeke, derde beoordelaar

Ik sluit mij volmondig aan bij het zeer gunstige oordeel van de twee beoordelaars die dit degelijke prijsantwoord van de heer De Meersman vóór mij hebben gelezen, en bij hun aan- en opmerkingen. De heer De Meersman heeft een belangrijke bijdrage geleverd tot de studie van de woordvolgorde in een nauwkeurig gedateerde en localiseerbare 14e-eeuwse tekst, die ongetwijfeld ‘aanleunt’ bij de taal zoals ze in die periode in het Zuidwestbrabantse gebied gesproken werd. Na Van Loey's Bijdrage tot de kennis van het Zuidwestbrabants in de 13e en 14e eeuw. Fonologie (1937 bezitten we nu ook een flinke brok ± contemporaine syntaxis. Het werk verdient inderdaad te worden bekroond en te worden uitgegeven. Het zij me evenwel vergund een opmerking betreffende de afkortingen te maken. Ik vind dat sommige ervan de leesbaarheid niet bevorderen: naast nu al ingeburgerde afkortingen als bv. N, V, ev. NG (= nomengroep) staan er ook eigene, die echter niet altijd gemakkelijk op te lossen zijn - ook niet door middel van de lijst - zoals bv. onb NG (blz. 88), en andere die het directe begrijpen veeleer hinderen, zoals bv. ‘de hoev.

Od 's’, voor het eenvoudiger ‘de directe objecten van hoeveelheid’ (blz. 101). Misschien kan de auteur over de voor- en nadelen van dergelijke schijnformaliseringen nog eens nadenken.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 432

Gallicismen in het Zuidnederlands. Een onderzoek naar interferentieverschijnselen in Antwerpse krantetaal van 1700 tot 1900 door Reinhilde Haest

Verslag van de heer V.F. Vanacker, eerste beoordelaar

Deze studie is duidelijk een onderzoek van taalmateriaal met een eigen karakter: de taal in de Antwerpse kranten in de 18de en de 19de eeuw. Er wordt in onderzocht welke gallicismen in die kranten voorkomen, waarbij ook gelet wordt op de faktor kwantiteit. Heel onverwachte resultaten zijn daaruit niet te voorschijn gekomen. Dat was te voorspellen. Op p. 315 wordt dan ook gekonkludeerd dat door dit onderzoek konkreet is vastgelegd wat men al vermoedde. Vooral de diepgaande verfransing in de eerste helft van de 19de eeuw, die nu ook de kleine burgerij bereikte, wordt verantwoordelijk gesteld voor de gallicismen in de 19de eeuw en voor nu nog altijd voortwoekerende on-Nederlandse konstrukties in de noordelijke helft van ons land. Wie de voorbeelden die mevr. Haest heeft gevonden aandachtig leest, zal moeten erkennen dat in Vlaams-België een grote afstand werd afgelegd van een on-Nederlandse taal naar een algemeen Nederlands, weliswaar met nog Zuidnederlandse trekken en nog een partij taaie gallicismen. Voor haar onderzoek heeft mevr. Haest zeer veel materieel werk moeten verrichten. Het uitpluizen van kranten met het speuren naar mogelijke gallicismen is zeker erg tijdrovend geweest. Dat onderzoek betekende ook dat allerlei konstrukties moesten worden opgenomen die bij nadere bespreking geen echte gallicismen bleken te zijn. Uit te maken welke konstruktie een gallicisme is en welke niet, heeft de hoofdbrok van het onderzoek gevormd. Het was een goed principe voor de te onderscheiden gallicismen te steunen op de opvattingen van W. De Vreese op het einde van de 19de eeuw. De onderzochte periode (1700-1900) kan dan ook beschouwd worden als aan de ene kant begrensd door W. De Vreese. Met diens werk als basis werden dan o.m. de volgende konstrukties in het krantenmateriaal onderzocht: transitief en intransitief gebruik van de verba, met daarbij het al dan niet verbinden van het werkwoord met een voorzetselkonstruktie, de konstrukties met onper-

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 433

soonlijke werkwoorden en ook het refleksief gebruik van werkwoorden. Daarbij sluiten dan ook aan de werkwoordkonstrukties die reciprociteit uitdrukken, het werkwoord komen + te-infinitief als uitdrukking van een gebeuren in het nabije verleden, de hulpwerkwoorden van het perspektief aspekt hebben en zijn. Enigszins aansluitend bij de werkwoordkonstrukties wordt ook onderzocht of de voorzetsels aan en voor terecht gebruikt zijn na substantieven, nominaliseringen en adjektieven.

Elk onderwerp is volgens een vast schema uitgewerkt: Naast de opvattingen van De Vreese, worden ook de standpunten van andere grammatici vergeleken, waarbij mevr. Haest ook een beroep doet op gegevens uit de woordenboeken. De soms uiteenlopende opvattingen worden goed gekarakteriseerd en op hun echte waarde afgewogen. Dat mevr. Haest sommige gehanteerde begrippen niet op algemeen taaltheoretisch vlak benadert, kan haar niet kwalijk worden genomen, eenvoudig omdat het haar taak niet was. Wat opvalt in deze studie, is dat de auteur angstvallig schijnt te willen vermijden op te treden als een te strenge gallicismenjager. Bij elke behandelde konstrukties neemt ze afstand tegenover konstrukties die slechts schijnbaar gallicismen zijn, doordat de konstrukties al heel lang of met een eigen betekenisvariante gebruikt zijn. Misschien gaat mevr. Haest met dat zich distantiëren wat te ver. Weliswaar erkent ze op sommige plaatsen dat Franse konstrukties kunnen hebben geholpen om oorspronkelijk korrekte konstrukties het karakter van gallicismen te geven. Ik heb op sommige plaatsen de indruk dat de auteur op dat punt wat willekeurig te werk is gegaan. Het onvaste standpunt tegenover die z.g.z. niet-gallicismen kan misschien verklaard worden door het feit dat de norm in vroegere periodes vermoedelijk niet bestond. Dat kan dan verklaren waarom mevr. Haest zich meer dan eens beroept op een konstruktie uit een oudere periode, die ze vindt in het WNT. Dat ontbreken van een norm voor de oudere periode bemoeilijkt het onderzoek. Ik had daarover graag een en ander gelezen in de inleiding. Men leert de opvattingen van de auteur daarover maar geleidelijk kennen bij de lektuur van het werk. In dat verband betreur ik het wel dat in de konklusies alleen werd gewerkt met cijfermateriaal, verkregen uit de konstrukties die mevr. Haest als echte gallicismen heeft beschouwd. Zeker voor de 19de eeuw mag Franse invloed verwacht worden in de besproken konstrukties. Als de lezer ook over de cijfers voor de mogelijke gallicismen kon beschikken dan zou hij zelf kunnen relativeren. Misschien kon hij dan nog een nog ster-

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 434

kere tendens vinden in de ontwikkeling van een bedekte verfransingsgolf in het Nederlands in Vlaams-België. Deze enkele opmerkingen mogen niet uit het oog doen verliezen dat we hier te maken hebben met een gewetensvol en verantwoord onderzoek op konkreet materiaal. Ik beschouw dit werk dan ook als een zeer verdienstelijke prestatie, die alle lof verdient. Het zal bij zo'n uitgebreide massa materiaal niet verwonderen dat enkele detailpunten aanleiding geven tot enige kritiek.

pag. 45. ‘Gij juicht hem te gemoet’ - Die konstruktie beschouwt de auteur als het resultaat van ‘onvolledige’ taalbeheersing, omdat juichen niet transitief kan zijn. Toch is een andere verantwoorde interpretatie mogelijk: hem te gemoet kan een adverbiale bepaling van richting zijn met te gemoet als achterzetsel, juichen kan hier dus intransitief blijven. pag. 199. zich voorzien. Hier heeft de auteur niet gezien dat het Franse se pourvoir model heeft gestaan en dat zich voorzien dus een gallicisme is. Gallas geeft trouwens voor se pourvoir de vertaling: ‘zich voorzien van, toerusten’. Deze betekenissen staan dicht bij die van mevr. Haest: ‘zijn voorzorgen nemen, zich voorbereiden’. pag. 231. Bij de bespreking van het gebruik van zich i.p.v. het reciproke elkaar, malkaar, mocht er wel op worden gewezen dat dit een typisch schrijftaalverschijnsel is. zich is geen woord uit de dialekten, maar die kennen wel elkaar, mekaar, waartegenover persoonlijke pronomina, al dan niet in een konstruktie, de waarde kunnen hebben van een reflexief. pag. 274. goede beloning aan geen gallicisme noemen omdat het een ellips zou zijn, lijkt me geen juist besluit. pag. 276. Bij de voorbeelden die hier opgegeven worden, passen sommige niet bij de omschrijving (p. 268) ‘in de attributieve bepaling’ bij een nominale afleiding van een verbum. Er zijn aan- groepen bij met andere funkties, b.v.: aen welcke

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 Godsdienstige en jeverige Religieusen dien Heer in verscheyde Steden van Spagnien den alder-grootsten Weldoener is geweest van deze Eeuwe - stond... ten doel aen de hatelijkste aanvallen der drukpers. pag. 284. Hier steunt mevr. Haest op Vindevogel, Van Dale en het WNT om gunstig aan als korrekt te beschouwen. De daar opgegeven voorbeelden vermelden in de aan-groep telkens een persoon. De op pag. 285 geciteerde zinnen hebben dat kenmerk niet. Ze worden daarom ten onrechte, vind ik, niet geïnterpreteerd als gallicismen.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 435

Ik heb er al op gewezen hoe angstvallig mevr. Haest vermijdt sommige konstrukties gallicismen te noemen, als er enige mogelijkheid bestaat ze als korrekt te beschouwen. Dat soms erg voorzichtige standpunt is misschien, zoals hierboven al werd gesuggereerd, in verband te brengen met het probleem van de norm. Pas helemaal op het einde van de 19de eeuw heeft W. De Vreese die normen i.v.m. gallicismen opgesteld. Voor het materiaal uit vroegere periodes kan geen norm gehanteerd worden, omdat die in die tijd nooit duidelijk geformuleerd werd. Daardoor is het ook erg moeilijk om te argumenteren dat een letterlijk met een Franse konstruktie overeenkomende uitdrukking een gallicisme is. Dit punt had ik graag ook in het besluit behandeld gezien. De verklaring die mevr. Haest geeft voor de vrij lage verhoudingen in de periode 1700-1800 en voor de piek in 1850 steunt op konkrete feiten en leidt tot een beter begrip van een historisch interferentieverschijnsel. Onderzoek van ander materiaal buiten Antwerpen uit die periode zal vermoedelijk het resultaat van deze studie bevestigen. Mevr. Haest heeft een vrij ondankbare taak tot een zeer behoorlijk einde gebracht. Ze heeft zich door een grote hoeveelheid te selekteren en te interpreteren materiaal heen gewerkt en dat op een nauwgezette manier gedaan. De gangbare opinies over bepaalde gallicismen heeft ze goed met elkaar vergeleken en gebruikt om de gallicismen te karakteriseren. Misschien is ze wat te angstvallig geweest bij het karakteriseren van sommige konstrukties als gallicisme. Dank zij het onderzoek van mevr. Haest beschikken we nu over degelijk materiaal dat de invloed van het Frans op konstrukties in het Nederlands van vroegere tijden in Vlaams-België illustreert. Nauwgezetheid en werkkracht karakteriseren deze studie, waarop verder kan worden gebouwd. Ik stel dan ook voor dat het werk van mevr. Haest wordt bekroond. Bij de publicering zou sterk kunnen worden gereduceerd. Het lijkt me zelfs mogelijk van deze studie een ingekorte versie te publiceren in de Mededelingen van onze Academie.

Verslag van de heer G. Geerts, tweede beoordelaar

Het werk van Mevr. Haest is gebaseerd op interessante uitgangspunten. Die hebben geleid tot een rijke, gevarieerde materiaalverzameling. Aan de hand daarvan heeft de auteur enkele belangrijke vragen m.betr.t. een interessant onderwerp kunnren bestuderen.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 436

In het algemeen kan geconstateerd worden dat ons niet erg veel bekend is over het gebruik van het Nederlands, in een min of meer gestandaardiseerde vorm, in onze gewesten in de 18de en de 19de eeuw. Nog duidelijker is het, dat de invloed die het Frans daar, in de periode in kwestie, concreet op heeft uitgeoefend, nog niet geïnventariseerd en beschreven is. Veronderstellingen als ‘het Frans speelde toen een belangrijke rol in de (formele) communicatie, het zal dan ook zeker het karakter van het Nederlands (sterk) hebben bepaald’ zijn nog niet aan het beschikbare taalmateriaal getoetst. (Het is zelfs in taalsociologische zin niet helemaal zo duidelijk wat de aanwezigheid van het Frans in de bedoelde communicatieve omstandigheden concreet heeft betekend.) Kan men zich bij voorbaat al voorstellen hoe moeilijk het moet zijn om voor een dergelijke toetsing een werkbare onderzoeksopzet te bedenken, als men gelezen heeft welke praktische en theoretische problemen de auteur heeft ontmoet, dan pas realiseert men zich hoe ingewikkeld het kan zijn om te achterhalen wat er met een bepaalde taal, in een overigens nog niet eens zo ver verleden, aan de hand is geweest. De poging op zichzelf om over de bedoelde toestand wat meer te weten te komen moet de auteur dan ook zeker al als een verdienste worden aangerekend. Ook voor de manier waarop zij haar onderzoek heeft opgezet en uitgevoerd heeft zij recht op waardering. Terecht is de auteur van oordeel geweest dat ‘de invloed van het Frans van 1700 tot 1900’ op verschillende manieren tot een hanteerbaar onderzoeksproject moest worden gereduceerd, om te voorkomen dat beschouwingen en resultaten niet boven het impressionistische niveau zouden uitstijgen waarop men onvermijdelijk belandt, als men een taalcontactsituatie zonder beperkingen, en dus zonder diepgang, bestudeert. Zij heeft niet alleen gemeend haar aandacht tot krantetaal te moeten beperken, en het vanzelfsprekend ook nodig geacht met in de tijd ruim gespreide, maar wat de plaats betreft tot Antwerpen beperkte stalen te werken, maar zij heeft haar keuze uit de gekozen teksten bovendien beperkt tot de syntaxis. Voorts heeft ze ‘syntaxis’ op een interessante manier weten te operationaliseren in 14 ‘constructies’, die ze stuk voor stuk volgens een vast schema behandelt. Die behandeling is in zekere mate theoretisch (definitorische vragen, opvattingen van anderen, problematisering van de beschrijving), maar vooral praktisch gericht op de vraag of de aangetroffen gebruiksgevallen van bepaalde verbindingen als representanten van de constructie in kwestie kunnen gelden en vervolgens op de bepaling van het gallicistische karakter daarvan. Aan dit laatste aspect besteedt de auteur, gelet op haar uitgangspunten

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 437

vanzelfsprekend, veruit de meeste aandacht. Pas als zij voldoende zekerheid meent te hebben gekregen dat ‘er duidelijke invloed van het Frans (is), dan pas kunnen wij de vorm als gallicisme verklaren’ (XXV). Dan pas wordt het geval in kwestie als gallicisme gekwantificeerd. En op basis van de verkregen cijfers wordt dan, ten slotte, een ‘vergelijkende tabel’ gemaakt van de spreiding van de gallicismen in kwestie over de tweehonderd onderzochte jaren. Dat levert vaak heel instructieve informatie op en vormt bovendien de basis van het, na de analyse van de 14 constructies, geformuleerde besluit (p. 311-316). Dat besluit is overigens vrijwel uitsluitend kwantitatief van aard. Het is wel interessant dat R. Haest tot de bevinding komt dat de situatie in Antwerpen overeenkomt met wat twee soortgelijke onderzoeken m.betr.t. Gentse kranten al eerder hadden opgeleverd. Maar als zij m.betr.t. de opvallende gallicismenpiek in 1850 niet verder komt dan een suggestie van een viertal regels om die te ‘verklaren’, dan moeten we toch constateren dat onze inzichten in de systematiek van de syntactische taalcontactbeïnvloeding in het algemeen en zelfs die in de concrete Antwerpse toestand door dit werk nauwelijks verrijkt zijn. Misschien zijn de beperkingen die de auteur zich heeft opgelegd, toch niet voldoende geweest. Misschien had ze een kleinere periode moeten kiezen, misschien had ze met minder constructies tevreden moeten zijn, misschien had ze minder aandacht moeten besteden aan de bestaande meningsverschillen tussen grammatici over vragen als ‘Wat is precies een transitief werkwoord?’. Misschien had ze meer moeite moeten doen om de representativiteit van haar materiaal te verzorgen en te verantwoorden, misschien had ze een betere steekproeftrekking kunnen organiseren, misschien had ze het onderzoek precieser kunnen inbedden in het internationale contactlinguïstisch onderzoek. Er zijn verscheidene amenderingen van haar opzet en operationalisering daarvan denkbaar, maar het heeft uiteraard geen zin om daar op dit moment nader op in te gaan. Ook als we ons beperken tot de gekozen opstelling kunnen we nog genoeg vragen stellen over de uitwerking. Essentieel lijkt mij daarbij evenwel te zijn de vraag naar het eigen standpunt van de auteur. Daar ontbreekt m.i. duidelijkheid over. En dat heeft tot gevolg dat op zichzelf waardevolle losse observaties niet, als door een magnetische rode draad, op hun plaats in een structureel verklarend verband zijn getrokken. De auteur bespreekt b.v. wel kort enkele opvattingen over ‘interferentie’, maar laat het formuleren van een duidelijke eigen (werk) definitie achterwege. Hetzelfde gebeurt m.m. met de noties ‘gallicisme’, ‘aanvaard gallicisme’ (bij de bespreking van deze kwestie ontbreekt

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 438

jammer genoeg het belangrijke artikel van Van Haeringen), ‘duidelijke Franse invloed’, ‘gebruikelijke constructie’, ‘transitief en intransitief werkwoord’. Er is geen uitgesproken keuze gemaakt tussen een synchrone en een diachrone behandeling, tussen toetsing van het materiaal aan hedendaagse criteria of aan die van taalbeschouwers uit de periode in kwestie (‘wij hebben onderzocht hoe men nu over die constructies denkt, zonder daarbij uit het oog te verliezen dat het om historisch taalmateriaal gaat’, p. XXIV), tussen een kritisch onderzoek van de opvattingen en de oordelen van De Vreese en een zelfstandige aanpak van het materiaal. Door zich in haar besluit te beperken tot de kwantitatieve bevindingen demonstreert de auteur zelf haar onmacht om het verdienstelijke werk dat ze m.betr.t. zeer veel detailkwesties heeft verricht, in een nieuwe en dieper inzicht producerende synthese samen te bundelen. Daardoor bewijst zij zelf dat het haar aan een onderzoekslijn en aan visie heeft ontbroken. En dat is bij zoveel goed verzorgd materieel werk toch jammer. Voor het geleverde werk heeft mevr. Haest zeker een bekroning verdiend, maar het komt me voor dat het boek niet voor publikatie in aanmerking komt.

Verslag van de heer W. Couvreur, derde beoordelaar

Schrijfster heeft haar onderzoek naar gallicismen in de Antwerpse krantetaal van 1700 tot 1900 (ruim 350 blz.) gespreid over 14 hoofdstukken, die elk een bepaald syntaktisch gallicisme (volgens de indeling van W. de Vreese, Gallicismen in het Zuidnederlands. Proeve van taalzuivering, Gent 1899) uitvoerig behandelen. De opsomming ervan vindt men op blz. XII. Elk van deze hoofdstukken wordt voorafgegaan door een algemeen oriënterende inleiding, waarin De Vreeses streng normatief standpunt aan de huidige grammatikale kennis en het inzicht van latere ‘taalzuiveraars’ wordt getoetst. De keuze van het ruim 100 blz. tellende corpus, dat een periode van twee eeuwen bestrijkt, wordt op blz. XVI-XXIII nader verantwoord. Dat het hierbij wel beschouwd om het taalgebruik van hooguit vijftien kranteschrijvers gaat, relativeert in hoge mate de draagwijdte van het onderzochte materiaal, vooral dan voor de jaren 1700, 1750 en 1800. Dat de Antwerpse Gazette van 1800-1801 één en dezelfde krant is (op blz. XVIII betwijfeld), bijeengeschreven en gedrukt door de Antwerpse drukker Filips Jan Janssens, staat al bij R. Merecy, Antwerpsche pers onder het Frans regiem in De gulden Passer 1943, 284-7, 296 te lezen.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 439

Een uitgebreide lijst geraadpleegde werken (421-439) besluit het werk. Na de lektuur van Haests handschrift (identiek met haar Gents doktoraal proefschrift 1982!) kan men niet ontkennen, dat schrijfster voor de door haar besproken gallicismen het probleem van alle zijden heeft benaderd en in zijn volle omvang bestudeerd. Hierbij verdient het stellig waardering, dat schrijfster het begrip gallicisme genuanceerder omschrijft dan bij De Vreese en een aantal van zijn navolgers (o.a. Constant Peeters 1930) het geval is. Schrijfster heeft een metode ontwikkeld, waarbij met het Frans overeenstemmende konstrukties, die ouder zijn dan 1800 en ook in het Noordnederlands voorkomen, strikt genomen geen gallicismen zouden zijn, omdat ze niet op rechtstreekse inwerking (interferentie) van het Frans teruggaan en derhalve als akkulturatieverschijnselen (een door haar niet gebruikte term) te verklaren zijn (bv. heb geweest 251). Hierdoor wordt de mogelijkheid geboden om het aantal gallicismen in de krantetaal van 1700-1800 drastisch te beperken. Op blz. 31 formuleert schrijfster dit kriterium als volgt: ‘Stellen wij dan vast dat het WNT die vorm [het vermeende gallicisme] vermeldt als gebruikelijk in de oudere taal, of vinden wij daar elders nog aanduidingen van, dan menen wij dat wij niet met voldoende reden kunnen beweren dat we met een gallicisme te doen hebben’. Dientengevolge zouden o.a. ‘den jongen, die zich... ontdekt had’ (173), ‘het meir veranderde zich in een zee’ (176), ‘aengenaem aen’ (281), ‘vrees van’ (297-8), ‘gebrek van’ (300), ‘in vergelijking van’ (301-2) geen gallicismen zijn, omdat het WNT gelijkaardige wendingen uit ‘de oudere taal’ vermeldt. Daarentegen zijn ‘Amerika aan de Amerikanen’ (269) en ‘dat de Nederlanden aen Vrankryk blijven’ (277) wel gallicismen. De laatste voorbeelden zijn wel slecht gekozen, want ‘Amerika aan de Amerikanen’ (i.p.v. voor) leest men nog bij Koenen 1977 (zie trouwens al Peeters 2) en blijven aan voor ‘blijven toebehoren’ staat in de Statenbijbel. Ook blijft schrijfster ons het antwoord schuldig op de vraag waarom met het Frans samenvallende konstrukties al dan niet gallicismen zijn naar gelang ze niet of wel in het Noordnederlandse taalgebruik nawijsbaar zijn. Dat gallicismen noodzakelijk vanuit het Zuiden hun weg naar het Noorden hebben gevonden (XXXV), is niet bewezen. Gallicismen mogen dan veel talrijker in het Zuidnederlands zijn, ook Noordnederlanders bezondigen zich aan dit euvel, getuige het recente noordelijke paleis van justitie uit Fr. palais de justice.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 440

Aan het eind van elk hoofdstuk worden de frekwenties van het behandelde gallicisme voor de jaren 1700, 1750, 1800, 1850 en 1900 opgetekend en in tabelvorm aanschouwelijk voorgesteld (60, 76, 109, 223, 237, 243, 291, 308). Achteraf worden deze gedeeltelijke resultaten in een bondig Besluit (311-6) samengevat en in een overzichtstabel (312) verwerkt. Zoals te verwachten, vertoont deze tabel een steile piek omstreeks 1850, die in 1900 al gedeeltelijk blijkt afgetopt te zijn. Een en ander wordt door schrijfster terecht in verband gebracht met het Belgische taalklimaat na 1830 en de aan het eind van de 19de eeuw op gang komende Vlaamse reaktie. Het hoge frekwentieverschil tussen 1800 en 1850 wekt verbazing en wordt door schrijfster niet bevredigend verklaard. Blijkbaar is het haar ontgaan, dat het voor de jaren 1700, 1750 en 1800 verzamelde materiaal telkens het taalgebruik van één man, koerantier en uitgever (resp. Hendrik Aertsens, Jan Frans van Soest en de reeds vermelde F.J. Janssens), weerspiegelt en een te smalle basis vormt om er sluitende gevolgtrekkingen uit af te leiden. Wat de taaltoestand te Antwerpen voor 1800 betreft, niet zonder overdrijving gewaagt schrijfster op blz. 314 van ‘eeuwen taalcontact en verfransing van de hogere standen’. De waarheid is, dat voor 1800 de hogere standen te Antwerpen nog weinig of geen Frans ‘spraken’. Wel hadden in de tweede helft van de 18de eeuw Voltaire en Rousseau een Antwerps lezerspubliek en hebben op nieuwsjes azende Antwerpse kranteschrijvers niet nagelaten Brusselse, Luikse en Franse nieuwsbladen te lezen en vlijtig na te schrijven. Dat de aksenten in de Antwerpsche Gazette van 1800-1801 aan het Frans zijn ontleend (zoals op blz. 314 wordt beweerd), is onjuist. De gebruikte aksenten, - uitsluitend op de zachtlange ee en oo, - zijn die van de Antwerps-Brabantse aksentspelling, die ca. 1750 te Antwerpen opdaagt, door Des Roches in zijn Nieuwe Nederduytsche Spraekkunst 1760 en zijn woordenboeken wordt overgenomen (maar zelf niet toegepast) en ca. 1840 zelfs als ‘nationael Vlaemsch-Belgisch sjibbolet’ in de spellingoorlog zal dienst doen. Op andere bezwaren wordt hier niet ingegaan. Al met al heeft schrijfster zeer verdienstelijk werk geleverd. Aan de rijke literatuur over gallicismen in het Zuidnederlands heeft zij een verdienstelijke studie toegevoegd, die onze kennis van en inzicht in deze materie in niet geringe mate verdiept en verbreedt. Te prijzen is dat schrijfster de kunst verstaat om over eenvoudige dingen in een heldere en goed leesbare taal te schrijven. Het werk verdient alleszins bekroond te worden.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 441

Openbare vergadering te Beauvoorde (woensdag 15 juli 1987)

Aanwezig: de heren DE BELSER, voorzitter, KEERSMAEKERS, ondervoorzitter, en HOEBEKE, vast secretaris; de heren LISSENS, ROELANDTS, VANACKER, MOORS, VAN ELSLANDER, LEYS, DECORTE, mevrouw DEPREZ, de heren COUPÉ, DESCHAMPS, LAMPO, DE PAEPE, VAN HERREWEGHEN, GEERTS en JANSSENS, leden; de heer VANDERHEYDEN, binnenlands erelid; de heer LANGVIK-JOHANNESSEN en mevrouw DAAN, buitenlandse ereleden.

Afwezig met kennisgeving: de heren GYSSELING en GOOSSENS, leden; de heer PAUWELS, binnenlands erelid; de heren ZAALBERG en DE BRUIN, buitenlandse ereleden.

Toespraak van de heer R. de Belser Voorzitter van de Academie

Ik zal beginnen met een cliché en waarschijnlijk ook besluiten met een cliché, maar dat stoort me niet, omdat ik (zoals velen onder u allicht) tot het inzicht ben gekomen dat de jongste generatie taalbetuttelaars en stijlrevisionisten de oude, vermuffende gemeenplaatsen in de pedaalemmer heeft gegooid om ze te vervangen door een demokratische ‘Newspeak’ die aardig op weg is om op haar beurt een afschuwelijke clichétaal te worden. ‘Ter plaatse’ is om duistere redenen ‘ter plekke’ geworden, ‘zeuren’ heeft zich laten verdringen door ‘ouwehoeren’ en ‘de ouderdom’ is, met een fijngevoeligheid die de heersende onkiese omgangsvormen tegenspreekt, de ‘Derde Leeftijd’ geworden. We sluiten inderdaad zonder al te veel gewetenswroeging en morele twijfels de onproductieve ouderen in bejaardentehuizen op, maar om hun gevoelens te ontzien spreken we van de Derde Leeftijd. Het had dus niet gehoefd, want ook deze progressieve neologismen vertonen al duidelijke sporen van slijtage en bovendien getuigen ze van een zo mogelijk nog grotere schijnheiligheid dan de onbruikbaar verklaarde gemeenplaatsen. Ik ben me ervan bewust dat ik met deze opmerkingen eventueel aanwezige journalisten de gedroomde gelegenheid verschaf om in hun ver-

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 442

slag te schrijven: ‘Voorzitter Ruyslinck, op de drempel van de Derde Leeftijd, stond ter plekke wat te ouwehoeren’. Ook dàt zou me niet storen, integendeel: ironie mag altijd bij me thuis besteld worden, ze is een van de beschaafdste vormen van kritische distantiëring. Ik maak het mezelf dus gemakkelijk en veroorloof me u allen op deze openbare zitting te begroeten met enkele obsolete clichés, die sinds het ontstaan van de Academie in 1886 bruikbaar zijn gebleven als modellen van hoffelijkheid en gastvrijheid: het verheugt ons zeer dat u ons in zo groten getale met uw aanwezigheid hebt willen vereren, uw belangstelling sterkt ons in de overtuiging dat we nog steeds een rol in het nationale geestesleven te vervullen hebben. (Einde cliché). Mijn vader, die in de jaren na de oorlog secretaris van de Vereniging van Geteisterden van de Provincie Antwerpen was en af en toe publieke vergaderingen moest toespreken, koesterde thuis een vooroorlogs handboekje getiteld ‘De feestredenaar’, en daarin stond als retorisch model (dat heb ik altijd onthouden) de merkwaardige, toen al verwelkte stijlbloem: ‘Ik moge dan nu, juffrouwen, mijne heren, met uw welnemen, het eigenlijke onderwerp mijner spreekbeurt aanvatten’. Ik hoop dat hij die zin nooit in het openbaar heeft uitgesproken. Voor zover ik me dat kan herinneren onthulde het boekje van mijn vader jammer genoeg niet hoe je prominenten moet verwelkomen en ik zal dus uit het voorhanden beduimelde gemeengoed moeten putten. Ik moge dan nu, met uw welnemen, de volgende vooraanstaande gasten in ons midden verwelkomen: de heren E. DE RYCK, Secretaris-generaal van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap; E. BONTE, emeritus Eerste Advokaat-generaal; E. VAN LERBERGHE, Directeur-generaal bij het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap; Prof. Dr. A. COTTENIE, Ererector van de Rijksuniversiteit Gent; R. ELSEN, Adviseur-Hoofd van Dienst bij het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap; J. MORTELMANS, Ere-Directeurgeneraal; L. SIMONS, Hoofdbibliothecaris UFSIA; Dr. P. HUYS, Cultureel Adviseur van de Provincie Oost-Vlaanderen; Mevrouw C. MAEYAERT-CAMBIEN, Gemeenteraadslid van de Stad Veurne; de heren A. DUJARDIN, Vrederechter van Veurne-Nieuwpoort; Mr. R.M. DE PUYDT, oud-lid van de Raad van de Nederlandse Orde van Advokaten bij de balie te Brussel; VAN DEN BROUCKE, Commandant van het Rijkswachtdistrikt Veurne. Ik heb hier nog een cliché bij de hand: de gebruikelijke lijst van genodigden die ons lieten weten dat ze niet aanwezig konden zijn. Een bericht van verhindering ontvingen wij van:

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 443

Mr. H.Th. SCHAAPVELD, Ambassadeur der Nederlanden te Brussel; W. MARTENS, Eerste Minister; F. GROOTJANS, Minister van Staat en Voorzitter van de Vlaamse Raad; P. DEWAEL, Gemeenschapsminister van Cultuur; R. BONDEWEL, Procureur des Konings te Veurne; R. DE GEEST, Krijgsauditeur voor Oost- en West-Vlaanderen; M. GALLE, Volksvertegenwoordiger; J. DE COENE, Eerste Auditeur bij de Raad van State; G. VAN DE KERCKHOVE, Arrondissementscommissaris a.i. te Veurne; M.C.F. DENEVE, Ere-luitenant-generaal van de Rijkswacht; C. GOOSSENS, Administrateur-generaal van de B.R.T.; de Vaste Secretarissen van de ‘Académie Royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts’, van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, van de Koninklijke Academie voor Overzeese Wetenschappen, van de ‘Académie Royale de Médecine’ en van de ‘Académie Royale de Langue et de Littérature françaises’; de heren M. HEUGHEBAERT, Schepen van de Stad Veurne; A. FAURE DIDELLE, Ere-arrondissementscommissaris te Gent; N. D'HULST, Secretaris-generaal van het Davidsfonds. En dan moet ik u nu in dit vredige, idyllische decor het geratel van tanks en het gebulder van kanonnen aankondigen, want onze literaire oorlogscorrespondent, onze geachte collega prof. dr. Marcel Janssens, heeft ons beloofd verslag te zullen uitbrengen van het actuele interesse voor de Tweede Wereldoorlog in de Nederlandse literatuur. Hoewel ik een onverzettelijk pacifist van het eerste uur ben kondig ik deze lezing vol krijgsgewoel met veel plezier aan: ik weet immers dat de intelligente analyses en commentaren van Marcel Janssens het beluisteren waard zijn, dat hij ‘woorden en waarden’ (zoals de titel van een van zijn essays luidt) met gevoelige vingertoppen op zijn goed geijkt goudschaaltje weet af te wegen. De Tweede Wereldoorlog in de literatuur is blijkbaar ik zal niet zeggen een van zijn stokpaardjes, want dat zou een al te eng loophek zijn voor iemand die zoveel intellectuele bewegingsvrijheid nodig heeft, en ik zal ook niet zeggen een van zijn specialisaties, want daarmee zou ik zijn veelzijdige, open, onderzoekende geest negeren, maar misschien mag ik het toch wel een van de terreinen noemen die hij de laatste tijd wat dieper is gaan uitspitten. Als gastprofessor aan de University of California te Berkeley heeft hij vorig jaar in een aantal colleges ditzelfde thema met succes behandeld en een beknopt verslag van zijn ervaringen als titularis van de Peter Paul Rubens Chair kan men le-

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 444

zen in de januari-aflevering 1987 van ‘Dietsche Warande & Belfort’. We achten ons gelukkig dat prof. Janssens, voorlopig althans, de verlokkingen van de ‘brain drain’ heeft kunnen weerstaan en naar de slagvelden van de Eerste en Tweede Wereldoorlog is teruggekeerd, zodat we zijn licht niet als een verre spiegeling aan de horizon hoeven te zien. ‘Am Fuss des Leuchtturms ist kein Licht’ zegt weliswaar de Duitse filosoof Ernst Bloch, maar ik heb alle redenen om aan te nemen dat er, tenminste op het gebied van de geesteswetenschappen, uitzonderingen op die regel zijn. Geachte toehoorders, graag uw aandacht voor prof. Marcel Janssens, die zal handelen over ‘De actualiteit van de Tweede Wereldoorlog in de hedendaagse Nederlandse literatuur’. (De tekst van deze lezing is gepubliceerd in de ‘Verslagen en Mededelingen’, jg. 1987, aflevering 2, blz. 185-197). In zijn slotwoord dankte de heer DE BELSER de spreker en nodigde hij de aanwezigen uit tot het koffiepartijtje in open lucht. Zoals gebruikelijk is, legde het bestuur van de Academie, bloemen op het graf van wijlen Jonkheer A. Merghelynck, erflater van het domein Beauvoorde.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 445

Vergaderingen van 21 oktober 1987

I. Plenaire vergadering

Aanwezig: de heren DE BELSER, voorzitter, KEERSMAEKERS, ondervoorzitter, en HOEBEKE, vast secretaris; de heren LISSENS, ROELANDTS, VANACKER, GYSSELING, MOORS, VAN ELSLANDER, LEYS, DECORTE, mevrouw D'HAEN, de heren COUPÉ, COU-VREUR, DESCHAMPS, LAMPO, DE PAEPE, WILLEMYNS en VAN HERREWEGHEN, leden.

Afwezig met kennisgeving: de heer ROOSE, mevrouw DEPREZ, de heren HADERMANN, GOOSSENS, GEERTS en JANSSENS, leden; de heer PAUWELS, binnenlands erelid.

Agenda

IN MEMORIAM J.F. VANDERHEYDEN, door de heer DE BELSER, voorzitter. Voor de tekst, zie beneden.

Notulen

De notulen van de plenaire vergadering van 8 juli 1987 en van de openbare vergadering op het kasteel Beauvoorde van 15 juli jl. worden goedgekeurd.

Mededelingen van de Vaste Secretaris

I. Overlijden.

Op 9 oktober 1987 overleed te Leuven de heer J.F. VANDERHEYDEN, binnenlands erelid. De begrafenis had plaats op donderdag 15 oktober jl. in de parochiekerk van Sint-Jozef aldaar. De lijkdienst werd bijgewoond door de Voorzitter en de Ondervoorzitter en talrijke leden nl. mevrouw DEPREZ, de heren LISSENS, ROELANDTS, VANACKER, VAN ELSLANDER, ROOSE, LEYS, DECORTE, COUPÉ, DESCHAMPS, DE PAEPE, VAN HERREWEGHEN en JANSSENS. Voorts de heer PAUWELS, binnenlands erelid, en de heer LANGVIK-JOHANNESSEN, buitenlands erelid. Collega DE PAEPE celebreerde de requiem-mis. De heer DESCHAMPS sprak namens de Academie een lijkrede uit. Voor de tekst van de lijkrede, zie beneden.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 446

Bij dit overlijden ontving het secretariaat het rouwbeklag van de heren H.Th. SCHAAPVELD, Ambassadeur der Nederlanden; D. COENS, Minister van Onderwijs; F. GROOTJANS, Voorzitter van de Vlaamse Raad; G. GEENS, Voorzitter van de Vlaamse Regering; P. DEWAEL, Gemeenschapsminister van Cultuur; H. BALTHAZAR, Gouverneur van de provincie Oost-Vlaanderen; Monseigneur VAN PETEGHEM, Bisschop van Gent; de heer S. LOCCUFIER, Rector van de Vrije Universiteit Brussel; de Vaste Secretarissen van de ‘Académie Royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts de Belgique’, de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, de Koninklijke Academie voor Geneeskunde van België, de ‘Académie Royale de Médecine de Belgique’ en de Koninklijke Academie voor Overzeese Wetenschappen; de heren Directeurs van de Regie der Gebouwen, diensten Oost- en West-Vlaanderen; de Administratie voor Kunst en Toerisme (Dienst Letteren en Dramatische Kunst).

II. Verjaardag van de Koning.

Het secretariaat deed aan Zijne Majesteit Koning Boudewijn ter gelegenheid van Zijn verjaardag op 7 september jl. een telegram met gelukwensen toekomen. De kabinetschef van de Koning dankte de Academie bij telegram van 11 september 1987.

III. Lidmaatschap.

De verkiezing van de heer VAN DEN TOORN tot buitenlands erelid werd goedgekeurd bij ministerieel besluit van 21 september 1987.

IV. Ingekomen stukken.

1. Eerste uitnodiging tot de 4e Internationale Conferentie over minderheidstalen (Minority Languages), georganiseerd door de Fryske Akademy (20-24 juni 1989). De circulaire kan op het secretariaat worden ingezien.

2. Spelling nieuwe stijl (SNS).

Het secretariaat ontving in de loop van de maand september een brochuurtje getiteld: ‘Waar moet dat heen met de Spelling van het Nederlands?’. Het brochuurtje pretendeert een ‘zuivere’ en ‘wetenschappelijke’ spelling te beogen en is gedeeltelijk in T-SNS1- en in SNS-spelling geschreven. Belangstellenden kunnen het op het secretariaat raadplegen.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 447

3. Hollanditis?

In een brief van 3 augustus jl. gericht tot onze Academie klaagt de heer De Wandeler uit Jette over de ‘verminking’ van onze taal op het gebied van het genus en het daarmee samenhangend gebruik van de voornaamwoorden. De heer De Wandeler voert enkele voorbeelden aan (hij i.p.v. zij, ze; hem i.p.v. haar, etc.) en stelt vast, dat niet alleen de Vlaamse kranten ‘deze onzin overnemen, maar dat ook de televisie die weg opgaat’. Hij denkt aan ‘Hollanditis’ en besluit met de vraag hoe het komt, dat men deze verminking in Vlaanderen zo maar klakkeloos overneemt.

4. Europees poëziefestival.

Bij rondschrijven van 8 oktober 1987 verzoekt de heer E. van Itterbeek, secretaris-generaal van het ‘Europees Poëziefestival’ aan de leden van de Academie mee te delen dat het IXe Europees Poëziefestival, dat gewijd is aan ‘De dichter en zijn lezer’ zal plaats hebben te Leuven en te Louvain-la-Neuve van 17 tot 22 november e.k. Tijdens de eerste drie dagen wordt een colloquium georganiseerd over ‘Poëzie en School’. De studiedagen zullen plaatshebben in de Faculteit Letteren van de KUL op 17 en 18 november en te Louvain-la-Neuve op 19 november. Het algemeen thema wordt besproken op 20 en 21 november. Het festival wordt besloten met de uitreiking van de Eerste Europese Vertaalprijs voor Poëzie.

V. Tweejaarlijkse Staatsprijs voor een werk over een wetenschappelijk onderwerp. Samenstelling van de jury.

Gevolg gevend aan een oproep van Gemeenschapsminister Kelchtermans hebben de collega's VANACKER en GEERTS zich bereid verklaard als ‘taaldeskundigen’ afgevaardigd door onze Academie in de jury zitting te nemen. De Minister werd daarvan bij brief van 2 oktober jl. op de hoogte gesteld.

VI. Vertegenwoordiging van de Academie.

1. Op 5 september 1987 vertegenwoordigde de Voorzitter onze Academie op de opening van de tentoonstelling ‘Over Wilden en Narren, Boeren en Bedelaars...’ in het Koninklijk Museum te Antwerpen. De tentoonstelling werd geopend door de heer E. de Ryck, Secretarisgeneraal van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. 2. De heer KEERSMAEKERS, ondervoorzitter, vertegenwoordigde op 28 september jl. de Academie op de opening van het Academiejaar 1987-1988 aan de UIA.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 448

3. Op 1 oktober jl. vertegenwoordigde de heer WEISGERBER de Academie op de academische openingszitting aan de Vrije Universiteit Brussel en op de feestelijke opening van de verbouwde en nieuw ingerichte Centrale bibliotheek van deze universiteit.

VII. Dankzegging.

De heer DEMEDTS deed op het secretariaat een dankzegging toekomen voor het hulde-adres dat collega COUPÉ hem namens de Academie in juli jl. ging overhandigen.

Mededelingen en voorstellen van het Bestuur

I. Samenstelling van de Commissie voor het Boek.

Op de schriftelijke vraag van de vaste secretaris d.d. 11 augustus 1987 wie van de leden bereid is zitting te nemen in de Commissie voor het Boek hebben de volgende collega's positief geantwoord: de heren LISSENS, ROELANDTS, MOORS, WEISGERBER, DECORTE, MW. DEPREZ, de heren DESCHAMPS, KEERSMAEKERS, LAMPO en JANSSENS. Aangezien een drietal collega's enige reserve maakten of schenen te maken en de Minister slechts drie namen en adressen vroeg heeft de vaste secretaris - na ruggespraak met de Voorzitter en de Ondervoorzitter - 2 × drie namen (en adressen) opgegeven, nl. die van: de heer DECORTE, MW. DEPREZ en de heer KEERSMAEKERS, en die van de heren LISSENS, WEISGERBER en LAMPO.

II. Ingekomen stukken.

1. Verzoek om het (ere) lidmaatschap te verkrijgen.

Bij schrijven van 27.8.87 vraagt Mw. Anne-Marie Berne-Conscience de vaste secretaris haar ‘en souvenir de son arrière grand-oncle’, Hendrik Conscience, te willen vereren met het (ere)lidmaatschap van onze Academie. Mw. Berne woont te Plan-de-Cuques (nabij Marseille) en is lid (of erelid) van een aantal geleerde genootschappen en verenigingen. Ze is dichteres en kreeg een aantal literaire prijzen (Frankrijk en francofoon België). Het bestuur heeft de vaste secretaris de opdracht gegeven Mw. Berne op de voorgeschreven procedure voor het verkrijgen van het lidmaatschap (of erelidmaatschap) van onze Academie te wijzen.

2. University of Louisville Grawemeyer Award in Education

Bij rondschrijven van september 1987 deelt de University of Louisville (Kentucky) de Academie mee dat onze instelling als ‘nominator’ is

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 449

gekozen om kandidaten voor te dragen voor de nieuw gestichte ‘University of Louisville Grawemeyer Award’. De prijs kan jaarlijks worden uitgereikt en bedraagt $ 150.000. Het gebied is dat van de opvoedkunde. Het bestuur kan niet anders dan constateren dat het bedoelde gebied buiten dat van de Academie valt. De vaste secretaris zal de University of Louisville daarvan op de hoogte brengen en dank zeggen voor de eer die onze Academie werd aangedaan.

III. Nieuw huishoudelijk reglement: repercussies.

De vaste secretaris vestigde er de aandacht van het bestuur op dat het nieuwe huishoudelijke reglement sedert 25.6.87 van kracht is. Dat zal repercussies hebben op de procedure voor de verkiezingen van leden en misschien ook op de samenstelling van de vaste commissies, inz. de Vaste Commissie voor Moderne Taal, die in de plaats treedt van de Vaste Commissie voor Onderwijs en Nederlandse Lexicografie, en op de samenstelling van de Vaste Commissie voor Oudere Taal- en Letterkunde. Wat de procedure voor de verkiezingen betreft, dient er rekening te worden gehouden met art. 23, dat de wijze van voordracht t.o.v. het verleden wijzigt en de duur van de procedure verlengt. Inzake de samenstelling van de vaste commissies dient te worden opgemerkt dat niet alleen rekening moet worden gehouden met de bevoegdheid van de commissies en met de specialiteit van de leden, maar ook met de ‘jumelage’ van de commissies op de dagen waarop vergaderd wordt. Indien een collega op een bepaalde ochtend b.v. wel twee commissievergaderingen zou bijwonen, maar telkens als hospiterend lid - omdat de commissie waarvan hij deel uitmaakt die dag niet vergadert - dan zou hij geen recht hebben op presentiegelden en op een verblijfsvergoeding. Het bestuur dringt er bij de Academie op aan de opvolging van wijlen de heer BUCKINX niet meer te laten aanslepen, zodat de procedure voor de opvolging van de heer DEMEDTS kan worden voortgezet. Voorts stelt het bestuur voor in de loop van 1988 de leden de kans te bieden naar een andere vaste commissie over te stappen. Rekening houdend met de hierboven vermelde ‘jumelage’, zal de Academie waarschijnlijk niet aan alle wensen tegemoet kunnen komen.

IV. Vertegenwoordiging van de Academie.

Op 28 september jl. vertegenwoordigde de heer HOEBEKE de Academie op de plechtige opening van het academiejaar aan de Provinciale

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 450

Hogeschool voor Vertalers en Tolken te Gent en op 5 oktober jl. vertegenwoordigde hij de Academie op de plechtige opening van het academiejaar aan de R.U.G. De heer HOEBEKE is ook ingegaan op de uitnodiging door het College van Burgemeester en Schepenen van de stad Gent om op 13 oktober 1987 aanwezig te zijn op de plechtige ontvangst ten Stadhuize van Zijne Excellentie de Heer H.Th. Schaapveld, Ambassadeur der Nederlanden.

Lezing

Glastonbury-Gent met retourkaartje, lezing door de heer LAMPO. De tekst van deze lezing is gepubliceerd in de ‘Verslagen en Mededelingen’, jg. 1987, aflevering 3, blz. 322-341.

Geheime zitting

I. Lidmaatschap.

1. Opvolging van wijlen de heer Buckinx. Ter vervanging van wijlen de heer BUCKINX wordt de heer Jan VEULEMANS tot lid van de Academie verkozen. 2. Opvolging van de heer Demedts, binnenlands erelid. Samenstelling van een commissie van voordracht. Het bestuur stelt voor de heren DECORTE en VAN HERREWEGHEN aan het bestuur toe te voegen. Het voorstel wordt goedgekeurd.

II. Verslag van de vergaderingen van de Bestuurscommissie.

Het verslag van de vergaderingen van de bestuurscommissie van 8 juli, 9 september en 9 oktober 1987 wordt aan de Academie voorgelegd en goedgekeurd.

II. Commissievergaderingen

Vaste commissie voor cultuurgeschiedenis

Verslag door de heer LAMPO, lid-secretaris.

Aanwezig: de heren DE PAEPE, voorzitter, VAN HERREWEGHEN, ondervoorzitter, en LAMPO, secretaris;

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 451

de heren LISSENS, VAN ELSLANDER, DECORTE, DE BELSER en DESCHAMPS, leden.

Hospiterende leden: de heren ROELANDTS, VANACKER, GYSSELING, MOORS, LEYS, HOEBEKE, COUPÉ, COUVREUR en KEERSMAEKERS.

Afwezig met kennisgeving: mevrouw DEPREZ en de heer JANSSENS, leden.

Agenda

Ten gevolge van het overlijden op 9 oktober jl. van de heer VANDERHEYDEN, die in de zitting van 21 oktober 1987 zou handelen over Verkenningen in vroegere vertalingen (1450-1600). Vertalers en de taal. Zij twijfelden, aarzelden en vertaalden toch, kwam de lezing te vervallen. De aanwezige leden maakten van de gelegenheid gebruik om gesprekken over interne aangelegenheden van de Academie te voeren. Voorts werd de agenda voor de vergadering van 16 december 1987 opgemaakt.

Vaste commissie voor onderwijs en Nederlandse lexicografie

Verslag door de heer HOEBEKE, lid-secretaris.

Aanwezig: de heren COUVREUR, voorzitter, en HOEBEKE, secretaris; de heren ROELANDTS, VANACKER, GYSSELING, MOORS, LEYS, COUPÉ en KEERSMAEKERS, leden.

Hospiterende leden: de heren LISSENS, VAN ELSLANDER, DECORTE, DESCHAMPS, LAMPO, DE PAEPE en VAN HERREWEGHEN.

Afwezig met kennisgeving: de heer GEERTS, ondervoorzitter; de heren HADERMANN, GOOSSENS en WILLEMYNS, leden.

Agenda

Skandinavische invloeden in de Oudvlaamse naamgeving?, lezing door de heer ROELANDTS. De gestelde vraag heeft betrekking op enkele plaats- en persoonsnamen die om een of andere reden als ontleningen uit het Oudnoords worden opgevat, of eventueel daaruit verklaard zouden kunnen worden. In de eerste plaats betreft het de (oudere) interpretatie van Brugge uit on. bryggja ‘aanlegsteiger’, steunend op fonetische en semantische kri-

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 452

teria. Vervolgens gaat het over plaatsnamen met bestanddelen die in (woord)geografisch opzicht uit Skandinavië afkomstig kunnen zijn: de toponymische elementen holm en lund, de vermoede volksnaam in ovla. Gottem en limb. Gotem, de persoonsnaam in Hemiksem. In de genoemde gevallen is Skandinavische invloed slechts hypotetisch mogelijk, want autochtone oorsprong is niet absoluut uitgesloten. Duidelijke bewijzen van Noordgermaanse herkomst hebben we alleen als met het verbreidingsgebied ook formele kenmerken daarop wijzen. Dat geldt ongetwijfeld voor de wvla. persoonsnamen met Thor-(12de-14de eeuw Turstein(us), Durghis, Dorghers en varianten); echter niet voor Ravn en composita, die onlangs daarbij betrokken worden. De Thor-namen stammen misschien van een of andere immigrant, vóór 1100, uit Skandinavië of Engeland, of eventueel in de Wikingtijd uit Normandië. Uit naamkundig standpunt beschikken we niet over voldoende gegevens om aan te nemen dat er ooit een Wikingkolonie in Vlaanderen geweest is. Aan de bespreking namen achtereenvolgens de heren GYSSELING en LEYS deel. De heer GYSSELING denkt, dat in de 9e eeuw een mansnaam Knut vermeld is in de Betuwe en verwijst voor nazicht naar Gysseling-Koch, Diplomata... Over brugge in Gentbrugge heeft hij onlangs gehandeld in het Jaarboek van de Oost-Oudburg 1986. N.a.v. het woord holm ‘eiland’, dat bij ons ‘waterloop’ zou gaan betekenen zijn, onderstreept de heer LEYS dat het praktisch onmogelijk is dat een volk van een ander volk een woord overneemt en er dadelijk een andere betekenis aan geeft. De heer GYSSELING vermoedt dat de betekenis ‘waterloop’ voor holm een veronderstelling van J. van Loon is.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 453

In memoriam Prof. Dr. Jan F. Vanderheyden door R. de Belser Voorzitter van de Academie

Waarde Collega's,

Toen onze Vaste Secretaris me een dag of tien geleden mededeelde dat onze innemende, bescheiden collega prof. dr. Jan Vanderheyden op 9 oktober vrij onverwachts overleden was, moest ik aan het gedicht ‘De krekel in het gras’ van Gabriel Smit denken. Misschien herinnert u zich de beginregels van dit droefgeestige, metaforische gedicht: ‘De dood zingt als een krekel in het gras: onzichtbaar, onophoudelijk nabij’. Niemand van ons, waarschijnlijk ook onze betreurde collega niet, kon hebben vermoed dat de krekel zó snerpend nabij was. In juni jl. nam Jan Vanderheyden, kennelijk hersteld van de ziekte die in 1986 zijn werkkracht tijdelijk ondermijnd had, in de Vaste Commissie voor Moderne Letteren nog zeer alert en met grote helderheid van geest deel aan de nabespreking bij de lezing van onze ondervoorzitter over Guido Gezelle's Doodendans. Dat hij zich toen, voor het laatst allicht, liet verleiden tot deelneming aan een discussie over het doodsmotief in de letteren hoeft voorzeker niet als een omen of als een tragische speling van het lot te worden uitgelegd. De doodsgedachte in de literatuur is immers een onderwerp waarmee Vanderheyden bijzonder goed vertrouwd was. In 1930, ruim 20 jaar voordat hij zelf als lid tot ons Genootschap zou toetreden, werd zijn proefschrift, getiteld ‘Het thema en de uitbeelding van den dood in de poëzie der late middeleeuwen en der vroege renaissance in de Nederlanden’, door onze Academie bekroond en uitgegeven. In deze studie behandelde hij nagenoeg alle aspecten van de dood en het vergankelijkheidsbesef die in de Nederlandse poëzie van de 14de tot de 16de eeuw voorkomen. Ook als hij alleen maar dit overzichtelijke, door verschillende generaties van studenten in de literatuurgeschiedenis geraadpleegde werk had nagelaten, zou hij recht hebben op onze waardering en erkentelijkheid. Maar Vanderheyden heeft ook op velerlei andere gebieden, waarin hij zich gaandeweg specialiseerde, de aandacht getrokken. Hij was een veelzijdig geleerde, die niet alleen de Middelnederlandse letterkunde beheerste, maar ook de encyclopedie van de Germaanse filologie, de Engelse taal- en letterkunde, de Amerikaanse literatuur en de bibliotheekwetenschap tot zijn met succes verkende en ontgonnen studievelden mocht rekenen. Van onschatbare betekenis voor onnoemelijk veel kan-

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 454

didaat-filologen waren zijn drieledige ‘Schets van de geschiedenis van de Germaanse filologie’ en zijn tweedelige ‘Heuristiek’. Na zijn benoeming in 1948 tot docent en in 1950 tot professor aan de Leuvense Universiteit ging Vanderheyden zich met steeds grotere geestdrift en intensere belangstelling toeleggen op de Angelsaksische literatuur. Vooral als kenner van de Middelengelse letteren genoot hij bij vakgenoten en studenten een stevige reputatie. In de jaren die aan zijn academische loopbaan voorafgingen had hij overigens al zijn sporen verdiend in het bibliotheekwezen. Van 1929 tot 1962 was hij, zij het met onderbrekingen als gevolg van bijzondere opdrachten, achtereenvolgens als stagiar, bibliothecaris en adjunct-conservator verbonden aan de Koninklijke Bibliotheek te Brussel. In die betrekking ontpopte zich onze collega Vanderheyden, die zich maar al te bewust was van de belangrijke rol die de bibliotheken in het wetenschappelijk onderzoek en de cultuurspreiding hebben te vervullen, als een competent en gezaghebbend bibliotheconoom. Onder de vele geschriften die hij ook op dit terrein publiceerde vermeld ik in het bijzonder de uitvoerige handleiding met catalografische regels ten behoeve van de Belgische bibliotheken, die hij samen met zijn collega's Van Hove en Remy opstelde. Dit werk, waarmee een normalisering van de nogal willekeurige titelbeschrijving beoogd werd, gold en geldt nog steeds als een model van nauwkeurigheid en systematiek. Ik herinner me dat deze regels mij als adjunct-bibliothecaris van het Museum Plantin-Moretus en het Prentenkabinet, samen met de regels ontworpen door de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage, van groot nut zijn geweest. Ik heb als gewezen catalograaf alleszins mijn persoonlijke redenen om onze eminente collega dankbaar te zijn. In 1951 werd prof. dr. Vanderheyden als opvolger van de inmiddels overleden Joris Eeckhout tot lid van onze Academie verkozen. In de schoot van dit Genootschap hield hij in de voorbije tientallen jaren een niet gering aantal lezingen, die doorgaans betrekking hadden op de geschiedenis van de Germaanse filologie en die hij naderhand, verder uitgewerkt en voorzien van voetnoten, in de Verslagen en Mededelingen liet verschijnen. Vanmorgen nog zou hij ons in de Vaste Commissie voor Cultuurgeschiedenis hebben vergast op een nieuwe aflevering in de reeks lezingen, getiteld ‘Verkenningen in vroegere vertalingen (1450-1600)’. Het lot heeft daar helaas anders over beschikt: we hebben zijn rustige, afgemeten stem met het warme timbre niet meer mogen horen. We kunnen in ieder geval zeggen, zonder een beroep te doen op hyperbolen of tot sentimentaliteit te vervallen, dat hij tot zijn laatste ademtocht vreugde en energie heeft geput uit de herhaalde ge-

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 455

legenheden die de Academie hem, ook als erelid, verschafte om de resultaten van zijn wetenschappelijk onderzoek toe te lichten. Waarde Collega's, dit summiere In Memoriam is in feite niet veel meer dan een bescheiden voetnoot bij het 84 jaren lange, dynamische levensverhaal, zo rijk aan geestelijke facetten, van prof. dr. Jan Vanderheyden. Mijn voorganger, onze collega Jan Deschamps, heeft in 1977, ter gelegenheid van zijn installatie als opvolger van prof. Vanderheyden, een veel vollediger en degelijker gefundeerd beeld van diens leven en werken en verdiensten opgehangen dan ik in dit korte bestek zou kunnen doen. De tekst van deze hommage, die ik u graag ter herlezing en ter aanvulling van mijn bericht aanbeveel, is in aflevering 2 van de Verslagen en Mededelingen 1978 verschenen. Mag ik u dan nu verzoeken te willen gaan staan en heel even in stilte ons erelid prof. dr. Jan Vanderheyden te herdenken?

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 456

Tekst van de lijkrede door J. Deschamps namens de Academie tijdens de uitvaart van J.F. Vanderheyden in de parochiekerk van Sint-Jozef te Leuven, uitgesproken.

Voor zijn collega's van de Academie kwam het plotse heengaan van Prof. Dr. J. Vanderheyden geheel onverwacht. Wel bleef hij in de laatste jaren soms een tijdlang wegens ziekte uit de Academie weg, maar na zo'n afwezigheid kwam hij telkens zo fleurig en opgeruimd terug dat niemand van ons zich over zijn gezondheid ernstig zorgen maakte. Sedert hij einde 1976 op 73-jarige leeftijd binnenlands erelid werd, nam zijn rusteloze bedrijvigheid aanzienlijk toe en publiceerde hij in de Verslagen en Mededelingen 22 uitvoerige bijdragen, samen méér dan elfhonderd bladzijden, waaronder 16, getiteld Verkenningen in vroegere vertalingen. De laatste bijdrage verscheen eergisteren, zelf had hij de drukproeven nog nagezien. In de Vaste Commissie voor Cultuurgeschiedenis zou hij op 21 oktober a.s. weer een lezing houden. Allen wisten we dat hij nog dagelijks in het gebouw van de Faculteit voor de Letteren en de Wijsbegeerte, waar hij nog een werkvertrek had, ging studeren en schrijven. Nog in de voormiddag van zijn laatste dag was hij daar als naar gewoonte gaan werken. Maar plots kwam 's middags een einde aan het werkzame en vruchtbare leven van een wijs en rechtschapen man en een voortreffelijk geleerde naar wie al zijn collega's van de Academie en allen, die hem gekend hebben, met ontzag en bewondering opzagen. Mij werd gevraagd bij deze gelegenheid te spreken over Prof. Vanderheyden als lid van de Academie. Vooraf wil ik eraan herinneren dat hij niet alleen als academielid, maar ook als adjunct-conservator van de Koninklijke Bibliotheek, als secretaris-generaal van het Albert I-bibliotheekfonds en als professor aan de Katholieke Universiteit te Leuven onschatbare verdiensten heeft verworven. Onvermeld mag ook niet blijven dat hij bij het herstel van de in 1940 uitgebrande Leuvense universiteitsbibliotheek een voorname rol heeft gespeeld. Op 27 juni 1951, dus op 48-jarige leeftijd, werd Prof. Vanderheyden ter vervanging van Joris Eeckhout tot lid van de Academie verkozen. Voordien had dit genootschap zijn proefschrift Het thema en de uitbeelding van de dood in de poëzie der late middeleeuwen en der vroege renaissance in de Nederlanden als prijsvraag uitgeschreven, met goud bekroond en in 1930 in de reeks Bekroonde Werken opgenomen. Sedert zijn benoeming tot professor in 1950 en zijn verkiezing tot lid van de Academie het jaar daarna namen zijn bibliotheconomische publikaties geleidelijk in aantal

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 457

af en deed hij hoe langer hoe meer onderzoek naar figuren en onderwerpen uit de geschiedenis van de Germaanse filologie. Daarover hield hij in de Academie een groot aantal lezingen, die hij naderhand, aangevuld en van noten voorzien, in het licht gaf. Behalve zijn proefschrift publiceerde hij in de Academie 41 bijdragen, waarvan er 19 vóór en 22 na zijn benoeming tot binnenlands erelid verschenen. Het is onmogelijk hier de titels van al deze bijdragen op te sommen. Reeds genoemd heb ik de 16 bijdragen, getiteld Verkenningen in vroegere vertalingen. Onvermeld wil ik niet laten de 12 bijdragen, die hij aan het in 1553 verschenen traktaat Rhetorica, dye edele const van welsegghene van Jan van Mussem, kapelaan in het Frans-Vlaamse stadje Wormhout, heeft gewijd. Opmerkelijk is dat de meeste van die 41 bijdragen handelen over niet of minder bekende werken uit de eerste eeuwen van de boekdrukkunst in de Nederlanden en de aangrenzende landen. Eerst als adjunct-conservator van een rijke bibliotheek en later als professor in de geschiedenis van de Germaanse filologie besefte hij beter dan wie ook hoe groot de cultuurhistorische betekenis van die thans vergeten of minder bekende werken ooit is geweest. De geschriften die Prof. Vanderheyden liet verschijnen, zijn behoorlijk gedocumenteerd en geschreven in een persoonlijke bloemrijke stijl, gekenmerkt door knap uitgewerkte vergelijkingen, die zijn betoog verduidelijken of veraanschouwelijken. Behalve zijn bibliotheconomische geschriften, die meestal van vóór zijn lidmaatschap van de Academie dateren en de lijvige cursussen, die hij ten behoeve van zijn studenten samenstelde, werden bijna al zijn werken door de Academie uitgegeven. Prof. Vanderheyden is 36 jaar lang een trouw en bedrijvig lid van de Academie geweest. Van 1951 tot 1976 was hij gewoon lid en van 1976 tot aan zijn overlijden binnenlands erelid. Van 21 februari 1962 tot 20 februari 1963 was hij voorzitter. Hij had een hoge opvatting van zijn taak als academielid en was steeds bekommerd om de goede gang, de faam en de uitstraling van de Academie. In de commissievergaderingen zat hij altijd achteraan in een hoek, vanwaar hij geheel de zaal kon overzien. Steeds luisterde hij met gespannen aandacht, maar zelden of nooit mengde hij zich in de besprekingen, die op de lezingen volgden. Ondanks zijn streng voorkomen en zijn vierkante gestalte was hij een gevoelig, ja teerhartig man, die zich vlug geraakt of gekwetst voelde, als hij zich te kort gedaan achtte of aan zijn volk en zijn taal, die hem na aan het hart lagen op enigerlei wijze onrecht was gedaan. In Prof. Vanderheyden verloor de Academie een trouw en werkzaam lid, zijn collega's een rechtschapen en geleerde vriend, de Nederlandse

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 458

filologie een eminent en veelzijdig beoefenaar. Hij zelf is na een welgevuld leven van ons heengegaan, maar in zijn talrijke geschriften, waarin hij de vruchten van zijn jarenlange wetenschappelijke arbeid heeft neergelegd, zal hij tot in lengte van dagen blijven voortleven. Mocht hij in het hiernamaals de beloning der rechtvaardigen deelachtig worden. Hij ruste in vrede.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 459

Openbare vergadering van 28 oktober 1987

De jaarlijkse openbare vergadering werd gehouden in het Academiegebouw te Gent op woensdag 28 oktober 1987.

Aanwezig: de heren DE BELSER, voorzitter, KEERSMAEKERS, ondervoorzitter, en HOEBEKE, vast secretaris; de heren LISSENS, ROELANDTS, VANACKER, GYSSELING, MOORS, VAN ELSLANDER, LEYS, DECORTE, mevrouw DEPREZ, de heren COUPÉ, COUVREUR, DESCHAMPS, LAMPO, DE PAEPE, VAN HERREWEGHEN en GEERTS, leden; MW. HAASSE, buitenlands erelid.

Afwezig met kennisgeving: de heren HADERMANN, GOOSSENS en JANSSENS, leden; de heer PAUWELS, binnenlands erelid.

Toespraak van de heer R. de Belser Voorzitter van de Academie

Hooggeachte vergadering, waarde collega's, Traditiegetrouw zetten wij, zoals u weet, op elke vierde woensdag van oktober onze deuren gastvrij open voor een plechtige, openbare vergadering in eigen huis. Dit oude, door het huishoudelijk reglement van de Academie geordonneerde gebruik mag zich zichtbaar in een onverminderde bijval verheugen te oordelen naar de talrijke opkomst van buitenaf. Vele trouwe gasten van ons Genootschap ontmoeten elkaar ieder jaar opnieuw in de Koningstraat en vinden er de gelegenheid om na afloop, tijdens de receptie, elkaar te beluisteren en te beleven zowel op menselijk als op academisch niveau - waarmee ik niet bedoel dat het academisch niveau niets menselijks zou hebben. Alleen al om die reden acht ik het wenselijk, om niet te zeggen noodzakelijk, dat deze jaarlijkse traditie door de toekomstige generaties, tot ver voorbij onze levenshorizon, zou worden voortgezet in dezelfde geest van pluralisme en intellectuele verdraagzaamheid die haar in het verleden heeft gekenmerkt. Het is overigens geruststellend te mogen constateren dat de structuur van onze Academie en de geestelijke openheid van onze leden deze verdraagzaamheid en dit respect voor de overtuiging van andersdenkenden

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 460

waarborgen. Het lijkt me niet ongepast daar bij wijze van inleiding even de aandacht op te vestigen op een ogenblik dat de waarachtigheid en de waardigheid door oververhitte pragmatici en op hol geslagen futuristen als inefficiënte, versleten beginselen uit het computerprogramma dreigen te worden gehaald. Dames en heren, tot de trouwe gasten, die wij hier ieder jaar mogen verwelkomen, behoren eveneens vele prominenten. Ook vandaag heb ik de eer en het genoegen op de voorste rijen te mogen begroeten: Monseigneur L.A. VAN PETEGHEM, Bisschop van Gent; de heren J. MONSAERT, Burgemeester van de Stad Gent; A. DE SCHRYVER, Voorzitter van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Gent; J. OCKERS, Advocaat-generaal bij het Hof van Beroep te Gent; FR. VAN PARYS, emeritus Eerste Voorzitter van het Hof van Beroep te Gent; E. BONTE, emeritus Eerste Advokaat-generaal bij het Hof van Beroep te Gent; M. DENEVE, Ere-Luitenant-generaal en Oud-Algemeen Commandant van de Rijkswacht; Prof. Dr. F.J. VAN INGEN, vertegenwoordigt de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen te Amsterdam; Prof. Dr. G. VERBEKE, Vast Secretaris van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België; Prof. Dr. A. COTTENIE, Ererector van de Rijksuniversiteit Gent; Prof. Dr. J. MATON van de Rijksuniversiteit Gent; W.J. WITKAM, Ambassaderaad voor Pers en Culturele Zaken bij de Nederlandse Ambassade te Brussel; G. BRACKE, Schepen van Cultuur van de Stad Gent; J. DECAVELE, Directeur voor Culturele Zaken van de Stad Gent; G. STALMANS, Ere-Luitenant-Kolonel van de Rijkswacht. Een bericht van verhindering ontvingen wij tot hùn en onze spijt van de volgende gezagdragers en vooraanstaanden: de heren H.Th. SCHAAPVELD, Ambassadeur der Nederlanden; W. MARTENS, Eerste Minister; Fr. GROOTJANS, Voorzitter van de Vlaamse Raad; G. GEENS, Voorzitter van de Vlaamse Regering; A.E. DE SCHRYVER, Minister van Staat; P. DEWAEL, Gemeenschapsminister van Cultuur; G. VERHEGGE, Procureur-generaal bij het Hof van Beroep te Gent; van de Rectoren van de Rijksuniversiteit Gent en van de Katholieke Universiteit Leuven; de heren R. DE GEEST, Krijgsauditeur voor Oost- en West-Vlaanderen; J. DE COENE, Eerste Auditeur bij de Raad van State; E. DE RYCK, Secretaris-generaal van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap; MONARD, Secretaris-generaal van het Ministerie van Onderwijs; W. DE GROOTE, emeritus Voorzitter van het Hof van Beroep te Gent; L. DE WINNE, Provinciegriffier; H. SCHUTYSER, Arrondissementscommissaris van Gent-Eeklo; E. VAN LERBERGHE, Leidend

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 461

Ambtenaar van de Administratie voor Kunst en Toerisme; C. GOOSSENS, Administrateur-generaal van de B.R.T.; R. ELSEN, Adviseur-Hoofd van Dienst bij de Administratie voor Kunst en Toerisme; van de Vaste Secretarissen van de ‘Académie Royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts de Belgique’, van de Koninklijke Academie voor Overzeese Wetenschappen, van de Koninklijke Academie voor Geneeskunde van België en van de ‘Académie Royale de Médecine de Belgique’; en van de heren Prof. Dr. VAN CAENEGHEM van de Rijksuniversiteit-Gent; Ir. J.P. KORBEE, Consul der Nederlanden te Gent; H. LIEBAERS, Beheerder van Europalia; Dr. L. SIMONS, Hoofdbibliothecaris van de UFSIA; J. MORTELMANS, Ere-Directeur-generaal bij het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap; P. HUYS, Cultureel Adviseur bij het provinciebestuur Oost-Vlaanderen.

Geachte aanwezigen, vooraleer het woord te verlenen aan onze ondervoorzitter, prof. Keersmaekers, zou ik zoals gebruikelijk eerst heel even willen terugblikken op het voorbije, academisch jaar, dat ons helaas niet altijd de onbeschaduwde vreugde en de volmaakte voldoening heeft geschonken die wij, veeleisende stervelingen, geneigd zijn ervan te verwachten. Na de viering van ons 100-jarig bestaan in oktober van vorig jaar, waarbij mijn wakkere voorganger Dr. Deschamps bloemen en feestklanken om zich heen heeft mogen strooien, hebben wij in de eerste helft van 1987 tot driemaal toe de vlag halfstok moeten hijsen. In één enkel seizoen zijn ons drie verdienstelijke, ook buiten de eigen kring zeer gewaardeerde collega's ontvallen: op 21 januari ons lid de dichter P.G. Buckinx, op 3 februari ons erelid prof. dr. Edward Rombauts en op 6 maart ons erelid prof. dr. Adolf Van Loey. En zeer onlangs, op 9 oktober, werden wij andermaal verrast door het droeve bericht dat ons erelid prof. J. Vanderheyden overleden was. Zij hebben allen in ons hart en onze herinnering een eerbiedige stilte, vervuld van ontzag en bewondering, nagelaten. ‘En niets’ - ik citeer uit het gedicht ‘Na een afsterven’ van Jos De Haes - ‘en niets kan deze stilte zo vergroten / als machteloze nietigheid dat kon. / Onmachtig peinzend hart, gij roeit gesloten / naar donkren oevergrond en horizon’. Ik wou, dames en heren, waarde collega's, dat ik zoals Ovidius kon zeggen: ‘Haec brevis est nostrorum summa malorum.’ (= dit zijn, kort samengevat, al onze narigheden). Maar dit zijn ze helaas niet allemaal, het lot hanteert blijkbaar een zwaardere, doorslaander hamer dan de voorzitter van de Academie. Ik betreur het hierbij ook nog te moeten vaststellen, dat de zetels van twee toegewijde, arbeidzame se-

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 462

niores in de loop van 1987 bijna doorlopend onbezet zijn gebleven als gevolg van een langdurige ziekte: de zetel van prof. Maurits Gysseling, onze gezaghebbende naamkundige - die hier vandaag, tot onze vreugde, eindelijk toch weer present is - en de zetel van onze literaire Eminence Grise André Demedts, die ondertussen het erelidmaatschap heeft verkregen. Ook Maria Rosseels heeft, om deze sombere balans te besluiten, eind vorig jaar om gezondheidsredenen haar zetel ter beschikking gesteld en om het erelidmaatschap verzocht. Ik maak graag van de gelegenheid gebruik om hen alle drie een spoedig herstel - en wat prof. Gysseling betreft: een nieuwe aanloop tot vruchtbaar onderzoek - toe te wensen. Al deze beproevingen en tegenslagen, zeer geachte toehoorders, hebben weliswaar de stemming gedrukt, maar geenszins onze activiteiten verlamd. Zowel in de commissievergaderingen en plenaire vergaderingen als op de openbare vergadering in Beauvoorde hebben wij boeiende lezingen beluisterd, waarmee de Academie - ik geloof niet dat ik tot grootspraak verval - haar blazoen heeft verguld. Op 27 mei hebben wij voor onze beide gewezen literaire adviseurs en dichters Karel Jonckheere en Bert Decorte een publiek forum gecreëerd, dat hen de gelegenheid verschafte om herinneringen op te halen aan hun ambtelijk verleden in dienst van het officiële letterenbeleid. Vele publicaties, waaronder bekroonde prijsvragen, het Gedenkboek 1886-1986 en het Jaarboek 1987, zijn momenteel ter perse of in voorbereiding en mogen u ervan overtuigen dat de Kon. Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde ondanks het ongewoon grote aantal vacatures ook in 1987 niet op haar lauweren heeft gerust. In de vacatures zal vermoedelijk binnen afzienbare tijd door de verkiezing van nieuwe leden worden voorzien en ik heb alle redenen om de verjonging van ons Genootschap, die naar alle waarschijnlijkheid het gevolg hiervan zal zijn, met vertrouwen tegemoet te zien. Ik kan u ondertussen alvast mededelen dat de Academie in haar vergadering van vorige woensdag de dichter Jan Veulemans tot opvolger van wijlen P.G. Buckinx heeft verkozen - een verkiezing die alleen nog op het fiat en de bekrachtiging van de Heer Minister wacht. Ik zou nu nog wat verder in het verleden willen teruggaan, héél ver zelfs, om een beroemde dode uit de Nederlandse literatuur te herdenken en te huldigen. Vier eeuwen geleden, op 17 november 1587, zag Joost Van den Vondel in Keulen het levenslicht als zoon van een geëmigreerde, Antwerpse doopsgezinde. Wie, die middelbaar of hoger onderwijs heeft genoten, kent hem niet, de dichter van ‘Lucifer’ en ‘Gysbregt van Aemstel’, van ‘Kinderlyck’ en ‘Op het stokske van

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 463

Joan van Oldenbarnevelt’? Wie heeft nooit een vers van deze grote Vlaamse Hollander, de prins der Nederlandse dichters, uit zijn hoofd moeten leren? We hebben allemaal een snuifje of een greepje Vondel in onze literaire bagage, al was het maar het tot een gemeenplaats belegen volkse gezegde dat de wereld een schouwtoneel is, maar dat is in feite niéts, dat is onwetendheid vergeleken met de vrachten Vondel die onze ondervoorzitter, prof. dr. August Keersmaekers, in zijn uitpuilende bagage met zich meedraagt. Prof. Keersmaekers, dat hoef ik u nauwelijks nog te vertellen, is bijzonder goed thuis in de Gouden Eeuw. De Zuidnederlandse letterkunde van de 17de eeuw behoort tot zijn specialisatiegebieden, maar ook Hooft, Bredero, Vondel en vele dii minores uit het Noorden werden door hem in talrijke publicaties en lezingen deskundig geanalyseerd en geïnterpreteerd. Twee jaar geleden heeft hij op dit podium, tijdens de openbare vergadering, nog een hoogst interessante lezing gehouden over Bredero en de Spaanse Nederlanden - een dichter met wie hij als weinig anderen in ons taalgebied vertrouwd is en van wie hij een aantal tot dusver onbekende gedichten aan het licht heeft gebracht. Het lag dan ook voor de hand, dames en heren, dat wij prof. Keersmaekers op grond van al deze referenties zouden uitnodigen om dit Vondeljaar luister bij te zetten met een spreekbeurt over de dichter, aan wiens voeten in het naar hem genoemde Amsterdamse park in de jaren 60 en 70 ‘de wildzang tierelierde’. Maar ik veronderstel dat collega Keersmaekers het niet dààrover zal hebben. Wij luisteren met belangstelling naar zijn uiteenzetting over ‘Een “Vondel” tussen Noord en Zuid’(*).

Na een kort dankwoord van de Voorzitter werden de prijzen voor het jaar 1987 uitgereikt: I. Prijs voor Letterkunde: - aan de heer Frans DEPEUTER, voor zijn studie ‘De zwarte doos van Icarus. Een studie over de poëzie van Paul Snoek’.

II. Prijzen voor Taalkunde: - aan de heer Alfons DE MEERSMAN, voor zijn studie ‘De structuur van de bijzin in de “Grote Enqueste” (1389). Woordvolgorde en andere syntactische verschijnselen in 14de-eeuws Brabants’;

(*) De tekst van deze lezing zal t.g.t. in de ‘Verslagen en Mededelingen’ verschijnen.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 464

- aan mevrouw Reinhilde HAEST, voor haar studie ‘Gallicismen in het Zuidnederlands. Een onderzoek naar interferentieverschijnselen in Antwerpse krantetaal van 1700 tot 1900’.

III. Fondsprijs: Guido Gezelleprijs (periode 1982-1986): aan de heer Fernand FLORIZOONE, voor zijn onuitgegeven poëziebundel ‘Op de bermen van de tijd’.

Na afloop van de vergadering werd in de salon van de Academie een staande receptie gehouden.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 465

Vergaderingen van 18 november 1987

I. Plenaire vergadering

Aanwezig: de heren KEERSMAEKERS, ondervoorzitter, en HOEBEKE, vast secretaris; de heren ROELANDTS, VANACKER, GYSSELING, VAN ELSLANDER, LEYS, DECORTE, mevrouw DEPREZ, mevrouw D'HAEN, de heren COUPÉ, GOOSSENS, COUVREUR, DESCHAMPS, LAMPO, DE PAEPE, GEERTS en JANSSENS, leden.

Afwezig met kennisgeving: de heer DE BELSER, voorzitter; de heren LISSENS, MOORS, ROOSE en VAN HERREWEGHEN, leden; de heer PAUWELS, binnenlands erelid.

Agenda

Opening van de vergadering

Daar de Voorzitter wegens ziekte afwezig is, neemt de heer KEERSMAEKERS, ondervoorzitter, het voorzitterschap waar.

Vaststelling van de agenda

Na de opening van de vergadering door de voorzitter wordt de agenda vastgesteld. De voorzitter vestigt er de aandacht van de vergadering op, dat onder punt 9 (geheime zitting) aan de agenda in fine een punt moet worden toegevoegd, nl. de kennisgeving van het verslag van de vergadering van de bestuurscommissie d.d. 10 november 1987. Het voorlaatste punt, dat betrekking heeft op de samenstelling van de commissie voor advies van het Nationaal Fonds voor de Letterkunde, is ten gevolge van een misverstand niet juist geformuleerd en dient vervangen te worden door de volgende lezing: ‘samenstelling van de Commissie voor Advies van het Nationaal Fonds voor de Letterkunde’.

Notulen

De notulen van de plenaire vergadering en van de commissievergaderingen van 21 oktober 1987 en van de openbare vergadering van 28 oktober jl. worden goedgekeurd.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 466

Mededelingen van de Vaste Secretaris

I. Vertegenwoordiging van de Academie.

1. Op vrijdag 23 oktober jl. vertegenwoordigde de heer KEERSMAEKERS, ondervoorzitter, onze Academie op de herdenking van de vijfde verjaardag van het overlijden van Maurice Gilliams door de Stichting Maurice Gilliams te Antwerpen. 2. Op vrijdag 30 oktober jl. vertegenwoordigde de heer KEERSMAEKERS onze Academie op de herdenking van het 400-jarig bestaan van de Universiteitsbibliotheek te Leiden. 3. De heer GYSSELING vertegenwoordigde op zaterdag 31 oktober jl. de Academie op de Campo-Santo-herdenking gewijd aan Filip de Pillecijn. De heer GYSSELING legde namens de Academie een bloemstuk neer.

II. Colloquium over ‘l'identité culturelle europeénne’.

Bij brief van 4 november 1987 deelde de Franse Ambassade aan het secretariaat mee dat einde november te Brussel een colloquium zal worden gehouden over het bovenvermelde onderwerp. Dit colloquium is bedoeld als een voorbereiding op een ander colloquium, dat in januari 1988 te Parijs zal plaatsvinden en waarop schrijvers, hoogleraren en journalisten uit de twaalf E.E.G.-landen zullen worden uitgenodigd en van gedachten zal worden gewisseld over het bestaan van een Europese cultuur, over de centripetale en over de centrifugale krachten. In de namiddag van dinsdag 10 november jl. kreeg de vaste secretaris dan het bezoek van de heer Y. MARTIAL, ‘Conseiller Culturel et Scientifique’ van de Ambassade. De heer MARTIAL onderstreepte dat de Franse Ambassade de aanwezigheid van een aantal leden van onze Academie, inz. van onze literatoren, zeer op prijs zou stellen. Voor het colloquium te Brussel, dat op vrijdag 27 november e.k. in de Koninklijke Bibliotheek zal worden gehouden, zal de Ambassade evenwel al onze binnenlandse leden uitnodigen.

III. Huldiging collega Decorte.

Op woensdag 11 november jl. werd collega DECORTE door de Vereniging van Kempische Schrijvers, waarvan de heer KEERSMAEKERS voorzitter is, te Antwerpen in de gebouwen van het A.M.V.C. gehuldigd. De heer DECORTE hield de academische redevoering, waarin hij handelde over zijn relatie tot de Kempen.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 467

IV. Bibliotheek van wijlen de heer A. van Loey.

Collega WILLEMYNS laat meedelen dat de bibliotheek van wijlen A. VAN LOEY is geschonken aan de bibliotheek van de Vrije Universiteit Brussel.

V. Dankzegging.

Bij brief van 26.10.87 dankt de heer VEULEMANS de Academie voor zijn verkiezing tot lid van onze genootschap.

Mededelingen en voorstellen van het Bestuur

I. Vergadering Afdeling Letterkunde van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. Uitnodiging.

Bij brief van 5 november jl. vraagt het bestuur van de Afdeling Letterkunde van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen onze Academie in het kader van de uitwisseling van sprekers tussen de Nederlandse Akademie en onze Academie naar een vergadering van de Afdeling in 1988 een lid af te vaardigen. Het bestuur van de Afdeling zou het zeer op prijs stellen indien de heer H. LAMPO, mevrouw A. DEPREZ of de heer G. GEERTS in de gelegenheid werd gesteld in de oktobervergadering van volgend jaar een spreekbeurt te vervullen. Zoals gebruikelijk wordt die vergadering gehouden op de tweede maandag van de maand. Ze zal voorafgegaan worden door een koffiemaaltijd (13.00 uur) en vangt aan om 14.00 uur. Na de vergadering wordt de spreker een maaltijd aangeboden. Aan de spreker worden ook de bekende faciliteiten betreffende de reis- en verblijfkosten verleend. Na een korte bespreking wordt de heer LAMPO afgevaardigd.

II. Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België. Voorstel tot samenwerking aan een projekt.

Bij brief van 10 november jl. vraagt de heer VERBEKE, vast secretaris van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, aan de vaste secretaris of onze Academie bereid zou zijn haar medewerking te verlenen aan een nieuw projekt van de Brusselse zusterinstelling. Het projekt beoogt de publikatie van een reeks onder de titel ‘De Stad in Vlaanderen’. De reeks zou meerdere volumes omvatten, die ieder een bepaald aspect van het stadsleven zouden behandelen: de geografie, de bevolking, de wooncultuur, de economie, het muziekleven, de literaire activiteit, de geneeskundige verzorging

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 468

en andere dergelijke onderwerpen. De vorm van de samenwerking is vergelijkbaar met die van de bestaande samenwerking voor het Nationaal biografisch Woordenboek. Na bespreking beslist de vergadering de zaak te verdagen tot de vergadering van 16.12.1987. Intussen zal de vaste secretaris aan de leden een afschrift van de brief van de heer VERBEKE en van de begeleidende nota doen toekomen.

Lezing

Glastonbury - Gent, met retourkaartje, vervolg van de lezing door de heer LAMPO gehouden op 21 oktober 1987. De tekst van deze lezing is gepubliceerd in de ‘Verslagen en Mededelingen’, jg. 1987, aflevering 3, blz. 322-341.

Geheime zitting

I. Verkiezing van het Bestuur voor 1988.

Overeenkomstig art. 25 van het huishoudelijk reglement worden de heren KEERSMAEKERS en LAMPO resp. tot voorzitter en ondervoorzitter voor 1988 verkozen.

II. Verkiezing van de Bestuurscommissie 1988-1989.

Overeenkomstig art. 25 van het huishoudelijk reglement worden de heren ROELANDTS en VAN ELSLANDER verkozen tot leden van de bestuurscommissie voor 1988-1989.

III. Nationaal Fonds voor de Letterkunde.

1. Aanwijzing van de vertegenwoordigers van de Academie in het Comité van Beheer. Op voorstel van het bestuur worden de mandaten van de heren WEISGERBER en COUPÉ verlengd.

2. Samenstelling van de Commissie voor Advies voor de periode 1988-1990.

De Academie heeft zich niet kunnen verenigen met de voorstellen die ter tafel werden gebracht en beslist de zaak te verdagen tot de vergadering van 16 december 1987. Op grond van een suggestie van de heer DECORTE zal aan de bestuurscommissie worden gevraagd te onderzoeken of de regel voor de samenstelling van de Commissie voor Advies

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 469

niet kan worden herzien, zodat de commissie zou bestaan uit vier academieleden en vier leden van buiten de Academie.

IV. Verslag van de vergadering van de Bestuurscommissie.

Het verslag van de vergadering van de bestuurscommissie van 10 november 1987 wordt aan de Academie voorgelegd en goedgekeurd.

II. Commissievergaderingen

Vaste Commissie voor Middelnederlandse Taal- en Letterkunde

Verslag door de heer KEERSMAEKERS, lid-wd. secretaris.

Aanwezig: de heren DE PAEPE, voorzitter, en GEERTS. Daar de heer GEERTS op het ogenblik dat de vergadering begon nog niet in de zaal aanwezig was, nam de heer KEERSMAEKERS het secretariaat waar. de heren ROELANDTS, VANACKER, GYSSELING, LEYS, HOEBEKE, GOOSSENS, COUVREUR, DESCHAMPS en KEERSMAEKERS, leden.

Hospiterende leden: de heren VAN ELSLANDER, DECORTE, COUPÉ, VAN HERREWEGHEN en JANSSENS.

Afwezig met kennisgeving: de heren MOORS en ROOSE, leden.

Agenda

1. De Middelnederlandse vertalingen van de Chirurgia magna van Lanfranc van Milaan, lezing door de heer DESCHAMPS. Lanfranc van Milaan (ca. 1245-1306), leerling van Willem van Saliceto en leermeester van Henri de Mondeville, bracht de Lombardische chirurgie naar Frankrijk over en maakte van Parijs in de 14de eeuw het chirurgische centrum van West-Europa. Hij schreef een Libellus (opusculum) de chirurgia en een Ars completa totius chirurgiae, gewoonlijk resp. Chirurgia parva en de Chirurgia magna genoemd. De Chirurgia parva, geschreven omstreeks 1293-94, bestond oorspronkelijk uit twee delen, een traumalogie of leer van de trauma's of letsels (wonden, abcessen, zweren, verstuikingen, oogkwalen) en een chirurgische farmacologie of leer van de chirurgische geneesmiddelen, maar is thans ingedeeld in een proloog, zestien hoofdstukken (het 16de hoofdstuk bestaat uit zes gedeelten) en een epiloog. De Chirurgia magna, begonnen in Milaan of Lyon en in 1296 in Parijs voltooid, bestaat uit een proloog, vijf traktaten en een epiloog. In de proloog zong Lanfranc de lof van

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 470

Parijs en droeg hij zijn werk op aan koning Filips August; in de epiloog deelde hij autobiografische bijzonderheden mede: zijn verbanning uit Milaan, zijn verblijf in Lyon, zijn bedrijvigheid in Parijs. De traktaten van de Chirurgia magna zijn in doctrinae en capitula ingedeeld. Het eerste traktaat, handelend over de chirurgie, de anatomie en de wonden, bestaat uit drie doctrinae met resp. drie capitula, één capitulum en vijftien capitula; het tweede traktaat, handelend over wonden, uit één doctrina met tien capitula; het derde traktaat, handelend over gezwellen en ziekten, uit drie doctrinae met resp. acht, zeventien en achttien capitula; het vierde traktaat, handelend over breuken en ontwrichtingen, uit twee doctrinae met resp. zeven en vijf capitula; het vijfde traktaat, een antidotarium, uit één doctrina met zeven capitula. De Chirurgia parva werd éénmaal(1), de Chirurgia magna driemaal in het Middelnederlands vertaald(2). Zo groot was Lanfrancs roem in onze gewesten dat een anoniem chirurgisch traktaat Die slotel van surgien ook de Jonghe Lanfranc werd genoemd(3). De eerste Middelnederlandse vertaling van de Chirurgia magna is in de eerste helft van de 14de eeuw in West-Vlaanderen ontstaan. Van een handschrift, geschreven omstreeks 1350, zijn achttien, met tekstverlies besnoeide bladen bewaard gebleven, die alle in boekbanden, afkomstig uit het Keulse kruisherenklooster, zijn ontdekt. Zes bladen berusten in de Hessische Landes- und Hochschulbibliothek in Darmstadt (zu Hs. 2201), acht bladen in het Stadtarchiv in Keulen (Hss.-Fragm. A 57), vier in de Universitäts- und Stadtbibliothek aldaar (zonder signatuur(4). Volledig is de eerste vertaling bewaard in hs. Gent, Bibliotheek der Rijksuniversiteit, 1272, geschreven omstreeks 1460 en toebe-

(1) St. Scholle, Lanfranks ‘Chirurgia parva’ in mittelniederfränkischer Übertragung. Inaugural-Dissertation Würzburg, Pattensen, 1978 (Altdeutsche Lanfrank-Übersetzungen, II 1). (2) Ofschoon alle in deze lezing genoemde handschriften al bekend waren, onderscheidde men tot dusver slechts twee Middelnederlandse vertalingen van de Chirurgia magna; zie o.a. R. Jansen-Sieben, Middelnederlandse vakliteratuur, in Fachprosaforschung. Acht Vorträge zur mittelalterlichen Artesliteratur. Herausgegeben von G. Keil und P. Assion, Berlijn, [1974], p. 46 en G. Keil, Lanfrank von Mailand, in Die deutsche Literatur des Mittelalters. Verfasserlexikon, 5, 1985, kol. 567-568. (3) R. Müller, Der ‘Jonghe Lanfranc’. Inaugural-Dissertation Bonn, 1968 (Altdeutsche Lanfranc-Übersetzungen, I). (4) J. Deschamps, Middelnederlandse handschriften uit Europese en Amerikaanse bibliotheken. Tweede herziene druk, Leiden, 1972, p. 264-265, nr. 96.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 471

hoord hebbend aan F.A. Snellaert († 1872), die het in 1862 van de Antwerpse antiquaar P. Kockx had gekocht(5). Een afschrift van dit laatste handschrift, vervaardigd door E. Gailliard († 1922) bevindt zich als hs. 671 in de Stedelijke Bibliotheek te Brugge. De proloog is ook vertaald, maar de lof van Parijs is sterk ingekort en de opdracht aan Filips August, koning van Frankrijk, verkeerd vertaald of corrupt overgeleverd. De epiloog is onvertaald gebleven. De titel Ars completa totius chirurgiae, voorkomend in de proloog, is als Een volmaect boec van cyurgien weergegeven. Een tweede Middelnederlandse vertaling, vermoedelijk in de eerste helft van de 15de eeuw in het oude Gelre ontstaan, is alleen in hs. Uppsala, Universiteitsbibliotheek, Verzameling Waller, zonder signatuur, geschreven omstreeks 1450, bewaard gebleven. Achterin ontbreken zeven bladen, zodat de laatste hoofdstukken en mogelijk de epiloog niet zijn overgeleverd(6). Dit handschrift heeft toebehoord aan E. Waller (t 1955), de bekende Zweedse verzamelaar van geneeskundige werken. De oorspronkelijke proloog is door een korte proloog van de vertaler vervangen, waarin de titel Ars completa totius chirurgiae als Dat volcomen werck van cerurgien is vertaald. Een derde Middelnederlandse vertaling, vermoedelijk in het noordoosten van het Nederlandse taalgebied tot stand gekomen, is alleen overgeleverd in hs. Amsterdam, Universiteitsbibliotheek, II F 39, geschreven omstreeks 1460(7). Dit handschrift werd in 1851 door de Groningse arts L.A. Cohen († 1889) op de veiling-S.J. Einthoven gekocht en in 1863 aan de Bibliotheek der Nederlandse Maatschappij ter Bevordering van de Geneeskunst geschonken. De proloog en de epiloog zijn onvertaald gebleven. In een korte proloog van de vertaler is de titel Ars completa totius chirurgiae als Een wlmaecte kunst van cyrurgien weergegeven. In alle drie de vertalingen zijn alle hoofdstukken in de landstaal overgebracht, toch zijn in de tweede en de derde vertaling uit sommige kapittels bepaalde passages weggelaten of ingekort.

(5) W.L. Braekman, Middelnederlandse geneeskundige recepten. Een bijdrage tot de geschiedenis van de vakliteratuur in de Nederlanden, Gent, 1970, p. 37-44. (6) J. Frederiksen en G. Keil, Lanfranks ‘Chirurgia magna’ in sächsischer Umschrift des Spätmittelalters, in Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur, 93, 1971, p. 390-398. (7) J. Deschamps, a.w., p. 266, nr. 97.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 472

Dat een zo omvangrijk medisch traktaat als Lanfrancs Chirurgia magna tot driemaal toe in het Middelnederlands werd overgebracht, is, voor zover we weten, een unicum in de Middelnederlandse artesliteratuur. Bespreking: de heer GOOSSENS wil weten of er van de Chirurgia ook drukken bestaan. Voorts signaleert hij aan de spreker enkele bibliografische gegevens uit het Duitse taalgebied. 2. Verkiezing van het bestuur (1988-1989): Voorzitter: de heer WILLEMYNS; ondervoorzitter: de heer GEERTS; secretaris: de heer VANACKER.

Vaste Commissie voor Moderne Letteren

Verslag door de heer VAN ELSLANDER, voorzitter-wd. secretaris.

Aanwezig: de heren VAN ELSLANDER, voorzitter, en JANSSENS, secretaris; de heren DECORTE, COUPÉ en VAN HERREWEGHEN, leden.

Hospiterende leden: de heren ROELANDTS, VANACKER, GYSSELING, LEYS, HOEBEKE, GOOSSENS, COUVREUR, DESCHAMPS, KEERSMAEKERS, DE PAEPE en GEERTS.

Afwezig met kennisgeving: de heer LAMPO, ondervoorzitter; de heer LISSENS, mevrouw DEPREZ en de heer DE BELSER, leden.

Agenda

1. Over het personage in de literatuur, lezing door de heer JANSSENS. Figuren of karakters in narratieve teksten, verder kortweg ‘personages’ genoemd, hebben tijdens het hoogseizoen van het literairwetenschappelijk structuralisme niet te veel voorkeurbehandeling gekregen. Het personage werd als een achterhaald concept, verbonden met een humanistische opvatting van de persoon, afgedaan. Dat toonden zowel de romanproduktie zelf als de romantheorie en -kritiek vanaf ongeveer 1955. Het boek van Michel Zéraffa, Personne et personnage (1969) beschrijft die overgang van het traditionele personage naar de a-humanistische ‘persona’ in modernistische teksten waar ‘personae’ in functioneren als kapstokken voor predikaten, meer niet. Alain Robbe-Grillet en Ivo Michiels, bij voorbeeld, verkondigden toen ‘de dood van het personage’. Uit recenter getuigenissen vanaf ongeveer 1975 blijkt evenwel een

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 473

‘restauratie’ van traditionele componenten van de narratieve tekst, onder meer van de lineaire plot, de referentialiteit, ‘le vrai romanesque’ en... het personage. Aan de bespreking namen achtereenvolgens de heren LEYS, VANACKER, GOOSSENS, DE PAEPE en GEERTS deel. Deze lezing is onder de titel ‘Over personages in narratieve teksten’ gepubliceerd in de Verslagen en Mededelingen, jg. 1987, aflevering 2, blz. 241-257. 2. Verkiezing van het bestuur (1988-1989): Voorzitter: de heer LAMPO; ondervoorzitter: de heer JANSSENS; secretaris: de heer DECORTE.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 474

Vergaderingen van 16 december 1987

I. Plenaire vergadering

Aanwezig: de heren DE BELSER, voorzitter, KEERSMAEKERS, ondervoorzitter, en HOEBEKE, vast secretaris; de heren ROELANDTS, VANACKER, GYSSELING, VAN ELSLANDER, WEISGERBER, LEYS, DECORTE, mevrouw DEPREZ, mevrouw D'HAEN, de heren COUPÉ, HADERMANN, COUVREUR, DESCHAMPS, LAMPO, DE PAEPE, GEERTS en JANSSENS, leden.

Afwezig met kennisgeving: de heren MOORS, ROOSE, GOOSSENS, WILLEMYNS en VAN HERREWEGHEN, leden; de heer PAUWELS en mevrouw ROSSEELS, binnenlandse ereleden.

Agenda

OPENING VAN DE VERGADERING DOOR DE VOORZITTER VASTSTELLING VAN DE AGENDA De door het bestuur voorgestelde agenda wordt niet gewijzigd.

Notulen

De notulen van de plenaire vergadering en van de commissievergaderingen van 18 november 1987 worden goedgekeurd.

Mededelingen van de Vaste Secretaris

I. Onderscheiding.

Op 19 november 1987 werd de heer WALSCHAP, binnenlands erelid van de Academie, uitgeroepen tot Doctor honoris causa van de Vrije Universiteit Brussel. De vaste secretaris deed namens de Academie aan de heer WALSCHAP op 20 november jl. een telegram met gelukwensen toekomen.

II. Vertegenwoordiging van de Academie.

Op 17 november jl. vertegenwoordigde de heer ROOSE de Academie op de Internationale poëziedagen te Leuven (Europees Poëziefestival).

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 475

III. Literaire avond ‘Fransschrijvende Vlamingen’.

Op 19 januari e.k. om 20 u. organiseert de K.N.S. Antwerpen in de stadsschouwburg te Antwerpen een avond gewijd aan het fenomeen dat auteurs in een andere taal schrijven dan in hun moedertaal en het feit dat het oeuvre van Franstalige schrijvers van Vlaamse origine veel Vlaamser is dan dat van menig in het Nederlands schrijvende Vlaming. Er wordt o.m. een panelgesprek in het vooruitzicht gesteld, waaraan ook de heer LAMPO deelneemt.

Mededelingen en voorstellen van het Bestuur

I. Nobelprijs Literatuur 1988.

Eind november 1987 deed het Nobelcomité van de Svenska Akademien, zoals sedert 1981 regelmatig gebeurt, op het secretariaat tien uitnodigingsformulieren toekomen, die bestemd zijn voor het voordragen van kandidaten voor de Nobelprijs Literatuur 1988. Deze formulieren kunnen door de leden, inz. de leden van de literaire afdeling, gebruikt worden om individueel een kandidaat voor te dragen. Naar aanleiding van de ontvangst van de formulieren heeft het bestuur zich afgevraagd of de Academie als college nog het recht heeft een unieke kandidaat voor te dragen. De formulieren waarvan er eventueel een door de Academie zou kunnen worden gebruikt, gewagen immers van ‘a candidate - un candidat’, terwijl het begeleidend schrijven van de Voorzitter van het Nobelcomité het heeft over ‘the right to nominate candidates’. Het bestuur onderzocht de documentatie waarover het archief van de Academie m.b.t. deze aangelegenheid beschikt en kwam tot de bevinding dat de twee mogelijkheden openstaan: individuele aanbeveling van een (of meer) kandidaten door onze leden en het gezamenlijke voordragen van een kandidaat door de Academie zelf. Er bestaat wel een nota van de Minister van Nederlandse Cultuur d.d. 4 mei 1976, waarin meegedeeld wordt dat het niet meer nodig is dat de Academie probeert met officiële instanties in Nederland een gemeenschappelijke kandidaat voor te dragen. Het bestuur beslist dit aan de Academie mee te delen en haar voor te stellen voor de Nobelprijs Literatuur 1988 ook als college een kandidaat voor te dragen. Na bespreking wijst de Academie de heer LAMPO als haar kandidaat aan.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 476

II. Openbare vergadering van oktober 1988. Nederlandse gastspreker.

In het kader van de uitwisseling van sprekers tussen de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen en de onze verwachten we, dat een lid van de Nederlandse Akademie in onze openbare vergadering van oktober 1988 een lezing houdt. Het bestuur stelt voor aan de Nederlandse Akademie te vragen dat ze Prof. Dr. P.J. Buijnsters als gastspreker afvaardigt. Het vakgebied van prof. Buijnsters is de Nederlandse letterkunde van de 18de eeuw. Het voorstel wordt aanvaard.

Lezing

Multatuli in het Duitse taalgebied, lezing door de heer JANSSENS. De tekst van deze lezing is gepubliceerd in de Verslagen en Mededelingen jg. 1987, aflevering 2, blz. 258-269.

PROJECT VAN DE KONINKLIJKE ACADEMIE VOOR WETENSCHAPPEN, LETTEREN EN SCHONE KUNSTEN VAN BELGIË BETREFFENDE HET OPZETTEN VAN EEN REEKS ‘DE STAD IN VLAANDEREN’ De leden hebben met de beschrijvingsbrief een afschrift ontvangen van de brief d.d. 10.11.87 van de heer Verbeke, Vast Secretaris van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België en van de begeleidende nota. Na een korte bespreking en na een pleidooi van collega DEPREZ ten gunste van het project, stemt de meerderheid ermee in dat de Academie aan het project meewerkt.

Geheime zitting

I. Lidmaatschap. Opvolging van de heer Demedts, binnenlands erelid.

De vaste secretaris doet voorlezing van het vertrouwelijk verslag d.d. 1.12.87 van de Commissie van Voordracht. Op verzoek van de heer COUPÉ wordt een derde naam aan de lijst toegevoegd.

II. Verslag van de vergadering van de Bestuurscommissie.

Het verslag van de vergadering van de bestuurscommissie van 1 december 1987 wordt aan de Academie voorgelegd en goedgekeurd. De Academie aanvaardt ook het voorstel van de bestuurscommissie om de mandaten van de acht leden van de Commissie voor Advies van

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 477

het Nationaal Fonds voor de Letterkunde voor een jaar te verlengen en in de loop van 1988 de regels voor de samenstelling van deze commissie te herzien (punt 2 van de agenda van het bedoelde verslag van 1.12.87).

II. Commissievergaderingen

Vaste Commissie voor Onderwijs en Nederlandse Lexicografie

Verslag door de heer HOEBEKE, lid-secretaris.

Aanwezig: de heren COUVREUR, voorzitter, GEERTS, ondervoorzitter, en HOEBEKE, secretaris; de heren ROELANDTS, VANACKER, GYSSELING, WEISGERBER, LEYS, COUPÉ, HADERMANN en KEERSMAEKERS, leden.

Hospiterende leden: de heer VAN ELSLANDER, mevrouw DEPREZ, de heren DE BELSER, DESCHAMPS, DE PAEPE en JANSSENS.

Afwezig met kennisgeving: de heren MOORS, ROOSE, GOOSSENS en WILLEMYNS, leden.

Agenda

1. De appreciatie van Trijntje Cornelis door Huyghens tijdgenoten, lezing door de heer KEERSMAEKERS. De tekst van deze lezing zal t.g.t. in de ‘Verslagen en Mededelingen’ verschijnen.

Aan de bespreking nemen de heren JANSSENS en GEERTS deel.

2. Verkiezing van het bestuur (1988-1989): voorzitter: de heer GEERTS; ondervoorzitter: de heer WILLEMYNS; secretaris: de heer HOEBEKE.

Vaste Commissie voor Cultuurgeschiedenis

Verslag door de heer JANSSENS, dd.-secretaris.

Aanwezig: de heer DE PAEPE, voorzitter; de heren VAN ELSLANDER, DE BELSER, DESCHAMPS en JANSSENS, leden.

Hospiterende leden: de heren ROELANDTS, VANACKER, GYSSELING, WEISGERBER, LEYS, HOEBEKE, COUPÉ, HADERMANN, COUVREUR, KEERSMAEKERS en GEERTS.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 478

Afwezig met kennisgeving: de heren VAN HERREWEGHEN, ondervoorzitter, en LAMPO, secretaris.

Agenda

1. De kognitieve achtergronden van de konstruktie om + infinitief, lezing door de heer LEYS. De spreker schetst allereerst de verschillende relaties waarnaar deze om-konstruktie in het Nederlands kan verwijzen, alsmede de konceptuele voorwaarden die deze verschillende relationele interpretaties van om bepalen. Vervolgens toont hij aan hoe een gemeenschappelijk om-koncept aan de basis kan liggen van dit verschillend gebruik van om. Dit gemeenschappelijk om-koncept kan uit het gebruik van om als ruimtelijk voorzetsel worden afgeleid. Tenslotte wijst hij op enkele konkurrerende konceptuele modellen, die alle ook aan ons ruimtelijk denken ontleend zijn. Aan de discussie namen de heren GEERTS, ROELANDTS, HADERMANN, VANACKER en DE PAEPE deel. 2. Verkiezing van het bestuur (1988-1989): voorzitter: de heer VAN HERREWEGHEN; ondervoorzitter: de heer LAMPO; secretaris: de heer DESCHAMPS.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 479

Registers Samenstelling door M. de Wit Bibliothecaris bij de Academie

Vergaderingen in 1987

Blz. 21 januari 342 18 februari 356 18 maart 372 15 april 381 28 april (buitengewone plenaire 389 vergadering) 20 mei 394 27 mei (buitengewone openbare 401 vergadering) 17 juni 405 8 juli 415 15 juli (openbare vergadering te 441 Beauvoorde) 21 oktober 445 28 oktober (openbare vergadering te 459 Gent) 18 november 465 16 december 474

I. - Zaken

A

Academiën, Nederlandstalige. - Samenwerking: 358. - Project ‘De Stad in Vlaanderen’: 467, 476.

Academische prijsvragen en -antwoorden. - Zie: Wedstrijden.

Adviezen.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 - Straatnaamgeving, Antwerpen: 382. - Erkenning en subsidiëring van de Stichting Algemeen-Nederlands Congres (voorstel van decreet A. Laridon c.s.): 389-391. - Herdruk van werken uit de Zuidnederlandse letterkunde (voorstel van decreet C. Verhaegen c.s.): 391-393. - ‘Karel van Lorreinen’ of ‘Karel van Lotharingen’? (tentoonstelling Europalia '87): 394-397, 406.

B

Barbierprijs, Dr. Karel. - Periode 1985-1986: niet toegekend: 416.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 480

Begroting. - Bezuinigingen: 406.

Bekrachtigingscommissie van de wettelijke academische diploma's. - De heer LISSENS aangeduid als lid: 405.

Bestuur van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. - Bestuursoverdracht: 343. - Verkiezing voor 1987 goedgekeurd bj M.B. dd. 4/2/87: 372. - Verkiezing van het bestuur voor 1988: 468.

Bestuurscommissie van de Academie. - Voorlegging en goedkeuring van de verslagen van de vergaderingen: 3/2/87: 360; 10/3/87: 375; 7/4/87: 384; 15/4/87: 389; 5/5/87: 398; 2/6/87: 407; 30/6/87: 416; 9/9/87: 450; 9/10/87: 450; 10/11/87: 469; 1/12/87: 476. - Verkiezing voor 1988-1989: 468.

Bibliotheek van de Academie. - Aanstelling van een bibliothecaris: 357.

Bouryprijs, Karel. - Herziening reglement: 383.

Broeckaert-herdenking. - 344.

C

Commissies van de Academie. - Samenstelling: Repercussies van het nieuw huishoudelijk reglement: 449. - Verslagen: I. Vaste commissie voor cultuurgeschiedenis: 346, 375, 400, 450, 477

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 II. Vaste commissie voor Middelnederlandse taal- en letterkunde: 362, 385, 408, 469. III. Vaste commissie voor moderne letteren: 360, 386, 407, 472. IV. Vaste commissie voor onderwijs en Nederlandse lexicografie: 346, 376, 398, 451, 477.

- Verkiezingen van het bestuur voor 1988-1989. I. Vaste commissie voor cultuurgeschiedenis: 478. II. Vaste commissie voor Middelnederlandse taal- en letterkunde: 472. III. Vaste commissie voor moderne letteren: 473. IV. Vaste commissie voor onderwijs en Nederlandse lexicografie: 477.

- Zie ook Tijdelijke commissies.

commissie voor het boek. - Samenstelling: 448.

Congressen, colloquia etc. - Ars Grammatica, Brussel, 17/10/87: 379. - Europees Poëziefestival, Leuven, Louvain-la-Neuve, 17-22/11/87. - L'Identité culturelle européenne, Brussel, 27/11/87: 466. - 4e Internationale Conferentie over minderheidstalen, Fryske Akademy, 20-24/6/89: 446.

D

De Pillecijn-herdenking. - 406, 466.

E

Erelidmaatschap. - Verkiezing van de heer DEMEDTS goedgekeurd bij M.B. dd. 24/2/87: 382. - Verkiezing van mevrouw ROSSEELS goedgekeurd bij M.B. dd. 24/2/87: 382.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 481

Europees Poëziefestival. - 447.

F

Fondsprijzen. - Zie: Wedstrijden.

H

Hof. - Gelukwensen: 342, 405, 415, 446.

Huishoudelijk reglement. - Goedkeuring: 374. - Goedkeuring door de Vlaamse Executieve, 25/6/87: 415. - Repercussies: 449.

Hulde-adres. - Overhandigd aan de heer DEMEDTS t.g.v. zijn 25-jarig lidmaatschap: 406, 413-414.

I

Instituut voor Nederlandse Lexicologie. - Vroeg Middelnederlands Woordenboek: 358.

K

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België. - Samenwerking tussen de Nederlandstalige academiën: 358. - Colloquium ‘Ars Grammatica’: 373. - Project ‘De Stad in Vlaanderen’: 467, 476.

Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. - De heer KEERSMAEKERS afgevaardigd naar de jaarlijkse zitting van de Verenigde Afdelingen: 374. - Uitnodiging van een gastspreker op de vergadering van de Afdeling Letterkunde, 10 oktober 1988. De heer LAMPO afgevaardigd: 467. - De heer BUIJNSTERS uitgenodigd als gastspreker op de openbare vergadering van 26 oktober 1988: 476.

Kunstwerken. - Schenking van een potlood-tekening door de heer DE BELSER: 343.

L

Levensberichten van overleden academieleden. - Zie Tijdelijke commissie ‘Levensberichten’.

Lezingen. 1. Maandelijkse plenaire vergaderingen. - DECORTE (B.), Wat tot schrijven noopt: 49-57, 383. - GOOSSENS (J.), Kleine iconografische geschiedenis van Tibeerts avontuur: 407. - JANSSENS (M.), Multatuli in het Duitse taalgebied: 258-269, 476. - LAMPO (H.), Glastonbury-Gent met retourkaartje: 322-341, 450, 468. - LEYS (O.), Taal en ruimte: 359. - LEYS (O.), Taal en tijd: 397.

2. Openbare vergaderingen. - JANSSENS (M.), De actualiteit van de tweede wereldoorlog in de hedendaagse Nederlandse literatuur: 185-197, 444.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 482

- KEERSMAEKERS (A.), Een ‘Vondel’ tussen Noord en Zuid: 463.

3. Vaste commissie voor cultuurgeschiedenis. - GEERTS (G.), Taalproblemen in Het verdriet van België: 1-12, 347. - JANSSENS (M.), Pascal en Pascal. Over humane wetenschappen en cultuur: 400. - KEERSMAEKERS (A.), Een 17e-eeuwse spreekwoordenverzameling: 375. - LEYS (O.), De kognitieve achtergronden van de konstruktie om + infinitief: 478.

4. Vaste commissie voor Middelnederlandse taal- en letterkunde. - DESCHAMPS (J.), De Dietse collatieboeken van Dirc van Herxen, rector van het Zwolse fraterhuis: 408-412. - DESCHAMPS (J.), De Middelnederlandse vertalingen van de Chirurgia magna van Lanfranc van Milaan: 469-472. - GOOSSENS (J.), Meervoudsvorming van substantieven in de Nederlandse dialecten: 362. - ROELANDTS (K.), Wisseling van diminutiefsuffixen met onderscheid van woordbetekenis in het dialect van Boom: 385-386.

5. Vaste commissie voor moderne letteren. - JANSSENS (M.), Over het personage in de literatuur: 472-473. Gepubliceerd onder de titel ‘Over personages in narratieve teksten’: 241-257. - KEERSMAEKERS (A.), Guido Gezelle: ‘De Doodendans’ (Rond den Heerd 1868-1869): 408. - LAMPO (H.), Denkend aan Johan Daisne: 361. - VAN ELSLANDER (A.), Prof. Dr. Frank Baur (1887-1967): zijn werkzaamheden in de Academie: 216-225, 387-388.

6. Vaste commissie voor onderwijs en Nederlandse lexicografie. - GEERTS (G.), De stand van zaken bij de Nederlandse Taalunie m.b.t. de spelling: 398-400. - GOOSSENS (J.), Schets van de meervoudsvorming der substantieven in de Nederlandse dialecten (voortzetting): 376-378.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 - KEERSMAEKERS (A.), De appreciatie van Trijntje Cornelis door Huyghens tijdgenoten: 477. - ROELANDTS (K.), Skandinavische invloeden in de Oudvlaamse naamgeving: 451-452. - VAN ELSLANDER (A.), De literaire voorouders van Cyriel Buysse: 346.

Lidmaatschap van de Academie. - Opvolging van wijlen de heer BUCKINX: 373, 383, 398, 407. Opvolger: de heer Jan VEULEMANS: 450, 467. - Opvolging van de heer DEMEDTS, binnenlands erelid: 382, 450, 476. - Opvolging van wijlen de heer MEERTENS: 345. Opvolger: Mevrouw Hella HAASE: 360, 373, 394. - Opvolging van Mevrouw ROSSEELS, binnenlands erelid: 382. - Opvolging van wijlen de heer SMIT: 360, 374, 383. Opvolger: de heer M.C. VAN DEN TOORN: 398, 406, 446. - Verzoek om het (ere)lidmaatschap door A.-M. BERNE-CONSCIENCE: 448. - Zie ook: Erelidmaatschap.

Literair salon. - 401-404.

Literaire avond ‘Fransschrijvende Vlamingen’. - 475.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 483

M

Multatuli-herdenking. - 381.

N

Nationaal Fonds voor de Letterkunde. - Comité van Beheer. Aanwijzing van vertegenwoordigers van de Academie: 462. - Commissie voor advies: - Samenstelling voor 1988-1990: 462, 477. - Herziening van de regel voor de samenstelling van de commissie: 462, 477.

Nobelprijs Literatuur 1988. - Voordracht van een kandidaat: 475.

O

Onderscheidingen. - De heer COUPÉ: Prijs voor letterkunde van de Vlaamse Provincies: 357. - De heer DUBOIS: Eredoctoraat Rijksuniversiteit Luik: 382. - De heer WALSCHAP: Eredoctoraat Vrije Universiteit Brussel: 474.

Overlijden. - De heer BUCKINX: 356. - De heer ROMBAUTS: 356. - De heer VAN LOEY: 372. - De heer VANDERHEYDEN: 445.

P

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 Publicaties. - Bijdragen aangeboden ter uitgave in de Verslagen en Mededelingen. - FEITSMA (A.), De Friese beweging als gangmaker van Friese literatuur in de 19e eeuw: 357, 361-362. - HUYGHEBAERT (J.), De Belgen/Les Belges: 357, 361-362.

- Werken ter uitgave aangeboden. - DEVOLDER (J.), Bibliografie in de Zuidelijke Nederlanden, periode 1800-1829: 375. - VANDEWIELE (L.J.), Een medischculinair receptenboek van 1628. Tekstuitgave van commentaar voorzien: 412. - VINDEVOGEL (Th.), Uitspraakwoordenboek van eigennamen: 378.

R

Rookverbod. - K.B. dd. 3/7/87: 397.

S

Schenkingen. - Schenking van een potloodtekening door de heer DE BELSER: 343. - Schenking van een portret van Jan Broeckaert door de heer DE MOL: 405.

Sleeksprijs, Ary. - Periode 1984-1986: niet toegekend: 416.

Spelling. - Spelling nieuwe stijl: 446.

Staatsprijs voor een werk over een wetenschappelijk onderwerp. - Samenstelling van de jury: 447.

Straatnaamgeving, Antwerpen.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 - Aanbevelingen van de Academie: 382.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 484

T

Tijdelijke commissies. - Tijdelijke commissies ‘Levensberichten’: 374, 384. - Tijdelijke commissie voor aankoop van boeken: 397. - Tijdelijke commissie belast met het beheer van het Salsmansfonds: 397.

U

University of Louisville Grawemeyer Award in Education. - Aanduiding van de Academie als ‘nominator’: 448.

V

Vertegenwoordiging van de Academie. - 343, 357, 373, 381, 383, 406, 447, 449, 466, 474.

Van de Woestijneprijs, Karel. - Periode 1982-1986: niet toegekend: 416.

W

Wedstrijden. - Prijsantwoord in het Duits: 343. - Prijsantwoord voor 1987. Samenstelling van de jury's: 345. Toekenning: 415, 463. Verslagen: 417-440. - Fondsprijzen 1987. Samenstelling van de jury's: 360. Toekenning: 416, 464. - Samenstelling van de prijsvragencommissie voor 1990: 375. - Academische prijsvragen voor 1990: 384. - Academische prijsvraag aangehouden voor 1988: 384.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 485

II. - Persoonsnamen

B

BERNE-CONSCIENCE (A.-M.). - Verzoek om het (ere)lidmaatschap van de Academie: 448.

BUCKINX (P.G.), lid. - Overlijden: 356. Lijkrede door R.F. LISSENS: 367-368. In memoriam door R. DE BELSER: 363-364.

BUIJNSTERS (P.J.). - Uitgenodigd als gastspreker voor de openbare vergadering van oktober 1988: 476.

C

COUPÉ (C.) (Anton van Wilderode), lid. - Prijs voor letterkunde van de Vlaamse provincies: 357. - Lid van de jury voor de Karel Barbierprijs: 360. - Lid van de Commissie van Voordracht (opvolging P.G. BUCKINX): 384. - Lid van de Tijdelijke commissie voor aankoop van boeken: 397. - Lid van de Tijdelijke commissie belast met het beheer van het Salsmansfonds: 397. - Lid van het Comité van beheer van het Nationaal Fonds voor de Letterkunde: 468. - Huldeadres t.g.v. het 25-jarig lidmaatschap van A. DEMEDTS: 406, 413-414.

COUVREUR (W.), lid. - Lid van de jury van het prijsantwoord: ‘Gallicismen in het Zuidnederlands. Een onderzoek naar interferentieverschijnselen in Antwerpse krante-taal van 1700 tot 1900’: 345. Verslag: 438-440. - Advies: ‘Karel van Lorreinen’ of ‘Lotharingen’?: 396.

D

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 DE BELSER (R.) (Ward Ruyslinck), voorzitter. - Schenking van een potloodtekening: 343. - Aanvaarding van het ambt van voorzitter: 343. Toespraak bij de ambtsaanvaarding: 352-355. - In memoriam P.G. BUCKINX: 363-364. - In memoriam E. ROMBAUTS: 364-366. - In memoriam A. VAN LOEY: 379-380. - In memoriam J.F. VANDERHEYDEN: 453-455. - Toespraken op de buitengewone openbare vergadering (literair salon): 403-404. - Toespraak op de openbare vergadering te Beauvoorde: 441-444. - Toespraak op de openbare vergadering te Gent: 459-463. - Lid van de jury voor de Guido Gezelleprijs: 360. - Literair salon: 402. - Lid van het beschermcomité van de Jan Broeckaertherdenking, Wetteren: 344. - Openingstoespraak op de Filip de Pillecijntentoonstelling, Gent: 406. - Vertegenwoordiging van de Academie: Dies Natalis-viering, Rijksuniversiteit Gent, 6/3/87: 373; Opening van de tentoonstelling ‘Over Wilden en Narren, Boeren en Bedelaars’, Koninklijk Museum, Antwerpen, 5/9/87: 447.

DECORTE (B.), lid. - Lezing: Wat tot schrijven noopt: 49-57, 383.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 486

- Literair salon: 401-402. - Voorstel tot wijziging van de regel voor de samenstelling van de Commissie voor advies van het Nationaal Fonds voor de Letterkunde: 468. - Verkiezing tot secretaris van de Vaste commissie voor moderne letteren: 473. - Lid van de jury voor de K. Barbierprijs: 360. - Lid van de Tijdelijke commissie ‘Levensberichten’: 384. - Lid van de Commissie van voordracht (opvolging A. DEMEDTS): 450. - Huldiging door de Vereniging van Kempische schrijvers: 466.

DEMEDTS (A.), binnenlands erelid. - Verkiezing tot binnenlands erelid goedgekeurd bij M.B. dd. 24/2/87: 382. - Vervanging als lid van de Tijdelijke commissie voor aankoop van boeken: 397. - Vervanging als lid van de Tijdelijke commissie belast met het beheer van het Salsmansfonds: 397. - Huldeadres n.a.v. zijn 25-jarig lidmaatschap: 406, 413-414, 448.

DE MEERSMAN (A.). - Prijs voor taalkunde: ‘De structuur van de bijzin in de “Grote Enqueste” (1389). Woordvolgorde en andere syntactische verschijnselen in 14de-eeuws Brabants’: 345, 416, 463. Verslagen van de jury: 424-431.

DE MOL (D.). - Schenking van een portret van Jan Broeckaert: 405.

DE PAEPE (N.), lid. - Lijkrede E. ROMBAUTS: 357, 369-371.

DEPEUTER (F.). - Prijs voor taalkunde: ‘De zwarte doos van Icarus. Een studie over de poëzie van Paul Snoek’: 345, 415, 463. Verslag van de jury: 417-423.

DEPREZ (A.), lid. - Beoordelaar van het aangeboden werk: ‘Bibliografie in de Zuidelijke Nederlanden, periode 1800-1829’, J. DEVOLDER: 376.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 - Project ‘De Stad in Vlaanderen’: 476.

DESCHAMPS (J.), lid. - Overdracht van het ambt van voorzitter: 343. Toespraak bij de ambtsoverdracht: 348-351. - Lijkrede J.F. VANDERHEYDEN: 445, 456-458. - Lezingen: - De Dietse collatieboeken van Dirc van Herxen, rector van het Zwolse fraterhuis: 408-412. - De Middelnederlandse vertalingen van de Chirurgia magna van Lanfranc van Milaan: 469-472.

- Beoordelaar van het aangeboden werk: ‘Bibliografie in de Zuidelijke Nederlanden, periode 1800-1829’, J. DEVOLDER: 376. - Lid van de Tijdelijke commissie ‘Levensberichten’: 384. - Beoordelaar van het aangeboden werk: ‘Een medisch-culinair receptenboek van 1628. Tekstuitgave van commentaar voorzien’, L.J. VANDEWIELE: 412. - Verkiezing tot secretaris van de Vaste commissie voor cultuurgeschiedenis: 478. - Gelukwensen van de Academie n.a.v. zijn 70e verjaardag: 342. - Huldiging in de Koninklijke Bibliotheek, Brussel: 406.

DEVOLDER (J.). - Aangeboden werk: ‘Bibliografie in de Zuidelijke Nederlanden, periode 1800-1829’: 376.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 487

DE WANDELER. - Ingekomen brief: 447.

DE WIT (M.). - Aanstelling als bibliothecaris: 357.

D'HAEN (C.), lid. - Lid van de jury voor de prijsantwoorden: ‘Een studie over de poëzie van Paul Snoek’: 345. Verslag: 417-418. - Lid van de jury voor de Guido Gezelleprijs: 360.

DRAYE (L.). - Prijsantwoord in het Duits: 343.

DUBOIS (P.H.), buitenlands erelid. - Eredoctoraat Rijksuniversiteit Luik: 382.

F

FEITSMA (A.). - Aangeboden bijdrage: ‘De Friese beweging als gangmaker van Friese literatuur in de 19e eeuw’: 357.

FLORIZOONE (F.). - Guido Gezelleprijs (periode 1982-1985): 416, 464.

G

GEERTS (G.), lid. - Lezingen: - Taalproblemen in Het Verdriet van België: 1-12, 347. - De stand van zaken bij de Nederlandse Taalunie m.b.t. de spelling: 398-400.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 - Lid van de jury van het prijsantwoord: ‘Gallicismen in het Zuidnederlands. Een onderzoek naar interferentieverschijnselen in Antwerpse krantetaal van 1700 tot 1900’: 345. Verslag: 435-438. - Beoordelaar van het aangeboden werk: ‘Uitspraakwoordenboek van eigennamen’, Th. VINDEVOGEL: 378. - Lid van de jury voor de tweejaarlijkse Staatsprijs voor een werk over een wetenschappelijk onderwerp: 447. - Verkiezing tot ondervoorzitter van de Vaste commissie voor Middelnederlandse taal- en letterkunde: 472. - Verkiezing tot voorzitter van de Vaste commissie voor onderwijs en Nederlandse lexicologie: 477.

GOOSSENS (J.), lid. - Lezingen: - Meervoudsvorming van substantieven in de Nederlandse dialecten: 362. - Schets van de meervoudsvorming der substantieven in de Nederlandse dialecten (voortzetting): 376-378. - Kleine iconografische geschiedenis van Tibeerts avontuur: 407.

- Lid van de Tijdelijke commissie ‘Levensberichten’: 384.

GYSSELING (M.), lid. - Nota m.b.t. advies: ‘Karel van Lotharingen’ of ‘Lorreinen’? - Vertegenwoordiging van de Academie: Filip de Pillecijnherdenking, Gent, 31/10/87: 466.

H

HAASSE (H.), buitenlands erelid. - Verkiezing: 360, 373. Goedgekeurd bij M.B. dd. 24/3/87: 394.

HADERMANN (P.), lid. - Lid van de jury voor de prijsantwoorden: ‘Een studie over de poëzie van Paul Snoek’: 345. Verslag: 418-421.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 488

HAEST (R.). - Prijs voor taalkunde: ‘Gallicismen in het Zuidnederlands. Een onderzoek naar interferentieverschijnselen in Antwerpse krantetaal van 1700 tot 1900’: 345, 416, 464. Verslag van de jury: 432-440.

HOEBEKE (M.), vast secretaris. - Lid van de jury voor het prijsantwoord: ‘De structuur van de bijzin in de “Grote Enqueste” (1389). Woordvolgorde en andere syntactische verschijnselen in de 14de-eeuws Brabants’: 345. Verslag: 431. - Beoordelaar van het aangeboden werk: ‘Een medisch-culinair receptenboek van 1628. Tekstuitgave van commentaar voorzien’, L.J. VANDEWIELE: 412. - Vertegenwoordiging van de Academie: Ontvangst door het stadsbestuur van Gent van dhr. Marian Orzechowski, Minister van Buitenlandse Zaken van de Poolse Volksrepubliek, 18/12/86: 343; Openbare algemene vergadering van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Brussel, 20/12/86: 343; Ontvangst door het College van Burgemeester en Schepenen van Gent van de Ambassadeur van India, 17/3/87: 373; Multatuliherdenking, Gent, 26/3/87: 381; Huldiging van bekroonde letterkundigen door het Provinciebestuur van Oost-Vlaanderen, Gent, 10/4/87: 383; Huldiging J. DESCHAMPS, Koninklijke Bibliotheek, Brussel, 3/6/87: 406; Plechtige opening van het academie jaar aan de Provinciale Hogeschool voor Vertalers en Tolken, Gent, 28/9/87: 449; Plechtige opening van het academiejaar aan de Rijksuniversiteit Gent, 5/10/87: 450; Ontvangst door het College van Burgemeester en Schepenen van Gent van de Ambassadeur der Nederlanden: 13/10/87: 450. - Verkiezing tot secretaris van de Vaste commissie voor onderwijs en Nederlandse lexicografie: 477.

HUYGHEBAERT (J.). - Aangeboden bijdrage: ‘De Belgen/Les Belges’: 357.

J

JANSSENS (M.), lid. - Lezingen: - Pascal en Pascal. Over humane wetenschappen en cultuur: 400.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 - De actualiteit van de Tweede Wereldoorlog in de hedendaagse Nederlandse literatuur: 185-197, 444. - Over het personage in de literatuur: 472-473. Gepubliceerd onder de titel: ‘Over personages in narratieve teksten’: 241-257. - Multatuli in het Duitse taalgebied: 258-269, 476.

- Lid van de jury voor de Ary Sleeksprijs: 360. - Verkiezing tot ondervoorzitter van de Vaste commissie voor moderne letteren: 473.

JONCKHEERE (K.), lid. - Literair salon: 401-402. - Lid van de Commissie van voordracht (opvolging P.G. BUCKINX): 384.

K

KEERSMAEKERS (A.), ondervoorzitter. - Lezingen: - Een 17e-eeuwse spreekwoorden-verzameling: 375. - Guido Gezelle: ‘De Doodendans’ (Rond den Heerd 1868-1869): 408. - Een ‘Vondel’ tussen Noord en Zuid: 463.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 489

- De appreciatie van Trijntje Cornelis door Huyghens tijdgenoten: 477.

- Lid van de jury voor de Guido Gezelleprijs: 360. - Lid van de Tijdelijke commissie ‘Levensberichten’: 384. - Afgevaardigd voor de jaarlijkse zitting van de Verenigde Afdelingen van de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen: 374. - Jan Broeckaertherdenking: rede: 345. - Vertegenwoordiging van de Academie: Presentatie van Monumenta Literaria, dln. III, 1 en III, 2, Amsterdam, 13/2/87: 357; Opening van het academiejaar aan de Universitaire Instelling Antwerpen, 28/9/87; Herdenking van de 5e verjaardag van het overlijden van M. Gillianus, Antwerpen, 23/10/87: 466; Herdenking van het 400-jarig bestaan van de universiteitsbibliotheek te Leiden, 30/10/87: 466. - Verkiezing tot voorzitter voor 1988: 468.

L

LAMPO (H.), lid. - Lezingen: - Denkend aan Johan Daisne: 361. - Glastonbury-Gent met retourkaartje: 322-341, 450, 468.

- Lid van de Commissie van voordracht (opvolging W.A.P. SMIT): 360. - Lid van de jury voor de Ary Sleeksprijs: 360. - Afgevaardigd als gastspreker op de vergadering van 10/10/88 van de Afdeling letterkunde van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen: 467. - Deelname aan het panelgesprek ‘Fransschrijvende Vlamingen’: 475. - Voorgedragen als kandidaat voor de Nobelprijs 1988: 475. - Verkiezing tot ondervoorzitter voor 1988: 468. - Verkiezing tot voorzitter van de Vaste commissie voor moderne letteren: 473. - Verkiezing tot ondervoorzitter van de Vaste commissie voor cultuurgeschiedenis: 478.

LEYS (O.), lid. - Lezingen: - Taal en ruimte: 360.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 - Taal en tijd: 397. - De kognitieve achtergronden van de konstruktie om+infinitief: 478.

- Lid van de Commissie van voordracht (opvolging W.A.P. SMIT): 360. - Lid van de prijsvragencommissie voor 1990: 375. - Gelukwensen van de Academie n.a.v. zijn 60e verjaardag: 373.

LISSENS (R.F.), lid. - Lijkrede P.G. BUCKINX: 356, 367-368. - Beoordelaar voor de aangeboden bijdrage: ‘De Belgen/Les Belges’, J. HUYGHEBAERT: 357, 361-2. - Lid van de jury voor de Karel Barbierprijs: 360. - Lid van de jury voor de Karel van de Woestijneprijs: 360. - Lid van de Bekrachtigingscommissie voor de wettelijke academische diploma's: 405. - Advies: ‘Karel van Lorreinen’ of ‘Lotharingen’?: 396. - Gelukwensen van de Academie n.a.v. zijn 75e verjaardag: 382.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 490

M

MOORS (J.), lid. - Beoordelaar van het aangeboden werk: ‘Uitspraakwoordenboek van Eigennamen’, Th. VINDEVOGEL: 378. - Advies: ‘Karel van Lorreinen’ of ‘Lotharingen’?: 395. - Vertegenwoordiging van de Academie: Huldiging van leden van het onderwijzend personeel en uitreiking van de eredoctoraten aan de Rijksuniversiteit te Luik, 2/4/87: 381.

R

ROELANDTS (K.), lid. - Lezingen. - Wisseling van diminutiefsuffixen met onderscheid van woordbetekenis in het dialect van Boom: 385-386. - Skandinavische invloeden in de Oudvlaamse naamgeving?: 451-452.

- Lid van de jury voor het prijsantwoord: ‘De structuur van de bijzin in de “Groote Enqueste” (1389). Woordvolgorde en andere syntactische verschijnselen in de 14de-eeuws Brabants’: 345. Verslag: 428-431. - Beoordelaar voor de aangeboden bijdrage: ‘De Friese beweging als gangmaker van Friese literatuur in de 19e eeuw’, A. FEITSMA: 357, 360-361. - Verkiezing tot lid van de Bestuurscommissie: 468.

ROMBAUTS (E.), binnenlands erelid. - Overlijden: 356. Lijkrede door N. DE PAEPE: 357, 369-371. In memoriam door R. DE BELSER: 356, 364-366.

ROOSE (L.), lid. - Vertegenwoordiging van de Academie: Internationale poëziedagen, Leuven, 17/11/87: 474.

ROSSEELS (M.), binnenlands erelid. - Verkiezing tot binnenlands erelid goedgekeurd bij M.B. dd. 24/2/87: 382.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 RUYSLINCK (W.). - Zie: R. DE BELSER.

V

VANACKER (V.F.), lid. - Lid van de jury voor het prijsantwoord: ‘De structuur van de bijzin in de “Groote Enqueste” (1389). Woordvolgorde en andere syntactische verschijnselen in 14de-eeuws Brabants’: 345. Verslag: 424-428. - Lid van de jury voor het prijsantwoord: ‘Gallicismen in het Zuidnederlands. Een onderzoek naar interferentieverschijnselen in Antwerpse krantetaal van 1700 tot 1900’: 345. Verslag: 432-435. - Lid van de jury voor de tweejaarlijkse Staatsprijs voor een werk over een wetenschappelijk onderwerp: 447. - Verkiezing tot secretaris van de Vaste commissie voor Middelnederlandse taal- en letterkunde: 472.

VAN DEN TOORN (M.C.), buitenlands erelid. - Verkiezing: 398, 406. Goedgekeurd bij M.B. dd. 22/9/87: 446.

VANDEWIELE (L.J.). - Aangeboden werk: ‘Een medischculinair receptenboek van 1628. Tekstuitgave van commentaar voorzien’: 412.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 491

VANDERHEYDEN (J.), binnenlands erelid. - Overlijden: 445. In memoriam door R. DE BELSER: 445, 453-455. Lijkrede door J. DESCHAMPS: 445, 456-458.

VAN ELSLANDER (A.), lid. - Lezingen: - De literaire voorouders van Cyriel Buysse: 346. - Prof. Dr. Frank Baur (1887-1967): zijn werkzaamheden in de Academie: 216-225, 387-388.

- Beoordelaar van de aangeboden bijdrage: ‘De Belgen / Les Belges’, J. HUYGHEBAERT: 357, 361-362. - Beoordelaar van de aangeboden bijdrage: ‘De Friese beweging als gangmaker van Friese literatuur in de 19de eeuw’, A. FEITSMA: 357, 361-362. - Lid van de jury voor de Karel van de Woestijneprijs: 360. - Verkiezing tot lid van de Bestuurscommissie: 468.

VAN HERREWEGHEN (H.), lid. - Lid van de jury voor de prijsantwoorden: ‘Een studie over de poëzie van Paul Snoek’: 345. Verslag: 422-423. - Lid van de jury voor de Ary Sleeksprijs: 360. - Lid van de Commissie van Voordracht (opvolging A. DEMEDTS): 450. - Verkiezing tot voorzitter van de Vaste commissie voor cultuurgeschiedenis: 478.

VAN LOEY (A.), binnenlands erelid. - Overlijden: 372. Lijkrede door R. WILLEMYNS: 372. In memoriam door R. DE BELSER: 372, 379-380. - Bibliotheek: 467.

VAN WILDERODE (A.). - Zie: C. COUPÉ.

VEULEMANS (J.), lid. - Verkiezing: 450, 467.

VINDEVOGEL (T.). - Aangeboden werk: ‘Uitspraakwoordenboek van eigennamen’: 378.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 W

WALSCHAP (G.), binnenlands erelid. - Eredoctoraat V.U.B.: 474.

WEISGERBER (J.), lid. - Lid van de jury voor de Karel van de Woestijneprijs: 360. - Lid van de prijsvragencommissie voor 1990: 375. - Lid van het Comité van beheer van het Nationaal Fonds voor de Letterkunde: 468. - Vertegenwoordiging van de Academie: Academische openingszitting aan de V.U.B., en feestelijke opening van de Centrale bibliotheek van de V.U.B.: 1/10/87: 448.

WILLEMYNS (R.), lid. - Lijkrede A. VAN LOEY: 372. - Verkiezing tot voorzitter van de Vaste commissie voor Middelnederlandse taal- en letterkunde: 472. - Verkiezing tot ondervoorzitter van de Vaste commissie voor onderwijs en Nederlandse lexicologie: 477.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 492

Jaargang 1987

Inhoudstafel

Aflevering 1:

1. Taalproblemen in Het 1 Verdriet van België, door G. GEERTS

2. Over Paul van Ostaijen en 13 Floris Jespers, door P. HADERMANN

3. Tu Felix eris. Felix 31 Timmermans herdenking in de Academie, door C. COUPÉ (Anton VAN WILDERODE)

4. Sic transit gloria 41 immortalium... (vervolg), door B. DECORTE

5. Wat tot schrijven noopt, 49 door B. DECORTE

6. Verkenningen in vroegere 58 vertalingen 1450-1600. De vertalers en de ‘stijl’ van hun auteurs, door J.F. VANDERHEYDEN

Aflevering 2:

1. De actualiteit van de 185 tweede wereldoorlog in de hedendaagse Nederlandse literatuur, door M. JANSSENS

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 2. Bredero en de Spaanse 198 Nederlanden, door A. KEERSMAEKERS

3. Prof. Dr. Frank Baur 216 (1887-1969). Zijn werkzaamheden in de Academie, door A. VAN ELSLANDER

4. Een Antwerps Spel van 226 Alexander de Medicis (1631), door A. KEERSMAEKERS

5. Over personages in 241 narratieve teksten, door M. JANSSENS

6. Multatuli in het Duitse 258 taalgebied, door M. JANSSENS

7. Een merkwaardige 270 collectie ‘Secreten’ uit de vijftiende eeuw, door W.L. BRAEKMAN

Aflevering 3:

1. Het gebruik van dialect en 289 Algemeen Nederlands en de evolutie ervan, door J. GOOSSENS

2. Dialekt als Schlüsselbegriff 308 der belgischen Sprachverhältnisse, door R. WILLEMYNS

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 493

3. Glastonbury-Gent, met 322 retourkaartje, door H. LAMPO

4. Werkzaamheden van de 342 Academie in 1987

5. Registers 479

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987