De parelduiker. Jaargang 8

bron De parelduiker. Jaargang 8. Uitgeverij Bas Lubberhuizen, Amsterdam 2003

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_par009200301_01/colofon.php

© 2014 dbnl

i.s.m. 2

[2003/1]

Mathilde Stuiveling-van Vierssen Trip+ In de ban van Herman Gorter Herinneringen aan Jenne Clinge Doorenbos en Ada Prins

Op een avond in mei 1932 kwam Garmt Stuiveling naar Rotterdam om mijn hand te vragen. Hij woonde in Buitenpost en had voor de gelegenheid een logeeradres in Utrecht. Ik mocht dat officiële gesprek niet bijwonen. Wat ons betreft was deze ouderwetse formaliteit overbodig: wij waren zegge en schrijve vier-en vijfentwintig. Toen ik na een klein uur mee mocht komen theedrinken, waren mijn ouders verbazingwekkend afstandelijk. Het onverbiddelijke spoorboekje maakte een eind aan die stroeve vertoning en ik bracht Garmt naar het Maasstation. Wat hadden de ouders toch allemaal gevraagd en gezegd? Er was niet veel aan te merken geweest. Garmt had immers net zijn doctoraal Nederlands achter de rug en nog wel cum laude. De dienstplicht was gedurende de studie uitgesteld, de aanvraag voor dienstweigering in zee. Sinds een jaar of wat was het voor de zogenaamde gewetensbezwaarden mogelijk ons land niet als soldaat te dienen, maar in een vervangende burgerdienst. Ook had Garmt moeten vertellen wie zijn vrienden waren, omdat mijn ouders nog nooit van hem hadden gehoord. Er was echter wel iets vreemds gebeurd. Mijn vader had met afkeuring in zijn stem gevraagd: - En u maakt ook versjes? Het jaar daarvoor was inderdaad zijn bundel Elementen verschenen, maar wat voor bezwaar kon dat zijn tegen zijn voornemen mij te trouwen? Antwoord: dat dichters niet bekend stonden als de trouwste echtgenoten. Garmts weerwoord was geweest dat mijn ouders dan het In Memoriam-gedicht van Herman Gorter bij de dood van zijn vrouw zouden moeten lezen. Een bot zwijgen was gevolgd. Dat dichters bij ons thuis niet hoog stonden aangeschreven, was mij genoegzaam bekend, maar dit was ronduit mal. Wij konden er niet zwaar aan tillen; veel te bezig met ons geluk. In juni 1932 slaagde Garmt voor het examen dienstweigeren; achter de groene tafel Leger en Kerk. Dat betekende een jaar extra burgerdienst boven het normale jaar dienen bij de krijgsmacht, plus de zes weken herhalingsoefeningen niet te ver-

+ Mathilde Stuiveling-van Vierssen Trip, geboren te Rotterdam in 1907, woont sinds haar huwelijk in 1935 met Garmt Stuiveling (1907-1985) te Hilversum. Zij is lid van het Humanistisch Verbond.

De parelduiker. Jaargang 8 3

Garmt Stuiveling en Thilde van Vierssen Trip, 23 juli 1932. geten; gage vijftig gulden in de maand, tien gulden meer voor wie terechtkwam in Den Haag. En in die dure stad werd Garmt met ingang van september '32 tewerkgesteld bij het Centraal Bureau voor de Statistiek, met als directe chef de directeur van de afdeling Onderwijs, dr. Ph.J. Idenburg. In het najaar van 1934 kreeg Garmt, inmiddels gepromoveerd, van zijn chef verlof de dienst voor de duur van zes weken te onderbreken om in Groningen een zieke lerares Nederlands te vervangen. Mevrouw dra. W.C. Wittop Koning-Rengers Hora Siccama, lerares aan de Handels HBS, had dr. G. Stuiveling bij haar directeur als vervanger aanbevolen. Zij was getrouwd met de bekende Groninger architect van die naam. In de laatste week van het ziekteverlof, toen Wobbien Wittop Koning aan de beterende hand was, nodigde zij haar vervanger te eten. Over dat bezoek vertelde Garmt mij het volgende. Terwijl de gastvrouw de tafel dekte en rondliep, was hij op de grond gaan zitten voorlangs haar lage boekenkast. Hij had een eerste druk van Gorters Mei in de hand genomen en toen aan Wobbien gevraagd hoe zij aan dit exemplaar kwam met een opdracht van de schrijver. Het antwoord luidde: - Ik ben om hem gescheiden, maar hij is niet met mij getrouwd. Wat een flater, wat een ongelooflijke flater, die avond dat Garmt onbevangen kwam kennismaken en het meer een verhoor op vraagpunten werd. Van Wobbien, dat hadden mijn ouders natuurlijk geweten in hun eigen Groningen! Vandaar de ontrouwe dichters! Het was zo onvoorstelbaar lang geleden, we lachten erom dat wij het nu ook wisten. Je kon na tweeëneenhalfjaar toch moeilijk gaan zeggen dat je 't achteraf snapte.

De parelduiker. Jaargang 8 Jenne Clinge Doorenbos

Omstreeks 1 november 1938 verhuisde ons gezin van de woning in een arbeiderswijk te Hilversum waar Garmt en ik in 1935 waren begonnen, naar een bescheiden twee-onder-een-kap in de Schildersbuurt. Ons dochtertje was haast twee jaar, de kleine jongen ruim twee maanden. Nauwelijks waren de

De parelduiker. Jaargang 8 4 verhuizers van de vloer of ik wuifde Garmt uit vanachter het kale woonkamerraam. Hij trok als heer vermomd naar Amsterdam om te spreken over Herman Gorter. Het Kunstenaars Centrum voor Geestelijke Weerbaarheid had in Museum Fodor een tentoonstelling ingericht, gewijd aan het werk van Frederik van Eeden, Herman Gorter, Henriette Roland Holst en Nico van Suchtelen; vier schrijvers dus, van wie de twee eerstgenoemden waren overleden. Voor een aantal avonden had men sprekers aangezocht; Garmt zou Gorter ‘doen’. Bovendien had hij zich beijverd voor de vitrines de gewenste boeken, foto's, handschriften en curiosa te verwerven. Zo had hij, in Bussum, kennisgemaakt met mejuffrouw Clinge Doorenbos, de erfgenaam van Herman Gorter, om haar voor de tentoonstelling het handschrift van Mei te vragen. Zijn gastvrouw had hem echter te kennen gegeven dat dat een heel naïeve, om niet te zeggen onbescheiden vraag was. Het kostbare origineel lag vanzelfsprekend niet bij haar in de kast, maar ergens in een kluis en daar bleef het. En verder? Wat een charmante vrouw! Zij had hem toegezegd voor de vitrine-Gorter het een en ander bij elkaar te zoeken. De dag na zijn toespraak was Garmt onzeker en steeds onzekerder, hoe hij het ervan afgebracht had. Toen hij achter het spreekgestoelte stond, had hij tot zijn ontzetting juffrouw Clinge Doorenbos voor zich op de eerste rij zien zitten. Zij droeg een hoedje met een voile en had na afloop de zaal onmiddellijk verlaten. Wat een opluchting toen de toespraak wonderwel geslaagd bleek, getuige het bedankbriefje van Jenne Clinge Doorenbos, dat zij eindeloos vaak sprekers over Gorter en zijn werk had moeten aanhoren en nu voor de eerste maal dacht dat Gorter tevreden zou zijn geweest over deze analyse van zijn werk en streven. De eerste mei 1939 fietsten wij met stralend weer naar Bussum ter ere van de drieënvijftigste verjaardag van Jenne Clinge Doorenbos. Zij was niet alleen de erfgenaam van Gorters letterkundige nalatenschap, maar woonde ook in zijn huis, dat wil zeggen het huis dat Berlage eens voor het jonge echtpaar Herman en Wies Gorter-Cnoop Koopmans had gebouwd. Tot mijn verbazing waren er niet meer gasten; die werden 's middags verwacht. Garmt zei al langer ‘Jenne’ en ik durfde het toen ook maar. Jenne had koffie en stukken eigengemaakt gebak van iets groters afgesneden. Ik mocht niet mee naar de keuken lopen. We kregen het lekkers op biedermeier bordjes met spelende kinderen erop; die waren uit haar ouderlijk huis, ze had er nog maar drie, elk kind had zijn eigen voorstelling gehad. Een ronde tafel dicht voor grote ramen zonder vitrage. Jenne, rechts, zou de Nieuwe 's-Gravelandseweg hebben kunnen zien, en Garmt, links, de Bredelaan, ware het niet dat twee ondoordringbaar ineengegroeide struikwanden het meters- en metersdiepe driehoekige stuk grond omzoomden; in de verte markeerde een hoge naaldboom waar beide wegen samenkwamen. Voor, bij het huis, lag een schijnbaar onbetreden verzorgde wilde tuin met laaggehouden lenteplanten; alles ontworpen en zomaar gegroeid, een boeiender tuin dan ik ooit had gezien.

De parelduiker. Jaargang 8 5

Garmt zat terzijde. Jenne en ik verkenden elkaar. Dat Gorter ter sprake zou komen, was te verwachten. Het kwam erop neer dat Jenne wou weten of ik behalve Mei nog meer van Gorter gelezen had. Ik antwoordde naar waarheid dat ik niets had gelezen, dat ik nooit een gedicht las, dat ik in de Mei was blijven steken. Jenne maakte een gebaar van opstaan. Garmt zat beteuterd te kijken. Kennelijk had hij Jenne niet op de hoogte gesteld van mijn bezwaar tegen muziek zowel als poëzie. Eén moment dacht ik dat dit het eind was van het bezoek. Het duurde even voor Jenne begreep dat het geen aanstellerij was. Misschien omdat Garmt het er blijkbaar mee uithield, hoe dan ook, ik werd aanvaard, het voor anderen onbegrijpelijke verschijnsel incluis. Op een gegeven ogenblik merkte ik op dat het ‘toen’, heel vroeger, een verrassende ontdekking moest zijn geweest dat Jenne op 1 mei, de Dag van de Arbeid, jarig was. Die toespeling op Gorters politieke overtuiging viel faliekant verkeerd. Herman Gorter de dichter was onderwerp van gesprek. Tot hier toe en niet verder. Wees gewaarschuwd. Later hoorde ik Garmt die ‘ongenade’ overkomen toen hij vroeg of ook Jenne Gorters tweede roepnaam ‘Pans’ gebruikte. Jenne bevestigde dat Gorter zo werd genoemd. In de herfst van datzelfde jaar 1939 werden Garmt en ik uitgenodigd voor een ontvangst ten huize van Jenne. Er kwamen ‘bekenden’ van haar. Garmt dacht Aegidius W. Timmerman misschien uit Blaricum, ik haar broer en diens vrouw. Er bleek een achttal gasten te komen. In mijn herinnering louter mannen, neenee heren, die de indruk maakten elkaar te kennen. Wij werden aan iedereen voorgesteld. Een bepaald programma was er niet. Men praatte en liep ongedwongen door de drie vertrekken. Alleen in de kamers-en-suite werd van de keuken uit een en ander geserveerd. In de tussenkamer was een deur naar Gorters werkvertrek langs de Bredelaan. Het was alles Gorter wat de klok sloeg. Jenne was het stralend middelpunt, Garmt de hele avond met gorterianen in de weer. Aan de manier waarop die anderen hem als nieuwkomer behandelden, was af te lezen hoe belangrijk men deskundige hulp voor Jenne vond bij het ordenen van de handschriften; een doolhof volgens Garmt, waarin alleen Jenne de weg wist. Met ‘de jonge Van Dishoeck’ - of toen ‘de oude heer Van Dishoeck’ nog leefde? Beide benamingen waren Jennes terminologie - met de uitgever Van Dishoeck, die zoals hij zei ‘om de hoek’ woonde en wel in zijn fonds geïnteresseerd was maar niet zozeer in tekstdetails, heb ik gezellig aan de ronde tafel over koetjes en kalfjes zitten praten. Puur uit verveling nam ik de kamer beter op. Tegen de muur achter Jennes plaats een manshoge, glimmendzwarte dichte boekenkast, hoogstens vier planken, meest grote boeken, alles goed in het zicht, van onder tot boven een brede glazen deur, slot links, geen sleutel in het slot. Dan op de hoek van de schoorsteen in de muur tegenover de ramen een enorm droogboeket; de hoog boven de vaas uitwaaierende

De parelduiker. Jaargang 8 6 varen, eerst langs de ondiepe zijkant van de schoorsteenmantel geleid, bleek met de verste punt tegen het blauwe behang te zijn bevestigd. De avond had zo z'n verloop toen zich een late gast aandiende, een oudere man met een benige bozige kop. Jenne kwam snel uit Gorters kamer aangezet en verwelkomde hem nadrukkelijker dan een van de andere gasten, duidelijk vereerd met zijn komst. Ik begreep dat dat die onmogelijk knappe man in de wiskunde was, L.E.J. Brouwer, die ze onder elkaar ‘'t Genie’ noemden, naar Garmt me had verteld. Toen iedereen welk gesprek ook onderbrak en ik zag hoe ‘de professor’ zich alle aandacht liet welgevallen, dacht ik venijnig: qui se fait attendre... Even later viel het gezelschap toch weer in pratende, drinkende groepjes uiteen. De late gast ging wat allenig op de divan zitten naast-onder het droogboeket. Hij zei iets, 'k weet niet meer wat, wel dat ik een gelijkhebberig bits antwoord gaf.

Tijdens de Duitse bezetting

In de oorlog was niemand beter op de hoogte van het wel en wee in ons gezin dan Jenne. Garmt fietste immers geregeld naar Bussum om met haar samen te werken aan Gorter voor later-als-de-nachtmerrie-over-zal-zijn. Maar als Jenne hoorde dat Garmt de stoomketel uit de apotheek had gehaald omdat ons oudste kind weer een astmabui had, dan ‘kwam het haar beter uit’ naar ons toe te komen. Eerst werk op Garmts kamer, en dan zag ik na afloop van het ziekenbezoek de verrassing op het nachtkastje: een takje toverhazelaar; een aardbeiplantje uit ‘tante Jennes’ tuin; de dag daarop zou het aardbeitje rijp genoeg zijn om op te eten en die plantjes bloeiden tegelijk ook. Van het begin af was Garmt onder de indruk hoe door en door Jenne Gorters werk kende, ook het beschouwende proza. Bovendien herinnerde zij zich tal van uitspraken van Gorter over het hoe, waar en waarom van schrappen en wijzigen. Als Garmt het waagde aan de stellige zekerheid van zo'n mondelinge mededeling te twijfelen, moest hij met zware argumenten komen. Vandaar dat hij dan thuis zat te statistieken, zoals ik zijn precisiewerk noemde. De theoretische beschouwingen kregen onverwacht daadwerkelijk betekenis, toen Jenne werd benaderd door de Uitgeverij De Bezige Bij of zij enig werk van Herman Gorter ter beschikking wilde stellen voor hun reeks ‘In 't verborgene gedrukt’. Sinds april 1942 moesten de uitgevers hun plannen aan de zogenaamde Kultuurkamer voorleggen, een ernstige belemmering. Het probleem was ons maar al te goed bekend: Garmts Een eeuw Nederlandse letteren, bij Querido in 1943 verschenen, draagt het geantedateerde MCMXLI op het titelblad. In gemeen overleg met De Bezige Bij werd besloten dat Jenne en Garmt de kopij voor Herman Gorters Kenteringssonnetten zouden verzorgen, met als gevolg veelvuldig heen en weer Hilversum-Bussum totdat... Totdat een razziaplaag ons in zijn greep kreeg, het hele land en maandenlang. Waar zaten de tienduizenden tussen de zeventien en vijfendertig jaar die ondanks een OPROEP niet naar Duitsland waren gaan werken? Nu werd iedere man tot ver in

De parelduiker. Jaargang 8 7 de veertig voor de getergde Bezetter een prooi. Waar waren ze gisteren? Waar vandaag misschien? En ineens WIJ, aangekondigd, wijk na wijk, op dag en uur. Geen mens op straat. Alle voordeuren open. SS-bajonet op het geweer. Zien dat je door 't oog van de naald glipt. Sindsdien alleen Bussum-Hilversum. Maar Jenne en zich beklagen, dat zou iets zijn als vloekende kleuren. Welnu, geen welkomer gast dan Jenne. Zij kwam zomaar aangezet, ijs en weder dienende en als het rustig leek op straat. Doorgaan, de Kenteringssonnetten. Maar welke, welke gedichten zou Gorter zelf voor deze hernieuwde uitgave hebben vrijgegeven? Om voor Garmt, maar toch meermalen ook voor Jenne duistere redenen was een gedicht wel, niet, toch weer wel, kortom naar een wisselvallig patroon gepubliceerd. Slechts de analyse van de levensloop voor elk gedicht afzonderlijk - Garmts werk - maakte een keuze verantwoord. Dat werd tussen die twee oprechte bewonderaars van Gorters dichterschap zo te horen een gewik en geweeg, een getrek en gesprek zonder end. Na Garmt waren de kinderen aan bod. Ze genoten: Jenne die ernstig luisterde en die grotemensenverhalen vertelde! Over Zwitserland, zo ver weg dat ze een hele dag en dan ook nog een nacht in de trein zaten. Dan moesten ze van onderaan een berg acht uur klimmen naar hun hotel. Twee ezeltjes droegen de koffers en op een keer was zij zo moe geweest van de reis, dat een ezeltje haar naar boven had gedragen. Tante Jenne op een ezel! De kinderen speelden het na. Wie de ‘ze’ waren in Zwitserland liet zich raden: Gorter en Jenne waren vaste bezoekers geweest van een hotel in Chandolin-sur-Sierre, zoals Jenne ervan sprak een paradijselijk oord. Even hoger op de berg, nee, even verder aan hetzelfde pad langs de berg omhoog had Adenauer een huis, ja, de Duitse politicus, waar hij andere zomergasten ontving, nee, op zo'n bezoekje was zijzelf nooit meegeweest. Na het antwoord op zo'n vraag - van Garmt natuurlijk, ik wist te goed hoe 'n hekel Jenne aan vragen had - was het vertellen meteen uit. ‘We’ was bij Jenne Gorter en zijzelf. Zo logeerden ‘we’ soms wel meer dan eens per jaar in Twente bij de familie Bendien, van de bekende textielfabrikanten. Op een toon als liet ze 't zich ontvallen, zei Jenne dat Gorter in klein gezelschap uit eigen werk las bij ‘de Bendiens’. ‘We’ was altijd lang geleden, maar wie waren toch de ‘we’ met wie zij de tuin had gedaan? Dezelfden als de ‘we’ die in een overvolle trein naar Amsterdam waren geweest? En ‘we’ fietsten binnendoor naar Blaricum. Waren dat haar broer soms en zijn vrouw? Het echtpaar Clinge Doorenbos gaf avonden door het hele Gooi, een doorslaand succes volgens de recensies; liedjes, muziek, voordrachten, alles eigen werk. Op een keer vroeg Garmt wat Gorter van die liedjes had gevonden. Antwoord, dat Gorter en haar broer het uitstekend samen konden vinden. Zo was nu eenmaal Jenne, zo vaag als maar kon. Een vage Gorter was een gegeven, maar Jennes hele jeugd vóór hem, straks twintig jaar ná hem zonder ooit een naam, ten slotte die eeuwige ‘we’, dat vond ik niet prettig.

De parelduiker. Jaargang 8 8

Onverhoeds maakte ik kennis met ‘we’ in de personen van Vreni-en-haar-moeder. Zo stelde Jenne ze voor. Een achternaam zal ik zeker hebben gehoord, maar die is niet blijven hangen. Het pakte van 't eerste moment af slecht uit. Jenne, die werd met vreugde begroet; koken voeren naaien of verschonen, het leven ging door; voor Garmt kwam ‘Gorter’ een stukje verder; de kinderen fleurden op in hun door de Bezetting beknot bestaan, kinderen met een stempelplaatje, voor als ze ooit eens kwijt mochten raken. En nu domweg twee wildvreemden! Waarom Jenne dit gearrangeerd had, was me duister. Vreni was geen probleem, aardig fris, heel jong jongmeisje, een beetje dwepend met Jenne die zich dat goedgunstig liet aanleunen. Haar moeder was de dochter van een bekende dokter in Amsterdam. Jenne ergerde zich dat ik nog nooit van die beroemde dokter had gehoord en uitdagend toevoegde dat heel Amsterdam me niets zei. Van een man-en-vader werd met geen woord gerept. Dood, gescheiden? Er was het onhollandse Vreni en er was iets joods, maar hoe? A la guerre comme à la guerre: je hoort wat men mededeelt en vraagt verder niets. Ik hield het op een halfjoodse dochter van ooit een joodse dokter in Amsterdam. Nou ja, de moeder van Vreni en ik, we lagen elkaar niet.

Een tweede onthulling

In de oorlogswinters ondernam mijn moeder reizen langs familie en vrienden. Zo'n tocht begon doorgaans met een vroege trein Rotterdam-Groningen. De thuisreis uit het Noorden voerde mijn moeder langs enige pleisterplaatsen naar een laatste nacht bij ons. Zo'n winteravond, de kinderen naar bed, wij gedrieën in de verduisterde kamer rond de kachel, Moeder tijdens het verslag van haar nieuwsgaring in Stad en Ommeland vertrouwelijker met ons dan ooit, zo'n avond zei Garmt ineens als een soort bekentenis hoe onnozel hij destijds toch was geweest met Herman Gorter als voorbeeld van huwelijkstrouw. De ouders hadden natuurlijk geweten van Wobbien Rengers Hora Siccama, nu mevrouw Wittop Koning, en van haar scheiding om Herman Gorter. Het overviel Moeder. - Herman Gorter? Wittop Koning? Was dat geen architect? Nee, nee, Martje!! We zwegen. Na een poosje waagde ik: - Tante Martje? Arme Moeder. Die naam kon nooit meer niet gezegd. Ja, mijn tante Martje, de vrouw van haar broer Dirk. In september 1902 trouwden Dirk Schoute, oudste zoon van de hoogleraar wiskunde, en Martje Bonthuis, wier vader een vooraanstaand socialist was. Dr. D. Schoute vestigde zich te Middelburg als eerste en enige chirurg voor heel Zeeland. Alles ging even voorspoedig. Er werd een dochtertje geboren. De praktijk groeide boven verwachting snel. Maar Martje werd ziek. Het judicium luidde inoperabel. Februari 1911 overleed zij, drieendertig jaar oud, aan wat men als leek misschien vliegende kanker kon noemen. Mijn moeder ging voor een paar weken naar Middelburg om voor haar broer het

De parelduiker. Jaargang 8 9 eerste opruimen te verrichten. Hij had zijn zuster gevraagd ook Martjes bureautje te legen. Daaruit was een bundeltje brieven te voorschijn gekomen met een lintje erom, naar mijn moeders idee ongetwijfeld de verlovingsbrieven Groningen-Middelburg. - Dirk, dit moet je zelf doen, zei Moeder ons dat zij destijds tegen Dirk had gezegd toen die uit het Gasthuis thuiskwam, hem het bundeltje overhandigend. Maar dat pakketje was hem volslagen vreemd geweest. Het waren liefdesbrieven van Herman Gorter aan Martje.

Mei 1945: de vlag uit - en halfstok

Aan Herman Gorters werk is helaas door tijdnood niet de eer te beurt gevallen tijdens de Duitse bezetting te worden gedrukt. Het boek evenwel met ‘1945’ op de titelpagina en de volgende ‘Colofon’ achterin, bracht bij alle belanghebbenden een zucht van trotse voldoening teweeg:

Herman Gorters Kenteringssonnetten werden met toestemming van de erfgename van Gorters auteursrechten overgenomen uit De Nieuwe Gids van 1891 en 1893, en in Januari 1946 uitgegeven door de Bezige Bij als eerste deel van de reeks Tandem Aliquando, onder redactie van Anton van Duinkerken en Halbo C. Kool, in een editie van 1-500 en I-LXV genummerde exemplaren, die niet zal worden herdrukt. De exemplaren I-LXV komen niet in de handel.

De inleiding, geheel gewijd aan Herman Gorters uitzonderlijk dichterschap, is vanzelfsprekend van Garmt en even vanzelfsprekend ‘voor Jenne’.

Kort na 31 augustus 1945, onze eerste, glorieuze Koninginnedag na de Bevrijding, wou Jenne een keer mee cantharellen en boleten zoeken. De groten van acht en zeven droegen kleppers, dus plankjes met dunne reepjes leer over de voet. Op Jennes vraag of ze geen schoenen aan moesten, bekende ik dat ze die niet hadden. Een week of wat later riep Garmt op een middag van beneden dat Jenne er was. Ik was doende de kinderen uit bed te halen. Tante Jenne, tante Jenne, alles draafde de trap af, maar op de gang moesten we, Garmt ook, buiten de kamer wachten op een sein van Jenne. Daar stond ze, een silhouet tegen het grote raam en triomfantelijk klonk het: - De juffrouw van de Bonnetterie is langs geweest! Onvoorstelbaar! De stoelen met kinderkleren belegd, een hele rij schoenen strategisch vooraan gerangschikt; als pronkstuk lag over de kop van de divan gedrapeerd een wintermanteltje met luifelhoedje, beide groen, zo groen als groen maar wezen kan. De groten doken naar de schoenen, ik paste hun zusje het groene geheel: als voor haar op maat gemaakt. Jenne zei ernstig, zoals ze altijd ernstig met de kinderen sprak: - Je mantel is Engels, Job.

De parelduiker. Jaargang 8 10

Jenne Clinge Doorenbos op bezoek bij haar jarige petekind Saskia Jenne Stuiveling (7), Hilversum, 3 mei 1952.

Engels, de hoogste lof, Engels. Het kind rukte zich los, mijn mantel is Engels, haar opwinding kende geen grenzen, voorkamer, achterkamer, mijn mantel is Engels. Wij zagen het aan. Het was of de beklemming van de Bezetting waaronder zij sinds haar geboorte in september '40 had geleefd, of de angst waarmee ze eens haar spel in de sneeuw had onderbroken - ‘Pikken ze mijn schepje?’ - of de oorlog zelf haar nu pas verliet. Maar Jenne, hoe...? Wel, heel eenvoudig. Jenne had een telegram naar Engeland gestuurd: Send childrenshoes urgently. Toen kwam dit mee met een troepentransport. Ja, Jenne had vrienden in Engeland. Verder hoorden we niet, verder vroegen we niet. Zo was dat met Jenne, zo was dat met ons. Na de verschijning van de Kenteringssonnetten was Jenne aan vakantie toe. Op een winterse dag begin maart 1946 kwam ze afscheid nemen, ze ging een paar weken naar Zwitserland. Versteend als ze was van de fietstocht naar ons toe, warmde ze zich half over de kachel staande, en wat zij al vreesde was waar. Onze oudste lag weer te bed, en wel ditmaal in het zuiderzolderkamertje, ‘alsof ze tbc heeft’, op advies van de dokter die het ook niet meer wist en wiens herhaalde aanvraag voor een verblijf in Zwitserland weer was afgewezen. Natuurlijk klom toen ‘tante Jenne’ de trappen op voor een ziekenbezoekje in de vrieskou. Begin 1947 richtte Garmt zich tot zijn partijgenoot Drees, de Minister van Sociale Zaken. Dat doe je niet, je probeert niet via relaties te bereiken wat langs ambtelijke weg mislukt; dat doe je niet, maar nood breekt wet. Drees, uit hetzelfde hout gesneden, deed het uiterste wat hij in geweten kon doen: hij legde een briefje op het bureau van de Geneeskundig Hoofdinspecteur of men de aanvraag-Stuiveling nogmaals wilde bezien. Het ministerie belde op - bij de buren, wij hadden geen telefoon - dat Garmt niet met zijn dochtertje voor een keuring met voorspelbare uitslag naar Den Haag hoefde te reizen. Dat betekende deviezen voor een verblijf van een jaar in Glion-sur-Montreux als leerling van het Prinses Beatrix Lyceum. Bovendien mochten wij ons kind zelf brengen. Nauwelijks zaten we juli 1947 goed en wel gedrieën in de nachttrein naar Bazel of er verscheen een controleur. Die vond Garmts geldje wel heel krap en vroeg of ik niet ook wat had. Onverwachts een kinderstem: - Ik heb geld. - Jij? Blijf maar liggen.

De parelduiker. Jaargang 8 Uit de mantelzak kwam een Zwitserse franc te voorschijn. En tegen ons:

De parelduiker. Jaargang 8 11

Het huis te Bussum dat Berlage heeft gebouwd voor Herman Gorter (1854-1927) en zijn vrouw, Wies Cnoop Koopmans (1866-1916), met links de Bredelaan en rechts de Nieuwe 's-Gravelandseweg (coll. LM).

- Van tante Jenne. De controleur reageerde volkomen ernstig dat het in orde was.

Ook na de Bevrijding bleef er geregeld zowel gezelligheids- als werkcontact Hilversum-Bussum. Van Dishoeck had met voortvarendheid de aloude opzet tot uitgave van Herman Gorters Verzamelde Werken ter hand genomen. Sinds onze dochter na twee volle jaren berglucht weer moest proberen in het lage Nederland gezond te leven, brachten wij met het gezin 's zomers een maand in de bergen door. In de loop van de tijd verbaasden de kinderen zich erover dat tante Jenne minstens zo bruinverbrand was vóór ze naar Zwitserland ging als wij ná onze maand in de bergen. Jenne loste het raadsel op door Garmt en mij de ‘zonnetent’ te laten zien. Ze begon met het huis af te sluiten, ramen dicht, voordeur op het nachtslot. Door de keuken, door de bijkeuken, en pas toen ook daar de buitendeur was afgesloten, betraden we het brede basisstuk van het terrein. Een paadje voerde naar een kunstmatig onbegroeid gehouden open plek binnen bosmuren van ondoordringbaar struikgewas. Daar was de ‘zonnetent’, een vernuftig bouwsel-op-de-zon, twee ligplaatsen. Eén blik en Jenne joeg ons bij wijze van spreken weer naar binnen als had ze spijt. En ja, niets aan te doen: je zág ze daar liggen. In het archief van de gemeente Bussum, afdeling Publieke Werken, zou misschien te achterhalen zijn wanneer de punt van Jennes tuin is afgeplat ter wille van het verkeer. Het was inderdaad een onmogelijk scherpe draai van de Nieuwe 's-Gravelandseweg de Bredelaan in. Die paar meter, dat was het niet, ook al had Jenne zich daartegen evengoed teweergesteld, maar de boom, de boom eens door Gorter zelf geplant op de uiterste punt van de wig tussen twee landwegen, de lap ‘zand’ waarop Berlage het huis had gebouwd. Bij onze komst waren we erlangs gefietst - de boom was weg, het werk nog niet voltooid - maar we moesten direct terug met Jenne, buitenom de ravage in ogen-

De parelduiker. Jaargang 8 12 schouw nemen. Die boom! Het huilen stond Jenne nader dan het lachen, ontredderd, geschokt, totaal uit haar gewone doen. Dit leek geen rouwbeklag om een boom maar om háar eígen Hérman Górter, die Jenne min of meer krampachtig, in elk geval met vastberaden wil voor ons achter slot en grendel hield in hoofd en hart.

Ada Prins

Wanneer Garmt voor het eerst bij Ada Prins is geweest, weet ik niet, maar één ding is zeker: dat gebeurde op verzoek van Jenne. Bij een ouder iemand in Den Haag, een relatie van Herman Gorter eer hij Jenne leerde kennen, berustten namelijk handschriften uit die vroegere tijd. Nu door Jenne en Garmt het volledige werk van Gorter in kaart werd gebracht, mocht er vanzelfsprekend niets ontbreken. Jenne heeft Garmt eens gevraagd of Ada echt waar volkomen verrast was geweest dat zij niet de enige was, of zij niet althans iets had vermoed. Bij Garmts stellige mening dat Ada van het bestaan van ‘een ander’ niet het flauwste vermoeden had gehad, vond Jenne dat onbegrijpelijk dom: Ada had zich toch niet kunnen verbeelden dat de tweede reeks liefdesgedichten door haar was geïnspireerd. De anekdote luidde dat een Pim Scheltema, een vriend die aan Herman Gorter wel zijn zomerhuis leende om er te werken, Ada had opgebeld met het bericht van Gorters plotselinge dood in een hotel in Brussel op terugreis uit Zwitserland; een hartaanval. Ada had gezegd ‘Daar moet ik direct heen’, en hij dat ze dat niet moest doen, want dat er ‘een ander’ was. Het kan op z'n vroegst in de loop van 1949 zijn geweest dat ik meegegaan ben naar de Hofzichtlaan 25 in Den Haag. De voordeur zat rechts in de gevel. Ouderwets ruime vestibule, gang rechtdoor eindigend bij de keuken, aan de linkerhand het rijtje kamers, deur naar de kamer aan straat buiten gebruik, binnen wel de schuifdeuren open terwille van meer licht in het middenvertrek; daarachter de serre, verreweg de gezelligste plek. Ada rechts, Garmt links in de makkelijke, niet echt luie stoelen half naar de tuin half naar elkaar gewend, ik met het volle zicht op de tuin door een grote ruit met een vensterbank ervoorlangs. Maar pas als die twee de taak met ‘het koffertje’ achter de rug hadden, was het ons vergund in de serre neer te strijken. ‘Het koffertje’ was Ada's bewaarplaats voor Herman Gorters brieven; waarschijnlijk ook van die volgens Jenne mankerende gedichten waar zij aanvankelijk Garmt op af had gestuurd. Garmt had verscheidene malen getracht Ada tot een besluit te bewegen wat er later met het koffertje zou moeten. Letterkundig Museum in Den Haag of de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam? Garmt bezwoer haar geen brieven te vernietigen, dát in geen geval; Ada had naar eigen zeggen willekeurig er een aantal van verscheurd. Maar een besluit? Dat kon ze niet, het was niet dit, het was niet dat, ze wist het niet. Liefdesbrieven? Nee, brieven, haar brieven. En geheim? Ze was bedrogen, hoe had dat ooit kunnen gebeuren, hoe kon iemand... Geheim? Garmt moest ze maar lezen. Waren ze niet allemaal bedrog? Ze wou het handschrift niet meer zien, evenmin wou ze het koffertje kwijt. Ze wist het niet. Ten slotte kwa-

De parelduiker. Jaargang 8 13 men zij tot het besluit dat Garmt de brieven zou overtikken in de hoop dat de afstandelijkheid van een tiksel-zonder-aanhef-of-slot Ada zou helpen de toekomst van het koffertje zelf te bepalen en niet aan haar erfgenaam over te laten. Maar het was pas in 1949 in ons nieuwe huis met zijn kamer gelijkvloers, dat Garmt de rust vond zich op zondagochtenden met volle concentratie aan het overtikken te wijden. Niets was geheim, had Ada gezegd. Volgens Garmt kon ik de brieven dus ook lezen, maar ik weigerde: niet aan mij geadresseerd. Eenmaal haalde hij me toch over Gorters verslag te lezen van zijn tocht vanuit Martigny de bergen in, hoog boven het Rhônedal, omdat dat ‘onze’ vakantiebergen waren. En in een heel late, misschien de laatste brief - ik kende Ada toen al - heb ik gelezen hoe Gorter in een hotel buiten Ada's deur staat te huilen voor hij de volgende morgen naar elders in Zwitserland, naar Jenne vertrekt, en zij naar haar werk in Leiden. De fase van ‘een besluit nemen’ ken ik slechts uit Garmts verslagen. Het werken met het koffertje heb ik een paar keer bijgewoond. Garmt geheel zakelijk: die en die data afgewerkt en nu terug, tiksels naar volgorde geschikt, nieuwe teksten mee, data zowel van de brieven als van het verruilen nauwkeurig geboekt, Ada met de altijd licht spottende ondertoon over haar eigen nietswaardigheid zodra Gorter in het geding was. Dat ‘meneer’ al die moeite voor haar deed. Het is ons tot het laatst volstrekt onduidelijk gebleven of Ada ooit een tiksel heeft gelezen, of het koffertje ooit als Garmt er niet bij was uit de voorkamer te voorschijn kwam en onder de lamp op de huiskamertafel neergelegd, of ook anderen de brieven kenden en wellicht er hun mening over gaven. Garmt deed het door hem beloofde werk, behield volgens afspraak geen kopie opdat Ada nooit zou denken dat hij op slinkse wijze die teksten in zijn bezit had. Het gebeurde wel meer dat Ada ineens ‘mevrouw, meneer’ zei. Het onderwerp van gesprek was dan kort en goed van tafel. In die twee woorden lag als 't ware ‘kinderen, kinderen, je weet niet waarover je praat’, en nee, dat wisten we niet, ach, geen mens kon ooit haar gevecht kennen. Te erkennen door de liefste bedrogen te zijn en desondanks de herinnering aan ‘vóór Jenne’ niet ook te laten vergiftigen. Eén middag maar komt boven in mijn geheugen van een opgewekte ontspannen Ada die zomaar vertelt. Ze was erg ziek geweest, ja geopereerd, in Leiden natuurlijk, en hoewel zij nog heel slap was, hadden zij en Herman voor 't eerst weer afgesproken ‘in de duinen’. Aan het begin van het weggetje had zij even moeten wachten, Herman liep vooruit. Zij stond te tollen op haar benen tot hij haar eindelijk kwam halen. En toen: bloemen, bloemen, aan weerskanten van het pad tot aan de voordeur toe boeketten in telkens grotere vazen, wel tien op een rij en twee enorme vazen links en rechts van de deur: de troepen in het gelid groetten hun generaal. Tot slot met een verontschuldigend schoudergebaartje dat Herman haar graag zo noemde: zijn generaaltje. Alles had binnen klaargestaan en zij, die hem nauwelijks de tijd had gegund de soldaten op te stellen!

De parelduiker. Jaargang 8 14

Garmt vroeg waaraan ze was geopereerd. Een blik van ‘maar meneer’. Het bleef ontspannen, een blijde herinnering. Mijn ‘mevrouw’? Dat is ingewikkelder. Lang geleden gaf Herman Gorter in Bolzano - Ada zei Bozen - een zogenaamde slavenarmband aan Ada Prins. Bij een van onze bezoeken kreeg ik tot mijn grote verrassing die stevige gouden armband-zonder-sluiting van haar cadeau. Ada vroeg of ik hem dragen zou. Oja, ik heb 'm ook veel gedragen, in groeiende genegenheid, natuurlijk nooit naar de Hofzichtlaan. Een aantal bezoeken later schonk Ada mij bovendien een albasten bakje, eveneens uit Bozen, ditmaal met zilver beslagen en op drie zilveren pootjes, wel met eenzelfde fijn motiefje overtogen. Ik zei zoiets van dat het beter was als wij niet meer kwamen wanneer zij mij zulke kostbare cadeaus gaf, of niet haar nichtje... en toen ik merkte dat ik daar iets miszei, dat ik dan alleen zou blijven komen als zij mij beloofde een volgend maal niet weer... Ada viel me in de rede: - Dat kan ik niet beloven, mevrouw. Ik voelde me op mijn plaats gezet. We praatten er niet over, ook thuis niet, maar voor mij was het plezier van de armband eraf: Ada wou kwijt wat haar te pijnlijk aan Herman Gorter deed denken. Ik kon moeilijk over mijn teleurstelling heen, tot ik bedacht dat Ada in haar ouderdom misschien niet meer wist dat ik die armband al van haar gekregen had ten teken dat ze op onze bezoeken gesteld was. Dat we niet weg moesten blijven, stond als een paal boven water, getuige die keer dat we zoals gewoonlijk zaten thee te drinken in de serre en Ada plompverloren zei dat haar eerste slapeloze nacht erop zat. Ja, als wij komen slaapt ze de nacht ervoor en erna niet. Ik roep natuurlijk wat een onzin, dat we dan beter niet meer komen, maar dat werpt ze van zich. We komen, vanzelfsprekend blijven we komen, ondanks Garmts werkelijk overladen agenda en even vanzelfsprekend kondigen wij ons bezoek aan. Twee maal is het gebeurd dat Ada totaal verrast was. Ik kan niet anders zeggen dan dat ik haast beschaamd was over de vreugde waarmee ze ons herkende en binnenhaalde. Ze liep voor ons uit de gang in. Ach, Ada kreeg o-benen of ze haar hele leven paardgereden had. De dingen waren niet klaargezet. Toen wou ze per se tomatensoep met ons eten. Garmt moest met de blikopener aan 't werk. De lauwe soep was onverdund te straf; we aten alledrie braaf. Ada was opgewonden blij en na een ogenblik bekaf. De koppen naar de keuken brengen mocht; afwassen? Homaar. Het werd steeds duidelijker hoe eenzaam Ada was. Als een ritueel waren er eerst de herhalingen over de vroegere buren Annegarn, een hecht christelijk gezin, hij was benoemd tot rechter in Assen, dat zij schrijven en haar bezoeken als ze naar ‘Holland’ moeten is een schrale troost. Dan een van de twee thema's: ‘Herman’, óf: ‘Het leven zou anders gelopen zijn ALS...’

De parelduiker. Jaargang 8 15

Het albasten bakje uit Bozen.

Ada Prins (1879-1976), zeilend met Herman Gorter (coll. LM).

Ada had als jongmeisje het uitzonderlijke voornemen scheikunde te gaan studeren in Leiden. Toentertijd echter bestond er voor de Nederlandse universiteiten slechts één volwaardige vooropleiding: het gymnasium. Voor doorzetters als Ada Prins werd de uitweg van een aanvullend examen Grieks en Latijn geschapen, een voor het hele land eenmaal 's jaars af te leggen zogenaamd Staatsexamen. ALS nu de gepensioneerde leraar oude talen die had toegezegd haar te zullen lesgeven, ALS die zich niet op het laatste moment had teruggetrokken en ALS hij toen niet zijn jongere collega Gorter had aanbevolen... ALS, ALS... Die oude leraar was het openingsnummer van ALS. Daarnaast het onuitputtelijke thema ‘Herman’, in alle toonaarden: hoe het mogelijk was, hoe het bestond dat iemand een leven lang bedroog, hoe het kon, hoe het kon... Ik hoorde het aan, vroeg hoogstens ter afleiding iets over de kinderen Annegarn, Garmt antwoordde. Dat waren hele gesprekken. De ene keer dat Ada zelf eens met bedrog begonnen was en tot de dood van Wies... en Ada gaf ruiterlijk toe, ja, dat was

De parelduiker. Jaargang 8 zo, ja. Een andere maal dat Gorter haar kwijtgeraakt zou zijn als hij van Jenne had verteld; of zag hij dat verkeerd? Nee, dan zou zij het onmiddellijk hebben uitgemaakt. Weer een andere keer dat ze best weet dat ze zeer de moeite waard is, dat voor Gorter leven zonder haar ondenkbaar was. Maar dan zag Garmt altijd kans over heel iets anders te beginnen, bijvoorbeeld dat Ada's tuin er maar bekaaid afgekomen was, zo ingeklemd tussen de buurtuinen. Prompt kwam Ada's zienswijze dat een tuin duur was en dat de beslotenheid haar, oude vrouw, het contact vergemakkelijkte met haar ter weerszij jonge buren. Of Garmt begon over zijn vader, hoe die als jong onderwijzer en overtuigd lid van de SDAP Gorter had horen spreken. Dat was in Naarden, begin 1900 geweest.

De parelduiker. Jaargang 8 16

Het bronzen beeldje van Jozef Cantré.

Tijdens de pauze liep dan de spreker zelf met propagandistische brochuretjes te venten van een stuiver 't stuk. Had Ada ook zulke bijeenkomsten bijgewoond en dan misschien zelfs in 1903, de treinstaking? Ada wist niets speciaals daarover te zeggen. Ze had Herman natuurlijk gehoord, maar Garmt moest niet vergeten dat haar studieen werktijden in Leiden weinig ruimte voor vrije tijd lieten. Ze kon zich wel een keer herinneren dat Herman haar gevraagd had of ze ‘nog eens’ mee wou gaan. Waar? In elk geval van Leiden uit goed te bereiken. Na afloop vroeg hij haar mening. Zij had geantwoord dat zij niets nieuws had gehoord en dat had hij niet aardig gevonden. En, wat ernstig verbaasd als had ze 't nooit eerder zo gezien: dat ze 't hem gemakkelijk had gemaakt. Het was hardop gedacht. We waren terug bij het bedrog. Bij een ander bezoek vroeg Garmt, een gesprek onderbrekend en wijzend naar het bronzen beeldje van een geknielde man op de vensterbank: - Ada, hoe kom jij aan een Jozef Cantré? De wedervraag liet niet op zich wachten: - Hoe weet jij dat dat een Cantré is? - Ik ben op zijn atelier geweest. En Garmt vertelde wanneer, waar, bij wat voor spreekbeurt hij Jozef Cantré ontmoet had, hoe het atelierbezoek was geweest. Hij had er de houtsnee ‘De Timmerman’ gekocht en er een andere bij cadeau gekregen. Ada nam het bronsje als liefkozend in de hand. - Ik heb het gekregen van Rik Roland Holst en omdat jij zag dat het een Cantré is, is hij nu van jou. Een groter plezier had Ada Garmt, maar vooral ook mij niet kunnen doen.

Nogmaals Jenne

Tot de voltooiing van Herman Gorters Verzamelde Werken in 1952 fietste Garmt regelmatig naar Bussum voor overleg. Een van de keren dat ik meeging, maakten we kennis met Bruno en Herta Mendel, hechte vrienden van Jenne sinds hun jonge jaren. De Mendels hadden met hun drie kinderen de oorlog doorgebracht in Engeland en Canada.

De parelduiker. Jaargang 8 Na een ogenblik was het duidelijk: Bruno had de kennismaking met ons als vrienden van Jenne gewenst. Hij was heel ziek, opereren had geen zin meer, hij wou nog een keer heen en weer naar Canada, naar de kinderen. Maar Canada was geen land voor Herta om alleen achter te blijven. Bussum, bij de jeugdvriendin Jenne,

De parelduiker. Jaargang 8 17 dat was mede dankzij Jennes niet-aflatend pleidooi bij alle instanties gelukt. Het was van een overrompelende directheid. Naar mijn herinnering is Bruno niet lang daarna in Canada overleden en kwam Herta alleen terug.

Het beheer van Gorters nalatenschap bezorgde Jenne niet alleen de positieve bezigheden rondom publicaties. Geheel onverwachts stonden er Russen bij haar op de stoep, vragend om brieven van Lenin aan Gorter. Over het bestaan van contact tussen beide mannen bestond bij geen der partijen de geringste twijfel. Dat Gorter echter de vaste gewoonte had elke brief na beantwoording te vernietigen, dat mocht voor ieder gegolden hebben maar toch niet voor Lenin! Waar verstopte ze de brieven, waarom gaf ze ze niet, wou ze soms geld? Haar bezoek geloofde haar niet, zei Jenne tegen Garmt, ze waren teruggekomen en de laatste maal leek het of zij het liefst huiszoeking zouden doen. Of Jennes verhaal behalve verslag tevens een vraag om advies was, bleef in het vage. Garmt gooide het over een andere boeg. De stelligheid van de Leninkenners gaf hem gerede aanleiding langs professionele wegen zijn collega's in de Sovjet-Unie te benaderen over eventuele brieven van Gorter aan Lenin. In september 1966 speelde zich het slot van de brievenkwestie als een happy end onder mijn ogen af op het vliegveld van Moskou. Begin jaren zestig werd de Vereniging van Letterkundigen overvallen door het verzoek van de Russische ambassade of men een drie-man-sterke Delegatie van de Russische Schrijversbond wilde ontvangen, die de wens te kennen had gegeven geïnformeerd te worden omtrent de wijze waarop hier de schrijvers waren georganiseerd. Het waren twee mannen en een vrouw. Deze laatste, Vera - haar achternaam wist ik toen - was vertaalster van Engels letterkundig werk. De Leider van de Delegatie verwachtte een afspraak met de Voorzitter van de Vereniging van Letterkundigen op diens bureau. Voorzitter Garmt had een ander voorstel, om te vermijden hen bij ons thuis te moeten ontvangen. Wij togen met de Delegatieleider en de onmisbare Vera naar de Hoge Veluwe. Tegen de tovernaam Van Gogh is niets bestand. Vooral Vera genoot volop. De Delegatieleider moet zijn oren niet geloofd hebben: er was geen bureau of kantoor; voorzitter en penningmeester hadden volledige betrekkingen, de secretaresse had een druk gezin en bezocht zieke auteurs, sommigen hielpen met deeltaken, niemand kreeg voor enig werk betaald. Al die inspanningen waren broodnodig om de eenling-schrijver te kunnen verdedigen tegen de ‘kapitalistische’ uitgever. Een paar dagen later woonde het drietal de Jaarvergadering van de Vereniging van Letterkundigen bij. Iemand fluisterde Vera in het Engels toe wat daar alzo verhandeld werd, keurig volgens de agenda. Weer een poosje later werden de Voorzitter en zijn Echtgenote uitgenodigd voor

De parelduiker. Jaargang 8 18 een receptie op de ambassade van de Sovjet-Unie door de Ambassadeur en zijn Echtgenote. Ik vond die mevrouw en mezelf zo de-vrouw-van dat ik een boeketje uit de tuin voor mijn gastvrouw meebracht. Garmt wist niet of zij het zou aannemen, dat ‘ze’ zeer argwanend waren en dat overal mensen zouden rondlopen die ons verstonden, in elk geval in de garderobe waar men misschien na afloop loslippig zei hoe men 't binnen had gevonden. Niets van dat alles gemerkt, via een tolk vroeg de heer Togarinow Garmt of hij een eventuele uitnodiging voor zijn land zou aanvaarden en toen Garmt bevestigend antwoordde, dat hij dan Armenië moest noemen als keus bovenop het ‘verplichte’ Moskou en Leningrad; men zou het hem tweemaal proberen uit het hoofd te praten, hij moest koppig volhouden, de derde maal zouden ze zwichten. Het klopte precies. In september 1966 daalden wij de vliegtuigtrap af in Moskou. Uit een groepje mannen maakte zich Vera los; ze liep regelrecht op Garmt toe, met boven haar hoofd zwaaiend, als speelkaarten uitgewaaierd in haar hand: dé brieven van Herman Gorter aan Lenin!

Het leven heeft zijn nare dagen. Jenne had me gevraagd of ik kwam theedrinken. Ik reed na een telefoontje wel meer alleen naar Bussum voor een bezoekje, maar nooit anders dan 's ochtends. De koffie werd dan van de keuken uit verzorgd, maar vaste mensen herkende ik niet. Garmt noemde die vlottende stroom van jongere vrouwen ‘Jennes hofhouding’. Bij zo'n koffieuurtje was het gewende beeld: Jenne met iets van papier of boek voor zich en, haar stoel dicht naar het raam geschoven, Herta. Sinds Bruno's dood bracht zij elke ochtend bij Jenne door. Het werd langzaam maar zeker duidelijk dat zij aan de ziekte van Parkinson leed. Herta was Garmt en mij onvoorwaardelijk goedgezind en minstens even onvoorwaardelijk hield zij van Jenne. Met Herta op die eigen plek aan de tafel was Jenne minder stellig in haar uitspraken. Herta wist alles van en over Jenne, van en over Gorter, van hoe lang geleden weet ik niet. Maar bovendien zag ze heel Jennes huiselijk leven en doen, wie wanneer op bezoek kwam, wie in Gorters kamer werd ontvangen. Nu werd ík daar ontvangen. Misschien was het Jennes gewoonte in Gorters kamer thee te drinken. Twee lage rieten stoelen, een rond tafeltje, het geheel wat te fors voor de ruimte tussen het bureau en de muur van de tussenkamer tegenover... tegenover een spagnolet in een halve cirkel gevat, eens door een aspirant-inbreker met vaste hand in het glas getrokken. Die diamanten schram daar voor me fascineerde me. Kort na de inbraakpoging had Jenne er ons mee heen getroond; het was ‘een hele commotie’ geweest, een uitdrukking die Garmt noch ik ooit gebruikte. Jenne was niet van zins de ruit te vervangen: er kon immers zo weer een kras in komen! Ik zat slecht in die luie stoel zonder de kans ergens vandaan een kussen te krijgen om in mijn rug te duwen; een kat in een vreemd pakhuis. Het was niet toevallig

De parelduiker. Jaargang 8 19

Garmt en Thilde Stuiveling, thuis in Hilversum, midden jaren zeventig (foto Nico van der Stam). zonder Garmt en zonder Herta. De lastercampagne tegen Garmt draaide op volle toeren. Jenne had al eens laten weten dat zij telefonisch voor Garmt gewaarschuwd was, voor Garmt-in-de-oorlog. Op de vraag wie dat was, luidde het antwoord dat die personen, ja het waren er meer, hun naam niet noemden. Garmt had dat weggewuifd. Een anonieme telefoon legde je eenvoudig neer. Een volgende keer had een man zijn naam genoemd op voorwaarde dat zij die niet aan Garmt zou doorgeven. Iemand die zich niet bekendmaakte, daar had Garmt geen boodschap aan. Toen was het een naamloze Gorterkenner die Jenne niet durfde bezoeken omdat Garmt er met zijn monopolie tussen zat. Eindelijk bij Garmt tegen het zere been. Jenne moest vooral ontvangen wie zij dat voorrecht waard achtte, dat Gorter te groot was om door wie dan ook te worden gemonopoliseerd. Jenne was achter het bureau gaan zitten. Ik wachtte. Daar was het: had Garmt niet in de oorlog in een schoolboek joodse schrijvers met een J gemerkt? Had hij niet daarmee joden in gevaar gebracht, eigenlijk in feite aangegeven? Waarom had Garmt dat voor Jenne verzwegen? Hoezo, verzwegen? Dat was het 'm nu net: er was niets te verzwijgen. Daarom sloegen bij Jennes warboel van beschuldigende vragen mijn ja's en mijn nee's als even zovele tangen op varkens. Jenne kwam niet verder met mij en verschoot haar laatste kruit: ik moest er begrip voor hebben dat Vreni-en-haar-moeder niet de kans wilden lopen Garmt bij haar te ontmoeten. Vreni-en-haar-moeder, hemel, wanneer en waar was dat ook alweer geweest? Ik wist 't niet meer, maar wel pijnlijk precies hoe jaloers ik toen was dat zij Jenne intiemer kenden dan ik. Daar zaten we, ruim twintig jaar leeftijdsverschil. Als ont-

De parelduiker. Jaargang 8 20

Jenne Clinge Doorenbos, te gast in Hilversum, 28 juni 1967. nuchterd zag ik het in een flits: Jenne was oud en ik was de sterkste. Er was haar niet uit te leggen dat er niets was uit te leggen. Jenne wou haar gelijk en ik moest het geven. Zo was het. Ik hoorde mezelf kalm toegeven dat ze gelijk had, dat het inderdaad beter was de bezoeken van haar vrienden niet met de onze te laten samenvallen, dat wij nooit onaangekondigd zouden komen. De auto stond geparkeerd langs de basis van dat geladen stuk grond. Voor ik kon rijden moesten de kloppende keel en de trillende benen bedaren. En had ik Garmt niet toch verloochend? Thuis bracht ik verslag uit zo goed en zo kwaad als dat ging. Na een poosje zei Garmt: - Ze wordt ferriefeld waar ze bij zit. Dat was voor mij een onuitsprekelijke troost: Garmts antwoord in het Fries.

Eeuwfeest

In 1964 was Herman Gorter honderd jaar geleden geboren. Garmt organiseerde als ordinarius Nederlandse Letterkunde een herdenkingsbijeenkomst. Ogenschijnlijk vanwege het geld rezen daartegen bezwaren, zowel in de Faculteit als in de Senaat. Volgens mij wenste men niet dat terwille van wat ook Garmt ooit een hoofdpersoon zou zijn. Ons beider onbevangenheid ten opzichte van onze medemensen behoorde tot de verleden tijd. Garmt zette, niet alleen deze keer, onverschrokken en zonder zichtbare ergernis door. Dus: Gorter eminent student aan de Universiteit van Amsterdam, men moest wel overstag voor goed fatsoen. Er was een openbare plechtigheid in de aula, oftewel de Lutherse Kerk aan het Spui. Ik ging daar alleen heen. Garmt en andere officiële personen zouden van

De parelduiker. Jaargang 8 achteruit de zaal naar voren komen. De algemene ingang was opzij vooraan in de zaal. De eerste rij rechts, van de preekstoel uit gezien, was voor personen met een rol, zoals gastsprekers of promovendi en hun paranimfen. De eerste twee rijen aan de andere kant van het gangpad waren volgens traditie voor familie en vrienden van wie een rol vervulde. Toen ik binnenkwam, zat daar in het midden Jenne met wat Garmt haar hofhouding noemde. Wederzijds groeten - na de uiteenzetting deden Garmt en ik alsof er niets was gebeurd. We gingen gewoon om de paar maanden naar Bussum een kopje koffie drinken; en Jenne deed royaal mee. Het was nog vroeg, ik nam de hoekplaats derde rij en ineens zag ik Ada in een

De parelduiker. Jaargang 8 21 van de kerkenraadsbanken recht voor mij. Na een ogenblik stond ik op, ging naast haar zitten en onderschepte daarmee Jennes blikveld. Als Jenne later weer boos zou zijn, dan had ik dat ervoor over. Toen Garmt sprak, zagen Ada en ik hem iets vanachter opzij. Dát wij daar zaten, was buiten de orde: dit waren de zitplaatsen voor hoogwaardigheidsbekleders. Van de plechtig binnengetreden stoet schoof dan ook een aantal personen, na een onwennige groet, in de andere lange bank of, van de verkeerde kant af inschuivend, naast Ada. Na afloop was er gelegenheid de Gorter-tentoonstelling te bezichtigen in het Maagdenhuis. Wij hadden de menigte maar te volgen. Een paar treetjes naar beneden, Handboogstraat oversteken, paar treetjes op, goed opletten, Ada was per slot vijfentachtig. Zonder belangstelling bekeken we wat, tot Ada vroeg: - Wil je me aan Jenne voorstellen? Ik wachtte tot Jenne alleen voor een vitrine stond. - Jenne, mag ik je voorstellen aan dr. Ada Prins? Zij gaven elkaar geen hand. Er volgden enige onnozele opmerkingen van mooie tentoonstelling of zo, voor ieder weer zijns weegs ging. Hoe ik van Ada afscheid genomen heb, weet ik niet. Ze wou direct weg en helemaal met de rug naar Jenne zei ze: - Ik dacht dat ze knapper was.

Nogmaals Ada

In 1969 werd Ada Prins negentig, wat een eind! We piekerden over een verjaarscadeau. Ten slotte boden we haar aan met de auto te rijden waarheen ze verkoos; Leiden misschien of iets anders wat ze nog eens zien wou. Vanzelfsprekend niet op de dag zelf; dan kwamen ongetwijfeld haar schoonzuster en het nichtje. In stilte hoopte ik: wie weet de vroegere buurman Annegarn. Het denkbeeld werd met enthousiasme aanvaard, alleen geen sprake van wat dan ook uit het verleden, iets nieuws, wanneer zag ze nog ooit iets nieuws, ze dacht even na: de Zeelandbrug, dat was het, die wou ze dolgraag zien en juist wel op haar negentigste verjaardag zelf, want dat zou dan de eerste keer in haar leven zijn dat haar verjaardag werd gevierd! Ze was opgegroeid op Curaçao als kind van een reder, een van de rijkste mannen van het eiland. 's Nachts sliep een negerinnetje op een matje buiten de deur van haar kamer, zo op de grond, en toen ze naar school ging, liep dat meisje een paar passen achter haar, met de boeken. Ze ging naar verjaarspartijtjes van klasgenootjes, maar toen ze gevraagd had of zij nu ook een partijtje mocht geven, had haar moeder uitgelegd dat dat uitgesloten was. Immers, die kinderen zouden cadeautjes mee moeten brengen en die ouders waren stuk voor stuk haar vaders ondergeschikten, althans veel armer dan zij. Zo was het gekomen, haar verjaardag was een gewone dag als elke andere willekeurige dag. Toen was plotseling haar vader overleden en in diepe ellende waren zij scheepgegaan, haar moeder met het kleine broertje van een jaar en zijzelf. Ze waren in Cherbourg geland, toen verder naar Holland gereisd en och, die niet-bestaande verjaardag, dat had haar moeder maar zo gelaten.

De parelduiker. Jaargang 8 22

We reden op de minuut bij Ada voor en even stipt op tijd stond zij klaar. Zij voorin, allicht. Voor Garmt was achterin eigenlijk te krap. Ada genoot, een Ada zonder verleden gaf commentaar, hier verbouwen ze dit en daar dat, we reden, we reden, rijke boeren, kerken, overal kerken, dungesmeerde boterham, de Haringvlietdam, de Brouwersdam, kijken en praten, eindeloos praten, hardop tegen zichzelf en dan Garmt ertussendoor; ik luisterde niet, maar hoorde het wel. Zierikzee, een pauze was geen luxe. Historisch straatje, gevolgen van een kerkbrand, dat is aan Ada niet besteed. Garmts plan is: na de Zeelandbrug vlug Noord-Beveland door, op Goes aan en dan langs binnenwegen naar Breda, maar bij de ANWB-borden met bestemmingen op Walcheren kunnen wij Ada's verlangende kreet ‘O Veere, Veere’ niet misverstaan. Na het verre Veere wordt 't nog even stoppen in Goes en dan linea recta naar de Hofzichtlaan. Al met al een geslaagde dag. Alles heeft zijn prijs. De verjaardagsdatum kon niet meer terug tot de status van zomaar een dag. Wij boden in 1970 een uitstapje aan, Ada verwachtte niet anders. Zij was sterk verouderd in het voorbije levensjaar en ook Garmt was minder gezond. Ik voelde mezelf opgewekt doen. Het werd ergens eten buiten Den Haag; waar, liet Ada koud. Wij kozen Gouda, dat we kenden. Het bleek een hoogst ongelukkige keus. Blijkbaar had eens de zoon van dé kaarsenfabrikant Ada ten huwelijk gevraagd, althans naar haar hand gedongen. Hoe anders had haar leven eruit gezien ALS... Welke afleidingsmanoeuvre wij ook probeerden, onveranderlijk hervond het ingesleten thema zijn baan. ALS die gepensioneerde leraar zich niet op 't laatste moment had teruggetrokken... kaarsen, de zoon en de vader en kaarsen... ALS hij die jonge collega niet aanbevolen had - hoe anders hoe anders, hoe anders haar hele leven, hoe anders, dé kaarsenfabrikant en de zoon en kaarsen... Al probeerde Garmt dat hij Ada dan helaas niet had gekend en nu niet had zitten smikkelen van wat Thilde thuis nooit kookte - het was en bleef treurig, die ALS-herhalende stem met zelfspottend het kaarsenrefrein. Het jaar daarna ging elk van ons op de gewraakte datum zonder enig overleg over tot de orde van zomaar een dag.

Afscheid van Jenne

De laatste keer dat wij samen, natuurlijk na telefonische afspraak, bij Jenne kwamen, was een meer dan treurig slotakkoord. Aan de tafel voor het raam zat Jenne op haar gewone plaats. Voor haar lag een wirwar van papieren, tiksels, schrifturen van allerlei aard, kortom een bende. Ze was aan het verscheuren, maar zag niet meer wat wat was, een vergrootglas zwaaide in haar rechterhand, de elleboog op tafel. Ze groette al klagend dat ze te laat was, dat ze ineens niet meer zag, niet meer kon zien, te laat, ze was te laat. Ik ging naast haar zitten, dan Garmt en als vierde met de rug haast tegen de ruit, zat de zwijgende Herta. Toen zag ik dat Jenne haar rok binnenstebuiten aanhad. Van koffie geen sprake, hoewel iemand-in-de-keuken ons had opengedaan. Naar wat we gezien hadden, meende ik met mijn kleine begrip dat het einde nabij was. Pas maanden later is Jenne gestorven.

De parelduiker. Jaargang 8 23

Jenne Clinge Doorenbos (1886-1973), thuis in Bussum, 6 oktober 1972 (coll. J. Coerman).

Toen Jenne overleden was, reden we naar het bekende huis in Bussum. Herta bedroefd in haar hoekje bij het raam, haar dochter Anita onrustig door beide kamers lopend en telkens dingen aanrakend. Langs de tafel, rug naar Herta, zat een man van misschien veertig met een ongemakkelijke uitdrukking op z'n gezicht. Dat bleek een jonge Bendien, de generatie vertegenwoordigend die meer dan een halve eeuw eerder een contract had afgesloten met Herman Gorter dat na diens dood in een gewijzigde lezing met Jenne Clinge Doorenbos was voortgezet. Bendien en Garmt hadden dus beiden een functie, de een als erfgenaam van de uitgave- en auteursrechten van Gorters werk, de ander als de rechtmatige bezitter van het huis en de boeken. Bendien constateerde dat zijn familie wel bijzonder op Herman Gorter gesteld moest zijn geweest, de vriend die zo vlot leende maar nooit afbetaalde. Het contract: Gorter levenslang een jaargeld tegen zij ‘eens’ het-huis-en-de-boeken - redelijk. Maar voor Jenne Clinge Doorenbos? Had men in '27 niet kunnen bedenken dat het wel 1973 kon worden? Dwars door het gesprek van de mannen kwam daar Anita met, uit de andere kamer genomen, de houten vruchtenbak, gesneden in de vorm van een eend, eens uit Rusland meegebracht. Ze hield hem omhoog met de woorden: - Maar dit zou tante Jenne goedvinden. Na een ogenblik hoorde ik de voordeur dichttrekken. Kritiek op Herman Gorter, zoals van Bendien, dat was het meest onaardige wat je ooit tegen Jenne zou kunnen doen, en dát in haar eigen kamer. Daar stond haar stoel nutteloos onder de tafel geschoven. Trouwens, ook bij Ada zou ik het eerste

De parelduiker. Jaargang 8 24 afbrekende woord over Herman nog moeten horen. Verdriet en niet te verzadigen verwondering, dat was al. Hoewel, hoewel - in gedachten hoorde ik Ada aarzelend vertellen over de, ik geloof twintigduizend die Herman van haar broer had geleend. Toen er niets van aflossen terechtkwam, had dat eens en voor al een breuk betekend tussen de twee mensen van wie zij het meeste hield op aarde - het lag er dus maar aan hoe je als gedupeerde partij reageerde. Nadat de dode naar wens van de familie onder de zorg van de begrafenisonderneming het huis had verlaten, had Bendien Gorters kamer afgesloten. Hij was al enige malen benaderd over de boeken, die nu officieel zijn bezit waren. De familie, Herta Mendel en nu wij, wat wist híj verder van allerlei mensen die als Jennes vrienden of als Gorterbewonderaars een laatste blik in die heilige kamer wilden werpen? Hij was overigens van plan de familie, die erfgenaam van de inboedel was, de inhoud van de open kasten in Gorters kamer erbij te laten. Die waren na de tientallen jaren toch niet meer in de oorspronkelijke staat. Maar hier in de zitkamer bewaakte hij de zwarte kast met de glazen deur waarvan, naar zijn inlichtingen, Jenne meermalen had verzekerd dat de inhoud niet was gewijzigd sinds Gorter zelf de planken zo had ingericht. Dat wisten wij ook. Jenne zei dat graag. Die kast was haar schrijn. Garmt had haar, al lang geleden, gewezen op één of twee exemplaren van na 1927, eer hij begreep dat je Jenne moest laten. Tot mijn geruststelling zei hij ook niets tegen de jonge Bendien. Het moet uit die kast zijn geweest dat Garmt op zijn vijftigste verjaardag van Jenne een exemplaar van de late Liedjes kreeg. Hij en Jenne stonden tegenover elkaar bij ons in de eetkamer, Jenne haalde het dunne rode boek, oningepakt, uit een tas. Zij wachtte, Garmt was eerst te ontroerd om bedankwoorden te vinden. Beiden wisten dat dit het kostbaarste, het eigenste was waar Jenne ooit afstand van zou kunnen doen. Ik heb me zelden zo buitengesloten gevoeld. In de meest luxe uitvoering op geschept papier, zo had Gorter van die Liedjes drie identieke exemplaren laten vervaardigen, één voor Ada, één voor Jenne, één voor zichzelf. In de jaren daarna had hij nog tweemaal van nieuwste werk dergelijke ‘edities’ laten maken. Jenne zette het weggeven van telkens de volgende bundel op Garmts verjaardagen in '58 en '59 voort. Of het haar eigen exemplaren dan wel die van Gorter waren, wist ze niet. De spontaniteit van zowel het geven als het aanvaarden was eraf. Ik wou zo vreselijk graag in het huis van de rouw alleen aan alle liefs van Jenne denken, maar het lukte niet. Eigenlijk was zij op die vijftigste verjaardag al aangetast, moest ik mezelf toegeven. Garmt vroeg Bendien toestemming uit de open kasten in Gorters kamer te mogen meenemen wat hij aan eigen werk in de loop van de tijd aan Jenne had gegeven. Bendien ontsloot de tussendeur. We namen afscheid en groetten Herta met een tot-ziens; volgens een afgesproken sleutelregeling zouden wij via de gangdeur vertrekken. Daar stonden we dan in die verstilde kamer. Mij deed het niet veel, voor Garmt

De parelduiker. Jaargang 8 25 was het een afscheid. Hij stond in gedachten voor het schilderij tegen de gangmuur; ik was achter het bureau. Het fotootje van Gorter in de zeilboot was er niet meer. Dat had ik gezien toen Jenne mij eens plechtig had meegenomen naar Gorters kamer, wie weet die eerste mei 1939. Jenne zelf had bij de fok gezeten en ze had de zeiler bij het roer in volle actie genomen. Jenne moet hebben bewogen; het hoofd kwam er net niet meer op. Ik keek blijkbaar zo geboeid, naïef en naar ik vrees onbescheiden dat Jenne het kiekje als haar beste foto van Gorter prees. Ik moest weer aan Ada denken. Van haar was immers ook een kiekje zeilend met Gorter? En waarom ook niet! Dat was door derden genomen, Gorter aan 't roer, zij bij de fok uitziend over het water. Toen ze ons haar fotootje liet zien, had Ada eerst gewoon gezegd dat zij met de rug naar Herman toezat en ineens met die bekende licht spottende stem: - IK zat met de rug naar Hérman Górter... Garmt wendde zich naar de kasten. Hij nam een boek ter hand. Afscheid van het schilderij, afscheid van de boeken. Hij sloeg het boek op en verstarde. Toen zag ik het ook: voorin het boek Jennes naam in haar lopende schrift, met, in fijndunne lettertjes, ‘van’ ervoor en ‘voor E.E.’ erna. Garmt stelde vast dat Jenne elk boek op deze hoogte zelf had kunnen pakken en nam trefzeker van de meest linkse bovenste volle plank een smal boek, sloeg het op, zette het terug, knikte me toe. Het enige woord dat hij er ooit aan wijdde, was ‘genoeg’. Hij zocht in minder dan geen tijd zijn eigen en ook mijn werk bij elkaar en op de overeengekomen wijze zijn wij stilletjes vertrokken.

Jenne was dood en ik ging naar Herta, puur uit verlangen naar Jenne, de Jenne van voor de ontluistering, Jenne die van ons hield, van wie wij allemaal hielden, Jenne die goed had gevonden dat de jongste met tweede voornaam naar haar werd vernoemd. Was ook voor Herta niet Herman Gorter de bijkomende factor geweest in haar vriendschap met Jenne? Maar toen ik Herta achter in de kamer bij het grote raam in een schommelstoel vond zitten, verdampte uit schaamte mijn zelfmedelij. Zo eenzaam en zo ziek. Voor hoe lange tijd ben ik eens in de maand daarheen gereden? De vriendelijke huishoudmevrouw had dan de thee voor me klaar. Herta was broos en elke maand teerder. Het leven ebde weg en zij liet het begaan. Spreken viel zwaar. Aan mij de bezoeken uit Engeland en Canada melden, alleen dat was in 't end de moeizame inspanning waard. Mijn rol was vertellen, de kleine dingen uit het dagelijkse doen van Garmt en de kinderen. Al pratend verzeilde ik vaak bij de vijf jaar Bezetting, die pijnlijke onderbreking van het contact tussen Jenne en de Mendels. We wisten het beiden, het waren slechts uren van wachten, samen eensgezind wachten op de goede dood. Bij mijn laatste bezoek stond Herta's meegevende stoel niet zoals anders ver in de kamer bij het raam. Het theeblad, een lamp op de dichtbije ladenkast, mijn

De parelduiker. Jaargang 8 26 stoel vlak bij de hare - zo had Mevrouw het gewild, eerst moest ik rustig mijn thee drinken. Pas geruime tijd nadat ik haar hulp had horen vertrekken, vroeg Herta bij horten en stoten of ik iets voor haar wou verscheuren. Ik stemde grif toe, maar dat was niet genoeg. Ik moest plechtig beloven dat ik zou doen wat zij Jenne beloofd had en waartoe ze zelf niet meer in staat was. Uit een van de laden nam ik een A-viertje getikt op een slecht onderhouden machine, sommige letters met inkt dichtgeslibd. Het was Jennes verzoek om verlenging van het Gorter/Bendien-contract, ook voor haar levenslang. Dat Gorter beloofd had haar te zullen trouwen als hij ooit vrij man zou zijn, dat hij dat eerst na de dood van zijn vrouw in 1916 ook nog van plan was geweest, telkens had verschoven en pas twee jaar nadien definitief had geweigerd, dat Jenne, nu Herman Gorter dood was, op grond van die oude belofte verwachtte zijn huis te kunnen betrekken. Dit in mijn handen te hebben, dit te lezen, was de onbescheidenheid ten top. Ik vroeg Herta verbaasd of Jenne dan niet al jaren met Gorter daar gewoond had. - Nee. In dat ene ongedacht felle nee lag heel Jennes teleurstelling om Gorters verzaken. Ik kon wel huilen voor Jenne. Het ding brandde me in de tas. Thuis verscheurde, versnipperde ik het boven de vuilnisbak in de bijkeuken. Het was zo duidelijk als wat: Jenne kréeg alles, maar was Gorter de prijs van Ada-opgeven niet waard. Een paar weken later bewezen wij, samen met een handjevol mensen, Herta in het crematorium Daelwijck de laatste eer. Pas daarna vertelde ik Garmt van het vernietigde document, een hard gelag voor de literair-historicus.

Afscheid van Ada

De tweede keer dat onze afspraak aan Ada's geheugen ontsnapt was, werd het meteen ons laatste bezoek. Garmt kreeg te veel moeite met lopen. Ada was onmiskenbaar verheugd, maar opendoen was al een hele prestatie. Hoewel het gewoon overdag was, brandde de huiskamerlamp. Ada had aan de tafel zitten lezen en ging weer net zo zitten, Garmt tegenover haar, beiden aan de lange zijden. Voor mij, wat achteruit, rug naar de voorkamer, twee profielen in de lichtkring. Garmt vroeg: - Wat lees je? Voor haar lag opengeslagen het wetenschappelijke scheikundetijdschrift. Ze probeerde nog te begrijpen waar het in hoofdzaak om ging, er was zoveel nieuw en dan was er weer zoveel nieuw, ze kon het niet meer volgen, er was zoveel nieuw, moeilijk, te moeilijk. Ze keek Garmt recht aan. Hij knikte haar bevestigend toe. De onstuitbaar magnetische kracht van de-liefde-voor-het-vak, dat hadden die twee met elkander gemeen. We lieten ons zelf uit.

De parelduiker. Jaargang 8 27

De laatste jaren voor Ada's overlijden waren Garmt en ik niet meer naar Den Haag gereisd. Garmts sociale leven was vrijwel verleden tijd. Ik ben dus alleen Ada de laatste eer gaan bewijzen, bedroefder dan ik thuis durfde tonen. Als een der laatsten, zo niet als laatste stelde ik me aan ‘het nichtje’ voor bij mijn condoleance. Jaren van elkaar gehoord, nooit ontmoet, beiderzijds een sympathiek bent-u-dat-gebaar. Ik verontschuldigde Garmt en vroeg hoe 't was gegaan. Zij had zich de laatste weken geheel aan haar tante gewijd. De comateuze periode had vrij lang geduurd. Toen ik me al bij het afscheid naar links wendde, zei ze ineens dat er terwijl ze eigenlijk geen enkel bezoek meer toeliet een man hevig had aangedrongen: het ging om haar tante en Herman Gorter, hij was een goede bekende, haar tante zou... Zij was gezwicht, hoewel haar tante weer in coma lag. Hij had zijn naam genoemd, een paar keer en steeds luider: Endt, Enno Endt en toen haar tante helemaal niet reageerde: - Een vriend van Garmt Stuiveling. Ada had haar ogen geopend, hem recht in het gezicht gekeken, en ze weer gesloten, definitief. Dit dubbel In Memoriam, gelijkelijk in eerbied en genegenheid, door het geheugen gedicteerd, is mede tot stand gekomen dankzij de toegewijde aandacht en werkkracht van Ruth Lipschits-de Leeuwe.

De parelduiker. Jaargang 8 28

Marco Entrop+ Verliefde ogen zien Mondriaan Uit het dagboek van Eva de Beneditty

Uitzinnig verliefd was zij op hem geweest. Zo verliefd dat ze ‘zoo mogelijk àlles’ voor hem had willen offeren: ‘m'n vrijheid, m'n blijheid, m'n jeugd, m'n luxe, o, ik voelde me in staat àlles voor hèm prijs te geven! - En nu achteraf, ben 'k blij, dat dàt alles niet is gebeurd [...], maar ik dank God innig en oprecht, voor den grooten gelukstijd dien ik heb mogen kennen, en ik zal 'n herinnering houden aan hèm, dien ik heb liefgehad, te mooi, te rein om te beschrijven!’ Eind januari 1909 leerde de toen 21-jarige Eva de Beneditty de schilder Piet Mondriaan (1872-1944) kennen. Hun ontmoeting, het bezoek dat hij vervolgens bij haar thuis aflegde, de eerste afspraak die ze maakten - er was weinig voor nodig geweest om haar meisjeshart in vlam te zetten. Van haar passie voor de zestien jaar oudere Mondriaan heeft De Beneditty verslag gedaan in een dagboek. Op veertig dichtbeschreven bladzijden, hartstochtelijk bezaaid met uitroeptekens, onderstrepingen en felle klemtonen, geeft zij niet alleen uiting aan haar onvoorwaardelijke liefde voor hem, maar beschrijft zij ook wat hij op dat moment in haar leven voor haar betekent en bij haar teweegbrengt. Het dagboek is een uniek document.1 Niet eerder werd op zo'n persoonlijke en indringende manier licht geworpen op het liefdesleven van Piet Mondriaan.

Rokkenjager

Over Mondriaans Weibergeschichten zijn meer verhalen in omloop dan er concrete gegevens voorhanden zijn om ze te bevestigen. En nog steeds worden er nieuwe mythes aan de al bestaande toegevoegd. Zo gaf de schrijver Max Dendermonde zijn fantasie vrij spel door Mondriaan in een roman af te schilderen als een eersteklas rokkenjager.2 Het leverde immers een mooi contrast op met de steile man voor wie hij in de overlevering doorgaat. De womanizer die Dendermonde van hem heeft gemaakt, is even overdreven als onwerkelijk. Maar dat Mondriaan een bijzondere aantrekkingskracht op vrouwen had, is niet helemaal uit de lucht gegrepen. Mondriaan is nooit getrouwd geweest. Wel was hij in de herfst van 1911 enige maanden verloofd met Greta Heijbroek (1884-1964), die hij al in 1909 kende en die net als De Beneditty de dochter was van een gegoede Amsterdamse koopman. Ver-

+ Marco Entrop (1956), redacteur van De Parelduiker, belichtte in het vorige nummer de dada-veldtocht in Nederland.

De parelduiker. Jaargang 8 29

Piet Mondriaan, 1907 (coll. P P. Huf). der heeft hij in de jaren rond 1910 al dan niet amoureuze betrekkingen onderhouden met zijn model annex leerlinge Agaath Zethraeus (1872-1966), de theosofe Marie Simon (1887-1976) en mogelijk ook met de violiste Aletta de Iongh (1887-1975).3 Geen van deze vrouwen heeft evenwel een getuigenis van hun omgang met Mondriaan nagelaten. Alleen Henriëtte Mooy (1890-1974) hechtte eraan haar herinnering aan hem te beschrijven. Zij verwerkte haar vriendschap met Mondriaan in Maalstroom, een driedelige autobiografische (sleutel)roman in dagboekvorm.4

Nakomertje

Van Eva de Beneditty wisten we tot nu toe niet veel meer dan dat zij de echtgenote was geweest van de toneelspeler Paul Peter Henri Huf (1891-1961), met wie zij veertig jaar lang lief en leed deelde, en dat zij de moeder was van de journaliste Emmy (1922-1992) en de fotograaf Paul Huf (1924-2002). Voor aanvullende biografische gegevens moesten de archieven worden geraadpleegd.5 Eva Bernardine de Beneditty werd op 25 januari 1888 in Amsterdam geboren als jongste kind in het Portugees-joodse gezin van Abraham Matthias de Beneditty (1848-1921) en Rosalie de Groot (1857-1916). Ze was in zekere zin een nakomertje. Door het vroege overlijden van haar twee jaar eerder geboren zusje Sara Josephina - het meisje werd nog geen zes maanden oud - bestond er enig leeftijdsverschil tussen Eva en de andere kinderen: Matthias (1878), Frederika (1880) en Nochem (1883). Abraham de Beneditty was een niet onbemiddeld man. Evenals zíjn vader was hij rijk geworden in de handel, in zijn geval in effecten. Echtgenote Rosalie kwam uit een meer artistiek joods milieu. Haar beide (jongere) zussen, Jeannette en Joséphine, waren actrice. Joséphine had zich nog mogen koesteren in de amoureuze bewondering

De parelduiker. Jaargang 8 van de dichter Jacques Perk.6 Jeannette zou de moeder worden van de latere acteur Louis Saalborn (1891-1957), een volle neef dus van Eva.7 Bij de geboorte van Eva stond het gezin De Beneditty ingeschreven op het adres Keizersgracht 727. Maar het verhuisde vaak. In maart 1892 verlieten De Beneditty's zelfs Amsterdam om in Londen te gaan wonen, waarschijnlijk om zakelijke redenen. Na drie jaar keerden ze naar Nederland terug en vestigden zich in Rotterdam. Vanaf eind oktober 1900 is de familie weer woonachtig in de hoofdstad, waar

De parelduiker. Jaargang 8 30

Eva (links) en haar zuster Frederika de Beneditty, ca. 1906 (coll. P.P. Huf). de verhuisdrift andermaal toesloeg, al bleef deze beteugeld binnen de grenzen van de Concertgebouwbuurt. In 1909, het jaar waarin ze Mondriaan leerde kennen, woonde Eva met haar ouders en jongste broer Nochem op het adres Willemsparkweg 124 boven. Zus Frederika, inmiddels getrouwd en moeder van twee zoontjes, was toen al enige tijd het huis uit, evenals Matthias. Hij was in 1907 naar Londen vertrokken en van daaruit naar Amerika geëmigreerd. Tot haar huwelijk met Huf, gesloten op 22 juni 1921, bleef Eva in het ouderlijk huis wonen. Ze overleed op 20 april 1969 in Amsterdam en werd begraven op Zorgvlied.

Gevoelsleven

Afgezien van het dagboek, een handvol foto's en een paar summiere biografische notities van dochter Emmy - die zich in haar geschriften in de eerste plaats haar vader herinnerde - is het leven van Eva tot haar huwelijk met Huf niet gedocumenteerd. In de nalatenschap van Mondriaan berusten geen brieven van haar. De brieven van Mondriaan aan Eva zijn na haar dood door de familie weggegooid.8 Helaas is haar dagboek van weinig waarde als het gaat om het bijeensprokkelen van feiten. Het eerste deel, waarin ze haar liefde voor Mondriaan beschrijft, beslaat een periode van vijf maanden, van februari tot en met juni 1909. In maart 1910 vervolgt Eva haar aantekeningen, vrij consequent, tot 25 januari 1911, de dag waarop ze drieëntwintig wordt. Het dagboek was er voor haar gevoelsleven. Over haar dagelijkse beslommeringen vermeldt ze hoegenaamd niets, evenmin over haar huiselijke omstandigheden of over haar familieleden. Haar broer Nochem bijvoorbeeld promoveerde op 9 maart 1910 aan de Universiteit van Amsterdam.9 Deze, toch bijzondere, gebeurtenis is door Eva niet geboekstaafd. Ze had genoeg aan haar eigen gedachten.

De parelduiker. Jaargang 8 Uitgaan

Eva de Beneditty groeide op in een tamelijk beschermd milieu, dat nog stevig was verankerd in de negentiende eeuw. Van een meisje werd niet veel anders verwacht dan dat het zich lijdzaam voorbereidde op de huwelijkse staat, waarbij eerder de wens van de ouders werd gevolgd dan het hart van de dochter. Eline Vere in Amsterdam. Eva was een goede partij, gezien de redelijke welstand waarin De Beneditty's leefden. Haar zakgeld was meer dan toereikend om haar vele liefhebberijen te bekostigen. Eva hield van uitgaan. Ze was een geregeld bezoekster van muziekuitvoeringen - ze bezat een abonnement voor het Concertgebouw - en bezocht theatervoorstellingen. Haar literaire voorkeur ging uit naar romantische dichters

De parelduiker. Jaargang 8 31 als Heine, Goethe en Walter Scott. Dat blijkt althans uit de citaten uit hun gedichten die aan sommige passages in haar dagboek voorafgaan. Maar ze las ook Oscar Wilde - destijds een hype -, en niet eens in vertaling. Buiten cultureel vertier waren haar, vanaf haar veertiende de enige dochter in huis, echter weinig frivoliteiten toegestaan. Overdag maakte ze zich nuttig in huis door haar moeder gezelschap te houden en lichte administratieve werkzaamheden te verrichten voor haar vader en later ook voor Nochem, nadat haar broer zich had gevestigd als advocaat en procureur. Er bleef genoeg vrije tijd over om piano en mandoline te studeren en privélessen Engels en Frans te volgen, voor meisjes uit die kringen het hoogst bereikbare in algemene ontwikkeling. 's Zomers ging de familie naar zee, ieder jaar naar Zandvoort. Een onbezorgd en overzichtelijk leven, zo lijkt het. Maar getuige haar dagboek was dit voor Eva niet het geluk waar ze naar verlangde. Er ontbrak iets. Ze voelde zich vaak eenzaam en gefnuikt in haar zielenleven. Dat veranderde toen Mondriaan in haar leven kwam.

Voorhoede

Piet Mondriaan leidde een heel wat wereldser bestaan, te midden van zijn Amsterdamse kunstenaars- en bohémienvrienden, met wie hij artistieke gedachten uitwisselde en stadse genoegens deelde. Begin 1908 had hij een ruime atelierwoning betrokken tegenover het Sarphatipark, op de eerste verdieping van nummer 42, aan de kant van de Ceintuurbaan. Bij mooi weer trok hij eropuit, alleen of in gezelschap van een collega, studies makend en schetsend in de ommelanden van de stad: langs de Amstel of het Gein nabij Abcoude, zijn meest geliefde plek. 's Zomers was hij in Zeeland te vinden, onder geestverwanten in de kunstenaarskolonie die zich in Domburg rond Jan Toorop had gevormd. Als beeldend kunstenaar maakte Mondriaan in die tijd een belangrijke ontwikkeling door die hem gaandeweg in de voorhoede van zijn generatie zou plaatsen. In januari 1909 zette hij in ieder geval een flinke stap voorwaarts in de belangstelling voor zijn werk, toen in het Stedelijk Museum de eerste ‘groepententoonstelling van levende meesters’ werd geopend, een gezamenlijk retrospectief van Mondriaan, Jan Sluyters en Kees Spoor. De expositie trok veel aandacht in de pers en een groot aantal bezoekers.10 Naast zijn landschappen en avondlandschappen uit vroegere jaren toonde Mondriaan - in de middelste van de drie zalen die voor hem waren vrijgemaakt - voor het eerst zijn recente, expressieve werken, naar het oordeel van de kunstcriticus C.L. Dake ‘visioenen van iemand die in de war is’.11 In april exposeerde Mondriaan opnieuw in het Stedelijk, ditmaal in genootschapsverband van de kunstenaarsvereniging Sint Lucas, waarvan hij sinds 1897 lid was.12

Chrysant

Hoe Eva Mondriaan heeft leren kennen, waar en wanneer precies, onthult het dagboek niet. Haar eerste aantekening dateert van begin februari 1909. Daaruit valt op te

De parelduiker. Jaargang 8 maken dat ze elkaar dan al een paar keer hebben getroffen. Waarschijnlijk heeft ze hem ontmoet via haar neef Louis Saalborn, die destijds nauw met

De parelduiker. Jaargang 8 32

Mondriaan bevriend was en schilderlessen bij hem volgde.13 De tentoonstelling in het Stedelijk kan een aanleiding zijn geweest voor hun kennismaking, maar beeldende kunst had niet in de eerste plaats Eva's interesse. Er wordt althans nergens in haar dagboek gewag gemaakt van enig museumbezoek, ook niet in april 1909 als Mondriaan bij Sint Lucas exposeert, onder anderen met Saalborn. De kunstenaar Mondriaan blijft verborgen in het dagboek, de man die Eva zegt lief te hebben eveneens. Ze noemt nooit zijn naam, heeft het slechts over ‘mijn schilder’. Eén keer verwijst ze concreet naar zijn werk. Ze blijkt namelijk een bloemstilleven - een chrysant - van hem te hebben gekregen, dat ze heimelijk op haar kamer bewaart om er op eenzame momenten bij weg te dromen. Die tekening is niet meer in familiebezit. Emmy Huf verkocht haar jaren geleden aan een kunsthandelaar, omdat ze geld nodig had.14 Eva's chrysant was overigens geen unicum: Mondriaan heeft deze bloem in de jaren 1908-'09 vele malen afgebeeld en er meer liefjes mee verblijd. Zowel Agaath Zethraeus als Greta Heijbroek bezat een door Mondriaan getekende chrysant.15

Oerversie

Voor een meisje met een romantische natuur als Eva betekende het bijhouden van een dagboek kennelijk meer dan het vastleggen van losse invallen, gebeurtenissen of concrete gedachten. Ze wilde er iets moois van maken, een kostbaar document dat haar herinnering aan Mondriaan levend zou houden. ‘'t Is voor later zoo heerlijk,’ noteert ze op 7 maart, ‘als je alles geschreven hebt nog onder den invloed van 't oogenblik, midden - in de extaze van je geluk, om 't dan te lezen en te herlezen, en als 't noodig is, er òp te kunnen leven, - op je verleden.’ Doordat zeven van de twaalf gedagtekende passages zijn voorzien van een motto, ontleend aan een passend gedicht of een liedtekst, wordt de indruk gewekt dat het dagboek eerder zorgvuldig is gecomponeerd dan ‘onder den invloed van 't oogenblik’ geschreven. Sterker nog, het heeft er de schijn van dat de inhoud later door de schrijfster is herzien, bij welke gelegenheid zij de citaten heeft uitgezocht. Die veronderstelling is niet onaannemelijk, te meer omdat aan het dagboek de eerste vier katernen ontbreken. Zo te zien zijn de bladen er, met enig geweld, uitgescheurd. Dat zijn - een telling maakt dit duidelijk - in totaal 96 pagina's. Stond hier de oerversie van wat zij te vertellen had over haar relatie met Mondriaan? Als dat waar is, dan bevatten de veertig bladzijden die de tekst nu beslaat, niet alleen een bewerking maar mogelijk ook een bekorting van haar verhaal. Heeft ze aantekeningen weggelaten? In februari 1909 legde Eva van haar belevenissen slechts tweemaal getuigenis af. En dat terwijl zij Mondriaan toen pas kende en er om die reden toch meer te melden zou moeten zijn. Maart is met vijf aantekeningen een uitschieter. April daarentegen passeerde geruisloos. Niet eerder dan op 11 mei werd er weer iets opgeschreven en in de laatste week van die maand nogmaals, kort na elkaar twee keer. In juni ten slotte zijn er nog twee data geweest waarop Eva haar gedachten heeft verwoord. Het is een opvallend magere score in vergelijking met het vervolgdagboek uit 1910,

De parelduiker. Jaargang 8 33

Eva de Beneditty, ca. 1916 (coll. P.P Huf). dat met zijn 143 pagina's het aantal aan Mondriaan gewijde bladzijden ver overtreft. In de zomer van dat jaar ontmoette Eva een nieuwe liefde, over wie ze vanaf dat moment vrijwel dagelijks schreef, vier maanden achtereen. Deze aantekeningen lijken bovendien tamelijk spontaan geschreven, zijn minder gedragen van toon, alledaagser ook. Eva was in deze periode aanmerkelijk minder zwaar op de hand dan het jaar daarvoor. Mondriaan moet veel in haar hebben losgemaakt.

De parelduiker. Jaargang 8 34

Openingspagina van het dagboek van Eva de Beneditty.

Heb ik ooit een tijd gehad in m'n leven, dat ik me zóó voelde als nu? - Neen nooit. - Maar hoe voel ik me dan eigenlijk? - Ja, dat weet ik zèlf niet; ik ben rustig, en tòch bekruipt me soms een vreeselijke onrust, ik ben gelukkig, ja zóó gelukkig als nog nooit tevoren, en tòch ben ik bang voor m'n geluk, o zoo bang soms! - Dan denk ik, dat 't te mooi en te goed is, dat ik hem heb gevonden, den ‘Mann meiner Träume’, en dat hij me begrijpt en me ook wil begrijpen, en met me spreekt en ook met me wil spreken, en dat ik hem nu geregeld zie en dat ook hij mij wil zien, dat àlles, is dat dan ook niet bijna geluk te groot! -

Eva is in verrukking als zij in februari 1909 haar dagboek begint: Komm', komm', Held meiner Träume, komm'..., staat er als motto boven deze eerste aantekening. Was het haar niet net zo vergaan als Nadina Popoff, de kolonelsdochter uit Der tapfere Soldat, die na het smachten van deze woorden haar wensdroom zag vervuld? Eva was er getuige van geweest, in de Amsterdamse Stadsschouwburg, waar zij een opvoering van deze ‘neuester Operetten-schlager’ van Oscar Straus had bijgewoond.16 Zwijmelend bij het portret van haar verloofde Alexius Spiridoff, majoor in het Bulgaarse leger en al maanden van huis omdat zijn land in oorlog verkeert met Servië, zingt zij haar begeerte naar hem uit. Maar in plaats van de kordate Alexius stormt de schuchtere soldaat Bumerli haar slaapvertrek binnen, een Zwitser in Servische krijgsdienst die op de vlucht is voor de vijand. Hoewel hij in alles het tegenbeeld is van een held, vindt ze in hem ten slotte de man die haar geluksverlangen vervult en vervolmaakt. Dat zij, net als Nadina in de operetteromance, eindelijk het ware geluk heeft gevonden, kan Eva nauwelijks bevatten. Vooral in het begin van haar dagboek spreekt zij hierover regelmatig haar onzekerheid uit: ‘een nauw-durvend-opkomende twijfel,

De parelduiker. Jaargang 8 een wèl sterk-onderdrukte, maar tòch een zekere angst, voor 't bijna te plots gekomen, héél onverwachte geluk’. Haar vrees was niet onterecht, vond ze. Want hoe ongelukkig was zij vroeger niet geweest? Iemand die oprecht begrip voor haar toonde, zoals Mondriaan dat deed, was ze op haar levenspad nog niet tegengekomen.

Ik had nog nooit iemand gevonden, die in-waar is, die niet, al was 't nòg zoo weinig, tòch altijd iets van dat wereldvernis had en dat vond ik zoo troosteloos-

De parelduiker. Jaargang 8 35

wanhopig, om nu nooit eens iemand te hebben, die je met volle oprechtheid kon vertellen van je eigen gevoel; dat ik nooit iemand had, die begreep mijn méér-willen-dan-ik-kàn.... Ik ben geen gelukkig menschenkind, want ik kan me niet uiten, en tòch heb ik zoo 'n diep gevoel, maar 't is alleen voor mezelf, ik kan 't niet aan anderen meedeelen, ik kan 't ze niet voor-schilderen, niet voor-zingen, niet voor-spelen op geen instrument, ik kan 't ze niet beschrijven, ik kan 't ze niet zeggen... 't Is als een diamant, die alléén met diamant geslepen kan worden, mijn diep gevoel kan alléén door ander diep gevoel begrepen worden. - [februari 1909]

Had Eva vroeger altijd in de veronderstelling geleefd dat zij nu eenmaal niet voor het ware geluk was geboren, nadat zij Mondriaan had leren kennen wist ze dat het ook voor haar bereikbaar was geworden. Dit besef gaf haar niet alleen een ongekende innerlijke kracht maar, bovenal, zelfvertrouwen:

[...] te weten, dat er iemand is, die je niet missen wil, dat er iemand bestaat, wiens leven je zóó kunt veraangenamen, als niemand anders 't kan, dan jij en jij alleen; dat er iemand leeft, voor wien je 't beste van je eigen leven zoudt willen offeren, alleen maar om dien ander er gelukkig door te maken; en te weten, dat die ander al gelukkig is, alleen door je eigen dáárzijn, door je persoon, omdat die hem lief is....., dàt bewustzijn moet sterk maken en in staat alle moeilijkheden te trotseeren. - Niet alleen voor 't oogenblik, maar ook voor 't verdere in m'n leven ben ik niet meer bang, nu ik hèm heb leeren kennen, nu ik weet, dat wat ik geluk noem, niet onbereikbaar is voor mij... [eind februari 1909]

Steunpilaar

Mondriaan wordt door Eva voortdurend opgehemeld, één keer zelfs letterlijk als ze Heine citeert: Du bist mir wie ein hoher Stern / Der mich vom Himmel grüszet, / Und meine Erdennacht erhellt, / Und all mein Leid versüszet... Hij is het levende beeld van haar mooiste dromen, die alles in zich verenigt om haar ideaal - het ondervinden van het ware geluk - te verwezenlijken. ‘Hij is goed en eerlijk en ik vertrouw 'm, ik geloof 'm en àlles wat hij zegt; hij is voor mij 'n brok waarheid in m'n leven, en dat is waar ik altijd naar verlangd heb, naar iemand, die oprecht, en intens-waar is.’ Het kan niet op. Wat zag Eva in de zestien jaar oudere Mondriaan? Een vaderfiguur? Vaderlijk kón hij zijn, als we de aantekeningen in die zin lezen. Ze voerden lange gesprekken met elkaar, waarin hij probeerde haar onrust weg te praten en haar adviseerde de ‘akelige gedachten’ die ze vaak heeft, te laten varen. Maar hij liet ook merken dat hij in haar geloofde: ‘En ondanks mijn niets-kunnen, ondanks mijn in-niets-uitmunten, ondanks àl m'n gebreken, weet hij me te waarderen, ziet hij, voelt hij 't bijzondere in mij...’ Hun ontmoetingen waren niet alleen voor Eva prettig. Volgens haar konden zij

De parelduiker. Jaargang 8 36 en Mondriaan het zo goed met elkaar vinden omdat ze op elkaar leken. Hij vond dat zelf ook.

Eerst was ik 'm dankbaar, omdat hij voelde, dat de gesprekken met hem iets heerlijks voor mij in m'n leventje waren, omdat hij begreep, dat ik ze noodig had en hij z'n tijd ervoor gaf; toch terwille van mij! - En nu weet ik, omdat hij 't zèlf gezegd heeft, dat hij 't niet als 'n opoffering beschouwt, maar als iets, dat ook voor hèm prettig is, nu zijn sympathie gelijk staat aan de mijne, en hij mijn bijzijn al even graag heeft als ik 't zijne, nu voel ik, dat ik 't vrijuit 'n intens geluk mag noemen... En dàt is 't, want ik ben erdoor verheven tot 'n nieuw, 'n mooier leven; ik heb er mezelf eigenlijk pas goed door leeren kennen, nu pas goed ingezien, wàt 'n dieper leven ik heb... [eind februari 1909]

Sinds haar vriendschap met Mondriaan zag de wereld er voor Eva een stuk zonniger uit. ‘Ik voel telkens en telkens meer,’ constateert ze op 30 maart, ‘hoe m'n leven verfraaid is, meer waarde heeft gekregen, nu ik hèm ken.’ Niet alleen voor zichzelf, ook voor haar omgeving. ‘Ik ben geduldiger, veel kalmer, niet zoo hinderlijk als vroeger.’ Huiselijke onaangenaamheden maken haar niet langer zenuwachtig. Ze tilt minder zwaar aan problemen, ‘want door 't ellendigste heen zie ik hèm, als m'n troost, als 'n steunpilaar....’ Als ze weet dat ze hem zal zien, omdat ze een afspraak hebben, is niets haar te veel:

ik vlieg trappen op en neer, één en àl gedienstigheid; ik zou iedereen behulpzaam willen zijn, genoegen willen doen; ik doe dingen, die ik zelf vervelend vind, als 'n ander 't graag hebben wil, want ik weet: straks krijg ik m'n belooning! - Geen bedelaar gaat me voorbij, zonder iets te krijgen, al heb ik nòg zoo weinig zelf, ieder moet meegenieten, als ik m'n geluksdag heb! - En al regent 't, al waait 't, sneeuwt 't, ik vind 't mooi weer, goed weer, nèt weer zooals ik 't gewild had, de regen maakt me niet nat, de modder maakt me niet vuil, de kou voel ik niet, en àls ik 'm voel, vind ik 'm prettig, is ie me aangenaam, want ik voel me gelukkig! - [28 maart 1909]

En als er toch momenten zijn waarop onaangename gedachten haar dreigen te kwellen, vlucht ze naar boven, naar haar kamer, om te ‘turen voor z'n chrysant’. Of ze haalt zijn fotoportret te voorschijn, ‘van hemzèlf gekregen, als 'n tastbaar bewijs van z'n sympathie’, en dan voelt ze zich weer even verlicht. Soms hoeft ze alleen maar te denken aan zijn ogen om haar onrust te verjagen:

Als ik daaraan denk, aan die oogen, recht in de mijne, [...] en ik sluit dan m'n oogen en zie hem voor mij, hoor 'm spreken, voel z'n hand in de mijne, dan is 't

De parelduiker. Jaargang 8 37

Piet Mondriaan, volgens de door Eva de Beneditty eigenhandig aangebrachte datering een fotoportret uit 1910 (coll. P.P. Huf).

soms net gelijk aan de werkelijkheid... Nu ben ik alleen in m'n eigen kamertje, nu hoef ik m'n oogen niet te sluiten, nu zie ik 'm tòch, nu voel 'k bijna z'n nabijheid, nu ben ik weer gelukkig, éven! - [13 maart 1909]

Passie en onschuld

Hem zien en hem spreken - meer lijkt Eva niet te wensen van haar relatie met Mondriaan. Paul Huf herinnerde zich wat zijn moeder hem had verteld over de kussen van Mondriaan.17 Die moeten een indrukwekkende ervaring

De parelduiker. Jaargang 8 38

Piet Mondriaan, Portret van Eva de Beneditty, 1909-1910 (coll. Haags Gemeentemuseum, houtskooltekening, afgebeeld in Mondriaan aan de Amstel, p. 33). zijn geweest. Vanuit zijn atelier kon Eva op de klok van de Oranjekerk, achter het huis van Mondriaan, zien hoe lang die kussen duurden - ‘twintig minuten, een halfuur soms’. Dit soort intimiteiten vertrouwde Eva echter niet aan haar dagboek toe, misschien wel uit vrees dat anderen, haar ouders bijvoorbeeld, het zouden lezen. Het is overigens maar de vraag of de liefde ook werkelijk is geconsumeerd. Het lijkt er eerder op dat zij in de eerste plaats platonisch was. Hoe Mondriaan hun verhouding zag, is niet overgeleverd. Uitsluitend vriendschappelijk? Hij had in die tijd omgang met verschillende vrouwen. Zo was hij eind april 1909 met Greta Heijbroek te gast bij haar familie in Laren en verkeerde hij regelmatig met Alette

De parelduiker. Jaargang 8 39 de Iongh, met wie hij ook correspondeerde.18 Zijn rendez-vous met Eva leken zich tot (al dan niet intieme) conversatie te beperken. Na iedere keer was zij er vól van:

In de laatste dagen heb ik zóóveel genot gehad, hem zooveel gesproken, dat 't me hoe langer hoe machtiger wordt, om zònder hèm te moeten... Ik kom zoojuist van hem af, en evenals altijd als ik pas van hem kom, leef ik nog midden-in ons gesprek door, en is alles om me heen me zoo koud, zoo vreemd, zoo vaag; ik voel 't nèt, alsof hij nu zóó wel weer terug zal komen, en alles dan weer helderder en duidelijker zal worden, ik kan me niet indenken, dat hij dan werkelijk wèg is en ik hem in zoolang niet zien zal, want een paar dagen is lang, een weekje ònoverkomelijk - lang! [13 maart 1909]

Eva heeft niet al haar ontmoetingen met Mondriaan geboekstaafd. Uit het dagboek valt namelijk op te maken dat ze elkaar geregeld zagen, soms ook in het bijzijn van anderen. Op zondag 7 maart 1909, de dag dat Mondriaan 37 jaar wordt, is ze zo attent hem bloemen te laten bezorgen. De volgende dag noteert ze:

Ik heb uitgezocht, wat ik 't mooist, 't meest sprekend vond, en ik combineerde viooltjes met anjelieren, ‘all so sweet, and so are you’... Er om heen lila bloemenpapier. Wàt is lila? Ik weet 't niet precies, 'k heb wel eens gehoord: passie!, en 'k hoorde eens: onschuld! 'k vind dat beide woorden hier dienst kunnen doen: in een plots opkomende passie ben ik naar den bloemenwinkel gegaan, om van die onschuldige wezentjes voor hem uit te zoeken!

Sprookje

In maart zijn er voor Eva vele dagen van geluk, omdat ze Mondriaan dikwijls ziet en hij blijkbaar te kennen heeft gegeven dat vaker te willen. Die ontmoetingen zullen in het geheim hebben plaatsgevonden, want Eva's ouders hebben inmiddels lucht gekregen van de relatie en verbieden hun dochter met Mondriaan om te gaan. Ze wilden niet horen ‘van een schilder met een baard die op een zolder woonde en van armoe rijst at’.19 Eva is er zeer verdrietig onder en begrijpt het niet:

Ik voel me zoo ongelukkig vandaag, alléén juist om m'n geluk, dat door anderen géén geluk wordt genoemd. Maar als ik dàt nu als 't mooiste en hoogste beschouw, waarom wordt me dat dan niet vergund? 't Is toch niet kwaad, integendeel, ik eisch toch niets, verlang toch geen offers, ik wil hèm alleen maar zien, vaak in de gelegenheid zijn met hem te spreken, den warmen gloed van z'n oogen voelen... [13 maart 1909]

Tegen de wil van haar ouders in blijft Eva Mondriaan zien. Maar in april komt daar weinig van. Vanwege het mooie lenteweer trekt Mondriaan er bijna dagelijks op uit om in de openlucht te schilderen en te schetsen. Bovendien heeft hij het druk

De parelduiker. Jaargang 8 40 met de voorbereiding van de expositie van Sint Lucas in het Stedelijk en met zijn functie als plaatsvervangend lid van de jury voor de ledententoonstelling. De paasdagen (11 en 12 april) brengt hij door bij familie in Arnhem.20 Pas op dinsdag 11 mei schrijft Eva weer in haar dagboek, na zes weken van stilte:

Den laatsten tijd zie ik hem weinig, heel weinig, maar m'n leven is er niet véél minder rijk om, want ik weet dat zijn dagen druk-bezet zijn, met werk dat prettig voor hem is, hij schildert buiten. - Als 't àndere redenen waren, waarom ik hem niet zag, dàn zou ik 't misschien niet uithouden, maar 't bewustzijn dat hij z'n dagen verbrengt zooals 't hèm aangenaam is, heeft me nu al weken lang kalm gehouden, en een enkel levensteken van hem kan me nu soms weer voor dagen vreugde bereiden. Bijvoorbeeld 'n kort briefje, àl schrijft hij erin, dat hij me voorloopig nog niet kan zien, stemt me den dag van ontvangst in-gelukkig, omdat hij toch weer even aan me gedacht heeft, en als ik de paar hartelijke woorden lees en herlees, dan zie ik er hoe langer hoe meer moois in, en ik lees tusschen de regels, misschien méér, dan ooit bedoeld was, maar 't is zoo heerlijk om te zoeken en uit te pluizen.

Eind mei verkeert Eva in de opperste staat van verrukking, na een week ‘van gróóte weelde, één week met driemaal hem zien en spreken!’ Op zondag 23 mei gaan ze samen naar het ‘Populair concert’ in de tuin van het Concertgebouw, waar die avond Beethoven op het programma staat.21 Voor Eva was het alsof ze in een sprookje terecht was gekomen:

Wat heb ik ònbeschrijfelijk genoten 's avonds bij 't concert, in den sprookjesachtig-verlichten tuin, met de heerlijke Beethoven-muziek, en daar tusschen-door eigenaardig wind-ruischen in de boomen, heerlijk zee-geluid, en zacht-zingen van 'n paar laat-wakkere vogeltjes, dat tòch de muziek niet stoorde, maar voor mij, één ermee werd, één mooie zuivere toon in de zomeravond-warmte! En dan hij tegenover mij, met z'n oogen naar den grond, stil-genietend, zooals ik, en nu en dan even opkijkend naar mij, als 't blader-geluid zóó sterk werd, dat 't de muziek éven overstemde; dat 't blies over de kleine lichtjes van de bogen, héél-éven dreigend ze te doven, om ze dan weer plots hel op te laten flikkeren, terwijl dan weer 't orkest, na 'n klein stukje solo-spel, met heerlijke jubel-tonen inviel! En 't jubelde ook in mij, om 't heerlijk-rechtvaardige hier op aarde, om mij na 'n stillen tijd weer zóó genot te verschaffen! En toen we naar huis liepen over de talrijk afgevallen jonge blaadjes en bloesempjes, en 't mij scheen, dat ik op tapijt liep, dat alleen voor mij en hèm was uitgespreid, toen voelde ik me als de koningin uit 'n sprookje,... en ik dankte voor den sprookjes-avond... [24 mei 1909]

De parelduiker. Jaargang 8 41

Mondriaans atelier aan het Amsterdamse Sarphatipark, ca. 1909 (foto R. Drektraan; coll. P P. Huf).

Afscheid

Waar Eva en Mondriaan elkaar telkens troffen, buiten die paar keer dat ze samen een concert bezochten, wordt in het dagboek niet vermeld. Op zijn atelier was zij nog niet geweest. Dat gebeurde voor het eerst op donderdag 10 juni 1909, zegge en schrijve ruim vier maanden na hun kennismaking. Of zij bij die gelegenheid het genoegen heeft gesmaakt van zijn voortreffelijke kussen, laat ze in het midden. Opgewonden was Eva nog steeds, toen ze enkele uren later verslag deed van haar bezoek:

Zijn huis! Zijn atelier! Zijn schilderijen! Zijn meubels! Zijn gordijnen! En hijzelf temidden van dat alles..... van hèm! Ik mocht 't aanschouwen! Mèt hèm! Bij hèm! O God, indien gij zijst, dan ben ik U dankbaar daarvoor! - Een der gewichtigste dagen uit m'n leven, voor 't eerst zijn woning te hebben betreden! - Te zitten op de plaatsjes, waar hij altijd zit, dag in, dag uit, waar hij leeft, waar hij ademt, en kalm te aanschouwen dat àl, waar zijn geest uit spreekt, te zien en in me op te nemen, dat wat hij altijd ziet, wat hij al làng van buiten kent, en daarbij mezelf te voelen van hèm, geheel van hèm! Voor mij is grooter weelde niet denkbaar!... Dit was de gelukkigste dag van m'n léven! -

De parelduiker. Jaargang 8 42

Als herinnering aan het bezoek gaf Mondriaan haar waarschijnlijk de foto die, evenals zijn portret, door Eva haar hele leven is bewaard en na haar overlijden door haar kinderen. Het is de enig bekende interieurfoto van zijn atelierwoning aan het Sarphatipark: de kunstenaar omringd door zijn werk, in een door de fotograaf verordonneerde pose. De foto werd eind 1908, begin 1909 gemaakt door de met Mondriaan bevriende (decoratie)schilder Reinier Drektraan en toont het atelier nog in zijn oorspronkelijke staat. In 1910 zou Mondriaan de muren wit en de vloer tot en met de lambrisering koolzwart schilderen. Eva kreeg de foto ook als aandenken mee, want Mondriaan had haar verteld dat hij eind juni naar Domburg zou afreizen. Eva vindt het een verschrikkelijk vooruitzicht: ‘Hij hier weg! Er blijft niets voor mij, àl dien tijd, want hij zal m'n ziel mèt zich nemen, en dan blijf ik achter, zonder hèm, zonder mezèlf...’ De weken voor zijn vertrek zien ze elkaar vaak. Mondriaan is ‘oneindig’ lief voor haar. Eva houdt zich groot omdat ze niet wil laten merken dat zijn weggaan haar vreselijk veel pijn en verdriet doet. Ze troost zich met de gedachte dat ze in elk geval kan teren op de herinnering aan al het moois van de afgelopen maanden. De hele zomer, als ze zelf met de familie in Zandvoort verblijft, zal ze het hiermee moeten doen. Op donderdag 24 juni - ze hebben dan al afscheid genomen - schrijft Eva nog eenmaal in haar dagboek:

Geen woord van spijt of verdriet heb ik hem gezegd, integendeel, ik zei, dat 'k 't heerlijk voor hem vond, dat hij kon gaan, en 't is ook heerlijk voor hèm, hij zal naar hartelust in de natuur kunnen werken, en 'n heerlijk rustigen tijd hebben! Wèl vindt hij 't óók niet prettig mij in lang niet te zien, maar hij heeft z'n kunst, die àl z'n gedachten vergt, en hij zal hard werken ginds, en heelemaal daarin opgaan,... had ik hem nu van mijn onaangenamen tijd gesproken, dan zou hij misschien met medelijden aan me denken, en 't zou 'n zonde zijn, om zijn mooie gedachten te willen storen! - O neen, nu ben ik wèl ongelukkig, wèl akelig-alleen, maar ik ben verantwoord voor mezelf, ik ben hèm geen last! - Ik heb zelfs gezegd, dat ik nu toch ook gauw naar buiten ga, en dat daar de tijd voor mij óók gauw om zal gaan en dat 't alweer, eer je 't weet, winter zal zijn! Ik geloof wèl dat ik tevreden over mezelf kan zijn, want hij heeft ‘Keine Ahnung’, hoe 'n verdriet z'n gaan me bezorgt. - Misschien zou 'n ander wèl van verdriet gesproken hebben, om daardoor te bewijzen, hoeveel zij van hem hield, maar ik voel m'n niet-spreken juist als 't bewijs van m'n gehechtheid aan hem, ik wil en kàn hem niet verdrietig zien, al moet ik er dan zelf onuitsprekelijk onder lijden...

Dat ‘lijden’ zou alleszins blijken mee te vallen. Van het tweede halfjaar van 1909 zijn geen dagboekbladen overgeleverd. Eva hervat haar notities op 7 maart 1910, nota

De parelduiker. Jaargang 8 43

Eva Huf-de Beneditty met haar kinderen Emmy en Paul, ca. 1930 (foto Hanna Elkan; coll. P P. Huf). bene de verjaardag van Mondriaan. Maar bij dit feit staat zij, opmerkelijk genoeg, niet stil. Ze schrijft die dag over haar ‘woelige leven van den laatsten tijd’, dat er nog leuker op is geworden sinds zij de rolschaatsbaan in het Paleis voor Volksvlijt heeft ontdekt. Zwierend over de spiegelgladde vloer flirt ze met de rolschaatsende jongens en met ‘die snoes van 'n hoofdinstructeur’. Mondriaan lijkt verleden tijd. Toch duikt hij nog drie keer op in dit dagboek. Op 17 oktober 1910 schrijft Eva dat ze een brief van haar ‘oude vriend de schilder’ heeft ontvangen - meer niet. Precies een maand later krijgt ze er weer een. Hij vraagt of ze in goede gezondheid verkeert en zegt dat ze hem niet hoeft te antwoorden als ze dat niet wil. Op oudejaarsdag 1910 is Mondriaan even terug in Amsterdam.22 Via Saalborn heeft hij laten weten haar te willen ontmoeten. De volgende dag noteert ze in haar dagboek dat het haar niet is gelukt hem te bereiken. Het staat er een beetje tussen neus en lippen door geschreven, want de meeste aandacht in deze aantekening gaat uit naar ene Eddy, die ze net heeft ontmoet, en naar een brief van Dick, een andere vlam. ‘That's three love-affairs on one day!,’ schrijft ze nog wel.23 Maar Mondriaan is duidelijk exit.

Flirterig

Nog één keer zou Eva over Mondriaan schrijven. Op haar laatste aantekening, van 24 juni 1909, volgt nog een drietal bladzijden waarin zij terugkijkt op de relatie met hem en wat er daarna is gebeurd. De terugblik is geschreven in 1910 - dit jaartal staat erboven -, maar heeft betrekking op de zomer van 1909. Verteerd door hartenleed was Eva geweest, de dag dat Mondriaan naar Zeeland vertrok en zij op het punt stond naar Zandvoort te gaan. Maar haar liefde voor hem was toch niet bestand gebleken tegen de geneugten van het ‘wufte strandleven’, moest ze achteraf constateren. Die hadden haar ‘flirterig’ gemaakt. Ze begon een

De parelduiker. Jaargang 8 44 affaire met een getrouwde man. Na hem zocht ze troost bij een Haarlemmer die zij, omdat hij haar te weinig serieus overkwam, verruilde voor iemand uit Amsterdam. Maar deze charmeur gaf naar haar zin iets te vaak toe aan zijn overspelige gedachten.

En toen volgde de eene dolle verliefdheid en flirterij de andere, en toen ik weer in Amsterdam kwam, was de heele mooie invloed van m'n schilder weg! Ik had twee àndere schilders leeren kennen, die ook aardige, en vooral gevoels-menschen waren! - Ik ging m'n oude lief niet meer ‘unique’ vinden, verlangde niet meer zóó naar 'm, en van lieverlede verdween de liefde!

When, musing on companions gone, / We doubly feel ourselves alone, citeerde Eva op 13 maart 1909 uit het gedicht ‘Marmion’ van Sir Walter Scott. Gevoelens van eenzaamheid riepen mijmeringen over Mondriaan niet meer op. De liefde was weggedreven met het stillen van het verlangen naar hem. Dat het geen schijn van liefde was geweest die zij voor hem had gekoesterd, daar kon ze op zweren. Zoals zij ook zeker wist dat die heerlijke maanden met hem ‘tot den gelukkigsten tijd’ uit haar leven behoorden, een die zij zich altijd zou blijven herinneren.

Eindnoten:

Met dank aan Peter Paul Huf (Amstelveen), die, even genereus als enthousiast, het dagboek van zijn grootmoeder voor dit artikel ter beschikking stelde en tevens zijn professionele medewerking verleende bij het reproduceren van de hier afgebeelde foto's uit het familiearchief. 1 Enkele fragmenten werden eerder gepubliceerd door haar dochter Emmy Huf, ‘Piet Mondriaan met andere ogen bekeken’, in: Accent, 12 augustus 1972, p. 26-27, en door Ageeth Scherphuis, ‘Vrienden over zijn vrouwen, zijn smaak, zijn armoede’, in: Vrij Nederland, 17 december 1994, p. 70-75. De Beneditty's dagboek werd, voor het eerst, geexposeerd op de tentoonstelling Mondriaan aan de Amstel 1892-1912 (Gemeentearchief Amsterdam, 18 februari-15 mei 1994). Zie: Lucette ter Borg, ‘“Te zitten waar hij leeft en ademt!” Ontroerende documenten over Mondriaan in Amsterdam’, in: NRC Handelsblad, 26 februari 1994, p. 7. 2 Max Dendermonde, Mondriaan, de man die de charleston danste (Baarn 1994). 3 Marty Bax, ‘Mondriaan en zijn vrienden’, in: Robert Welsh, e.a., Mondriaan aan de Amstel 1892-1912 (Amsterdam 1994), p. 31 en idem, ‘De passies van Piet Mondriaan’, in: Jong Holland, jrg. 10 (1994), nr. 2, p. 32-41. Voor de levensloop en het werk van Mondriaan steunt dit artikel verder hoofdzakelijk op: Joop M. Joosten en Robert P. Welsh (red.), Piet Mondrian. Catalogue raisonné (Blaricum-Parijs 1998), 3 dln. 4 Henriëtte Mooy, Maalstroom, eerste deel: Van de ankers (Amsterdam 1927); tweede deel: Zwalkend (Amsterdam 1928); derde deel: Havenzicht (Amsterdam 1930). Zie: Marco Entrop, ‘Een schilder verliefd. Mondriaan op vrijersvoeten’, in: J. de Bruijn, e.a. (red.), Een vreemde man, en die ons vreemd ontviel. Liber amicorum voor E.W.A. Henssen (1950-1999) (Amsterdam 2000), p. 268-279. 5 Over het huwelijk van haar ouders schreef Emmy Huf het boekje ...Ik wil nu warm vlees! Een Jiddisch-Katholische Komedie (Amsterdam-Assen 1970). Zie ook: ‘Emmy Huf’, in: Michel van der Plas, Jeugdherinneringen van... (Baarn 1987), p. 74-88. Herdrukt in: idem, Vader en moeder. Kinderen over hun beroemde ouders (Baarn 1993), p. 82-96. De hierna volgende gegevens zijn ontleend aan de geboorteregisters, gezinskaarten, woningboeken, et cetera in het Gemeentearchief Amsterdam, het Gemeentearchief Rotterdam en het Centraal Bureau voor Genealogie in Den Haag.

De parelduiker. Jaargang 8 6 Garmt Stuiveling, Het korte leven van Jacques Perk. Een biografie (Amsterdam 1957), p. 146. 7 In Louis Saalborns autobiografische roman De vader en de zoon (Amsterdam 1934) komen Jeannette (1861-1927) en Joséphine (1859-1931) de Groot voor onder de namen Rebecca en Martha David. Hun zwager Elias is vermoedelijk getekend naar Abraham de Beneditty, die als de pater familias wordt beschouwd: ‘de knapste man uit de familie, een vroom, zeer onderlegd Portugees, bij wien de heele familie om raad vroeg als er moeilijkheden waren’ (p. 57). Ook Elias handelt in effecten. 8 Mededeling Paul Huf, Scherphuis, op. cit. (noot 1), p. 75. 9 Nochem de Beneditty, Ouderlijke macht en kinderbescherming (Amsterdam 1910). 10 Schilderijen en teekeningen door C. Spoor, Piet Mondriaan en Jan Sluyters, Stedelijk Museum Amsterdam, 6-31 januari 1909. ‘Zij is tot nu toe door ruim 3000 personen bezocht, wel een bewijs dat zij de aandacht heeft getrokken.’ Algemeen Handelsblad (Avondblad), 29 januari 1909, tweede blad, p. 7. 11 C.L. Dake, ‘Schilderkunst: Drie avonturiers in het Stedelijk Museum’, in: De Telegraaf, 8 januari 1909. Op de tentoonstelling Mondriaan. op weg naar abstractie (Gemeentemuseum Den Haag, 21 december 2002-20 april 2003) werd die ‘middenzaal’ voor een belangrijk deel gereconstrueerd, in totaal negen schilderijen waaronder twee zelfportretten. 12 19 de Jaarlijksche Tentoonstelling, Amsterdam: Stedelijk Museum, 11 april-16 mei 1909. 13 ‘Op 15-jarigen leeftijd kreeg ik eenige wenken van mijn vriend Piet Mondriaan, die in mij iemand van zijn richting voelde [...].’ Brief van Louis Saalborn aan Alb. Plasschaert, d.d. 6 december 1911 (Collectie Rijksbureau Kunsthistorische Documentatie, Den Haag). In De vader en de zoon (op. cit. noot 7), p. 136-137 en p. 141-143, beschrijft Saalborn zijn vriendschap met Mondriaan. Zie ook: Louis Saalborn, ‘Mondriaan zag in mij de schilder’, in: De Telegraaf, 12 maart 1955, en ‘Herinnering aan Mondriaan’, in: idem, 17 maart 1955. 14 Zie noot 8. Volgens Paul Huf is de chrysant via een Nederlandse kunsthandelaar rechtstreeks doorverkocht naar New York. Aangenomen dat Emmy Huf de tekening na de dood van haar moeder te gelde heeft gemaakt, kan, met een slag om de arm, de chrysant die is beschreven onder nummer C78 in Joosten en Welsh, op. cit. (noot 3), II, p. 485, als het exemplaar van De Beneditty worden geidentificeerd. 15 Joosten en Welsh, op. cit. (noot 3), I, p. 400 (A600) en p. 403 (A608); II, p. 484 (C 76). 16 Citaat uit de advertentie in het Algemeen Handelsblad (Avondblad), 16 januari 1909, eerste blad, p. 3. Het Wiener Operetten-Ensemble van Miksa Préger gaf in januari en februari 1909 een zevental voorstellingen van Der tapfere Soldat in Amsterdam: op donderdag 21 januari, zaterdag 23 januari, donderdag 4 februari en maandag 8 februari in de Stadsschouwburg en op donderdag 11, dinsdag 23 en zondag 28 februari in het Grand Théâtre in de Amstelstraat. 17 Zie noot 8. 18 Joosten en Welsh, op. cit (noot 3), 1, p. 128. 19 Huf, op. cit. (noot 1), p 26. 20 Joosten en Welsh, op. cit. (noot 3), 1, p. 128. 21 Uitgevoerd door het Concertgebouworkest onder leiding van Evert Cornelis, met als solist de violist Johan Christiaan Herbschleb. Aankondiging in het Algemeen Handelsblad (Avondblad), 22 mei 1909, eerste blad, p. 3. 22 Gedurende het najaar van 1910 en het voorjaar van 1911 verbleef Mondriaan geregeld in Oegstgeest, waar hij bacteriologische tekeningen maakte in opdracht van R.P. van Calcar, hoogleraar in de bacteriologie en gezondheidsleer aan de Rijksuniversiteit te Leiden, en een oude kennis van hem. Joosten en Welsh, op. cit. (noot 3), I, p. 131. 23 Dit dagboek is grotendeels in het Engels, volgens Eva omdat ze de taal wilde oefenen Op 13 oktober 1910 schrijft ze dat ze over een paar jaar voor korte tijd in Engeland gaat wonen, ‘that's wanted’.

De parelduiker. Jaargang 8 46

Peillood

H.J.A. Hofland Een talent voor het boosaardige

Er zijn mensen die voortleven door een meesterwerk, een afgeronde artistieke prestatie die niemand zal evenaren, ook de kunstenaar zelf niet. Dat kan tragisch zijn, omdat, als het zulke mensen vroeg in hun leven gebeurt, ze geneigd zijn, vaak tegen beter weten in, te proberen zichzelf te overtreffen. Erger is het als ze daarbij nog tegen iedereen binnen bereik telkens weer over hun topprestatie beginnen te praten. Het tragische van Dick Sternheim is dat hij één keer de top heeft bereikt, maar dit in een half-literair dramatisch genre dat in Nederland niet hoog staat aangeschreven. Bovendien moest het in dit geval bij een eenmalige opvoering blijven. Dat is de practical joke die hij, al improviserend, tot een monument van verneuking heeft opgebouwd. Had Sternheim in Amerika gewoond, dan was deze grap een belangrijke bijdrage geweest aan The Complete Practical Joker, het standaardwerk van H. Allen Smith. Hier moet de auteur het doen met de overlevering, die binnen hoogstens twee generaties tot vergetelheid vervaagt. Jaren geleden heb ik geprobeerd dat te voorkomen door het verhaal in NRC Handelsblad op te schrijven. Gerard van Lennep heeft hetzelfde gedaan. Nu doe ik het voor de laatste keer, in De Parelduiker, in de hoop dat Sternheim in het literaire tijdschrift voor de vergetelheid bewaard blijft. Biografische bijzonderheden zijn schaars. Dick Sternheim was een kunstenaar en gematigd Amsterdams bohémien. Zeer incidenteel was hij op de planken te zien. Hij heeft veel toneel vertaald, en ook het werk van Jan de Hartog nadat die in het Engels was gaan schrijven. Samen met Hans Keuls heeft hij de televisieseries Stadhuis op stelten en Plantage Tamarinde geschreven. Onder de schuilnaam Alfred Pleiter had hij een column in De Telegraaf en later een paar keer als Jan Punt in het Algemeen Handelsblad. Korte tijd is hij getrouwd geweest met Caro van Eyck, aldus de toneelgeschiedenis van Erenstein e.a. uit 1996. Hij is geboren in Amsterdam, op 15 december 1919, en hier op 6 februari 1973 gestorven; hij ligt begraven op Zorgvlied. Ik denk dat ik hem zo halverwege de jaren zestig voor het eerst heb gezien, in Hoppe, de sta-afdeling, of in Scheltema. Hij had een faunachtig gezicht, spits, een gebogen scherpe neus, en glad achterovergekamd grijs haar. Hij gedroeg zich met

De parelduiker. Jaargang 8 47

Dick Sternheim. allure, straalde in deze omgeving gezag uit, en wist dat. In restaurant Dorrius, toen aan de Spuistraat, ben ik er getuige van geweest hoe hij op een avond kort voor Sinterklaas een zaal vol gasten tot stilte commandeerde. Hij zat daar in zijn eentje te eten, stond plotseling op en riep: ‘Kan men hier niet meer rustig eten! Zwijg!’ Even was het doodstil. Mijn kinderen waren vol bewondering. Wie is dat? Dick Sternheim. Ga hem maar een hand geven. Dat hebben ze gedaan. In zijn laatste jaren begon hij, wat hij noemde, ‘flesjes’ te drinken. Hij bestelde een flesje orangina, goot het in een glas en gooide er een jonge jenever bij. Nadat hij een paar slokken had gedronken, was er ruimte voor de volgende jonge. Zo ging het verder, tot het glas helemaal met jenever was gevuld. In het café zocht hij het duel van de conversatie, die uitwisseling van puntigheden, gevatte onderbrekingen, desnoods beledigingen, waarvan de duellisten niet genoeg kunnen krijgen, terwijl het de omzittenden bij iedere voltreffer meer de keel uithangt. Dat kon hem niets schelen. Zijn tegenstander moest ten onder gaan. Hij had een talent voor het boosaardige, en er plezier in het te gebruiken. Ik gebruik ‘boosaardig’ niet in de betekenis van ‘moreel slecht’, maar om een eigenschap te benoemen die veel kinderen in ruime mate hebben. Hij had zin in en talent voor het spel. Dat mag uit het volgende blijken.

Deze geschiedenis moet zich hebben afgespeeld omstreeks 1950. Het slachtoffer is Johan Winkler, een ernstig, erudiet en vrijzinnig man, toen hoofdredacteur van Vrij Nederland. Hij had een verhaal gepubliceerd, van een muziekkenner, over Tsjaikovski. De kenner had daarin geschreven dat de componist homoseksueel was. In die tijd hield men dat zo veel mogelijk verborgen. Een paar dagen na het verschijnen van het bewuste nummer kreeg Winkler een brief waarin de onthulling over de seksuele geaardheid met klem werd tegengesproken: ‘Mijn oom was een fervent heteroseksueel!’ Was getekend Vladimir Tsjaikovski, achterneef ‘P.S. U zult mijn familie en mij een groot genoegen doen door deze brief in uw weekblad op te nemen, en daarmee ons in onze eer te herstellen.’

De parelduiker. Jaargang 8 Ook toen had een hoofdredacteur die zijn vak verstond, een zekere intuïtie voor kwibussen en querulanten. Hij borg de brief op in de map G. Dan, de ochtend daarop, wordt Winkler gebeld door dokter Aart van Gravestein, geneesheer-directeur van de inrichting Klein Hezenblik. ‘U hebt een brief gekregen van zekere Tsjaikovski? Ja. Delicate zaak, meneer Winkler! Een geval van dubbele identiteit. Die man is een patiënt van ons. Ik begrijp wel dat dit moeilijk voor u is, maar ik wil een klemmend beroep op uw naastenliefde doen. Het zou de therapie zeer ten goede komen als u zijn brief afdrukte.’

De parelduiker. Jaargang 8 48

De Valeriuskliniek in Amsterdam, ca. 1950 (coll. Louis Putman).

Winkler, in zijn menslievendheid, doet wat hem wordt gevraagd. De middag van de dag waarop dit nummer van VN met de brief is verschenen, komt Van Gravestein weer aan de telefoon. Hij betuigt zijn dank voor de geweldige medewerking. Maar er is nog een probleem. Patiënt Tsjaikovski is nog obstinater dan hij al was. Hij wil een honorarium. Honderd gulden, op zijn rekening in Klein Hezenblik, kamer acht, over te maken. Van Gravestein begrijpt wel dat dit heel veel gevraagd is. Maar meneer Winkler, ik vraag u dringend: doe het. We vrezen voor Tsjaikovski's leven. En vanzelfsprekend krijgt u dit bedrag onmiddellijk weer terug. Winkler, in zijn bewonderenswaardige goedheid, geeft order tot de overschrijving. Nog geen uur later is Van Gravestein weer aan de telefoon. Alarm! Tsjaikovski is ontsnapt en waarschijnlijk op weg naar Vrij Nederland om bij Winkler persoonlijk zijn honorarium te incasseren. Grote voorzichtigheid is geboden, want deze patiënt kan gevaarlijk zijn. De portier en de redactie worden in staat van paraatheid gebracht. Benauwde uren gaan voorbij, er gebeurt niets. Dan wordt Winkler weer gebeld. Niet Van Gravestein is aan de telefoon, maar dokter Korevaar, van de Valeriuskliniek. Zijn collega van Klein Hezenblik heeft hem volledig op de hoogte gesteld. Onmiddellijk zijn een paar verplegers van de Valerius op het Centraal Station geposteerd. Die zijn erin geslaagd Tsjaikovski te pakken. Hij zit nu veilig in de Valerius, maar hij is obstinater dan ooit. Het levensgevaar is niet geweken. Hij eist honderd zilveren guldens, hem door Winkler persoonlijk te overhandigen. Winkler vertrekt met het gevraagde naar de kliniek. Intussen gaat in de Valerius de telefoon, voor dokter Korevaar. ‘Hier Van Gravestein! Een moeilijk geval, collega. Bij ons is een patiënt ontsnapt die denkt dat hij Johan Winkler, hoofdredacteur

De parelduiker. Jaargang 8 49 van Vrij Nederland, is en dat hij honderd zilveren guldens moet afdragen aan de neef van Tsjaikovski die bij u verpleegd zou worden. Wees voorzichtig. Er zijn risico's!’ Winkler meldt zich bij de Valeriuskliniek. Zegt wie hij is en dat hij honderd zilveren guldens voor de neef van Tsjaikovski bij zich heeft. Schudt met het zakje vol rinkelende munten. Gaat meteen in de dwangbuis. Het heeft even geduurd voor alles duidelijk was.

Het is een verhaal dat werkt als een machine. De onderdelen passen zo goed in elkaar dat je je afvraagt hoe dit geheel zich heeft ontwikkeld en tot zijn voltooiing is gebracht. De auteur zelf praatte er nooit over; en ook het slachtoffer heeft bij mijn weten geen toelichting gegeven. Toen, in het midden van een middag, in een stil Scheltema, deelde ik met Sternheim het tafeltje. Dit was de gelegenheid om hem te vragen hoe hij dat alles had bedacht. Het was niet zo moeilijk, zei hij. De voorbeeldige menslievendheid en onverwoestbare goedgelovigheid van Winkler waren niet te weerstaan. Hij voelde zich telkens weer gedwongen de volgende verwikkeling te verzinnen. Hij lachte een beetje, hief zijn handen, haalde zijn schouders op en zei: ‘Tja... Ik kon niet anders, ik moest wel.’

De parelduiker. Jaargang 8 50

Menno ter Braak, getekend door Frits Müller.

De parelduiker. Jaargang 8 51

Léon Hanssen+ ‘De tegenstelling is door en door valsch’ Bloem weerspreekt Ter Braak over Multatuli en Huet

Op donderdag 18 februari 1937 verscheen Het Vaderland met een speciale bijlage. Paginabreed luidde de kop ervan: HET GENIE EN DE MENSCH MULTATULI. Menno ter Braak, redacteur letteren van dit Haagse dagblad, en E. du Perron eerden de schrijver wiens vijftigste sterfdag gevierd werd, om precies te zijn op 19 februari. Multatuli was een held van de Forum-generatie. De held zelfs der Nederlandse letteren. Zijn canonieke status moest bij deze gelegenheid nog eens flink worden aangezet. Dat Ter Braak en Du Perron hiermee allang geen revolutionair standpunt maar een algemeen gevoelen onder critici1 verwoordden, deerde hen kennelijk niet. De Multatuli-herdenking van 1937 moest worden gebruikt om de verhoudingen in de vaderlandse literatuur definitief recht te zetten. Voor dit doel werd de auteur van de Max Havelaar strategisch uitgespeeld tegen mindere goden: Potgieter en Busken Huet. Eén iemand kwam tegen deze hiërarchische bepaling in verzet. Niemand minder dan J.C. Bloem nam het op voor Busken Huet, die hij misschien geen groter schrijver, maar wel een groter mens dan Multatuli vond. Door zijn pijlen te richten op Multatuli's menszijn, raakte hij hem in zijn achilleshiel. De brief die Bloem inzond naar Het Vaderland, zou de opmaat vormen tot wat bekendstaat als ‘de laatste grote discussie rond de “mens” Multatuli’.2 En dat terwijl het bronnenboek van de Vlaamse multatuliaan dr. Julius Pée, Multatuli en de zijnen,3 dat door Ter Braak in de genoemde bijlage met staand applaus was ontvangen, juist bedoeld was als definitief eerherstel van de ‘mens’ Multatuli. Anders dan altijd gesuggereerd was, zou de grote schrijver zijn vrouw Tine en de kinderen Eduard en Nonnie niet hebben ‘laten zitten’, noch zou hij Tine voor financiële doeleinden hebben misbruikt. Ter Braak verwierp die voorstelling in zijn recensie dan ook als ‘absoluut valsch’. Hij vond het ‘weinig verheffend, dat die voorstelling door den zoon systematisch is opgedrongen aan de publieke opinie’. Zijn eindoordeel: ‘Multatuli is een genie, “Edu” is een raté.’ Dat hij zich met dit morele oordeel een heleboel polemiek en werk op de hals

+ Léon Hanssen (1955) is historicus en literatuurwetenschapper. In 2001 publiceerde hij zijn omvangrijke biografie van Menno ter Braak.

De parelduiker. Jaargang 8 52 haalde, kon Ter Braak toen niet weten. De weduwe van Eduard Douwes Dekker, Annetta G. Douwes Dekker-Post van Leggeloo (1870-1962), betuigde in een lange ingezonden brief4 haar ‘diepe smart en verontwaardiging’ over Ter Braaks kritiek en het boek van Julius Pée. Wat haar in het bijzonder stak, was dat de criticus had opgemerkt met het drama van vader en kinderen te hebben meegeleefd ‘als een roman’. Kende hij dan niet het verschil tussen de harde, wat heet: ‘de zéér harde, bittere, schrijnende, onmenschelijke werkelijkheid’ en de literatuur? Multatuli's kijk op de zaken kenschetste zij als ‘valsch’ en berekend op het effect van zelfrechtvaardiging. Ter Braak had de handen vol aan een ongebruikelijk lang naschrift - maar daarmee was de kous nog niet af. De Hilversumse onderwijzer Cor Bruijn (1883-1978), schepper van Koentje van Kattenburg en Sil de Strandjutter, bracht hem op het spoor van een onbekende briefwisseling tussen Multatuli en een ‘intieme’ Rotterdamse vriend, J. van der Hoeven. Ter Braak vond in deze stukken het doorslaggevende bewijs dat Multatuli gelijk had met zijn klachten over de ‘oplichterij’ van zijn zoon Edu. Hij haastte zich een selectie van dit materiaal in Het Vaderland te publiceren,5 waarna hij het hele pak in het augustusnummer van het tijdschrift Groot Nederland, voorzien van een triomfantelijke inleiding, openbaar maakte. Of dit nog niet genoeg was, gaf hij het ook als een afzonderlijk boekje uit.6 Intussen vreesde hij van de schoondochter van Multatuli een ‘coup de théâtre’ te verwachten: ‘Het beroerde bij zulke dames is, dat zij door hun toon van vrouw-en-moeder dadelijk aanhang weten te verwerven bij andere vrouwen-en-moeders, die er overigens niet over nadenken en er zeker geen been in zien Multatuli's nagedachtenis rustig te laten bekladden, als het moet, zelfs tegen de feiten in.’7 Zijn vrees werd bewaarheid. De advocaat Salco Tromp Meesters uit Arnhem bereidde namens de weduwe een geding en een boek voor waarin Ter Braak als ‘lijkenschenner en sukkel’ zou worden aangeklaagd.8 Zover kwam het niet; op zoek naar belastend materiaal geraakte Tromp Meesters in Duitsland met zijn auto in de Rijn en verdronk. ‘Het trof mij,’ schreef Ter Braak in een brief, ‘want zooiets gun ik nu juist niemand, ook geen tegenstander, en wat een zonderling toeval: dat hij in de buurt van Ingelheim in den Rijn is verdronken! Een bijgeloovige zou zeggen, dat de schim van Multatuli wraak heeft willen nemen.’9 De krantenpagina HET GENIE EN DE MENSCH MULTATULI met de bijdragen van Ter Braak en Du Perron was verluchtigd met vier illustraties. Een daarvan, in het midden geplaatst, sprong in het oog. De tekst erbij luidde:

Huet en Multatuli. - ‘Twee Briefschrijvers’, een bijvoegsel van het weekblad De Amsterdammer van 22 Juni 1890. Links Busken Huet met zijn hond Smous, ‘Maandagmiddag na het eten’, rechts Multatuli op zijn armoedige hotelkamer te Brussel, waar hij in 1859 den ‘Havelaar’ schreef. Ter karakteriseering van het verschil tusschen beide schrijvers werden onder de plaat een brief van Huet aan zijn vrouw en van Multatuli aan Tine afgedrukt.

De parelduiker. Jaargang 8 53

Huet en Multatuli - ‘Twee briefschrijvers’. Uit Het Vaderland van 18 februari 1937, oorspronkelijk gepubliceerd in De Amsterdammer van 22 juni 1890. Tekening en bijschrift wekten de verontwaardiging van J.C. Bloem.

De illustratie is zonder twijfel door Ter Braaks adjudant ter redactie G.H. (‘Hein’) 's-Gravesande (1882-1965) uitgezocht, die zelf een behoorlijke deskundigheid over Multatuli en zijn tijd bezat.10 Huet versus Multatuli: het was een antithese die reeds zo vaak beproefd was dat zij voor Ter Braak geen inzichtelijke waarde meer had. Bovendien achtte hij beiden van al te ongelijk niveau om hen aan elkaar te kunnen afmeten. In zijn grote herdenkingsessay Douwes Dekker en Multatuli,11 eveneens uit 1937, verklaarde hij bijvoorbeeld: ‘Men heeft Douwes Dekker al te vaak vergeleken met zijn tijdgenooten Potgieter en Busken Huet. Met alle respect voor Huet (over Potgieter zwijg ik liever, omdat ik zijn stijl tot op den dag van heden niet kan verteren): deze figuren zijn geen portuur voor een drama als het leven van Multatuli. Men zou hem moeten vergelijken met andere Europeanen, die een dergelijk drama van de paradox, van een christelijke cultuur zonder de onwrikbare zekerheid van het christelijk geloof, hebben geleefd: Kierkegaard, Unamuno, Nietzsche... maar vooral met Nietzsche. Hoeveel deugden van Potgieter en Huet men ook naar voren kan brengen tegenover de gebreken van Multatuli, hoeveel stijlfouten men ook in zijn “losse invallen”, anders gezegd de Ideën, kan aanwijzen en gevoeglijk kan làten aanwijzen door den homunculus van de N.R.C.:12 de deugden van Potgieter en Huet blijven negatief naast de gebreken van Multatuli, die de tegenkant van zijn geniale eigenschappen zijn.’ Deze mening werd door Ter Braak op papier gezet na zijn polemiek met J.C. Bloem en is als een stilzwijgende voortzetting van diezelfde polemiek te beschouwen.13 Terwijl hij de vergelijking Multatuli-Huet mank vond gaan, kon hij het dus niet nalaten haar keer op keer te maken. Hij had er zelfs een handje van beider

De parelduiker. Jaargang 8 54 kwaliteiten tegen elkaar weg te strepen, waarna alleen Multatuli overeind bleef. Zo had hij ook de vijftigste sterfdag van Busken Huet op 1 mei 1936 aangegrepen om het ‘sleutelverschil’ tussen deze ‘twee oppositioneele geesten’ te bepalen. Sleutelverschil: Huet behoort tot het verleden, Multatuli is nog altijd tegenwoordig; Huet is een talent, Multatuli is een genie; enzovoorts.14 De herdenking van Huet mondde zodoende uit in een eerbetoon aan de ‘dolleman’ Multatuli. Op precies hetzelfde thema varieert het artikel ter gelegenheid van Multatuli's vijftigste sterfdag nog geen driekwart jaar later, in Het Vaderland van 18 februari 1937. Omdat dit het stuk was waardoor Bloem zich geïnspireerd voelde in de pen te klimmen, volgen hier de relevante passages:15

Op 19 Februari zal het vijftig jaar geleden zijn, dat Eduard Douwes Dekker, schrijvend onder het pseudoniem Multatuli, te Nieder-Ingelheim overleed, ‘zacht en kalm’, zooals men dat pleegt te noemen. Hij sliep in door een kalmeerenden drank, dien de dokter hem gegeven had na heftige aanvallen van benauwdheid. ‘Uit dien slaap is hij niet meer ontwaakt’, aldus schreef Jan Zürcher in het Nieuws van den Dag. ‘Om vijf uur hield de ademhaling op, hij zat liggende in dezelfde houding, zooals hij gewoonlijk zijn middagdutje deed. Hij was niet veranderd, misschien iets meer ingevallen om het jukbeen.’ Hij was niet veranderd door den dood, die hem zoo weinig officieel meenam; welnu, hij is nog niet veranderd, de gelaatstrekken van den mensch en den schrijver zijn nog dezelfde. De figuren om hem heen, de Potgieters en de Busken Huets, moeten, wanneer zij bij bepaalde gelegenheden herdacht worden, door een zorgvuldige recapitulatie van hun levensfeiten en hun werken in de herinnering worden teruggeroepen; maar Multatuli is nog altijd een onopgelost probleem in de litteratuur van dit land, een levende dus in zijn letteren. Hij wordt nog gelezen. Van ‘Max Havelaar’ worden nog steeds nieuwe drukken opgelegd; over zijn wonderlijke persoonlijkheid (een meteoor in den volsten zin van het woord aan het goed gedisciplineerde firmament van ons letterkundig wereldje) is het debat nog niet ten einde; men weet nog steeds geen raad met den ‘zenuwlijder’, die een slecht echtgenoot zou zijn geweest (en het zeker ook was, ten deele), met den auteur, die er voor paste een litterator te worden en die eens aan zijn leerling Willem Paap schreef: ‘Ik ben zeer blijde, dat ge het besluit genomen hebt niet “de letteren” als vak te kiezen; het is geen vak! Om in de letterkunde iets degelijks te leveren, moet men er niet in doen. Om iets uit de sloot te visschen moet men niet in de sloot gaan liggen, men moet met behoorlijk gereedschap er naast staan.’ En inderdaad, in de sloot heeft Multatuli nooit gelegen; en daaraan heeft men dikwijls zeer ten onrechte de pretentie ontleend het gereedschap te onderschatten, waarvan hij zich bediende terwijl hij er naast stond; zoo deed het b.v. de Beweging van Tachtig, die hem als ‘voorganger’ wel een plaats wilde inruimen, omdat hij niet in de oude sloot lag, die de Tachtigers

De parelduiker. Jaargang 8 55

een stinkende moddersloot achtten; nu zij, deze eens zoo vitale Tachtigers, op een enkele uitzondering na reeds zijn bijgezet in de nieuwe sloot, die voor veel van wat zij schreven een definitief graf is geworden, nu blijkt de grootheid van Multatuli naast de slooten steeds overtuigender. Wat Eduard Douwes Dekker ook geweest moge zijn: een zenuwlijder, een slecht huisvader, een van zijn martelaarschap te bewust martelaar... het valt alles weg, wanneer men hem even vergelijkt met zelfs den respectabelsten zijner tijdgenooten, Conrad Busken Huet. Nog altijd zijn de ‘Ideeën’ in zekeren zin ‘unzeitgemässe betrachtungen’; en nu wij Multatuli's correspondentie steeds beter leeren kennen, ontdekken wij ook steeds meer, hoe ‘unzeitgemäss’ hij wel geweest is. Om hem heen een soort rumoer van door bijzaken geïnteresseerde belangstellenden met opengesperde oogen, en een beetje spontane sympathie van enkelingen, die hem dankbaar waren, omdat hij was wie hij was; verder... een groot zwijgen van volslagen wanbegrip, een koppig negeeren van het genie (bij alle goedkooper appreciatie van het talent); en als hoogste wijsheid de vermaarde brochure van dr Swart Abrahamsz16 als deskundige, die aantoont, dat Eduard gesproten is uit een niet geheel ‘onbelaste familie en dus zelf niet geheel vrij van erfelijken aanleg tot zenuwlijder ter wereld is gekomen.’ [...] Maar aangenomen, dat Multatuli een ‘zenuwlijder’ is geweest, en aangenomen, dat hij zijn familieleden niet voldoende gewaardeerd heeft: dan nog en ondanks dat alles is hij het genie van zijn eeuw in Nederland. Geen Swart Abrahamsz is in staat om het genie uit dit keurig gedetermineerde product van de paringsdrift van Engel Douwes Dekker en Sietske Eeltjes Klijn, echtelieden, wonende Korsjespoortsteeg no. 10 te Amsterdam, weg te redeneeren. Het genie is een dimensie, die de dimensie van physische en psychische bepaaldheid kruist.

Bloem nam aan de Scheveningschelaan 109 te Kijkduin drie dagen de tijd om zijn ingezonden brief op papier te zetten:17

MULTATULI EN BUSKEN HUET (Ingezonden) Geachte Redactie, Met veel genoegen las ik in Uw bespreking van het boek van dr Julius Pée, dat ge Huet ‘den respectabelsten zijner (M's) tijdgenooten’ noemt.18 Des te pijnlijker deed het mij aan, dat ik boven dat artikel een plaat uit ‘De Amsterdammer’ van 1890 zag gereproduceerd, die in zijn valsche romantiek de verhouding Huet-Multatuli wel zeer weerzinwekkend-onrechtvaardig voor eerstgenoemde weergeeft.

De parelduiker. Jaargang 8 56

Jacques Bloem (links) in gezelschap van Jan Greshoff, ca. 1925.

Huet, de bourgeois, in zijn comfortabele studeerkamer, en de geniale maatschappijbestrijder Multatuli op zijn achterkamertje - het is bepaald ontroerend, vooral voor den burger van heden, die als het erop aankwam, alle Huets en Multatuli's van nu precies even graag zou laten krepeeren (? Red.). Maar de tegenstelling is door en door valsch. Huet was, althans tot hij naar Indië ging, allerminst een ook maar eenigszins welgesteld man, zooals Multatuli. Hij verkeerde in de allerdrukkendste aller penurieën, de fatsoenlijke. Ik ben ervan overtuigd, dat er heel wat meer wilskracht en zielegrootheid voor noodig is om die te dragen, en zonder te versagen door te werken, dan om den boel er gewoon bij neer te gooien, waardoor men, welke misère men ook mag lijden, van de ergste ontslagen is (niet dat ik mij niet levendig kan begrijpen dat men dit doet, volstrekt niet). Maar er is meer - Ge zult het wel met mij eens zijn, dat Multatuli in het dagelij ksch leven wat men noemt een onmogelijk mensch was. Ik ben het volkomen met U eens, dat dit aan zijn waarde als schrijver, dus het eenige, waar het op aankomt, niets, maar dan ook niets afdoet. Welnu - weet ge, dat Huet (ge kunt het in het prachtige boek van Saks over Huet en Potgieter,19 dat ik tot mijn spijt niet meer tot mijn beschikking heb, lezen), Multatuli, toen hij (Huet) van diens berooidheid hoorde, bij hem onderdak heeft aangeboden, alleen omdat de gedachte hem onverdragelijk was, dat zijn hond - misschien dezelfde, die op het hypokriete plaatje van De Amsterdammer staat afgebeeld - het beter zou hebben dan de groote schrijver. Het is, hoe edel ook, niet moeilijk, wanneer men het heeft,

De parelduiker. Jaargang 8 iemand met geld te steunen. Maar ge zult het zelf realiseeren, wat het beteekent voor een kleinbehuisd schrijver, die van zijn pen moet leven, onderdak aan te bieden aan iemand, van wien men vooruit weet, dat hij U het werken vrijwel onmogelijk zal maken, alleen omdat men dien mensch zuiver en onbaatzuchtig bewondert, terwijl men ook vooruit weet, dat men daarvoor niet alleen geen dankbaarheid, maar alleen neurasthenische verguizing zal oogsten. Ge zoudt me verplichten met dit stukje in Uw rubriek op te nemen. J.C. Bloem Den Haag, 21 Februari 1937

De parelduiker. Jaargang 8 57

*** Het publiceeren van een afbeelding beteekent niet, dat men in ieder opzicht met de strekking accoord gaat. Ik voor mij ga zeker niet geheel accoord met de simplistische tegenstelling op de plaat uit de ‘Amsterdammer’, maar acht haar desalniettemin karakteristiek voor één bepaalden kant van het contrast Huet-Multatuli. Van de ‘onmogelijkheid’ van Multatuli als mensch ben ik overtuigd. Maar evenzeer van zijn genialiteit, die Busken Huet, een respectabel talent, zeker niet bezeten heeft (‘bezeten’ in twee beteekenissen). M.t.B.

Opmerkelijk is dat Bloem een andere vergelijking in de recensie zonder kritisch commentaar liet passeren. Zoals Ter Braak Multatuli en Huet onvergelijkbare grootheden vond, zo oordeelde Bloem over Huet en Potgieter. Enige jaren eerder had hij ‘ongelooflijk de pest gekregen’ aan Albert Verwey omdat deze het in verschillende publicaties gedurfd had beide auteurs ‘als twee op zijn minst ebenbürtige dichters naast elkaar te zetten’. Potgieter bleef voor de dichter van Het Verlangen ‘een begaafd, maar au fond duf en burgerlijk Hollander van dien tijd’.20 Was Huet voor Bloem zonder evenknie; voor Ter Braak was hij van het tweede echelon. Zijn ‘onbillijkheid’ jegens Busken Huet had destijds al een bijna spreekwoordelijk karakter: op dringend verzoek van de redactie van De Vrije Bladen had hij al eens een bijdrage van een uitval jegens de schepper van de Litterarische Fantasien en Kritieken moeten zuiveren - waartoe hij overigens zonder morren bereid bleek.21 Des te gekker wordt het wanneer men bedenkt dat Ter Braak zelf herhaaldelijk met Busken Huet is vergeleken. Niet door de minsten! Zijn vriend Du Perron suggereerde hem in 1939 te solliciteren bij een op te richten literaire faculteit in Batavia: ‘Waarom zou je niet de Huet van onze 20ste eeuw worden [...]?’ Ter Braak steigerde. ‘Voor professor en 20ste eeuwsche Huet solliciteer ik niet,’ antwoordde hij. ‘Liever blijf ik maar journalist, d.w.z. in het oog der faculteiten journaille en rapaille. Ga mij nu niet met Huet identificeeren, omdat je jezelf met Multatuli identificeert! Ik pas! Jan Greshoff zou dan de rol van Potgieter moeten spelen, en daarvoor is hij heusch te aardig.’22 Du Perron moet zijn Ter Braak slecht hebben gekend om dit eruit te flappen. De tovenaarsleerling H.A. Gomperts liet zich in een lezing uit 1949 ontvallen dat zijn leermeester het best vergelijkbaar was met... Busken Huet, ‘met wie hij om verscheidene redenen meer gemeen had dan met Multatuli’. Hij tekende daarbij aan ‘dat Multatuli als schrijver een soort van Busken Huet moest zijn, omdat zijn politieke aspiraties schipbreuk leden. Zo werd Ter Braak, die van afkomst en in wezen een Busken Huet was, in zijn strijd tegen het fascisme tot een politiserende Multatuli’.23 Ter Braak zou zich bij deze voorstelling de haren uit het hoofd hebben getrokken. De vergelijking die hem daarentegen wel bijzonder beviel, namelijk

De parelduiker. Jaargang 8 58 met Nietzsche, nam Gomperts hem juist af door te argumenteren dat hij een verkeerd beeld had van deze filosoof24 Ter Braaks schok der herkenning had alleen maar berust op een misverstand! In een cultuurpessimistische rêverie uit 1951 gingen Bloems gedachten terug naar het verleden. Was het destijds wel zoveel beter? Twee eenzame lichtpunten doemden op: ‘Huet en Multatuli, de laatste mij even onsympathiek als de eerste mij sympathiek is, maar dit daargelaten.’25 Deze terloopse opmerking valt beter te plaatsen nu we eindelijk Bloems ingezonden stuk in Het Vaderland van 1937 kennen. Maar de brave dichter kon zich in duizend bochten wringen. Zijn oordeel over Multatuli als een ‘onmogelijk mensch’ bleef het gecamoufleerde signaal dat hij hem een des te groter schrijver vond. Groter dan de zoveel sympathiekere Huet. Maar dat vond iedereen al.

Eindnoten:

1 Verg. M.W., ‘Multatuli stierf voor 50 jaar. 19 Februari 1887 overleed de auteur van “Max Havelaar”’ Vooruit, 13 februari 1937; N.N., ‘Eduard Douwes Dekker (Multatuli) 2 Maart 1820-19 Februari 1887’, Nieuwe Rotterdamsche Courant, 18 februari 1937; N.N., ‘Multatuli, na een halve eeuw. De opstandige, en het land. Zelden heeft een boek zoo Nederland in vuur en vlam gezet, als de “Max Havelaar”. Een man van zijn tijd, en wat hij meer is’, De Telegraaf, 19 februari 1937; N.N., ‘Multatuli, een mensch in onze kunst. Het weergalooze boek. De vrijheid en de moed van eigen meening’, Haagsche Post, 20 februari 1937. 2 Atte Jongstra, De multatulianen. 125 jaar Multatuli-verering en Multatuli-hulde (Amsterdam 1985), p. 207. 3 Julius Pée, Multatuli en de zijnen. Naar onuitgegeven brieven met een stamboom en illustraties. Bandontwerp N. Douwes Dekker (Amsterdam 1937). 4 Mevr. Ed. Douwes Dekker Jr., ‘Multatuli en zijn zoon. De “schuldvraag” nogmaals aan de orde. Open brief aan Dr Julius Pée’ (gedateerd ‘Nice, April 1937’), Het Vaderland, 21 april 1937, met een ‘Naschrift’ van M. [enno] t.[er] B.[raak] (niet in: Menno ter Braak, Verzameld werk. M. van Crevel, H.A. Gomperts, G.H. 's-Gravesande eds.; 7 dln. Amsterdam: G.A. van Oorschot, 21980 [11949-1951]). Op deze publicatie volgde: Julius Pée, ‘Multatuli en zijn zoon. Het antwoord van Dr Julius Pée. Open brief aan dr Menno ter Braak’ (gedateerd ‘Lokeren (Belgie), 28 April 1937), Het Vaderland, 1 mei 1937, met een ‘Naschrift’ van M.[enno] t.[er] B.[raak] (niet in VW). 5 M.t.B., ‘Multatuli en zijn zoon. Onbekende brieven brengen nieuw licht in de verhouding tusschen Multatuli en “Edu”. Correspondentie met J. van der Hoeven bevestigt de opvatting van dr Julius Pée’, Het Vaderland, 31 mei 1937 (niet in VW). 6 Multatuli en zijn zoon. Brieven van Multatuli aan J. van der Hoeven. Uitgegeven en ingeleid door Menno ter Braak (Amsterdam z.j. [1937]). 7 Menno ter Braak aan Cor Bruijn, 14 juni 1937 ('s-Gravenhage, Letterkundig Museum en Documentatiecentrum); verg. Eep Francken, Marian van Noort eds., ‘Brieven en aantekeningen’, Over Multatuli 8 (1981), p. 1-14. 8 Menno ter Braak aan Cor Bruijn, 9 juli 1937. Verg. Mr S. Tromp Meesters, ‘Multatuli en zijn zoon. De publicatie der correspondentie met Van der Hoeven. Wat bewijst zij wel of niet? (Ingezonden)’, Het Vaderland, 7 augustus 1937, met een ‘Naschrift’ van M.[enno] t.[er] B. [raak] (niet in VW). 9 Menno ter Braak aan G.H. 's-Gravesande, 28 december 1937 (‘s-Gravenhage, Letterkundig Museum en Documentatiecentrum); bijna letterlijk ook in: Menno ter Braak aan Cor Bruijn, 28 december 1937. Onder het pseudoniem De Schoondochter zou Annetta G. Douwes

De parelduiker. Jaargang 8 Dekker-Post van Leggelo toch een boek tegen Multatuli en zijn bewonderaars in het licht geven: De waarheid over Multatuli en zijn gezin. Een antwoord aan Julius Pée, Menno ter Braak e.a. van de schoondochter ('s-Gravenhage 1939). Verg. de bespreking van M.[enno] t.[er] B.[raak], ‘Multatuli en zijn zoon. Nogmaals de wed. Douwes Dekker contra haar belagers. Simplistisch schema van zwart en wit’, Het Vaderland, 14 december 1939 (met in VW). 10 Verg. bijvoorbeeld G.H. 's-Gravesande, ‘Nog altijd Multatuli. Reisbrieven aan Mimi. Zijn lezingen in Nederland’, n.a.v. Multatuli, Reisbrieven aan Mimi en andere bescheiden. Met aanteekeningen in het licht gegeven door dr Julius Pée (Amsterdam 1941), Het Vaderland, 15 maart 1942. 11 Menno ter Braak, Douwes Dekker en Multatuli ('s-Gravenhage 1937 = De Vrije Bladen 14 (1937) 4, p. 1-31; 22) (VW IV, p. 179-202; 196). 12 Bedoeld is: N.N., ‘Eduard Douwes Dekker (Multatuli) 2 Maart 1820-19 Februari 1887’, Nieuwe Rotterdamsche Courant, 18 februari 1937, waarover Ter Braak oordeelde: ‘een artikel, dat compleet de geborneerdheid, de rancune en de kleine sluwheid van Droogstoppel weerspiegelt’. De anonieme auteur wordt als een ‘Pennewip uit de twintigste eeuw’ neergezet (Douwes Dekkeren Multatuli, p. 3; VW IV, p. 179). 13 Het manuscript van Douwes Dekker en Multatuli werd door de auteur begin april 1937 afgesloten en ingeleverd (verg. Menno ter Braak aan J. Greshoff, 5 april 1937; 's-Gravenhage, Letterkundig Museum en Documentatiecentrum). 14 Menno ter Braak, ‘Huet en Multatuli. Het veelzijdig talent en het ongegêneerde genie. Over het schrijven van correcte zinnen’, Het Vaderland, 1 mei 1936 (VW IV, p. 362-366). 15 M.t.B., ‘Nieuwe publicaties over Multatuli's leven. De verhouding tot zijn kinderen. Geen schuld, maar fatum’, n.a.v. Dr. Julius Pée, Multatuli en de zijnen, Het Vaderland, 18 februari 1937 (niet in VW). Overgenomen worden alleen de fragmenten die Bloems reactie uitlokten; Ter Braaks inhoudelijke oordeel over het boek van Pée doet hier niet ter zake. 16 Dr. Th. Swart Abrahamsz, Eduard Douwes Dekker (Multatuli). Eene ziektegeschiedenis (Amsterdam 1888). 17 De brief verscheen in Het Vaderland van 22 februari 1937. De tekst ervan is niet opgenomen in J.C. Bloem, Het onzegbare geheim Verzamelde essays en kritieken 1911-1963. H.T.M. van Vliet ed. (Amsterdam 1995). 18 M.t.B., ‘Nieuwe publicaties over Multatuli's leven’. 19 J. Saks, Busken Huet en Potgieter (Rotterdam 1927). 20 J.C. Bloem aan P.N. van Eyck, 9 november 1930; geciteerd uit: dez., Brieven aan P.N. van Eyck. Uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien door G.J. Dorleijn, A.L. Sötemann en H.T.M. van Vliet (2 dln. 's-Gravenhage: Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, 1980) II, p. 394. In de aangehaalde brief gunt Bloem overigens wel de staatsman en historicus Guillaume Groen van Prinsterer (1801-1876) de eer van een plaats naast Huet. 21 Verg. Constant van Wessem aan Menno ter Braak, z.d. [april 1931] ('s-Gravenhage, Letterkundig Museum en Documentatiecentrum). Het bewuste artikel was: ‘Zoolang er hoop is... Over Anthome Donker’, [n.a.v. Anthonie Donker, ‘Op weg naar een protestantsche poézie’, De Stem 11 (1931) 4 (April), p. 378-385], De Vrije Bladen 8 (1931) 5 (mei), p. 154-159; opgenomen onder de titel ‘Anthonie Donker, administrateur’ in: Menno ter Braak, Het tweede gezicht Verzamelde essays ('s-Gravenhage 1935), p. 47-54 (VW III, p. 419-424). 22 Menno ter Braak, E. du Perron, Briefwisseling 1930-1940. H. van Galen Last ed. (4 dln. Amsterdam 1962-1967) IV, p. 182-183, 186. 23 N.N., ‘Pleidooi voor Menno ter Braak’, Nieuwe Rotterdamsche Courant, 12 oktober 1949. 24 H.A. Gomperts, ‘Ter Braak’, in: dez., De schok der herkenning. Acht causerieen over de invloed van invloed in de literatuur (Amsterdam 1959), p. 107-126. 25 J.C. Bloem, ‘Vooruitgang achteruitgang. Wandelingen door ex-Nederland’, Elseviers Weekblad, 5 mei 1951; opgenomen in: dez., Het onzegbare geheim. Verzamelde essays en kritieken 1911-1963. H.T M van Vliet ed, p 740-743; 741.

De parelduiker. Jaargang 8 60

Aeg Timmerman+ Een Tachtiger in geleende tijd Op zoek naar een grootvader

‘'k Heb nóg de strijdlust van de Nieuwe Gids soldaten / Nog hangt het scherpe zwaard / strijdvaardig aan mijn zij / Nog sta ik, grijsaard, pal in hun gedunde rij,/ Ik zal, bijloo, de oude garde niet verlaten!’ Met deze woorden betuigde Aegidius W. Timmerman in 1933 zijn onvoorwaardelijke trouw aan de Beweging van Tachtig, die hem, vijftig jaar eerder, zo had geïnspireerd.1 Jonge schrijvers deden zijn vriend Willem Kloos onrecht aan, vond hij, door hun kritiek op die beweging en haar uitgangspunten. Menno ter Braak had onlangs gepoogd grondig af te rekenen met wat een generatie geleden nog als een verfrissend geluid had geklonken. Vernieuwend waren de Tachtigers zeker geweest, toen zij in 1885 van start gingen met het maandblad De Nieuwe Gids, als reactie op de moraliserende ‘predikanten-poëzie’ van dichters als Beets. Alleen esthetische maatstaven golden. ‘Kunst is passie’, ‘L'art pour l'art’, ‘Vorm en inhoud zijn één’ waren de oneliners waarmee zij schermden. Enthousiast streden zij tegen conventie en retoriek, en in hun literatuur zochten zij de zintuiglijke beeldspraak, het persoonlijke gevoel, het eigen ritme. Gedurende een aantal jaren was De Nieuwe Gids hét brandpunt van vernieuwing, het richtinggevende literaire maandblad van zijn tijd. Timmerman, die van 1858 tot 1941 leefde, was een kleine acteur op dit grote toneel. Hij schreef een roman, en hij dichtte ook, maar bleef zich bewust van de bescheiden plaats die hem in de Beweging van Tachtig toekwam. De groten - Willem Kloos, Herman Gorter, Jacques Perk, Lodewijk van Deyssel - waren zijn vrienden; hij leerde ze kennen toen hij klassieke talen studeerde in Amsterdam. Later was hij leraar, het langst aan het Gymnasium Haganum, in Den Haag dus, daarvoor in Zutphen. Vele oud-leerlingen hebben getuigd van zijn inspirerende lessen. Niet voor niets gebruikte hij op zijn - door Theo van Hoytema getekend - ex-libris de spreuk: ‘Je n'instruis pas, j'éveille’. Het ging Timmerman niet het minst om de esthetische ontwikkeling van zijn pupillen; hij probeerde de letterkundige kwaliteiten van de klassieken over te dragen. Dat deed hij ook in zijn vertalingen van Homerus' Ilias en Odyssee, in verzen - hexámeters, zoals het origineel. Die bleven

+ Aeg Timmerman (1927) heeft na een loopbaan in het bedrijfsleven, in Nederland en daarbuiten, geschiedenis gestudeerd aan de Universiteit Leiden.

De parelduiker. Jaargang 8 61

Titelpagina van de eerste druk (1938). nog vele jaren bekend, vooral onder gymnasiasten die hun huiswerk wensten te bespoedigen. Een breed lezerspubliek bereikte hij met zijn memoires, Tim's herinneringen, in 1938 verschenen en nog in 1983, in de reeks Privé-domein, herdrukt.2 Ze bestaan uit een verzameling anekdotes, smakelijk verteld, over de vele en vaak bijzondere mensen die hij in zijn leven tegenkwam, onder wie de grote Tachtigers. Een echte autobiografie kun je het nauwelijks noemen, want de ontwikkeling van zijn privéleven liet Timmerman er bewust buiten. En dat is zonde, want daar gaat het mij juist om: met wat voor persoon hebben we hier te maken, hoe leefde hij, wat bewoog hem? Mijn interesse heeft een reden. Uit het gezin dat hij voortbracht, kreeg alleen de zoon kinderen, drie jongens, van wie ik de laatstovergeblevene ben. De Aegidius van Tim's herinneringen had dus kleinkinderen. Maar was hij ook grootvader?

Klok en klepel

Gidius, of Gidi, zoals zijn vrienden hem noemden (de koosnaam Tim kwam van zijn leerlingen), sukkelde jarenlang met een zwakke gezondheid, en naarmate hij ouder werd, viel het werk aan het gymnasium hem zwaar. Zijn hart speelde soms op en hij had last van duizelingen en pijn in zijn maagstreek. Al in 1912, toen Gidius nog maar vierenvijftig jaar was, raadde Kloos hem aan een rustiger leven te beginnen om wat meer te kunnen schrijven.3 Daar was echter geen geld voor. Zoon Jaap (zo noemde de familie hem, al heette hij eigenlijk Willem Aegidius) studeerde net, en kostte veel. Aangezien Gidius een derde van zijn inkomen aan zijn eerste vrouw afstond, kon hij alleen door het geven van bijlessen rond-

De parelduiker. Jaargang 8 62

‘Tim’ aan het begin van de jaren tien. komen. Josine W.L. Meyer, die aan het begin van de jaren tien op het Gymnasium Haganum les had gehad van Timmerman, beschreef hem jaren later aldus: ‘Hij was lang en mager, liep rechtop met stramme benen, maar met een royale armzwaai. Zijn kleding was ongewoon. Hij droeg hoge, stijve boorden en bij voorkeur een zwart lustre jasje, donkerrood fluwelen vest met metalen knopen en gestreepte broek, 's winters een lange pèlerinejas met een soort jagershoedje, 's zomers een grote strohoed. Er was een mengeling van artisticiteit en strengheid in zijn uiterlijk, die met zijn wezen correspondeerde. Bij zijn coquette zorg voor zijn kleding paste slecht de bijna tandeloze mond, die zijn gezicht ingevallen maakte.’4 In 1921 noodzaakte zijn gezondheid tot driekwart jaar rust, en aan het eind daarvan kon hij, op z'n drieënzestigste, met pensioen. Hij vestigde zich in Blaricum, een rustig, wat bohémien dorp, waar ook de natuur hem aantrok. Daar kocht hij aan de Middenweg twee huizen onder één dak: ‘de Klok’, waarin hij zelf ging wonen met zijn partner, en ‘de Klepel’, dat hij verhuurde om de hypotheekrente te helpen bestrijden. De artsen voorspelden hem nog maar een beperkte tijd. Hij zou gelukkig zijn als hij nog vijf jaar in Blaricum had te leven. Al had het een grote tuin, ‘de Klok’ was een bescheiden huis. Aan de achterzijde bevond zich een kamer met dubbele deuren naar de tuin, en daarnaast een kleine keuken. In die kamer stond de eettafel, en een gemakkelijk zitje voor Leida van Pellecom, met wie hij leefde. Vóór was het domein van Gidius, zijn werkkamer. Die was donker, niet alleen door de bomen die dicht bij het huis stonden, maar ook doordat een boekenkast haaks op de muur was geplaatst, als afscheiding tussen zijn werktafel en een zithoek. Behalve hijzelf kon nog één ander daar terecht. De wanden hingen vol schilderijen, letterlijk: van tafelhoogte tot aan het plafond was de muur helemaal bedekt. Jaap vertelde dat zijn vader aan schildersvrienden wel eens vroeg een schilderij te maken van een bepaalde maat, opdat hij de boel weer vol kon krijgen. Een hoge lessenaar om aan te staan vulde een hoek. Hij hield er van heen en weer te lopen bij zijn werken, en maakte dan daar een enkele aantekening, of las er iets uit een tekst. Op de verdieping bevonden zich twee kleine slaapkamers, voor elk van de partners

De parelduiker. Jaargang 8 een, en een badkamer. Leida sliep boven de achterkamer. Gidius maakte onder haar bed een luik in de vloer, zodat de kachel beneden ook haar slaapkamer kon verwarmen. Helemaal boven was een zolder, direct onder het riet van het dak. Timmerman was in Amsterdam opgegroeid, en leefde daarna altijd in steden,

De parelduiker. Jaargang 8 63

Portret van Aeg. W. Timmerman door jhr. Ayzo Epens van Humalda van Eijsinga (1878-1958), olieverf op doek, 1923 (coll. R. Aeg. Timmerman). maar toch bezorgde het buitenleven van Blaricum hem veel voldoening. In een groot deel van zijn tuin kweekte hij allerlei groenten, maar ook klapbessen, aalbessen, frambozen, pruimen en appels. Een haan en twintig kippen huisden in een hok met een ren. Gidius was handig, hij bouwde de kippenren zelf, en ook het prieeltje dat in de tuin stond. Dat was een vierkant houten kamertje, waar hij naast de deur en onder het raam een groot werkblad maakte. Aan de drie andere wanden had hij planken bevestigd waarop zijn verzameling werktuigen uit het stenen tijdperk lag: pijlpunten, speerpunten, mesjes, hamerkoppen en allerlei stenen die er voor mij als kind heel gewoon uitzagen, maar kennelijk bijzonder waren. Het hele prieel kon draaien, niet om van de zon te genieten, maar juist om er voor te kunnen vluchten, want Gidius hield niet van warmte. Achter in de tuin had hij voor Leida een kuil gegraven, flink diep, met een trapje naar beneden, waar zij buiten de wind en in de zon kon zitten. De wanden waren met Oost-Indische kers begroeid. Het moet vrij groot geweest zijn, want vijf of zes mensen konden er makkelijk op ijzeren klapstoeltjes aan een tafel's middags thee drinken. Timmerman zat er zelf nooit: te broeierig. Behalve de kippen was er ook nog een hondje, want Gidius hield van dieren. Het was een lief maar zenuwachtig beestje, volgens mij een zeer gemêleerd exemplaar uit het asiel, maar hij was er stellig over: het was een ‘raszuivere Japanse-Vlinderhond’. Aangezien niemand wist hoe die eruit moest zien (als het ras al bestond), bleef het daarbij. Zoon Jaap vertelde dat hij in zijn jeugd midden in Den Haag een tamme gans had die Jan heette en op die naam ook reageerde. Kippen hielden zij daar ook; de broedmachine stond in de salon. Alleen van katten moest Gidius niets hebben: ‘Als ze klein zijn mag ik ze wel en het blijft altijd mooi om te zien, maar ik heb ze toch het liefste als rheumavel op mijn rug,’ schreef hij.5

De parelduiker. Jaargang 8 Koud als ijs

Aleida van Pellecom was zijn tweede vrouw, met wie hij sinds de eeuwwisseling samenwoonde. Zij was het elf jaar jongere zusje van de moeder van Gidius' kinderen, en stond haar zuster bij in een periode van ziekte. En zo kwam, kennelijk, van het een het ander. Timmermans schoondochter, mijn moeder, had daar geen goed woord voor over: dit was aftroggelen geweest. Misschien werd dat harde oordeel wel gekleurd doordat zij zelf zeven jongere zusters had. Zij was bang voor haar

De parelduiker. Jaargang 8 64

Huize Lambalgen te Scherpenzeel, geschildetd door Aegidius W. Timmerman, olieverf op karton, jaren twintig (coll. R. Aeg. Timmerman). schoonvader, de oude heer haatte vrouwen, dacht mijn moeder. Nu was de verhouding tussen Gidius en Leida, van buiten gezien, ook een vreemde. Veel deden zij op eigen houtje. Gidius ging jaarlijks veertien dagen met vakantie naar Huize Lambalgen, in Scherpenzeel, om te schilderen, alleen; beiden logeerden wel eens in Utrecht, bij het gezin van Jaap, maar nooit tegelijkertijd. Leida beklaagde zich er tegenover Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe over dat zij de hele dag alleen was, alleen's avonds waren zij samen - dan luisterden ze naar concerten op de radio, met koptelefoons.6 Toen zij ten slotte trouwden, in 1925, reageerde zij als volgt op een opmerking van Jeanne: ‘Ja, 't is voor een buitenstaander moeilijk te oordelen over onze situatie, want 't is een gecompliceerd geval. Maar we waren er langzamerhand aan gewend geraakt.’7 Af en toe werd het Leida te veel en verliet zij haar man voor een paar weken. Gidius vond het dan wel stil, maar ‘overigens is de harmonie niet dermate groot tussen ons dat ik naar haar terugkomst verlang’.8 Dat Leida leed aan ‘inzinkingen’ en daarvoor enkele malen ook werd opgenomen, kan men zich een beetje voorstellen. Opmerkelijk was de verhouding tussen Gidius en zijn moeder. In Tim's herinneringen noemde hij haar met geen woord, en aan Jeanne Kloos schreef hij dat hij ‘nooit een echte moeder gekend had’.9 Hij kon zich haar alleen maar zeurend en mokkend herinneren.10 Hij zou, vrees ik, niet hoog gescoord hebben langs de Feministische Meetlat, maar een vrouwenhater? Flink verliefd kon hij ook zijn, op zijn negenenzestigste nog. In dat jaar stierf een oud-leerlinge van hem, Annie, zevenendertig jaar oud. Aan Willem Kloos vertrouwde hij toe smoorverliefd te zijn en ‘elke dag de krankzinnigste gedichten’ te maken.11 In diezelfde periode sprak hij over zijn grote ‘liefde op afstand’ voor Jeanne Kloos. Zij wees hem tactvol af, waarvoor hij zich dankbaar toonde, omdat zij hem zo ‘een amour sans lendemain’ bespaarde.12 Het echtpaar Kloos mocht hiervan niets aan Leida melden. Het waren natuurlijk onbestaanbare verhoudingen, één vrouw was net gestorven, de ander de echtgenote van zijn beste vriend. Misschien was juist de onmogelijkheid een factor in deze wat late kalverliefdes. Een gedicht, jammer genoeg ongedateerd, getuigt van grote bitterheid jegens (sommige?) vrouwen.13 Het eindigt zo:

Wat wil die gloed, die uit uw ogen schijnt? Wat wil die melodie, die vreemde wijs, Die vraagt en afwijst, fleemt en kwijnt?

De parelduiker. Jaargang 8 65

Uw tijdelijke lief-zijn streelt, maar schroeit en schrijnt, Laat blaren na van pijn als brandend rijs... Wat duurzaam in u is, is koud als ijs.

De ware broeders

Timmerman kwam op voor de zwakken. Als leraar sprong hij in de bres voor zijn pupillen wanneer die problemen hadden met het gezag, van school of thuis. Dat deed hij ook in het groot, en hij volgde zijn vriend Herman Gorter fanatiek op diens links-socialistische weg. Hij was actief lid van de Socialistische Arbeiders Partij, waaruit later de Communistische Partij Holland ontstond, en gaf propagandalezingen voor arbeiders in de grote steden. Willem Kloos deelde zijn opvattingen niet. Er ontstonden lange en soms scherpe discussies over en weer. Het kapitalisme, zei Gidius, ging ‘ten koste van miljoenen ook-mensen, die nu alleen omdat zij geen geld hebben en hun ouders geen kapitalisten waren, smerig, arm, ongezond, dom en slecht zijn’.14 Kloos zag het anders. Volgens hem leefden er in alle rangen en standen ook verstandige en betrouwbare mensen, en waarom zouden dan ‘de handarbeiders de almachtige lakenuitdelers moeten worden’.15 Voor Gidius was het communisme het allerhoogste en zuiverste ideaal, en nog in 1938 was hij overtuigd dat het kapitalisme snel zou verdwijnen. Van de communisten uit Moskou moest hij niets meer hebben, sinds die zijn Russische spoorwegobligaties waardeloos verklaarden. Kloos triomfeerde: ‘Die Russische heren worden dus niet langer “de ware broeders” gevonden door jou. Precies mijn idee kan ik zeggen’.16

Autotuig

De correspondentie met zijn oude vriend Willlem Kloos was levendig. Over tientallen jaren schreven zij elkaar honderden brieven. Er bleven er 345 van Gidius naar Willem over en 447 omgekeerd, meestal op kwarto velletjes, gelinieerd, keurig helemaal volgeschreven, zonder marges, met blauw-paarse inkt. Een telefoon had Timmerman niet, dus het moest van de post komen. Hij schreef geanimeerd en soepel, een goed verteller. Grapjes hoorden daar ook bij, vaak woordgrappen. Aan Jeanne Kloos liet hij weten dat hij iets van haar nodig had, ‘dus vlooi ik je flik’.17 Toen hij zich eens boos maakte over de vele zomergasten in Blaricum, beschreef hij hen zo: ‘Sportpatsers, rugby-rekels, autotuig, rapaille, fietsvlegels, motorrakkers, voetbeulers, canaille, vergrofde ploerten, moordenaars enz. enz. Ik vloek ze ouwe jaar uit!’18 Van goede voornemens - Kloos had iets vergeten en beloofde zijn leven te beteren - gaf hij een voorbeeld uit de praktijk: 1ste dag. Ik zal altijd erg lief tegen mijn zuster zijn. 2de dag. Ik zal altijd lief t.m.z.z. 3de dag. Ik zal dikwijls lief tegen mijn z.z. 4de dag. Ik zal weles l.t.m.z.z. 5e dag. Ik zal lief t.m.z.z. als ze eerst lief tegen mij is. 6de dag. Ik weet eigenlijk niet waarom ik tegen m.z.l. hoef te zijn. 7de dag. Ze kan stikken, dat schaap!’19

De parelduiker. Jaargang 8 In het begin van de jaren twintig bestond een belangrijk deel van de brieven van Gidius uit verzoeken om plaatsing van een vers of artikeltje in De Nieuwe Gids (waarvan Willem Kloos de redacteur was), aansporingen tot het betalen van een

De parelduiker. Jaargang 8 66 voorschot of vragen om boeken die Kloos ter recensie had gekregen. Zolang zijn eerste vrouw leefde, had hij het financieel niet makkelijk: hij moest van f170,- in de maand rondkomen (ongeveer € 850,- nu). Alle extra's waren dus welkom. Vaak ging het om een uitwisseling van literaire oordelen, maar het gewone leven kwam ook aan bod. Uitvoerig beschreef Gidius bijvoorbeeld zijn dagindeling in Blaricum, een zeer strak regime.20 Om zes uur stond hij op, waste zich van top tot teen met koud water en ontbeet vóór half zeven. Dan anderhalf uur wandelen, of langer, want tot op hoge leeftijd kon hij grote afstanden afleggen. Van acht tot half een aan het werk (vertalen of in de tuin), boterham eten, weer werken tot vier uur. Een uur wandelen, warm eten om vijf uur. Zes uur: krant lezen, correspondentie etc., om acht uur luisteren naar radiomuziek. Om tien uur naar bed. Een gezond bestaan! Geen wonder dat de doktoren ongelijk kregen en hij niet vijf, maar ruim twintig jaar van zijn huis in Blaricum kon genieten.

Ramen open

Er zijn geen duidelijke hiaten in de overgebleven correspondentie die er op zouden kunnen wijzen dat er veel brieven zijn verdwenen; des te opvallender is wat niet ter sprake komt. In al die brieven noemt hij zijn dochter maar twee keer. De tweede maal is in 1916, toen zij haar vader zeer verraste met de mededeling dat zij haar toekomstige man kwam voorstellen; hij had geen idee gehad dat er iets stond te gebeuren. Daarna verschijnt zij niet meer, nergens in de tweeëntwintig jaar die de briefwisseling nog zou duren. Dat zij zeker een jaar lang ernstig ziek in Driebergen werd verpleegd en daar in 1934 aan kanker overleed, zevenenveertig jaar oud, wist zijn vriend Willem niet, in ieder geval niet uit de brieven. Ook toen haar man, zijn schoonzoon, enkele maanden na haar dood een eind aan zijn leven maakte, door zich in de duinen van Scheveningen een kogel door het hoofd te schieten, bleef dat drama buiten de correspondentie. Over Jaap schreef hij wat meer, maar ook uiterst zelden en dan waren het bijna altijd trotse mededelingen: zijn zoon had weer promotie gemaakt. Dat de kleinkinderen in zijn brieven helemaal geen rol speelden, kan ik nog begrijpen, maar de dood van je dochter, de zelfmoord van je schoonzoon? De contacten tussen Gidius en zijn kleinkinderen waren schaars. Op verjaardagen van mijn ouders kwam een van beiden wel, maar als hij erbij was, speelden wij kinderen in de gesprekken aan tafel geen rol. Je moest vooral stil zijn, en niet morsen. Overigens hadden wij het dan flink koud. Timmerman zette bij zijn komst in ons centraal verwarmde huis meteen de ramen open, al vroor het. Voor hem was het overal te warm; of anderen zaten te vernikkelen, kon hem blijkbaar niet schelen. Mijn moeder stookte onze kamers extra op en stuurde ons snel naar boven. Geïnteresseerd in het kleinzoontje was Leida wel, hij niet. Ik kan me niet herinneren dat hij ooit iets aan mij gevraagd heeft. Toegegeven: mijn prestaties in de twee jaren die ik in de eerste klas van het gymnasium doorbracht, zullen hem niet overtuigd hebben dat hij hier met een begaafd classicus-in-de-dop van doen had.

De parelduiker. Jaargang 8 67

Portret van Aeg. W. Timmerman voor het raam van zijn zitkamer aan de Laan van Nieuw Oost-Indie te Voorburg, door dr. J.P. ter Maten (1867-1966), olieverf op karton, 1900 (coll. R. Aeg. Timmerman).

Aegidius W. Timmerman, anoniem, houtskooltekening, jaren dertig (coll. R. Aeg. Timmerman).

Tweemaal heb ik met een vriendje bij hem mogen kamperen, een avontuur! Met volgeladen fietsen gingen wij uit Utrecht op weg naar het verre Blaricum, na grondige studie van de kaarten, en met grote pakken boterhammen van thuis mee. Op het bleekveldje in de tuin mochten wij de tent opzetten. Zo'n eerste nacht in de buitenlucht vergeet je niet zo snel! Voor broodmaaltijden zorgden wij zelf, maar warm eten kregen wij in het huis. Dat liep wel eens mis. Gidius had strenge regels, zoals: geen

De parelduiker. Jaargang 8 eten meer als je te laat verscheen. Dat gold óók voor een elfjarige gast, óók als het eten al om vijf uur plaatsvond. Leida (‘tante Leida’ voor ons - nog steeds een verwijzing naar haar oorspronkelijke status!) kende dat gevaar en zorgde dat er in de keuken na de officiële maaltijd nog flink te eten viel. Eigenlijk was dat wel zo gezellig. De hei was om de hoek, wij vermaakten ons bij de boer die aan de andere kant van de weg zijn bedrijf had, en maakten tochten in de omgeving, vaak met het hondje. Toen we die eens 's nachts in de tent gesmokkeld hadden, zwaaide er 's morgens om half zeven wat, toen Gidius met zijn hond uit wandelen wilde. Wij waren wel meteen goed wakker. Zo waren er wel meer gelegenheden voor standjes, maar dat hoorde erbij. Bovendien: opa Tim maakte het ook altijd weer goed. Voor wij gingen slapen, riep hij ons bij zich en maakte excuses: hij had het misschien wel heel streng gezegd (maar ja, wij hadden het er ook naar gemaakt, natuurlijk), maar hij bedoelde het allemaal niet zo erg. Later heb ik mij afgevraagd of dat misschien ook een gevolg was van zijn overtuiging dat hij in geleende tijd leefde. Wilde hij iets rechtzetten

De parelduiker. Jaargang 8 68 omdat hij vreesde die nacht te sterven? Het is mogelijk; Jaap vertelde dat zijn vader besefte dat zijn termijn eigenlijk om was. Een mooi voorbeeld van de consequenties van die levenshouding was zijn gouden horloge, een prachtig exemplaar. Toen het niet meer bleek te lopen, besloot Gidius het zo te laten en elk jaar een nieuw, goedkoop horloge te kopen, bij de Hema, voor één gulden. Dat zou, gezien zijn beperkte levensverwachting, goedkoper uitvallen. Ergens rond zijn vij fenzeventigste moet hij overtuigd geweest zijn dat het niet al te lang meer kon duren, want toen hij in 1941 stierf, erfde ik zeven grote, blinkende vestzakhorloges, de meeste met een fraaie stoomlocomotief op de wijzerplaat. Die liepen allemaal nog. Ik ben er de hele oorlog mee doorgekomen, tot jaloezie van mijn vrienden. Er is nooit meer dan een oppervlakkige band ontstaan tussen Aegidius Timmerman en zijn kleinzonen. Voor mij werd hij geen ‘grootvader’, met verhalen uit het verleden, interesse in je doen en laten, oordelend met een beetje wijsheid. De tijden waren er niet naar: tussen de generaties bestond in mijn jeugd veel groter afstand dan wij nu gewend zijn. Zo'n contact lag ook niet in zijn aard, zijn leven draaide toch vooral om hemzelf Bovendien was hij te oud (68 toen ik werd geboren) en ik te jong (14 toen hij stierf) om een hechtere verstandhouding te laten groeien. Jammer.

Eindnoten:

1 Brief van Timmerman aan Kloos, 10 december 1933 (Letterkundig Museum, Den Haag). 2 Aegidius W. Timmerman, Tim's herinneringen. Met een nawoord en voorzien van aantekeningen, bezorgd door Harry G.M. Prick (Amsterdam 1983). 3 Kloos aan Timmerman, 16 december 1912. 4 Josine W.L. Meyer, ‘Herinneringen aan Tim’, in: Tirade 3 (1959), p. 129-134. 5 Timmerman aan Kloos, februari 1922. 6 Aleida van Pellecom aan Jeanne Kloos, 1932. 7 Aleida van Pellecom aan Jeanne Kloos, 31 juli 1925. 8 Timmerman aan Kloos, 25 februari 1936. 9 Timmerman aan Jeanne Kloos, 7 augustus 1927. 10 Timmerman aan Kloos, 11 juli 1922. 11 Timmerman aan Jeanne en Willem Kloos, 10 augustus 1927. 12 Timmerman aan Jeanne Kloos, 7 augustus 1927. 13 Te vinden in T 3450 (Letterkundig Museum). 14 Timmerman aan Kloos, 5 maart 1914. 15 Kloos aan Timmerman, 1 januari 1923. 16 Kloos aan Timmerman, 23 juli 1924. 17 Timmerman aan Jeanne Kloos, 7 augustus 1927. 18 Timmerman aan Kloos, 30 december 1923. 19 Timmerman aan Kloos, 5 mei 1926. 20 Ook Josine Meyer vertelt hierover (zie noot 4).

De parelduiker. Jaargang 8 69

Laagwater

José Buschman Iedere kamer een andere kerk

Bewoners van de Haagse Laan van Meerdervoort kenden hem vooral als de man met de lange baard die bananenschillen en hondenuitwerpselen van de stoep raapte, bang dat iemand erover zou uitglijden. Soms belde hij bij ze aan met een bezorgde waarschuwing: ‘Weet u wel dat het heel slecht voor uw ogen is om bij onvoldoende licht te lezen?’ Die vriendelijke, professorale man was Johan Andreas dèr Mouw, classicus, dichter en buurman van nummer 333. Dèr Mouw was in 1907 in Den Haag komen wonen, nadat hij zijn leraarsbaan aan het gymnasium te Doetinchem na een conflict met de rector vaarwel had moeten zeggen. Samen met zijn vrouw en geadopteerde dochter streek hij, drieënveertig jaar oud, neer in de Laan van Meerdervoort, die (toen ook al) een brede en deftige doorgangsweg was, met bomen in de middenberm en tramrails ernaast. De buurt was nog in aanbouw, de statige herenhuizen, sommige in uitbundige Jugendstil, keken (voor hoe lang nog?) uit over weilanden met in de verte de duinenrij. Het huis op nummer 333 was een in eclectische stijl gebouwd herenhuis met schoorsteengevel, twee verdiepingen hoog,

Johan Andreas dèr Mouw (coll. LM). voorzien van een breed wit balkon aan de voorzijde boven een bescheiden voortuintje. Als tegemoetkoming in de huurkosten nam Dèr Mouw schooljongens in huis als paying guest. Een van hen was Victor van Vriesland, die hem in zijn Herinneringen (1969) als een beminnelijk en kwetsbaar man zou afschilderen. Dit bijzondere huis, waar mijn lievelingsdichter al zijn gedichten heeft

De parelduiker. Jaargang 8 70 geschreven, staat momenteel te koop, voor € 385.000. Op mijn aanbellen wordt opengedaan door de scheidend eigenaar, schilder en beeldhouwer Peter Harskamp (1951). Enthousiast laat hij mij de doorgebroken vertrekken op de begane grond zien, nu nog in gebruik als zijn atelier. Eertijds was hier de salon annex eetkamer gelegen. Frederik van Eeden, op bezoek in 1918, was er getuige van hoe de dichter in een gemakkelijke stoel met zijn neus op het bord zat te eten, vertroeteld door vrouw en dochter. Boven de eettafel hing een lamp, met een belletje voor het dienstmeisje. In plaats van te schellen liep Dèr Mouw liever de gang op om ‘koekoek’ te roepen. Van de oorspronkelijke huisinrichting is, hoe kan het ook anders, niets meer over. Nu zijn er de grote doeken te zien van Harskamp, gevuld met volumineuze naakte vrouwen in ontspannen houdingen, geschilderd in een stijl die doet denken aan Botero en Balthus. De aanblik van die reusachtige naakten - ook in graniet - had Dèr Mouw, met zijn voorliefde voor ‘vreselijk vrouwelijke vrouwen, met enorme borsten’ (Van Vriesland), wel bevallen, denk ik. Harskamp kocht het huis negentien jaar geleden: ‘Vrienden zeiden, man, wat moet je met die bouwval, je lijkt wel gek. Maar dit huis omarmde mij van meet af aan. Ik wist dat Dèr Mouw hier had gewoond, ik hield van zijn gedichten en ik dacht, dan komt de rest wel goed.’ Hij probeerde zo veel mogelijk van de originele ornamenten te behouden. Plafonds werden met behulp van glasvezel in oude luister hersteld, schouwen gerestaureerd, vloeren en deuren geschuurd. De oude houten ramen werden overal in het huis vervangen door dubbelglas met kunststof kozijnen. Jammer, zegt Harskamp zelf, ‘maar ik had geen geld om dat te restaureren, dat moet de nieuwe koper eventueel maar doen’. Hij gaat mij voor naar de zolderverdieping, nu één groot woonvertrek, waar Van Vriesland destijds sliep en waar ook het kamertje van Dèr Mouws pleegdochter Hetty Hanna lag. Geamuseerd laat Harskamp mij zien hoe Hetty ooit in de wc-deur de letters LvM (voor Laan van Meerdervoort) heeft gekerfd. In 1991 was Hetty, die net zo oud was als de eeuw, er nog bij toen er op de voorgevel van het huis een plastic plaquette met dichtregels van Dèr Mouw werd aangebracht. Bij die gelegenheid vertelde zij Harskamp dat zij zich het huis nog zo goed kon herinneren en wees hem aan waar zij als jong meisje haar naam in de schutting van de tuin had gekrast. Nog steeds is daar in grote blokletters H-E-T-T-Y te lezen. In dezelfde schutting had haar vader een luik had laten aanbrengen, zodat hij vanuit de salon van het uitzicht kon genieten. Juist ook voor dat uitzicht had hij aanvankelijk zijn werkkamer op de eerste verdieping aan de achterkant gehad. Toen tot zijn verdriet ook daar gebouwd ging worden, verplaatste Dèr Mouw zijn werkruimte naar de voorzijde. We betreden de voormalige studeerkamer. Bij het zien van de huidige toestand slaat de weemoed toe. Hier, in deze moderne zitkamer, zijn Dèr Mouws onsterfelijke gedichten geboren, hier stonden de voorwerpen waar hij zo aan gehecht was. Ik laat Harskamp de foto zien van Dèr Mouws kamer, kort na diens overlijden genomen. De fotograaf heeft met zijn rug naar de balkondeuren gestaan. Op de met een gordijn beschermde boekenkast links staat een gipsen buste van Dèr Mouws favoriete filosoof, Schopenhauer. Boven de schuifdeuren, aan het oog onttrokken door een fluwelen gor-

De parelduiker. Jaargang 8 71

De werkkamer van Dèr Mouw aan de Laan van Meerdervoort, augustus 1919 (coll. LM). dijn, hangt een Indische lap met wajangfiguren. Boven de schouw rechts, achter de vaas met pauwenveren, is een betoverend mooie, halfontklede jongen zichtbaar: een ingelijste reproductie van Andrea del Sarto's Johannes de Doper uit Florence. Voor de haard de leunstoel van Dèr Mouw, met aangeschoven de bureaustoel, overladen met boeken. Ik kijk om me heen en denk aan het gedicht:

Ik weet, hoe later, als ik dood zal zijn, jij onze meubeltjes goed onderhoudt, ... weert de worm uit 't hout de mot... uit vloerkleed en gordijn.

Dan is 't, als ga je in een verleden rond. Je denkt: toen kreeg 'k die stoel - en toen die kast, en aan elk ding zit een herinn'ring vast, of heel je leven in de kamer stond.

En niet heel vlug gaat dan 't vertrouwde werk, want iedre kamer spreekt zijn eigen taal, en iedre kamer doet je zíjn verhaal, en iedre kamer is een andre kerk.

Een lang verleden is niet gauw doordacht.

Na een bezoek noteerde de altijd wat zure Van Eeden in december 1918 in zijn dagboek: ‘Het was er de echte, wat bedompte, schrijfkameratmosfeer. Warm, tabaks-rookerig, luye stoelen, boeken, kunstlicht. Niet zeer frisch en vrij.’ Een halfjaar later werd Dèr Mouw hier, in zijn geliefde studeerkamer, bewusteloos aangetroffen door zijn vrouw. Hij overleed op 8 juli 1919, drie weken voor het uitkomen van zijn eerste dichtbundel, Brahman 1. Op weg naar de voordeur wijst Hars-

De parelduiker. Jaargang 8 72 kamp me nog op de natuurdecoratie aan de vestibulemuur - tegels met klaverblaadjes - en op het stucwerk - bomen aan weerszij - die door Dèr Mouw gekoesterd moeten zijn. Als ik buiten sta, ben ik meer geroerd dan ik de aimabele Harskamp heb willen laten merken: ‘Aan 't einde van de laan, om me op te vangen,/ staat, groot, de zon. Voort vlieg 'k, in vreemd verlangen / naar iets - onzegbaar, tijdloos: liefde-en-dood.’ (uit Brahman I)

Frédéric Bastet Missing Link

In mijn bijdrage aan de vorige aflevering van De Parelduiker, ‘Für Elise’, heb ik betoogd dat Louis Couperus in Eline Vere (1889) in de figuur van tante Elize te Brussel vermoedelijk een min of meer gelijkend literair portret heeft getekend van Elise Holmberg de Beckfelt geb. Van der Meyde (1834-1909). In de stamboom van wijlen haar echtgenoot jhr. Otto Carel Holmberg de Beckfelt (1795-1857) heb ik later nog gevonden dat deze een oudere zuster Petronella (1789-1836) had, die de schoonmoeder is geweest van Henry William Leonard Couperus (1814-1872). De laatste was een oudere broer van Louis Couperus' vader John Ricus Couperus (1816-1902). Petronella Holmberg de Beckfelt was dus een oudtante van Louis Couperus, haar broer jhr. Otto Carel Holmberg de Beckfelt een oudoom van hem. Diens echtgenote Elise van der Meyde blijkt kortom een aangetrouwd lid te zijn geweest van de familie Couperus. Deze gegevens zijn te vinden bij R. Valck Lucassen, ‘Bijdrage tot de genealogie van het geslacht Holmberg de Beckfelt’, in De Nederlandsche Leeuw 50 (1932), p. 300-307. Zie ook W. Wijnaendts van Resandt, ‘Het geslacht Couperus’, in De Nederlandsche Leeuw (1908), p. 16.

De parelduiker. Jaargang 8 2

[2003/2 & 3]

Willem Kloos, getekend door Frits Müller.

De parelduiker. Jaargang 8 3

Bij dit nummer

De dichter en criticus Willem Kloos (1859-1938) leeft voort in gebeeldhouwde frasen als ‘Ik ween om bloemen in de knop gebroken’, ‘Kunst is de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’ en ‘Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten’. Het zijn de nog altijd ontroerende overblijfselen van een tijdperk dat al bij het overlijden van Kloos - dit jaar vijfenzestig jaar geleden - voltooid verleden tijd was. Kloos' beslissende uur sloeg in 1882, toen hij zijn ‘Inleiding’ op de gedichten van Perk schreef de ‘Beweging van Tachtig’ was geboren. Drie jaar later was Kloos een van de oprichters van De Nieuwe Gids, het letterkundig maandblad dat hij tot aan zijn dood zou bestieren. In de jaren '80 veranderde de Nederlandse poëzie voorgoed van aangezicht, vooral dankzij twee dichters: Herman Gorter en Willem Kloos. Passie, weemoed en verdriet kwamen in de sonnetten van Kloos tot een ongeëvenaarde articulatie. Kloos groeide uit tot een fascinerend zinnebeeld van artistieke toewijding: de kunst ging hem boven het leven. Na een vroege apotheose werd het rustiger rond Kloos. In de nieuwe eeuw kreeg de criticus de overhand op de dichter. Nog ruim veertig jaar lang zou Willem Kloos, tot aan zijn dood, zijn gezag in de letteren uitoefenen, voortlevend ‘als zijn eigen weduwe’. Naar De Nieuwe Gids als ‘geestelijk brandpunt’ is al veel onderzoek verricht, maar de grote biografie van Willem Kloos moet nog worden geschreven. Dit dubbelnummer van De Parelduiker vormt daartoe een aanzet. Frans Oerlemans en Peter Janzen volgen Kloos op zijn bewogen levenspad, daarbij puttend uit recent eigen onderzoek. Aansluitend onthult J.D.F. van Halsema een onbekend episch fragment van Albert Verwey, dat meer licht werpt op de vriendschap tussen Kloos en Verwey. H.T.M. van Vliet levert een nieuwe, verrassende visie op Kloos' belangrijkste dichtbundel, Verzen uit 1894. Marita Mathijsen publiceert de vier onbekende brieven van Kloos die de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek vorig jaar door haar bemiddeling verwierf. Uit de bijdrage van Charles Vergeer wordt vervolgens duidelijk met wat voor problemen een Kloos-onderzoeker te maken krijgt. Nop Maas toont Kloos als mikpunt van karikatuur en parodie. Rob Schouten laat, ter afsluiting, zien hoe in onze tijd met de erfenis van Kloos wordt omgesprongen. De redactie dankt allen die door het verlenen van medewerking of toestemming dit dubbelnummer tot stand hielpen brengen. We zijn het Willem Kloos Fonds in het bijzonder erkentelijk voor zijn financieel gebaar.

De redactie

De parelduiker. Jaargang 8 4

Frans Oerlemans en Peter Janzen+ Wie dat schrijft, zal mij niet in de steek laten Het leven van Willem Kloos (1859-1938)

‘Ik heb den 11 den mei op zijn kamer in de Weteringstraat met hem zitten praten. Ik vond hem geestelijk zeer achteruitgegaan. Ik houd hem zeker voor verloren, dit kan niet meer terechtkomen, vrees ik. Hij was hartelijk en vriendelijk. Ik had met hem te doen en vond het navrant,’ noteert de arts en letterkundige Frederik van Eeden op zondag 26 mei 1895 in zijn dagboek. Kloos is na zijn vlucht uit Arnhem, uit de kliniek van dr. Jelgersma, met de hulp van Willem Witsen, zonder een cent op zak, bij de weduwe Rolff in de Amsterdamse Weteringstraat gestald. Niet tot haar onverdeeld genoegen, want de rekeningen die de juffrouw bij Kloos' vrienden - Hein Boeken, Willem Witsen - of bij Van Looy, de uitgever van De Nieuwe Gids, laat presenteren, worden maar niet voldaan. Hoe moet dat nou met mij, vraagt Kloos aan Witsen in Ede. Stuur me honderd pop, je kunt me toch niet zo laten verrekken. ‘Nu wordt mij zelfs verweten dat ik te veel rookvleesch, te veel bier en te veel spuitwater gebruik.’ Ook maakt Kloos zich grote zorgen over zijn boeken en meubelen, die nog steeds staan opgeslagen in het atelier in de (Ooster-)Parkstraat waar hij eerder bivakkeerde. Zorg ervoor dat ze niet verloren gaan, smeekt hij Witsen. Stuur me reisgeld, dan kan ik bij je komen, om met je te spreken. Kloos mag naar Ede komen, maar niet bij de Witsens thuis: dat had al eerder voor problemen gezorgd. Hij wordt, niet voor lang, ondergebracht in Hotel en Stalhouderij Mulder, een logement in de buurt. ‘Ik ben eigenlijk zoo in mijn schik dat ik hier in de natuur zit, na die vier weken Weteringstraat, waar ik den heelen dag met neergelaten gordijnen heb gezeten zonder iets te zien of te doen te hebben.’ Eind juni meldt Kloos zich, een onbetaalde rekening van de Stalhouderij in Ede achterlatend, opnieuw bij de weduwe. Rolff Nu komt hij de deur helemaal niet meer uit. Hij drinkt, verzorgt zich niet en vereenzaamt. Hij zit daar zonder geld, zonder lectuur, zonder bezigheid en trekt van tijd tot tijd gezichten in de spiegel. Dit moet mis gaan. In oktober wordt hij door toedoen van dokter Henri Samson, een van de bentgenoten uit de kring rond De Nieuwe Gids, gedwongen opgenomen in Paviljoen 3 van het Amsterdamse Wilhelmina Gasthuis. Willem is suïcidaal.

+ Frans Oerlemans, neerlandicus, en Peter Janzen, historicus, schreven eerder in De Parelduiker over Jacques Perk, Charles van Deventer, Willem Paap, Arnold Ising jr., H.C. Muller en Pet Tideman.

De parelduiker. Jaargang 8 5

Willem Kloos, vermoedelijk in 1895. Foto door Willem Witsen (Prentenkabinet Leiden).

Vanuit Paviljoen 3 wordt Kloos overgebracht naar het krankzinnigengesticht in Utrecht. ‘Het is volstrekt nog geen waanzin,’ is dan de diagnose van Van Eeden, ‘maar excessief wantrouwen, zoals altijd in zijn karakter lag.’ Na een halfjaar verpleging komt Van Eeden met de verrassende mededeling dat hij Kloos wel bij zich in huis wil nemen. Zo arriveert Kloos op 9 mei 1896, drie dagen na zijn zevenendertigste verjaardag, bij de Van Eedens op villa Dennekamp in Bussum, voorzien van de schriftelijke belofte niet meer te drinken. ‘Ik help hem vooral uit medelijden, omdat hij er mij om gesmeekt heeft en ieder ander hem in den steek liet, maar van een diep inzicht of begrip van wat hij gedaan heeft merk ik niet veel. Hij heeft nog altijd maar een zorg, zijn eigen figuur op te houden, zijn eigen houding te idealiseren als die van de grooten, sterken martelaar. En als men zijn oude, zelfs zijn beste verzen overleest met kennis van zaken, vindt men die neiging overal terug. Uit gevallen waarin hij zelf een kleine en abominabele rol heeft gespeeld, maakt hij plechtige sonnetten met zichzelf als tragische figuur,’ smaalt Van Eeden. Na vijf maanden stopt de arts met de behandeling van zijn patiënt en verhuist Kloos naar Villa Parkzicht, een pension in de buurt van de Van Eedens. Vandaaruit begint Kloos het verlaten nest te bevuilen, zijn ‘excessief wantrouwen’ richt zich nu op de Gooise arts zelf Van Eeden moet uit het roddelcircuit vernemen hoe Kloos rondstrooit dat diens bekommernis om hem ‘niets anders was als een aanloop om een verschrikkelijke wraak op hem te nemen’. Willem Kloos, die een aanleg had tot neerslachtigheid, was een moeilijk mens, voor zichzelf en voor zijn omgeving. Hij gedroeg zich vaak verwend, en egocentrisch als hij was, verwachtte hij in al zijn luimen en buien te worden ontzien. Voor zijn werk rekende hij op financiële ondersteuning door zijn vrienden, tegenover wie hij vaak zeurde en klaagde over zijn verdriet in het leven en die hij lastig viel met zijn doodsvoorspellingen. In een brief van 11 november 1888 schetst Frank van der Goes, mederedacteur van De Nieuwe Gids, aan Karel Alberdingk Thijm, beter bekend als

De parelduiker. Jaargang 8 Lodewijk van Deyssel, een portret van de dichter dat er niet om liegt: ‘Kloos heeft al zijn leven in zijn fantasiën geleefd [...]. Als hij zegt: ik ben de God op aard,

De parelduiker. Jaargang 8 6 de Nooit-Gekende; dan heeft hij werkelijk het gevoel van boven iedereen ververheven te zijn. Maar als hij nu een uur later, als het sonnet áf is, en er komt iemand bij hem op visite, en hij zegt dan: Kniel voor me neer, ik ben onze lieve Heer, dan zegt gij: die Kloos is gek. Zóover drijft hij het nu niet; maar zijn hoogheid; zijn slecht-gehumeurdheid, zijn wantrouwen jegens sommigen; zijn bijna vrouwelijke verkleefdheid aan anderen, die even veranderlijk is als intens, zijn niettemin teekenen van een volledige afscheiding van zijn sentimenten, van de sentimenten die zijn fantasie opwekt, en van de werkelijkheid. Als Kloos maatschappelijk en geregeld is, dan schrijft hij geen verzen en zes kroniekjes in het jaar, en alleen onder de sterkste pressie van de noodzakelijkheid. Als hij verschrikkelijk nerveus en geëxalteerd is, zoodat vreemde menschen hem gek zouden noemen, als hij op een kanapee ligt te huilen en te razen, als hij dagen rondloopt als een wezenlooze, bijna zonder te eten of te drinken, als hij zich dan weer elken avond veertien dagen lang bedrinkt, als hij in accessen van woede zijn papieren verscheurt, zijn antipathiën te lijf gaat, zijn geld niet beter beheert dan een kind van tien jaar [...] - dan schrijft hij een paar vel voortreffelijke verzen. Hij heeft ditmaal mij zeer ernstig en herhaaldelijk verzekerd, dat hij elk oogenblik verwachtte te sterven; in de grootste kalmte, midden overdag, bij het rooken van een sigaar. [...] Ook heeft hij mij tien keer gezegd dat hij gisteravond, van morgen, van nacht gemeend had dat hij nú wezenlijk bezig was te sterven. Het verbaasde hem dan telkens grootelijks, dat hij na een kwartier nog leefde en na een half uur zich veel beter gevoelde. Dit was grootheidswaanzin en doodsverbeelding tout pur; maar bewust bij tusschenpoozen. Een wezenlijke gek blijft zoo, gewoonlijk zonder bewuste periodes.’ In zijn fascinatie voor Kloos stond Van der Goes zeker niet alleen. Al Willems vrienden raakten onder de bekoring van zijn uitstraling, want Kloos bleef voor hen de dichter, die slechts leefde voor zijn kunst.

Denker en diep voeler

Op 7 mei 1859 meldt Johannes Kloos, oud 32 jaar, kleermaker van beroep, aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van Amsterdam dat de vorige dag op de Botermarkt zijn zoon Willem Johannes Theodorus Kloos is geboren. Het jonge gezin verhuist al snel van het Rembrandtplein, zoals de Botermarkt nu heet, naar het Singel 24. Dat blijkt een plek des onheils. Willem is nog maar een jaar oud wanneer zijn moeder, Anna Cornelia Amelse, op 28-jarige leeftijd aan de tering overlijdt. Nog geen vier weken later sterft ook zijn drie maanden oude broertje. Kleermaker Kloos blijft alleen achter met peuter Willem. Niet voor lang: in november 1861 hertrouwt hij met de 36-jarige Sophia Petronella van Beresteijn, weduwe van winkelier H.J. de Roever. Zij brengt een stiefbroertje mee voor Willem, de tienjarige Hendrik. Het nieuwe gezin gaat wonen op de Herengracht 411, met vaders kleermakersatelier in het souterrain. Kloos roept later - wanneer hij druk doende is zijn biografie geheel naar eigen inzicht te concipiëren - het larmoyante beeld op van de boze stiefmoeder, die hem

De parelduiker. Jaargang 8 7

Willem Johannes Theodorus Kloos, acht jaar oud.

Herengracht 411 te Amsterdam, waar Kloos het grootste deel van zijn jeugd gewoond heeft (GAA). nauwelijks te eten geeft en de kleine Willem voor het minste of geringste tot de orde roept. Wanneer Willem op z'n elfde door de tyfus wordt getroffen, acht de dokter de toestand zo hopeloos dat hij laat weten de volgende morgen terug te komen om, zoals hij dacht, de dood van de jongen vast te stellen. Dan buigt, zo weet vele decennia

De parelduiker. Jaargang 8 later de dan oude Kloos, voor de eerste maal in zijn leven de stiefmoeder zich over Willem heen en geeft het stervende kind een zoen. Maar Willem gaat niet dood, hij overleeft de tyfusepidemie die in 1870 Amsterdam teisterde. Hij houdt er wel een jeugdtrauma aan over, waar de lezers van De Nieuwe Gids later nog vaak van mogen meegenieten. Nadat Kloos, ruim vijftig jaar later, met de publicatie van zijn ‘Binnengedachten’ is begonnen - tot aan zijn dood zo'n 1200 voornamelijk duistere sonnetten - bijt hij zich al spoedig vast in de dood van zijn moeder (‘Want Moeder Nooit-geziene blijft mij wijzen 't Goede’) en zijn ellendige jeugd. Ondanks alle narigheid ten huize van de kleermaker (‘'t koele harde huis, dat leek een dichte Kist’) bezat Kloos, zo stelt hij keer op keer, als kind al het karakter van een ‘Denker en diep Voeler’. Door zijn zwak gestel doet Willem langer dan normaal over de lagere school. Hij is al veertien wanneer hij het gebouw van de Hoogere Burgerschool aan de Keizersgracht binnenstapt. Wel wordt hij meteen toegelaten tot de tweede klas, waar hij spoedig bevriend raakt met twee jongens, Herman Dieperink en Jan Beckering. Op hun vrije middagen zal het drietal vaak en veel over het leven, de dood en de persoonlijke onsterfelijkheid spreken.

De parelduiker. Jaargang 8 8

Dat Willem in 1877 het HBS-diploma haalde, gaf thuis, naast de gebruikelijke blijdschap, ook problemen. Vader Kloos leek een studie voor ingenieur wel wat. Maar Willem had iets heel anders in zijn kop gekregen, een eigenaardige keus voor een HBS'er: klassieke talen. Daar wil vader niets van weten. Wanneer zoonlief in de letteren gaat, moet hij dat zelf maar bekostigen. En dat kon. Kloos jr. had immers van een oudtante een legaatje geërfd, f5200,- nog wel, dat hem bij het bereiken van zijn drieëntwintigste verjaardag zou worden uitgekeerd. Ook bij de Dieperinks is het feest. Bij de derde van de vriendenclub ligt de zaak wat anders. Jan Beckering had de HBS voortijdig verlaten om zich voor te bereiden op het toelatingsexamen voor de studie medicijnen. Hij zakt. Niet veel later vist een brugwachter het ontzielde lichaam van een jongeman uit het Spaarne. Jan werd al enige dagen vermist en toen zijn portefeuille in het water werd gevonden, begon het dreggen. Met de lugubere vondst van de brugwachter stond vast dat Jan Beckering, 17 jaar oud, naar Haarlem was afgereisd om zich door middel van verdrinking van het leven te beroven. Jan had bij een meisje een blauwtje gelopen, geeft Kloos in de ene versie als verklaring voor de zelfmoord van zijn vriend. Maar in de latere reconstructie van zijn leven als groot dichter past ook een andere versie: Jan zou suïcidaal zijn geweest. Kloos had hem vaak op stellige toon horen betogen, ja zelfs verzekeren, dat het leven absoluut niets waard was en dat het hem zelf dus niets zou kunnen schelen als hij opeens dood zou vallen. Op 2 oktober 1877 staat Willem in Haarlem aan het graf van zijn schoolkameraad. Vier jaar later zal Kloos opnieuw een vriend ten grave dragen.

Jacques-loosheid

Met uitgestoken hand steekt een blonde knaap de Amsterdamse Kalverstraat over. ‘Zo, Kloos, ben je daar? Dat komt juist van pas.’ ‘Wie ben je? Ik ken je niet,’ reageert Willem Kloos, naar eigen zeggen, wat stug en ontwijkend. Op joviale toon legt Jacques Perk uit dat zij elkaar wel degelijk kennen, van de HBS. Het is mei 1880. Nog niet zo lang geleden zat Perk met zijn vriend Frank van der Goes in een parallelklas van de Hoogere Burgerschool aan de Keizersgracht. Nu had hij zich onlangs in het Leesmuseum verdiept in ‘Rhodopis’, een ‘dramatisch fragment’ dat geldt als de eerste publieke proeve van Kloos' dichterschap. Met hulp van dr. W. Doorenbos, niet alleen docent aan de HBS maar ook gerespecteerd literair criticus en Kloos' repetitor in het Grieks en Latijn, had Kloos weten te debuteren in het maandblad Nederland. Zijn poëziedebuut zou Kloos een jaar later maken, in het blad Astrea. Nog diezelfde avond gaat Kloos bij Perk langs in de Kerkstraat. Daar leest hij voor het eerst Perks sonnettenkrans ‘Mathilde’ en is onmiddellijk overtuigd van diens dichterschap. Vanaf dat moment zijn beide dichters onafscheidelijk en sturen elkaar hartstochtelijke sonnetten. Kloos betrekt op nog geen honderd meter van zijn vriend een kamer en kort daarop vertrekken de dioscuren, bezwangerd van Keats en Shelley, Kloos' ‘heiligheid zonder weerga’, voor ongeveer drie weken naar

De parelduiker. Jaargang 8 9

Jacques Perk, ca. 1879 (LM).

België, naar Laroche, waar Perk het jaar daarvoor - op vakantie met zijn familie - zijn muze Mathilde Thomas had ontmoet. Die zomer met Kloos ontbreekt mejuffrouw Thomas echter in Laroche: ‘Het raam van Mathilde's kamer staat altijd open als vroeger en haar plaats is akelig leeg,’ schrijft Perk zijn ouders. ‘Vaarwel! Mijn vriend zendt honderden groeten; hij is een beetje nurksch en stug en zondert zich af’ Na hun vakantie begint Jacques zich danig te ergeren aan de eenkennigheid van zijn vriend. In november van dat jaar ‘ontvlucht’ hij ‘de tweezaamheid’ waartoe Kloos hem dwingt. Kloos moet maar eens wennen aan ‘Jacques-loosheid’. Als reactie op Perks ‘verdwijning’ sluit Kloos zich nog meer in zichzelf op. ‘Hij is ziek aan onverschilligheid,’ meent Perk, ‘de arme wordt door de onverbiddelijke omstandigheden gedwongen in het volle Amsterdam als op een onbewoond eiland te leven.’ In maart 1881, wanneer het derde eeuwfeest van P.C. Hooft in Amsterdam op uitbundige wijze wordt gevierd, doet Perk een laatste poging Kloos uit zijn zelfgekozen isolement te halen. Perk zal als journalist van De Nederlandsche Spectator, het Haagse tijdschrift van Carel Vosmaer - met wie beide jongens corresponderen-, de festiviteiten verslaan en wil Kloos daarbij op sleeptouw nemen: ‘Wij zullen samen een gedeelte der Hooftfeesten bijwonen; ook een geschikte gelegenheid om in kennis te treden met verschillende letterkundigen. Hoe meer hij er leert kennen hoe beter.’ Kloos laat het afweten. Perk moet maar alleen naar de Hooftfeesten gaan. Daarmee zet Kloos hun vriendschap op het spel. Binnen een maand breekt Perk definitief met hem: de allesopeisende Kloos is tot een loden last geworden. Kloos kan zijn vriend echter maar moeilijk vergeten. Wanneer hij verneemt dat Jacques, die sinds zijn eerste aanval van ‘tering’ in september '79 aan een zwakke gezondheid lijdt, ernstig ziek is, loopt hij, in de hoop iets over zijn toestand te vernemen, dagelijks langs het ouderlijk huis aan de Reguliersgracht, waar Perk

De parelduiker. Jaargang 8 verzorgd wordt. ‘Heden morgen ben ik bij de familie Perk geweest,’ bericht hij Vosmaer. ‘Jacques is Dinsdagmiddag om 5 uur gestorven. Hij moet het in de laatste 24 dagen allerellendigst gehad hebben. Hij wist en begreep, dat hij dood moest, maar was te trotsch om het aan de omringenden te laten merken: want hij smachtte naar het leven en trachtte door zijn wilskracht het stervensuur van zich af te wenden. Hij was de eenige mensch, dien ik oprecht en meer dan voorbijgaande heb liefgehad.

De parelduiker. Jaargang 8 10

Wij waren ook de eenigen, die met elkander overweg konden, en elkaar begrepen: wij stonden volkomen geïsoleerd. Totdat de dwang der omstandigheden en onze eigene τη [onheil] ons van elkaar scheidden, schoon onze harten hetzelfde bleven.’ Later is Kloos van mening dat Jacques Perk helemaal niet zo ‘smachtte’ naar het leven, maar, net als Beckering, suïcidale aanvechtingen had. Zo zou hij Kloos eens toegevoegd hebben: ‘leven is wel prettig, maar doodgaan is óók lekker’. Vijftig jaar na Perks overlijden staat Kloos in De Nieuwe Gids nog eens uitvoerig stil bij de inborst van zijn jonge vriend. Dat Perks karakter niet met het zijne congrueerde, was voor hem evident: ‘Gij luimig-wisselend, vrolijk, ik fijn-peinzend reeds aan 't streven.’ En in zijn ‘Binnengedachten’ heet het: ‘Hij was in zijn conversatie altijd heel vlug sprekend, jongensachtig-grappig, maar zelden diep-in nadenkend, zodat hij vaak wel iets van een kind had, terwijl ik zelf, reeds destijds, zoals ik ook in mijn verdere leven gebleven ben, altijd maar door inwendig zat te peinzen, hem waarschijnlijk ten slotte zwaar-vervelend geleken heb.’ Dat hij door Perk gedumpt was, heeft de oudere Kloos nooit willen erkennen. In zijn latere beleving was het slechts de vroege dood die hen van elkander scheidde.

De verkeerde wereld

Kloos herdenkt zijn zojuist gestorven vriend met een ‘In memoriam Jacques Perk’ in De Nederlandsche Spectator van november 1881. Hij spreekt van ‘de kleine en stille gemeente’ van de nieuwe generatie, ‘wier zielen in dagelijksche gemeenschap plegen te verkeeren met wat er schoonst en heerlijkst op deze wereld is gedicht en gedacht’. Op die manier wordt Jacques Perk, die op 22-jarige leeftijd stierf en niet meer dan een handvol sonnetten op zijn naam had staan, uitgeroepen tot dé dichter van de nieuwe generatie, en werkt Kloos zich tegelijk naar voren als belangrijk dichter en criticus. En hij doet meer. Uit vrees dat onbevoegden ermee vandoor zouden gaan, ontfermt hij zich over de literaire nalatenschap van Perk. Diens vader, dominee van de Waalse gemeente in Amsterdam, ziet aanvankelijk niets in de nog onbekende kleermakerszoon, maar als Kloos zich met Vosmaer verbindt - die hij voorhoudt dat de katholieken jacht op Perks erfenis maken - gaat de predikant overstag. Kloos nestelt zich in de rol van dichter-editeur. Hij selecteert, schrijft over en bewerkt. Begin december 1882 verschijnt dan de eerste druk van Perks Gedichten, met een voorrede van Vosmaer en een - vermaard geworden - inleiding van Kloos: ‘Wien de goden liefhebben, nemen zij jong tot zich, zeiden de ouden; maar dichters genieten ook hierin een voorrecht boven hunne medeschepselen, dat een vroegtijdige dood hun, behalve de goddelijke, nog die andere genade verzekert, welke in de oogen der menschen gevonden wordt.’ Zijn inleiding, vol prachtig gebeeldhouwde zinnen, zou uitgroeien tot het manifest van een nieuwe literaire beweging: die van Tachtig. Hiermee heeft Kloos zijn naam als leider van die nieuwe generatie voorgoed gevestigd. Ondertussen laat hij zijn studie klassieke letteren aan de universiteit van Amsterdam voor wat die is. Naast de uitgave van Perk is hij druk met andere zaken: hij

De parelduiker. Jaargang 8 11 leest en verhuist. Een vaste domicilie heeft hij nauwelijks. Verhuist zijn hospita, dan verhuist Kloos mee: zo schuift hij met haar en haar familie de hele Pijp door; want hij hecht aan goede verzorging. Tussen juli 1882 en januari 1885 zit Kloos afwisselend in Amsterdam en Brussel. Met Martha Doorenbos, een van de dochters van zijn leermeester, die bij haar ouders in Brussel verblijft, begint hij in de zomermaanden van 1882 een los-vaste verhouding. Het is niet zijn eerste liefde, verzekert hij in een openhartige brief de jonge Albert Verwey: ‘Toen ik achttien was, leed ik onder mijn eerste hartstocht - eenzaam was ik, en toen de dood kwam, kon hij mij niet eenzamer maken. Daar heb ik veel verdriet van gehad. Wat onkruid op een graf geplukt, is het eenige, wat er voor mij overblijft. Daarna kwam de groote passie van mijn leven. Zes maanden was ik gelukkig en toen ik weer weggestooten werd, dacht ik, dat ik breken ging. Maar ik ben er toch opgekomen, wat harder en wat nuchterder. Nooit meer, meende ik, doch toen Dora mij aankeek en bleek werd, en - de verkeerde wereld - mij het hof begon te maken, ben ik gaan probeeren, of kussen dezelfde uitwerking hadden als sterke drank. Toen 't niet helpen wou, ben ik na een halfjaar weggeloopen.’ Na zijn eerste hartstocht - Beckering - en zijn grote passie - Perk - was het voor korte tijd de onderwijzeres Dora Jaspers geweest die zich aan hem had gebonden. Maar de liefde bleek een illusie en de drank deed hem geen goed. ‘Nu komt de vierde, zij is niet eens wat men noemt mooi, veel minder dan de vorige in vele opzichten, en toch wordt mijn sensualiteit sterker opgewekt.’ De ouders van Martha Doorenbos zagen wel wat in dit engagement. Ze wordt Kloos zelfs een beetje opgedrongen: ‘De middelste dochter is lief en niet lelijk: dus heb ik haar het hof gemaakt, dus ben ik verliefd op haar geworden, dus toont zij zich niet ongenegen in nadere betrekking tot mij te treden [...] Maar nu merk ik, dat mama alles weet of vermoedt, dus mij aanmoedigt [...] Hoe kom ik uit het net! Zij is niet mooi en niet geestig en niet ontwikkeld, enkel maar lief, weet je, en geen geld! Die beroerde slimme mama met haar vriendelijkheid. Als ik een stap voorwaarts doe, dan heb ik op eens de hele familie bij mij, die triomfantelijk uitroept: Ze hep hem! Ze hep hem! En doe ik hem achterwaarts, dan trekken zij allemaal lange gezichten: En komt er nu niets van.’

Smoor-dronken

In Brussel, te midden van deze Doorenbossen, blijft Amsterdam aan Willem trekken. Daar heeft hij in de kring van het literair genootschap Flanor, een studentikoze club, zowaar gelijkgezinden leren kennen. Bij een van hen, Frank van der Goes, treft hij op een donderdagavond Karel Alberdingk Thijm. ‘Doe mij het genoegen,’ schrijft Van der Goes aan Thijm, ‘morgen (Donderdagavond) Prinsengracht 293 (8 uur) bij mij den avond te komen doorbrengen. Mijn vriend F.W. van Eeden Jr., praeses v/h Studentencorps, zal ons een nieuw blijspel voorlezen. [...] Er zullen nog enkele vrienden komen, die uwe kennismaking op prijs stellen: Mendes da Costa, Bouberg Wilson, Dir. van de Tooneelschool, A. Ising, W. Kloos.’

De parelduiker. Jaargang 8 12

Sinds die kennismaking, in januari 1883, konden de heren Kloos en Thijm het bijzonder goed met elkaar vinden. Van Deyssel komt, net als Verwey, onder de bekoring van Kloos' grote blauwe ogen, waarin hij het ene moment iets dromerigs zag en het andere moment pure passie. En Kloos op zijn beurt is gefascineerd door de dandy Van Deyssel, die zichzelf zag als de opperste mens in de samenleving en als God-Mens recht had op de belangrijkste plaats. Daar kon Kloos wel wat mee. Maar voorlopig zetten beide Gode-kinderen het op een zuipen en dat komt Kloos' gezondheid allesbehalve ten goede: ‘maar het gaat me niet snel gauw-genoeg, het ruïneren, weet je, en daarom Mijnheer wil ik iets eclatants doen, een daad, een woord, dat de nevelen, waarmede het leven nog altijd te zeer vervuld is, schudden en kraken op hunne moerassige grondvesten! Ach ik wou, dat we met zen beiden of liever met zen drieën, jij, ik en een fleschje Volnay, want is zoo'n fleschje niet meer waard op de wereldmarkt der eindelooze dronkenschap dan ik en jij? zaten te philosopheeren over den Oergrond van alle zijn, en waarom of vrouwen tegenwoordig meer dan de mannen, in de maatschappij een element vertegenwoordigen, dat onzen stoutsten verwachtingen den bodem inslaat,’ schrijft hij Thijm. Wanneer op het grote terrein achter het in aanbouw zijnde Rijksmuseum tussen 1 mei en 1 november 1883 de Wereldtentoonstelling wordt gehouden, wandelt Kloos daar opnieuw met Martha aan zijn arm. Ma Doorenbos ziet de toekomst van haar dochter in oktober zonnig in: ‘Martha is heel gezond en als zij zo voortgaat wordt zij de vrouw van Willem Kloos, Pa's jeugdige vriend en leerling.’ Maar het zal anders lopen. Kloos' passie ontvlamt voor de dichteres Hélène Swarth. In het voorjaar van 1884 verblijdt hij haar, als antwoord op haar bundel Eenzame Bloemen, met vier anonieme sonnetten. Intussen gaat het drinken vrolijk door. ‘Vriend Kloos heeft zich een van deze nachten zóo smoor-dronken gezopen, dat hij twintig uur in een politiebureau heeft doorgebracht.’ Te midden van al dit gefuif legt Kloos ook nog zijn openbare kandidaatsexamen af. Daar was moed voor nodig, want de meeste professoren, aldus Kloos, waren niet van zins hem succes te gunnen. Colleges had hij immers niet gevolgd. Dankzij professor Allard Pierson, die hem kinderlijk eenvoudige vragen stelde, slaagt hij. In de registers van de universiteit van Amsterdam, bewaard in de kluizen van het Maagdenhuis, vindt men dat bij de ‘Faculteit der letteren en wijsbegeerte’ ene W.J.Th. Cloos op 9 juli 1884 het ‘Candidaats-Examen in de klassieke letteren’ heeft afgelegd. Verdere getuigenissen van zijn studietijd ontbreken. Met zijn kandjes op zak reist Kloos opnieuw af naar Brussel. Als 25-jarige wil hij voorkomen ingelijfd te worden bij de schutterij van zijn vaderstad. Dat zou allerlei gedonder met zich meebrengen en daar zit Kloos niet op te wachten. Voor zijn vertrek staakt hij zijn medewerking aan De Amsterdammer, waarvoor hij zo nu en dan schreef, en vanuit Brussel breekt hij met zijn Haagse vriend Vosmaer. Hij pikt het niet dat een bijdrage van zijn hand bekritiseerd of niet zonder meer geplaatst wordt. In de Kloos-mythe heet het dat hij zijn congé kreeg, de waarheid is dat hij zelf in

De parelduiker. Jaargang 8 13

Albert Verwey op de Flanor-vergadering van 10 februari 1885, getekend door Frederik van Eeden (UBA).

Jan Veth, zelfportret in olieverf, 1887 (Gemeentemuseum Dordrecht). beide gevallen de deur heeft dichtgeslagen. Kloos brak makkelijk, ook met oude vrienden - zeker als zij hun waarde voor hem hadden verloren. Tijdens zijn min of meer gedwongen verblijf in de Belgische hoofdstad vraagt hij Verwey, ook oud-HBS'er en Doorenbos-adept, naar Brussel te komen. Ook Van der Goes en de schilder Jan Veth zijn uitgenodigd. Geheel pais en vree is het niet. De twintigjarige Veth proeft dat er sprake is van een zekere spanning tussen Kloos en Verwey: ‘Ik ben nu al vier dagen hier. [...] Je moet [...] weten dat Verwey ook hier is. En daar Kloos prikkelbaar is en Verwey opgewonden en onnatuurlijk, is de eerste bijna voortdurend een beetje ontstemd jegens den laatsten. Hierom wil hij hem niet mee hebben naar Laroche. Maar daar hij hem dit niet ronduit wilde zeggen, heeft hij moeten wachten, nader met mij af te spreken, totdat hij wist hoelang Verwey hier

De parelduiker. Jaargang 8 denkt te blijven. Nu vertrekt deze Maandagmorgen 18 aug. en wilden wij dan 's middags dadelijk naar Laroche gaan.’ Kloos kan maar moeilijk kiezen tussen de jongens Verwey en Veth. In de derde week van augustus '84 reist Kloos met Veth en Witsen, die zich inmiddels bij hen heeft gevoegd, naar de heilige Perk-grond van het schilderachtige dorp aan de Ourthe. Maar heel veel plezier beleven de heren niet aan elkaar. Kloos sluit zich op met zijn boeken en de twee schilders prutsen wat aan hun schetsen. Na de paar dagen in Laroche keren Veth en Witsen terug naar Nederland en Willem naar zijn kamer in de Brusselse wijk Quartier Louise, niet ver van de Doorenbossen. Bij hen ontmoet hij eindelijk Hélène Swarth, aan wie hij opbiecht de onbekende dichter van de sonnetten te zijn. Kloos voelt zich aangetrokken tot het ranke meisje met de neergeslagen ogen, maar weet dat deze Mathilde onbereikbaar voor hem is.

De parelduiker. Jaargang 8 14

De verhouding met Martha sukkelt ondertussen nog wat door. ‘De zoeten waanzin’ van hun eerste verlovingsdagen is nu wel voorbij, hoewel hij soms zwak is en toch weer bezwijkt. Jan Veth kan Kloos niet meer volgen: ‘Gisteren heb ik weer een lang gesprek met Kl[oos] gehad,’ schrijft hij aan Witsen, ‘over de dwaasheid van zijn engagement. Hij geeft alles toe maar zal, vrees ik, niet tot handelen komen.’ Uiteindelijk doet Kloos het onontkoombare: hij breekt met zijn mentor zowel als met diens dochter Martha. De promotie van de scheikundige Charles van Deventer, Perks jeugdvriend en lid van Flanor, vormt een goede aanleiding om weer eens naar Amsterdam te gaan. De angst voor inlijving bij de schutterij is verdampt. Zo vestigt Kloos zich in januari 1885 voorgoed in de hoofdstad, waar hij een door de schilder Jacobus van Looy verlaten kamer in de Govert Flinckstraat betrekt. Om die behouden terugkeer luister bij te zetten, organiseerde Van der Goes voor Kloos en enige vrienden een intiem diner. Het is een select gezelschap, want dat was wel bekend, Kloos verdraagt zeker niet iedereen.

De nieuwe gids

Op eerste kerstdag 1884 komen Lodewijk van Deyssel, Frederik van Eeden, Frank van der Goes, Willem Kloos en Willem Paap bijeen op het kantoor van de Amsterdamse uitgever Binger om te onderhandelen over de uitgave van een nieuw literair tijdschrift. Het wordt tijd voor een eigen podium waarop de jonge generatie haar ideeën kan uitleven. De onderhandelingen met Binger lopen stuk, maar Willem Paap kent nog wel iemand. En zo verschijnt op 1 oktober 1885 bij uitgever W. Versluys te Amsterdam het eerste nummer van De Nieuwe Gids, tweemaandelijks tijdschrift voor letteren, kunst, politiek en wetenschap. Het blad gaat van start met zo'n 275 abonnees. ‘De prijs per jaargang is gesteld op zeven gulden en vijftig cents.’ Kloos' bemoeienissen bij de totstandkoming van het tijdschrift zijn marginaal, want hij verkeert in een crisis. In juni bericht de aankomend arts en latere schrijver Arnold Aletrino, die ook in wetenschappelijke kringen bekendheid verwierf door zijn publicaties over homoseksualiteit, over zijn eerste patiënt Kloos: ‘De redacteurs zelf: v.d. Goes, Paap, v. Eeden, Verwey en Kloos, hebben goeden moed en zijn vuur, tenminste de vier eersten; van Kloos weet ik het niet omdat-i in de laatste weken verdwenen is. Ik had 'm namelijk onder behandeling, omdat z'n zenuwgestel geschokt was.’ Kloos verkeert in een depressie: hij voelt zich door Jan Veth in de steek gelaten. Voelt Kloos zich verlaten, of erger: verraden, dan stort hij in, vlucht de stad uit of geeft zich over aan de drank. Een patroon dat zich het komende decennium zal herhalen, zoals Albert Verwey, die al snel de plaats van Veth inneemt, zal ondervinden. Tijdens de eerste redactievergadering van De Nieuwe Gids is Paap benoemd tot penningmeester, Kloos tot secretaris en Van Eeden voorlopig tot voorzitter. Later hebben Verwey en Van der Goes zich, anders dan Van Deyssel, als redacteur bij hen

De parelduiker. Jaargang 8 15

Omslag van de eerste aflevering, 1 oktober 1885 (LM). gevoegd. Kloos' inleiding bij Perks Gedichten moet gezien worden als een gemeenschappelijke beginselverklaring, want die ontbreekt in het eerste nummer van het nieuwe tijdschrift. Ook de inhoud van het eerste nummer is weinig spectaculair. Het opent met een fragment uit Van Eedens De Kleine Johannes, verder een historische schets van de hand van Doorenbos en een scheikundig artikel van Van Deventer. Alleen de studie van Verwey over de sonnetten van Shakespeare en de afdeling ‘Varia’ van Van der Goes brengen iets nieuws. Aan poëzie is er een fragment van Verweys ‘Persephone’ en zijn er sonnetten van Kloos. In tegenstelling tot de conservatieve pers, die zich afwachtend opstelt, is het vooruitstrevend-liberale weekblad De Amsterdammer, dat de jongeren vaak gastvrijheid heeft verleend, nogal teleurgesteld. Veel meer rumoer veroorzaakt Julia, Een verhaal van Sicilië van de dichter Guido, dat een maand later bij de uitgever W. Gosler in Haarlem verschijnt. Tijdens z'n verblijf in Brussel componeerde Kloos, als een geboren parodist, samen met Verwey en Veth een persiflage op het populaire genre van het romantische verhaal: een provocatie gericht tegen de officiële literaire kritiek, die het broddelwerk, zoals verwacht, serieus zou nemen. Inderdaad reageren de critici overwegend enthousiast. In hun brochure De onbevoegdheid der Hollandsche Literaire Kritiek (1886) pakken Kloos en Verwey de recensenten, onder wie hun uitgever Gosler zelf, keihard aan: ‘Ja wij hebben afgedaan met u, Hollandsche recensenten. Wij beklagen ons over den tijd dien we aan ù besteed hebben, Hollandsche critici! Gij, bedrieglijke kwakzalvers Gij, hansworsten Gij laffe, vervelende kwajongens.’ De ‘Julia-affaire’ drong door tot de kolommen van de vaderlandse pers en droeg zeker bij aan de naamsbekendheid van De Nieuwe Gids.

De parelduiker. Jaargang 8 't Is beroerd

Na de eerste jaargang stapt Willem Paap uit de redactie. Zijn artikelen zijn naar de mening van de andere redactieleden onder de maat en worden, op een uitzondering na, dan ook niet opgenomen. Wanneer De Nieuwe Gids zijn tweede jaargang ingaat, is de centrale persoon van de redactie, secretaris Kloos, opnieuw behoorlijk in de war. ‘Beste Fré,’ schrijft hij Van Eeden, die ook psychiater is, ‘deze brief heeft niets met de literatuur te maken, en ik zal je hier alleen onderhouden over mijzelf, en wel over mijn gezondheids-toestand. Verontrust je niet - ik ben niet ziek: 't is alleen maar, dat ik zoo even wederom een gewaarwording heb gehad,

De parelduiker. Jaargang 8 16 die mij mijn geheele leven, zoolang ik me bewust ben met kortere of langere tusschenpoozen meer verbaasd dan gekweld heeft, en die ik steeds vruchteloos gepoogd heb onder woorden te brengen, dat ik in mezelf een hoop dooreenwarrelende geluiden verneem, die toch geen geluiden zijn, en die zich telkens tot menschenstemmen ontwikkelen, die toch niet spreken, schreeuwende, scheldende, vragende, vermanende menschenstemmen zonder woorden. [...] Ik had het reeds als kind van zes jaar en vond het toen zeer aardig. Op lateren leeftijd, ik meen tot mijn vierentwintigste jaar ongeveer, had ik het minder of niet, maar in den laatsten tijd komt het weer meer voor.’ Dan beschrijft Kloos het volgende experiment: ‘Ik schonk mij een klein glaasje met rum in en dronk het in één teug half leeg, een zeer geringe hoeveelheid alcohol dus, en zie, op eens was ik weer normaal.’ Met niemand mag Van Eeden hier over praten, ‘ook niet met Aletrino’. Kloos, die wel aanvoelt dat het mis met hem is, wil dat toch liever niet bij iedereen kwijt. Ondanks alles lukt het Kloos in die jaren toch om op tijd zijn literaire kritieken en essays te schrijven. Met het dichten wil het wat minder lukken en als echt ijverig staat hij in zijn vriendenkring bepaald niet bekend. Zijn vriendschap met Albert Verwey is voor zijn functioneren als redactiesecretaris onontbeerlijk. De jonge Albert neemt hem immers veel werk uit handen en geeft Kloos zo alle gelegenheid tot schrijven. Niet hijzelf maar Verwey is dé dichter, roept Kloos en hecht zich nu aan Verwey zoals hij zich vroeger hechtte aan Perk. Met Verwey zit Kloos in de zomer van '88 aan het strand van Katwijk, waar ook de Nieuwe-Gids-vrienden Paap, Boeken, Erens en Karsen voor korte of langere tijd komen aanwaaien. Bij het gezelschap voegt zich ook Kitty van Vloten, een van de dochters van de bekende literair-historicus Johannes van Vloten. Op haar liet menig jonge Tachtiger een begerig oog vallen. In een brief aan Van Deyssel schetst Kloos een vrolijk strandleven van wandelen, eten en baden. Wanneer Verwey de badplaats voor een paar dagen verlaat, slaat de stemming bij Kloos onmiddellijk om. Eerst is het die vreselijke regen: ‘Beste Albert, ik heb niet veel te schrijven: 't is hier iederen dag hetzelfde: regen, wind en Karsen.’ En dan weer die moordende zon: ‘Ik zit me hier den heelen dag te verdommen op een snikheete kamer, waar het veel te warm is om te werken, zonder geld, zonder iemand, waar ik naar toe kan gaan. Laat me maar verrekken.’ Kloos besluit zonder Verwey maar eens verderop te gaan kijken. Eind augustus 1888 arriveert hij bij Van Deyssel in Mont-lez-Houffalize, in de Belgische Ardennen, waar Van Deyssel zich na zijn huwelijk met de dienstbode van zijn ouders heeft gevestigd. Een plezierig bezoek wordt het niet. Van Deyssel tobde over zijn artistieke gaven en Kloos is uitgesproken humeurig en prikkelbaar. Hij zit en zwijgt en als hij praat is hij onbeleefd of dominant. Bij zijn terugkeer uit België installeert Kloos, die voor de vakantieperiode zijn oude kamer had opgezegd, zich bij Verwey. Dan vertelt Verwey wat er verteld moet worden: hij gaat zich verloven met Kitty. Dat hadden Kitty en hij in Katwijk besloten. De twee vrienden beseffen dat

De parelduiker. Jaargang 8 17

Willem Kloos, in augustus 1888 gefotografeerd door Joseph Jessurun de Mesquita. Hier afgebeeld is een kopie van het exemplaar uit de nalatenschap van Mea Nijland-Verwey (UBA), in bezit van Charles Vergeer.

Albert Verwey en zijn vrouw, Kitty van Vloten, ca. 1892 gefotografeerd door Willem Witsen (GAA).

De parelduiker. Jaargang 8 Het afscheidsbriefje van Kloos aan Verwey van 25 september 1888 (LM). een breuk onvermijdelijk is. Aanvankelijk reageert Kloos nogal rustig op Verweys mededeling. ‘Dat ik je den heelen dag niet geschreven heb,’ schrijft Verwey aan zijn aanstaande verloofde, ‘komt daarvandaan dat ik nog geen oogenblik zonder Willem geweest ben. Wij hebben ons van allerlei herinnerd en heel veel verdriet, maar ook heel veel geluk herdacht en doorgemaakt.’ Na enige dagen breekt bij Kloos de jaloezie door. Het is dinsdag 25 september, Verwey is op zoek naar een nieuwe kamer voor Kloos, die zelf met Witsen en Boeken op stap is en op papier van bodega Die Port van Cleve krabbelt: ‘O, God, Albert, 't is verschrikkelijk, maar ik moet het je toch zeggen. Zoek maar geen kamer meer voor me. Dat kost maar geld, en het zal nu wel gauw uit zijn. 't Is beroerd, vin je niet. Maar ik kan er net zoo min iets aan doen, als jij. Vaarwel. Willem.’ Kloos wil een einde aan zijn leven maken. Hij probeert zichzelf te vergiftigen. Twee dagen

De parelduiker. Jaargang 8 18 later duikt hij op bij Van Eeden in Bussum: ‘Willem is hier,’ meldt Van Eeden zijn aanstaande zwager Albert Verwey, ‘ik vind zijn toestand nog al ernstig.’ Kloos, onderhevig aan heftige emoties, zet in twee dagen een hele cyclus verzen op papier, waaronder ‘Het Boek van Kind en God. Een Passiespel’, die hij in de eerstvolgende aflevering van De Nieuwe Gids wil opnemen. Daarvoor komt Kloos over uit Bussum en sommeert Verwey hem in Amsterdam van het station te komen halen. Hij heeft de kopij bij zich. Bij die ontmoeting maakt Kloos een geweldige scène. Maar terug in Bussum heeft hij er alweer spijt van: ‘Liefste Albert, het spijt me zoo heel erg, dat ik gisteren zoo leelijk ben geweest, om door mijn gepraat den indruk van die mooie verzen te bederven. Och, ik zou zoo graag goed voor je willen zijn en je gelukkig maken, maar ik ben dikwijls zoo egoïstisch en koud geweest, en daarom denk ik dat ik het niet meer kan. [...] Ik verveel je toch niet, nee, nietwaar, liefste lief, 't is allemaal aardig en prettig. Och, ik ben zoo gretig geweest en heb zoo verlangd, Verlangd naar streelingen van handen, Gespeeld door lokken en gevlei, En innig-vaste, warme banden, Van armen om mij allebei, Ik heb het toch bezeten, Wat zoo begeerlijk was, En zoo gij 't zijt vergeten, Ik weet nog hoe het was. O, ik ben zoo gelukkig geweest, zonder dat ik het merken liet. En ik zal het weêr worden, als ik je maar van tijd tot tijd zien mag. Dat mag ik toch, nietwaar? Ik zal heel lief en stil zijn. Van gisteren, dat kwam, omdat ik die verzen had voorgelezen, dat maakt mij weêr zoo vreemd. Nu dag, allerbest, allerliefste, ik zal Woensdag net zoo zijn, als nu. Ik maak nu heel andere verzen. Dat op de zee is mooi, nietwaar. Zeg me dat Woensdag eens. Jouw, Ik zet maar geen naam. Stuur me wat schoon goed, en laat het vuile in Amsterdam wasschen, wil je. Ik heb zoo graag schoon ondergoed. Dag.’ Kloos heeft het zwaar. Hij heeft liefdesverdriet. Maar ook die stemming slaat om. Hij realiseert zich dat een scheiding van Verwey niet alleen voor hem als redacteur en dichter - beiden schreven aan ‘Het Boek van Mysterie’ - maar ook financieel consequenties heeft. In het openbaar gedraagt hij zich ruw en zoekt met Verwey voortdurend ruzie. Wanneer Willem Witsen, die naar Londen vertrekt, voor zijn vrienden een afscheidsdiner geeft, komt Kloos' venijn in alle hevigheid naar boven. Herhaaldelijk wil die met Verwey op de vuist. De stemming zit er trouwens die avond helemaal goed in, want tegen twaalf uur gebeurt het, aldus Arnold Ising, ‘dat sommigen der Heeren zoo in feestvreugde geraakten, dat zij met den inventaris begonnen te werken en kraamschutten, kleeden, glazen en stoelen, benevens de Heeren heel hard door de kamer rolden, waarbij de heeren knechten met hun doodgraversgezichten groote oogen opzetten’. Van Eeden acht het als behandelend geneesheer, gelet op de oplopende spanningen tussen Kloos en Verwey, raadzaam dat Kloos Witsen naar Londen achternareist. Kloos is immers in de war: ‘Je weet zelf hoe sterk, hoe onafhankelijk en hoe werkzaam jou dubbel-ik is. Je geheele leven wordt er door beheerscht zonder dat je het beseft - ik denk dat die meeningen, die opwellingen en gewaarwordingen die je nu niet begrijpt allen daaruit opdoemen en het je doen schijnen alsof een vreemde

De parelduiker. Jaargang 8 19

Restaurant-bodega Die Port van Cleve aan de Nieuwezijds Voorburgwal te Amsterdam invloed je beheerscht. Het is echter stellig niet goed te zeggen: “ik word geleid door het Leven, door mijn dieper ziel - en ik kan het toch niet leiden, nu zal ik het maar opgeven en doen wat mij invalt”. Dat is dwaasheid, Willem.’ Met zijn patiënt meldt Van Eeden zich op 20 oktober 1888 op Camden Park Road nr. 11, waar Witsen, samen met zijn Engelse vriendinnetje Blanche, kamers heeft betrokken. Kloos kan er nog wel bij. In Londen komt hij inderdaad weer wat op verhaal. Overdag zwerft hij door de metropool en's avonds verkent hij de kroegen van Camden. Wanneer eind november ook vriend Boeken in Londen neerstrijkt, wordt het bij Witsen helemaal een gezellige boel. Ondertussen vragen de achtergebleven vrienden op het continent zich af, wat zich toch afspeelt tussen de aanvankelijk zo intieme vrienden Verwey en Kloos. De schilders Isaac Israëls en Willem Witsen houden zich ermee bezig, en ook de classicus Aegidius W. Timmerman en de componist Alphons Diepenbrock. Arnold Ising is ervan overtuigd dat Kloos' heftige verzen in De Nieuwe Gids bestemd zijn voor een zekere dame met wie de dichter vroeger een platonische liefde heeft onderhouden. Van Eeden vindt het vervelend met indiscrete vragen over Kloos lastig te worden gevallen en Van Deyssel is van mening dat de verzen bestemd zijn ofwel voor hem ofwel voor de dichteres Hélène Swarth, die Kloos in Brussel heeft ontmoet. Maar Van Deventer had al eerder zo zijn vermoedens. ‘Verbeel-je,’ schrijft Verwey aan zijn verloofde, ‘Van den week, in de Poort, zat ik met Chap van Deventer en die zeit in-eens tegen me: Zeg, ik geloof dat jij de aangesproken persoon bent in die sonnetten van Kloos. Ik zei: Wel, hoe zoo? Dat is een interessante konjektuur. - Ja, zei hij, ik weet het niet, maar wie zou hij anders bedoelen. - Ik maakte me eraf met te zeggen dat ik er niet over had gedacht. Maar die goede Chap heeft wel gelijk. Wie zou Willem anders bedoelen dan iemand, waar

De parelduiker. Jaargang 8 20 ieder van weet, dat hij altijd zoo erg zijn vrind was. Chap denkt daar te eerder over omdat hij weet dat Kloos, nadat hij met Perk gebrouilleerd was, ook zulke hartstochtelijke sonnetten gemaakt heeft; met dat zelf de idee erin, dat hij dood zou gaan.’ Vanuit Londen schrijft Kloos aan de vriend met wie hij nu alle banden wil verbreken: ‘En nu nog een verzoek. Bij eventuele mededelingen van je, verzoek ik je vriendelijk om mij niet langer bij mijn naam te noemen, maar eenvoudig “Amice” te zetten, gewoon weg, zooals men iedereen doet. Dat is mij aangenamer. Zal je 't onthouden?’ De vijfentwintig gulden die Verwey bijdraagt aan Kloos' levensonderhoud, verwacht hij natuurlijk wel.

Sauf alle ridderlijkheid

Zodra in Londen het gerucht gaat dat Albert Verwey plannen beraamt om het secretariaat van De Nieuwe Gids over te nemen, komt Kloos in grote haast naar Amsterdam terug. Naar later zal blijken voorgoed, want Kloos is er alles aan gelegen zijn zeggenschap over De Nieuwe Gids te behouden en ook Witsen zag hem liever in Londen niet meer terug. ‘Amice,’ bericht Kloos op 9 december Van der Goes, ‘Zooals je ziet, ben ik in de stad. Het is geen hallucinatie van je. Van Eeden vraagt of jij en ik morgen (Zondag) bij hem komen dineeren, om daarna met z'n drieën een conferentie te hebben. Spreek er met niemand over dat ik hier ben s.v.p. Ik ben incognito. Met niemand bedoel ik Verwey.’ Wanneer de Londense periode alweer jaren achter hem ligt, geeft Kloos zijn versie van het gebeuren: ‘Ik woonde najaar 1888 en begin 1889 te Londen, samen met mijn vriend Willem Witsen, Camden Park Road 11, Camden Town aldaar. Maar de Redactie verzocht mij of ik naar Holland terug zou willen komen, omdat zij meende het op de duur beter met mij te zullen kunnen vinden, dan met degene, die gedurende mijn buitenlands verblijf zorgde voor de dagelijkse besognes van het sekretariaat.’ Terug in Amsterdam vindt Kloos opnieuw onderdak bij Hein Boeken in de Kerkstraat. Hun eerste ontmoeting, zou Kloos later opschrijven, dateerde uit 1879. Bij het verlaten van het Leesmuseum, waar hij Kloos' artikel over Emants' Lilith had zitten lezen, sprak de een de ander aan met de woorden: ‘Ik heet Boeken, en jij bent Kloos, hè?’ Een ontmoeting die vrijwel overeenkomt met Kloos' beschrijving van zijn kennismaking met Perk van een half jaar later. Uit het archief van het Leesmuseum blijkt echter dat zowel Kloos, Perk als Boeken pas in de loop van 1880 lid zijn geworden: Kloos in april, Perk in oktober - en niet in mei, zoals Kloos zich herinnert - en Boeken eerst in november. Boeken zelf zou later melden dat hij en Kloos pas sinds 1884, het jaar van Kloos' kandidaats, omgang met elkaar hadden. Hoe het ook zij, Hein wordt Willems trouwe vriend, met wie hij vanaf eind 1889 zelfs zes jaar lang in hetzelfde huis zal wonen. En dat is niet altijd een pretje. Kloos drinkt hele dagen, maar heeft het op zijn manier ook razend druk, signaleert Boeken cynisch: Kloos moet soms twee brieven schrijven op één middag. Veel tijd steekt

De parelduiker. Jaargang 8 21

Hein Boeken en Willem Kloos in het atelier van Witsen, maart 1892. Foto Willem Witsen (Prentenkabinet Leiden).

Kloos wel in zijn vendetta tegen Verwey. ‘Ik zal hem kwaad doen tot aan mijn dood, met alle mogelijke middelen,’ schrijft hij Witsen in Londen. Zijn vrienden weet hij zo te bewerken dat ze allemaal zijn kant kiezen. Wie niet onvoorwaardelijk voor Kloos is, is tegen hem en zal dat weten ook. Op een gegeven moment zet hij zelfs uitgever Versluys onder druk gedichten van Verwey niet uit te geven. Dan tekenen op 31 oktober 1889 de heren Van Eeden, Kloos, Van der Goes en Verwey een contract, waarbij de laatste uit de redactie van De Nieuwe Gids treedt. Niet eerder dan in de aflevering van april 1890 wordt meegedeeld dat Albert Verwey de redactie heeft verlaten, opgevolgd door de journalist P.L. Tak. ‘Kloos heeft tien jaar alles meegemaakt. Hij heeft eerst Perk en later mij tot vriend gehad,’ schrijft Verwey niet veel later, ‘waartussen hartstochtelijk Veth, was intiem met Van Deyssel en Witsen en nu met Boeken en had bovendien twee verliefdheden. In al die mensen zoekt en zocht hij tevergeefs, wat hij vinden wil, een liefde die hem voldoet. Hij zal die nooit vinden en dan kan hij een epos schrijven waarin de held de liefde zoekt die niet bestaat.’ Verweys verwijdering uit de redactie van De Nieuwe Gids bracht geen rust in de tent, integendeel, het rommelde als nooit tevoren. Aanleiding hiervoor was de zogeheten ‘socialistenkwestie’ die in het tijdschrift wordt uitgevochten. Van Deyssel doet eind 1890 de openingszet met zijn bijdrage ‘Gedachte, Kunst, Socialisme’, waarop Van der Goes, net tot de nieuwe richting van het socialisme bekeerd, zijn stukken in stelling brengt. Kunst moet er voor de massa zijn, is de strekking van Van der Goes' artikel ‘Over socialistische Aesthetiek’. Nou, dat vindt Van Deyssel

De parelduiker. Jaargang 8 22 dus niet. Ook Kloos mengt zich, net als Van Eeden, in de discussie. In het aprilnummer van 1891 verschijnt zijn ‘Verleden, heden en toekomst’, waarin hij zich zowel tegen de marxist Van der Goes als tegen de ethisch-socialist Van Eeden richt. Dat twee van zijn vrienden hun hoofd op hol hebben laten brengen door het socialisme, heeft hem verbijsterd. Vooral Van Eeden moet het ontgelden. Kloos ziet in Van Eedens ‘Humaniteit’ niet meer dan een zoveelste versie van dat vervloekte christendom: ‘Hebt alle menschen lief als u zelf en zoo verder... Wel zeker, 't klinkt fraai, maar ik heb niet alle menschen lief als mijzelf, en gij ook niet, en niemand op de wereld, en wie het toch blijft zeggen, dien noem ik onwaar.’ Voor Kloos persoonlijk geldt dat er wel degelijk iemand is die hem liefheeft als zichzelf. Vanaf het voorjaar '91 laat mejuffrouw Mieb Pijnappel de dichter Kloos ondubbelzinnig weten hem te adoreren. Hij weet met de juffrouw geen raad, meldt hij Van Eeden en vertrouwt hem toe nooit te hebben geleerd met vrouwen om te gaan. Om wat los te komen van Mieb, flirt hij zo'n beetje - voor de grap, zoals hij dat uitdrukt - met Anna Vis, van wie hij overigens vermoedt dat zij lesbisch is. Kloos' verwarring neemt alleen maar toe, wanneer Anna hem nog aanmoedigt ook. ‘Ik voel zoo voor je en vraag niets dan een beetje vriendschap, je zoudt met zoo weinig mijn leven kunnen vullen, dat nu zoo leeg is. Kom eens met mij spreken,’ schrijft Anna Vis hem. Maar ondertussen spookt mejuffrouw Pijnappel door zijn kop, zonder dat hij echter enig initiatief in haar richting onderneemt. Dat moet Mieb zelf doen. Ze trekt ten slotte de stoute schoenen aan en schelt aan bij haar held. Zij gaan uit eten en na het toetje zijn zij als het ware ‘verloofd’. Zijn stemmingen en gevoelens voor Mieb wisselen nu even vaak als destijds het geval was met Martha Doorenbos. ‘Wat is er gebeurd?,’ schrijft hij opnieuw aan Van Eeden, ‘ergens in Nederland woont een juffrouw, een juffrouw, die zich zeer sterk tot mij aangetrokken voelt. Die juffrouw schrijft mij brief op brief, vol betuigingen van eerbied en van genegenheid. Ik weerde haar zoo veel mogelijk af, denkende: “ik moet mijn eigen weg gaan, en geen vreemden menschen invloed op mijn lot gunnen”. Maar zij insisteert, ondanks mijn koelheid, en eindelijk komen wij te zaam. Ik zie haar, en ik vind haar lief en goed, ik raak door haar, om het familjaar te zeggen, van mijn eigengewild stokje.’ Om te eindigen met een P.S.: ‘Wat juffr. P. betreft, laat ze, sauf alle ridderlijkheid, opvliegen, zoo hoog tot ze een sterrenbeeld wordt. Ik ga liever wat lezen, daar heb ik meer aan.’ Van Eeden, die Kloos' laatste opmerking kennelijk negeerde en hem in zijn liefde voor Mieb aanmoedigde, wordt drie dagen later door Kloos gekapitteld: ‘Beste Free, Nu ga je weer te ver den anderen kant op. Je feliciteert me alsof ik al op en top geëngageerd ben, en ik ben nog pas verliefd. Ik heb alleen nog maar voor mezelf geconstateerd, dat Mieb en ik van elkaar houden, maar niet dat wij elkaar zullen krijgen. Mijn positie is niet van dien aard, dat ik een vrouw kan onderhouden, en dat kan nog vele jaren duren, eer het zover komt.’ Inmiddels is het tijd om de vrienden van zijn verbintenis op de hoogte te stellen.

De parelduiker. Jaargang 8 23

Van Deyssel verneemt dat Willem en Mieb langs willen komen, een bezoek dat zij te elfder ure afzeggen. Vriend Witsen wordt eveneens geïnformeerd: ‘Ik sta op het oogenblik in een intieme relatie met die juffrouw, die je weet.’ Ook de student Pieter Tideman mocht op bezoek komen op het adres Jan van der Heijdenstraat, waar de grote dichter sinds 1889, net als Boeken, een kamer bewoonde. Wanneer Tideman hen voorstelt de zomermaanden bij hem in Heerde door te brengen, gaan beide vrienden daar maar al te graag op in. In de Van der Heijdenstraat was immers gedonder met een vroegtijdige zwangerschap van een zekere Betje en de juffrouw boven speelde hele dagen hinderlijk piano. Na drie weken Heerde laten Kloos en Boeken de pastorale vrij plotseling achter zich en vertrekken weer naar Amsterdam. Hun terugreis gaat langs het provinciale Zwolle, waar de twee dichters nog een bizar avontuur beleven. Ze worden door een diender opgepakt en moeten meekomen naar het bureau: door hun kleding en gedrag waren de bohémiens aangezien voor zwervers. In de maand dat Kloos vriendschap sluit met ‘Pet’ Tideman, kapt hij met Mieb Pijnappel. Maar Mieb accepteert dat niet en klemt zich aan hem vast. Zij bestookt Van Eeden en Witsen met haar geschrijf. ‘Omdat ik weet hoe goed en lief Willem is met al zijn schijnbare hardheid; 't is of ik hem met iedere minuut beter begrijp. Ik voel alleen dat ik van Willem houd, en dat ik bedroefd ben omdat zoo weinigen dit doen terwijl hij 't van iedereen verdienen zou.’ Mieb Pijnappel blijft Kloos nog achtervolgen, tot zij in mei 1894 wordt opgenomen in een zenuwinrichting in Gorsel. Aan zijn vroegere vriendin Dora Jaspers schrijft Kloos in januari 1892, als antwoord op een berichtje van haar: ‘Je brief deed mij genoegen, omdat ik eruit begrijp dat je nog eens gelukkig zult kunnen worden, zóó als blijkens onze ondervinding, het ons niet is gelukt [...] Ik heb je niets te verwijten, veel liefs te denken en noem mij daarom Je toegenegen vriend Willem Kloos.’

Grootmeester

‘Verlaine is de Meester, en nevens hem niet één,’ schreef Kloos in De Nieuwe Gids van april 1891. De impressionistische dichter Paul Verlaine (1844-1896) had al een leven vol drankzucht, liederlijkheid, ziekte en depressies achter de rug. De bourgeoisie zag in hem een doortrapte bohémien, een horzel in de pels van de samenleving: voor Kloos een reden te meer hem te bewonderen. In november 1892 werd Kloos betrokken bij het organiseren van Verlaines lezingentournee door ons land. In de residentie trof de Franse poëet een groot deel van de Amsterdamse intelligentsia uit de kring van De Nieuwe Gids onder zijn gehoor. Eén man viel hem in het bijzonder op, zoals hij vastlegde in zijn Quinze jours en Hollande: ‘Een nog jonge man met een krachtig en woest gezicht, die alleen en zwijgend dronk en rookte in eenzaamheid. Bij navraag bleek dat Willem Kloos, de goddelijke Zwijger. Een uiterst nerveus en in zich zelf gekeerd type. De grootmeester van de literaire beweging in Holland, die een enorme invloed heeft door zijn kritieken in De Nieuwe Gids en zijn fameuze inleiding bij de postume gedichten van Jacques Perk.’ Na zijn lezingen in

De parelduiker. Jaargang 8 24

Paul Verlaine aan tafel in het atelier van Witsen, die ook de foto nam, november 1892.

Den Haag en Leiden arriveert Verlaine in Amsterdam en logeert daar drie dagen op het atelier van Willem Witsen aan het Oosterpark, waar het een komen en gaan is van Nieuwe-Gidsers. Rond de dagen van Verlaines bezoek leek het alsof zij een hechte clan vormden, maar dat was schijn. De verschillen tussen de medewerkers en redacteuren van De Nieuwe Gids, op zowel artistiek, politiek als persoonlijk vlak, werden steeds zichtbaarder. Van een eensgezinde ‘beweging’ was allang geen sprake meer: ‘De Nieuwe Gids ligt, vrees ik, op apengapen en is dit zoo - dan zal de man die het loodje legt, Kloos zijn. Van Eeden, Goes en Tak, gezeten burgers, met hoofden vol wijsheid en harten voor zes kan godglimmend niets gebeuren - maar Kloos, die zit maar in de kroeg en hij drinkt veel te veel, en hij gaat 's morgens om halftien naar bed! [...] en daar heb je mijn Johannes Viator - Nou! Jawel, verrek! en stik in je martelaarschap met je schijnheilige tronie,’ aldus Arnold Ising in een brief aan Van Deyssel uit december '92. Isings uithaal was gericht tegen de schrijver van het melodrama Johannes Viator, Frederik van Eeden dus, die een voorpublicatie van dat werk onder de schuilnaam Lieven Nijland voor het februarinummer '92 aan De Nieuwe Gids had aangeboden. Op dat moment wist Kloos nog niet dat achter Nijland Van Eeden zelf schuilging. Deze Nijland had al eerder aan de redactie van De Nieuwe Gids een tegen Van Eeden gericht schrijven gestuurd, op plaatsing waarvan vooral Van Eeden had aangedrongen. Hij wilde wel eens zien hoe zijn vrienden werkelijk over hem dachten. Dit tekende niet alleen Van Eeden, maar evenzeer de sfeer van wantrouwen tussen de oude vrienden. Een openlijke breuk kon niet ver meer zijn.

De parelduiker. Jaargang 8 25

Kloos, die niet blind was voor de tegenstellingen binnen het tijdschrift, schreef op 25 december 1892 vertrouwelijk aan Herman Gorter: ‘Ik heb gisteren toen je hier was, mijn mond wel wat voorbij gepraat. [...] Op dit oogenblik toch, ik zeg het je in vertrouwen, is de redactie van de N.G. minder dan ooit een homogeen lichaam maar veel meer, naar het mij ten minste voorkomt, het in ontbinding verkeerende overblijfsel van wat eens een lichaam mocht worden genoemd. Wat van dit psychologisch proces het resultaat zal wezen is mij totaal onbekend. Maar het zou zeker de verwarring slechts vergrooten, en eene eenvoudige oplossing van het vraagstuk moeielijker maken, als er thans een vreemde kracht werd gevonden midden in het uitstervende gedoe der oudere. Gaarne wil ik al deze dingen mondeling nader met je bespreken. Je komt immers Dinsdag? Laat ik eindigen met je te zeggen, dat ik voor mij zelf niets liever zou hebben dan dat er zoo spoedig mogelijk eene andere redactie kwam, bestaande uit de goede elementen van de tegenwoordige plus de beste van de jongere krachten.’ Tot hen behoorde, naar Kloos' mening, ongetwijfeld ook Pet Tideman. Wanneer in januari '93 Tak, Van der Goes en Van Eeden bijeenkomen in Bussum, keren zij zich tegen de weigering van Willem Kloos Gorter te betrekken bij de literaire rubriek van het tijdschrift. Voor Kloos, altijd geplaagd door een tekort aan geld, is dat een te grote (financiële) bedreiging. Zou Gorter zich echter ‘vooruit verklaren over het verwijderen van de andere redacteuren’, dan zou het voor Kloos heel anders liggen. Een coup dus, zoals hij in zijn brief van 25 december al had gesuggereerd. Maar Gorter weigerde zich in te laten met dergelijk ‘geknoei’. Nu het spannend wordt, haakt Kloos af. Hij stort weer in. In het voorjaar van 1893 biedt Witsen Kloos en zijn trouwe makker Boeken, voor een deel met ingezameld geld, een reis naar Italië aan, om op krachten te komen. Bij terugkomst in Amsterdam bemerkt Kloos dat zijn mederedacteuren de aanval op hem voortzetten. Op de redactievergadering van eind april, op de bovenkamer van Kloos in de Jan van der Heijdenstraat, stellen de heren dat zij ‘met de van hem ondervonden tegenwerking geen genoegen konden nemen’ en dat Van Eeden en Tak voortaan slechts als medewerker en niet meer als redacteur aan het blad verbonden zullen zijn. Van der Goes reserveert zijn redacteurschap voor de politieke rubriek. Kloos neemt dit alles voor kennisgeving aan en betrekt, samen met Boeken, het door Witsen verlaten atelier aan het Oosterpark. Witsen, net als Van Eeden en Verwey getrouwd met een meisje Van Vloten, heeft zich immers in Ede gevestigd. Kloos omringt zich met nieuwe vrienden, onder wie, naast rechtenstudent Pieter Tideman, ook Jan Hofker figureert, een ambtenaar van de post, die onder de naam Delang in De Nieuwe Gids zijn eerste impressionistische schetsen publiceert. ‘Vorstelijk,’ noemt Hofker Kloos' nieuwe onderkomen: ‘Willem zit er 's avonds als een koning.’ Kloos en zijn nieuwe volgelingen hadden het maar wat gezellig aan het Oosterpark. Toch was het ook zenuwslopend, met al die drank en kalmeringsmiddelen en de altijd latente achterdocht van Kloos. Tideman noteert in zijn dagboek:

De parelduiker. Jaargang 8 26

Willem Kloos, Pet Tideman en Hein Boeken in het atelier van Witsen, 1892.

‘Willem vertelde me dat hij denkt dat ik hem en Hein heb willen vergiftigen. Dit is voor mij een teeken, om niet meèr met ze te gaan dan toevallig gebeurt. Willem zoekt martelaarschap. Juist trek ik vanmiddag een zwarte das aan: Willem zegt: ik heb jou in de gaten.’ En Boeken schrijft Witsen vanuit de Parkstraat: ‘Er gebeuren met Pet aldoor zoo veel curieuse dingen, dat weet je zelf ook wel. We hebben nu Pet gelukkig sedert Zondag niet gezien.’

Triumviraat

Dan verschijnt op 1 november 1893, als eerste nummer van de negende jaargang, de oktoberaflevering van De Nieuwe Gids, vol scheldsonnetten van de hand van Kloos en gericht tegen zijn voormalige vrienden, die hij nu zag als zijn persoonlijke belagers. De namen van Van Eeden, Tak en ook Van der Goes als redacteuren van De Nieuwe Gids ontbreken op het omslag, zonder verder commentaar. Slechts de naam van de redactiesecretaris prijkt op het blad. Er is ruzie in de tent, zoveel is wel duidelijk. Het zijn vooral Van Eeden en Gorter die er flink van langs krijgen. Zijn vroegere mederedacteur fileert hij genadeloos in zijn ‘Gedachten en aforismen over Frederik van Eeden’. Nu Kloos zich van zijn oude vrienden heeft vervreemd, verliest hij zich geheel in de vriendschap met Pet Tideman: ‘Pet, vertrouw op mij, dat ik het goed met je meen. Bewaar je zelf. Ik zal goed voor je zijn. Waarom kom je niet nog van avond. Je gezelschap is me altijd bijzonder aangenaam, behalve als je opstuift. Ik ben en blijf je trouwe vriend Willem Kloos. Ik heb vandaag twee verzen gemaakt.’ Terwijl de andere heren de kuiperijen voortzetten, zakt Kloos steeds verder weg in het

De parelduiker. Jaargang 8 27 bohème-ideaal en gaat het opnieuw niet goed met hem. Hij kwakkelt en voelt zich weer eens door iedereen verlaten: ‘Laat mij eens iets van je hooren,’ schrijft Kloos midden januari aan Tideman, ‘Ben je in staat om in een aapje [rijtuigje] in de Parkstraat te komen?’ En zijn trouwe metgezel Boeken weet het ook niet meer: ‘Het is hier een bedonderde boel. Willem is een paar dagen beroerd geweest, hij had allerlei pijnen over zijn heele body. Die zijn nu over maar hij kan heelemaal niet eten, ik ook haast niet. Ik wou dat jij of Wim maar eens over kwam. Jan [Hofker] is de eenige die hier komt, vandaag heelemaal niemand. Stella [Stella Violantilla, alias Lucie Broedelet] heeft weer een mooi stuk geschreven voor de NG. Dit is het eenige lichtpunt. Nu beste Pet, hou je goed. Laat ons wat van je horen.’ En aan Witsen klaagt Kloos zelf ‘want alles deed mij pijn, mijn schouderbladen, vooral mijn linker en als ik diep ademhaalde, mijn middenrif, en ook de linkerzijde van mijn borst. Door applicatie van watten en kamperfoelie is dit vandaag veel beter geworden. Maar ik blijf toch den heelen dag suf. Toch heb ik nog den lust gehad om ± een 40tal nieuwe sonnetten te maken, waarvan er een stuk of 24 in de Februari aflevering zullen komen, die den 10en of zoo uitkomt. Ook is er een superbe dramaatje van Stella ingekomen. Al de copie voor de aflevering is reeds aanwezig. Donderdag hebben Hein en ik een bezoek op de koffie gehad van Stella, gechaponneerd door Mijnheer en Mevrouw Versluys. Stella is een heerlijk meisje, kinderlijk natuurlijk te samen met gedistingeerdheid zonder de minste pretentie of aanstellerij. [...] Wim, we zitten hier zo eenzaam, Jan is de eenige onzer overgebleven vrienden.’ Dat is niet waar, want er is ook nog Pet Tideman. Met zijn vriendin Betsy had Tideman in Sloterdijk, onder de rook van Amsterdam, de hofstede Meer en Vaart betrokken. Boeken en Kloos, dakloze ‘bedelaars’, mogen bij hen komen inwonen. Kloos treedt af als secretaris van De Nieuwe Gids en draagt de functie over aan Tideman. Koeltjes meldt hij Van der Goes: ‘Amice, Bij deze deel ik je mede, dat ik op je kantoor ben gekomen om je de nieuwe redactie van De Nieuwe Gids officieel voor te stellen. Ik voeg daarbij, dat mijn opvolger als redacteur-secretaris is geworden de heer P. Tideman [...]. Eventueel verdere tegenwerking tegen een geregelde voortgang van het tijdschrift zal door de maatregelen die er door de redactie zijn genomen worden tegen gegaan en ik vertrouw dus dat ge voortaan verstandiger zult handelen.’ Kloos, Boeken en Tideman lijken als ‘triumviraat’ de touwtjes van de ‘Ennegee’ stevig in handen te hebben. Maar het verblijf van Kloos en Boeken bij Pet en Betsy op Meer en Vaart duurt niet lang. Samenwonen met Kloos is dan ook geen sinecure. Aan de Haarlemmertrekvaart, aan de overzijde van Meer en Vaart, nestelen Kloos en Boeken zich in een leegstaande koepel. In de zomer van '94 pendelen beide poëten regelmatig tussen die koepel in Sloterdijk en Villa Zonneberg van Witsen in Ede. Ook verschijnt in die zomer bij Versluys Kloos' eerste dichtbundel, Verzen, inclusief de 82 scheldsonnetten, opgedragen ‘Aan de nagedachtenis van Anna Cornelia Amelse, mijne moeder’. De zieke Kloos, die zelfs voor Boeken en Witsen meer en

De parelduiker. Jaargang 8 28

Willem Kloos, augustus 1894, in Ede. Foto Willem Witsen (Prentenkabinet Leiden). meer onverteerbaar wordt, heeft er zo op het oog een rommelige uitgave van gemaakt. De chronologie ontbreekt en de oorspronkelijke opdrachten bij de verzen zijn weggelaten. Eén gedicht staat er zelfs tweemaal in. Als de spanningen alsmaar groter worden, dreigt het nog jonge driemanschap alweer uiteen te vallen en komt het voortbestaan van De Nieuwe Gids op het spel te staan. Zeker wanneer zich ook nog een gevaarlijke concurrent aankondigt: het Tweemaandehjksch Tijdschrift, onder redactie van Van Deyssel en Verwey, met een lijst van meer dan vijftig medewerkers die voorheen in De Nieuwe Gids publiceerden. Niet veel later verschijnt dan ook nog De Kroniek van P.L. Tak.

De parelduiker. Jaargang 8 29

Villa Zonneberg, het huis van Willem Witsen in Ede.

Kloos komt meer en meer alleen te staan. Tideman, die een ongelukkig kind krijgt, verlaat het pad van de bohème en treedt in het huwelijk; Boeken probeert Kloos te ontlopen. Uit arren moede laat Witsen Kloos, die niet meer zonder verzorging kan, samen met Boeken naar Ede komen. Maar ook die logeerpartij ontaardt in onhoudbare toestanden. Kloos ligt, met de fles in de hand, laveloos op een bank. Witsen kan hem niet bij zich houden, zijn gezin raakt ontwricht. In oktober, terug in Amsterdam, is Kloos, net als De Nieuwe Gids, op sterven na dood. Hij woont afwisselend op het inmiddels door de beeldhouwster Saar de Swart en haar vriendin Anna Vis betrokken atelier aan het Oosterpark of bij zijn uitgever Versluys aan de Tweede Oosterparkstraat. Ook is er voor Kloos nog een kamer bij Boeken in de Reinwardtstraat. Boeken zelf is ervandoor, uit logeren bij verschillende vrienden. Hij vindt dat Kloos maar eens voor zichzelf moet leren te zorgen. Maar helaas, dat kan Kloos niet. De componist Alphons Diepenbrock meldt: ‘Er is een grote schrik over Kloos en Boeken. De eerste schijnt werkelijk krankzinnig te zijn. Daar hij vooral aan hartelijkheid en zachtheid behoefte heeft, willen Mevr. Versluys, Saar de Swart en Anna Vis nu trachten hem te helpen dat hij beter wordt.’ Vier maanden lang wordt Kloos verzorgd door Saar en Anna, maar de toestand blijft uitzichtloos. Er moet een andere oplossing worden gezocht. Onder zijn vrienden - ook onder hen die hij onlangs nog de huid vol schold - wordt geld ingezameld om Kloos een goede verzorging te geven. Hij wordt ondergebracht in sanatorium De Vogel- en Plantentuin aan de Velperweg te Arnhem. Vanaf februari tot en met april 1895 blijft Kloos toevertrouwd aan de zorg van dr. Jelgersma.

Vecordia

Met het verschijnen, op 1 februari '95, van de eerste aflevering van het maandblad De Nieuwe Gids, bij de nieuwe uitgever Van Looy, is het reddingswerk geslaagd. Dat staat zeker niet op het conto van Kloos. Willem Paap, die met Kloos, Verwey, Van der Goes en Van Eeden ooit de eerste redactie van De Nieuwe Gids vormde en nu een gezeten advocaat is aan de Keizersgracht, vormt opnieuw de spil in de onderhandelingen. Al op 4 december 1894 laat Kloos aan Witsen weten: ‘De Nieuwe

De parelduiker. Jaargang 8 Gids komt weèr tot stand. Eigenaren zijn dan ik, Hein en S.L.v. Looy. Ieder van ons drieën moet beloven, over vijfhonderd gulden te kunnen disponeeren. Zou je me nu eventjes kunnen laten weten, of Hein en ik, wat jouw ressources betreft, daartoe

De parelduiker. Jaargang 8 30 in staat zijn? Morgenavond zal de definitieve bijeenkomst zijn. Mr. W. Paap, Keizersgracht 440, heeft mij in deze uitstekende diensten bewezen.’ Ook probeerde Kloos in de laatste maanden van 1894, als hij daartoe even de kracht vond, met zijn oude vrienden in het reine te komen. Wanneer hij met Hein Boeken maar weer eens in Ede logeert, doet Kloos Van der Goes al in september '94 een voorstel betreffende De Nieuwe Gids dat hem ‘ongetwijfeld in de smaak moet vallen’. Ook benadert hij half november Gorter om, zoals hij dat formuleert, ‘over een tijdschrift te praten’. En Van Eeden noteert op zondag 9 december in zijn dagboek: ‘Vandaag kwam een brief van Kloos waarin hij vergeving vroeg en teekende: “met sympathie en hartelijke bewondering”.’ Van Deyssel had hij over zijn ‘hachelijke positie’ al enige maanden eerder in vertrouwen genomen. Kloos zal zich later van deze turbulente periode nog slechts het volgende herinneren: ‘In '88 trad Verwey uit de redactie, om persoonlijke redenen. Naarmate Verwey meer volwassen man werd, pasten onze karakters minder bij elkaar: hij was een beetje moeilijk. Paap ging er dadelijk uit, nl. in '86. In 1890 kwam P.L. Tak tot ons, een braaf man, toen nog geen socialist. Maar in '94 trad hij met Van der Goes en Van Eeden weer uit onze groep. Ik bleef toen alleen achter en verenigde mij met Tideman en Boeken. De Nieuwe Gids ging van Versluys over op Van Looy en werd toen alleen literair.’ Ook in een brief aan Van der Goes uit 1927 volhardt Kloos in bovenstaande zienswijze en voegt er zelfs aan toe een perfect geheugen te hebben voor dingen van heel vroeger. Eind april 1895 heeft Kloos genoeg van het sanatorium van Jelgersma. Hij smeekt Willem Witsen om hulp: ‘Heb een beetje laatste medelijden met je armen vriend, wiens heele leven misgeloopen schijnt. Ik had zoo graag nog heel veel willen doen. [...] Kom, ik smeek je, kom en red me, en breng dan dit kladje mee, ik kon er geen copy van maken.’ Onder die druk geeft Witsen toe. Kloos ontvlucht Arnhem en vestigt zich, zoals gezegd, in de Amsterdamse Weteringstraat. Jelgersma, die het er volstrekt niet mee eens is, schrijft Kloos: ‘Uw wegloopen van hier kwam mij niet onverwacht. [...] Evenzeer wist ik bijna met zekerheid, dat gij, ondanks al uwe ontkenningen, alcohol gebruikte; dit vermoeden is tot zekerheid geworden toen in uw kamer een flesch anisette, twee halve fleschjes brandewijn en een half fleschje bier gevonden zijn.’ Kloos dacht ook weer vergiftigd te worden, nu door de meegebrachte sigaren van Saar de Swart. ‘Ook heb ik uit een brief van Witsen bemerkt dat uwe waandenkbeelden van vervolging u ook hier niet met rust hebben gelaten, zooals trouwens uit de sigaren, waarin gij meendet dat het opium was, mij ook reeds was gebleken [...] Reeds vóór gij hier kwaamt was mij door al uwe kennissen gezegd, dat gij voortdurend met leugens omgingt en men nooit op u afkon [...] gij voelt het verschil niet meer tussen waarheid en leugen.’ Nog maar net in de Weteringstraat richt hij een nieuwe smeekbede tot Witsen. Mag hij naar Ede komen? Zijn hatelijke achterdocht en ondankbaarheid zijn niet afgenomen: ‘Beste Wim, Help me nu toch, ik heb nu drie maanden in een Sanato-

De parelduiker. Jaargang 8 31

Kloos in het atelier van Witsen, 1892 (LM). rium gezeten, omdat ik door een Lesbische vrouw verneukt was. [...] Nu zit ik hier: onze waarde vriend Hein laat 's morgens om acht uur door zijn hospita zeggen, dat hij de heelen dag uit wandelen is. [...] Wees nu goed voor me, Wim. Stuur me tien pop en laat mij bij je komen.’ Wanneer Anna Vis Kloos komt opzoeken in Hotel Mulder in Ede, waar hij door Witsen is ondergebracht, wordt zij door hem ervan verdacht bommen bij zich te hebben en hem te willen doden. Echt opgeknapt is Kloos nog niet. En betalen, ho maar. Dus zet hotelier Mulder de dichter op 19 juni weer op straat en moet Kloos terug naar Amsterdam. Het gaat nu snel bergafwaarts. Zijn laatste getrouwen Boeken en Hofker laten het ook afweten. Kloos verwaarloost zich, wordt dronken op straat aangetroffen en door agenten thuisgebracht. ‘Wat ben ik toch ongelukkig, wat ben ik toch ongelukkig,’ roept hij al ijsberend door zijn kamer. Zijn hospita wordt er helemaal ellendig van. Opnieuw trekt een arts zich zijn lot aan. Henri Samson - een bekende uit de Flanor-dagen - wordt erbij geroepen, wanneer Kloos op 5 oktober een zelfmoordpoging doet. Kloos verwondt zich met een broodmes aan de hals. Samson laat hem opnemen in Paviljoen 3 van het Amsterdamse Wilhelmina Gasthuis. Want Kloos heeft, zo laat hij zijn collegae weten, dwangvoorstellingen en is een gevaar voor zichzelf en zijn omgeving. In het ziekenhuis constateert men dat hij de puisten op zijn hoofd tot bloedens toe heeft opengekrabd en dat hij onder de schrammen op armen en benen zit en zich zeer opgewonden gedraagt. Tegenover de behandelend geneesheren beschrijft Kloos zichzelf als een zeer onevenwichtig iemand, die als kind ook al vlagen van wanhoop had, maar ook zo weer vrolijk was. Drinken deed hij flink vanaf zijn studententijd, noteerde de arts. Ook vader Kloos wordt gehoord. Volgens hem zit zenuwachtigheid in de familie van moederszijde.

De parelduiker. Jaargang 8 32

Het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Utrecht, litho, ca. 1895 (Gemeentearchief Utrecht).

Samson spant zich ondertussen in geld bijeen te brengen voor de verdere verpleging van Kloos. En het geld komt er. Want Kloos' vrienden herkennen in hem nog steeds de hartstochtelijke dichter, die de verpersoonlijking is van hun nieuwe kunst. Dankzij de bijeengebrachte guldens kan Kloos vanaf zaterdag 9 november 1895 in het Krankzinnigengesticht in Utrecht verpleegd worden op de afdeling tweede klasse. Hij is zesendertig jaar. Bij zijn binnenkomst oordelen de artsen dat hij ‘onherstelbaar’ ziek is. De diagnose luidt: erfelijkheid, misbruik van drank en overspanning van de geest. Vecordia (waanzin) wordt als vorm van krankzinnigheid genoemd. Op eerste kerstdag schrijft Kloos zijn testament. Groeten gaan naar Jan Hofker, Willem en Betsy Witsen, Diepenbrock en zijn vrouw en Lucie Broedelet. Hein Boeken mocht alles hebben, logisch, want hij had nogal wat schulden bij hem. De arts Van Eeden is een van de weinige vrienden die hem regelmatig opzoeken: ‘Van morgen bij Kloos. Hij begon zeer beroerd, maar het gesprek wekte hem op. Ik heb hem voorgelezen, en hij zei “die dat schrijft, zal mij niet in den steek laten”. Dus zijn emotie draaide toch weer om zijn eigen heen.’ Kloos kan zich niet over zijn wantrouwen jegens Van Eeden zetten, maar nu had hij toch in de eerste plaats hulp nodig, van wie dan ook. Aan Van Deyssel schrijft Van Eeden uitvoerig over zijn bezoek aan Kloos en meldt hem en passant: ‘Ik heb er over gedacht hem een paar maanden in huis te nemen, zoodra hij ontslagen wordt. Want ik vrees zeer voor een spoedig recidief van zijn alcoholisme. Alleen is 't gevaar voor hem 't grootst, en niemand wil met hem samenwonen. Hier heeft hij gelegenheid tot werk en als hij wil gezelschap.’ Op 10 februari 1896 meldt Kloos, niet zonder gevoel voor dramatiek: ‘Beste Free, Zooeven nam de dokter mij apart en zei, dat ik geëlectriseerd moest worden. Lasciate ogni speranza voi ch'intrate. Hartelijks, tt Willem.’ Maar de kuur helpt. Half maart schrijft directeur dr. Moll aan Van Eeden dat Kloos, naar het schijnt, van zijn waandenkbeelden verlost raakt. Hij vindt het een goed idee als zijn collega te Bussum de patiënt overneemt. Op 8 mei wordt Kloos ontslagen. De volgende dag noteert Van

De parelduiker. Jaargang 8 33

Frederik van Eeden, getekend door Jan Veth (UBA).

Willem Kloos aan Frederik van Eeden, Utrecht, 10 februari 1896 (UBA).

Eeden in zijn dagboek: ‘Sinds gister is Kloos hier. Ik ben er zeer bezwaard onder geweest, maar nu gaat het weer. Hij zelf is zeer goed en geschikt, luistert naar allen raad, en behalve een zwakheid van zijn geheugen is zijn geest en zijn gedrag normaal.’ Vier dagen later geeft hij in een brief aan Van Deyssel de toestand van Kloos weer: ‘De eerste dagen was hij als versuft. Nu is hij vroolijk, speelt met de kinderen, maakt malle versjes voor hen [...] Het is mij duidelijk, wat ik door mijn ervaring bij alcoholisten al lang vermoedde, dat het duivelsche en bestiale in Kloos alleen ontstaat door alcoholiseering. Zonder alcohol is hij beminnelijk, redelijk, wat kinderlijk en onvast, maar diep gevoelig en zeer goed te vertrouwen. Alleen alcohol heeft van hem het “gevaarlijke sujet” gemaakt dat men nu in hem ziet. [...] Zijn geheugen heeft waarschijnlijk onherstelbaar geleden, en hij kan ook in één week of één dag weer zoo diep vallen als het diepst waartoe hij door jarenlange excessen gekomen was. Alleen bij geheele onthouding is er kans voor hem zijn onmiddelijk verderf te ontgaan. [...] Op 't moment tracht hij zijn tijdschrift staande te houden. Ik hoop voor hem dat het gelukken zal.’ Over de jaren dat hij in een diepe crisis verkeerde, heeft Kloos zich later zelden geuit. In een brief aan Lodewijk van Deyssel uit 1927 geeft hij niet alleen sterk af op Van Eeden, maar betoogt hij met grote stelligheid dat er van enig alcoholprobleem

De parelduiker. Jaargang 8 geen sprake was: ‘aan de absoluut-onjuiste voorstelling, dat ik in die tijd [...] een volkomen in alkoholische uitspattingen verloren gaande zou geweest zijn, dient geen voedsel te worden gegeven’.

Villa Parkzicht

Tot 1 oktober verblijft Kloos bij Van Eeden, daarna huurt hij een kamer bij de familie Linn in Villa Parkzicht, even verderop. Van Eeden noteert slechts: ‘Kloos is bij Linn. Het gaat goed.’ Zijn oude vriend Van Deyssel kijkt daar

De parelduiker. Jaargang 8 34

Villa Parkzicht te Bussum.

Het visitekaartje dat Kloos aan Arthur van Schendel gaf bij diens eerste bezoek, najaar 1896 (coll. Charles Vergeer). heel anders tegenaan. Die vertrouwt zijn dagboek toe: ‘Zondagavond. Kloos. Hij was Donderdag bij mij geweest. Hij is ellendig. Van de gedichten of het proza, waarin hij tegenwoordig vreugde, levensmoed enz. uitspreekt, meent hij niets (en daarom zijn zij ook zoo slecht). Zijne uitdrukking is die van starre smartpijn, te verstard dan dat die zich nog zoû kunnen uiten, of verzacht worden. Hij is uit de halve-krankzinnigheid van 1892-1896, maar was nu drooger dan twee jaar geleden. Hij verdroogt, hij verdort naar den dood. Hij is zoo mager en bleek als een doodshoofd met perkament overtrokken. Als er schaduw van zijn oogbeenderen op zijn wangen is, en elders ook schaduw in zijn ingevallen gezicht, maakt dat een diepen indruk van dood. Hij is ontzettend van houding, beweging, uitdrukking en kleur. Nu drinkt hij niet meer, maar rookt hartstochtelijk: zeer snel en altijd maar door.’ Kloos woont bij Linn tussen 1896 en 1899 en pension voor vijftig gulden in de maand. Hij zit op zijn kamer en rookt. Het is er een ontzaglijke rommel: boeken, tijdschriften en kranten liggen stapelhoog op de grond, zodat je er nauwelijks kan lopen. Naast de paar gulden die hij een enkele keer van Van Eeden opdoet, bezit hij niets. Maar als zijn vader sterft, zo roept hij voortdurend, heeft hij als enige erfgenaam recht op zo'n dertig mille. Hij zal dan eindelijk zijn schuld bij zijn hospita in de Weteringstraat en bij de hotelier in Ede kunnen voldoen. Maar dat blijkt een illusie. Wanneer vader Kloos in mei 1912 overlijdt, is van een erfenis geen sprake. Een lijfrente van achthonderd gulden voor de drie zussen van zijn vrouw plus extra verpleging voor een van hen had het kapitaaltje volledig opgedroogd. Hein Boeken, die van het overlijden van Kloos' vader hoort, trekt aan de bel: ook bij hem had Kloos immers uitstaan. Van Boeken had Kloos in zijn Bussumse periode al eerder de nodige tegenwerking ondervonden. Op een kwade dag laat Hein Kloos weten De Nieuwe Gids liever te

De parelduiker. Jaargang 8 verlaten om zijn kopij te plaatsen in een blad dat hem beter betaalt. Gelukkig weet Kloos Boeken over te halen hem en zijn tijdschrift trouw te blijven. Naast zijn vrees voor een mogelijke desertie van Boeken heeft Kloos nog een andere zorg. Wanneer hij van Saar de Swart een brief ontvangt waarin zij hem laat weten van zijn adres goede nota te nemen, wekt dat argwaan bij hem. ‘'t Kan dus best zijn,’ schrijft hij

De parelduiker. Jaargang 8 35

Willem Kloos na de periode in het krankzinnigengesticht. Foto door Willem Witsen, Bussum, najaar 1896 (erven-Van Schendel).

Witsen, ‘dat ze mij op een goeden dag nog den een of andere leelijke streek bakt om de bekentenis die Vis me heeft moeten doen.’ Opnieuw spoken de lesbiennes door zijn hoofd: ‘Enfin, ik ben op alles voorbereid.’ Willem heeft er wel een stel nieuwe vrienden bij: Kees Verster (een broer van de schilder Floris), die ook bij de Linns en pension is en hem soms wat geld toeschuift, en

De parelduiker. Jaargang 8 36

Jan Broedelet, Lucies broer, die zomaar op een avond komt aanstappen. Hij is nogal geestig, maar Kloos weet niet precies wat hij van hem denken moet. Hij wil zeker eens kijken wat voor heerschap die Kloos is over wie zijn zus het alsmaar heeft, veronderstelt Kloos tegenover Witsen. Hij heeft nog meer nieuwtjes voor zijn trouwe Edese correspondent. Hij is naar het theater geweest en vlak tegenover hem zat, in de andere loge, Verwey: ‘Hij zat rechtop met zijn isegrimmig gezicht, en zag er uit als een enigszins bejaarde grutter, die pas een standje van zijn vrouw had gehad. Ze gaan hier ergens in de buurt een kolonie oprichten [...] Van Eeden wordt president ervan en deelt dan iedere week kaartjes van goed gedrag uit [...] voor aanhoudende vleesafschaffing en nobel kunstgevoel.’ Fysiek gaat het al veel beter met Kloos: ‘Ik voel me sterk en gezond en eer dertig dan achtendertig jaar, en zie er geloof ik, ook zo uit.’ Maar hij zit zich anders wel een beetje te verdommen, altijd alleen, zonder enige conversatie of afwisseling. En daar kan het verkoopsucces van zijn Veertien jaar literatuur-geschiedenis uit 1896-al snel krijgt deze bundeling van recensies en kritieken een tweede druk - niets aan afdoen. Als redacteur van De Nieuwe Gids krijgt Kloos zelfs te maken met een toenadering die hem nogal bezwaart. Het gaat gepaard met een onverwacht en, gelet op de voorgeschiedenis, eigenaardig verzoek: Van Deyssel vraagt Kloos hem op te volgen als redacteur van het Tweemaandelijksch Tijdschrift, dat hij per 1 januari 1900 vaarwel zal zeggen. Dat De Nieuwe Gids dan verdwijnen moet, vertelt Van Deyssel er niet bij. Maar Kloos gaat natuurlijk niet op het verzoek in, ‘want dat zou gelijk staan, vind ik, met mijn eigen ruiten bruutweg te gaan ingooien om daarvoor in de plaats te krijgen een onzekere hoop op een twijfelachtige toekomst’. Kloos verwerpt het plan, ten eerste omdat Verwey, de andere redacteur van het Tweemaandelijksch Tijdschrift, nergens van afweet, en ten tweede omdat hij het, naar eigen zeggen, maar moeilijk praten vindt met iemand van katholieken huize, die immers nooit recht op zijn doel afgaat en zegt waar het op staat. En dan, met De Nieuwe Gids en zijn vijfhonderd abonnees gaat het helemaal zo slecht nog niet. Zo doortastend als Kloos hier tewerkgaat, zo weifelend zoekt hij in de liefde zijn weg. Een vage hoop dat er tussen hem en Lucie Broedelet iets moois zou kunnen ontstaan, gaat in rook op: ‘Weet dan, Wim [Witsen], het volgende is gebeurd. Gistermorgen kreeg ik een brief van Mevr. Versluys, die mij zonder dat ik erom gevraagd of zelfs maar gezinspeeld had, voor goed alle hoop, laat ik hier maar zeggen op “Hilversum” ontnam. De brief was verstandig-medelijdend, en mij zeer sympathiek maar, zooals ik het moet opvatten, definitief. Dit trof mij vooral, omdat zij mij anderhalf jaar geleden, ook geheel uit zichzelf, geschreven had: ik geloof in de toekomstige vereeniging van U en Lucie. Je begrijpt dat gaat me niet in de koude kleren zitten: ik ben er wezenlijk ontzettend beroerd van.’

Naar Den Haag

‘Ja, beste Wim, ik ben ronduit gezegd in de wolken,’ laat Kloos in april '99 diezelfde Witsen weten. Na het koffiedrinken bij Jan Tabak heeft Kloos op

De parelduiker. Jaargang 8 37

Jeanne Reyneke van Stuwe (1874-1951), ca. 1896 (LM).

Villa Parkzicht Jeanne de hand gevraagd: ‘... waar ik na een uurtje zittens en onverschillig pratens (terwijl wij allebei natuurlijk aan wat anders dachten) plotseling haar hand nam, en bedaard en zacht, maar zonder aarzeling me declareerde. Ze zei “ja”, en zoo ben ik nu op eens een geëngageerd mensch geworden, en voel me daar enorm gelukkig in. [...] Zeg aan Betsy [Witsens vrouw], dat Jeanne heel lief en zacht is, precies het tegenovergestelde van Mieb. [...] Dat was, dunkt mij, geen echte vrouw. [...] O, ja, Jeanne is volstrekt niet leelijk! Ik vind dat ze een heel aangenaam en aardig gezicht heeft, en een goed figuur ook. [...] En ze ging Woensdag hartelijk lachen, als ik een mop zei. Alleen haar uitspraak is een beetje leelijk: maar daar wen je wel aan. Ze is wat langer dan Betsy, maar toch allesbehalve een reuzin. Dit laatste is gelukkig, want van reuzinnen heb ik een onberedeneerde afkeer.’ Kloos had zijn Jeanne, die hij op die woensdag de hand vroeg, nog niet eerder ontmoet: het was als een blind date die uitloopt op een verloving. De romance was begonnen met een briefje, uit juli '98, met wat verzen van de drieëntwintigjarige Haagse freule Jeanne Reyneke van Stuwe aan de bijna veertigjarige hoofdredacteur van De Nieuwe Gids, die eerst in november van dat jaar de moeite nam haar te antwoorden. Voor Kloos geen onbekende start, maar wat een geluk: ‘Jeannes brieven zeuren gelukkig helemaal niet, ze zijn vriendelijk gepassioneerd en er zit geen idioot-koude, dwingerige wil achter, zoals achter die van Mej. P.’ Kloos' brieven aan zijn verloofde liegen er niet om. Jeanne is nog maar net terug in Den Haag of haar kersverse verloofde schrijft haar: ‘Ik heb je zóó lief, dat het liefste wat ik zou willen doen dit is: Ik zou voor je willen gaan liggen op den grond, met de handen voor mijn gezicht, en dan wou ik zoo verschrikkelijk graag, dat je mij trapte en sloeg met je aanbiddelijke voetjes en handjes, tot je mij pijn deê. Als dit gebeurde en ik voelde de pijn, dan zou ik plotseling je goddelijke voetjes in mijn beide handen grijpen en ze kussen, lang en wild, alsof ik ze óp-at.’ Jeanne, die nu geruime tijd in Bussum

De parelduiker. Jaargang 8 komt logeren, wordt door Willem bij zijn vrienden geïntroduceerd. Kloos is zijn engagement-communicatie zelf om de hoek gaan brengen bij Van Eeden, die het stel op de thee vraagt en heel gezellig doet. ‘Hij voert vast wat in 't schild,’ schrijft de argwanende Kloos naar Ede. Ook in Den Haag, bij de familie van Jeanne, wordt vol ongeduld op mijnheer Kloos gewacht. Broerlief Jacobus, die de beroemde dichter in de zomer van 1897 al eens had opgezocht, laat uit Pretoria weten zo zijn bedenkingen te hebben: ‘Ik zie

De parelduiker. Jaargang 8 38 in hem den merkwaardigen, vreemd-alleenstaanden man, den meesttijds onbegrepene, met een leven achter zich even schoon als vulgair. Ik ken zijn leven, zooals velen dit doen, dus oppervlakkig, want ik ken zijn ziel niet en weet niét of die in banaal genot geleden heeft. Ik acht hem groot door wat hij in zijn jeugd heeft voortgebracht en door de helderheid van zijnen geest, de merkwaardige precisie in uitdrukking der gedachte. Maar ik weet niet of hij een goed echtgenoot zijn zal.’ Kloos, als altijd zonder geld, weet wat vertaalwerk te krijgen en met de opbrengst daarvan reist hij af naar Den Haag om zich daar metterwoon te vestigen en na een maand of drie te trouwen. Witsen, die Kloos als huwelijkscadeau discreet honderd pop toestopt, is samen met de kersverse doctor-en-echtgenoot Boeken zijn getuige. Op 4 januari 1900 treedt Willem Kloos, in een door Boeken gestuurde broek en jas, in het huwelijk met Jeane Henriette Reine van Stüwe. Zij is de dochter van een beroepsmilitair die een fortuin had binnengesleept uit de suiker in Semarang. Spoedig na haar geboorte, in 1874, kwam Stuwe, die nog bij zijn leven de familienaam had gewijzigd in Reijneke van Stuwe, met zijn gezin naar Nederland, waar hij door de crisis in de suiker geruïneerd wordt. Wanneer Stuwe overlijdt, vestigt zijn weduwe zich met de drie kinderen in Den Haag. Kloos en zijn jonge echtgenote betrekken kamers bij de familie Usener aan de Regentesselaan 176. Ze komen maar weinig op straat. Daar houdt Jeanne niet van en bovendien heeft zij het veel te druk met het schrijven van haar romans, novellen, essays, meisjesboeken, verzen en kritieken. Ze kon heel wat aan, zoals blijkt uit een aantekening in het manuscript van haar succesvolle debuutroman Hartstocht: ‘gewerkt aan deze roman van 3 oktober 1898 tot 14 januari 1899, tien uur per dag’. Haar boeken vonden bij de pers een gemengd onthaal: men vond ze vlot geschreven, maar oppervlakkig, met een geur van overbodigheid. Al spoedig na zijn huwelijk doen binnen zijn oude vriendenkring de wildste verhalen de ronde over Kloos' verbintenis. Arnold Ising moet Kloos bezweren dat hij niet de zegsman is van de roddel dat Kloos in de Amsterdamse Amstelstraat zou samenwonen met een rijderes van Carré. De Nieuwe Gids ondervindt tegenwind. Uitgever S.L. van Looy wil, nu het tijdschrift van Jeanne, Arcadia, een blad voor dames, is verschenen, stoppen met de uitgave van De Nieuwe Gids. Kloos verdenkt Herman Heijermans ervan met zijn Jonge Gids erachter te zitten: ‘Die socialist zeurt hem natuurlijk de kop gek.’ De zaak wordt opgelost als Jeannes uitgever Veenstra, na het samenvoegen van Arcadia en De Nieuwe Gids, de zaak overneemt. Maar Hein Boeken wil meer geld zien. Hij verlangt voor zijn redactiewerk een vergoeding van 360 gulden per jaar en weigert aanvankelijk Jeanne als mederedacteur te erkennen. ‘Zo heb ik Hein nooit gekend; het domme verstand van zijn vrouw Dientje heeft hem zo gemaakt,’ vreest Kloos, die niets meer van Hein zegt te begrijpen. Er blijkt ook nog een schuld van zo'n vijfhonderd gulden van Hein aan Van Looy te zijn waar Willem niets van afweet. En nu wil Van Looy die verhalen op De Nieuwe Gids. Uiteindelijk draait Hein bij en staat Jeanne met de

De parelduiker. Jaargang 8 39

Willem Kloos huwt met Jeanne Reyneke van Stuwe, 4 januari 1900 (Spaarnestad Fotoarchief). oktoberaflevering van 1900 naast Kloos en Boeken als redactrice van het tijdschrift vermeld. In 1903, het jaar waarin Heins eenjarig kind overlijdt, waardoor zijn vrouw Dientje zich uiteindelijk onder psychiatrische behandeling moet stellen, is Boeken al een jaar lang geen redacteur meer van De Nieuwe Gids. Door conflicten en wrijvingen over geld boterde het steeds minder tussen Hein en Willem. De fusie tussen Arcadia en De Nieuwe Gids mislukt en dus geeft Veenstra er na drie

De parelduiker. Jaargang 8 40 jaar de brui aan. Het blijft voor Kloos een groot getob met uitgevers. In 1908 wordt het tijdschrift door drukkerij Luctor et Emergo samengevoegd met de XXe eeuw, zoals het Tweemaandelijksch Tijdschrift na het vertrek van Verwey in januari 1902 is gaan heten. De ‘nieuwe’ Nieuwe Gids heeft dan weer 500 abonnees (was gezakt naar 200) en een redactie die er wezen mag: Boeken, met wie de relatie hersteld is, Aletrino, Van Deyssel, Erens, Van Looy, Netscher en Kloos, plus Jeanne als redactiesecretaris. Waarbij in de praktijk Jeanne en Willem, zonder enige bemoeienis van de andere redacteuren, het blad samenstellen. In de loop der jaren wordt deze redactie van senioren zoetjesaan gedecimeerd, totdat er in de tweede helft van de jaren dertig slechts twee bejaarde heren resten: Kloos en Van Deyssel.

Legende

Het leven lacht het echtpaar Kloos toe. In 1909 bemachtigen zij het hele pand aan de Regentesselaan en kan Kloos, inmiddels 50 en een ‘bekende Nederlander’, voor het eerst een eigen huishouden inrichten. De benedenverdieping blijft voorlopig nog verhuurd. Jeannes jongere zus Jacqueline, die een paar jaar eerder bij hen is ingetrokken en zelf ook - onder de naam Eline van Stuwe - romans schrijft, voert het opperbevel over het huishouden. Ook spant zij zich, samen met haar zus, jarenlang ervoor in Willem de Nobelprijs voor literatuur te bezorgen. Tevergeefs. Kloos moet het doen met zijn nationale faam, maar die is inmiddels wel tot legendarische proportie gegroeid. Nog niet eerder heeft in Nederland een dichter zozeer de status van levend monument verworven, zowel bij vakbroeders als bij het grote publiek. Zijn naam als dichter en criticus wordt al bij leven met ere vermeld in menig leerboek voor de middelbare school. Zie eens hoe Fr. Bastiaanse in zijn Nederland in den aanvang der twintigste eeuw (1910), een kloek standaardwerk van ruim duizend pagina's, over Kloos schrijft: ‘Er is geen Nederlandsch dichter, die grooter invloed heeft gehad op de poëzie van zijn tijd dan hij. [...] Zijne verzen, vooral die welke in de eerste jaargangen van De Nieuwe Gids verschenen, behooren onder het beste dat ooit aan lyriek, in welke taal ook en in welk land ook, werd geschreven.’ Ter gelegenheid van Kloos' halve-eeuwfeest verschijnt er een feestuitgave van zijn honderd beste gedichten. Dat de bekende naam van Kloos verbonden blijft aan De Nieuwe Gids, legt het blad geen windeieren: het aantal abonnees groeit van 500 naar 600. Tien jaar later is de viering van Kloos' zestigste verjaardag zelfs een nationale gebeurtenis. Naast een speciaal Kloos-nummer van De Nieuwe Gids - Boeken heeft de oude vrienden gevraagd om herinneringen aan de oprichting van het tijdschrift - wordt er een fonds gesticht dat zijn naam zal dragen en waarvan de opbrengst ten goede zal komen aan de Nederlandse letteren. Zelf toucheert Kloos uit dit fonds tot aan zijn dood in totaal negentienduizend gulden. Verder wordt hem de Huisorde van Oranje uitgereikt en inviteert de majesteit mevrouw en mijnheer Kloos ten paleize. Over dat bezoek stuurt Kloos verschillende verhalen de wereld in. Witsen schrijft hij over het bezoek aan Huis ten Bosch dat de grootmeester hem even apart nam en toefluisterde: ‘Mijnheer Kloos, ziet U eens naar beneden, ik wil U opmerk-

De parelduiker. Jaargang 8 41

Willem Kloos in zijn bibliotheek, 1908. zaam maken op een klein mankement in Uw toilet, verandert U dat even.’ Zo werd voorkomen dat Kloos met open broek de koningin de hand zou schudden. Wilhelmina vertrouwde Kloos tijdens het onderhoud toe in haar jeugd niets van Shakespeare te hebben begrepen. In een andere versie wisselt Kloos Shakespeare in voor Vondel. ‘Och mevrouw, ik ook niet,’ antwoordde Kloos haar met een kwinkslag.

De parelduiker. Jaargang 8 42

Voor Van Eeden gaat die hele Kloos-verering te ver. Hij noteert in zijn dagboek: ‘Vandaag las ik de huldiging van Kloos, die een jaargeld krijgt en een medaille van de Koningin! Wel! wel! wel!’ In De Amsterdammer stelt hij vervolgens dat Kloos onterecht bekroond is. Een publieke rel is geboren. ‘Ik was tevreeden over het conflict met de Kloosianen,’ aldus Van Eeden. ‘Het is goed dat ik dit alles gedaan heb. Hoe bewijst juist deeze regeeringshulde dat ze niets geen begrip hebben van poëzie. Ze beschouwen het steeds als fictie, als iets wat buiten het leven staat. Ik moet hen er opmerkzaam op maken dat de sonnetten van Kloos geweldige en gevaarlijke meeningen zeggen. Maar alle zulke meeningen worden vreeselijk gestraft. Verlaine kwam in 't hospitaal, Oscar Wilde in de gevangenis en Kloos kreeg een ridderorde.’ De verhouding tussen Kloos en zijn voormalige redder is tot op het bot verziekt. Illustratief is het curieuze verhaal dat Kloos aan Van Deyssel opdist: ‘Ook in die voor mij ellendige tijd [de jaren 1894-95], toen de “onbetrouwbare” F.v.E. (zooals hij eens in het mijzelf overigens nooit vriend-lijk gezinde Handelsblad genoemd is) toen v. E. herhaal ik, al zijn mogelijke best heeft gedaan om mij “er onder te krijgen” zonder dat hij evenwel daarin geslaagd is op den langen duur.’ Al in het oprichtingsjaar 1885, zo betoogt Kloos, was hij voor Van Eeden gewaarschuwd, en terecht, want Van Eeden ‘was zonder voldoende geestesernst en diepte bovenmatig ambitieus, en buitendien altijd onzeker heen en weer wiegelend in zijn leven geweest. Terwijl ik zelf, zonder veel aan uiterlijkheden te denken, altijd kalm-sterk op mijn stuk sta, als ik eenmaal door werken en nadenken iets als de Waarheid heb leeren zien. En dat gaf natuurlijk op redactie-vergaderingen wel eens oogenschijnlijk-vriendschappelijk verloopende meningsverschillen.’ In een ander evident apocrief verhaal, zich afspelend in 1883, beschrijft Kloos zijn kennismaking met Frederik van Eeden: ‘Ik zat eens op mijn simpele bovenkamer, als sober student te werken voor mijn kandidaats in de klassieke letteren.’ De hospita komt binnen en reikt hem het visitekaartje van de rector van het Amsterdamse studentencorps aan. Frederik van Eeden vraagt belet. ‘Ik uiterst verbaasd zooals vanzelf spreekt, want ik was geen lid van het Corps, schikte mijn chambercloak een beetje netter en zei “Laat meneer alsjeblieft hier komen”.’ De meneer komt binnen, kijkt om zich heen en zegt: ‘Och, het ziet er hier nog al knap uit.’ ‘Ik,’ vervolgt Kloos, ‘door die eenigszins hautain gesprokene opmerking een seconde lichtelijk gehinderd natuurlijk, verzocht op een soortgelijken toon mijn bezoeker, om even te willen gaan zitten en vroeg hem waaraan ik het plezier van zijn visite te danken had. “Och,” liet hij toen hooren, “ik kwam maar eens naar u kijken. Ik heb uw voorrede voor de verzen van Jacques Perk gelezen, en daar u met schrijven schijnt door te gaan, wou ik graag weten, hoe u er uitziet en wat u van plan is, om verder te doen.”’ Kloos schetst hier moedwillig het beeld van een bekakte en autoritaire Van Eeden, die in Kloos - dat beseft Van Eeden alras-, in deze bohémien, zijn literaire meerdere moet erkennen. In werkelijkheid was deze student medicijnen, van oktober '82 tot oktober '83

De parelduiker. Jaargang 8 43 rector van het ASC, destijds volstrekt geen onbekende voor Kloos geweest. Beiden waren immers al in juni 1881 betrokken bij de oprichting van het letterkundig genootschap Flanor. Het verhaal tekent de definitieve verwijdering tussen Kloos en vele oude bekenden uit die Flanor-tijd: Van der Goes, Verwey, Veth, Paap en Van Deventer ziet de kluizenaar van de Regentesselaan al decennia niet meer. Wanneer Kloos in 1931 druk doende is met zijn Perk-nummer van De Nieuwe Gids, zoekt hij desondanks toenadering tot mevrouw Van Deventer-Perk, sinds kort weduwe van Charles en zuster van zijn jeugdvriend Jacques: ‘Het zal je vermoedelijk wel interesseeren dat ik in een afgesloten kasje onder in mijn schrijfbureau het handschrift van de Mathilde bewaar,’ schrijft hij haar, ‘dat je goede papa mij spontaan cadeau gaf toen ik de uitgave ervan in 1882 had bezorgd. Ik heb het laten inbinden in een stijf-blauwen linnen omslag met in groote gouden letters er op Mathilde van Jacques Perk. [...] En aan de wand der studeerkamer van Jeanne en mij, hangt behalve een groot portret van J, een lijst met reproducties van wat de goede Charles mij ter reproductie zond, benevens een buste van Jacques in reliëf, die ik kreeg van een vriendin.’ Kun jij me misschien aan wat jeugdfoto's van Jacques helpen, vraagt hij haar. Maar ze moet hem teleurstellen: ‘Chap was op sommige punten wat vreemd en zette me altoos aan al mijn souvenirs te verbranden. Ik mocht ook nooit met de Tachtigers schrijven, zelfs niet met Frank van der Goes, wiens vriendschap ik nooit verloor.’

Hels en hemels dooreen

Onverwachte bezoeken aan het echtpaar Kloos worden niet op prijs gesteld. Een bordje aan de deur van de Regentesselaan maakt daar zelfs melding van. Afgeschermd door zijn vrouw en schoonzuster leidt Kloos een geregeld burgermansbestaan. Alleen na strikte afspraak zitten vrienden aan voor een intiem diner. Daarnaast trekken zo'n honderd bezoekers per jaar langs het ivoren bovenhuis. Jeanne noteert alles nauwgezet in haar jaarboekjes. Ook legt ze vast wat de gasten wordt voorgezet: Londonderrysoep, croquetjes, varkenslappen, postelein, griesmeelpudding met abrikozensaus, later op de avond gevolgd door gebakjes, gember, meikersen, likeur, bonbons en hopjes, dan nog zalm met komkommer en mayonaise, zo luidt een menu voor Hein Boeken. Jeanne en Willem maken hun dagelijkse wandelingetje, spelen hun zelf ontworpen spelletjes en besteden hun tijd aan het tijdschrift. Van Jeanne verschijnen er bovendien elk jaar een à twee society-romans, terwijl Kloos zich zet aan zijn ‘Binnengedachten’ en vele honderden kritieken schrijft, uiteindelijk samengebracht in 28 delen. Afgezien van een enkel uit je in de zomer naar Scheveningen, is van cafébezoek geen sprake meer. Maar geheel droog staat Kloos nu ook weer niet. Het huishoudboekje van Jeanne vermeldt menig fles port, die Kloos van zijn drukproeven pleegt af te houden. Verdiend wordt er ook. Een jaarafrekening van uitgever Veen uit de jaren twintig, van ruim negentienhonderd gulden, laat eens te meer zien dat het bij het echtpaar Kloos niet altijd hond in de pot was.

De parelduiker. Jaargang 8 44

De werkkamer van het echtpaar Kloos. Links bij het venster, met uitzicht op de Regentesselaan, het schrijfbureau van Willem Kloos; rechts daarvan het bureau van Jeanne. Foto's uit De oude heer in Den Haag. De briefwisseling Dr. P.H Ritter Jr.-Willem en Jeanne Kloos (1916-1949).

‘Ik heb het dezer dagen zoo krankzinnig druk met een roman, een vertaling, het werk voor de vrouwenkroniek, de tentoonstelling,’ schrijft mevrouw Kloos met enige trots aan een van haar correspondenten. In Den Haag vindt een letterkundige tentoonstelling plaats ter ere van Hare Majesteits vijfentwintigjarig regeringsjubileum. Het is 1923. Jeanne en Willem verzorgen de letterkunde van na 1880. Een jaar later benoemt de koningin Willem tot ridder in de Orde van de Nederlandsche Leeuw. Volkomen terecht, meent Kloos, en hij meldt zich onmiddellijk aan als lid-

De parelduiker. Jaargang 8 45 donateur van de Vereeniging van Leden der Nederlandsche Ridderorden. Met kritiek op zijn literaire arbeid, meent de jonge ridder, moet het nu maar eens uit zijn: ‘Mijn heele leven heb ik moeten hooren en lezen dat ik niet werk en dat ik altijd maar wat deed, in plaats van mijn best te doen. En toch staan de feiten zóó [...]: ik heb meer geschreven, en zelfs meer boeken in het licht gezonden dan allen, die zoo spraken of schreven. Maar toch zei men vroeger maar aldoor dat ik luierde, en mijn genoegen op andere wijze zocht.’ Bij het bereiken van zijn zeventigste verjaardag is vrijwel alle kritiek op Kloos verstomd: ‘Onze groote Nederlandsche dichter Willem Kloos zal zes Mei 1929 den zeventigjarige leeftijd bereiken. [...] Laat allen, die iets te danken hebben aan den stichter van het tijdschrift De Nieuwe Gids, aan dien gids, die het Letterkundig Leven van Nederland van de laatste eeuw heeft geleid, aan den Subliemen Dichter, die zóóvelen deed begrijpen wat eigenlijk Dichtkunst is, met ons medewerken tot het aanstellen van het geschenk dat wij den zeventigjarigen willen vereeren,’ stelt het huldigingscomité onder voorzitterschap van Lodewijk van Deyssel. ‘Uit de couranten zal je wel hebben gezien, hoe mijn lieve man gehuldigd is,’ schrijft mevrouw Kloos aan de weduwe Witsen-Schorr. ‘O Maria, het was zoo heerlijk voor hem en mij te merken, hoe hij nu algemeen geliefd wordt en gewaardeerd. Die hulde vooral ook van de schooljongens en-meisjes was ontroerend.’ Terwijl het Willem Kloos Fonds geld inzamelt om ‘den Dichter en na diens overlijden, zijn weduwe, een jaargeld uit te keeren’, ontmoet in de Haagse kunstzaal Kleykamp schrijfster Henriëtte Mooy de vereerde dichter. ‘Hij was groter en rijziger dan wat van hem wegdeinde en zijn kop had iets woests en ziele-kapots, - in zo'n mate dat de uitdrukking der andere gezichten er, min of meer, uitgeveegd door werd. Zijn gestalte was lang en harmonisch, kaarsrecht, de volle haardos zwierig-wild. Het hoofd droeg hij geheven. Hij geleek King Lear, hoogschrijdend door de nachten van zijn onheilstijd.’ In niets lijkt deze held meer op de Kloos die samen met Boeken in het begin van de jaren negentig zonder boord, met oranje en rode bouffanten om de nek, op grote trijpen pantoffels als bedelaars door Amsterdam trok. Geheel zonder incidenten verloopt ook deze huldiging overigens niet. In een artikel getiteld ‘Achter de schermen’ valt Jeanne haar mans vermeende vijanden aan en opent de Kloos-aanhang een aanval op Van Eeden. Een mr. Bakker knapt het vuile werk op, Van Eeden werd op grove wijze de oren gewassen. Wanneer Boeken, tijdens een bezoek aan de Regentesselaan, Kloos duidelijk maakt dat dit hem veel te ver ging en eist dat die mijnheer Bakker geen letter meer in De Nieuwe Gids publiceert, eraan toevoegend dat Kloos anders maar in z'n eentje redacteur van het blad moet worden, ontsteekt Kloos in een ouderwetse woedeaanval. ‘'t Was grandioos, - hels en hemels dooreen.’ Boeken heeft hem toen maar alleen gelaten, hij is in de andere kamer gaan zitten. En Kloos ‘raasde voort met elementair geweld’, omdat zijn vrienden hem verlaten hadden. Zo kennen we Kloos weer. De trouwe vrienden worden ouder en zwakker. Willem Witsen overlijdt in

De parelduiker. Jaargang 8 46

1923 en tien jaar later, in oktober 1933, sterft Hein Boeken, die tot op hoge leeftijd 's nachts meermalen door eenzelfde nachtmerrie werd achtervolgd: hij moest met Kloos mee naar de kroeg. ‘Allen verlieten hem, maar ik bleef bij de kapitein op het zinkende schip,’ memoreert Boeken rond 1930. Toen gaf hij ook een verklaring voor Kloos' vijandschap jegens Van Eeden: ‘Hij was dertig jaar geleden bij Van Eeden in huis geweest, een jaar lang (om van zijn alcoholisme bevrijd te worden, geloof ik, en het zou kunnen dat Van Eeden, onbewust, hem kwaad heeft gedaan). Verder is Kloos gedeeltelijk helaas ernstig krankzinnig.’

Tot slot

De bejaarde heer Kloos leeft in een huis vol boeken zijn in zichzelf gekeerd leven. Jeanne, die haar lieve Willem en zijn maandblad De Nieuwe Gids overeind houdt, zit op zwart zaad. 1933, crisistijd. Er is geld nodig. ‘Beste Maurits,’ schrijft ze de romancier Wagenvoort, ‘Nu kom ik tot je met een heel ernstig verzoek. Je begrijpt natuurlijk wel, dat in de tegenwoordige tijdsomstandigheden, alle tijdschriften het razend moeilijk hebben, en D.N.G. is daarop geen uitzondering. Al jaren draag ik groote zorg, om het tijdschrift in stand te houden, immers, Willems leven is er mee gemoeid, - en ik houd zelfs alle zorg verre van hem. Ik loop zelf rond om abonnees te werven, ik leur overal rond om advertenties, - maar alles wordt hoe langer hoe moeilijker. [...] Ik peins me gek om een uitkomst, en kwam nu op het idee Sir Henry Deterding voor D.N.G. te interesseren.’ Deterding, de toenmalige president-directeur van het huidige Koninklijke Olie/Shell-concern, was destijds van mening dat men moest voorkomen nazi-Duitsland te isoleren. ‘Nu kan dat op het oogenblik niet beter, dunkt me, dan dat er in D.N.G. een waardeerende behandeling wordt geplaatst over zijn genereuze plan om Holland en Duitschland beide te helpen. Wil jij dat doen in je Buitenlandsch overzicht?’ Deterdings plan zou ongetwijfeld ook een warm onthaal hebben gevonden bij de pro-Duitse fascist dr. Alfred A. Haighton, die al sinds 1926 meewerkte aan De Nieuwe Gids. Twee jaar eerder was Haighton voor het eerst op bezoek geweest bij de heer en mevrouw Kloos. Toen had het echtpaar hem een fantast gevonden, zoals blijkt uit het verslag van Kloos in een brief aan een van zijn vele correspondenten: ‘Dat jonge mensch is van de week bij ons geweest, en maakte toen wel geen onaangename impressie op ons, want hij zat gezellig en levendig te praten, maar aan de andere kant vertelde hij ons zulke gekke dingen, die met hem gebeurd zouden zijn, dat wij aarzelen om ze als realiteiten te beschouwen. Hij beweert bv dat hij een visite heeft gemaakt bij Mussolini, wien hij een manifest van de Hollandsche fascistische Partij heeft laten zien. En Mussolini, zei hij, was toen instaat dat manifest te lezen en te begrijpen en wel omdat hij, Mussolini, “een paar woorden Duitsch kent”. “Zo'n genie is die Mussolini”, voegde Haighton erbij. Ons komt dit verhaal nogal fantastisch voor.’ Na de dood van Kloos, in 1938, zal deze Haighton zelfs redacteur van De Nieuwe Gids worden, naast Van Deyssel en mevrouw Kloos, om te eindigen als hoofdredacteur-eigenaar van een blad dat in de oorlogsjaren als orgaan voor antisemieten en fascisten

De parelduiker. Jaargang 8 47

Jeanne en Willem Kloos, ca. 1930 (Spaarnestad Fotoarchief). roemloos ten onder gaat. Voor 29 medewerkers ging de ‘belangrijke fascistische invloed’ in De Nieuwe Gids te ver. Zij bedankten voor de eer. Van enige inbreng van Deterding is verder niet meer vernomen. In 1934 volgt de zoveelste huldiging. Het erecomité bestaat uit een indrukwekkende rij hoogwaardigheidsbekleders onder aanvoering van jhr. mr. F. Beelaerts van Blokland, vice-president van de Raad van State, met in zijn kielzog schrijvers als Menno ter Braak, Lodewijk van Deyssel, Hélène Swarth, Frans Mijnssen, Aeg. W. Timmerman, Victor E. van Vriesland, Maurits Wagenvoort en Henriëtte Mooy.

De parelduiker. Jaargang 8 48

Antoon van Welie legt de laatste hand aan zijn portret van Willem Kloos, in diens werkkamer, 1934 (Spaarnestad Fotoarchief). Het portret bevindt zich thans in het Letterkundig Museum.

Op 6 mei vindt de huldiging plaats ten huize van de schilder Antoon van Welie, die zijn vriend Kloos zojuist had geportretteerd. Kloos' eerste biograaf, dr. K.H. de Raaf, treedt op als feestredenaar. Annie Salomons bekent in haar Herinneringen dat ze schrok, toen ze voor het eerst de vereerde dichter ontmoette: ‘een bruinrood gezicht, verweerd als van een zeeman; manen van haren; starende, stekende blauwe ogen, een schutterige manier van een hand geven. [...] En naast hem, wit en mollig, Jeanne Reyneke van Stuwe, zijn moedige, bewonderende vrouw, en haar zuster Eline, fijner en brozer, die samen een onwezenlijke sfeer van roem en grootheid rond hem in stand hielden en werkten, zo hard ze maar konden, om hem een goed leven te geven, ploeterde aan haar verhalen over mondaine feesten, boeiende ontrouw en verveeld nietsdoen. [...] Zo heeft ze Kloos van zijn fatale dronkenschap en misschien van een vroege dood gered.’ Een ultieme bekroning valt de 76-jarige Kloos ten deel wanneer hij samen met de 71-jarige Van Deyssel, bij het halve-eeuwfeest van De Nieuwe Gids, op 27 mei 1935 in de aula van de Universiteit van Amsterdam een eredoctoraat in ontvangst neemt. De classicus Timmerman, nog een vriendje van de lagere school, en biograaf De Raaf zijn Kloos' paranimfen. Hij en Van Deyssel, beiden gestoken in rok, zitten op de voorste rij een plaats of vier van elkaar af. Hardhorendheid maakte dat de hele zaal hun conversatie kon volgen. ‘Ik ben links dover, we moeten van plaats verwisselen,’ roept Kloos. Na wat moeizaam geschuifel neemt Kloos plaats op de hoge hoed van Van Deyssel. Het dankwoord laat Kloos aan zijn geëerde collega over. Jeanne, die Kloos op zijn verjaardag altijd met een versje verraste, haakte dat jaar in op de promotie: ‘Ziehier mijn lieve kleine Piet / Van Moeder een eenvoudig lied /

De parelduiker. Jaargang 8 49

De laatste foto van Willem Kloos, genomen op zaterdag 13 maart 1938. Foto uit het bezit van Jeanne Kloos, gegeven aan Nol Gregoor, thans in de verzameling van Charles Vergeer.

Al draag je nu een doktershoed / Je blijft haar jongen, lief en zoet.’ Voor de overige vereerders van Kloos is het tijd zich te organiseren. Maar liefst twee initiatieven worden genomen om te komen tot de oprichting van een heuse Kloos-vereniging, en een van de adepten is niet te beroerd mevrouw Kloos te wijzen op een mogelijke nieuwe geldbron: de jonge vrienden van de Mussertpartij. De dood komt voor Kloos op de laatste dag van maart 1938. Hij was al een tijdje aan het kwakkelen: ‘veel aan 't hoesten, als waarschijnlijk gevolg van wat men noemt

De parelduiker. Jaargang 8 50

Kloos' uitvaartstoet op de Haagse Regentesselaan, 4 april 1938 (Spaarnestad Fotoarchief), een “rookerskeel”, waaraan een zekeren heeschheid verbonden was, en ook verminderde daardoor zijn eetlust’. Die keelpijn was een oude kwaal. Al in januari 1937 liet Jeanne aan Wagenvoort weten dat Willem wat aan zijn stembanden heeft, niet veel mag praten en dus geen bezoek kan ontvangen. Maar zijn Jeanne zal op 6 mei wel een versje maken ‘van de kleine Sjaan / voor haar grote Kraan: / Dit is een versje voor Poes / Van zijn eigen lieve Moes / Een versje hoort er immers bij / Voor mijn jongen op zes mei’.

De parelduiker. Jaargang 8 51

Begin maart 1938 nam de hoest wat af: ‘Hij liet zich voorlezen als gewoon. De radio werd aangezet als gewoon. Hij genoot nu en dan wat rust, maar niet langer als gewoon. Voor het nemen van voedsel was geen bizondere overredingskracht noodig; integendeel, een en ander scheen hem juist iets beter te smaken... En zoo kwam de avond... en alles was gewoon geweest, - neen, feitelijk beter dan gewoon.’ En dan de laatste dag. ‘Geen doodstrijd heeft hem verontrust. Geen radelooze worsteling heeft hij met den dood behoeven uit te vechten, geen angst voor het onvermijdelijke einde heeft hem benauwd.’ Het is 31 maart. Kloos' begrafenis was een evenement, zo bericht Het Volk van 4 april 1938: ‘Op een zomerse voorjaarsdag is Nederland's grote dichter Willem Kloos onder treffende belangstelling ten grave gedragen. Rond zijn stille woning aan de Regentesselaan stonden honderden, nieuwe honderden wachten op Nieuw Eyck en Duinen. Een stralende zon scheen door het jonge groen der bomen, waaronder een oud grijs dichter zijn laatste gang ging, een oud dichter, die in zijn jeugd zo somber, zij het vrezenloos van de naderende dood had getuigd.’

Literatuur

Dr. C.G.L. Apeldoom, Dr. Willem Doorenbos (Amsterdam 1948). De Beweging van tachtig, Redevoeringen gehouden ter gelegenheid van de ere-promotie van Willem Kloos en Lodewijk van Deyssel op 27 mei 1935 in de aula der universiteit van Amsterdam (Groningen-Batavia 1935), uitgave van de Allard Pierson Stichting (no. 7). Helleke van den Braber, Geven om te krijgen Literair mecenaat in Nederland tussen 1900 en 1940 (Nijmegen 2002). Jeroen Brouwers, Hélène Swarth Haar huwelijk met Frits Lapidoth 1894-1910 (Amsterdam 1985). Fusien Bijl de Vroe, De schilder Jan Veth 1864-1925. Chroniqueur van een bewogen tijdperk (Amsterdam-Brussel 1987). Micky Cornelissen, Poezie is niet een spel met woorden. De criticus Willem Kloos temidden van zijn tijdgenoten (Nijmegen 2001). Lodewijk van Deyssel, Gedenkschriften (Zwolle 1962). Frederik van Eeden, Dagboek 1878-1923, vier delen (Culemborg 1971). Peter van Eeten, Dichterlijk labirint. Opstellen over het werk van Willem Kloos (Amsterdam 1963). Enno Endt, Herman Gorter documentatie over de jaren 1864 tot en met 1897 (Amsterdam 1964). -, ‘Herman Gorter en de tachtigers’, in: G. Stuiveling (red.). Acht over Gorter. Een reeks beschouwingen over poezie en politiek (Amsterdam 1978). Frans Erens, Vervlogen jaren. Vervolledigd uitgegeven en van aantekeningen voorzien door Harry G.M. Prick ('s-Gravenhage 1982). Jan Fontijn, Tweespalt. Het leven van Frederik van Eeden tot 1901 (Amsterdam 1990). -, Trots verbrijzeld. Het leven van Frederik van Eeden vanaf 1901 (Amsterdam 1996).

De parelduiker. Jaargang 8 F. van der Goes, Litteraire herinneringen uit den Nieuwe-Gids-Tijd (Santpoort 1931). G.H. 's-Gravesande, Het conflict tusschen Willem Kloos en Frederik van Eeden. De quaestie ‘Lieven Nijland’ (Den Haag 1947). -, De geschiedenis van De Nieuwe Gids. Brieven en documenten (Arnhem, tweede druk 1956). Dick van Halsema, '15 mei 1880: Kloos ontmoet Perk in de Kalverstraat - De betekenis van Kloos' “Inleiding” bij Perks gedichten’, in: Nederlandse Literatuur, een geschiedenis (Groningen 1993). -, ‘In onzichtbare gemeenschap met Jacques Perk: de dode Perk in de eerste fase van “Tachtig”’, in: De literaire dood (Assen 1998). Jan J. van Herpen, De oude heer in Den Haag. De briefwisseling Dr. P.H. Ritter Jr -Willem en Jeanne Kloos (1916-1949) (Utrecht 1986). -, De markies onzer letteren De briefwisseling Dr. P.H. Ritter Jr - Lodewijk van Deyssel (1902-15151) (Utrecht 1988). J.F. Heijbroek en A.A.M. Vis, Verlaine in Nederland. Het bezoek van 1892 in woord en beeld (Amsterdam 1985). J.F. Heijbroek, ‘Impressies uit de “reuzestad”. Het verblijfvan Willem Witsen in Londen (1888-1891)’, in: Liber Amicorum A.G. van der Steur (Haarlem 1988), p. 61-97. Joep Jaspers en Nop Maas, De ogen van Kloos (Nijmegen 1978). Martien J.G. de Jong, Honderd jaar later Essays over schrijvers

De parelduiker. Jaargang 8 52 en geschriften uit de Beweging van Tachtig (Baarn 1985). Kees Joosse, ‘Willem Kloos, een lastige patiënt’, in: Bzzlletin, 14de jaargang, nummer 129, (oktober 1985), p. 40 e.v. -, Arnold Aletrino. Pessimist met perspectief (Amsterdam-Brussel 1986). Joop M. Joosten, De brieven van Johan Thorn Prikker aan Henri Borel en anderen 1892-1904 (Leiden 1980). Willem Kloos en Albert Verwey, De onbevoegdheid der Hollandsche Literaire Kritiek (Amsterdam 1886, derde druk 1980). Willem Kloos, Verzen. Bezorgd door P. Kralt (Amsterdam 1995). Eerste uitgave 1894. -, Zelfportret. Samengesteld en van aantekeningen voorzien door Harry G.M. Prick (Amsterdam 1986). Willem Kloos en Jeanne Reyneke van Stuwe, Liefdesbrieven gewisseld tusschen Willem Kloos en Jeanne Reyneke van Stuwe van Juni 1898 tot 7 september 1899 ('s-Gravenhage 1927). Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe, Het menschelijke Beeld van Willem Kloos (Lochem z.j. [1947]). -, De waarheid (Eigen beheer z.j. [1949]). Alfred Kossmann, De rijmende dood (Amsterdam 1959). P. Kralt, ‘Willem Kloos en “De Amsterdammer”’, in: Maatstaf (1982), p. 17-32. -, De Dichter, zijn Geliefden en zijn Muze (Leiden 1985). -, ‘De vrouwen, de vriend en de verborgen god. Willem Kloos, zomer 1884-winter 1885’, in: Maatstaf(1986), p. 19-35. -, ‘Willem Kloos, 1885’, in: Maatstaf(1987), p. 2-19. Mieke Krijger, ‘Vroege Tachtigers in de Kerkstraat’, in: Ons Amsterdam, 45ste jaargang (mei 1993), p. 132-136. Max Kijzer, Willem Kloos, zijn Binnengedachten (Amsterdam 1934). Nop Maas, De ontvangst van De Nieuwe Gids (Nijmegen 1983). -, De Nederlandsche Spectator (Utrecht-Antwerpen 1986). Marita Mathijsen, ‘Je kunt me niet zoo laten verrekken’: de teloorgang van Willem Kloos: documentenbiografie 1895-1896 (Interne publicatie van de Universiteit van Amsterdam 1998). Aad J.M. Meinderts, ‘Uit geil en bloed bestaat dit rotte leven: over Max Keijzer (1893-1944)’, in Jaarboek Letterkundig Museum (Den Haag 1993). Dr. M.B. Mendes da Costa, ‘“Flanor”-herinneringen’, in: De Nieuwe Gids (1925) I, p. 501-534. Dr. J. Meijer, Het levensverhaal van een vergetene. Willem Anthony Paap 1856-1923. Zeventiger onder de tachtigers (Amsterdam 1959). J. Meijer, Jacques Perk en Willem Kloos 1881. De Nieuwe Taalgids Cahiers 2 (Groningen 1972). -, ‘Kanttekeningen bij een poësie-album’, in: De Nieuwe Taalgids, jrg 66, nr. 4, juli 1973, p. 297 e.v. Hubert Michael, ‘Willem Kloos temidden van de Doorenbossen’, in: De Nieuwe Taalgids, 54ste jaargang LIV (1961), p. 65 e.v. en p. 137 e.v. -, ‘Jan Beckering, vergeten vriend van Willem Kloos’, in: De Nieuwe Taalgids LVI (1963), p. 317 e.v. en LVII (1964), p. 1 e.v. en p. 129 e.v. -, Willem Kloos 1859-1938 Zijn jeugd zijn leven (Den Haag 1965).

De parelduiker. Jaargang 8 Henriette Mooy, Gisteren leeft (Schetsen, brieven, krabbels; aantekeningen), deel II (Drachten 1967). Ph. van der Nieuwegiessen, Brieven van en aan Willem Kloos in het Letterkundig Museum (Getypt, onuitgegeven). Max Nord, ‘Jullie moet dankbaar zijn dat D. niet meer leeft; ik heb hier vrede’, in: Vrij Nederland, 7 mei 1983. Mea Nijland-Verwey, ‘De Nieuwe Gids te Katwijk in de zomer van 1888’, in: De Nieuwe Taalgids(1958), p. 17 e.v. en p. 107 e.v. -, Kunstenaarslevens. De briefwisseling van Alben Verwey met Alphons Diepenbrock Herman Gorter, R.N. Roland Holst, Henriette van der Schalk en J.Th. Toorop (Assen 1959). Joost Nijsen, ‘Twee zulke goede namen. Willem Versluys & Annette Versluys-Poelman, uitgevers te Amsterdam’, in: Optima, 7de jrg nr. 2 (zomer 1989), p. 93-135. Frans Oerlemans en Peter Janzen, ‘Laat ons eten, drinken en vrolijk zijn. De vrienden van Jacques Perk’, in: De Parelduiker, jrg. 3, nr. 1 (april 1998), p. 23-32. -, ‘“Kliekgeest beheerscht hier alles”. Het opstandige leven van dr. H.C. Muller (1855-1927)’, in: De Parelduiker, jrg. 6, nr. 2 (2001), p. 2-18. -, ‘Het hele leven is één groot onheil. Opkomst en afgang van Pieter Tideman (1871-1943), in: De Parelduiker, jrg. 7, nr. 1 (2002), p. 46-66. -, ‘In het diepst van mijn gedachten. Willem Kloos in Paviljoen 3’, in: De Parelduiker, jrg. 3, nr. 2 (juli 1998), p. 57-67. E. d'Oliveira, '80 en '90 aan het woord (Amsterdam 1966). W.A. Paap, Vincent Haman (Amsterdam 1966). Eerste druk 1898. Betsy Perk, Jacques Perk Geschetst voor 't jong Nederland der XXe eeuw, met onuitgegeven prozastukken, gedichten en portretten van den dichter (Amsterdam-Hilversum 1902). Harry G.M. Prick, ‘Willem Kloos en de “Litteraire Herinneringen” van F. van der Goes’, in: De Nieuwe Taalgids (Groningen-Djakarta 1956), p. 216-220. -, Lodewijk van Deyssel. Dertien close-ups (Amsterdam 1964). -, De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Arnold Ising jr., twee delen ('s-Gravenhage 1968). -, De briefwisseling tussen Arij Prins en Lodewijk van Deyssel, twee delen ('s-Gravenhage 1971). -, De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Albert Verwey, drie delen ('s-Gravenhage 1981). -, ‘“Ik scheen hem geenszins 't Ware”. Kloos geobsedeerd

De parelduiker. Jaargang 8 53 door Frederik van Eeden’, in: Onzekerheid is leven (Leiden 1983), p. 121 e.v. (oorspronkelijk lezing gehouden voor het Frederik van Eeden Genootschap op 3 april 1971). -, ‘“Hoe gaan dees donkre dagen langs mij heen” / Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe na de dood van Willem Kloos’, in: Maatstaf(1988), nr. 11/12, p. 23 e.v. -, In de zekerheid van eigen heerlijkheid. Het leven van Lodewijk van Deyssel tot 1890 (Amsterdam 1997). -, Een vreemdeling op de wegen. Het leven van Lodewijk van Deyssel vanaf 1890 (Amsterdam 2003). Dr. K.H. de Raaf, Willem Kloos. De mensch, de dichter, de kriticus (Velsen 1934). Eduard Reeser, Alphons Diepenbrock Brieven en Documenten, deel I, II ('s-Gravenhage 1967). Annie Salomons, Herinneringen uit de oude tijd aan schrijvers die ik persoonlijk heb gekend. Voorzien van aant., bezorgd door Harry G.M. Prick (Amsterdam 1984). Murk Salverda, ‘Portret van Willem Kloos door Antoon van Welie’, in: In zijn soort een mooi werk (Den Haag 1993). Margaretha H. Schenkeveld en Rein van der Wiel, Albert Verwey. Briefwisseling 1 juli 1885 tot 15 december 1888 (Amsterdam 1995). Fabian R.W. Stolk, Jacques Perk. Gedichten. Met voorrede van Mr. C. Vosmaer en inleiding van Willem Kloos (Amsterdam 1999). Dr. G. Stuiveling, De Nieuwe Gids als geestelijk brandpunt (Amsterdam 1935). G. Stuiveling, De briefwisseling Vosmaer-Kloos (Groningen-Batavia 1939). -, Het korte leven van Jacques Perk. Een biografie (Amsterdam 1957). -, Jacques Perk. Brieven en dokumenten (Amsterdam 1959). Aegidius W. Timmerman, Tim's herinnengen, bezorgd door Harry G.M. Prick (Amsterdam 1983). Dr. H.W. van Tricht en Dr. Harry G.M. Prick, Briejwisseling tussen Frederik van Eeden en Lodewijk van Deyssel, tweede druk ('s-Gravenhage 1981). Maurits Uyldert, De Jeugd van een Dichter, Uit het leven van Albert Verwey (Amsterdam 1948). Charles Vergeer, Willem Witsen en zijn vriendenkring. De Amsterdamse bohème van de jaren negentig (Amsterdam-Brussel 1985). -, Willem Kloos. Wrok- en Wraak-sonnetten (Oosterbeek 1987). -, Nacht, neem mij aan. De ondergang van Kloos (Eigen beheer 1990). -, Toen werden schoot en boezem lekkernij. Erotiek van de Tachtigers (Amsterdam 1990). Paul Verlaine, Twee weken in Holland. Brieven aan een vriend (Vianen 1985). Oorspronkelijk Quinze jours en Hollande, 1892. Jessica Voeten, ‘“'t Dunkt mij zoo eene décadence van mij.” Brieven van Lucie Broedelet aan Annette Versluys-Poelman, 1902-1895’, in:Jaarboek Letterkundig Museum (2000), p. 39 e.v. Rein van der Wiel, J. Eduard Karsen, Een droom en een scheidsgerecht (Amsterdam 1986). Rein van der Wiel, Ewijkshoeve, Tuin van tachtig (Amsterdam 1988).

De parelduiker. Jaargang 8 Peter J.A. Winkels e.a., Ten tijde van de Tachtigers Rondom De Nieuwe Gids 1880-1895 ('s-Gravenhage 1985). Wim Zaal, ‘De Binnengedachten van Kloos’, in: De Nieuwe Taalgids (1965), p. 1-10. -, Nooit van gehoord! (Amsterdam 1974).

Archieven

Hein Boeken-archief, Letterkundig Museum Den Haag (LM). Johannes J.C. de Boer-archief, LM. Frederik van Eeden-archief, Universiteitsbibliotheek Amsterdam (UBA). Frank van der Goes-archief, Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis Amsterdam (IISG). Willem Kloos-archief, LM. Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe-archief, LM. Jacqueline Reyneke van Stuwe-archief, LM. M.B. Mendes da Costa-archief, UBA. Joh. Carolina Henriette Mooy-archief LM. Frans Mijnssen-archief, LM. De Nieuwe Gids-archief/Verzameling-Willem Kloos, Koninklijke Bibliotheek Den Haag (KB). Pieter Tideman-archief, KB. Albert Verwey-archief, UBA. Willem Witsen-archief, KB. Gemeentearchief Amsterdam, Bevolkingsregister. Gemeentearchief Den Haag, Bevolkingsregister. Stadsarchief Naarden, tevens streekarchief voor Muiden, Bussum en Huizen. Archief Leesmuseum, Gemeentearchief Amsterdam. Archief van de Openbare School voor Handel en Nijverheid (Ir. Lely Lyceum), Gemeentearchief Amsterdam. Archief van de Senaat van de Universiteit van Amsterdam, Gemeentearchief Amsterdam. Archief van het Kabinet des Konings/der Koningin, Nationaal Archief Den Haag. Willem Arntsz-Stichting-archief, Utrechts Archief Utrecht (UA). Johannesburg Public Library (twee brieven van Jacobus E.A. Reijneke van Stuwe; met dank aan Geert Langendorff).

De parelduiker. Jaargang 8 54

J.D.F. van Halsema+ Uit verlangen naar de eendere ander Sleuteltekst van Albert Verwey opgedoken

In april 1881 breekt Jacques Perk met Willem Kloos. Hij maakt zich los uit een vriendschap die binnen een jaar voor hem benauwend moet zijn geworden. Perk had daar zelf volop zijn aandeel in gehad. Al in juni 1880, een maand na de kennismaking, had Perk in wat zijn biograaf Garmt Stuiveling ‘een roes van scheppingsdrift’ noemt, een reeks sonnetten voor Kloos geschreven, waarin hij de nieuwgevonden vriendschap en de uniekheid daarvan celebreerde. Stuiveling karakteriseert achtergrond en thematiek van deze gedichten als volgt: ‘De twee-eenheid van hun kunstenaarszielen, ver boven het onverstand van de massa, scheen hem een zo groot geluk dat zelfs geen liefde van een vrouw het voor hem kon evenaren. Had niet Shakespeare blijkens zijn sonnetten een eender meeslepend gevoel gekend? Door de poëzie samengebracht, zouden Kloos en Perk zich samen wijden aan de poëzie. Elk voor zich had gemakkelijk ten onder kunnen gaan in de strijd tegen de heersende zielloosheid. Maar nu zij elkander gevonden hadden, voorgoed, konden zij de wereld trotseren.’1 Dit themacomplex - de droom van een ideale twee-eenheid van twee zielen, splendid isolation van de kunstenaar ver boven de massa, het afwegen van de liefde van en voor de vrouw tegen die van en voor de zielsverwante vriend, versleuteling van dit soort gegevens op een manier zoals die ook te vinden is in Shakespeares Sonnets - zal in de loop van het decennium volop emplooi blijven houden in de kleine wereld rond Willem Kloos. Albert Verweys voor Kloos geschreven ‘verzen voor een vriend’, de reeks ‘Van de Liefde die Vriendschap heet’, voor het overgrote deel geschreven in de maanden mei tot en met juli 1885, zullen om hetzelfde themacomplex cirkelen. Dat geldt ook voor een fragment gebleven verhalend gedicht van Albert Verwey, getiteld ‘Luciaan en Arthur, een gesprek’, dat stamt uit dezelfde tijd en nauw samenhangt met zowel ‘Van de Liefde die Vriendschap heet’ als met een prozatekst waaraan Verwey vanaf juli 1885 werkte en die een paar maanden later onder de titel ‘Het sonnet

+ J.D.F. van Halsema (1943) is sinds 1989 als gewoon hoogleraar Nieuwe Nederlande Letterkunde verbonden aan de Amsterdamse Vrije Universiteit. Hij publiceerde onder meer Bijeen het vroeger en het later. De dichter Leopold en zijn bronnen (1989), Te zoeken in deze angstige eeuw Sporen van décadence-voorstellingen in de Nederlandse letterkunde aan het einde van de negentiende eeuw (1994) en Dit eene brein Opstellen over werk en dichterschap van J.H. Leopold (1999).

De parelduiker. Jaargang 8 55 en de sonnetten van Shakespeare’ een substantiële bijdrage zou leveren aan het eerste nummer van De Nieuwe Gids. ‘Luciaan en Arthur’ kwam op mijn pad in het Verwey-archief in de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek; voorzover ik weet, heeft het daar tot nu toe onontdekt gesluimerd in zijn map. Bestudering ervan bracht mij tot de overtuiging dat Verweys verhaal, dat eigenlijk al weer ophoudt als het nog maar net begonnen is, op zijn minst niet losstaat van wat er omging in de vriendschap tussen Verwey en Kloos. Om dat te verduidelijken kan een ander, tot op heden onopgemerkt document behulpzaam zijn: een in het Kloos-archief in het Letterkundig Museum aanwezig notitieboekje dat Kloos in 1881 in gebruik heeft genomen.

Madonna

Een week of wat na de breuk met Perk, in april 1881, verhuist Kloos van de Kerkstraat naar een adres in De Pijp, Daniël Stalpertstraat 6b. Op de eerste bladzijde van zijn notitieboekje schrijft hij zijn nieuwe adres en de datum 6 mei 1881, zijn 22ste verjaardag. In elk geval tot ergens in 1883 zal hij het boekje in gebruik houden. Voor een deel bevat het aantekeningen van huiselijke aard, vooral in het achterdeel, dat, ondersteboven gedraaid, als een tweede voorkant wordt gebruikt. Hij noteert er titels in van boeken die te maken hebben met zijn studie klassieke letteren, maakt summiere aantekeningen die het op 14 juni 1881 opgerichte letterkundige gezelschap Flanor betreffen (‘Roodhuyzen voorstellen op Flanor’, staat ergens; Roodhuyzen, net als Kloos student klassieke talen, zal inderdaad begin 1882 als lid van Flanor worden aangenomen en twee maanden later overigens al de aanval openen op enkele leden, onder wie Kloos, omdat die volgens hem te weinig actief zijn in Flanor), noteert adressen (onder andere dat van de in Manchester wonende literatuurhistoricus Edward Arber), enzovoort. Een mini-voorval met drie heren in een hoekje van een Flanor-avond komt in het achterdeel van het notitieboekje voor de lezer van nu tot wederopstanding. Kloos heeft daar genoteerd: ‘Roodhuyzen beweert om een fijne flesch, dat in de bolvormige trigonometrie voorkomt een formule beginnende met 1 - C en een andere beginnende met 1 + C en van Deventer beweert dat het niet waar is.’ Hieronder hebben Roodhuyzen en Van Deventer hun handtekening gezet, daaronder heeft Kloos de datum ‘4 Mei 1883’ geschreven en dit alles is dan weer juridisch afgedekt door Kloos' handtekening. Een door mij geconsulteerd driekoppig panel van topwiskundigen en -astronomen van de Zürichse ETH - de tegenwoordig voorgeschreven aanpak dus, met internationale referees - heeft me inmiddels eenstemmig laten weten dat zowel 1 - C als 1 + C in de trigonometrie nergens op slaat. De fijne fles zal dus naar Van Deventer zijn gegaan of moet dat alsnog doen. Dit mogelijk door drank bevorderde probleem was dus gemakkelijk op te lossen. Dat was niet het geval met het probleem van Kloos en de liefde. Daarvan getuigen niet alleen sommige van zijn brieven en gedichten uit die tijd, maar ook dit boekje. Een flink deel ervan wordt in beslag genomen door gedichten die Kloos erin

De parelduiker. Jaargang 8 56

boven Pagina's uit Kloos' aantekenboekje, uit begin jaren tachtig (LM).

midden Het begin van Perks ‘Iris’, door Kloos overgeschreven in zijn aantekenboekje (LM).

De parelduiker. Jaargang 8 onder Het slot van ‘Iris’, met daarnaast Oscar Wildes gedicht ‘Madonna Mia’ (LM). heeft overgeschreven. Zes in totaal: één Frans gedicht, vier Engelse, één Nederlands. Dat laatste is een geval apart. Dit groepje gedichten levert interessant materiaal op voor onze kennis van Kloos' poëtische zoektochten over de grens. Dat laat ik hier verder buiten beschouwing. Maar het laat ook iets zien van de thematiek waarmee de tegen de afwijzing door Perk agerende Kloos was gepreoccupeerd. De gedichten die hij overschrijft, hebben met elkaar gemeen dat in alle zes de onmogelijkheid van een echte, grote liefde centraal staat; het object van het diepste verlangen is onbereikbaar. In het eerste, Franse gedicht, een sonnet van Leclerc getiteld ‘Mélancolie de gommeux’ (een gommeux is een fatje), belijdt een ik-figuur zijn liefde voor een vrouw die hij, al zal hij haar misschien wel ooit eens rakelings zijn gepasseerd, toch helemaal niet kent: ‘J'aime unefemme, et je ne sais laquelle / Jene connais ni ses yeux, ni sa voix, / Ni son sourire.’ Liever dan deze onbereikbare ‘amante éternelle’ dan toch maar de goedkope vrouwen bij wie de liefde ten minste op de maat van het bereikbare is gesneden. Het volgende gedicht dat Kloos in zijn boekje overschrijft, is van de Amerikaanse Tennyson-epigoon Robert K. Weeks, drie strofen uit een langer gedicht getiteld ‘Medusa’. Weeks’ Medusa - Kloos en Perk hadden het Medusa-motief ook al benut in hun uitwisseling-in-sonnetten - is de onontkoombare, onvergetelijke en dodelijke geliefde: ‘O love that will not be forgot! / O love that leaves alone! / O love that blinds and blames not / O love that turns to stone.’ Een volgend gedicht, ‘In Pace’ - het komt, kennelijk net verschenen, uit een bundel New Songs by the Cambridge Lotosclub, 1881 - is een bezwerende toespraak tot een geliefde. Niet zomaar een geliefde, maar de geliefde als zij dood zal zijn: ‘Wenn [sic] you are dead, some day, my dear, / Quite dead, and underground, / Where you will never see or hear / A summersight or sound [...].’ Onder de tekst van dit gedicht maakt Kloos een aantekening over een boek dat hij kennelijk overweegt aan te schaffen: ‘Oscar Wilde, Poems. David Bogue. 10 Sh. 6 d.’. Verder bladerend in het boekje zien we op een linkerbladzij een Engels sonnet, zonder vermelding van auteur, getiteld ‘Penteheus’. Tegenover het koortsige achtervolgen van ‘semblances of love’ wordt in dit gedicht de verre gestalte geplaatst van ‘some marble shape of Venus, high above / All pain of changing [...]/ Still more and more

De parelduiker. Jaargang 8 57 desired, still unpossessed [?]’. En dan begint Kloos op de tegenoverliggende rechterbladzijde een gedicht over te schrijven waarvan de aanwezigheid als zodanig in dit boekje iets aangrijpends heeft. Het is Perks ‘Iris’, het gedicht over twee geliefden van wie het noodlot wil dat ze nooit bij elkaar zullen kunnen komen.

De parelduiker. Jaargang 8 Perk had het geschreven in de maanden na de breuk met Kloos en droeg het uiteindelijk op aan zijn vriendin Joanne Blancke. Kloos heeft bij gelegenheid gesuggereerd dat ‘Iris’ niet zozeer met haar te maken had, als wel met de verhouding tussen Perk en hém. Of dat terecht is of niet, het is navrant om te zien hoe Kloos, die tot voor kort voortdurend handschriften met Perk had uitgewisseld in een doorlopende dichterlijke interactie en die in de maand oktober 1881, als Perk steeds zieker wordt, elke dag langs Perks huis gaat om te vragen hoe het ermee staat en aan wie op gezag van Jacques de toegang steeds ontzegd wordt - zelfs met de vruchten die Kloos meenam, wilde Perk niets te maken hebben2 - hoe deze Kloos nu ‘Iris’ moet leren kennen uit het onpersoonlijke verband van de publicatie in De Tijdspiegel in diezelfde maand oktober 1881. Want met de vele handschriftelijke varianten van ‘Iris’ erbij is het duidelijk dat dát de tekst is die Kloos hier, afgezien van de vrijmoedig verslonsde interpunctie, heeft overgenomen, compleet met de opdracht ‘Der eerwaarde Jonkvrouwe Joanna C.B.’. Twee dagen na Perks dood rekent Kloos in een brief aan Vosmaer ‘Iris’ al bij de gedichten die in elk geval zullen moeten worden uitgegeven. Ik neem daarom aan dat Perk toen Kloos dit gedicht overschreef, al wel ziek of doodziek was, maar nog niet dood. De thematiek van dood en onbereikbaarheid die in vrijwel alle gedichten in het boekje resoneert, hoe lauw of ironisch soms ook, krijgt hier een scherpe rand. ‘Iris’ vult zes van de zesendertig bladzijden van Kloos' notitieboekje en is zo het pièce de résistance daarvan. Op de rechterbladzijde naast het slot van ‘Iris’ volgt dan nog een gedicht, ‘Madonna Mia’. Ook hier is de geliefde weer vooral een onaanraakbaar en onbereikbaar wezen, prerafaëlitisch van uitmonstering:

A Lily girl, not made for this world's pain, With brown, soft hair close braided by her ears, And longing eyes half veiled by slumberous tears Like bluest water seen through mists of rain: Pale cheeks where on no love has left its stain, Red underlip drawn in for fear of love,

De parelduiker. Jaargang 8 58

Pagina's uit Kloos' aantekenboekje met de verjaardagen van de familie Perk (LM). enzovoort. De conclusie is dat deze liefde nooit gerealiseerd zal kunnen worden wegens huiver voor de madonna-achtige onaanraakbaarheid van deze ‘Lily girl’:

Yet, though my lips shall praise her without cease, Even to kiss her feet I am not bold.

Kloos heeft de naam van de dichter hier niet erbijgezet, net zomin als hij dat in de meeste andere gevallen deed. Het is een gedicht van Oscar Wilde, afkomstig uit de in juni 1881 verschenen Poems. Kloos had die dus inderdaad gekocht of in elk geval gelezen. Dat het hier om een gedicht van Wilde - en juist dìt gedicht - gaat, maakt een aantal redeneringen mogelijk die het kader van dit stuk te buiten gaan. Maar ik kom daar wel op terug. Na de dood van Jacques Perk weet Kloos wel weer toegang te krijgen tot huize Perk en daarmee ook tot de schriftelijke nalatenschap van Jacques. Het notitieboekje geeft een glimp te zien van de wellevendheidstactieken waarmee Kloos zich als een soort postume schoonzoon in algemene dienst aan de familie lijkt te hebben willen binden. Onder elkaar noteert hij, op de bladzijde die volgt op de twee bladzijden met het slot van ‘Iris’ en Wildes ‘Madonna Mia’:

Louise Perk, 6 Januari. Ds Perk, 23 April. Henriëtte 19 Juni. Mevrouw, 15 September Dora 3 October.

Dit zijn ongetwijfeld de verjaardagen van de Perken. Ergens in de weken na Perks dood heeft Kloos de dagen waarop hij voortaan attent wilde zijn, vast keurig op een rij gezet.

De parelduiker. Jaargang 8 Om te weten waarmee Jacques bezig was geweest in de tijd na hun breuk, was Kloos, nu hij de beschikking had over de papieren van Jacques, niet meer aangewezen op tijdschriftpublicaties zoals kort daarvoor in het geval van ‘Iris’. Uit de oudere versies van dat door hem uit De Tijdspiegel afgeschreven gedicht kon hij opmaken dat de opdracht aan de ‘eerwaarde Jonkvrouwe’ Joanna Blancke pas in een laat stadium aan de kop van het gedicht was verschenen. Dat moet in hem de neiging hebben versterkt het gedicht te lezen in een andere code. Daarin ging het niet om Perk en Joanna, maar om Perk en Kloos.

De parelduiker. Jaargang 8 59

Jacques Perk, geschilderd door J.H. Neuman (Rijksmuseum Amsterdam).

Perks zegen

In een groot deel van de wankele en meestal ongelukkige liefdesaangelegenheden van Kloos na de dood van Perk lijkt de dode Perk nooit helemaal uit de buurt te zijn. Als symbool, als norm, als bewijs, als gouden gestalte, als Muze en, als het een beetje mee heeft gezeten, zelfs als in spiritistische séances te voorschijn geroepen geest.3 Zo staat het begin van het contact tussen Kloos en Verwey in het teken van Perk. Dat is eind 1881, als Kloos volop bezig is met de voorbereiding van zijn Perk-editie en, met het oog op de daarbij te schrijven inleiding, met het doordenken van hoe poëzie eigenlijk moet zijn en waar de jongeren naar zullen moeten streven. Verwey is dan zestien en zal Kloos als een soort krullenjongen gaan assisteren in de Perk-werkp laats. In juni 1882 zal hij, inmiddels zeventien, een sonnet, getiteld

De parelduiker. Jaargang 8 ‘Schoonheid’, opdragen aan Kloos - het is nooit gepubliceerd - waarin een ‘Schoonheid’ komt afgedaald ‘uit den hoogen’ op een manier die reminiscenties wekt aan Perks ‘Deinè Theos’. Vlak daarna schrijft Kloos aan Vosmaer dat hij ‘tegenwoordig veel schik’ heeft in zijn vriend Verwey, ‘die goede vorderingen maakt in het uitdrukken van zijn zieleleven’. Nog een paar maanden later en Verwey is al zozeer Kloos' vertrouweling geworden dat Kloos hem in brieven uit Brussel zijn opvattingen over de liefde uit de doeken doet, alsmede de korte geschiedenis van zijn privé-ervaringen op dit punt: hij spreekt over ‘de grote passie van mijn leven’ - Perk, hoewel niet bij name genoemd - en hoe daarna Dora Jaspers kwam, en nu Martha Doorenbos. In de zomer van 1882 zit Kloos in Brussel te werken aan de twee delen van zijn inleiding bij de Gedichten van Perk. Begin oktober, vervuld van nieuwgevonden, aan Perk geijkte topformuleringen inzake poëzie en leven zoals hij die in zijn inleiding heeft neergelegd, keert Kloos terug naar Amsterdam. Hij zal Verwey daar Latijnse les geven, ter voorbereiding op het staatsexamen. Verwey heeft ongetwijfeld Kloos' uit Brussel meegebrachte stukken over Perk

De parelduiker. Jaargang 8 60 direct gelezen, want op 13 oktober draagt hij een sonnet aan Kloos op - ‘De dichter / Mijnen vriend Willem Kloos'4 - waarin de eenzaamheid van de dichter die zijn hoofd ‘ten blauwen hogen’ heft, wordt bezongen op een manier waarin de slotwoorden echoën van het eerste deel van Kloos' ‘Inleiding’ op Perk, over de dichter, ‘eenzaam met zijn ziel onder de blauwe oneindigheid’. Als tegengeschenk geeft Kloos Verwey weer een exemplaar van de Tauchnitz-editie van Rossetti's het jaar daarvoor voor het eerst uitgekomen Ballads and Sonnets, met een opdracht die de leraar Latijn paste: ‘Amico Albert Verwey / Gulielmus Kloos / 16 Oct. 1882’. De aantekeningen die Verwey in dit exemplaar gemaakt heeft - het bevindt zich nu in mijn bezitlaten zien dat Perk niet ver weg was bij Verweys Rossetti-studie. Verschillende malen verwijst hij naar Perk. Op 14 december 1882 komt Kloos' Perk-editie uit; althans, dat is de datum die Kloos voorin zijn eigen exemplaar heeft geschreven. Verwey verwerft zijn exemplaar van Perks Gedichten ook nog in die maand: zijn exemplaar is gedateerd ‘december 1882’. Hoe serieus Verwey de aanwijzingen van Kloos opvolgde, blijkt onder meer uit het feit dat ook hier verschillende aantekeningen van Verwey verwijzen naar Rossetti. En het is hier dat we de in enkele zetten met het potlood voltrokken transformatie vinden van ‘Jacques Perk’ tot ‘Shakespere’.5 Dat de letters van deze namen zo'n snelle identificatie toelieten, was natuurlijk mooi meegenomen. De zin van deze identificatie was ongetwijfeld gelegen in de vergelijkbaarheid van het aan Shakespeares Sonnets toegedachte mysterie en de mede daarop geïnspireerde geheime uitwisseling in sonnetten tussen Kloos en Perk. Deze fusiegestalte van Perk en Shakespeare zal Verwey en Kloos in april 1885 weer als schutspatroon dienen, als zij het plan hebben opgevat hun vriendschap neer te leggen in een geheime coproductie van 154 sonnetten - het aantal van die van Shakespeare -, hun ‘Boek van Mysterie’. Een aantal van de gedichten die zijn aandeel aan dit project vormden, heeft Verwey in 1889 gepubliceerd onder de naam ‘Van de Liefde die Vriendschap heet’. De toen door hem niet gebundelde gedichten die ook deel uitmaakten van het project, zijn pas in 1983 gebundeld. Als ik het in het vervolg heb over ‘Van de Liefde die Vriendschap heet’, bedoel ik de in 1889 én de in 1983 gepubliceerde gedichten samen, tenzij ik het anders aangeef. Over het jaar 1883 is er weinig gedocumenteerd met betrekking tot Kloos en Verwey. In de maanden juni tot oktober van dat jaar wordt Verwey, die inmiddels werk had op een Amsterdams handelskantoor, uitgezonden naar de Amerikaanse staat New Mexico. Op die reis bezoekt hij onder meer New York, de Niagara Falls en Chicago met Lake Michigan. Kloos zit in 1883 en 1884 regelmatig in Brussel. Voorzover we uit deze tijd iets van het contact tussen Kloos en Verwey weten, is het vaak afstandelijk. Zo is er een logeerpartij van Verwey bij Kloos in Brussel, in augustus 1884. Het is de tijd waarin Kloos een min of meer officiële, wat troosteloos ogende liaison heeft met Martha Doorenbos. Al heel snel na de komst van Verwey haalt Kloos ook Jan Veth, voor wie hij in die tijd een opkomende verliefdheid koestert

De parelduiker. Jaargang 8 61

Olieverfportret van Alberts Verwey door Jan Veth, 1885 (Stedelijk Museum Amsterdam). die in de daaropvolgende maanden onhanteerbaar zal worden, naar Brussel. Ook Frank van der Goes voegt zich voor even bij de partij. En de dode maar onontkoombare Perk, al was diens aanwezigheid niet gegund aan Verwey. Zodra Verwey terug is naar Amsterdam, vertrekken Kloos en Veth naar Laroche voor een pelgrimage van een paar dagen. Laroche was een gewijd oord voor Kloos: daar was hij immers met Perk zelf in 1880 een paar weken geweest, op de plek waar Perk een jaar eerder zijn Mathilde had ontmoet, met alle dichterlijke gevolgen van dien. Uit een brief van Veth aan Witsen blijkt dat Kloos met dit bezoek aan Laroche gewacht had tot Verwey weer weg was.6 Verwey hoorde op dat moment zonneklaar niet bij de ingewijden; het Perksanctuarium, inmiddels ook opgenomen in de eredienst rond de vriendschap van Perk én Kloos, werd hem ontzegd. Kloos was bij deze logeerpartij sterk gefocust op Veth. Verder moest er een ruzie met Martha worden bijgelegd, lijkt Veth vooral afstand te hebben bewaard, en zagen Veth en Kloos allebei Verwey even helemaal niet zitten. En toen Kloos dan goed en wel, bevrijd van de ongewenste Verwey, met Veth in Laroche was, was hij nors en zei bijna niets.7 Het moet niet erg zijn geweest om daar die weken niet bij geweest te zijn. Eind maart 1885, Kloos is depressief en zal zich even later onder behandeling stellen van Aletrino, schrijft Kloos zich uit in een lange brief aan Jan Veth. Kloos moet naderhand geschrokken zijn van het expliciete karakter van deze brief, want eind 1885, als de Veth-episode helemaal voorbij is, wil hij de brief terug. In deze brief is weer te zien hoe Verwey hier wordt uitgespeeld tegenover Veth. Kloos begint daar al direct mee (‘Ziezoo, nu is Verwey weg en ik kan rustig aan jou zitten denken en schrijven.’) en dat gaat zo verder met zinnen als ‘Verwey dan is volstrekt niet tevreden met je gedrag tegenover hem’ en ‘als jij nu nog een briefje schrijft [...], is Albertje weer in zijn schik’. Nu nog is Verwey de uitgeslotene. Maar deze brief is

De parelduiker. Jaargang 8 wel het laatste document van de door Kloos gedroomde intimiteit tussen Veth en hemzelf. Veth verlaat het toneel en vlucht naar Dordrecht, weg van Kloos. Aan de andere kant van het toneel komt op hetzelfde moment Verwey op als de nieuwe intimus van Kloos. Ik denk dat Verweys nieuwe rol in eerste instantie vooral die van trooster geweest is, een rol met een sterk literaire fundering. Nog in april wordt het plan ge-

De parelduiker. Jaargang 8 62 boren om in een geheime twee-eenheid het ‘Boek van Mysterie’ te schrijven dat deze zo plotseling doorgeschoten vriendschap onsterfelijk zal maken. Dat over een dergelijk project de zegen van Perk moest worden afgesmeekt, spreekt wel vanzelf: in april vervoegen Kloos en Verwey zich bij Perk op de Oosterbegraafplaats buiten de Muiderpoort. Het was dan wel geen Laroche, maar toch ook mooi. Die zegen zal Perk wel gegeven hebben, als Jacques Perk én, in commissie, als Shakespeare. Verweys aandeel in dit ‘Boek van Mysterie’ laat van beider aanwezigheid in dit project de sporen zien. De aflossing van de wacht - Verwey in plaats van Veth - laat zich ook aflezen aan de twee sonnetten die Kloos, volgens aantekeningen van Verwey, in deze tijd schreef (hij zou ze pas veel later en gescheiden publiceren): het aan Jan Veth opgedragen sonnet ‘Ik hield u dierder dan mijzelf’8 en het aan Verwey opgedragen sonnet ‘O gij, die mij, toen alles mij verliet’. Gezien vanuit de Kloos-biografie vormen deze twee sonnetten een tweeluik. In juni 1885 is Kloos onvindbaar; het gerucht gaat dat hij in een zenuwcrisis de stad heeft verlaten. Op 20 juni is hij weer terug (‘Je weet dat Kloos een heelen tijd zoek was; nu is hij weder zichtbaar, en ook een langdurigen kiespijn-periode uitgetreden, in welke zijn conversatie niet van de voedzaamste was,’ schrijft Charles van Deventer op die dag aan Jacobus van Looy). Op 23 juni geeft Kloos zijn eigen Perk-exemplaar aan Verwey; het bevindt zich nu in het Verwey-archief en heeft twee inschriften: ‘Willem Kloos 14 Dec '82’ en vervolgens ‘Aan Albert Verwey van Willem Kloos 23 Juni 1885’. Vanwege deze datum koppelt Mea Verwey dit Perkgeschenk aan de oprichting van De Nieuwe Gids. Ik ben daar niet van overtuigd: in G.H. 's-Gravesandes De geschiedenis van De Nieuwe Gids zijn diverse ceremoniële data rond De Nieuwe Gids te vinden, maar over 23 juni vind ik niets in dat verband, en waarom zou Kloos zijn Perk aan Verwey geven bij de oprichting van een blad waaraan hij zelf ook verbonden was? Ik acht het waarschijnlijker dat Kloos Verwey zijn Perk heeft gegeven na kennisneming van de niet geringe verzameling sonnetten die Verwey inmiddels geproduceerd had voor het ‘Boek van Mysterie’-in-wording. Dat Verwey in deze weken ook gezakt was voor het staatsexamen en nu afkoerste op een toekomst als vrije letterkundige, kan de emotionele zwaarte van het moment nog vergroot hebben. Als deze interpretatie juist is, laat dat nog weer eens zien hoe nauw de verbinding was tussen de Perk die Kloos zich had gecreëerd en de intieme post-Perk-projecten waarin hij zich begaf. De mysteriesonnetten die Verwey schreef voor Kloos, zijn een tamelijk rommelig ensemble van enkele op zichzelf vrij simpele themas. De waarde van de Vriendschap met een hoofdletter wordt er afgewogen tegen de waarde van de liefde voor een vrouw. Verbonden daarmee is het terloops ingevoerde thema van de wellust: de vrouw wordt gezien als iemand die aan de hoogste liefde niet kan raken omdat ze niet zonder wellust kan. Belangrijk is het motief van het delen van het leed van de ander, de vriend - een thema dat mijns inziens de biografische realiteit van Kloos en Verwey medio 1885 direct raakt. Belangrijk is ook het thema van het tot

De parelduiker. Jaargang 8 63

Voorblad van Verweys ‘Luciaan en Arthur’ (UBA).

Begin tweede versie van ‘Luciaan en Arthur’ (UBA). versmelting toe samengaan van twee gelijken, zoals dat onder andere zichtbaar wordt in het diverse malen voorkomende, mogelijk aan Shelleys Epipsychidion ontleende beeld van de twee vlammen die zich al laaiend verenigen tot één grote vlam. Dat element - de gelijkheid of gelijksoortigheid van de twee betrokkenen - had al een rol gespeeld in Perks sonnetten voor Kloos (‘Toen vonden wij opeens den eendren ander’). Elementen van dit thematisch complex zijn terug te vinden in de twee teksten waaraan Verwey midden juli 1885 begon te werken, ‘Het sonnet en de sonnetten van Shakespeare’ en ‘Luciaan en Arthur’.

Deernis met het leed

De parelduiker. Jaargang 8 ‘Luciaan / en / Arthur / Gedicht / van /Albert Verwey’ staat op het voorblad van het manuscript van ‘Luciaan en Arthur’, met daaronder een streep en daar weer onder de datum ‘17 Juli '85’. Daarop volgen een midden in het verhaal afbrekende eerste versie met veel wijzigingen en een tweede, al veel nettere versie met enkele varianten en wijzigingen. Die tweede versie, waarvan de titel luidt ‘Luciaan en Arthur. Een gesprek’, breekt na 214 regels af; ze heeft dan, wat het vertelde verhaal betreft, nog niet het punt bereikt waar het verhaal van de eerste versie eindigde. Hierna heeft Verwey het ‘gesprek’ tussen de vrienden Luciaan en Arthur kennelijk voorgoed afgelegd in zijn archief. Tenzij ik anders aangeef, citeer ik uit de tweede versie; op het punt van doorhalingen en varianten laat ik de editorische finesses hier maar even voor wat ze zijn. ‘Luciaan en Arthur’ begint met een beschrijving van de strook land langs ‘'t meer, / Dat afvloeit voór Chicago’. De inwoners van de stad lopen daar wat rond en kijken hoe de zon ondergaat boven het meer. In de beschrijving van deze zonsondergang - en ook in de titel, vooral in de tweede versie - zijn overeenkomsten aan te wijzen met Shelleys ‘Julian and Maddalo. A conversation’. Shelley, een dichter die tot de hartscanon hoorde van het driemanschap Perk-Kloos-Verwey, heeft ook

De parelduiker. Jaargang 8 64 op een diepergelegen niveau sporen nagelaten in dit gedicht, zo goed als dat ook het geval is in de andere teksten waarmee Verwey in deze maanden bezig was. Lake Michigan bij Chicago, waar Verwey in juli 1883 zelf was geweest en waar hij toen ook gezeild had, wordt in dit gedicht van twee jaar later het decor waarop de binnengeschiedenis van Kloos en het spel van de voorstellingen dat Kloos en Verwey in deze maanden rond hun vriendschap hadden ontwikkeld, worden geprojecteerd. Verwey heeft mogelijk het gevoel gehad dat deze ruimtelijke travestie de zaak voldoende afdekte om daarbinnen betrekkelijk getrouw een en ander te kunnen weergeven. In deze ruimte wordt een gestalte zichtbaar, scherp afgetekend tegen de boven Lake Michigan ondergaande zon. Dat is Arthur, en met hem ontvouwt zich een breed Kloosiaans themacomplex van de onmogelijke échte liefde, de stemmingen, de passies, de verhouding van man en vrouw. Dit is wat Luciaan daar op dat grasveld in Chicago te zien krijgt:

Eensklaps, juist terwijl Hij 't hoofd ophief na 't troosten van een kind, Dat hij had opgetild, daar 't over 't gras Met waggelende beentjes liep en viel, Zag hij dicht bij het meer, in 't laatste licht, Een man staan, leunend op zijn stok en starend Naar 't Westen. Hij herkende 'm aan zijn houding Van achter, die met hoofd en schouders scherp Afteekende op de zachtgetinte lucht - Hij kende 'm als een vriend van lang geleen, Die hem een tijd lang aantrok als een zulke, Wiens noodlot was, dat hij altijd moest minnen, Maar levende in deez' wereld niemand vond, Die groot of goed genoeg bleek hem in meer, Dan in der liefde spel gelijk te zijn. Want hij was man van macht'ge stemmingen En groote passies (zulke wier verschijning De zwakken bangmaakt), maar soms eind'loos teêr, Zoodat ook dáárin niet eén vrouw hem meer kon geven dan hij haar gaf.

Men kan er begrip voor hebben dat na zoveel in één klap opkomende diepteduiding - Luciaan komt in een gelukzalige duizeling terecht bij deze herinneringen - de ontmoeting zelf wat stijfjes verloopt:

De parelduiker. Jaargang 8 65

Naast zijn vriend stond hij: ‘Arthur!’ En: ‘Luciaan, vanwaar komt gij?’ ‘Ik reis hier dezen zomer. Gij vast ook?’ Hij knikte - zijn gelaat had zich slechts even Verjongd en uit de oogen week de glimlach half

Er zit, zal aanstonds blijken, dan ook behalve een oceaan ook een periode van zes jaar tussen nu en het vroegere contact. Samen beleven de vrienden vervolgens de zonsondergang en zwijgen. Ik citeer enkele regels waarin wat de chronologie betreft de puntjes op de i worden gezet. Voor de zekerheid voeg ik er het gegeven aan toe dat Kloos en Verwey, net als Arthur en Luciaan, op een paar dagen na zes jaar in leeftijd verschilden:

Er lagen zes jaar tusschen toen en thans En bijna zooveel jaar was Arthur ouder Dan de and're. Doch zij waren beiden jong. En Arthur zag in zijn verbeelding enkel Een jongen knaap staan met een schoonen chaos Voor ziel en heel veel droomen -

Interessant is dat Verwey hier in de tekst van de tweede versie iets heeft weggewerkt dat hij in eerste instantie wel in deze netversie had genoteerd. Er stond eerst:

En Arthur zag in zijn verbeelding enkel Een schoonen jongen knaap staan met... En heel veel droomen -

Verwey streept dat ‘schoone’ in ‘schoone knaap’ met veel inkt door - zo veel, dat ik hoop dat mijn ontcijfering van het doorgehaalde niettemin correct is - en laat het woord verhuizen naar het eind van de regel, waar toch nog iets moest worden ingevuld, en laat wat daar ontstaat doorlopen naar het begin van de volgende regel. Misschien expliciteerde die ‘schoone jonge knaap’ wat al te zeer een thema dat in bijvoorbeeld ‘Van de Liefde die Vriendschap heet’ altijd min of meer in zweving blijft. Op zijn nieuwe plek is dat ‘schoone’ meer iets psychisch geworden. Luciaan en Arthur gaan dan een boottocht maken over het meer en zien daar de laatste zon op het water en boven de ‘hooge huizen’ van Chicago. Arthur neemt het beeld van de ‘naar de zon’ starende Luciaan in zich op en stelt zich voor hoe heerlijk het zou zijn als het gelaat van zijn jonge vriend zo naar hém gewend zou zijn om in troost met hem het leed te delen dat hij tot nu toe alleen had moeten dragen:

De parelduiker. Jaargang 8 66

Arthur zag op En zag zijn vriend nog staren naar de zon Met wijd-ope' oogen en de lippen zacht Naarvoren en hij dacht zich dat gelaat Naar hem gewend in deernis met het leed, Dat hij nog nooit gedeeld had met een mensch.

Als Arthur op zíjn beurt in gepeins verzinkt, is het Luciaan die hem empathisch bestudeert: ‘Hij voelde 't leed, dat met het breede voorhoofd / Neerhing en droomde in de oogen’. Luciaan vraagt Arthur naar de reden van zijn droefheid en of hij zijn leed ‘uit de oude wereld mee naar hier’ heeft genomen. Arthur ziet Luciaan aan, het ‘jong gelaat’ ‘nu naar zijn gelaat / Geheven, lokkend tot de lippen 't leed / Van zooveel jaren’. Er volgt een portret van Luciaan, gezien vanuit Arthur, met daarin allerlei waarnemingen die mij van shelleyaanse snit lijken. Luciaan hoort tot de ‘weinigen’ die nooit iets vreemd of slecht zullen noemen, want in de compleetheid van hun ziel is alles ‘bijeen’ ‘dat het volk in and'ren / Vreemd of verkeerd noemt’. Hij weet dat iedereen moet leven naar de eigen wet. Dat overwegende, besluit Arthur dat de nu weer in zijn leven gekomen Luciaan degene is tegen wie hij zich volkomen zal kunnen uitspreken. Hij begint aldus:

‘Het is geen lang verhaal: Vijf, zes jaar levens, waar 'k in heb geleerd, Dat liefde dwaasheid is, tenzij de mensch Iemand kon vinden gansch aan hem gelijk; En dat 's onmogelijk.’

Zelf heeft Luciaan, die dit alles aanhoort, nog nooit ‘iemand bemind’, maar hij heeft wel veel ‘gedroomd van groote liefde / Tusschen twee menschen, die door 't leven gaan, / Een glorie voor elkander en een wonder, / Vol van vertroosting, allen die op aard / Wandelen zonder hoop’. Het doet Luciaan leed dat hij op dit moment zijn vriend díe troost niet bieden kan, want medelijden biedt naar hij gevoelt geen troost. (In de eerste versie is dit wat zwakker; daar biedt medelijden wel troost, maar minder dan de liefde dat doet.) Na deze overwegingen van Luciaan gaat Arthur verder met het relaas van zijn liefdes. Toen hij twintig was, leefde hij dicht bij de natuur, met een zuivere ziel, vrij ‘van zedeleer of dogma of de smet / van overerfd geloof’. In deze passage vibreert mijns inziens het wereldbeeld van Shelley weer mee. In die staat van volkomen natuurlijkheid, alleen lettend op ‘de wetten van [zijn] eigen geest’ en groeiend ‘als bloem en plant die altijd doen / wat niet te doen hun dood is’, ontmoette hij ‘Nellie’, die eerst nog even ‘Francesca’ heet; Luciaan moet haar nog wel gekend hebben, zegt

De parelduiker. Jaargang 8 67

Arthur. Nellie was ‘zeer schoon en lief en had meer geest / Dan vrouwen meestal rijk zijn’. Wat dat betreft was ze dus een partij voor de geestelijk zeer rijke Arthur, en de eerste tijd was het een wondermooi samenzijn. Uit de versmelting van hun beider dromen en fantasieën ‘sprong op’

der Liefde wellust, Heerlijk gelijk een vlam. En zij was sterk, En duldde, dat de passie om ons heen Opstormde en neerviel en ik hoopte op kalm En lang geluk daarna, heel groot, gelijk Dit meer, een zeiltocht naar zonsondergang Bij held'ren hemel.

De wellust en passie van Nellie worden hier dus - anders dan in ‘Van de Liefde die Vriendschap heet’, waar het een ingewikkelder geval is met de wellust van de vrouwals iets positiefs gegeven. Wel kan men hierbij aantekenen dat het feit dat Arthur in één adem door direct al vooruitgrijpt naar een geluksvoorstelling die vooral door grote kalmte wordt getekend, iets afdoet aan de indruk dat Nellies passie gewenst is. Maar het is niet Nellies passie, maar iets anders, haar onbegrip voor andermans eigenheid en haar gehechtheid aan ‘der wereld valsche wetenschap’ - de conventie-die tot een breuk leidt. Ik citeer het slot van de tweede versie:

En als zij had gewild had zij daarmee Ons leven vol doen zijn van rijk geluk; En wij twee waren heerlijk saamgegaan, Als zielen, die als vlammen naast elkaar, Oprijzen in den aether. Maar zij was Wijs in der wereld valsche wetenschap Die lichtgeraaktheid trots noemt, hardheid Karakter, zoo dat niemand, die haar leert, Goed zijn kan of kan trachten goed te zijn En 'k zag die boosheid, die op hare ziel Hing als een wolk op 't lichtende gelaat Des hemels - en die 'k niet verdrijven kon. Het eerst was 't op een Woensdag in den herfst: Wij zouden uitgaan naar het duin bij Zandvoort: Ik zou haar halen. Doch ik werd dien dag Geroepen bij een vriend die sterven ging, En mij wou zien. Ik schreef 't haar en ik kwam Dien avond van het huis mijns vriends bij haar. Mijn vriend was dood; ik zag zijn bleek gelaat

De parelduiker. Jaargang 8 68

Liggen in 't kussen met het blonde haar; En éen bleeke-uitgeteerde hand op 't dek En ik was zielsbedroefd: 'k had willen weenen Met haar - en toen ik kwam - toen was zij koel. Ik wilde lief zijn, ik verlangde zóo Dat zij lief zijn zou, - maar zij stiet mij weg. En toen zij eindlijk sprak verweet zij mij, Dat ik meer om mijn vriend gaf dan om haar. Ik deed alsóf ik schuld had, want ik had Geen trots voor wie ik liefhad - en ik maakte Mij klein voor haar. Toen noemde zij mij laf Maar 't vleide haar en daarom werd zij lief Dien nacht heb ik mijn kussens natgeschreid En bitrerlijk geklaagd om Liefde en Lot

Fragment uit ‘Luciaan en Arthur’. (tweede versie) van Albert Verwey (UBA).

In de eerste versie waren de meeste ingrediënten van dit relaas rond ‘Nellie’ ook al aanwezig, alleen minder uitgewerkt. Van elementen die in de tweede versie belangrijk zijn, zoals Nellies verbindingen met het diepste van de Natuur en kwalificaties als ‘Vorstin van Wellusten’, is daar nog niets te vinden. Het beslissende conflict rond Arthurs bezoek aan zijn gestorven vriend, waardoor Nellie het uit je naar Zandvoort misloopt en voor niets op Arthur zit te wachten, wordt daardoor in de eerste versie veel directer en in de volle glorie van zijn miezerigheid gepresenteerd. Het gaat in dit gedicht natuurlijk om de conclusie dat Nellie Arthur verwijt meer om zijn vriend te geven dan om haar. Om de lieve vrede toegevend aan Nellie, wordt Arthur dan ‘laf’, dan wordt zij weer ‘lief’, maar de ban is gebroken, de geschiedenis blijkt zich helaas te herhalen - ‘zoiets gebeurde later meer’ - en dán gaat Arthur alsnog ‘toornen’ in ongekende passie (‘als toen kende mij niemand’). Zo veel passie maakt Nellie bang en ze kan Arthur vervolgens niet vergeven dat hij voor eenmaal haar ‘meerdere’ heeft durven zijn. ‘Daarna was zij hard / En zag mij niet en werd gezien met and'ren, / Mind'ren dan zij.’ In het licht van zes jaar opgekropt leed van Arthur daar in Chicago onbelangrijk, maar in zijn apologetische finesse toch interessant is de wijziging in de tekst van Arthur als hij het allemaal uitlegt. ‘Ik zou haar halen,’ zegt Arthur, ‘maar ik werd

De parelduiker. Jaargang 8 dien dag / Geroepen bij een vriend, die sterven ging / En mij wou zien.’ In eerste instantie zegt Arthur hierna:

Ik schreef het haar en ging, Den dag daarna - dat was dus donderdag - [...]

De parelduiker. Jaargang 8 69

Maar dan bedenkt Verwey kennelijk dat dit tijdschema nog wel wat ruis heeft en Nellie zo een argument tegen Arthur in handen speelt. Hij herneemt zich en maakt ervan:

Ik schreef het haar en ging, Dien avond - woensdagavond - naar haar huis

Nog dezelfdé dag dus! ‘Woensdagavond’ heeft in de strijd tussen Arthur en Nellie zijn werk nu gedaan en dit geval van zinloze precisie kan in de tweede versie geheel uit de tekst verdwijnen. Wat de eerste versie ook biedt en waaraan de tweede versie niet meer toe kon of wilde komen, is een glimp van het vervolg. Arthur leeft, nadat Nellie hem verlaten heeft en ‘werd gezien met and'ren’, maandenlang in diepe somberheid over het verlies van ‘schoone droomen, die somtijds bij nacht / Mijn bed ombloeiden als beloften die / de dag niet hield’. Terzijde: dit roept reminiscenties op aan Kloos' befaamde sonnet ‘Ik denk altoos aan u’ - met de regel ‘dat schoone droomen niet weerommekomen’ - dat in een brief van Kloos aan Verwey uit vermoedelijk deze periode ter sprake komt en daar door Kloos wordt vergeleken met een nieuw sonnet ‘op hem’ dat nog beter is dan ‘Ik denk altoos aan u’; in ditzelfde verband is ook nog sprake van iets geheimzinnigs met een portret van Perk.9 De maandenlange depressie van Arthur duurt, in het verlengde verhaal van de eerste versie, voort ‘totdat ik Ruth zag’. Voor deze Ruth er erg in kan hebben gehad, is ze weer doorgehaald en veranderd in ‘Martha’: ‘Toen zag ik Martha’. Ook deze Martha blijft bij een naam - zij het een naam die bekend is uit de Kloos-geschiedenis, zoals de naam Ruth al voorkomt in oudere poëzie van Verwey - want dit is het uiterste punt waartoe de handschriften van ‘Luciaan en Arthur’ ons brengen.

Heerlijk samengaan

Natuurlijk kan men de namen Luciaan en Arthur niet rechtstreeks vervangen door die van Albert Verwey en Willem Kloos. Maar de verbindingen die tussen het papieren vriendenpaar en het echte lopen zijn talrijk en onmiskenbaar. Dat geldt ook voor de verbindingen die men kan construeren tussen de thema's en motieven in ‘Luciaan en Arthur’ en die in ‘Van de Liefde die Vriendschap heet’. In beide gevallen spelen het mee-lijden van het leed van de ander en de gelijkheid van beide partners een rol. Arthur zegt al aan het begin van zijn relaas dat hij in de afgelopen jaren, tussen Zandvoort en Chicago - om het kort samen te vatten -, geleerd heeft ‘dat liefde dwaasheid is, tenzij de mensch / Iemand kon vinden gansch aan zich gelijk; / En dat 's onmogelijk.’ Hij heeft dan al met de voorstelling gespeeld dat Luciaan misschien wel de eerste is met wie hij zijn leed, ‘dat hij nog nooit gedeeld had met een mensch’, zou kunnen delen. Luciaan anderzijds heeft nog nooit ‘iemand bemind’, maar droomt van een liefdespaar dat glorieus samengaat, een troost voor alle hopelozen op aarde. Voor hém is in deze fase medelijden - voor Arthur zou dat al een dramatische bevrijding uit zijn eenzaamheid beteke-

De parelduiker. Jaargang 8 70 nen - niet iets troostends, maar Arthur moet dan ook nog aan zijn deprimerende exposé beginnen en zijn verleden liefdesrelaties één voor één wegspreken. Wie zal zeggen waartoe Luciaan nog had kunnen komen als Arthur zijn verhaal zou hebben uitverteld? Van Verwey weten we dat in elk geval wél ten aanzien van Kloos. Wie naar de thematische constellatie kijkt van ‘Van de Liefde die Vriendschap heet’, kan zien dat beide polen daar bij elkaar zijn gekomen. Mee-lijden en de ‘liefde die vriendschap heet’ zijn daar twee aspecten van een en hetzelfde complex geworden. De naar de aether oprijzende vlammen die in ‘Luciaan en Arthur’ het ‘heerlijk samengaan’ van het liefdespaar Arthur en Nellie symboliseren, vinden we in Verweys sonnetten met dezelfde betekenis terug in de verbeelding van ‘de liefde die vriendschap heet’. De verbinding van de vrouw met ‘wellust’ is ook een overeenkomst, zij het dat de afweging ervan in beide teksten een andere is. Ook de overtuiging dat de mens moet leven uit eigen wet en zich niet moet onderwerpen aan de normen van ‘de mensen’, speelt in beide teksten een rol. Ik denk dat in deze tijd dít gegeven voor Verwey - misschien op gezag van Kloos - verbonden was met de homo-erotische component in hun ingewikkelde rollenspel. Superieure mensen, dat is het hoofdidee, laten zich niet ringeloren door kleinburgerlijke vooroordelen, ze moeten leven naar hun aanleg, en als daar een homo-erotisch element bij komt, dan zij dat zo en is dat misschien nog wel veel beter. Deze verbinding is met zoveel woorden te vinden in sommige passages in de andere tekst waarmee de jonge en ijverige Verwey in deze tijd bezig was, zijn opstel over de sonnetten van Shakespeare. Ik denk dat het Verwey bij dit alles niet in de eerste plaats ging om een apologie van homo-erotische denkvormen en gedragingen, al kan de constellatie met Kloos zoals die zich vanaf april 1885 ontwikkeld had, hem ertoe gebracht hebben ook dit element tot op zekere hoogte te integreren in de voorstelling van glorieuze dienstbaarheid waartoe de ‘liefde die vriendschap heet’ hem terwille van Kloos had geroepen. Maar ik denk dat het gegeven dat het hier om een bevrijding uit burgerlijke conventies ging, voor hem belangrijker was dan de richting van de erotische impulsen. Arthur is én compleet mannelijk én kan soms ook nog eens zo teder als een vrouw zijn. Ook op dat punt kan geen enkele vrouw hem meer geven dan hij haar geeft. Dat levert inderdaad een negatieve balans op. Er staat nergens dat Arthur een kunstenaar is, maar sommige shelleyaans getinte passages suggereren dat wel: hij is een Poet. Ik denk dat Verwey in zijn portret van Arthur, daarbij ongetwijfeld een handje geholpen door sommige feitelijkheden uit het reële leven van Willem Kloos, de voorstelling heeft verwerkt van de kunstenaar die in zijn superieure eenzaamheid man en vrouw tegelijk is. Die opvatting vinden we ook bij iemand die in dit gezelschap de stille derde is: Perk. ‘Aan mannenaard paart hij vrouwengemoed,’ zegt Perk over de kunstenaar, en in een brief aan Vosmaer over zijn Mathilde-gedichten noemt hij het kunstenaarschap ‘de samengroeiïng van 't mannelijke met het vrouwelijke’.10 Perk zou een aantal maanden nadat hij dit schreef, in Kloos, tijdelijk, ‘de

De parelduiker. Jaargang 8 71

Portret van Kloos, getekend door Willem Witsen in juni 1887. Kloos schonk het aan Albert Verwey, maar verscheurde het voor diens ogen tijdens een van hun ruzies in september 1888. Later lijmde Verwey de snippers weer aan elkaar (foto Charles Vergeer). eend're and're’ vinden: de gelijke en gelijkwaardige, de kunstenaar. Het is daarom niet voor niets dat de gedichten van Kloos en Perk voor elkaar niet alleen steeds weer om hun Vriendschap draaien, maar ook om hun Kunst. In Verweys sonnetten voor Kloos uit 1885 is het hetzelfde. De eenzaamheid van het kunstenaarschap kan

De parelduiker. Jaargang 8 72 alleen worden opgeheven in de liefde van de Homoios, de Gelijke. Troost en Vriendschap die Liefde is, komen hier inderdaad bij elkaar. Op dat punt zullen Francesca die Nellie werd en Ruth wier enige lotgeval het is dat ze nog net even in Martha verandert voor ze in het niets verdwijnt, het nooit kunnen opnemen tegen de volkomen gelijkgestemde Vriend. Hoezeer Nellie ook een tijdlang aan alle vereisten leek te voldoen. Ook Perk was in zijn tijd met Kloos geschoold in deze voorstellingswereld, wat ook de betekenis ervan geweest moge zijn voor zijn buitenliteraire biografie. Als hij in het vierentwintigste sonnet voor Kloos dicht over het weerzien van een meisje op wie hij maanden verliefd was geweest, zegt hij ‘de oude liefde’ weer in zich te voelen ‘ontwaken’. Maar voor de ‘vriendschap’ is dat geen concurrentie: ‘Hoe zeer die liefde mij ook mocht doorblaken / Mijn vriendschap overtreft haar duizendwerven.’11 Het is Perk die ik in de periode 1880-1885 op allerlei plaatsen zie spoken door Kloos' oeuvre, ook als hij niet genoemd wordt.12 De dode Perk lijkt niet alleen in het concept, maar ook in sommige concrete verwijzingen in ‘Van de Liefde die Vriendschap heet’ een rol te spelen. En men kan er, lijkt me, niet omheen om, terwijl Nellie giftig staat te wachten omdat ze naar Zandvoort wil, Kloos-Arthur aan het doodsbed van zijn vriend Perk te denken, waar hij, voorzover de geschiedschrijving strekt, in werkelijkheid niet is geweest, maar waar hij, in een hogere orde van feitelijkheid, in ‘Luciaan en Arthur’ door zijn nieuwe trooster en vriend Verwey alsnog wordt neergezet en daarmee ook met fatsoen wordt afgeholpen van zijn Nellie. Wie de kalender van Kloos' relaties met vrouwen hiernaast legt, komt op Dora Jaspers uit als het alter ego van Nellie. Daar zit ook wel wat in; Dora was een zelfstandige, intellectuele vrouw - ze schreef-, het liep niet allemaal even gemakkelijk tussen de geliefden en zíj maakte, voorzover ik me uit de Dora-literatuur herinner, anders dan de eerder geciteerde brief van Kloos aan Verwey suggereert, zelf een eind aan de relatie. En na haar kwam inderdaad een Martha. Tegelijkertijd is dit soort invulling nauwelijks relevant, hoewel ik het voor de Kloos-biografie toch jammer vind dat Verwey niet even de tijd genomen heeft om in elk geval Arthurs relatie met Ruth-Martha nog mee te nemen. Maar misschien was voor Verwey het vooruitzicht dat hij nu wéér iets moest bedenken waardoor het zou uitgaan - nu weer met Martha - niet zo stimulerend. De verhouding tussen Kloos en Verwey is in de jaren '83 tot '85 niet steeds heel goed geweest, vaak lauw en soms zelfs kregelig. Daarvan heb ik iets laten zien. Als Verwey dan ergens in april 1885 na de affaire met Veth Kloos' absolute vertrouweling wordt, een en al oor en trooster, en daaraan ook vorm geeft in zijn poëzie, wordt daarmee in verhevigde vorm een intimiteit hernomen die er een paar jaren niet meer op die manier tussen hen was geweest. De periode van zes jaar die Luciaan en Arthur moeten overbruggen, lijkt zich te spiegelen in de realiteit van Verwey en Kloos, zij het dat het daar niet ging om zes jaar. Maar die periode van zes jaar heeft

De parelduiker. Jaargang 8 73

Verwey weer nodig voor het optasten van flink wat leed voor Arthur, zodat die nu ook op de boot op Lake Michigan heel wat uit te spreken heeft. In elk geval heeft Verwey vanuit de nieuwe positie die hij in het bestaan van Kloos was gaan innemen, in ‘Luciaan en Arthur’ een kernprobleem van Kloos' leven en Kloos' kunstenaarschap willen aftasten, ongetwijfeld op basis van de voorstellingen waarin Kloos zelf zich in zijn ontboezemingen aan Verwey had gestileerd. Dat de dode Perk daarin een centrale plaats inneemt, spreekt wel vanzelf.

Bronnen

Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag. Verwey-archief, Universiteitsbibliotheek Amsterdam. G.H. 's-Gravesande, De geschiedenis van De Nieuwe Gids. Brieven en documenten (Arnhem 1955). J.D.F. van Halsema, ‘In onzichtbare gemeenschap met Jacques Perk: de dode Perk in de eerste fase van “Tachtig”’. In: De literaire dood; red. Elrud Ibsch e.a. (Assen, 1998), p. 119-137. Willem Kloos: zijn jeugd, zijn leven, een bloemlezing uit zijn gehele ceuvre, ingeleid en samengesteld door Hubert Michaël (Den Haag 1965). P. Kralt, De Dichter, zijn Geliefden en zijn Muze, over de vroege poezie van Willem Kloos (Leiden 1985). P. Kralt, ‘De vrouwen, de vriend en de verborgen god. Willem Kloos, zomer 1884-winter 1885.’ In: Maatstaf, januari 1986, p. 19-35. P. Krak, ‘Willem Kloos, 1885.’ In: Maatstaf, juni 1987, p. 2-19. Jacques Perk, Verzamelde gedichten, naar de handschriften uitgegeven door Garmt Stuiveling (Amsterdam 1957). Jacques Perk, Proeven in dicht en ondicht, naar de handschriften uitgegeven door Garmt Stuiveling (Amsterdam 1958). Jacques Perk, Brieven en dokumenten, bijeengebracht en uitgegeven door Garmt Stuiveling (Amsterdam 1959). M.A. Schenkeveld-Van der Dussen, Nederlandse Literatuur, een geschiedenis (Groningen 1993). Garmt Stuiveling, Het korte leven van Jacques Perk, een biografie (Amsterdam 1957). Maurits Uyldert, De jeugd van een dichter. Uit het leven van Albert Verwey (Amsterdam 1948) Albert Verwey, Dichtspel. Oorspronkelijke en vertaalde gedichten, bezorgd, ingeleid en van commentaar voorzien door Dr. Mea Nijland-Verwey [...] (Amsterdam 1983). Albert Verwey, Briefwisseling 1 juli 1885 tot 15 december 1888, bezorgd, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Margaretha H. Schenkeveld en Rein van der Wiel (Amsterdam 1995).

De parelduiker. Jaargang 8 Eindnoten:

1 Stuiveling 1957, p. 152. 2 Idem, p. 183. 3 Zie Van Halsema 1998. 4 Verwey 1983, p. 62. 5 Zie Schenkeveld-Van der Dussen, p. 518. 6 Krak 1986, p. 23. 7 Uitgebreider over dit alles: Van Halsema 1998. 8 Idem. 9 Idem. 10 Perk 1958, p. 111; Perk 1959, p. 209. 11 Perk 1957, p. 148. 12 Zie Van Halsema 1998.

De parelduiker. Jaargang 8 74

Marita Mathijsen+ Het gevolg van een versnelde bloedsomloop Teruggevonden brieven aan uitgever Gosler

Verleden jaar kwam ik in contact met een dame uit Canada van Nederlandse komaf. Zij had een verzameling brieven uit de negentiende eeuw, die ze wilde overdragen aan een universiteitsbibliotheek. De brieven waren verzameld door haar vader, de neerlandicus Jacob Visser. Ze zijn allemaal gericht aan Willem Gosler, schrijver-uitgever uit Haarlem, geboren in 1858, gestorven in 1921. Gosler heeft zich in 1889 in Amsterdam gevestigd, en later in Hilversum. De meeste brieven uit de collectie dateren van 1882 tot 1887, toen Gosler nog een jonge ambitieuze uitgever was, die vooral in de literatuur wat wilde bereiken. Volgens K. ter Laan is hij de oprichter van het tijdschrift; Astrea (1881), waarin Kloos zijn eerste sonnetten publiceerde.1 Ook De Leeswijzer is door Gosler opgericht, in 1884. Verder was hij betrokken bij de redactie van Europa. Het merkwaardige blad Het Manuscript, dat Lisa Kuitert in haar oratie een ‘contactadvertentieblad’ voor schrijvers noemde, was ook zijn schepping.2 In het tijdschrift De Nederlandsche Spectator durfde hij met enige scherpte te recenseren. Hij gaf werk uit van onder anderen de Vlaamse schrijver Pol de Mont, van Fiore delle Neve, F. Smit Kleine en van Marcellus Emants. Zelf vertaalde hij Byrons Manfred. Gosler had de uitgever van de Tachtigers kunnen worden, want in de beginperiode hadden zij moeite om uitgevers te vinden, en in Astrea had Gosler laten zien durf te hebben. Maar hij had niet de moed volmondig voor de nieuwe generatie te kiezen en hij werd uiteindelijk door de Tachtigers misbruikt voor een van hun mystificaties. De brieven aan Gosler zijn inmiddels in het bezit van de Universiteit van Amsterdam, waar ze als de Jacob Visser-collectie beschreven worden. Onder de brieven zijn er vier van Willem Kloos, twee uit 1881 en twee uit 1886. Vooral de vroege brieven zijn spectaculair en werpen nieuwe vragen op over de beginperiode van Kloos.

In 1881 was Kloos 22 jaar oud en nog volstrekt onbekend. Hij had enkele literaire kritieken geschreven, merendeels anoniem, in De Nederlandsche Spectator en De Portefeuilie. In het tijdschrift Nederland van mei 1880 had het dramatisch fragment ‘Rhodopis’

+ Marita Mathijsen is hoogleraar Moderne Nederlandse Letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Eind vorig jaar verscheen van haar De gemasker de eeuw.

De parelduiker. Jaargang 8 75

C.J.L.W.E. (Willem) Gosler (1858-1921), uitgever (UBA). gestaan. In het nieuwe tijdschrift Astrea werden in augustus 1881 zes gedichten van Kloos in het Duits gepubliceerd, met een noot van de redactie: er kon geen bezwaar tegen de plaatsing van deze sonnetten bestaan, want de geheel eigen toon rechtvaardigde de opname van deze originele niet-Nederlandse gedichten. In het decembernummer van Astrea verscheen de cyclus Charaxes aan Rhodopis, bestaande uit de vier sonnetten ‘Medusa’, ‘Licht’, ‘Lethe!’ en ‘Nacht’. Over de beginperiode van Kloos' dichterschap zijn verschillende studies geschreven. Hubert Michaël brengt de Duitse verzen in verband met een jonge vriend, Jan Beckering, die in 1877 zelfmoord pleegde.3 Peter van Eeten wijst de sonnetten uit Astrea en enige later gepubliceerde gedichten aan als geïnspireerd door Jacques Perk, die alle ontstaan zouden zijn in de periode 1881-1882.4 Veel over de beginperiode is echter nog duister. Uit De briefwisseling Vosmaer-Kloos vallen wel feitelijkheden te halen, maar Kloos schreef aan Vosmaer niet zoals hij aan hartsvrienden schreef, dus blijft er over zijn drijfveren en gedachtewereld nog veel te raden over.5 Hoe Kloos bij Gosler terechtkwam, is niet bekend. Mogelijk loopt de connectie via Marcellus Emants of W. Doorenbos, kennissen van beiden. De inleiding op het tijdschrift Astrea, die in het eerste nummer geplaatst werd, laat wel zien dat Kloos gedacht moet hebben met geestverwanten te maken te krijgen. De namen van de redactie zijn maar voor een deel bekend. Behalve Gosler heeft H. de Veer er misschien deel van uitgemaakt. De redacteuren zeggen geen programma te geven ‘dat zoo licht overvloeit van gemeenplaatsen en nog lichter gouden bergen belooft! Eer dan met woorden moet ons streven blijken uit zich-zelf’. In elk geval willen ze geen slagboom tussen Noord en Zuid handhaven, ze streven naar oorspronkelijkheid, er zal veel aandacht voor kritiek zijn en voor poëzie. ‘We bekennen geen kleur. We willen

De parelduiker. Jaargang 8 vrijzinnig zijn in de beste beteekenis van het woord, - wars van allen geest van uitsluiting.’6 Inderdaad halen zij Vlamingen als Pol de Mont en Virginie Loveling binnen, en staat er veel poëzie in het blad. Onder de overige auteurs vinden we de namen van F. Smit Kleine, G. Keiler en J. Alberdingk Thijm. De twee vroege brieven van Willem Kloos aan Gosler betreffen de cyclus Charaxes aan Rhodopis, die in het decembernummer van 1881 verscheen. De eerste luidt als volgt:

De parelduiker. Jaargang 8 76

Amsterdam, 15 Dec 1881.

Geachte Heer!

Schreef ik werkelijk van 4? Ik heb 3 bedoeld. Het eene, dat ik u verzocht weg te laten, wordt, met nog een ander, dat er een tegenhanger toe vormt, in den Spectator opgenomen. Wat uw verlangen naar een noot betreft - gelooft U inderdaad, dat, als mijn verzen slecht zijn, die noot ze beter zou maken? Maar wie noemt ze slecht? de Veer, hetgeen slechts voor mijn verzen prouveeren kan. Ze zullen gebreken hebben, dat erken ik, maar het zijn gebreken, die hij niet in staat is op te merken, waarvan hij zelfs geen ‘Ahnung’ heeft. Om de kunst van sonnetten te beoordeelen, heeft men nog iets meer noodig dan journalistenverstand en Trouringh-gemoedelijkheid. En daarom valt hij over de duisterheid en zegt, dat ze onontwarbaar zijn. Het laatste is niet waar, schoon ik natuurlijk voor hemzelf de waarschijnlijkheid erken. Blijkens mijn ondervinding kunnen litteraire menschen, die gewoon zijn buitenlandsche poëzie te genieten, ze zeer goed vatten. Dat men een weinig zijn aandacht bij de lectuur moet hebben, geef ik toe. Maar gedichten, die een stuk menschenziel belichamen, en waaraan studie en hartebloed besteed is, leest men niet, zooals men het N.v.d.D. doorziet, aan de onbijttafel, tusschen het smeren van een broodje en een opmerking over het weêr tegen zijn vrouw of zijn dochter. En dan - ik ben minder duister dan Shakespeare, Milton, Shelley, Browning, Rossetti en Swinburne, minder dan Huyghens vooral, dien ze daar juist bezig zijn in de hoogte te steken, dezelfde lui, die mij verwijten, dat ik hun niet eerst alles voorgekauwd heb. adeo sanctum est vetus omne poëma.

Daarom - geen noot. Als de Veer aanmerkingen maakt - ik geef hem het antwoord dat Bilderdijk op de proef van een zij ner gedichten zette, toen de uitgever, bij een, voor hem, moeielijke plaats, aangeteekend had: ‘Dat begrijp ik niet.’ ‘Dat behoeft ook niet’ luidde het korte bescheid. Maar het zou mij wel groot genoegen doen, als u, in plaats van die noot, gelegenheid vond mijn verbeteringen in den tekst te zetten. Ze zijn als volgt:

Medusa. regel 10. in plaats van, omdat gij zuiver, etc lees Haarziele, zonnezuivere, uit die streken

Licht regel 2. voor ‘woeste’ lees wilde regel 3. voor ‘in elke’ lees maar elke regel 10. voor ‘doffe razen’ lees doffe rollen

De parelduiker. Jaargang 8 Lethe! regel 14: voor; lees, voor ‘hulploos’ lees redloos

De parelduiker. Jaargang 8 77

Nacht tegel 4 voor ‘zelfverachten.’ lees zeljverachten,

Hiermede zoudt U ten zeerste verplichten

Uw U hoogachtende Willem Kloos

P.S. Kunt u mij niet ± 20 afdrukjes s.v.p. verschaffen?

Uit de brief blijkt dat Kloos zich al heel vroeg bewust was van zijn eigen toon. Hij durft zichzelf in de reeks van grote sonnettenschrijvers als Shakespeare en Huygens te plaatsen. Hij slaat een ferme toon aan tegen een van de beoordelaars van Astrea, Hendrik de Veer, die blijkbaar de verzen nogal duister en onontwarbaar genoemd had. Hendrik de Veer was bekend geworden als schrijver van het huiselijk-gemoedelijke Trou-ringh voor 't Jonge Holland. Hij was hoofdredacteur van Het Nieuws van den Dag. In deze krant had hij de Duitse verzen van Kloos in Astrea bekritiseerd. De uitval tegen De Veer is dus heel persoonlijk. Verder blijkt dat Kloos eigenlijk slechts drie sonnetten in Astrea had willen plaatsen. Welk hij eigenlijk terug had willen trekken, is onduidelijk. In elk geval had hij op 25 november 1881 twee sonnetten aan Carel Vosmaer gezonden, ter plaatsing in De Nederlandsche Spectator.7 Hiervan had hij op 13 december de gecorrigeerde proeven teruggestuurd. In De Nederlandsche Spectator van februari 1882 verschenen de twee sonnetten, ‘Madonna’ en ‘Moisa’. Op 15 december dacht Kloos dus nog dat er nog tijd was voor correcties in Astrea, gezien zijn voorstellen aan Gosler. De voorstellen tot wijziging zijn niet overgenomen door Gosler, en in latere versies van de gedichten ook niet op de aangegeven wijze gecorrigeerd. In het Verwey-archief bevindt zich wel een gedrukt exemplaar van Astrea waarin met de hand de varianten in de tekst aangebracht zijn.8 Op dezelfde dag schreef Kloos een brief aan Vosmaer over deze sonnetten. Hij herhaalt sommige zinsneden die hij Gosler heeft geschreven: ‘ik ben daardoor toch niet duisterder geworden dan Shakespeare en Rossetti, Browning en Shelley, Swinburne en zelfs Tennyson’. Al op 15 of 16 december moeten de vier Astrea-sonnetten in druk verschenen zijn, in aflevering 8. Ze gaven direct aanleiding tot ruzie in de kringen van De Nederlandsche Spectator. Van 16 december dateert een brief van Vosmaer aan Kloos, waarin hij schrijft dat één redactielid een fel stuk tegen de sonnetten van Kloos wil publiceren: ‘er is éene oppositie, éen lid dat tegensporrelt. Deze heeft nu een stukje geschreven waarin uw Astrea-Sonnetten (hoewel zeer beleefd en zonder eenige hatelykheid) worden ontleed, op duisterheden in zin en taal gewezen enz. Ik wilde dit à tout prix niet zien opnemen en vond steun bij de anderen.’9 De schrijver is Arnold Ising, een van de redactieleden. Als gevolg van deze twist konden de twee bij De Nederlandsche

De parelduiker. Jaargang 8 78

Spectator ingeleverde sonnetten van Kloos niet direct geplaatst worden. Kloos is daar verbolgen over in een brief van 19 december: het gaat toch niet aan om vanwege een interne ruzie de plaatsing van verzen die al gezet en gecorrigeerd zijn, te verschuiven. Vosmaer meldt hem dat hij nu eenmaal moet schipperen met zijn redactie. Hij heeft Ising zo ver gekregen dat die ervan heeft afgezien de kritiek op de Astrea-sonnetten in Spectator te plaatsen, want daarmee zou hij andere publicaties van Kloos in dat blad in diskrediet brengen. Ising zal zijn kritiek nu opsturen naar Astrea. zelf. Kloos schrijft daarop aan Gosler:

Amsterdam, 21 December 1881.

Geachte Heer, Naar ik verneem, heeft de heer Ising een kritiek op mijne Charades, die door den Spectator geweigerd is, aan uw tijdschrift ingezonden. 's Heeren Isings naam in onze litteratuur steunt op andere eigenschappen, dan het vermogen om verzen te beöordeelen, en ook schrijft de heer Vosmaer mij, dat de ‘aanmerkingen slecht zijn uitgedrukt en weinig of geen steek houden’. Toch zou zich het geval kunnen voordoen dat U de plaatsing der kritiek wenschelijk of onvermijdelijk achtte. Zou u mij alsdan het genoegen willen doen, dat geen redacteur zijn medewerkers weigert, mij het handschrift een 24 uur ter inzage te gunnen? Dan zou ik achter Ising's stuk onmiddelijk een beknopte repliek kunnen laten volgen, die anders nog een maand zou moeten uitblijven, en dat zou de geheele zaak niet waard zijn. In hoop van spoedig antwoord. Uw Dienstvd. Willem Kloos

Gosler heeft de kritiek van Ising inderdaad doorgestuurd naar Kloos, zoals deze meldt in een brief aan Vosmaer van 24 december. In een van de nummers van 1882 (p. 553-555) verscheen de kritiek van Arnold Ising met een nawoord van Kloos.10 Onder de titel ‘Zuiverheid van taal en helderheid van beelden’ bekritiseert Ising ‘een viertal sonnetten van een jong dichter’. Hij houdt wel van nieuwe zegswijzen of oorspronkelijke samenstellingen van woorden, maar bij Kloos vindt hij onjuiste samenstellingen, zoals ‘zielzucht’. Hij heeft ook bezwaar tegen combinaties als ‘stormend klateren’. De hele kritiek is een voorbeeld van dorre close reading, waarbij Ising al analyserend wel gelijk heeft, maar geen enkel begrip toont voor de klank- of beeldwaarde van deze nieuwe poëzie. Kloos weerwoord getuigt van zelfbewust cynisme:

Ik zelf matig mij dus geen meening aan over's heeren Ising's kritiek: jong te wezen en een meening te hebben is ‘pedant’ te zijn, zooals ook hij weet: het is in dit, en in andere opzichten, verstandiger van mij, indien ik den lezer laat oordeelen.

De parelduiker. Jaargang 8 79

Brief van Willem Kloos aan Willem Gosler, 21 december 1881 (UBA).

Slechts zou ik in alle nederigheid een ernstig verzoek tot den heer Ising willen richten, en wel, om mijne jeugdige proeven nog eens een enkele maal te willen overlezen [...] Want de heer Ising vergeve mij de ‘pedanterie’ - maar men beschouwt een gedicht niet eerst naar woorden, maar naar sentimenten, en

De parelduiker. Jaargang 8 80

alvorens men de grammatica opslaat, moet men mensch zijn geweest en met den dichter mêegevoeld en mêegezien hebben.

Omslag van Guido's Julia, Een verhaal van Sicilie, de door o.a. Kloos en Verwey vervaardigde pastiche uit 1885 (LM).

Het is niet bekend of Kloos het Gosler kwalijk genomen heeft dat deze Isings kritiek geplaatst heeft. In Astrea verschenen in 1882 nog verzen van Kloos, maar hierover zijn geen brieven overgeleverd.

De twee andere brieven van Kloos aan Gosler die uit de Canadese collectie opgedoken zijn, dateren van 1885. Ze hebben te maken met de zaak die bekend is geworden als de Julia-affaire. Jonge dichters als Kloos, Verwey en Perk hadden grote moeite om geaccepteerd te worden. De dichtkunst van degenen die later de Tachtigers genoemd zouden worden, beantwoordde niet aan de publieke smaak. Om te laten zien dat zij ook lieflijke poëzie konden maken, heeft Kloos met Verwey en nog enkele anderen een boekje gemaakt met verzen in de trant van de boudoirpoëzie die toentertijd gangbaar was.11 Deze Julia, Een verhaal van Sicilië door Guido, verscheen bij W. Gosler in Haarlem. Julia was niet bedoeld als een parodie, maar als een pastiche op de bundel van Fiore delle Neve, Een liefde in het Zuiden, een dichter die met novellen bij Gosler in het fonds zat. Fiore delle Neve is een pseudoniem van de schrijver M.G.L. van Loghem. Het concept van Julia moet toegeschreven worden aan Albert Verwey, waarna Kloos ‘subiet aan het dichten’ ging.12 Hij wilde dat er geen volslagen nonsens in de bundel zou komen en schreef Verwey zijn bijdragen daar goed op na te lezen. ‘Ze

De parelduiker. Jaargang 8 [de critici] moeten niet anders kunnen dan het voor ernst houden, want als er een lont ruikt, is het mis.’13 De schrijvers moesten dus onbekend blijven. Het bleek moeilijk te zijn een uitgever te vinden. Via Willem Paap werd W. de Graaff in Haarlem geprobeerd, maar deze durfde het financiële risico niet aan. Daarna benaderde Kloos de Sneekse uitgever Pytterse, uitgever van Een liefde in het Zuiden, om het boek in commissie uit te geven, maar ook deze weigerde. Kloos gebruikte vervolgens de wederzijdse kennis C.E. Duijts als tussenpersoon. Het origineel van de brief die Kloos aan Duijts gedicteerd heeft voor Gosler, zit ook in de Canadese collectie.14 Duijts doet alsof hij zelf een bundeltje gemaakt heeft en hij verzoekt Gosler zijn naam volstrekt geheim te houden vanwege de polemische strekking van sommige strofen:

De parelduiker. Jaargang 8 81

Amsterdam, 30 7.85.

Weledelgeb. Heer, Door deze heb ik de eer U bijgaand handschrift ter lezing aan te bieden. Het zou mij zeer aangenaam zijn, indien Ge u op de gewone voorwaarden met de uitgave in commissie ervan wildet belasten. Ik laat dan door een drukker hier ter stede, met wien ik reeds heb onderhandeld, vijfhonderd exemplaren aan uw adres bezorgen. Verdere details kunnen natuurlijk later worden besproken, als U in mijn voorstel genoegen neemt. In alle gevallen verzoek, en vertrouw ik, dat U mijn naam, - er komt een pseudoniem op den titel, - volstrekt geheim zult houden, ook om de polemische strekking, die sommige strofen van den proloog kenmerkt, en die ge, voor zoover ik uw eigen werk als dichter en literator ken, ongetwijfeld zult toejuichen. - Intussen verblijf ik in afwachting Hoogachtend Uw d.w. dienaar C.E. Duijts Amsteldijk 32 boven

Gosler ging op dit aanbod in. Hij vond de verzen ‘schoon, zeer schoon - behoudens de aanmerkingen, die ik hier en daar heb, en ik zou het betreuren als u dien bundel, proefstuk of niet, onder pseudoniem uitgaaft’.15 Er volgden nog enige brieven waarin geregeld werd hoe alles uitgegeven zou worden. Gosler drong er bij Duijts op aan zijn eigen naam te noemen, maar deze bleef het spel goed spelen. Ten slotte hielp Gosler hem aan het pseudoniem Guido. Het boekje verscheen in september 1885.16 De kritieken op Julia waren in het algemeen lovend. In De Leeswijzer bejubelde Gosler als criticus zijn eigen uitgave, en trapte zo in de val van Kloos en de zijnen, net als de meeste recensenten. Kloos gebruikte Duijts en Gosler nog eenmaal voor een stuk. Het ergerde hem dat Dante-vertalingen door Joan Bohl in de bundel Canzonen door de kritiek zeer bejubeld werden en dat Vosmaer in De Nederlandsche Spectator van december 1885 de Canzonen een van de belangrijkste dichterlijke scheppingen van de laatste tijd genoemd had. In De Nieuwe Gids van februari 1886 meende Kloos daarentegen dat Bohl de hansworst (‘polichinel’) van de poëzie was. Hij verweet de Nederlandse kritiek een bedenkelijk lage standaard. C. Vosmaer reageerde hierop met een felle aanval in De Nederlandsche Spectator van 27 februari: ‘de pas of nauwelijks aangekomenen die dit zeggen, maken zoo vele fouten tegen de taal, zijn zoo weinig hun instrument meester, maken nauwelijks iets af van hetgeen zij leveren! Neen, Heeren, met breekijzers en dweepers paneelzagen komt men niet in het heiligdom [...] In de taal en de

De parelduiker. Jaargang 8 82 kunst van hen die gij zoo driest verwerpt, die gij versleten waant, is voor u noch alles te leeren [...] Thans hebt gij alle recht op sympathie verbeurd’.17 Daarop probeerde Kloos, waarschijnlijk via Duijts, een weerwoord van Guido in De Nederlandsche Spectator te plaatsen, maar Vosmaer wees dit af, omdat er anders te veel aandacht naar Bohl in het blad zou gaan. Kloos nam opnieuw contact op met Duijts en via hem verscheen in De Leeswijzer van april 1886 een stuk van Guido dat druipt van de ironie. Guido meent als jongere De Nieuwe Gids te mogen berispen, omdat de jongeren daar de traditie geheel verwerpen en onheus en onbillijk over Bohl hebben geschreven. De toon van het tijdschrift zou minder gepassioneerd moeten zijn en ‘zij misbruike verder hare geestigheden niet, om een waarlijk talentvol man bespottelijk te maken’.18

Omslag van de brochure, die op 7 mei 1886 verscheen (LM).

Inmiddels was de binnenpret om de Guido-mystificatie en de manier waarop de tijdschriftredacties daar in waren gestonken, voldoende uitgemolken om tot onthulling over te gaan. Op 7 mei 1886 verscheen de brochure De onbevoegdheid der Hollandsche Literaire Kritiek, van Willem Kloos en Albert Verwey. Uitgever is W. Versluys, dezelfde als die van De Nieuwe Gids. Kloos en Verwey vertellen dat ze op een regenachtige namiddag een dwaas verhaal op rijm hebben samengeflanst vol belachelijke beeldspraak, holle frasen en tastbare wartaal. Nu hebben ze gemerkt dat de heren critici juichten, dezelfde critici die de echte, ernstige poëzie in De Nieuwe Gids niet wisten te waarderen.19 Daarna bespotten ze de ene na de andere recensent van Julia. Van Gosler zeggen ze dat hij ‘wipbilt’ door de literatuur, nu naar deze kant en dan naar die. Hij is alles een beetje, een beetje zoetsappig, een beetje ongelukkig, een beetje vals, een beetje vermakelijk, maar niets helemaal.

De parelduiker. Jaargang 8 Gosler voelde zich beetgenomen, zoals blijkt uit de nu teruggevonden originele brieven van Kloos over deze affaire.20 Al op 8 mei moet Gosler een brief aan Kloos hebben geschreven, die deze vier dagen later beantwoordde:

Amsterdam, 12 Mei 1886. Hemonystraat 13.

WelEdelgeb: Heer, Ik meende eerst uw schrijven van 8 dezer onbeantwoord te laten, maar bij nader inzien vind ik het toch beter, dat gij op eenige onjuistheden in uw beklag wordt opmerkzaam gemaakt.

De parelduiker. Jaargang 8 83

Ten eerste, wat betreft uwe besprekingen van de Nieuwe Gids, die altijd een eenigszins anderen indruk op mij gemaakt hebben, dan gij schijnt te hebben verwacht. Over uwe appreciatie van de afzonderlijke stukken wil ik niet spreken, daar ik 't dan ook over mij zelf zou moeten hebben: ik wil u alleen hierop wijzen: Zelfs onze felle tegenstanders hebben moeten erkennen, dat wij hoe langer, hoe meer ons best deden in de opeenvolgende afleveringen, dat wij hoe langer hoe duidelijker zeiden, wat wij wilden, dat wij hoe langer hoe meer afwisseling van stof gaven. Ik voeg er als mijn bescheiden opinie bij, dat ook de letterkundige waarde van verschillende rubrieken eer toe- dan afgenomen is. Wat doet gij daarentegen? Uw recensie van het eerste nummer was in een weifelenden, afwachtenden toon, waarmeê men vrede kon hebben; die van het tweede nummer een weinig meer afkeurend: van het derde nummer zeidet gij bijna niets, dat gunstig was; en met de vierde aflevering eindelijk valt gij ons plotseling op het lijf met een hoop insinuaties, alsof wij u ik weet niet wat hadden gedaan. Ontkent gij? Maar wat is het anders dan insinueeren, dan twist stoken, als gij zegt, dat de heer Netscher de ergernis van een paar N.G. redacteuren zelve opwekt? Hoe komt gij daar toch aan? Daar is geen woord van waar, dat verzeker ik u. Wat wilt gij verder met die aanhaling van Bleibtzen? Hoe brengt gij dat, in Godsnaam, met ons in verband, ik vraag het u? Waar zijn die nieuwe cliques die bij ons tegen de oude optrekken en die iedere maand komen en verdwijnen, of zoo iets: ik weet niet meer precies wat erstaat. Doch laat ik zoo niet doorgaan: onze aanval tegen u was geen wraakoefening, maar een loutere proefneming, die m.i. niet slecht geslaagd is. Wat het finantiëele aangaat, gij zijt inderdaad de eenige uitgever hier te lande, die de kosten van een werkje uit ‘edelmoedigheid’ op zich neemt: ik kan u echter geruststellen en u verzekeren, dat die ‘edelmoedigheid’ u niet duur te staan zal komen. Gij zult het zelf misschien reeds gemerkt hebben: ‘Julia’ komt in trek tegenwoordig, de boekverkoopers leggen het weer voor de glazen en vele lezers onzer brochure koopen het: gij zult zonder twijfel een massa exemplaren slijten, die gij anders nooit kwijt zoudt zijn geraakt. Ten slotte: wij hebben elkander niets te verwijten; wij hebben u en gij ons aangevallen, elk met onze eigen middelen: wij zijn dus quitte en hebben elkander geen wrok toe te dragen: ik verzeker u, dat ik er geen tegen u heb. Wij worstelen niet meer om te bestaan: wij zijn er en worden gelezen: jongeren als gij doen dus zeer onverstandig ons aan te vallen of op een hoogen toon te bedillen, in plaats van te trachten ons te verstaan en met ons meê te werken. Denkt gij er wel eens aan, hoe het er over tien jaar in onze literatuur zal uitzien? Achtend, Uw dw Willem Kloos.

De parelduiker. Jaargang 8 84

Den Heer W. Gosler. Excuseer mij: de brief is door haastig copiëeren wat gevlekt.

Het antwoord van Gosler is niet bewaard gebleven (althans tot nu toe niet boven water gekomen), maar Kloos' reactie daarop kennen we nu wel:21

Amsterdam, 15 Mei 1886. Hemonystraat 13.

WelEdelgeb Heer,

Gij zijt boos, en schijnt het te willen blijven - tant pis... voor uwe gezondheid. Ik heb heusch geen lust mij uit mijn aangename werkzaamheden in uw atmosfeer van rancune en bitterheid te verplaatsen. Als gij even nadacht, zoudt gij zien, dat uw woorden het gevolg zijn van een versnelden bloedsomloop. In één opzicht moet ik u gelijk geven. Uwe recensies zijn minder ongunstig geweest, dan ik dacht op het oogenblik dat ik mijn vorigen brief schreef: mijn geheugen speelde mij een part, op het oogenblik dat ik de daarop betrekking hebbende woorden in uw eersten brief las. Wil mij daarvoor excuseeren. De brochure wordt zeer goed verkocht en ‘Julia’ ook. Als er een tweede editie van dit laatste mocht noodig wezen, zoudt gij dan zoo goed willen zijn mij de proefbladen te laten corrigeeren. Er zijn tal van drukfouten in blijven staan, die vele aardigheden bederven. Achtend Uw dw. Willem Kloos hij is alweêr gevlekt: die vervloekte copieerinkt!

Dit is waarschijnlijk het laatste contact geweest tussen Kloos en Gosler. Een tweede druk van Julia is nooit verschenen, zelfs geen heruitgave van later tijd. Gosler verloor zijn prestige onder de uitgevers. In 1887 gooide hij het op een ander publiek. Hij wilde toen een serie ‘maatschappelijke romans’ uitgeven, ‘bestemd om in elken leeskring sensatie te maken’.22 Als voorbeeld daarvan noemde hij De geheimen - juister wellicht: schandalen - van Berlijn. Men kan zich voorstellen wat hij bedoelde. Die serie maatschappelijke romans is er nooit gekomen. Hij werd agent voor levensverzekeringen en gaf de Nederlandsdie Almanak van levensverzekering uit. Kloos had gelijk: hij was een wipbil.

Eindnoten:

1 K. ter Laan, Letterkundig woordenboek voor Noord en Zuid ('s-Gravenhage enz. 1952). Volgens het titelblad werd het tijdschrift uitgegeven door A. Akkeringa in Amsterdam.

De parelduiker. Jaargang 8 2 Lisa Kuitert, De waarde van woorden: over schrijverschap (Amsterdam 2002). 3 Willem Kloos, Zijn jeugd zijn leven. Een bloemlezing uit zijn gehele oeuvre, ingeleid en samengesteld door Hubert Michaël (Den Haag 1965). 4 Peter van Eeten, Dichterlijk labirint. Opstellen over het werk van Willem Kloos (Amsterdam 1963). Zie ook: P. Kralt, De Dichter, zijn Geliefden en zijn Muze. Over de vroege poezie van Willem Kloos (Leiden 1985); Willem Kloos, Verzen. Bezorgd door P. Kralt (Amsterdam 1995). 5 De briefwisseling Vosmaer-Kloos. Uitgegeven en ingeleid door G. Stuiveling (Groningen-Batavia 1939). 6 Astrea 1 (1881), 1, p. I-II. 7 De briefwisseling Vosmaer-Kloos, p. 95-96. 8 M. Uyldert, ‘Willem Kloos en de chronologie van de gedichten uit zijn jeugd’. In: De Nieuwe Taalgids 51 (1958), p. 107-116, 151-157. Het genoemde op p. 113. 9 Idem, p. 116. 10 De kritiek staat in afl. 12 van de 1e jaargang, die begint in 1881, maar de eigenlijke verschijningsdatum moet in 1882 zijn. Kloos meldt op 17 februari 1882 dat de kritiek geplaatst is. 11 In Willem Kloos en Albert Verwey, De onbevoegdheid der Hollandsche Literaire Kritiek (Amsterdam 1886) wordt aangegeven wie de medewerkers waren: behalve Kloos en Verwey Henric van Gooyen (= J. Veth), Frederik van Eeden, en C.E. Duijts zelf. 12 Brief 6 september 1885 van Albert Verwey aan Kloos, geciteerd bij G.H. 's-Gravesande, De Geschiedenis van De Nieuwe Gids. Brieven en documenten (Arnhem 1955), p. 72. 13 Idem. Ook voor het vervolg heb ik geraadpleegd: 's-Gravesande, p. 70-77 en 104-115. Bovendien: Bernt Luger, ‘Een woord vooraf bij wijze van nawoord’, in: Willem Kloos en Albert Verwey, De onbevoegdheid der Hollandsche Literaire Kritiek [heruitgave in facsimile] (Amsterdam 1980), p. 54-61. 14 In het archief van De Nieuwe Gids in de Koninklijke Bibliotheek van Den Haag is een kopie van deze brief bewaard. Deze heeft 's-Gravesande gebruikt (p. 74). 15 's-Gravesande, p. 74. 16 In het archief van De Nieuwe Gids in de KB te Den Haag wordt een drukproef van Julia met correcties van Kloos en enige aantekeningen van Gosler bewaard (691F 1). 17 's-Gravesande, p. 80-81. 18 Idem, p. 84. 19 Zoals 's-Gravesande en Luger ook al opmerkten, zijn de kritieken minder lovend dan Kloos en Verwey voorstellen. In het archief van De Nieuwe Gids worden de knipsels van kritieken die Kloos en Verwey gebruikt hebben voor de brochure bewaard. Hieruit blijkt ook dat niet iedere criticus meedeed in de lof. 20 De originele brief in de collectie Visser, Bibliotheek van de Universiteit van Amsterdam. Een kopie in het Nieuwe Gids-archief KB, Den Haag. 21 Idem. 22 Zie de map Personalia Gosler in de Bibliotheek van de Koninklijke Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels, BVa 1-30.

De parelduiker. Jaargang 8 86

Willem Kloos, in 1894 gefotografeerd door Willem Witsen (RVK).

De parelduiker. Jaargang 8 87

H.T.M. van Vliet+ ‘Dit boek is Hooge Trots’ Nieuw licht op Kloos' Verzen (1894)

Na de definitieve breuk in de redactie van De Nieuwe Gids begon Willem Kloos in de herfst van 1893 aan een afrekening. In korte tijd schreef hij tientallen sonnetten waarin hij zijn voormalige vrienden en bentgenoten ongenadig onder vuur nam. Aan de schilder Willem Witsen, een van de weinige overgebleven getrouwen, liet hij op 30 januari 1894 weten dat hij, ondanks alle problemen die door de breuk waren ontstaan, ‘nog den lust [had] gehad, om ± een 40tal nieuwe sonnetten te maken, waarvan er een stuk of 24 in de Februari aflevering zullen komen, die den 10en of zoo uitkomt’. Volgens Kloos zou die aflevering van De Nieuwe Gids ‘prachtig’ worden: ‘Van mezelf ongeveer dertig nieuwe verzen.’1 Na het verschijnen van de aflevering schreef Kloos aan Witsen: ‘De verzen, die er van mij instaan, ik heb het gisteren nageteld, zoo heb ik er nog wel tusschen de 60 en 70 liggen.’2 Deze werden in twee volgende afleveringen van De Nieuwe Gids gepubliceerd.3 In deze tijd moet Kloos het plan hebben opgevat zijn gedichten te bundelen. Al drie jaar eerder had hij een voorlopige afspraak over een uitgave van zijn gedichten gemaakt met de Amsterdamse uitgever W. Versluys. Dit blijkt uit een door Kloos getekende kwitantie, gedateerd 8 mei 1891, waarin hij bevestigde van Versluys f155,- te hebben ontvangen, ‘zijnde 100 gulden 1e editie Verzen en voorschot verdere uitgaven’.4 Waarschijnlijk ging het er toen vooral om de financiële nood van de dichter te lenigen. In het voorjaar van 1894 was de financiële situatie van Kloos niet minder nijpend, maar nu speelden ook literair-politieke overwegingen een belangrijke rol. Hij was de enige Nieuwe Gids-dichter die nog geen bundel had gepubliceerd. Binnen de eigen kring van vrienden en kennissen had hij al lang de erkenning gevonden als de dichter van Tachtig, maar nu deze kring grotendeels uiteen was gevallen, werd het hoog tijd het publiek voor zich te winnen. Daarvoor was het dringend nodig zich te presenteren met een aansprekende bundel. Over de samenstelling en de productie van de bundel zijn, voorzover bekend, geen brieven bewaard gebleven. Er was in 1894 wel schriftelijk contact tussen Kloos en Versluys,5 maar veel zaken betreffende de bundel zullen ook mondeling zijn afgehandeld. Waarschijnlijk hebben

+ H.T.M. van Vliet (1950) is bijzonder hoogleraar editiewetenschap aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Hij publiceerde eerder in De Parelduiker over o.a. Louis Couperus, J.H. Leopold en S. Vestdijk.

De parelduiker. Jaargang 8 88

Kwitantie van W. Versluys voor de bundel Verzen, gedateerd 8 mei 1891 (LM). de getrouwen Pet Tideman en Hein Boeken Kloos bij het samenstellen van de kopij geholpen. Uit latere brieven is bekend dat Boeken geregeld teksten voor Kloos kopieerde en dat hij de leiding had bij de uitgave van Kloos' verzamelde kritieken, onder de titel Veertien jaar literatuur-geschiedenis.6 De kern van de bundel werd gevormd door de gedichten die Kloos vanaf het begin van de jaren tachtig in De Nieuwe Gids en andere tijdschriften had gepubliceerd. Ze werden aangevuld met de tientallen sonnetten die hij in de periode september 1893- februari 1894 had geschreven en die in de eerste helft van 1894 in De Nieuwe Gids waren verschenen. Waarschijnlijk bestond de kopij voor de bundel uit bewerkte tijdschriftafleveringen en losse manuscripten. Het is mogelijk dat ten behoeve van de bundeling alle gedichten in het net zijn overgeschreven, maar ik acht dat, gezien de betrekkelijk korte productietijd, niet erg waarschijnlijk. Van de eerder gepubliceerde gedichten schrapte Kloos de titels, de opdrachten en de motto's. Ze werden, net als de later geschreven, nieuwe gedichten, romeins genummerd, zodat één lange reeks van sonnetten ontstond, die de wisselende stemmingen en gedachten van de dichter verwoordden. De gedichten werden niet chronologisch geordend, maar volgden het tijdstip van publicatie in De Nieuwe Gids. In een brief aan De Raaf van 30 mei 1932 schreef Kloos: ‘De historische lijn van mijn verzen is niet zoo moeilijk na te gaan, daar de verzen, die ik sinds de oprichting van De N.G. daarin publiceerde, gewoonlijk ook in dien tijd zijn geprocreëerd.’7 De nadruk moet hier liggen op ‘gewoonlijk’, want een groot aantal gedichten is van vroeger datum dan de Nieuwe Gids-publicaties suggereren. De gedichten werden gebundeld, samen met twee dramatische fragmenten en één episch fragment, onder de titel Verzen. De bundel verscheen in juli 1894 bij W. Versluys te Amsterdam, gedrukt op Oudhollands papier, gebonden in een volperkamenten band, met de titel en de naam van de auteur in goud gestempeld.8 Hij telde maar liefst 262 bladzijden en kostte f4,50.9 De oplage is niet bekend. Afgaande op de tamelijk hoge verkoopprijs en het vermoedelijke honorarium van f500,- is een ruwe schatting van tussen de 500 en 1000 exemplaren het meest aannemelijk. De bundel bevatte geen voor- of nawoord; zelfs een inhoudsopgave ontbrak. De

De parelduiker. Jaargang 8 89

Perkamenten band van Verzen 1894 (privé-collectie). lezer wordt vanaf de eerste bladzijde meegezogen in een stroom van sonnetten die, met enkele intermezzi, doorloopt tot op de allerlaatste bladzijde. De omvang en het klassieke, voorname uiterlijk van het boek waren er duidelijk op gericht indruk te maken. Zij misten hun uitwerking niet. De criticus J.N. van Hall sprak in De Gids van een ‘prachtbundel’ en zijn collega W.G. van Nouhuys beschreef de bundel in De Nederlandsche Spectator als ‘een trotsche uitgaaf: een boek als een monument’10. De uitgave van Verzen 1894 is uiteindelijk de literatuurgeschiedenis ingegaan als de bundel van een verwarde geest. Volgens Stuiveling kan uit de bundel ‘de ontwikkeling van Kloos' dichterschap’ niet worden afgelezen: ‘Deze wanorde heeft geen enkel voordeel en dient geen enkel doel.’11 Hubert Michaël noemde de samenstelling van de bundel ‘zeer willekeurig’ en de volgorde van de gedichten ‘chronologisch noch psychologisch te verdedigen’. Hij beschuldigde Kloos van een ‘doelbewuste afleidingsmanoeuvre, bedoeld als dekking van eigen persoon tegen ongewenste nieuwsgierigheid’.12 En volgens Harry G.M. Prick is er ‘geen tweede verzamelbundel aanwijsbaar die zo lukraak in elkaar werd gezet: met verwaarlozing, respectievelijk verstoring van de chronologie, met schrapping van bijna alle oorspronkelijke titels en met weglating van de [...] opdrachten; dit alles ook nog ontsierd door ontoelaatbare slordigheden als, bij voorbeeld, het tweemaal afdrukken van een zelf de tweetal gedichten!’13 Opmerkelijk genoeg ontbreken dit soort negatieve reacties op andere auteursedities uit onze literatuur. Toen bijvoorbeeld Hendrik Marsman in 1937 zijn Verzameld werk samenstelde, liet hij de structuur van de eerder gepubliceerde bundels geheel vervallen, maakte een beperkte keuze uit zijn gedichten, veranderde titels, liet opdrachten vervallen en koos voor een nieuwe, van de chronologie afwijkende volgorde. In geen van de reacties op Marsmans uitgave werd het goed recht van de dichter in twijfel getrokken zelf de structuur en inhoud van zijn bundel te bepalen, laat staan dat er getwijfeld werd aan de geestelijke vermogens van Marsman. De negatieve oordelen over Verzen 1894 kunnen naar mijn mening niet los gezien worden van de publicaties van G.H. 's-Gravesande uit 1955 en 1961 over de geschiedenis van De Nieuwe Gids. Met het duidelijke doel de mythe rond Willem Kloos af te breken heeft 's-Gravesande aan de hand van originele documenten een vrij negatiefbeeld van de rol van de dichter geschetst.14 Sindsdien is het Kloos-onderzoek vrijwel uitsluitend biografisch georiënteerd geweest, met als voornaamste doel de

De parelduiker. Jaargang 8 reconstructie van de oorspronkelijke chronologie en de biografische achtergronden van de gedichten.

De parelduiker. Jaargang 8 90

Inderdaad was Kloos in 1894 geregeld ziek. Zo schreef Alphons Diepenbrock op 6 maart 1894 aan Tideman: ‘Heb je nog iets gehoord van Willem. Ik was den dag na ons samenzijn bij hem. Hij was heel ziek. Lag op de kanapé en zei dat hij een gevoel had alsof hij 50 was.’15 Maar het is zeer de vraag of Kloos' lichamelijke en geestelijke toestand de samenstelling van Verzen negatief heeft beïnvloed. De bundel bevat zeker niet meer, eerder minder, dan het gebruikelijke aantal zetfouten. Wel werden twee gedichten tweemaal afgedrukt. Een pijnlijke, maar wel te verklaren vergissing. Het gaat om de gedichten ‘Gij stápt met tóórnig ópgestreken zeilen’ en ‘Ik ga mijn leven in orgieën door’. Het eerste was niet in De Nieuwe Gids voorgepubliceerd en moest dus op een los manuscript in de kopij worden ingevoegd. De eerste maal werd het gecombineerd met een ander gedicht dat niet in De Nieuwe Gids had gestaan: ‘Menschen, ik weet, gij vóelt geen liefde en haat’. Samen vormen ze de sonnetten XLIX en L.16 Vervolgens werd ‘Gij stápt met tóórnig opgestreken zeilen’ opnieuw opgenomen, nu in combinatie met ‘Ik ga mijn leven in orgieën door’, als de sonnetten XCI en XCII.17 Deze combinatie was overigens gelukkig gekozen. Beide sonnetten vormen inhoudelijk een eenheid: het eerste verheerlijkt het losbandige, bohémien leven van de kunstenaar en het tweede is een antwoord aan een collega die op dat leven kritiek heeft geuit. Dat de vergissing van tweemaal hetzelfde gedicht uiteindelijk niet werd opgemerkt, heeft waarschijnlijk te maken met de boekproductie aan het einde van de negentiende eeuw. Een omvangrijke bundel als Verzen werd niet in één keer gezet. De meeste drukkerijen hadden zoveel letter niet in voorraad. Meestal werd de kopij in vellen van zestien bladzijden gezet, gecorrigeerd en afgedrukt. Het zetsel van de afgedrukte vellen werd vervolgens gedistribueerd en opnieuw gebruikt voor het zetten van de resterende vellen. Het kwam dus geregeld voor dat een auteur nog vellen aan het corrigeren was, terwijl de eerste al waren afgedrukt. Een totaal overzicht kon pas worden verkregen nadat alle vellen waren afgedrukt. Aangezien de betreffende twee gedichten van Kloos voorkomen in het vierde en het zevende vel, heeft de afstand tussen deze vellen het ontdekken en corrigeren van de vergissing verhinderd, of in ieder geval bemoeilijkt. In tegenstelling tot wat gewoonlijk wordt beweerd, is de samenstelling van Verzen 1894 naar mijn mening gebaseerd op een weloverwogen en welbewuste strategie van Kloos. Zij heeft niet het doel biografische achtergronden te verhullen, maar om de lezer voor zich te winnen en daarmee voor de auteur een vooraanstaande positie in het literaire veld te veroveren. Zoals eerder is vastgesteld voor de bundeling van Kloos' kritieken in Veertien jaar literatuur-geschiedenis,18 liet de dichter zich ook bij de bundeling van zijn gedichten leiden door literair-strategische overwegingen. De structuur van Verzen moet dus gezien worden vanuit het perspectief van de literairhistorische situatie in 1894. De bundel beoogde de presentatie van een dichterlijk oeuvre, op een voor de auteur cruciaal moment. De inhoud én het voorname uiterlijk van het boek vormden samen een duidelijk literair-politiek statement.

De parelduiker. Jaargang 8 91

De bundel Verzen bestaat uit twee grote groepen gedichten, overwegend sonnetten, gescheiden door twee dramatische fragmenten (‘Rhodopis’ en ‘Sappho’) en een episch fragment (‘Okeanos’). Door deze fragmenten niet volgens de chronologie aan het begin van de bundel, maar in het midden te plaatsen is een zinvolle tweedeling ontstaan. Met hun afwijkende vorm en inhoud scheppen de fragmenten een rustpunt na de eerste stroom lyrische sonnetten en andere gedichten. In tegenstelling tot de gedichten zijn de fragmenten verhalend en overwegend nietrijmend. Hun onvoltooidheid contrasteert sterk met de strakke, gesloten vorm van de vele sonnetten die eraan voorafgaan. De fragmenten bevatten geen persoonlij ke lyrische ontboezemingen. De gevoelens en gedachten van de dichter zijn hier geobjectiveerd in personae, ontleend aan de Griekse oudheid en mythologie. Samen vormen ze in de bundel de scheiding tussen ‘oud’ en ‘nieuw’, tussen enerzijds de presentatie van de lyrische dichter Kloos als de primus inter pares van de Tachtigers en anderzijds de afrekening met de generatiegenoten en de presentatie van de nieuwe, zelfbewuste en eenzame dichter Kloos die zich verbonden weet met het Al. De bundel Verzen opent met een zestal lyrische sonnetten die behoren tot de gedichten die Kloos beroemd hebben gemaakt. Ze zijn met opzet daar geplaatst als ‘captatio benevolentiae’. In deze strategie is de chronologie niet van belang. Integendeel, het gaat erom de lezer te raken, mee te slepen en niet meer los te laten. Om dat te bereiken moesten niet de eerder geschreven, zwakkere gedichten of de dramatische fragmenten de bundel openen, maar een groep aansprekende lyrische sonnetten met vloeiende verzen, een grote klankrijkdom en zachte, weemoedige stemmingen, zoals het openingsgedicht:

Ik denk altoos aan u, als aan die droomen, Waarin, een ganschen, langen zaalgen nacht, Een nooit gezien gelaat ons tegenlacht, Zóó onuitspreek'lijk lief dat bij het doomen

Des bleeken uchtends, nog de tranen stroomen Uit halfgelokene oogen, tot we ons zacht En zwijgend heffen met de stille klacht, Dat schoone droomen niet weerommekomen...

Want álles ligt in eeuw 'gen slaap bevangen, In de' eeuw'gen nacht, waaropgeen morgen daagt-

En héel dit leven is een wond're, bange, Ontzétbre dróom, dien eens de nacht weêr vaagt-

De parelduiker. Jaargang 8 92

Maar in dien droom een droom, vol licht en zangen, Mijn droom, zoo zoet begroet, zoo zacht beklaagd...19

Na deze inleidende sonnetten volgen de hartstochtelijke gedichten van ‘Het Boek van Kind en God’, overigens zonder dat deze titel of andere titels voorkomen. De gedichten gaan over de verhouding tussen de ‘ik’ en een niet nader genoemde ‘gij’, de breuk tussen die twee, de ontreddering van de ‘ik’ die uiteindelijk leidt tot de overwinning in de poëzie:

Ik heb U dit te zeggen, dat Uw naam, Zóó dier, zal prijken tot het eind der dagen, Niet door U-zelf maar door dit Boek, welks faam Zal groeien met den Tijd; -[...]20

Deze gedichten markeren de positie van de kunstenaar. Hij staat ver boven het dagelijkse gewoel en uiteindelijk kan niets hem deren, omdat hij vreugde en leed kan sublimeren in de Schoonheid van de Poëzie. De dichter had de reeks sonnetten het liefst ‘in vreugd’ geschreven, maar dat was hem niet gegeven: ‘dit Boek is Hooge Trots’,21 een typering die voor de hele bundel Verzen mag gelden. Na deze hartstochtelijke uitbarsting volgen weer enkele lyrische, zacht-melancholische sonnetten met strofen als:

Laat mij nog éénmaal, gedachten, kussen Die warme lippen, door mijn kus ontbloeid; Laat mij nog éénmaal aan dien boezem sussen Mijn arme hoofd, waarin de koorts-pijn gloeit.22

En:

De boomen dorren in het laat seizoen, En wachten roerloos den nabijen winter. Wat is dat alles stil, doodstil... ik vind er Mijn eigen leven in, dat heengaat spoên.23

Op deze wijze wisselen weemoedig-lyrische en meer hartstochtelijke gedichten elkaar af in een stroom van voornamelijk sonnetten, die verbonden zijn door de thema's Liefde, Dood, Schoonheid en Poëzie. De eerste groep gedichten wordt afgesloten met het hooggestemde ‘In memoriam Mr. A.D. de Vries’, een van de weinige sonnetten met een titel. Adriaan de Vries was conservator van het Prentenkabinet in Amsterdam en organisator van verschillende culturele evenementen. Hij overleed begin februari 1884 op drieëndertigjarige leeftijd.24 Chronologisch gezien zou het gedicht dus in

De parelduiker. Jaargang 8 93 het begin van de bundel hebben moeten staan. Door de plaatsing aan het einde van de eerste groep heeft het een extra betekenis gekregen die uitgaat boven de directe aanleiding van het gedicht. Het fungeert nu ook als de afsluiting van de eerste fase van Kloos' dichterschap, waardoor de slotstrofen een nieuwe dimensie hebben gekregen:

Klaagt niet - wij allen wenschten ons Uw Lot, Te vallen in den strijd voor eigen God, In volle kracht, als mannen weggedragen.

De Liefde sterft met òns, met Hollands Taal Uw Naam, maar Waarheid's zonne, Uw Ideaal, Het liefste, dat gij hadt, zal immer hooger dagen.25

Na het intermezzo van de dramatische en epische fragmenten volgt een sonnet, gericht tot de ‘Jongste generatie’. Met dit gedicht had Kloos, na de breuk met de andere redactieleden, in januari 1894 de nieuwe jaargang van De Nieuwe Gids geopend. Het is daar getiteld ‘Zelf-bewustzijn’. Een duidelijker antwoord en uitdaging aan de vroegere bentgenoten was nauwelijks denkbaar. In Verzen opent het gedicht, nu zonder titel, de tweede reeks sonnetten. De eerste strofe zet onmiddellijk de toon voor de gehele tweede helft van de bundel:

Geslacht, dat was en thans verdwijnt, wees stil maar, Raap niet dees vloeken voor uw voet gestrooid, - Verdorden zijt gij, zonder dat gij ooit Hadt kunnen bloeien, schoon 't uw eigen wil waar.26

Het tweede sonnet sluit hierbij aan. De eigen generatie wordt erin veroordeeld als een ‘verdoemenis’, als een geslacht ‘Van leugenachtige en belachbre menschen’.27 Samen vormen zij het begin van een genadeloze afrekening met de generatiegenoten, het eigen land en het grote publiek.28 In de eerste twee sonnetten is ook reeds de tegenstem aanwezig. Naast de afrekening zijn er de gedichten waarin de ‘ik’ zich presenteert als een zelfbewuste, eenzame dichter, die zichzelf genoeg is door en in de verbondenheid met het goddelijke. Hij is tot grootse dingen in staat

Door Hem, die is ons aller Heer en Koning, Hem, onbegrijplijk, troonend in 't Onstoflijk, Ondenkbre Zijn, waarvoor geen naam noch woord is,

Dien ik belijd uit dees mijns diepsts Zijns Woning, God, dien ik weet, dat, Die mij altijd schoort, is, Tot waar al zielen schittren, onverdolijk.29

De parelduiker. Jaargang 8 94

In de hieropvolgende stroom van sonnetten worden de aanvallen steeds heftiger en persoonlijker. Ook in poëtisch opzicht is het verschil met de eerste helft van de bundel bijzonder groot. Hier geen zacht-melancholische toon meer, geen fijnzinnige klankherhalingen, geen soepel ritme en metrum, geen vloeiende lijn van de zinnen, verdeeld over de versregels. In plaats daarvan een ‘toon van trotschen toorn’, zoals Van Hall terecht opmerkte,30 een verbrokkelde structuur, een hortend en stotend ritme en een verwrongen syntaxis, die zich moeizaam verhoudt tot de versregel. Een duidelijk voorbeeld is het scheldsonnet ‘Tegen J.K. Huysmans’, de bekende Franse auteur van half-Nederlandse afkomst:

O, gij uit uw kantoor-bediendes-kop Ziende uw-zelfs klein in-innerlijkste smerig Bestaantje, trots-gaande als een vrij-wel heerig Looper langs 't Volk van 't groot Parijs, uws kops

Afslaan niet waard zijnd, waard zijnd wel des strops Bloed-stremming onafwendbaar, op des tops Niet-Zijnds gruwbaarst, vuil voortknoeier op Rops.31 'n Goed mensch is van elk slecht mensch diepst afkeerig.

Gij zijt geen man: gij zijt een vies verkrachter Van 's Werelds eeuw'ge schoonheid, die voortdurend Met staat'gen zwaai vermeestrend 's werelds macht, er

Een hoogte macht van maakt, o gij, die turend In 's Levens mikroskoop, zoo idioot, vergeet Dat gij met uw slim turen nòg niets weet.32

De tweede groep sonnetten en daarmee de gehele bundel Verzen wordt afgesloten door een verzoenend, melancholisch gedicht. Ook hier is de plaatsing welbewust gekozen. Na de scheldkanonnades moesten de gevoelens van de lezer weer op een zachte wijze bespeeld worden ten gunste van de dichter. Maar er is meer. Het gedicht verwoordt een van de kernthema's van Kloos' werk: de eenzame dichter tevergeefs wachtend op een liefhebbende partner. Door het ontbreken van de destructieve woede is het ook in poëtisch opzicht een geslaagd gedicht, zonder vreemde wendingen en gewrongen constructies. Het is een bewijs dat Kloos ook na 1893 nog goede sonnetten kon schrijven:

Door één lief woordje zou zich laten winnen Door één gebaar of vriendlijke oog-opslag Of door een luiden, open-heldren lach Na veel gevlei's en zachtjes-aan zoet minnen

De parelduiker. Jaargang 8 95

Ik, die droef-wachtend op des Levens tinnen Melodieus zit klagend, naar den dag Opstijgend glorieus, van wat eens mag Bevredigen mijn ziel en zachte zinnen.

Ach nimmer heeft Een Wezen lief-gehad Dit arme Zelf, dat maar gestaeg moest dwalen En blij was, als 't een goed' gen hand-druk had, Maar toch blijft Liefde's Aangezicht mij stralen In 't donkere toekomst' ge. Ai laat het falen Mij, die in Mij-Zelf heb den Grootsten Schat.33

Heeft de strategisch weloverwogen structuur van Verzen in de praktijk ook gewerkt? Afgaande op de reactie van de critici moet het antwoord ontkennend luiden. Dat Kloos de scheldsonnetten had geschreven, was één ding, maar dat hij ze had gepubliceerd in De Nieuwe Gids en vervolgens gebundeld, werd hem hoogst kwalijk genomen. In zijn recensie van de bundel deed Albert Verwey de gehele tweede helft af in één zin: ‘zonder aangedaan door de schoonheid’.34 Van Hall, die Kloos met Vondel vergeleek, meende dat de scheldsonnetten niet in de schaduw konden staan van de hekeldichten van de zeventiende-eeuwse dichter. Ze hadden volgens hem geen enkel belang.35 Van Nouhuys betreurde het dat de bundel niet eindigde na het laatste dramatische fragment. De laatste negentig bladzijden ‘gescheld’ konden wat hem betreft gemist worden. Hij had zich bijzonder gestoord aan het scheldsonnet op Couperus, ‘een onzer begaafdste schrijvers, een man die de hoogste waardeering van zijn volk verdient [...]. Dat is de daad van een bruut.’36 Van Loghem oordeelde: ‘Aan de eene kant gedichten van een uitstekend dichter, aan de andere kant kinderachtig, smakeloos en den dichter absoluut onwaardig.’37 Zo bezien had de tweedeling zich uiteindelijk tegen Kloos gekeerd. Of de lezers de mening van de critici deelden, is niet bekend. In 1896 werd de bundel bekroond met de prijs van het D.A. Thiemefonds, een drie jaarlijkse prijs voor het beste letterkundige werk. De jury, bestaande uit J.N. van Hall, G.H. Betz en W.G. van Nouhuys, noemde Verzen ‘een uitnemend boek’. Vooral de positie van Van Hall in de jury was opmerkelijk. Als redactiesecretaris van De Gids had hij de nieuwe generatie dichters buiten de deur gehouden en zich in zijn kronieken weinig lovend over de Tachtigers uitgelaten. Zijn bekering kwam hem op een spotprent in De Spectator te staan.38 Van Eeden noteerde in zijn dagboek: ‘Kloos gelukkig goed gebleven. Hij is vervuld van zijn bekroning.’39 Verder is een aanwijzing voor de waardering dat de omvangrijke en tamelijk dure bundel tweemaal werd herdrukt. In juni 1902 verscheen de tweede druk, als eerste van een serie van twee, later drie bundels Verzen die Versluys van Kloos heeft uitgegeven.40 Op de rug van de herdruk staat een romeinse 1. Kloos heeft de bundel voor het grootste gedeelte ongewijzigd

De parelduiker. Jaargang 8 96 gelaten. Een van de twee dubbel opgenomen gedichten werd geschrapt. Dit moet in een laat stadium gebeurd zijn, want de nummering van de gedichten is niet aangepast; zij verspringt van XC naar XCII.41 Aan het einde van het episch fragment ‘Okeanos’ voegde Kloos twee passages toe. Verder schrapte hij uit het tweede gedeelte drie sonnetten; hier is de nummering wel aangepast. Door een variant in de eerste regel werd het scheldsonnet op Arnold Aletrino (1858-1916), Tachtiger en schrijver van sombere naturalistische romans en verhalen, anoniem gemaakt:

O Aletrinootje, gij valsch, Moorsch Vorstje, (Verzen, eerste dr., p. 254)

O, zwaar-eentonige, gij valsch, Moorsch Vorstje, (Verzen, tweede dr., p. 255)

En één sonnet werd geheel herschreven en daarmee verbeterd, zonder dat het een echt goed gedicht is geworden:

Gelooven doe ik niets als slechts in mijns Diepst innerlijkst gevoelens tastbre kleenheid, Die niet voor niets zoo jammerlijk weg heen zijt In uws Diepst-Zelfs, door niets aantastbare Eenheid,

Maar boven alles in God-zelf, die Zijns Al-oppermachtiglijken Wils geween leit In dit arm kind, dat niets dan iets heel reins Bedoelt tegenover al die Gemeenheid

Van der menschheid aller-afschuwlijkst kleinst Gedoe om wat, wie weet dat, weet dat? dan wie 't fijnst, Wat fijnst? Onreinst kent, dat daar als een steen leit

Op 's Levens weg, Uw Zelf, tot ge een maal gedeinsd Wel hebben moetend, op een drafje heenrijdt, Waar ge allen eenmaal als een koud gebeent leit. (Verzen, eerste dr., p. 259)

Gelooven doe ik niets als slechts in mijns Diepst innerlijken voelens droeve kleenheid, Die, stil-geduldig, als een kind, zich heenbreidt, Wegschuilend banglijk, boordevol gekwijns....

De parelduiker. Jaargang 8 97

Ja, tóch.... zacht-aarzlend in God-zelf, die zijns Aloppermachtgen Troost-wils stil geween leit In mij, arm kind, dat niets dan iets heel reins Kan stellen tegen-òp àl die gemeenheid

Van 's dwazen mensehdoms aller-domst en kleinst Gedoe met praten, handlen, alsof 't fijnst Van al, mijn Ziel, slechts als een lastge steen leit

Op hunnen weg, waarvoor geen steifling deinst, Maar dien hij trapt steeds, tot' hij stapvoets heenrijdt Naar waar elk mensch eens als een koud gebeent' leit. (Verzen, tweede dr., p. 260)

In de derde druk, die in 1917 verscheen, werden geen gedichten meer geschrapt. Wel bracht Kloos in verschillende gedichten kleine veranderingen aan. Zo kreeg nummer LXXXIV de titel ‘(An das Sonnett)’.42 De meest opvallende variant is de toevoeging van de jaartallen van Kloos' moeder, Anna Cornelia Amelse (1832-1860), aan wie de bundel is opgedragen. Het zou meer dan tien jaar duren voordat de derde druk uitverkocht was. In het voorjaar van 1931 nam Jeanne Reyneke van Stuwe, die in 1900 met Kloos was getrouwd, contact op met de Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur te Amsterdam, beter bekend als de Wereldbibliotheek. Deze uitgeverij was in 1905 door Leo Simons naar Engels voorbeeld opgericht. Zij werkte met een systeem van abonnementen dat het grote publiek in staat stelde goede boeken tegen een lage prijs te kopen en dat de uitgever en de auteur verzekerde van een vaste basisomzet. Zowel Kloos zelf als zijn vrouw had al boeken bij de Wereldbibliotheek gepubliceerd. Jeanne Reyneke van Stuwe schreef aan de directie van de WB: ‘Ons komt ter oore, dat de eerste bundel van mijn man (de derde druk) weldra volkomen uitverkocht zal zijn. Mijn man behield het auteursrecht, en is dus vrij den vierden druk te geven, waar hij wil. In verband nu met het feit, dat de tegenwoordige uitgever Versluys eigenlijk schoolboekenuitgever is geworden, en in 't geheel niet meer werkt met zijn letterkundige uitgaven, ben ik op het idee gekomen, om vóór we ons in verbinding stellen met den heer Versluys, eerst U eens te polsen, en U te vragen, wat U ervan denken zou, dien eersten klassiek geworden bundel in de WB te herdrukken; op, door U te bepalen royalties (desnoods zonder voorschot.) Zooals uit zijn jubileum verleden jaar bleek, scharen de allerjongsten zich wederom om Kloos; het onderwijs op de HBS en het Gymnasium eischt de kennis van Kloos' verzen, en, liever dan een bloemlezing te gebruiken zal iedereen een completen bundel bezitten, indien die voor den billijken prijs van de WB verkrijgbaar is. De WB heeft er altijd voor bekend gestaan, klassiek werk nader te brengen tot het groote publiek [...] en

De parelduiker. Jaargang 8 98

Lijst van te schrappen gedichten in de WB-uitgave, opgesteld door Nico van Suchtelen (LM).

Een van de in de kopij voor de WB-uitgave geschrapte gedichten (KB). daarom leg ik U in vertrouwen dit voorstel voor.’43 De toenmalige directeur van de WB, Nico van Suchtelen (1878-1949), was wel geïnteresseerd in de uitgave, maar maakte een voorbehoud ten aanzien van de scheldsonnetten. De vrouw van Kloos probeerde hem over te halen deze te handhaven met het argument dat ‘de zgn. satirische verzen’ de verkoop nooit hadden belemmerd. Zij vormden ‘een integreerend deel van Willem Kloos' geheele oeuvre’. Bovendien was ‘satirische poëzie [...] een genre, dat recht heeft van bestaan’.44 Toen Van Suchtelen zich bleef verzetten tegen een herdruk van de volledige bundel, schreef Kloos hem op 8 juni 1931: ‘Uw voorstel om van mijn eersten bundel een vierden druk in uw nieuwen jaargang te geven, trekt mij wel aan, en ik ben ook wel bereid, om dingen die indertijd aktueel waren, maar die thans, nu alles zoo anders is geworden, alleen in historisch opzicht hun belang hebben behouden, uit deze nieuwe

De parelduiker. Jaargang 8 uitgave weg te laten. Gaarne zou ik dan echter hebben, dat gij met de nummers preciseerdet, wat volgens uw oordeel weg zou moeten blijven uit den herdruk bij U.’ Na de ontvangst van het lijstje met de nummers van de gedichten die Van Suchtelen geschrapt wilde zien,45 reageerde Kloos op 14 juli 1931: ‘Nu ik een oogenblik tijd heb gehad, om precies na te gaan, welke verzen gij uit den herdruk liever weggelaten zaagt, ben ik tot de slotsom gekomen, dat gij geen ongelijk hebt in uw wensch. Want nu het ten slotte voor ieder duidelijk is kunnen worden wat de ware psychische ondergrond is geweest die aanleiding gaf tot den strijd, is het niet noodig meer bedoelde verzen in verdere drukken te perpetueeren aangezien latere literair-historici in de vorige drukken of in den ng alles kunnen vinden wat zij noodig hebben. Doch daar de bundel nu zooveel kleiner van omvang zou worden, zou ik u willen voorstellen in de plaats van de 38 weg te latene verzen te laten

De parelduiker. Jaargang 8 99

Aanvulling in handschrift van Kloos in de kopij voor de WB-uitgave (KB). drukken de zeven verzen op Alfons Diepenbroek (van Mei 1921) + een vers op de zelf de (April 1926),46 de 28 verzen op Willem Witsen (van Mei tot September 1923)47 en de 3 op denzelfde (van October 1928). Dat kan ook voor degenen die den eersten Bundel reeds bezitten, een nieuwe aantrekkelijkheid aan het WB boek geven.’ De twee genoemde reeksen sonnetten zijn een in memoriam voor twee van de oudste en trouwste vrienden van Kloos: de componist Alphons Diepenbrock, overleden op 5 april 1921, en de schilder Willem Witsen, overleden op 13 april 1923. Het is opvallend dat Kloos deze persoonlijke sonnetten met tal van (auto) biografische details wilde opnemen in zijn bundel, terwijl hij in 1894 juist alle persoonlijke elementen had geëlimineerd. Uiteindelijk werden de sonnetten niet gebundeld. Van Suchtelen, die waarschijnlijk liever een kleinere bundel wilde uitgeven, heeft het voorstel van Kloos niet overgenomen. Toen Kloos toestemming had gegeven de meeste scheldsonnetten te laten vervallen, nam Van Suchtelen zijn eigen exemplaar van de eerste druk van Verzen en bewerkte dat als kopij voor de nieuwe uitgave.48 Hij schrapte, hernummerde en voegde zetinstructies toe. Zo moesten in de gedichten alle inspringingen ongedaan worden gemaakt. De dramatische en epische fragmenten verplaatste hij naar het einde van de bundel, na het laatste sonnet. Op 20 juli 1931 beloofde Kloos Van Suchtelen na te gaan welke veranderingen hij in de derde druk had aangebracht en hem door te geven welke nieuwe wijzigingen hij nog wilde aanbrengen. Een maand later stuurde de dichter een lijstje met de nummers van de gehandhaafde gedichten en een blaadje met slechts één van de twee toegevoegde passages aan het slot van ‘Okeanos’.49 Van Suchtelen knipte deze tekst uit en plakte hem in de kopij. Blijkbaar was Kloos vergeten welke veranderingen hij in de herdrukken had aangebracht. En hij had niet de moeite genomen de drukken zorgvuldig te vergelijken. Nu echter niet de voorgaande, maar de eerste druk als kopij werd gebruikt, kon het gebeuren dat de WB-uitgave een sonnet (‘O ma trop courte et délicate vie’) bevat dat

De parelduiker. Jaargang 8 al in de tweede druk was geschrapt. En van het hierboven geciteerde sonnet ‘Gelooven doe ik niets als slechts in mijns’ is de oude in plaats van de geheel herschreven versie uit de tweede en derde druk opgenomen. Hetzelfde geldt voor de andere veranderingen uit deze drukken. Zo ontbreken weer de jaartallen van Kloos' moeder in de opdracht. En ondanks alle zorgen die met name Van Suchtelen aan de bundel had besteed, was ook in de WB-uitgave het sonnet ‘Gij stapt met toornig

De parelduiker. Jaargang 8 100

Band van de WB-uitgave 1932, naar ontwerp van Henk Both (privé-collectie).

Willem Kloos in zijn bibliotheek, ca. 1930 (UBA).

ópgestreken zeilen’ tweemaal opgenomen. Men zou haast beginnen te geloven dat Kloos dit satirische gedicht op Albert Verwey met opzet de lezer tweemaal wilde voorhouden. Hij reageerde in ieder geval vrij laconiek toen Van Suchtelen hem op de fout attendeerde: ‘Wat dat tot mijn leedwezen, tweemaal gedrukte vers betreft, het wil mijzelf voorkomen, dat dit wel kan blijven staan. Slechts weinige menschen zullen er iets van merken omdat een versbundel natuurlijk hoogst zelden van het begin tot het einde in eens wordt doorgelezen zooals men dat bv met een novelle doet. Buitendien zou dan het vers dat op de ommezijde dier pagina staat, vermoedelijk weer op nieuw gezet moeten worden, en gekorrigeerd, en in de nummering der bladzijden zou één cijfer komen te ontbreken. En ten laatste: de abonne's van de WB hebben waarschijnlijk hun exemplaar reeds in handen gekregen, dus de verandering zou alleen kunnen toegepast worden op de exemplaren die buiten dat om worden verkocht. Mij lijkt het niet zoo hoogst belangrijk, dus besluit u zelf s.v.p. in deze.’50 Van Suchtelen besloot daarop de fout maar te laten staan. De nieuwe uitgave van Kloos' Verzen verscheen in december 1932 als nummer 591 in de serie Nederlandsche Bibliotheek van de WB.51 Het was een gebonden editie met een linnen band naar een ontwerp van Henk Both. In het contract dat Kloos op

De parelduiker. Jaargang 8 17 juli 1931 met de WB had gesloten, was de eerste oplage van de bundel bepaald op vijf- à zesduizend exemplaren, waarvan drie- à vierduizend waren bestemd voor de abonnees van de WB. De uitgever kreeg bovendien het recht ‘indien de aanvragen om exemplaren grooter zijn, onmiddellijk, d.i. binnen vier weken na de verschijning, een tweede uitgaaf van ten hoogste 1000 exemplaren op te leggen’.52 Kloos kreeg als honorarium f0,10 over alle per abonnement verkochte exemplaren en f0,20 over alle via de boekhandel afgezette exemplaren, met een direct uit te keren minimum van f500,-.

De parelduiker. Jaargang 8 101

Aanvankelijk was Van Suchtelen van plan een van de jonge bewonderaars van Kloos te vragen een inleiding voor de bundel te schrijven. Jeanne Reyneke van Stuwe suggereerde Khouw Bian Tie, die had meegewerkt aan de brochure, verschenen ter gelegenheid van Kloos' zeventigste verjaardag, en die een studie had gewijd aan de poëzie van Kloos.53 In plaats van een inleiding door een van de jongeren schreef Kloos zelf ‘Een paar woorden vooraf’, gedateerd 10 augustus 1931, ter verklaring van de 41 gedichten die uiteindelijk uit het tweede deel van de oorspronkelijke bundel waren geschrapt:

Nu het eindelijk voor ieder duidelijk is kunnen worden wat, in een ander mensch, de ware psychische oorzaak is geweest van den geestelijken strijd, die 37 jaar geleden door mij gevoerd is moeten worden, is het niet noodig enkele mijner verzen in verdere drukken te verbestendigen, aangezien toekomstige literair-historici in de vorige editie's van dezen bundel of in ‘De Nieuwe Gids’ alles kunnen vinden wat zij noodig hebben.

Deze tekst had Kloos in essentie al gebruikt in zijn brief aan Van Suchtelen van 14 juli 1931. Van de inleidende woorden zijn twee kladjes bewaard.54 Vooral de tekst van het oudste vertoont enkele opmerkelijke varianten:

Wat de ware innerlijke oorzaak geweest is van den kwasi-geestelijken maar eveneens daadwerkelijken strijd, dien de in die verzen aangeduide meende te mogen voeren tegen een aantal zijner tijdgenooten, nl een tekort aan cerebrale sterkte, nu kan[?] het onnoodig zijn[?] mijn soms wat te driftige antwoorden op zijn ook feitelijke misdragingen jegens mij in verdere drukken te perpetueeren

In de nieuwe druk zijn twee sonnetten om onduidelijke redenen van plaats verwisseld. En Kloos heeft weer enkele sonnetten geheel herschreven, zoals het weinig verheffende ‘O gij, die aller-laflijkst complotteert’.55 Op de titelpagina werd de vierde druk nader omschreven als ‘Definitieve tekst’. Ruim vijf jaar na het verschijnen van de bundel overleed Kloos. Het is op zijn minst opmerkelijk dat de ‘definitieve’ versie van de bundel Verzen die de zelfpresentatie van de dichter voor het nageslacht zou gaan vertegenwoordigen, in zo sterke mate is bepaald door de inbreng van de uitgever en door de toevallige omstandigheid dat de eerste druk als kopij heeft gediend. In de oorlog trok de verkoop van de bundel Verzen sterk aan. Op 24 september 1942 schreef Jeanne Reyneke van Stuwe aan Van Suchtelen: ‘Op blz. 6 van het laatste Boekennieuws der WB komt voor: W. Kloos Verzen (herdruk najaar 1942). Is hiermede de vijfde druk bedoeld waarvan ik een exemplaar ontving, of is er inderdaad weer een nieuwe druk noodig? (Dit zou niet onmogelijk zijn, daar er in 1941 330 exx. zijn verkocht, en in Januari 1941 nog slechts 208 exemplaren over waren.) Mocht er een nieuwe druk komen, dan verzoek ik U ten dringendste de proeven te mogen

De parelduiker. Jaargang 8 102 corrigeeren; in dezen vijfden druk constateerde ik (ook verschillende anderen maakten mij op sommige plaatsen opmerkzaam) niet minder dan 18 drukfouten; op blz. 50 en blz. 92 staat hetzelfde vers, en de laatste negen regels van Okeanos ontbreken elfs geheel!....’ De vijfde druk van Verzen was in oktober 1941 verschenen.56 De oplage van deze en de volgende herdrukken is niet bekend, maar waarschijnlijk bedroeg zij per herdruk enkele duizenden exemplaren. Een maand na het verschijnen van de vijfde druk corrigeerde Jeanne Reyneke van Stuwe de proeven van al weer een nieuwe druk. In deze zesde druk, die in februari 1943 in de handel kwam,57 zijn eindelijk alle verdubbelingen van gedichten ongedaan gemaakt en ook andere fouten verbeterd. In deze jaren probeerde de vrouw van Kloos ook de tweede en derde bundel Verzen bij de WB onder te brengen. Ze wilde het dichtwerk van haar man graag in één hand zien.58 Van Suchtelen toonde wel interesse, maar in verband met de oorlogssituatie hield hij voorlopig de boot af. De zesde druk van Verzen raakte al in het voorjaar van 1944 uitverkocht. Jeanne Reyneke van Stuwe kwam toen met een opmerkelijk voorstel: ‘Zou het nu geen aanbeveling verdienen, om in een nieuwen druk alle titels der verzen te herstellen, zooals deze het eerst in De Nieuwe Gids zijn verschenen? Ik geloof, dat vele lezers dit wenschelijk vinden.’59 Hoe de dichter zelf hierover zou hebben geoordeeld, was blijkbaar niet belangrijk! Hij had in 1894 welbewust de titels en opdrachten laten vervallen om zijn gedichten te presenteren, los van elke persoonlijke of andere aanleiding. Voordat echter het voorstel van Jeanne Reyneke van Stuwe kon worden verwezenlijkt, moest er toestemming en een papiertoewijzing van de Bezetter worden verkregen. Geen moeite was de vrouw van Kloos te veel. Zij ging zelf naar het Departement van Volksvoorlichting en berichtte daarna aan Van Suchtelen ‘dat aangaande den herdruk van mijn man's eersten bundel nog geen aparte toestemming is gevraagd, maar dat, als een dergelijk verzoek wordt ingediend, dit stellig zal worden ingewilligd. Daar er thans zoo'n groote vraag is naar dezen beroemden bundel, zou het wel zaak zijn, vindt U niet? om er spoedig werk van te maken.’60 De WB besloot echter te wachten. De zevende druk verscheen pas na de oorlog, in oktober 1945.61 Hierin zijn voor het eerst in de geschiedenis van de bundel de titels uit De Nieuwe Gids aan de gedichten toegevoegd. In één moeite door had Jeanne Reyneke van Stuwe ook de opdrachten bij de gedichten hersteld. In augustus 1948 verscheen nog een achtste druk van Verzen.62 Daarna werd het stil. Een nieuwe dichtersgeneratie was op de voorgrond getreden; zij predikte revolutie en vernieuwing. In het naoorloge literaire klimaat was voorlopig geen plaats meer voor de sonnetten van Kloos. De WB-uitgaven belandden in groten getale bij De Slegte. Nieuwe generaties lezers konden alleen nog in bloemlezingen een indruk krijgen van Kloos' gedichten. In 1984 verscheen bij uitgeverij Bzztôh in Den Haag een fotografische herdruk van de WB-uitgave.63 Zij werd gepresenteerd als de negende druk, ‘naar de laatste door de auteur gecorrigeerde uitgave (1932)’. Maar

De parelduiker. Jaargang 8 103 in feite was zij een herdruk van de laatste door Jeanne Reyneke van Stuwe verzorgde en herziene zevende druk uit 1945. Als voorlopig laatste in de rij bloemlezers presenteerde P. Kralt in 1995 een beperkte keuze uit de eerste druk van 1894.64 Wordt het niet eens tijd voor een échte herdruk van de beroemde én beruchte bundel? Ondanks alle esthetische bezwaren die met name tegen het tweede deel van de bundel ingebracht kunnen worden, is Verzen 1894 een van de klassiekers van Tachtig. Dit boek van liefde, passie, trots en toorn, met zijn hoogte- en dieptepunten, verdient een nieuw lezerspubliek.

Eindnoten:

1 De aflevering bevatte inderdaad dertig nieuwe sonnetten van Kloos. (Willem Kloos, ‘Verzen’. In: De Nieuwe Gids 9 (1894), dl. I, afl. 2 (februari), p. 138-167.) De brieven van Willem Kloos aan Witsen bevinden zich in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag (sig. 75 C 51). Afschriften ervan worden bewaard in het Letterkundig Museum te Den Haag (sig. K 533 B 1). 2 Brief, gedateerd ‘Febr. 1894’. 3 Willem Kloos, ‘Verzen’. In: De Nieuwe Gids 9 (1894), dl. I, afl. 4 (april), p. 290-329; afl. 6 (juni), p. 451-463. 4 De kwitantie wordt samen met andere bewaard in het Letterkundig Museum (sig. K 533 B 3). 5 Op 9 mei 1894 schreef Kloos aan Pet Tideman: ‘Zou je zoo goed willen zijn inliggend briefje aan den heer Versluys te lezen en op de post te doen?’ (Koninklijke Bibliotheek, sig. 132 A 2) Mogelijk betrof het hier een aangelegenheid van De Nieuwe Gids. 6 Op 25 december 1895 schreef Kloos aan Van Eeden: ‘Van mijn handschriften verlang ik niets uitgegeven te zien, dan mijne volledige prozawerken, eene uitgave, waarmede de heer S.L. v. Looy reeds begonnen is, onder toezicht van den heer H.J. Boeken.’ (Van Eeden-archief in de Universiteitsbibliotheek Amsterdam.) 7 Dr. K.H. de Raaf, Willem Kloos. De mensch, de dichter, de kriticus (Velsen 1934), p. 124. 8 Willem Kloos, Verzen (Amsterdam, W. Versluys, 1894). Vgl. de aankondiging in: Nieuwsblad voor den boekhandel 61 (1894), nr. 56 (13 juli), p. 293. 9 Waarschijnlijk ontving Kloos een honorarium van f500,- In december 1899 schreef de dichter aan Witsen: ‘En Versluys belooft mij voor den herdruk van mijn Verzen f500.-’ Uit latere brieven van Kloos aan Versluys blijkt dat hij voor herdrukken van de tweede en derde bundel Verzen f400,- en f500,- ontving. 10 [J.N. van Hall], ‘Letterkundige kroniek. [Rec. van] Een jongste generatie en De Nieuwe Gids, door P. Tideman. Amsterdam, W Versluys. 1894. Verzen van Willem Kloos. Amsterdam, W. Versluys. 1894’. In: De Gids 58 (1894), dl. III, afl. 8 (augustus), p. 363. W.G. van Nouhuys, ‘Kloos' Verzen’. In: De Nederlandsche Spectator, 22 september 1894, p. 306. 11 In Willem Kloos, Gedichten 1880-1893. Ed. G. Stuiveling (Utrecht, Stichting De Roos, 1959), p. 179-180. 12 Willem Kloos 1859-1938. Zijn jeugd, zijn leven. Een bloemlezing uit zijn gehele oeuvre, ingeleid en samengesteld door Hubert Michael (Den Haag 1975), p. 15. 13 Willem Kloos, Ik ben een God in 't diepst van mijn, gedachten. Een bloemlezing uit zijn verzen, samengesteld door Harry G.M. Prick (Amsterdam 1980), p. 5-6. 14 G.H. 's-Gravesande, De geschiedenis van De Nieuwe Gids. Brieven en documenten (Arnhem 1955). Dez., De geschiedenis van De Nieuwe Gids Brieven en Documenten, supplement (Arnhem 1961). 15 Brief in de collectie-Tideman, KB te Den Haag (sig. 134 A 2). 16 Willem Kloos, Verzen, p. 53-54. 17 Idem, p. 97-98.

De parelduiker. Jaargang 8 18 Micky Cornelissen, Poezie is met een spel met woorden De criticus Willem Kloos temidden van zijn tijdgenoten (Nijmegen 2001), p. 179-180. 19 Willem Kloos, Verzen, p. 1. 20 Idem, p. 17. 21 Idem, p. 19. 22 Idem, p. 20. 23 Idem, p. 22. 24 Willem Kloos 1859-1938, p. 87. Volgens Michael was het gedicht oorspronkelijk een in memoriam voor Jacques Perk. In dit verband is de biografische achtergrond minder relevant. 25 In Verzen 1894 (p. 99) staat in de slotregel een zetfout, ‘hooger’ is tweemaal afgedrukt. 26 Willem Kloos, Verzen, p. 177. 27 Idem, p. 178. 28 Zie voor deze ‘scheldsonnetten’ of ‘satyres’, zoals Kloos ze zelf noemde: Willem Kloos, Wrok- en wraaksonnetten. Ed. Charles Vergeer (Oosterbeek, Bosbespers, 1987). 29 Willem Kloos, Verzen, p 177. 30 [J.N. van Hall], ‘Letterkundige kroniek’, p. 366. 31 Félicien Rops (1833-1898), Belgische schilder en lithograaf. Zijn erotische en morbide prenten verbeeldden het decadente fin-de-siècle. Huysmans wijdde een studie aan Rops in Certains (1889). 32 Willem Kloos, Verzen, p. 238. Met correctie van de zetfout in r. 2 (‘uw-zelfs’ in plaats van ‘u-zelfs’). 33 Willem Kloos, Verzen, p. 262. 34 Albert Verwey, ‘Boekbeoordeelingen. [Rec. van] Verzen van Willem Kloos. - Amsterdam, W. Versluys. 1894’. In: Tweemaandelijksch Tijdschrijt 1 (1894/95), dl. I, afl. 1 (september 1894), p. 111. 35 [J.N. van Hall], ‘Letterkundige kroniek’, p. 366-367. 36 W.G. van Nouhuys, ‘Kloos' Verzen’, p. 306. 37 M.G.L. van Loghem, ‘Kroniek. [Ree. van] Willem Kloos, Verzen; uitgave van W. Versluys, te Amsterdam’. In: Nederland, 1894, dl. III, p. 113. 38 Vgl. Nop Maas, De Nederlandsche Spectator. Schetsen uit het letterkundig leven van de tweede helft van de negentiende eeuw (Utrecht/Antwerpen 1986), p. 324-327. 39 Frederik van Eeden, Dagboek 1878-1923. Ed. H.W. van Tricht (Culemborg 1971), p. 381. 40 Willem Kloos, Verzen I. Tweede druk (Amsterdam, W. Versluys, 1902). Vgl. Nieuwsblad voor den boekhandel 69 (1902), nr. 46 (10 juni), p. 281. 41 De romeinse nummering had al in de eerste druk voor problemen gezorgd: er zijn twee nummers CXLI (p. 225-226). 42 Willem Kloos, Verzen I. Derde druk (Amsterdam, W. Versluys, 1917), p. 96. 43 De brieven van Jeanne Reyneke van Stuwe en van Kloos aan de directie van de WB bevinden zich in het LM te Den Haag (sig. K 533 B 1; R 4282 B 1). 44 Ongedateerde brief aan Van Suchtelen, voorjaar 1931. 45 Dit lijstje bevindt zich nu in de Kloos-collectie van het LM (sig. K 533 B 3, mapje ‘Wereldbibliotheek’). 46 Willem Kloos, ‘Ter gedachtenis aan Alphons Diepenbrock’. In: De Nieuwe Gids 36 (1921), dl. I, afl. 5 (mei), p. 595-601; dez., ‘Herdenking van den goeden en grooten Alphons Diepenbrock’. In: De Nieuwe Gids 41 (1926), dl. I, afl. 4 (april), p. 377. 47 Willem Kloos, ‘Levensherinnering aan Willem Witsen†’. In: De Nieuwe Gids 38 (1923), dl. I, afl. 5 (mei), p. 714-720; dl. II, afl. 7 (juli), p. 55-59; ‘Willem Witsen. Laatst herdenken’. In: De Nieuwe Gids 38 (1923), dl. II, afl. 8 (augustus), p. 153-165; ‘Willem Witsen. - In memoriam’. In: De Nieuwe Gids 38 (1923), dl. II, afl. 9 (september), p. 399-401. Willem Kloos, ‘Witsen en Kloos in Londen in 1888’. In: De Nieuwe Gids 43 (1928), dl. II, afl. 10 (oktober), p. 409-411. 48 Dit exemplaar, dat zijn ex-libris draagt, is bewaard gebleven. Het bevindt zich in de Kloos-collectie van de KB te Den Haag (sig. 134 C 71). 49 Erboven heeft Kloos geschreven: ‘En aan het einde van Okeanos behoort nog dit fragment te staan!’ (Bewaard bij de brieven van Kloos aan de Wereldbibliotheek in het LM, sig. K 533 B 1). 50 Brief van 22 december 1932. 51 Vgl. Nieuwsblad voor den boekhandel 99 (1932), nr. 92 (6 december), p. 929. De bundel kostte f2,50; leden van de W.B.-Vereeniging kregen korting. Kloos ontving een honorarium van f 500,-.

De parelduiker. Jaargang 8 52 Het contract bevindt zich in het LM (sig. K 533 B 3). 53 Khouw Bian Tie e.a., Willem Kloos 1859-6 mei-1929 (Z.pl., z.j.) Dez., Willem Kloos en de dichtkunst (Leiden [1931]). 54 Ze bevinden zich bij de brieven van Kloos aan de Wereldbibliotheek (zie noot 49). 55 Vgl. Verzen, eerste dr., p. 229, en vierde dr., p. 117. 56 Vgl. Nieuwsblad voor den boekhandel 108 (1941), nr. 41 (16 oktober), p. 681. 57 Vgl.Nieuwsblad voor den boekhandel 110 (1943), nr.6 (11 februari), p. 71. 58 Brieven van 21 juni, 25 juni, 11 november 1943 en 1 juni 1944 aan Van Suchtelen. 59 Brief van 1 juni 1944 aan Van Suchtelen. 60 Brief van 23 juni 1944 aan Van Suchtelen. 61 Vgl. Nieuwsblad voor den boekhandel 112 (1945), nr. 21 (25 oktober), p. 165. 62 Vgl. Nieuwsblad voor de boekhandel 115 (1948), nr. 34 (19 augustus), p.455. 63 Willem Kloos, Verzen. Definitieve tekst ('s-Gravenhage 1984). [Fotografische herdruk van de zevende druk, 1945.] 64 Willem Kloos, Verzen. Bezorgd door P. Kralt (Amsterdam 1995, in de Alfa reeks).

De parelduiker. Jaargang 8 105

Nop Maas+ Ouwe Willem poetst zijn knopen Kloos in karikatuur en parodie

Willem Kloos brak op niet ongeestige wijze de staf over zijn literaire voorgangers en de tijdgenoten die in hun voetsporen traden. Kloos had een programma: breken met de ‘dichterlijke taal’ die in de poëzie bon ton was en daarvoor in de plaats frisse geluiden die recht uit het hart van de geboren dichter kwamen. De dichter, zo luidde ongeveer zijn opvatting, verklankt en verbeeldt zijn onhoorbare zielsmuziek op zijn eigen, unieke manier. In de praktijk kwam het erop neer dat de poëzie van Kloos en zijn volgelingen een stuk particulierder van karakter was en dat er veel werd gedroomd over en geschouwd in het eigen zielenleven. Wat bij nogal wat poëzielezers niet aankwam. Maar voor het poëtische grauw schreef Kloos niet. Hij richtte zich tot wat hij al heel vroeg ‘de kleine en stille gemeente’ noemde die in staat was artistiek te voelen. Wie een vermolmd onderkomen omver wil gooien om op de plaats van de puinhopen een eigen huisje te bouwen, ondervindt tegenwerking van de oorspronkelijke bewoners. En op den duur wordt ook dat nieuwe huisje een scheefhangend oud optrekje, dat in de weg staat voor een fijne verkeersweg of een indrukwekkend kantoorpand. Kloos werd behoorlijk oud en het lied dat hij zong, bleef niet lang nieuw. In feite is er waarschijnlijk niemand in de Nederlandse literatuurgeschiedenis die zichzelf zo vaak herhaald heeft als hij. In zijn kritieken hamerde hij steeds maar op hetzelfde aambeeld en de onafzienbare rij van zijn poëtische ‘Binnengedachten’ werd uiteindelijk waarschijnlijk alleen nog maar door zijn vrouw Jeanne Reyneke van Stuwe en de fascist Alfred Haighton gelezen. Deze bijdrage geeft in woord en beeld een bloemlezing van de schimpscheuten die op Kloos werden afgevuurd door zijn tijdgenoten. Volledigheid wordt op generlei wijze beoogd.

Dolhuislust

Een voor de hand liggende reactie op poëzie die men niet begrijpt, is het voor gek, of althans dronken, verklaren van de dichter. Zo parodieerde ene ‘Braga II’ in De Lantaarn van 1885 Kloos' gedichten ‘Medusa’, ‘Licht’ en ‘Lethel’. Het

+ Nop Maas (1949), neerlandicus, is gespecialiseerd in negentiende-eeuwse letterkunde. Eerder verzorgde hij in De Parelduiker onder meer de reeks ‘Voor het leven getekend. Schrijvers in karikatuur’.

De parelduiker. Jaargang 8 106

Afb. 1. Karikatuur van J. Holswilder (1850-1890) in De Lantaarn van 1 mei 1886. De Nieuwe Gids wijst de auteurs van de oudere generatie (v.l.n.r. Nicolaas Beets, P.A. de Genestet, Carel Vosmaer, Jan ten Brink en J.A. Alberdingk Thijm) op de nieuwste zangberg: een mesthoop. sonnet ‘Musa delirans’ stelt de dichter voor als een waanzinnige ‘uit wiens traanloos schreiend' oogen / Een onzin spreekt, de dolste sprongen wagend!’. Hij belooft zijn geliefde dat hij haar koele borst zal doen hijgen van ‘dolhuislust’, dat hij haar oog zal doen fonkelen en dat hij de lucht zal doen galmen van haar zwijgen. Kloos' collega-redactiesecretaris van concurrent De Gids, J.N. van Hall (1840-1918), pasticheerde in de jaren 1885-1889 onder het pseudoniem Fortunio enkele malen de literatuur van de Nieuwe-Gidsers. Naar aanleiding van de ‘Literaire kroniek’ die Kloos in oktober 1887 wijdde aan de gedichten van C. Vosmaer, welke kroniek begon met de stelling: ‘Iedere dichter moet zoo natuurlijk en zoo nauwkeurig mogelijk zeggen wat hij bedoelt’, stak Fortunio de draak met de droefheid en de tranenvloed die in gedichten als die van Willem Kloos steeds om onduidelijke redenen op gang kwam. Dat gaat zo:

Ik schrei en schrei steeds voort, mijn oogen moê. En de oorzaak van mijn bitter groot verdriet Weet ik, rampzalige! gelukkig niet; - Want wist ik 't, 'k schreide harder nog dan 'k doe.

De parelduiker. Jaargang 8 107

En sluit ik straks, vermoeid, mijn oogen toe, Dan door mijn wimpers steeds bij stroomen vliet De tranenvloed, dien 'k onbewust vergiet, En dien ik, arme lijder! met weet hoe

Te stelpen... Zalig zielsbedroefd te zijn, Zonder ophouden altijd maar te schrei'en, Terwijl ik zelf niet weet waarom ik lijd!...

Zoo moog 'k in bitt'ren weedom eens vergaan, En drijven, als een zilverblanke zwaan, Op mijnen tranenstroom naar de Eeuwigheid. (Uit: De Gids, november 1887, p. 356)

Afb. 2. Het omslag van Ixo, Naturalistische Passie-cyclus(1889).

Ikmoord

In 1889 verscheen bij de Haagse uitgever Cremer & Co. het bundeltje Naturalistische Passie-cyclus van elf zangen met voor- en achterdeur door Ixo. Achter dit pseudoniem ging de dichter, novellenschrijver, essayist, vertaler en tijdschriftleider Frits Smit Kleine (1845-1931) schuil. Smit Kleine had alle reden gebeten te zijn op Kloos en zijn vrienden. Want juist toen hij zo'n beetje erin slaagde de positie van spin in het literaire web in te nemen, bliezen de Nieuwe-Gidsers zijn broze positie aan flarden. Smit Kleine was van de generatie van Marcellus Emants en had mede door diens belangwekkende bijdragen zijn tijdschrift De Banier kunnen profileren als de spreekbuis van een jongere generatie. Maar De Nieuwe Gids blies veel hoger van de

De parelduiker. Jaargang 8 toren en wist bovendien door middel van de Julia-mystificatie zijn tegenstanders te kakken te zetten. In De onbevoegdheid der Hollandsche Literaire Kritiek, waarmee Kloos en Verwey de critici die Julia positief beoordeelden te lijf gingen, was Smit Kleine een van de meest prominente slachtoffers. Het bundeltje van Ixo is uitbundig versierd met clicheetjes die afkomstig zijn uit kinderwerkjes. De bedoeling daarvan was ongetwijfeld om de moderne dichters weg te zetten in de kinderkamer, waar ze blijkens hun ikzucht thuis hoorden. Het bundeltje is opgedragen aan Cornelis Paradijs, het pseudoniem waaronder Frederik van Eeden de ouderwetse poëten met zijn Grassprietjes (1887) geparodieerd had. Ixo wilde de modernen dus een koekje van eigen deeg geven. Die opgave was voor Smit Kleine te moeilijk. In de cyclus zit min of meer de strekking dat Ixo weliswaar om de hand van Ixa werft, maar zo met zichzelf bezig is dat zij hem de laan uitstuurt. Aan het slot van de bundel zegt Ixa:

De parelduiker. Jaargang 8 108

‘Hoepel op pedante jongen, Ik zocht dichters, die mij zongen En jij doet het enkel jou, Da's geen schoone veneratie, Dat is lompheid en geen gratie, Dat verdraagt geen enkle vrouw.’

Inmiddels heeft de lezer dan het gedicht ‘Ikmoord’ achter de kiezen en een ‘Ikminsonnet’ dat een pastiche probeert te zijn op Kloos' ‘Gij die mij de eerste waart in 't ver verleên’. Smit Kleine heeft zich vooral laten inspireren door de doodslyriek die Kloos publiceerde in De Nieuwe Gids van 1888. ‘Doodgaan II’, dat begint met de regel ‘Ik zal mooi doodgaan als een vlammend vuur’ echoot in het tiende gedicht van de cyclus, terwijl het elfde (dat door Smit Kleines vriend Emants als het hoogtepunt van de bundel werd beschouwd) bedoeld zal zijn als een reactie op Kloos' ‘Doodsliedjes’ (zie afb. 3). Overigens richtte Ixo zich in het bundeltje niet alleen tegen Kloos, maar ook tegen de naturalistische prozaschrijvers. Naar aanleiding van de geschriften van Frans Netscher wordt er in de gedichten ‘gewiegheupt’, ‘gekopwiegt’ en ‘gewipbild’. Terwijl op het achterplat van Ixo een prozawerk wordt aangekondigd: ‘Modder, een baggerroman’. In het tijdschrift Braga Redivivus (geïnspireerd op het satirische rijmtijdschrift Braga uit 1843-'44), dat in 1890 slechts twee afleveringen beleefde, werd uiteraard ook een sonnet aan Kloos gewijd. ‘Lusteloosheid’ heet het:

De loome lustloosheid van mijne ziel Waarin ik dommeldroom vol land'righeid, De matte moeheid van mijn hoofd, dat splijt Door hooge Ik gedachten, wijl ik kniel

Voor mijn zelfs-zielewezen, ik die viel Uit hooge hoogten waar ik trotsch en blijd' De domme menschjes overzag, - geen Nijd Op zulke wezens gloeide er in mijn ziel. -

Die loome lustloosheid is nu mijn deel En dringt mij, onbewust van kwaad of goed, In diepste diepten van mijn diep gemoed.

'k Wil spreken maar het is me of mijne keel Wordt toegenepen door eens daemons hand... En zwijgend heb ik vreeselijk het land.

De parelduiker. Jaargang 8 109

Afb. 3. Het tiende en elfde gedicht uit Ixo's Naturalistische Passie-cyclus.

Ijle ijlijlte

Toen Kloos in 1893 geheel in de drank dreigde onder te gaan en hij samen met Piet Tideman (1871-1943) De Nieuwe Gids vulde met scheldgedichten op Jan en alleman, onder wie ook zeker zijn literaire vrienden, leverde dat niet eens zo gemakkelijk materiaal op voor satire. Iets zo buitensporigs als Kloos' scheldsonnetten was moeilijk door overdrijving te parodiëren. Het satirische blad Abraham Prikkie benoemde Kloos in zijn aflevering van 19 november 1893 tot uitsmijter van De Nieuwe Gids met het motto ‘Et tremens et tremendus’ (vrij vertaald: een triller om voor te trillen). Een week eerder ruimde het weekblad De Amsterdammer een halve pagina in voor het ‘dramatisch fragment’ Het laatste oordeel, waarin een redactievergadering van De Nieuwe Gids beschreven wordt. In een baaierd van papier en naarstig gebruikmakend van de bitterfles spreken Kloos en Tideman elkaar toe in versregels die ze in hun blad gepubliceerd hebben. Ze breken uiteraard de staf over Frederik van Eeden, Herman Gorter, Frank van der Goes en werpen hun inzendingen in de prullenmand. Als Kloos teksten van Jacques Perk voorleest, denkt Tideman dat het een manuscript van Rhijnvis Feith of Jacobus Bellamy is. Deze belediging van Perk doet Kloos als een razende opspringen en Tideman vastgrijpen. Hij scheldt hem uit voor ‘smeerge kerel’, ‘vuil sujet’, ‘lafling’ en ‘onwaardig aas’. Kloos haalt een stralenkrans uit zijn zak, doet die om het hoofd en zegt:

‘Ik ben een God!’ en Perk was meer dan God. En jij die hier in mijn presentie, Goden hebt gelasterd

De parelduiker. Jaargang 8 110

Afb. 4. Naar aanleiding van het (tijdelijk) niet meer verschijnen van De Nieuwe Gids werd door De Nederlandsche Spectator op 3 november 1894 een karikatuur gepubliceerd waarop de andere tijdschriften dansen van plezier bij de resten van Willem Kloos, het loze vosje dat zichzelf verslonden heeft.

Vuilaardig foetus houd je slappen snater! Wat let me of ik zet je glibberig lijfje op sterk water?!

En terwijl ze worstelen:

Jij je verweren? met je apenknuistjes grof en grauw? Jou boef! - ik zal je patsen met mijn leeuwenklauw.

De laatste regie-aanwijzing luidt dan: ‘Hij grijpt Tideman in zijn nek met de eene hand, doet met de andere de deur open, draagt hem recht voor zich uit, om hem de trap af te gooien. Tideman houdt zich aan Kloos' jas vast en beiden rollen naar beneden. Een verward geluid van gestommel, stemmen, kreten.’

Toen even later De Nieuwe Gids niet meer verscheen, nam het humoristisch-satirische blad Uilenspiegel het ‘bericht’ op ‘dat Willem Kloos door tusschenkomst van het

De parelduiker. Jaargang 8 111

Chineesche gezantschap te Londen van de Keizerin-weduwe in China de opdracht gekregen had om Chineesche krijgszangen te vervaardigen [China was verwikkeld in een oorlog met Japan] en dientengevolge plotseling naar China afgereisd was, zonder den tijd te hebben gehad om een nieuw nommer van zijn tijdschrift gereed te maken. Later vernam men, dat er wel van eene dergelijke opdracht sprake geweest was, maar dat de keizerin er van afgezien had, omdat zij vreesde dat de Chineesche soldaten de in Nieuwe Gids-taal geschreven krijgszangen niet verstaan zouden.’ (Uilenspiegel, 1894-'95, p. 102) Toen er toch weer een aflevering van het tijdschrift verscheen, kwam Uilenspiegel met het vers ‘Bij het wederverschijnen van de Nieuwe Gids’, waarin Kloos werd opgevoerd, maar waarin vooral Tidemans poëtische stijl geparodieerd werd:

Roodwitblauw vlaggewapper, wapperend in grijsnatte mistlucht. Vreugdgevoel vertolkend stilblauw zwijgend; Dan weer luid spreken met juichklanken.

Kloos herrezen in grauwgrijze grootheid, als taalzonne fonkelend met rood. En aan zijn zijde Tidevent in blauwblauwe blauwte prachtschitterend als schildknaap.

Duizendkelig jubelgekreet van blijde menschen, Intens blij, groen-groen blij met wit, Verblijdend blij-blij met lichtende bloskaken.

Dan weer jubelgejubel in ijle ijlijlte, vreugdeschoten uit mondkanonnen, wegstervend in violette knallen, Kloos stralend omgevend en Tidevent. (Uit: Uilenspiegel, 1894-95, p. 142)

Kikkerkrijg

In 1897 begon Kloos in De Nieuwe Gids een lange reeks ‘Adoratiegedichten’ te publiceren, waarin hij zijn aanstaande echtgenote Jeanne Reyneke van Stuwe bezong. Artistiek gezien was de room er toen wel ongeveer af bij deze dichter. En er was natuurlijk inmiddels een legertje jongere auteurs die op hun beurt de zangberg wilden schonen om er zelf hun intrek te nemen. Onder het pseudoniem E.W. Thijssen zet de socialist Herman Heijermans (1864-1924) Kloos in zijn De Jonge Gids (1897-'98, p. 414) weg als een ‘zelfzuchtig, ijdel bourgeois’, die niets voelt voor ‘het ochtendglanzen eener werkelijk nieuwe samenleving’ en die door die nieuwe sa-

De parelduiker. Jaargang 8 112 menleving gedood zal worden. Onder aanvoering van Ed. Verburgh (pseudoniem van Ed. Thorn Prikker, 1874-1936) verscheen van 1898 tot 1903 het tijdschrift De Arbeid, waarin de Tachtigers uitbundig bestreden werden. Het vonnis aan Willem Kloos werd voltrokken door Carel Scharten, die later nog lange jaren de literaire kroniekschrijver van De Gids zou worden. In de eerste jaargang van De Arbeid (1898-'99, p. 363 e.v.) publiceerde Scharten een uitgebreid opstel over de ‘Adoratiegedichten’. Kloos is volgens hem van een groot dichter tot een rijmelaar geworden, die per ongeluk af en toe nog eens een goede regel uit de pen laat vloeien. De scheldgedichten waren ‘pieterig gescheld als van een lam huilerig kind in onbeholpen knoeierig sonnettengeknutsel’. In de ‘Adoratiegedichten’ is eerst ‘het adoratie-denkbeeld verwaterd en verslapt en verduft totdat het tenslotte tot visioentjes van een ziek kind verlacht, tot bonken en klompen onzin uiteengeslagen, tot hof-en-adel-fantasieën van een galanterie-winkelburgermannetje ontaard is’. De laatste producten van de dichter Kloos zijn ‘het wezenlooze gezing van een dronken liedjes-wijf, dat van de eene deun middenin in een andere overslaat, galmend en gillend met schor-woeste stem sleepende psalmen en akelige grappen dwaas door-een’. Uit deze citaten blijkt dat Scharten wel enigszins bij Van Deyssel in de leer is geweest. In een vervolgartikel (p. 441-452) ging Scharten wetenschappelijk bewijzen dat de gedichten van Kloos geen kunst van diepe emotie waren, maar ‘kunste-loos, en zelfs vrij on-kunstig, waardeloos maar-dóór-produceeren’. Onder het genot van een gemoedelijk kopje koffie - waaraan hij alle aandacht wijdde van een ‘fijn koffiedrinker’ - en onderwijl een ‘geurig niet-te-groot smal-gedeukt cigaartje’ rokend heeft hij zelf een aantal adoratiesonnetten gemaakt. Hij was daarbij ‘volstrekt onaangedaan’ (dus niet geïnspireerd) en ook niet lacherig. Hij bevond zich in de ‘kalm-Zondagsche stemming van eene met aandachtig naald-geprik hard-werkende juffrouw achter stil-witte ondergordijntjes’. Om het experiment niet te vertroebelen zorgde hij voor de volgende voorwaarden: hij had geen werkelijk voorwerp van aanbidding voor ogen; hij probeerde zo weinig mogelijk rijmklanken en beelden aan te wenden die Kloos al gebruikt had; hij koos het door Kloos nog niet behandelde onderwerp van de verraden liefde. Met de klok in de hand heeft hij zes sonnetten gemaakt, die Kloos een paar jaar geleden gemaakt zou kunnen hebben, toen althans zijn sonnettentechniek nog intact was. Alle gedichten kwamen tot stand in zes tot vijftien minuten. Ze zijn volgens Scharten beter dan de gedichten die Kloos de laatste jaren schreef, omdat ze technisch veel beter en inhoudelijk niet onzinnig en voor iedereen te begrijpen zijn. Iedereen die zich de techniek een beetje eigen maakt, kan een sonnettenfabriekje opzetten zoals Kloos en Hélène Swarth dat gedaan hebben. Scharten publiceerde zijn gedichten vervolgens onder de uitdrukkelijke verklaring dat ze voor hemzelf waardeloos waren. Als wetenschappelijk bewijs is Schartens experiment even onzinnig als het be-

De parelduiker. Jaargang 8 113 wijs van onbevoegdheid van de Nederlandse critici dat Kloos en de zijnen ontleenden aan de ontvangst van hun epische gedicht Julia. Nergens staat dat een uitstekend gedicht niet in zeer korte tijd tot stand kan komen. En wie kan - uitgaande van de poëtica die Kloos en Scharten delen - aangeven waar bij de geboren dichter het bewuste en het onbewuste aan het werk zijn? De zeer kleine dichter Albert Rehm wijdde in zijn bundel Verzen (1901, p. 55) een sonnet aan de sonnettenoorlog:

De kikkers rijgen hun klankenkralensnoeren En schett'ren dol; krakeelig zijn de koren. Daar zwijgt het: bedeesd trilt 'n kwakje langs mijn ooren, Hoor, hoe ze plots hun kelentrommen roeren.

Twee legerkampen staag elkaar beloeren, Zie ik. In beide steken zij den horen En stoute ridd'ren, schuin den lans naar voren, Zie 'k stuiven, hooggepluimd, den kamp te voeren.

Uit wolken stof dreunt hun Homerisch schelden; Dan hoor ik niets als haam'rend zwaardgekletter. Die witte zijn Verburgh zijn schoonheidshelden! De lanzen knappen, schilden slaan te pletter. Van 't and're kamp komt hulp voor de beknelden: Hoor, hoor, daarginds, dat is Kloos' verwaand getetter! 1898

Mandarijn

Na de eeuwwisseling had Kloos langzamerhand de status bereikt van een mandarijn. Hij resideerde onverstoorbaar in zijn burcht De Nieuwe Gids, hij werd onderwezen op scholen en liet zich de rol van mentor van jongere letterkundigen aanleunen. Hij was een bekende Nederlander, zoals Lodewijk van Deyssel, Charles Boissevain, Justus van Maurik, Frederik van Eeden en Bolland dat waren. Als in het humoristisch-satirische blad De Ware Jacob grafschriften, nep-interviews of namaakenquêtes gepubliceerd werden, betroffen ze dit soort figuren. In de aflevering van 13 augustus 1904 liet men Kloos met een sonnet antwoorden op een zogenaamde enquête over de kermis - een probleem dat met de Tachtigers de eeuwgrens wist te overschrijden. De twee kwatrijnen luidden niet onkunstig aldus:

Mijn ziel, die als een marm'ren hal zo ferm is, En zich beweegt in hoog're dicht'rensfeer, Waar God mij op komt zoeken, keer op keer - Mijn ziel houdt zich niet bezig met de kermis.

De parelduiker. Jaargang 8 114

Afb. 5. Op 13 december 1902 reageert J.H. Speenhoff (1869-1945) met een karikatuur op de discussie tussen Frederik van Eeden en Lodewijk van Deyssel over de contemporaine literatuur. Volgens Van Eeden was het talent van Kloos, afgebeeld als adelaar, aan het verlopen.

Gij enquêteert mij nu, zooals de term is, En weet niet, lafling, dat ik nu niet meer Orgieën ijv'rig najaag als weleer; Dies slaat gij, menschje, klein, de plank ver mis.

Eigenlijk heerste er in een blad als De Ware Jacob een behoorlijk respect voor Kloos. Bij de jaarwisseling van 1905-'06 werd een van Kloos' ‘Pathologieën’ uit 1888 gebruikt om het oude jaar uit te luiden met een Toorop-achtige tekening (zie afb. 6). Wat het blad er overigens niet van weerhield zich bij voorkomende gelegenheden vrolijk te maken over de eindeloze reeksen sonnetten die Kloos in de loop der jaren bleef wijden aan de relatie met zijn echtvriendin. Zo werd Kloos aangeduid als ‘de

De parelduiker. Jaargang 8 Adoratiecyclist’ en repte men van een ‘harmonisch in elkander gestrengeld liefdespaar’. Als bewijs van zijn waarlijke geïnspireerdheid liet De Ware Jacob Kloos in november 1907 aan het woord over de totstandkoming van een sonnet:

Ik was op weg naar den sigarenwinkel, en in 't gewoel der Veenestraat ging ik als een op gevleugelde voeten gedragene; ik liep weer als peinzende, het hoofd op de borst gezakt. Al die snel voorbij mij henen glijdende menschengezichten schenen mij een bleeke streep maneschijn; het was alsof ik langs 'n eindelooze baan van getemperd schemerlicht dwaalde,

De parelduiker. Jaargang 8 115

Afb. 6. ‘Oudejaars avond van Willem Kloos' in De Ware Jacob (1905-1906, p. 100-101).

Afb. 7. Ton van Tast (ps. van Anton van der Valk, 1884-1975) bracht in De Ware Jacob (1907-1908, p. 384) Kloos' ontwikkelingsgang in beeld.

en ik voelde een sonnet in mij opwellen om de vage droomerijen bij de theetafel te bezingen, toen plotseling mijn schoonmoeder me op den schouder tikte en met ietwat felle falset uitriep: ‘Zeg Wim, ken je mij niet meer?’ Ik keek in 't gezonde, lieve, mooie gelaat, en schrikte wakker uit mijn droom-door-de-menigte. Mijn ziel was zóó aangedaan door dit enkele, schijnbaar onnoozele gebeurtenisje dat ik, na mijn schoonmoeder te hebben de hand gedrukt, onmiddellijk naar huis terugkeerde, me in mijn studeerkamer opsloot, en tegen negen uur eerst beneden kwam, glorieus

De parelduiker. Jaargang 8 als een Napoleon met het beschreven, nog natte vel in de hand en het mijn geliefde Jeanne overreikte als verontschuldiging en tevens als een mijner heerlijkste offeranden aan onze liefde... De soep was sinds lange uren afgekoeld, en de kalfsborst ijzig verkild onder de stijve saus, maar wij hebben nooit zóó delicieus gedineerd als dien avond... [...] eergisteren ontmoette ik - óók in de Veenestraat - mijn kleermaker; ik peins op 't oogenblik, welke plaats ik hem zal aanwijzen in mijn Liefdecyclus.

Geen laars van terecht

Op 22 oktober 1910 schonk De Ware Jacob in woord en beeld aandacht aan Kloos bij gelegenheid van het zilveren jubileum van De Nieuwe Gids. Hij werd opgevoerd als de koning van degenen die in Nederland ‘lange reepen onzin met rijmlijm aan elkander plakken’. De Ware Jacob publiceerde het ‘testament’ van Kloos met daarin allerlei gegevens over de omstandigheden waaronder zijn

De parelduiker. Jaargang 8 116

Afb. 8. In De Ware Jacob van 22 oktober 1910 werd Kloos als heilige geportretteerd door Ton van Tast.

De parelduiker. Jaargang 8 Afb. 9. Alex de Haas (ps. van Alexander Nederveen, 1896-1973) portretteerde Kloos in Uiltjes's Weekblad (1923, p. 324). In 1919 had Kloos bij zijn zestigste verjaardag een lintje gekregen. Antoon van Welie (1866-1956) was op dat moment dé society-schilder. verschillende kritieken tot stand kwamen. Een opsomming die meer bij Van Deyssel zou passen dan bij Kloos. Het testament zou opgave bevatten van:

jaar, maand, dag, uur, temperatuur van het weer, van den studeerkamer, van het lichaam, nauwkeurige opsomming van gebruikte spijzen, dranken, genotmiddelen, stand der spijsvertering, dagelijksch certificaat van den lijfarts, staat van inkomsten, uitgaven en vermogen, lijst van brullende beren, opgave van den huispsychiater omtrent de humeuren van den heer en vrouw en de dienstbode des huizes, opgave van gelezen brieven, boeken enz., hoe den nacht is doorgebracht, met welk been uit bed gestapt, of de thee sterk genoeg was, het brood versch, zachte eitjes nietstink, hoe de wind was, de lucht enz. enz. enz. - kortom het dagelijksch leven tot in de fijnste, microscopisch kleine deeltjes uitgesponnen.

Kloos begon in de loop van de tijd in zijn kritieken steeds meer over zichzelf te schrijven, waarbij het te bespreken werk slechts als aanleiding dienstdeed. Als hij een nieuwe editie van De Schoolmeester besprak, ging zijn kritiek bij wijze van spreken over hoe hijzelf in zijn jeugd De Schoolmeester las - daarbij dwarsgezeten

De parelduiker. Jaargang 8 117 door de boze stiefmoeder onder wier juk hij zuchtte. Wat menige lezer ernstig hinderde, was de zelfingenomenheid waarmee hij over zichzelf schreef. Hij ontzag zich niet zichzelf neer te zetten als een geniaal jongmens dat van alle filosofische en literaire markten thuis was, maar toch uiterst bescheiden was. Hij liet niet na daarbij op te merken dat hij nooit sprak over deze kwaliteiten en dat hij opschepperij en bluffen altijd iets mals gevonden had. Op 3 september 1921 liet Uiltje's Weekblad Kloos aan het woord in een reeks nep-interviews waarin schrijvers hun geheimen prijsgeven:

M'n grootste geheim is, dat ik altijd zèlf nog niet weet, hoe ik destijds aan die mooie verzen ben gekomen. Die waren subliem, hè? Ja! Maar tegenwoordig? Er komt gewoon geen laars van terecht. Vandaar, dat ik me op de critieken geworpen heb. 'n Mensch moet toch wàt doen en vooral wanneer je als redacteur van een tijdschrift betààld wordt. Elke maand 10 pagina's Kroniek. Denk daar niet gering van! In de eerste plaats vraag je je telkens af: ‘Waarover?’ ‘Over wien?’ en ‘Hoe?’ Binnen in die driehoek beweegt zich mijn pen. Ik zal b.v. over Jan J. Zeldenthuis gaan schrijven. Dat menschje zeurde mijn kop gèk, om 'n critiek over zijn bundel Droom en Verlossingen. Hij is medewerker aan de Nieuwe Gids en dus moest ik er wel aan gelooven. Dat was dus een antwoord. Ik wist nu, dat ik over Jan J. zou schrijven. Maar nu: over wàt? Over zijn verzen. Goeie hemel! Tien pagina's over zijn verzen? Ik kan veel verstuwen en weet heusch soms wel mijn 10 pagina's vol te maken, maar dan moet je toch altijd een beetje persoonlijkheid bij den kop hebben, hè? En wie of wat is nou Jan J. Zeldenthuis? Enfin, je zoekt en je zoekt en eindelijk vind je ook wel wat. Over zijn laatste boek? Goed! Maar nou: Hoe? Den boel flink onderhanden nemen? Dat kan niet, want de auteur werkt zelf mee aan de Nieuwe Gids. Hem flink opvijzelen? Dank u! Dat hebben de menschen mij óók niet gedaan! En zoo kom je er toe, naar aanleiding van de verzen van Jan J. Zeldenthuis een flink artikel te pennen over Potgieter. Aan 't eind zuig ik er dan wel een punt aan. Je eindigt b.v. je critiek met de opmerking, dat dit alles - àl het voorafgaande over Potgieter n.l. - niks te maken heeft met Jan J. De Menschen slikken 't wel.

Ouwe Willem

Zodra een literaire mandarijn overlijdt - Kloos deed dat uiteindelijk in 1938 - zijn nog slechts zijn bekendste en beste werken beschikbaar voor parodiëring. Zo treft men bijvoorbeeld parodieën aan op Kloos' bekende gedichten ‘Van de zee’, ‘Ik ween

De parelduiker. Jaargang 8 om bloemen in den knop gebroken’ en ‘Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten’ in Ik ben geboren in Apeldoom (Amsterdam 1994) van Rody Chamuleau en J.A. Dautzenberg. Een aardige aanvulling is trouwens nog Gerrit Komrijs ‘Van de plee’ in NRC Handelsblad van 29 april 1992. Hoe virtuoos en geestig dergelijke pasti-

De parelduiker. Jaargang 8 118 ches ook zijn, ze missen een levende reputatie waar ze afbreuk aan kunnen doen. Dat probleem had ‘Jan Zonder Genade’ (mogelijk ps. van Jan Ubink (1884-1961), redacteur van De Kemphaan) niet, die de zeventigste verjaardag van Willem Kloos in 1929 in het tijdschrift De Kemphaan opluisterde met een bijdrage in de rubriek ‘Parabelen en sprookjes’. Hij portretteert de ruïne die Kloos geworden is door te schrijven over ‘ouwe Willem’, de koetsier van de paardentram, die gehuldigd wordt bij gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag. Veertig jaar bestuurde hij lijn 80, met de leidsels in de linkerhand, de zweep in de rechter en een bel onder handbereik. In de loop van die veertig jaar veranderde Amsterdam, veranderde het publiek. Maar de mensen hielden hun gemak, omdat ouwe Willem zijn knol nog behoorlijk kon laten steigeren. Ondanks de opkomst van de elektrische tram en de auto laat ouwe Willem zich niet opzijdringen. Maar, ‘het trammetje loopt leeg, de Maatschappij wil niet eens meer verven en lakken, het paard wordt blind en mager en de cijfers op het richtingsbord slijten weg. Amper kun je de 8 nog lezen en schamper roepen de menschen: Lijn nul nul. “Ting, ting”, belt Willem nog krampachtig, maar 't helpt niet, knol, tram en koetsier gaan op pensioen.’ Willem mag de bel houden en schroeft die op de armleuning van de leunstoel van waaruit hij zijn wereld verder bestuurt:

En nu wordt hij gehuldigd. Grootsch en tragisch zit hij in zijn stoel en ontvangt alles en iedereen: de directeur van de tram, de voorzitter van de kalvermarkt, maar ook een deputatie van de electrische bestuurders en de Amovam-chauffeurs [Algemeene Motor-, Omnibus- en Vracht Auto Maatschappij, die sinds 1922 bussen exploiteerde te Hilversum]. ‘Ting, ting, ting,’ sjingelt hij voortdurend en laat zich onderdehand het wijkkrantje voorlezen, waarin alles van A tot Z beschreven staat. ‘Is er nu niets overgeslagen?’ vraagt hij gewetensvol. ‘Niets.’ ‘Staat er ook in, dat ik mijn knoopen zestienmaal oppoetste, voor ik allerdefinitiefst achter mijn paard kwam?’ ‘Het staat er liefje.’ Willem klingelt goedkeurend. ‘Ting, ting. En hebben ze me nu allemaal gehuldigd.’ ‘Allemaal, op een paar jaloersche vliegeniers na.’ ‘Denk er aan. Die moeten in het krantje.’ ‘'t Zal gebeuren, Willem.’ ‘Met flinke duidelijke letter.’ ‘Ja, Willem.’ Dan zelfgenoegzame stilte. Iedereen dommelt en gaapt gezapig. Plotseling opent Willem de oogen, hij hoort geronk en staart uit het raam naar boven, waar hij een paar zwarte stippen ziet drijven. ‘Wat is dat? Die herrie op een dag als deze.’ ‘Muggen, liefje, muggen.’

De parelduiker. Jaargang 8 119

‘Zouden we dat ook niet in het krantje zetten.’ ‘Natuurlijk. Waar is het krantje anders voor.’ ‘Dan is alles goed.’ Werktuigelijk glijdt zijn hand langs de bellestang en zachtjes pinkt het door de eerbiedige stilte. ‘Ting... ting...ti...ng...ng.’ Hij signaleert de muggen.’

Afb. 10. In 1927 publiceerden Willem Kloos en Jeanne Reyneke van Stuwe de Liefdesbrieven die ze wisselden tussen juni 1898 en 7 september 1899 (ruim 700 pagina's, een zeer curieus boekwerk). Albert Hahn Jr. (1894-1953) wijdde een karikatuur aan deze gebeurtenis in Morks Magazijn van juni 1927.

De parelduiker. Jaargang 8 120

Charles Vergeer+ Poëzie is een gezicht en een verheffing Resten van een opgraving

‘Toen bliezen de poortwachters’. Dat is het beeld van Tachtig. Na de dorre, doodsaaie negentiende eeuw van Bilderdijk tot Beets, kwamen eindelijk, eindelijk die bevlogen en van de schoonheid vervulde kwajongens binnenstormen en gloorde voor het eerst iets dat herkend zou worden als het begin van onze moderne literatuur en kunst. ‘Toen bliezen de poortwachters op gouden horens’ en niemand wilde meer horen van die gezapige burgerlijkheid, die gezellige binnenkamers vol studentenjool en praatgrage predikanten. Het is een zwart-wit beeld: duisternis en dufheid tegenover het schemeren en weldra al het schitteren van schoonheid. ‘Ja - ik ben een van die Schoonheidssensitieven - Die stupor; zeker - “der Schoonheid huivrend schroomen” - Ach, wat heb ik in mijn korte leventje al veel en velerlei liefgehad en wat al schoonheid genoten!’1 Dat schrijft Jacques Perk aan mr. Carel Vosmaer in een brief van 13 augustus 1881, zes weken voor zijn dood. In mei 1880 krijgt Jacques Perk ‘Rhodopis’ van Willem Kloos onder ogen. Deze aspirant-student had het ‘dramatisch fragment’ naar de redacties van de tijdschriften Nederland en De Gids gestuurd. Vele, vele jaren later vertelde Kloos hoe hij dit eerste grote gedicht als achttienjarige jongen nog in de huiskamer bij zijn ouders, tijdens het lezen en excerperen van de twaalfdelige History of Greece van Grote, à l'improviste opgeschreven had. Met die verzen ging hij naar de man die hem bijles gaf in Grieks en Latijn, dr. Willem Doorenbos. ‘De brave Doorenbos nam toen ik hem haar aanbood, mijn eerste meer uitgebreide dichterlijke poging bedaardjes in handen en na haar even doorgebladerd te hebben, schoof hij mijn drie zorgvuldig-geschreven net-cahiers in zijn lessenaar en zei gemoedelijk: “zodra ik er tijd voor kan vinden, zal ik dat wel eens gaan lezen.” [...] Maar na een grote veertien dagen zei hij mij op eens: “Kloos, ik vind je dramatisch stukje wezenlijk niet kwaad. Je zeurt er tenminste niet in, zoals de tegenwoordige Hollandse dichters...”.’ De redactie van De Gids weigerde plaatsing en Kloos moest zijn opwachting in Bussum gaan maken bij een

+ Charles Vergeer (1947), publicist en docent filosofie, schreef onder meer Willem Witsen en zijn vriendenkring. De Amsterdamse bohème van de jaren negentig (1985), Willem Kloos: wrok- en wraaksonnetten (1987) en Toen werden schoot en boezem lekkernij. Erotiek van de Tachtigers (1990).

De parelduiker. Jaargang 8 121

De aanhef van Kloos' beroemd geworden ‘Inleiding’ op de Gedichten van Jacques Perk, hier gereproduceerd naar de tweede druk uit 1897, in de typografie van Theo W. Nieuwenhuis. redacteur van het tijdschrift Nederland, de dichter H.J. Schimmel, een van de Veertigers die ‘ik voor het merendeel doods-vervelend of verbeeldingsloos-bloemrijk vond’.2 Negen maanden na de dood van Perk schreef Willem Kloos de Inleiding bij de eerste uitgave van diens gedichten. Het is het poëtisch programma van Tachtig, een zweepslag van verrukte ziel met dwingende zinnen die bijna tot het zinneloze reiken:

De parelduiker. Jaargang 8 122

De poëzie is geen zachtoogige maagd, die, ons de hand reikend op de levensbaan, met een glimlach leert bloemen tot een tuiltje te binden, en zonder kleerscheuren over heggen heen te stappen, ja zelfs zich bukt en ons wijst, hoe de scherpste stekels het best kunnen dienen, om het schoeisel te hechten, dat de lange weg had losgewoeld, doch eene vrouw, fier en geweldig, wier zengende adem niet van ons laat, die ons bindt aan haar blik, maar opdat wij vrij zouden zijn van de wereldzorg, die hart en hoofd in bedwelming stort, maar ook den drang en de kracht schenkt, zich weder op te richten tot reiner klaarheid dan te voren, die de hoogste vreugd in de diepste smart, doch tevens de diepste smart in den wellust van de pijn verkeert, en tot bloedens toe ons de doornen in het voorhoofd drukt, opdat er de eenige kroon der onsterfelijkheid uit ontbloeie. Geen genegenheid is zij, maar een hartstocht, geen bemoediging maar een dronkenschap, niet een traan om 's levens ernst en een lach om zijn behaaglijkheid, maar een gloed en een verlangen, een gezicht en een verheffing, een wil en een daad, waarbuiten geen waarachtig heil voor den mensch te vinden is, en die alleen het leven levenswaard maakt. Anderen mogen buigen en bidden in bangheid en hoop, alsof zij door de planken der groeve den geur van het paradijs konden erkennen, en den landweg hunner bewegingen beperken tusschen de optrekjes der christen-deugden naar het verschiet der eeuwige zaligheid - zaliger de dichter, die geen drukking boven, noch om zich duldt, die de dingen dezer wereld langs zich voorbij ziet gaan met bewonderenden blik, en over allen den schijn zijner eigene schoonheid doende spelen, geen zucht van begeerte laat, als zij wijken - zoo wonderbaar en zoet als het leven dunkt hem de dood - maar die zichzelven godheid en geliefde tevens is, waar hij stormt en juicht, en weent en mijmert, eenzaam met zijn ziel onder de blauwe oneindigheid.3

Dit is een kreet die lang na zal blijven klinken en in de perceptie van het werk van Kloos telkens weer aangehaald zal worden. Maar deze tekst, geschreven in augustus 1882, is al zoveel sterker dan de gevoelige en soms overgevoelige sfeer van zijn vroegste dichtwerk, ‘Rhodopis’ van 1878 en de ‘Knabenklagen’ van 1879. De veertien sonnetten die Kloos in 1880-'81 schreef - negen voor Jacques Perk, twee voor Dora Jaspers en twee onpersoonlijke liefdessonnetten - sluiten nauw aan bij het beeld van de gepassioneerde dichter dat hij in de Inleiding schetst. Poëzie is de verbeelding van de bewegingen der ziel, lezen we in de Inleiding, ‘ebbe en vloed der stemmingen’. In de sonnetten voor Perk wordt ‘het licht en donker der wisselende stemmingen’ verwoord in de wisseling van woede en wanhoop, jubel en jammer. In de jaren die volgen zal Kloos - behalve ‘zichzelven godheid en geliefde tevens’, de dichter die ‘stormt en juicht, en weent en mijmert’ - steeds meer de zelfbeheersing opbrengen en - zoals in ‘Phoibos Apolloon’ - woorden vinden voor de beheersing om te zwijgen en te dragen, sterk te zijn bij het in de steek gelaten worden en bij het sterven, ‘eenzaam met zijn ziel onder de blauwe oneindigheid’. De nadruk komt van de vriendschap op het dichterschap te liggen. In de brief van Jacques Perk waaruit de woorden ‘Ja - ik ben een van die Schoon-

De parelduiker. Jaargang 8 123 heidssensitieven’ afkomstig zijn, geeft het korte krasje onder ‘ben’ precies weer wat zozeer voor Kloos geldt. J.C. Brandt Corstius schreef in 1959, een eeuw na Kloos' geboorte, in De Nieuwe Taalgids over de kracht en ongemene aantrekkingskracht van zijn dichterschap: ‘Hij heeft jonge kunstenaars om zich heen gebiologeerd, gefascineerd, onvoorwaardelijk aan zich gebonden. Uit alle brieven klinkt het: Wat doet Willem op het ogenblik? Hoe is het met Willem? En middenin de grote débacle blijft het respect, als voor een gevallene; onder de slagen van zijn haat en woede blijven die eerbied, ja die liefde wezenlijk ongedeerd. [...] Het tragische dichterschap was in hém vlees geworden. Hij leefde zijn kunst, hij was wat hij dichtte. Poëzie en leven waren in hem het minst gescheiden. Wat dat voor de dagelijkse omgang zou betekenen, merkten ze gauw genoeg. Maar het ging hen om de kunst, die hij was: hij, de hartstochtelijke, labiele, tot uitersten bereid, de moreel ontbondene, de intellectueel onaanvaardbare, de emotioneel autonome. [...] Het feit dat Kloos bestond, betekende dat hun nieuwe kunst bestond.’

*

Van het dichtwerk van Willem Kloos bestaat nog steeds geen goede uitgave. Zijn correspondentie trof hetzelfde lot en een biografie ontbreekt tot op heden. Een moeilijkheid is de onontwarbare band tussen leven, lijden en de verwoording daarvan in zijn verzen. Hierboven haalde ik al aan hoe Kloos ons de indruk gaf dat zijn eerste dichtwerk, ‘Rhodopis’, in 1878 zomaar, opeens à l'improviste kwam. Daarna kwamen de ‘Knabenklagen’. In het tijdschrift Astrea al in 1881 gepubliceerd en daar en daarna bij herpublicatie gedateerd: 1879. In een drietal afleveringen van De Nieuwe Taalgids onthulde Hubert Michaël in 1953-'64 hoe deze in het Duits geschreven serie sonnetten van doen heeft met de dood door verdrinking in het Spaarne op 23 september 1877 van een daags daarvoor voor het staatsexamen gezakte jongen. Deze Jan Beckering was de ‘eerste hartstocht’ van Willem Kloos volgens Michaël. Kloos vertelt zelf, in meerdere varianten, hoe ‘vreemd door mij heen opeens een lied’ ging, hoe na het bijwonen van de begrafenis 's avonds opeens deze Duitse verzen door hem opgeschreven werden. Hij voegt eraan toe dat hij deze Duitse eerstelingen, ‘helaas met een heel pak andere jeugdgeschriften in verzen en proza’ vernietigd heeft toen hijzelf in het najaar van 1895 een einde aan zijn leven wilde maken.4 De genegenheid voor Jacques Perk en de breuk in die vriendschap, de kortstondige liefde voor Dora Jaspers, waren aanleiding voor enkele sonnetten in 1880-'81 geschreven. Daarna werkt Kloos bijna twee jaar aan Sappho en aan zijn Okeanos. Over die vroege sonnetten hield Kloos gaarne de mythe in stand dat het de plotselinge ingeving was waardoor ze ontstonden. In maart 1928 vertelde hij in De Nieuwe Gids hoe het sonnet ‘O, vrouwe! Ik weet niet of de sterren weenen, -’ plotseling bij hem opkwam toen hij van zijn werk aan een vertaling opkeek en naar buiten staarde: ‘En zie, terwijl ik zoo zat te kijken, aldoor die zachte emotie in mij voelend, terwijl ik toch volstrekt niet kon nagaan, waardoor zij veroorzaakt zou

De parelduiker. Jaargang 8 124 kunnen zijn, kwamen, zooals dat met mijn verzen altijd gaat, plotseling de regels in mij op, onder het hooren in mijn psychisch Wezen van een zacht melodiërend geluid.’ Alle regels ‘kwamen [...] van zelf in mij op.’5 Datzelfde lijkt weer te gelden voor de grote eruptie na de breuk met Albert Verwey als ‘Het Boek van Kind en God’ in het najaar van 1888 in twee dagen, 28 en 29 september, ontstaat. Frederik van Eeden noteert op 5 oktober in zijn dagboek: ‘Kloos heeft hier verzen gemaakt. Een heel boek vol verzen er plotseling uitgeworpen in twee dagen. [...] Wat een wonderbaar maaksel is Kloos. Hoe heeft God het omhulsel ruw en slordig afgewerkt om daar binnenin met al zijn scheppingskracht een wonder te kunnen maken van teeder-bevend, doorzichtig lichtend schoon.’6 Daarna volgden weer jaren van poëtische stilte tot de volgende uitbarsting: de scheldsonnetten uit het najaar van 1893.7 De zomer van 1894 bracht de euforie waarna de val niet meer te stuiten was: de ondergang van De Nieuwe Gids, de pogingen een eind aan zijn leven te maken, de opnames in een sanatorium te Arnhem, de psychiatrische afdeling van het latere Wilhelmina Gasthuis te Amsterdam en ten slotte de gedwongen opname in het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Utrecht. Zijn stem hapert en tussen een rij - nog steeds - aangrijpende gedichten als de ‘Infernale impressies’ zijn er tientallen fragmenten, deerlijke en vaak zielige brokstukken van een uiteenvallend bestaan, die meelijwekkend zijn. In het archief van zijn huisarts en vriend Henri Samson zijn talloze briefjes te vinden. Ik geef hier een voorbeeld dat waarschijnlijk midden oktober 1895 gedateerd moet worden:

Ach, Wie ben ik. Ik weet niet wie ik ben Maar kan mijzelf langzaam aan leren kennen.

'k Ben als een vliegje dat maar rondom speelt Over takjes en bladertjes, het omzoemend Ach, dat gedoe en gepraat verveelt: O, laat 'k maar een vlieg ken zijn, vaag bedoeld Van dingen waar 't rondom vliegt, het verdommend of 't scheelt Een enkel slag het neerslaat.8

Op 9 november volgt de gedwongen opname in het Krankzinnigengesticht te Utrecht. Zelfs dan en daar volgen nog enkele sonnetten van grote zeggingskracht. In het Van Eeden-archief bevindt zich een briefje met de aantekening: ‘Jan. 1896’. De juiste datum moet woensdag 11 december 1895 zijn. ‘Beste Free, Ik zou zoo graag hebben dat je eens bij mij kwam, zooals Martha beloofde. Haar onverwachte bezoek ontroerde mij, ik had ook juist een vers gemaakt, een van de legio horribile impressies, die ik den heelen dag hier moet ondergaan. [...].’ En dan volgt het sonnet

De parelduiker. Jaargang 8 125 dat begint met: ‘De gekken zitten in hun kerkgebouw / Als stomme mummiën met steenen oogen / Staren ze onwendhaar langs de lage bogen / En hooren van Geloof en liefde en trouw, [...]’ Tussen de documenten in het Van Eeden-archief zit ook nog een papier, met daarop:

Ik beloof plechtig geen alcohol in Welken vorm ook meer te nemen W. Kloos

Blijkens het Dagboek van Van Eeden moet de datering dinsdag 28 januari 1896 luiden.

*

De moeilijkheid bij het tot stand komen van een deugdelijke editie van het werk van Kloos en bij het schrijven van een biografie is derhalve de vaststelling van het verband tussen de poëtische erupties en de data van de personen en problemen uit het leven van Kloos. Is het werkelijk waar dat hij nog in staat was in december 1895, opgenomen in het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Utrecht in de Agnietenstraat (de tegenwoordige Willem Arntz Stichting), de zeven ‘Infernale impressies’ te schrijven? Het vijfde begint met de regel ‘Laat alle hoop, gij die hier ingaat, varen’. De vertaling van het citaat uit Dantes Inferno, aangehaald in een briefje van 10 februari aan Van Eeden. Maar in een ongedateerd briefje van Kloos aan diezelfde Van Eeden (waar een latere hand ‘Jan. 1896’ bij noteerde, maar dat we waarschijnlijk op half december 1895 moeten dateren) lezen we: ‘Beste Free, Toen je weg was, kwam dit vers, een herinnering aan het Buitengasthuis te A. De gek lag onbeweeglijk op zijn leger [...].’ ‘...kwam dit vers...’: deed Kloos dan daar in het krankzinnigengesticht niet al dagelijks voldoende ‘horribele impressies’ op, zodat hij terugdacht aan een voorval van eind oktober? Of bedoelt hij dat na enkele eerdere pogingen of versies toen pas het vers in zijn definitieve vorm neergeschreven werd? Een gelijksoortig voorbeeld is het - deels heel mooie - sonnet dat hij dateert op ‘1 Aug. '95’ en dat hij dezelfde dag nog met een begeleidend briefje aan Henri Samson stuurt. In het briefje zegt hij: ‘Van avond kwam dit vers.’ In een naschrift noteert Kloos echter: ‘P.S. de eerste 8 regels zijn een impressie van mijn overtocht naar Queensboro in '88.’ Hoe nu? Dacht Kloos op de avond van 1 augustus 1895 terug aan die overtocht in de mist met de boot vanaf Vlissingen op 20 oktober 1888 naar Willem Witsen in Londen? Of maakte hij, als blijk van erkentelijkheid vanwege het vele dat Henri Samson de laatste tijd voor hem gedaan had, die avond wat oud materiaal af dat hij nog liggen had? Of zijn de eerste acht regels van dit sonnet uit het najaar van 1888 en plakte Kloos er die avond in '95 nog een zestal aan om het tot een volwaardig sonnet te maken? Wie goed naar het manuscript kijkt, valt het wellicht op dat het octaaf met vaster hand geschreven werd dan het sextet en dat de richting

De parelduiker. Jaargang 8 126

Briefje aan en bijgesloten sonnet voor Henri Samson van Willem Kloos, 1 augustus 1895 (UBA).

van de regels na de volta verschoven is. En valt het niet ook op dat de eerste acht regels van grote, suggestieve schoonheid zijn, terwijl het sextet wat zeurderig klagend is en van de mooie metafoor van de bootreis geen verder gebruik meer maakt, maar gewoon vervalt tot wat zelfbeklag? Zou ook de inzet van het sextet: ‘Zoo gaat mijn leven voort al vele jaren, / Ik aldoor droomend maar en nimmer doend’ geschreven kunnen zijn door Willem Kloos in 1888, door de man die net de beste jaren van zijn leven achter zich had en die afgesloten had met het grootse ‘Passiespel’ van ‘Het Boek van Kind en God’? Of pas door de man die al alles achter zich kwijtgeraakt

De parelduiker. Jaargang 8 was en nu dadenloos op een kamertje zat vanwaar hij enkele dagen eerder nog aan Samson had laten weten: ‘Beste Henri, Je zult waarschijnlijk wel weer allerlei fleschjes vinden op de kamer, die je [zo] goed was me af te staan. Ik heb allerlei papieren bij je laten liggen. Stuur me die s.v.p. terug.’9 Is dat laatste waar, dan zou het octaaf in een editie van de gedichten vrijwel meteen na het befaamde Zeesonnet moeten komen te staan en komt het sextet pas enkele jaren later vlak voor de ‘Infernale impressies’. De gevoelens die in de gedichten onder woorden worden gebracht, staan in relatie tot de personen, vriendschappen of liefdes die een werkelijke plaats in het leven van Kloos innamen. Maar wie of wat staat hier eigenlijk wel op zijn plaats? Zelf heb ik nog in mijn boek over Willem Witsen en zijn vriendenkring de fout begaan enkele sonnetten tot de ‘Sara-sonnetten’ te dopen. Door de in het archief van de uitgeverij Versluys inmiddels opgedoken briefjes aan Annette Versluys-Poelman moet dat gecorrigeerd worden: de sonnetten golden niet ‘de Muze van Tachtig’, beeldhouwster Saar de Swart, maar haar vriendin Anna Vis. Anna, de laatste liefde van Willem voor zijn huwelijk met Jeanne! Hier valt iets uit te leggen, want de want de son-

De parelduiker. Jaargang 8 127

Pagina 32 van het onuitgegeven manuscript van Jeanne Kloos, Een episode uit het leven van Willem Kloos (KB).

Briefje van Anna Vis aan Willem Kloos, dinsdag [oktober 1895] (LM). netten met regels als ‘Heb mij lief, heb mij lief, heb mij lief, 'k zal u lieven’ en ‘O, de verrukkende vreugd, dat ge op aarde leeft’ en ‘'k Heb u ontzachlijk lief...’ hadden al het daglicht gezien en waren natuurlijk onder de ogen van Jeanne gekomen. In de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag berust een uitvoerig manuscript van Jeanne Kloos dat de gerezen vragen tracht te beantwoorden: ‘Een episode uit het leven van Willem Kloos, volgens door hem gemaakte notities van brieven,

De parelduiker. Jaargang 8 samengesteld door Jeanne Kloos’. Daarin treffen we op bladzijde 32 de, voor haar, geruststellende verklaring aan: ‘want dit heeft hij aangaande deze episode gezegd: “Ik mag de kanker in mijn oogen krijgen, als ik ooit, ook maar een zàcht gevòel voor die Anna heb gehad.” Is dat niet geweldig?’ Waarna een wansmakelijk verhaal volgt over de lesbische liefde tussen Saar en Anna - iets waartegen Kloos zich moest verweren met de slechts als spel bedoelde liefdessonnetten. Al dit soort verdraaiingen en aantijgingen wegen, denk ik, niet op tegen zo'n eenvoudig briefje dat ik tussen de papieren van Annette Versluys-Poelman aantrof, afkomstig van Anna zelf: ‘Dinsdag [oktober 1895] Beste Willem, Als ik nog maar wat voor je zorgen mocht, - laten wij vrienden zijn, als je je niet op andere wijze aan mij binden wilt. Ik voel zoo voor je en vraag niets dan een beetje vriendschap, je zoudt met zoo weinig mijn leven kunnen vullen, dat nu zoo leeg is. Kom eens met mij spreken. Anna.’ Naast mijn exemplaar van Verzen van Kloos staan twee andere. Een eerste druk die Arthur van Schendel zijn geliefde, de toneelspeelster Mina Sasbach, gaf. Het exemplaar draagt sporen van het blussen van de brand in haar huis in de Van Woustraat waardoor de hoogbejaarde mevrouw Erfmann-Sasbach omkwam. Over de

De parelduiker. Jaargang 8 128 achterkant van het boek loopt het helderrood van het boek dat ernaast gestaan had: Mei van Gorter. Het andere exemplaar, een tweede druk, kreeg ik van Nol Gregoor, die het in 1936 van ‘Dr. Willem Kloos’ gekregen had. In dat exemplaar werden twee portretjes geplakt, op pagina 104 dat van mr. De Vries en op pagina 108 het zogenaamde Gabriëlportret van Kloos zelf. Ook zijn in dit boek veel met potlood geschreven aantekeningen te vinden, verklaringen van mevrouw Kloos. Bij het zesde sonnet, ‘Avond’, bijvoorbeeld - ‘Nauw zichtbaar wieden op een lichten zucht’ - staat bij de slotregels die luiden: ‘En ik weet niet, hoe thans dit hart, zoo zwak, / Dat al zóó moê is, altijd luider slaat, / Altijd maar luider, en niet rusten wíl.’ de toelichting: ‘Kloos las deze laatste regel met de klemtoon op wil.’ Toen Kloos het boek gaf, schrok Gregoor van de hoog gillende inzet van het vers dat hij voordroeg: ‘Ík was de gróóte mínnaar zonder rúste’.

*

Nog tijdens het leven van Jeanne Kloos begonnen de eerste barsten in het mythische beeld van de door haar verafgode echtgenoot te komen. Met haar toestemming gaf Garmt Stuiveling eerst in 1938 De Briefwisseling Vosmaer-Perk uit en een jaar later volgde De Briefwisseling Vosmaer-Kloos. Vooral met de laatste publicatie toonde zij zich weinig ingenomen en Stuiveling hoefde niet meer langs te komen. Die verzorgde op het eind van de jaren vijftig nog wel in vier delen de Perk-editie en diens biografie. Dé klap kwam in 1955 toen De geschiedenis van De Nieuwe Gids. Brieven en documenten bijeengebracht door G.H. 's-Gravesande verscheen. Het boek deed zo veel stof opwaaien dat binnen drie maanden een herdruk nodig was, die eveneens na enkele maanden al uitverkocht raakte. In 1961, nadat het archief van Van der Goes weer opgedoken was, verscheen nog een Supplement. Hein Pannekoek (G.H. 's-Gravesande) was een doodfatsoendelijk man die gaarne fatsoenlijke lieden als Verwey, Van Eeden en Van Deyssel in het juiste daglicht wilde stellen. Dronkelappen als die Kloos en trawanten als Pet Tideman kon hij echter moeilijk velen. ‘Ik lag een bom op jouw verdomden stoep’, de befaamde dichtregel van Tideman, ze was aan 's-Gravesande niet besteed. Deze - en ze is en blijft een van de belangrijkste - editie van brieven en documenten van Tachtig is bijzonder partijdig en gekleurd: de duistere kleuren zijn voor Kloos en diens getrouwen; lieden als Verwey en Van Eeden daarentegen kunnen geen kwaad doen in de ogen van de bezorger. Over de dagen in het atelier van Witsen haalt 's-Gravesande met instemming een ongenoemd correspondent aan: ‘Kloos noch Boeken hebben zich ooit van deze dagen en nachten van wijnzwelgen kunnen herstellen.’ En over Pet Tideman: ‘Hijzelf kon liters naar binnen slaan. Maar hij was een man van zes voet, robuust en onverzadigbaar. Toch heeft ook dit drinken hem gebroken en toen hij kort daarop vader werd van een kind, was zijn kind mismaakt en achterlijk.’10 Eigen schuld, wordt hier geïnsinueerd. In de KB berust het onuitgegeven Diarium van Tideman uit die tijd dat een veel smartelijker beeld geeft.11 De jonge ouders, Pet en Batze (Betsy), zijn wanhopig; vrienden en verwanten laten het afweten. Niet de drankzucht van Pet,

De parelduiker. Jaargang 8 129

links Albert Verwey in 1888 (LM).

Willem Kloos, begin februari 1889 gefotografeerd door Joseph Jessurun de Mesquita. Dit exemplaar zond Kloos op 25 maart 1889 aan Willem Witsen. Uit diens nalatenschap kwam het in bezit van prof A.M. Hammacher; thans in de collectie van het Gemeentearchief Amsterdam. maar de brave benepenheid van diens schoonvader had schuld aan het drama. Pas door de brief die mevrouw M.T.A. Heemskerk-Versteeg op 3 december 1980 aan

De parelduiker. Jaargang 8 de heer J.A. de Wit te Heerde schreef, komen wij de waarheid te weten. De briefschrijfster is de dan hoogbejaarde dochter van dr. Jan Versteeg, huisarts te Heerde en vriend van Pet Tideman: ‘Het was met die zoon een heel tragische geschiedenis: de moeder was door haar vader de trap afgegooid (letterlijk), toen hij hoorde dat ze ongehuwd zwanger was, daardoor kwam het kind misvormd ter wereld [...].’12 Benepener nog is de suggestie die 's-Gravesande door zijn commentaar bij de brieven en documenten weeft: wat vreemd, die hartstochtelijke vriendschappen van die Kloos, eerst voor Jacques Perk, toen drie jaar lang voor de jonge Albert Verwey en nu weer zo'n figuur als Pet Tideman. Hij heeft aan een anoniem gebleven correspondent zelfs expliciet gevraagd hoe dat dan zat. Die schreef: ‘Kloos was in die dagen een willoos slachtoffer van Tideman. De verhouding was psychisch ongeveer zooals die tusschen Verlaine en Rimbaud. Maar NIET lichamelijk. Er werd ook niet tijdens de meest zinnelooze dronkenschap, een enkel obsceen woord gezegd noch was er ooit iets sexueel abnormaals. Het was een bohème zonder deernen en wellicht kwam men ook daardoor tot dronkenschap en krankzinnigheid.’13 Wat in 1955 nog gefluisterd moest worden, werd in 1959 door Alfred Kossmann al luid en duidelijk gezegd: tussen Albert Verwey en Willem Kloos bestond ‘de liefde die vriendschap heet’ en deze was ‘homo-erotisch van kleur’. Peter van Eeten spreekt, in zijn in 1961 gepubliceerde essay ‘Een vriendschap in verzen’, al over ‘een feit’ van ‘bijna volstrekte zekerheid [...] dat de relatie tussen Verwey en Kloos van homo-erotische aard moet zijn geweest’. Dat, vervolgt Van Eeten, ‘werd trouwens ook door de vrienden van de dichters al vermoed’. Ten bewijze waarvan hij maar

De parelduiker. Jaargang 8 130

één tekst kan aanvoeren, van een notoire roomse roddelaar die bovendien de verdachtmaking juist ontkent! In de brief die Frans Erens op 25 november 1888 aan Lodewijk van Deyssel schreef, staat een (door Harry G.M. Prick in zijn Lodewijk van Deyssel. Dertien close-ups weggelaten) passage: ‘Wat de zaak van Kloos en Verwey betreft: ik geloof ook niet dat er een pederastische betrekking tusschen hen heeft bestaan. Het komt mij voor dat Verwey om zijn losscheuren van Kloos te legitimeren zinspeelt op pederastische neigingen die hij Kloos toedicht. Ik geloof ook niet dat Kloos een “sodomieter” is: want dan zou hij anders moeten zijn als hij nu is. Kloos voelde zich plotseling verlaten door iedereen.’14 In de discussie begon deze suggestie die tot zekerheid werd verheven, al snel een beduidende rol te spelen. Van Eeten kon nu ook uitleggen waarom het al eerder tot de breuk tussen Perk en Kloos kwam. Een dwepende vriendschap, maar Jacques hield veel van meisjes - en Kloos... ‘Aanleiding genoeg dus én gelegenheid voor vertrouwelijke gesprekken, waarin Kloos zijn vriend de ware aard van zijn gevoelens geopenbaard kan hebben. Hoe Perk gereageerd heeft lijkt me gemakkelijk te raden.’ Inderdaad, waar de fantasie vrij spel heeft, wordt alles wel erg gemakkelijk.15 Omstreeks dezelfde tijd kwam Hubert Michaël aan met zijn serie artikelen over ‘Jan Beckering, vergeten vriend van Willem Kloos’. Hoewel over de aard van de gevoelens van Willem voor zijn schoolkameraad niets bekend was en de ‘Knabenklagen’ daar ook niet echt mee in verband te brengen zijn, weet Michaël wel wat deze ‘eerste hartstocht’ van Kloos betekende en begrijpt vervolgens ook alweer heel goed waarom deze daar later liever over zweeg.

*

Toen Peter van Eeten op 27 april 1962 op het zevenentwintigste Nederlandse Filologencongres aankondigde in het voor te lezen Kloos-sonnet ‘Herinnering II’ de vrouwelijke pronomina vervangen te hebben door mannelijke, barstte de zaal in lachen uit. Maar de dochter van Verwey, dr. Mea Nijland-Verwey, was onder het gehoor en liet Van Eeten later weten dat hij met die veronderstelling gelijk had. Die poëzie vol hartstocht gold haar vader. Zij sloot bij haar bericht aan Van Eeten echter een kopie in van een brief van haar vader aan Kloos, van 25 februari 1891, aangaande deze kwestie: ‘Stel je je ergsten vijand voor: wat zou hij er anders tegen je uit distilleeren dan wat je zonder de minste schaamte bekennen kunt? Maar je blijft toch bang voor die inmenging. Iederéén zal je erop aankijken. Van de kennissen? Dacht je dat eén kennis van je gefopt is door den titel Herinnering en 't woordje “zij” voor “hij” in de sonnetten van jezelf? Op wie denk je dat 't “in gedachten kussen” door hen is toegepast dan op mij? [...] Wat voor vrees blijft je nu nog over? Ik geloof de vrees dat de menschen zullen denken wat er niet staat. Welnu, laat ze denken. Dat zou zéker geen goede regel zijn: het mooie niet te drukken, omdat de menschen het leelijke zouden denken. Ten slotte zal ik je nu nog iets vertellen dat je misschien eerst aan 't schrikken maakt, maar dat toch de proef op de som van mijn betoog is.

De parelduiker. Jaargang 8 131

Tak kent deze verzen. Ook die drie regels. En toen hij er kennis mee gemaakt had, heeft hij mij toen schuin aangekeken, me geraden buitenlands te gaan, op jou een schouwiteit gezeid? Integendeel hij was onder den mooien indruk ervan en zei, verdomd gevoeld zei hij: Kloos heeft erge behoefte aan gepassioneerde relaties. Dus, amice, wie je kennen zullen je niet raar aankijken, maar eer meer van je houden om wat ronduit gezegd wordt dat je in je leven moois en spontaans hebt gedaan.’ Een doodeerlijke, nuchtere en afdoende verklaring uit het fin-de-siècle van de eerstbetrokkene... maar helemaal niet voldoende om de zekerheden van de golf van emancipatie van de jaren zestig te keren. Werden waarheid en wetenschap nu beter bediend met de benepen verdachtmakingen van de jaren vijftig of met de blijde en bevrijdende bekentenissen van de jaren zestig? De homoseksualiteit van Willem Kloos is een mythe. Beide gegevens, dat Kloos erge behoefte had aan gepassioneerde relaties en dat zijn poëtische erupties vaak materiaal aan het licht brachten dat al van oudere datum was, leidden tot ware aardverschuivingen in de Kloos-studie. Vanuit Heemstede stuurde Jaap Meijer vanaf 1975 een kleine kring belangstellenden het ene typoscript na het andere. Hij bracht onder meer te berde dat het bekende sonnet ‘O, klaagt om 't jonge leven, met één slag / Gesloopt...’ niet zozeer gemaakt was voor de op 8 februari 1884 overleden mr. A.D. de Vries. Diens vriend Frank van der Goes had Kloos om een passend gedicht verzocht. Van der Goes herinnerde zich later dat Kloos toegezegd had en meteen aan de slag was gegaan: ‘Hij was al even bezig geweest. Hij had nog wat liggen, dat daarvoor gebruikt kon worden.’ Wat hij al drie jaar had laten liggen, was een onafgemaakt In memoriam voor Jacques Perk. Met ‘Klaagt om den vriend’ was niet De Vries maar Perk gemeend. Meijer had stellig gelijk, evenzeer als deze eigenzinnige man stellig ongelijk had door vervolgens vrijwel alle gedichten van Kloos van 1881 tot 1888 met de vriendschap voor Jacques Perk in verband te brengen. Erger, onzinniger nog was wat Hubert Michaël deed in zijn in 1965 verschenen boek over Willem Kloos. Wilde Meijer ons nog diets maken dat vrijwel alle voor Verwey geschreven gedichten voor Jacques Perk gemaakt waren, Michaël gaat nog een stap verder terug: eigenlijk gold alles die ‘eerste hartstocht’, Jantje Beckering. Het beroemde sonnet ‘Van de zee’ uit het najaar van 1888 (dat nauw aansluit bij het octaaf van het aan Henri Samson opgedragen sonnet over de overtocht naar Queensboro) wordt ongegeneerd ‘1876-1877’ gedateerd. Bij een voor Hélène Swarth geschreven sonnet - ‘'t Gewoel op 's levens heirweg wierpt ge u tegen’ - vinden we de aansporing om ons de gemoedsgesteldheid van Jan voor te stellen die over de Herenweg te Haarlem loopt op weg naar het Spaarne. Want ‘door aan te nemen dat dit sonnet voor Hélène Swarth is geschreven, ontneemt men er alle mogelijkheid tot ontroering aan’! Als ultiem document publiceert Michaël een briefje van Willem Kloos aan Mientje Bouret. Zonder datum en zonder aanhef, maar volgens Michaël in oktober 1885

De parelduiker. Jaargang 8 132

Briefje van Willem Kloos aan Anna Vis, [oktober 1895] (UBA). te dateren en te lezen als een huwelijksaanzoek: ‘A[...] jij het bewijs [wil] je doen, blijven doen, wat je wou. Kom bij dan mij, zooals jij van den beginne af hebt gewild. Wil je mijn vrouw worden? 't Is het eenige wat ik verlangd heb, alleen door jou. t.t. Willem’. Het briefje vond hij in de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam tussen de papieren van Henri Samson. Aan het schrift is meteen te zien dat het uit de periode van precies tien jaren later komt. Het is het antwoord van de desolate Kloos aan Anna Vis op het briefje van haar dat wij hierboven publiceerden. Jeanne zou het verscheurd hebben.

*

De parelduiker. Jaargang 8 133

Willem en Jeanne Kloos, Den Haag, eind jaren twintig (LM).

Het poëtisch oeuvre van Willem Kloos is groot en grotendeels waardeloos. Kloos was, zoals het grapje gaat, meer dan veertig jaar zijn eigen weduwe. Hij leefde en werkte voort, werd door Jeanne natgehouden, ontving medailles en hoorde toespraken aan, redigeerde zijn eigen huldigingsnummers van De Nieuwe Gids en waande dat zijn oordeel en stem in den lande gehoord werden. Zijn stem bleef voor ons bewaard op een oude bakkelieten grammophoonplaat uit het archief van de AVRO: één zinnetje - ‘Dank U wel, Heeren’ - met opvallend hoge stem en verpakt in ruis. Zijn oordeel verwoordde hij nog vrijwel maandelijks in de elkaar gestaag opvolgende afleveringen van De Nieuwe Gids, die nauwelijks meer gelezen werd en waarvan het bijna verdwenen abonneebestand en de enorme schuldenlast door zijn vrouw voor hem verzwegen werden.16 Op woensdag 14 september 1932 zagen Ant en Menno ter Braak het echtpaar Kloos. ‘Op weg naar Scheveningen zaten wij in de tram met Willem Kloos en echtgenoote. Een oprecht triest gezicht, zulk een letterkundig toekomstbeeld. Hij volkomen een lijk, met drankneus en melancholieke, stijve oogen, zij een opgeblazen, vooze pop, die hem aan den arm de tram uitzeult. Ik zou nooit meer iets tegen dit stel kunnen schrijven.’17 Niet iedereen bracht dit op. Vanaf de ondergang van De Nieuwe Gids in 1894 was Kloos mikpunt geworden van vaak venijnige en vijandige aantijgingen. Een van de giftigste was die van Alfred Kossmann in zijn in 1959 verschenen boekje De rijmende

De parelduiker. Jaargang 8 134 dood: ‘Want zijn idealen zijn achterhaald, zijn “schoonheid” laat ons onverschillig. Wat ons nu aangrijpt is de tragiek van dit genie zonder karakter. Wij zien hem lopen door Breitners Amsterdam, lang en slank, met vage grote passen, een blonde bos ongekamd haar boven een gezicht dat opvalt door de staarblik van de in zichzelf gekeerde. Wij volgen hem in zijn dromen van onmachtige, zich middelpunt wanend van het heelal omdat hij tegen het leven niet bestand is, denkend aan mooie gedichten en aan de glorie die deze hem zullen schenken, zich opwindend in verbeelde hartstochten, en bevestiging zoekend voor deze wereld van leugen in de roes. Dan zag hij zichzelf hoog, alle anderen laag, dan genoot hij van de illusie dat hij allen zou vermorzelen en wist hij tegelijk dat hij zou moeten ondergaan. Dan kreeg hij inspiratie voor zijn dronkemans-poëzie van tederheid en woede.’18 Het is psychologie van de bevroren grond vermengd met veel venijn. Kossmann reageerde waarschijnlijk nauwelijks op Kloos zelf, maar meer op de weerzinwekkende adoratie van hem door Jeanne Kloos, Giza Ritschl, Max Kijzer, Anton van der Stok, Lodewijk van Deyssel, K.H. de Raaf of P.H. Ritter. Annie Salomons vertelt in haar Herinneringen over de laatstgenoemde dat die ‘tegen me zei: “Ik zou een gouden pen willen hebben en daarmee de naam “Willem Kloos” schrijven en dan nooit meer iets anders”.’19 Als een aftandse kermisleeuw werd de oude Willem Kloos verzorgd door Jeanne en haar zuster Jacqueline in de achterkamer van een benepen bovenhuisje aan de Haagse Regentesselaan, nummer 176. De ondergang in 1894 in roes en ruzie, dronkenschap en dichterschap als Paul Verlaine verenigend, zou wellicht passender zijn geweest. Maar het ergste moest toen nog komen: meer dan veertig jaar voortleven als een nette burger, niet eens als schim of schaduw maar eerder als tegendeel van zichzelve. In een brief van elf kantjes vertelt Albert van der Hoogte over enkele ontmoetingen met het echtpaar Kloos. Hij sluit af met een laatste herinnering: ‘Vele jaren later, in 1954 [lees: november 1953], heb ik in het Haags Gemeentearchief de onthulling van de een of andere Kloos-plaquette meegemaakt. Kloos en zijn vrouw waren al jaren dood [Jeanne Kloos overleed in 1951], maar Jacqueline leefde nog en woonde nog altijd in het huis Regentesselaan 176. Zij was ook aanwezig, heel klein en grijs, en zat op de eerste rij. Garmt Stuiveling hield een toespraak en toen kwam Gerben Colmjon, die vertelde dat hij als jongen bij een drukker in de leer was geweest en zo nu en dan drukproeven naar Willem Kloos moest brengen, die ze terstond moest corrigeren, terwijl hij (Colmjon) er op wachtte: “Maar het ging niet altijd zo vlot”, zei Colmjon op luimige toon, “want Kloos hield er nog al van” (en de spreker maakte met de hand een kantelende beweging voor zijn mond). “En meer dan eens was hij zo dronken, dat hij niet in staat was om de drukproeven te corrigeren.” Trillend van woede stond Jacqueline op en riep: “Schande, laat hem zijn mond houden. Schande!” Er ontstond een hele consternatie en Colmjon beëindigde zijn toespraakje tamelijk onregelmatig.’20

De parelduiker. Jaargang 8 135

Het laatste protest van iemand die hem eerst als heerser en daarna als prooi gekend had. Toen Kloos in 1938 stierf, schreef Marsman:

... toen hij verscheen, scheurde de hemel in een wilden glans en één uur lang is het hier brandend licht en warm, geweest.

Niemand was zozeer mensch, zoo schaamteloos en zonder voorbehoud heerscher en prooi; geen onzer heeft in heerlijkheid en pijn zichzelf zoo radeloos vergooid aan pracht en laagheid, niemand heeft ooit een kostbaar leven zoo blindelings vergoten in een valen dood.

Plaquette door F. Carbasius, in 1953 aangebracht op de gevel van het huis aan de Regentesselaan 176 te Den Haag.

Eindnoten:

1 Jacques Perk, Brieven en Dokumenten, bijeengebracht en uitgegeven door Garmt Stuiveling (Amsterdam 1959), p. 356. 2 Willem Kloos, Zelfportret, samengesteld en van aantekeningen voorzien door Harry G.M. Prick (Amsterdam 1986), p. 119-121. 3 Gedichten van Jacques Perk, met een Voorrede van C. Vosmaer en een Inleiding van Willem Kloos (Sneek 1882). Het citaat is te vinden in fine. 4 Zie Zelfportret (noot 2), p. 85, en de editie van Knabentlagen door Harry G.M. Prick verzorgd, uitgegeven in de reeks Sub Signo Libelli, 1981.

De parelduiker. Jaargang 8 5 De Nieuwe Gids, 1928, eerste halfjaar, p. 346-347. 6 In de nalatenschap van Albert Verwey, bewaard in de Universiteitsbibliotheek Amsterdam, bevindt zich het handschrift met negentien sonnetten op enkele foliovellen en met de titel: ‘Mijn Testament’. 7 Willem Kloos, Wrok- en wraaksonnetten, bezorgd door Charles Vergeer (Oosterbeek 1987) 8 Archief H. Samson (UBA). 9 Idem. 10 De geschiedenis van De Nieuwe Gids (Arnhem 1955), p.491. 11 Diarium. KB 134A 2 III. De aantekeningen lopen van 17 juni 1893 tot 29 januari 1895. 12 Privé-bezit, Heerde. 13 Als noot 10, p. 491. De brief is van iemand die schrijft: ‘Wij waren 's nachts doorgaans met ons vieren: Kloos, Boeken, Tideman en ik. Een enkele maal Witsen en Hofker.’ 14 Alfred Kossmann, De rijmende dood (Amsterdam 1959), p. 87-88. Het essay van Peter van Eeten werd opgenomen in zijn bundel Dichterlijk labirint (Amsterdam 1963). p. 68-96. Citaat op p. 69. 15 T.a.p., p. 20-21. 16 Zie De oude heer in Den Haag De briefwisseling Dr P H Ritter Jr -Willem en Jeanne Kloos (1916-1949), bezorgd en van aantekeningen voorzien door Jan J. van Herpen (Utrecht 1986), o.a. p. 90. 17 Menno ter Braak / E. du Perron. Briefwisseling 1930-1940 (Amsterdam 1962), deel I, p. 285 18 Als noot 14, p. 87-88. 19 Annie Salomons, Herinneringen uit den ouden tijd, 2 (Den Haag 1960), p. 109. 20 Brief van Albert van der Hoogte aan Wim Zaal, Den Haag, 2 oktober 1968 (privé-bezit).

De parelduiker. Jaargang 8 136

Rob Schouten+ De schim in het speelhuis Hoe het Kloos verder verging

Wie Willem Brakmans roman Een weekend in Oostende leest, stuit op pagina 140 op de volgende passage: ‘Nauw zichtbaar wiegden op een lichte zucht hier en daar de gordijnen voor de ramen.’ Er zullen weinig Brakmanlezers zijn die zich niet realiseren naar wie deze formulering verwijst: de dichter Willem Kloos, evenzeer verguisd als zichtbaar in de Nederlandse literatuur. Zo'n vanzelfsprekende allusie in de jaren tachtig van de twintigste eeuw naar het honderdjarig erfgoedje ‘Nauw zichtbaar wiegen op een lichte zucht / De witte bloesems in de scheemring’ zegt wel iets over de aard van de aanwezigheid van Willem Kloos in de naoorlogse letterkunde: onmiskenbaar, maar niet zonder vermoeden van een ironische knipoog. Wie de bloemlezingen erop naslaat, moet vaststellen dat Willem Kloos heus nog wel meetelt. In Gerrit Komrijs 1000 en enige gedichten krijgt hij negen gedichten, en het enige wat je daarvan kunt zeggen, is dat de dichter zelf waarschijnlijk onthutst zou hebben vastgesteld dat hij er geen tien, het hoogste aantal, kreeg. Ook in Hans Warrens Spiegel van de Nederlandse Poëzie is Kloos een van de koplopers. Toch zegt dat niet zoveel, je zou kunnen vermoeden dat Kloos pour acquit de conscience goed vertegenwoordigd is, als een van de prominente Nederlandse poëten. Literatuurhistorici kunnen nu eenmaal niet om hem heen, getuige ook de naoorlogse essaybundels van Van Eeten en Kralt, de recente studie van Micky Cornelissen over de criticus Kloos en het Zelfportret van Kloos in de Privé-Domeinreeks. Wie in bloemlezingen kijkt met minder literair-historisch geweten, bloemlezingen die er vooral op uit zijn aandacht van hedendaagse lezers te trekken, moet het met heel wat minder Kloos stellen. Zo is hij in de achttien jaargangen literaire dagkalenders van Hans Warren in totaal slechts zes keer vertegenwoordigd en in mijn eigen (samen met Rogi Wieg) samengestelde anthologie De selectie van de eeuw, die met de Tachtigers begint, komt hij zelfs helemaal niet voor. Ik vind het ook opmerkelijk dat de dichter Jan Kuijper, die toch voor tientallen Nederlandse dichters een ‘tombe’ of een ‘albumblad’ in de vorm van een sonnet heeft geschreven, Willem Kloos tot nu toe steeds heeft overgeslagen.

+ Rob Schouten (1954) is dichter, criticus, columnist en redacteur van het dagblad Trouw. Eerder schreef hij in De Parelduiker over E.B. de Bruyn.

De parelduiker. Jaargang 8 137

Willem Kloos in het atelier van Willem Witsen, die de foto nam in maart 1892 (UBA).

Opvallend is wat dat aangaat ook het rijtje namen in het gedicht ‘Van poëzie’ uit Ed Leeflangs debuutbundel De hazen en andere gedichten, waarin hij een soort literaire Ahnengalerie geeft: Nijhoff, Bloem, Marsman en Vasalis. Kloos en overigens ook alle andere Tachtigers waren voor een literatuurliefhebber die opgroeide in de jaren veertig, kennelijk al geen vanzelfsprekend gezelschap meer. Zo zal het voor wie naar

De parelduiker. Jaargang 8 138 de feitelijke naoorlogse invloed en nawerking van Kloos op zoek gaat, steeds zijn: zijn afwezigheid op de hitlijstjes is opvallender dan zijn aanwezigheid in de officiële boeken. Willem Kloos is van groot dichter in zijn eigen tijd vooral verworden tot een onderwerp van anekdotiek en zelfs spotzucht. Verwonderlijk is dat natuurlijk niet, het soort torenhoge aanzien waarmee hij zichzelf als het ware uitmonsterde, wordt in onze egalitaire tijd niet meer gewaardeerd, oftewel: wie hoog grijpt, zal diep vallen. Waarschijnlijk is de contraproductieve rol van zijn vrouw, Jeanne Reyneke van Stuwe, die het als haar levensopdracht zag de grootheid van haar man te verkondigen, bij deze onttakeling niet heel erg groot geweest, maar hij was er wel. Niet alleen in haar hagiografie Het menschelijke Beeld van Willem Kloos, maar vooral ook in haar verbitterde pamflet De waarheid maakt ze zich volstrekt belachelijk inzake de vermeende aantijgingen en aanvallen op haar echtgenoot. Twee citaten uit De waarheid moeten maar illustreren hoe hysterisch het haar te moede was: ‘En ofschoon de bedrijvers van kwade trouw, laster, verkeerde voorstellingen-van-zaken, justitieel niet terechtgesteld kunnen worden, zij zullen hier toch een soort van straf niet ontgaan, en al zullen zij hun wangedrag niet goedmaken, zich niet verontschuldigen, niet openlijk hun onrecht erkennen, - op hen zal toch de blaam blijven rusten van hun ongewilde verdorvenheid, hun gewilde perversiteit, en van alle aandriften, die hen tot hun slechte daden hebben gedreven: een geboren gemeenheid, nijd, afgunst, egoïsme.’ En voorts: ‘Niemand zal mij ooit tot zwijgen kunnen brengen. Hier, hier in dit boek, dat in omloop blijven zal, zoolang de taal van Holland blijft bestaan, dat door ieder geraadpleegd en gekend zal moeten worden, die literaire geschiedenis schrijft, dat een plaats zal vinden in alle openbare bibliotheken, in de Universiteiten, en alle leeszalen, hier in dit boek, zal onverwoestbaar en voor eeuwig de waarheid staan opgeteekend, dit boek, dat niemand zal kunnen negeeren, en dat niemand ter wereld zal kunnen vernietigen.’ Geen teksten waarmee je tegenwoordig nog medestanders mobiliseert. Het pijnlijke De waarheid verscheen in eigen beheer in 1949, niet lang voor het debuut in boekvorm van Lucebert, Triangel in de jungle / de dieren der democratie, waarin een van de bekendste naoorlogse dichterlijke afrekeningen met het werk van Kloos staat, het gedicht ‘het orakel van monte carlo’. Een direct verband tussen dat gedicht en Reynekes uitval is er allicht niet, maar dat eind jaren veertig de naam van Kloos niet meer op veel eerbied hoefde te rekenen, blijkt er wel uit. Het naslagwerk De Nederlandse en Vlaamse auteurs van de middeleeuwen tot heden vat het als volgt samen: ‘Haar [Jeanne Reyneke van Stuwes] geëxalteerde pogingen - die zelfs geen vervalsingen schuwden - om de Kloosmythe in stand te houden, hebben de ontluistering ervan evenwel eerder in de hand dan tegengewerkt.’ Of Kloos na 1945 nog echt ernstig genomen is door de dichters en schrijvers van dat moment, valt moeilijk na te gaan. Misschien dat een evergreen als ‘Jonge sla’ van Rutger Kopland per saldo toch nog meer schatplichtig is aan die oudere ever-

De parelduiker. Jaargang 8 139

Willem en Jeanne Kloos, begin jaren dertig (Spaarnestad Fotoarchief). green ‘Ik ween om bloemen in de knop gebroken’ dan je zou denken, maar het zichtbaar saldo van Kloos' werk is gering. Opvallend daarentegen is de wijze waarop hij telkens weer het voorwerp wordt van pastiches en ironiseringen. Karakteristiek is dat het literaire anekdotenboek Zachtjes knetteren de letteren van Jeroen Brouwers begint met een heel hoofdstuk gewijd aan Kloos. Daarin lezen we ook de bekende anekdote over Kloos' natuurliefde, uit Aegidius W. Timmermans Tim's herinneringen: ‘Ik houd erg van een mooi uitzicht buiten,’ zei Willem, ‘maar ik moet er iets bij te drinken hebben.’ Overigens was Kloos niet de enige met zulke ongeestelijke verlangens. Zo liep Boutens eens met de dweepzieke Annie Salomons door een rossig eikenlaantje. Annie verzuchtte ‘Wat is het hier mooi.’ Waarop Boutens reageerde met: ‘Ja, maar nu wordt het toch tijd voor een borrel.’ Dat dichters vaak meer nathalzen dan echte natuurliefhebbers zijn, is bekend. Het zijn beelden die bij het nageslacht makkelijk beklijven: van ietwat onechte schoonheidsaanbidders. De bekendste dichtregel van Kloos zal wel het begin van het vijfde vers uit Verzen zijn: ‘Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten / En zit in 't binnenst van mijn ziel ten troon’, het oerbeeld van de grote, in zichzelf verzonken, vergeestelijkte dichter. Het moet bij talloze latere dichters ongewild hebben rondgezoemd. Jan Eijkelboom begint en eindigt er het gedicht ‘Ten troon’, uit de bundel De gouden man, mee: ‘Ik ben geen god in 't diepst van mijn gedachten, / die god begint bij mij al aan mijn vel.’ Een gedicht dat aangeeft dat realiteitszin en fysieke gewaarwordingen voor hem dringender zijn dan

De parelduiker. Jaargang 8 140 de spirituele wereld van de Tachtigers, maar aan het slot geeft hij toch de waarde van Kloos' beeld toe, al heeft hij er intussen zijn eigen inhoud aan toegevoegd:

en nu pas stroomt het door mij heen en weet ik dat ik wisselend daar woon: in 't binnenst van je ziel ten troon.

Het is een van de zeldzame naoorlogse gedichten waarin de schim van Kloos serieus genomen wordt. Een ander voorbeeld is het eerder genoemde ‘het orakel van monte carlo’, waarin de lichtgod Lucebert als het ware een dialoog aangaat met die oude gedachtegod Kloos. Er is al veel over dit gedicht geschreven, onder anderen door Rudy Cornets de Groot en Willem van der Paardt. We hoeven hun diepzinnige interpretaties hier niet te herhalen. Vaststaat in elk geval dat Lucebert de dichter Kloos gebruikte om zijn poëtisch programma aan te scherpen. Er wordt langdurig gestoeid met Kloos, die door Lucebert niet toevallig in de voor zo'n ‘verheven’ dichter wel erg ontoepasselijke omgeving van een casino wordt gesignaleerd:

ginds zag ik de schim van willem kloos de schim van willem kloos te monte carlo te monte carlo in het speelhuis willem kloos

En zo gaat het nog wel enige tijd verder, tot in de slotregels het vonnis wordt geveld over de criticus en de dichter Kloos:

oh kloos je was een slechte rechter en erger nog je was de slechte dichter die aan de rechterhand des heeren die had het door:

de Vrede graast de Kudde voor

Voor ons volstaat het te weten dat Lucebert in dit gedicht met Kloos polemiseerde over de dominee-dichter Bernhard ter Haar, door de schoonheidsaanbidder Kloos natuurlijk veracht, maar door Lucebert min of meer in zijn waarde hersteld. De slotregel van Luceberts gedicht is een rechtstreeks citaat van het slot van Ter Haars, door Kloos miskende gedicht ‘Palestina’. Maar meer dan zulke gedichten als van Lucebert en Eijkelboom, waarin de makers ieder op hun manier worstelen met de oude dichter, zijn het de pastiches op Kloos die het beeld bepalen. Du Perron was er bij het leven van Kloos al aan begonnen, in zijn onder de naam Cesar Bombay gepubliceerde erotische bundel Kloof tegen cilinder. Het zestiende, tevens laatste sonnet ‘is, wegens van Willem Kloos overgeno-

De parelduiker. Jaargang 8 141

De handen van Willem Kloos (uit Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe, Het menschelijke Beeld van Willem Kloos). men lyrisme en rijm, in het geheim eerbiedig opgedragen aan dien grooten dichter’. Het gaat onmiskenbaar terug op een van de minder bekende sonnetten van Kloos, dat begint met de regels: ‘Zooals daar ginds, aan stille blauwe lucht, / Zilveren-zacht, de halfontloken maan / Bloeit als een vreemde bloesem zonder vrucht, / Wier bleeke bladen aan de kim vergaan.’ Du Perron stuurde het vanzelfsprekend een heel andere kant uit:

Zooals de landman fluit bij blauwe lucht, zoo voelt mijn worm zich weer, bij nieuwe maan, de sappigheden van haar dikke vrucht blij binnentreden, smelten, en vergaan... Mijn hand hergeeft hem 't wonderzowel genucht dat hem deelachtig werd na staalhard staan: hij vloeit, en wijl ik uitstoot zucht na zucht, zie 'k in zijn vloed Agaath weer ondergaan. Ik had haar liefs als stroomen in den nacht die na een eindloos geil in onze spond ons achterlaten hun langoest-aroom, als roastbeef-rood en bleek-ajuinen-pracht, iets lauws en lillends dat men zóó verslond, als alles wat vòl kaas is en vòl room.

Vijftig jaar later kon Gerrit Komrij al evenmin van Kloos afblijven. In de bundel Onherstelbaar verbeterd staan vijf gedichten van Achterberg, J.C. Bloem, Kloos, Marsman en Nijhoff, telkens gevolgd door pastiches van Komrij. Ook hier inspireerde de verheven schoonheidsaanbidding van Kloos de oneerbiedige dichter tot een scabreuserotische pendant. In dit geval was het gedicht ‘Ik ween om bloemen in de knop gebroken’ de onvrijwillige prooi. Komrij volgt nog trouwer dan Du Perron het rijmen klankpatroon, er blijven zelfs hele regels overeind, maar van binnen is er helemaal niets heel gebleven:

De parelduiker. Jaargang 8 142

LXI OP GIJSEN Ik ween om bloemen in den knop Ik ween om priesters, in een jurk gebroken gestoken, En vóór den uchtend van haar bloei terwijl de Godsvrucht groeit in hun vergaan, orgaan, Ik ween om liefde, die niet is ontloken, Ik ween om eikels, die steeds zijn ontstoken, En om mijn harte dat niet werd verstaan. En om hun hand die op en neer moet gaan.

Gij kwaamt, en 'k wist - gij zijt weer Hij kómt, en zie - hij heeft hem alweer heengegaan... staan... Ik heb het nauw gezien, geen woord Hij rukt zich blauw voor tien, gesproken: onafgebroken: Ik zat weer roerloos nà dien korten waan Dan valt hij roerloos slap, die korte haan, In de eeuwge schaduw van mijn hart In de eeuwge schaduw van zijn pij gedoken: gedoken:

Zoo als een vogel in den stillen nacht Zo als een vogel in de stille nacht Op ééns ontwaakt, omdat de hemel gloeit Opeens ontwaakt, omdat de hemel gloeit, En denkt, 't is dag, en heft het kopje en En denkt, 't is dag, en heft het kopje en fluit, fluit,

Maar eer't zijn vaakrige oogjes gansch Maar eer't zijn vaakrige oogjes gans ontsluit, ontsluit, Is het weer donker, en slechts droevig Is het weer donker, en slechts droevig vloeit vloeit Door 't sluimerend geblaarte een zwakke In 't bruine paardehaar war 't kwakje klacht bracht.

Ook Rudy Kousbroek vergreep zich aan Kloos, toch wel een bête noir van de Vijftigers. Zo schreef hij in navolging van de regels ‘De zee, de zee klotst voort in eindeloze deining / De zee, waarin mijn Ziel zich-zelf weerspiegeld ziet;’ een reactie: ‘O Plas, o plas klots voort, in golfslag van altijd, / O Plas, waarin mijn Ik kijkt naar haar kaatsing.’ Geheel volgens het inmiddels bekende recept van de travestie: het verhevene wordt met behoud van het oude stijlregister omgekeerd tot het triviale en vulgaire. Nog mooier echter is Kousbroeks Engelse versie van ‘Ik ween om bloemen in de knop gebroken’. Men vindt dit ‘Willem Clowes, sonnet' in Battus’ Opperlandse taal & letterkunde onder het lemma ‘Xenogram’, sectie ‘klankgelijkheid’: wie het,

De parelduiker. Jaargang 8 overigens knap dwaze en slechts sporadisch begrijpelijke Engels voorleest, hoort min of meer het origineel terug:

Queen numb bloe men in dank nob, her broken And further nugget farm - here Louis fair harm. And further nugget farm - here Louis fair harm, And oh! mean Arthur! That naet word, first arm.

Kay qualm tan quizzed - Kay said: were rain her harm? Egg abbet now her scene, cane-ward hise broken Egg sat where rural home, Nadine court and warm In th'earwig scar due famina, smart her token.

De parelduiker. Jaargang 8 143

Swallows in vogue, linde still un-knacked! Oh pains unto whack du that the hay-mill glue it And thanked his dog, and hafted cop yen flout.

Marie rut sign whicker rig Augeas (handsome's lout) It is where Don Cui and slicks drew fig-fluid? Dorrit's loam Miranda blurred and swagger clacked.

Het valt bij al deze bewerkingen trouwens op dat de plunderaars steeds het bekendere werk van Kloos onderhanden nemen, dat wat in bloemlezingen nog altijd overeind staat. Zijn latere, veel mindere gedichten, laten ze ongemoeid. Heel raar is dat natuurlijk niet, alleen het overbekende werk mag rekenen op herkenning door de lezer. Maar het is niettemin een wat bitter lot: juist met zijn beste werk wordt Kloos onderuitgehaald. Voor een naoorlogse blik op het ‘berijmde en onberijmde geredeneer’ (aldus De Nederlandse en Vlaamse auteurs van de middeleeuwen tot heden) van de latere Kloosgedichten moeten we bij Wim Zaal zijn, die in Bar & Boos, de slechtste gedichten in de Nederlandse taal natuurlijk niet aan Kloos voorbij kon gaan en daaruit bijvoorbeeld de mal-megalomane regels citeert:

Wie ben 'k? Ik ben geen olifant, maar zeker ook geen vloô, Die rap en vaardig springt op lange, sterk-gespierde poten, Maar dan wordt doodgeknepen onverwacht. Neen, onverdrooten Werk ik en denk ik nog; en dikwijls hoor ik in mijzelf soms: O! Ben 'k sterker dan mijn vroeger sterk-geheetne tijdgenoten?

De eigendunk in dit gedicht staat in schril contrast met het oordeel van het nageslacht, voor wie Willem Kloos niet alleen de belangrijke, zij het megalomane dichter van Verzen was, maar vooral ook de dichter die in later jaren tot een vlak gerijmel is vervallen. Niettemin noteert menig chroniqueur dat hij ooit langs het huis van de familie Kloos in Den Haag is gekomen. Wim Hazeu meldt bijvoorbeeld in zijn Achterberg-biografie, eigenlijk zonder veel aanleiding, over Achterbergs Haagse tijd: ‘De zeventigjarige Willem Kloos (1859-1938) leefde, uitgeschreven, met zijn Jeanne Reyneke aan de Regentesselaan 176, die Achterberg op weg naar school kon passeren.’ En Simon Carmiggelt herinnert zich ‘het ponum van de tramconducteur die, als Kloos moeizaam was uitgestapt en daarginds de kant van de Regentesselaan op vibreerde, tegen je zei: “Dat mot nog een soort artiest wezen of zo iets.”’ Zo bleef Kloos ondanks zijn dichterlijke dementie toch nog een soort archimedisch punt. Het heeft er alle schijn van dat de naam van Willem Kloos in de loop van de vorige eeuw als geen ander ten prooi is gevallen aan de wet van het zinkende cultuurgoed, waaronder ook monumenten als Freud en de televisie zijn weggezakt. De hoge bezettingsgraad in historische bloemlezingen van Kloos' gedichten laat zien dat

De parelduiker. Jaargang 8 144

Willem Kloos aan zijn schrijfbureau (UBA). hij nooit die ‘slechte dichter’ kan zijn geweest waarvoor Lucebert hem uitmaakte. ‘Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten’ is misschien een versleten frase, maar daarvoor moet die wel eerst veelgebruikt zijn; het blijft, bij alle aantijgingen van grootheidswaan en egocentrisme, een ongeëvenaarde verwoording van het dichterlijk gevoel. Een groot dichter dus, die des te dieper viel. Het sonnet dat Jan Kal aan Kloos wijdde in zijn bundel Waarom ik geen Neerlandistiek studeer uit 1980 vat 's mans grandioze aftakeling ten slotte geloof ik wel zo'n beetje samen: Willem Kloos

Zulke sonnetten schrijven als de uwe, o Willem Kloos, met zo'n beheerst gemak - van wat voor diepe dingen u ook sprak - kon u maar kort, en daarna werd het duwen.

Veertig jaar oud, toen deze eeuw aanbrak, werd u een keurig burger, door te huwen met Haagse Jeanne Reyneke van Stuwe: de regentesse en het dichterwrak.

Ziel van uw ziel was een gevoelspoëet die helder straalde, , in wie u als uw voorbeeld bleef geloven.

Troebele tachtiger, als een komeet schoot u omhoog, maar de komeet van Halley zag nooit een sterpoëet zo pijlsnel doven.

De parelduiker. Jaargang 8 De parelduiker. Jaargang 8 2

[2003/4]

Marco Daane+ Kermis van het schrijvende dier Met Von Hot Reve ter conferentie in Edinburgh

Op weg naar het einde is, in weerwil van de titel, het definitieve begin van Gerard (van het) Reves roem geweest. In 1963 loste hij er eindelijk de belofte van De avonden en Werther Nieland mee in en brak hij door naar een groot publiek. Ook de grote Reviaanse waarden deden in dit boek hun intrede: de literaire brief, het revisme, het Zinloos Feit, Reves veelbesproken katholiciteit - en, vooral, zijn homoseksualiteit. Reves vrijmoedigheid daarover leidde tot ophef. De gereformeerde ARP-senator Hendrik Algra reageerde met zijn beruchte filippica's. In de Eerste Kamer riep hij verontwaardigd dat Reve het had gedurfd in zijn publicaties ‘met niets ontziende brutaliteit homosexualiteit gelijkwaardig te stellen aan “het wonderlijke liefdesspel tussen man en vrouw”’.1 Dat gegeven kwam voor het eerst voor in het openingsstuk van Op weg naar het einde, ‘Brief uit Edinburgh’.2 In augustus 1962 ontstond ook in die stad opschudding. Tijdens een schrijversconferentie ‘bekende Gerard van [het] Reve publiekelijk en opzettelijk zijn eigen homoseksualiteit,’ aldus Margaret Drabble, ‘en toen men de eerste keer niet luisterde stond hij op en zei alles nog eens om er zeker van te zijn dat het in de kranten kwam’.3 Reves optreden daar staat te boek als ‘sensationeel’. Het was voor 1962 immers een ongehoorde gebeurtenis. Volgens Wim Zaal ‘forceerde hij discussies’ en ‘[had] zijn durf internationale gevolgen’.4 De toedracht van deze biografisch toch opmerkelijke episode is alleen bekend uit literaire bron: Reves eigen, nog dat najaar verschenen ‘Brief uit Edinburgh’.5 Het Reviaanse perspectief heeft altijd het beeld ervan bepaald, en ook van de conferentie als geheel. Op 27 oktober 1962 oordeelde Vrij Nederland dat ‘van enig belang van de bijeenkomst niemand na lezing van de brief nog overtuigd [zal] zijn’, en nog in 1996 had Marja Pruis het over ‘de idiote conferentie over de roman’.6 Hetzelfde geldt voor het vervolg binnen Reves loopbaan. ‘Toen keerde hij terug naar huis en verklaarde dat dit het keerpunt in zijn leven was,’ sprak Margaret Drabble daarover. Ze chargeert natuurlijk, maar bewijst daarmee ook hoezeer de schrijvers-conferentie onderdeel is geworden van de Grote Gerard Reve Mythologie. Dat onderstreept dat de historische feiten interessant moeten zijn. Hoe verliep

+ Marco Daane (1959), redacteur van De Parelduiker, is biograaf van Richard Minne.

De parelduiker. Jaargang 8 3

De organisatoren van de International Writers' Conference, John Calder (l.) en Jim Haynes, met Marguerite Duras en Nathalie Sarraute, begin jaren zestig.

Reves optreden in Edinburgh werkelijk? Hoe waren de reacties? En wat was de literair-historische context ervan? Een reconstructie, meer dan veertig jaar na dato.

Letterenduivels

‘De Writers Congress in Edinburgh is ongeveer in augustus, en de reis en alles wordt betaald. Dus ik denk dat ik de uitnodiging moet aannemen, vooral ook uit publiciteitsoogpunt,’ schreef Reve op 14 juni 1962 met vooruitziende blik aan zijn levensgezel ‘Wimie’ Schuhmacher.7 Bedoeld ‘Congress’, de International Writers' Conference (IWC), was een initiatief van de avant-garde-uitgever John Calder en Jim Haynes, stichter van de eerste Edinburghse pocketboekhandel. Een succesvolle publiekstour van Calders Franse auteurs Alain Robbe-Grillet, Nathalie Sarraute en Marguerite Duras bracht hen op het idee een schrijversconferentie met publiek te organiseren. Ze besloten ermee aan te haken bij het Edinburgh Festival. Lord Harewood, de festivaldirecteur, reageerde enthousiast op hun plan. Wie wel eens in Edinburgh is geweest, kent de enorme uitstraling van het Festival. De stad leeft er het gehele jaar naar toe. Dat is wel eens anders geweest. Gedurende de eerste naoorlogse decennia vonden veel inwoners dat kunstgedoe maar niks. Had Edinburgh niet meer aan goede riolering en dergelijke? Ook de Writers' Conference riep scepsis op. John Calder speelde daar handig op in. Onder verzonnen namen stuurde hij de kranten ingezonden brieven, zowel pro als contra. Al snel groeide de belangstelling voor zijn IWC. Calder wilde met de conferentie de literatuur verdedigen tegen de toenemende invloed van televisie, film en muziek. Hij hanteerde daarbij zijn eigen specifieke literaire uitgangspunten. Schrijfster Dame Rebecca West rekende Calder tot ‘de nieuwe duivelsaanbidders’. ‘Hij wil alleen de beatnikrage uitmelken,’ knorde zij.8 Ook volgens Reve zou de conferentie bedoeld zijn ‘om een bepaald genre schrijvers en het fonds van een bepaalde uitgever te glorifiëren’.9 Calder maakte in het programmaboek10 geen geheim van zijn oogmerk: de statische Britse literatuur van na de oorlog op zachtaardige wijze in aanraking te brengen met de Franse nouveau roman en de Amerikaanse beatgeneratie. Hij zocht daarom ook bewust de aanwezigheid van literaire oproerkraaiers.

De parelduiker. Jaargang 8 Zoals Henry Miller. Juist die zomer had een rechtbank in Brooklyn een arrestatiebevel tegen hem en zijn uitgever uitgevaardigd wegens ‘pornografische’ activiteiten (Millers roman Tropic of cancer). Miller durfde daarom amper via New York

De parelduiker. Jaargang 8 4

Pagina's uit het programmaboek (met door Jean Cocteau ontworpen vignet) en de lijst van deelnemende schrijvers. naar Europa te vliegen, maar kort voor zijn vertrek werd het arrestatiebevel ingetrokken. Zijn aanwezigheid in Edinburgh was uiterst gepast, omdat een van de conferentiedagen was gewijd aan censuur. Ook een andere, nog nagenoeg onbekende Amerikaanse auteur die daarover kon meepraten, reisde naar Edinburgh: de beatnik William S. Burroughs. Diens The naked lunch was nog slechts in Frankrijk uitgegeven; zijn Amerikaanse uitgever durfde de reeds gedrukte exemplaren niet uit de pakhuizen te halen. Uit de vs kwamen voorts Mary McCarthy en Norman Mailer. De belangrijkste Britse auteurs waren Lawrence Durrell, Hugh MacDiarmid, Muriel Spark, Stephen Spender, Rebecca West en Reves vriend Angus Wilson. Niet-Engelstalige deelnemers waren onder anderen Erich Fried (Oostenrijk) en de Franse uitgever Maurice Girodias. Zijn Olympia Press gaf de omstreden ‘obscene’ werken uit van Miller, Burroughs en Vladimir Nabokov (Lolita). Ook Reve heeft een jaar later nog eens met de gedachte gespeeld hem ‘biblio- en homofiel’ werk aan te bieden.11 Veel uitgenodigde auteurs bleven weg, onder wie Nobelprijswinnaars en beroemdheden als Bertrand Russell, Bellow, Böll, Borges, Capote, Ehrenburg, Faulkner, Golding, Greene, Huxley, Moravia en Nabokov. Ook de Fransen Sartre, De Beauvoir, Robbe-Grillet, Sagan en Butor kwamen tot veler teleurstelling niet. In de pers werd hun late afmelding breed uitgemeten. Nauwelijks aandacht trok de Nederlandse delegatie; wie kende buiten de Lage Landen immers onze literatuur? Reve was er met Hans Gomperts, Jacques den Haan, Cees Nooteboom en ‘God betere het, Harry Mulisch’.12 De gezamenlijke aanwezigheid van Reve en Mulisch was enigszins pikant. Hun brouille kreeg lang-

De parelduiker. Jaargang 8 5

zamerhand vorm. Reve had kort daarvoor op televisie verklaard dat Mulisch ‘een pak op zijn sodemieter’ moest krijgen.13 Op maandagavond zijn ze met Nooteboom en Gomperts gaan eten, maar later gebruikte Mulisch zijn Edinburghse ervaringen om Reve te tarten: ‘En ook uit de rest van zijn brief [uit Edinburgh] kreeg ik de indruk, dat hij meer aandacht had voor de formulering dan voor de werkelijkheid, die hij formuleerde.’14 Dat was (uiteraard; het gaat hier immers over Gerard Reve) enigszins to the point, zo zal nog blijken. Curieus in het licht van Mulisch' bewering is overigens dat Reve in een hotel in Minto Street verbleef, maar dat Wimie dat thuis kennelijk niet mocht weten. Aan hem schreef hij dat hij in The Doric Hotel aan 22 Old Church Street zat. Zo'n straat heeft in Edinburgh zelfs nooit bestaan. De krommingen die Reve andersom aanbracht, waren ongetwijfeld literair. ‘Ik heb geen enkel papier, programma of boekje betreffende de International Writers Conference,’ klaagt hij in ‘Brief uit Edinburgh’ herhaaldelijk over zijn vervreemding. Aan Wimie schreef hij wel degelijk over zijn exemplaar van het programmaboek, ‘waarin mijn naam als G.K. Zan Het Reve (Holland) staat afgedrukt’.15 Misaanduidingen zouden hem in Edinburgh blijven achtervolgen, zoals ‘Van Het’, ‘Van Het Rave’ en ‘Van Het der Reve’.

Overkoepelende wijsheid

In de laatste dagen voor de vijfdaagse conferentie voerde de pers de sceptische berichtgeving op. De Scottish Daily Express sprak van ‘het meest onvoorspelbare ingrediënt van een uiterst onvoorspelbaar Festival’. Vooral de openbare toegankelijkheid was dubieus: ‘het zal gemakkelijker zijn de schrij-

De parelduiker. Jaargang 8 6

McEwan Hall in Edinburgh, 2003 (foto M. Daane). vers tegenover elkaar te zetten dan tegenover luisterend publiek’. John Calder wilde van geen wijken weten: ‘mijn kop eraf als het geen succes wordt’.16 Belangstelling was er op maandag 20 augustus in elk geval te over. Zo'n 2300 geïnteresseerden bevolkten de uitverkochte McEwan Hall, een immens universiteitsgebouw voor examens en officiële gelegenheden. Times Literary Supplement vond de ronde hal met zijn gaanderijen, koorbanken, orgel en beschilderde koepeldak een onwaarschijnlijke entourage voor de gelegenheid: ‘bombastisch, opzichtig, opgesmukt met beelden en met als motto “Alles draait om wijsheid: verwerf daarom wijsheid, en met uw wijsheid, verstand: verheerlijk haar, en zij zal u aanzien bezorgen”’.17 De ironie daarvan moest toen nog blijken. De Glasgow Herald bracht de volgende dag een foto van Mary McCarthy, Angus Wilson, Rebecca West en ‘Mr Comperz, of Holland’, gezeten in ‘ontzaglijke kardinaalsstoelen, een troonhemel erboven, op een geweldig podium’.18 Op dat podium namen steeds de dagvoorzitter, sprekers en forumleden plaats. Hun zetels waren via een koptelefoon verbonden met twee dames die simultaanvertaling in drie talen verzorgden. Het publiek, op de tribunes en de vloer, vormde een halve cirkel tegenover het podium. Een verplaatsbare microfoon moest de aanwezigen aansporen tot reacties. De ‘schrijvers confereren in een goudvissenkom waar het publiek hartelijk naar is uitgenodigd,’ bespotte Alan Hall de situatie in de Scottish Daily Express van 23 augustus. De eerste conferentiedag handelde over ‘De stand van zaken rond de roman’, die volgens de meesten weinig florissant was. Henry Miller meende dat de roman

De parelduiker. Jaargang 8 7

Interieur van McEwan Hall, tijdens een academische plechtigheid.

Henry Miller (l.) tijdens de conferentie in gesprek met Lawrence Durrell. Achter hen (met tulband) Khushwant Singh (uit R. Ferguson, Henry Miller A Life). al honderd jaar dood was, maar wat zou dat? Hij was toch vooral gekomen om Edinburgh en Schotse schilderkunst te zien. De populaire Miller kreeg voor dit gebabbel, tot ongenoegen van Reve, daverend applaus. Mary McCarthy had serieuzere woorden in petto. Ook volgens haar was de traditionele roman dood, maar de Franse nouveau roman vond ze geen haar beter: dat was slechts ‘een vorm van kleermakerij’. De toekomst lag bij kosmopolitische hedendaagse romanschrijvers, zoals Nabokov en Burroughs. Haar opvatting zou de toon blijken te zetten voor de rest van de conferentie. Rebecca West schoof de schuld voor de onderwaardering van de roman deels op de literaire kritiek, die ze op Reviaanse wijze naar de hel wenste: ‘het zou volstrekt niet erg zijn geweest als welke criticus van de laatste vijftig jaar ook bij zijn geboorte zou zijn gewurgd; was dat met velen van hen maar gebeurd’. Tussendoor voltrok zich wat Nooteboom treffend schetste als een literair Babylon, toen achtereenvolgens een Australiër, een Joegoslaaf, Gomperts en ‘een man met een blauwe tulband’ hun nationale literatuur presenteerden, en waarschijnlijk niemand behalve hun landgenoten begreep waarover zij spraken.19 ‘Zij bestaat echt’ en ‘zij verschilt nogal van Duitse literatuur’, verzekerde Gomperts de toehoorders aangaande de Nederlandse literatuur. De notulisten hadden een lastige klus aan zijn toespraak: hij had gesproken over ‘Louis Kuyperes [...] werkelijk zeer goed’; over ‘Deyck, onze belangrijkste hedendaagse romanschrijver, en enkele jongeren die hier vandaag present zijn, Von Hot Reve en Henric Mullish’; en over ‘Haan Holts, [...] een zeer goed auteur’.20 Alleen Khushwant Singh uit India maakte indruk, door de letteren van zijn land te vergelijken met ‘de neurotische slaappilcultuur die Europa en Amerika de laatste

De parelduiker. Jaargang 8 jaren lijken te hebben voortgebracht’. Iris Murdochs thematische ontwikkeling bijvoorbeeld, ‘van eenvoudige verleiding via overspel naar homoseksualiteit, en dan naar lesbische liefde’ - zoiets zagen Indiërs als vervreemdende, westerse verschijnselen: ‘Wij staan voor veel ernstiger problemen.’ Singh won de harten van veel be-

De parelduiker. Jaargang 8 8 zoekers. Magnus Magnusson gewaagde daags erna in The Scotsman van ‘wellicht de meest wijze, en zeker de waardigste bijdrage’. Reve had hem nog niet in de peiling.

Vogels, paarden en kikkers

De ophefmakende feiten van de tweede dag, over ‘Hedendaagse Schotse letteren’, beschrijft Reve wel: het treffen van ‘de 70-jarige kiltdragende communistiese dichter Hugh MacDiarmid’, wiens echte naam Christopher Murray Grieve was, met ‘de ongeveer 33-jarige, aan de injectienaald verslaafde, Alexander Trocchi’ over het wezen van literatuur: nationale of individuele identiteit. Dagvoorzitter Malcolm Muggeridge leek 's maandags wel visionair over de tweede dag: ‘die zal zich bezighouden met Schotse schrijvers en ik zal, god zij dank, geen voorzitter zijn want er kan wel eens veel narigheid komen’. De Schotse literaire wereld was rumoerig en contrastrijk. Dichter en literatuurwetenschapper Edwin Morgan had in het programmaboek gepleit voor meer internationale oriëntatie binnen de geïsoleerde Schotse letteren. Daarmee plaatste hij zich lijnrecht tegenover Hugh MacDiarmid, de belangrijkste dichter van Schotland. Diens Scottish Renaissance was een op het nationale innerlijk gerichte literaire beweging. Met lyriek in het Lallans, het literaire Schots, had MacDiarmid zich veertig jaar eerder al tegen de invloed van het Engels gekeerd. Volgens hem moest Schotland politiek van Engeland worden bevrijd om zich cultureel te kunnen ontplooien. Wat Morgan propageerde, was antisociaal literair experimentalisme. Morgan brak de staf vooral over MacDiarmids vroegere protégé Ian Hamilton Finlay. Diens Wild Hawthorn Press gaf sinds 1961 vernieuwende literatuur uit, zoals Finlays populaire Glasgow beasts, an a burd, haw, an inseks, an, aw, a fush, gedichten in Glasgows dialect, en het tijdschrift Poor.Old.Tired.Horse. Dat was een forum voor de concrete poetry - visuele, woordgerichte poëzie in het spoor van dada en Apollinaire. MacDiarmid veegde die als inferieur en decadent van tafel. Finlay c.s. typeerde MacDiarmid op zijn beurt als ‘stalinist’ en de Scottish Renaissance als een saaie, anachronistische en provincialistische beweging, die ‘de Russische literaire “scene” in het klein kopieerde’.21 MacDiarmid publiceerde in mei zelfs een pamflet, the ugly birds without wings, een verwijzing naar Glasgow beasts, an a burd. Fel concludeerde hij daarin dat de concretes blijkbaar tot de ‘jeugddelinquenten, beatniks en dergelijke’ behoorden.22 Dat zij op hun manier ook uiterst ‘Schots’ waren, wilde er bij hem niet in; zoals zijn rivalen te weinig oog hadden voor MacDiarmids veelzijdige internationale gezindheid. Met de IWC op komst nam deze stammenstrijd opmerkelijke vormen aan. Finlay en de zijnen organiseerden een protestmars naar McEwan Hall, omdat MacDiarmid Schotland bij de conferentie zou vertegenwoordigen. Eind juli kregen ze er vergunning voor. Opgetogen bazuinden ze rond dat vijftigduizend supporters van de voetbalclub Glasgow Rangers in de oude, nauwe binnenstad van Edinburgh zouden demonstreren ten gunste van Shimpei Kusano, de ‘Frog Poet’23, en de Wild

De parelduiker. Jaargang 8 9

Hawthorn Press. Geschrokken verbood de Edinburghse magistratuur deze Wild Hawthorn March alsnog. Finlay maakte daarop via een lokale radiozender bekend de conferentie dan vanuit een luchtschip, de Wild Hawthorn Zeppelin, te zullen bombarderen. Een Canadees radiostation rukte zelfs uit naar Schotland om de aanval op de IWC vast te leggen, om er daar uiteraard achter te komen dat zowel protestmars als bombardement een ludiek verzinsel was.

De Schotse, nationalistische dichter Hugh MacDiarmid, 1962 (uit Gordon Wright, MacDiarmid An illustrated biography)

De bloedserieuze MacDiarmid is daar nooit achter gekomen. Later schreef hij grimmig dat de demonstratie ‘tot zijn teleurstelling’ was verboden.24 Hij besefte ook dat er aan de poten van zijn stoel werd gezaagd, ook al huldigde Schotland hem kort voor de IWC wegens zijn zeventigste verjaardag. Van het Edinburgh Festival moest MacDiarmid bovendien weinig hebben: dat was weggegooid geld en irrelevant. Ziedaar de voedingsbodem voor MacDiarmids stemming op dag twee van de IWC: met de hakken in hetzand.

De parelduiker. Jaargang 8 Junkieverdriet

MacDiarmid maakte deel uit van een panel, waarin de jongere generatie werd vertegenwoordigd door Alexander Trocchi. Trocchi kwam uit Glasgow, maar had jaren in Frankrijk en de VS gewoond. Zijn door Olympia Press uitgegeven romans Young Adam (1954) en Cain's book (1960) sloten aan bij de Amerikaanse beatgeneratie. Cain's book was de eerste Britse verslavingsroman, met een junkie als hoofdfiguur. Een aan Trocchi toegekende beurs van vijfhonderd pond was daarom door de tabloids tot schandaalproporties opgeblazen. Trocchi was zelf aan de heroïne. Hij trok zich nu en dan terug op een toilet voor zijn broodnodige prikkel. Kort voor half drie, toen het programma begon, had hij nog een shot genomen. Het leek een gedoemde opzet: een geagiteerde behoudende nationalist met ‘een klein gezichtje met witte manen en een Schotse kilt om de bejaarde benen’25, en een beatschrijver, ‘een vreselijke fretachtige man, gekleed in een voetbaltrui’26 die high was, samen achter een tafel waarop ook nog eens whiskykaraffen fonkelden. Dat was een idee van Jim Haynes geweest: op de Schotse dag ‘de wijn van het land’27 op tafel. Hij ging van hand tot hand; ook Reve bemachtigde een glas.

Alexander Trocchi, ca 1962

Douglas Young opende de zitting met een apologie voor MacDiarmids lyriek in het Lallans, alsmede voor de Gaelische poëzie van Sorley MacLean. MacDiarmid zelf zong daarna zijn bekende

De parelduiker. Jaargang 8 10 anti-Engelse liedje. En gaf de actuele Schotse letteren ervan langs, zonder namen te noemen. De poëzie was ‘weggezakt in een afgrond van stompzinnige sentimentaliteit, weekhartige rijmelarij en walgelijke lolligheid zonder weerga’. Het proza was geen seconde aandacht waard: ‘Ik moet weinig hebben van romans [...] alle hedendaagse non-fictie gaat over Tibet, en iedereen weet dat daar niets werkelijks aan is.’ De daaropvolgende discussie weerspiegelde de eerdere polemieken van Edwin Morgan (ook aanwezig) en MacDiarmid. Tot Alex Trocchi het woord kreeg. Trocchi schreeflater dat hij zich als romanschrijver en representant van zijn generatie persoonlijk én literair aangevallen voelde: ‘Uit Mr. MacDiarmids eerste toespraak bleek vrij duidelijk [...] dat hij vastbesloten was mij (en mijn “soort”) niet te tolereren [...].’28 Zichtbaar onder invloed gooide hij onmiddellijk de knuppel in het hoenderhok. Hier voltrok zich ‘bombastische, bekrompen, provincialistische, oudbakken, kouwepappige Bijbellesonzin’. Het debat was a lot of rubbish. En ‘met alle achting voor Mr. MacDiarmid voor wie ik een zekere genegenheid en respect heb - ik vind dat hij een oud fossiel is’, wiens ‘ouderwetse literaire opvattingen en afschuw van de roman gewoon te luizig zijn om op te reageren’. Terwijl zijn woorden gedeeltelijk verloren gingen in opstekend tumult, haalde Trocchi herinneringen op aan academici die in het Lallans schreven: ‘It was pathetic.’ Hij moest zijn stem verheffen voor zijn geruchtmakende afronding: ‘alles wat de Schotse literatuur de laatste, pak 'm beet twintig jaar aan interessants heeft opgeleverd, heb ik geschreven’. MacDiarmid kwam, slechts half hoorbaar, met een opmerkelijke tegenaanval, gebruikmakend van Trocchi's beladen reputatie: ‘Mr. Trocchi denkt zeker dat de belangrijke kwesties in de wereld van vandaag lesbische liefde, homoseksualiteit en dergelijke zijn.’ Dat vond Trocchi prima onderwerpen, waarop MacDiarmid gruwde: ‘Ik verfoei de overdaad aan papier en inkt die worden verspild aan kwesties die voor mij marginaal en ongewenst zijn.’ Trocchi sloeg even hard terug naar diens nationalisme: ‘Ik vind dat de menselijke identiteit [...] een kwestie is van de mens op zich en het kan me geen barst schelen of die een Schot, een Amerikaan of wat dan ook is.’ Maar ik ben helemaal niet op uniformiteit uit, probeerde MacDiarmid nog, hetgeen Trocchi gevat terugkaatste: ‘Ik wil ook geen uniformiteit, zelfs geen kilt.’ MacDiarmid liep op zeker moment ‘dansend van woede’29 rond, en Trocchi, ‘met een sigaret tussen zijn lippen ondanks bordjes “Verboden te roken”’30, sloeg na een reactie uit het publiek over de noodzaak van nationale ontplooiing hard op tafel. Luidop voegde hij de dreigende voorzitter David Daiches toe: ‘Als je me d'ruit wilt, zul je me d'ruit moeten gooien.’ Vervolgens wilde ook forumlid Sydney Goodsir Smith interrumperen, ‘de drinkende dichter van Auld Reekie’.31 Smith had zwaar vloeibaar geluncht, grotendeels door het debat heen geslapen en daarna kennelijk weer naar de karaffen getast. Volgens Den Haan was hij ‘zo starnakel zat dat hij geen verstandig woord meer zeggen kon en greep Daiches snel in met een fors “Shut up, Sidney”, hetgeen Sidney inderdaad deed upshutten’.32 Smith werd achter het podium ‘opgevouwen’33, waarna MacDiarmid en Trocchi er weer op los gingen, nu

De parelduiker. Jaargang 8 11 en dan onderbroken door anderen. Trocchi verwenste het Schotse nationalisme dat bij verkiezingen wel 7300 stemmen haalde: ‘Ik ben het verdomme spuugzat.’ MacDiarmid, ‘snuivend van opwinding’34, moet Trocchi plotseling van drugsgebruik hebben beschuldigd, wat deze niet kon of wilde ontkennen, en Trocchi, Hamilton Finlay en William Burroughs ‘kosmopolitisch tuig’ hebben genoemd. Gomperts noteerde dat MacDiarmid ‘walgde van de “drug-addicten” en de homoseksualiteit van de z.g. modernen’.35 De schermutselingen overweldigden ondertussen de eigenlijke discussie. Douglas Young en Edwin Morgan brachten boeiende en zinnige dingen in over de relatie tussen poëzie en taal en over universele literaire registers. Trocchi maakte dat niet mee: die was inmiddels ‘met een opengesperd Grieks tragediemasker’36 gepikeerd de zaal uitgelopen. Later bood hij hiervoor zijn excuses aan. Terwijl, tot veler verbazing, Sydney Goodsir Smith na zijn roes te hebben uitgeslapen opnieuw achter de microfoon plaatsnam voor een moeizame tweede bijdrage, kwam Trocchi terug. Hij liep aan de hand van Malcolm Muggeridge en zong ‘smalend het refrein van “I belong tae Glesga”’.37 De chaos was compleet toen direct daarop de bijeenkomst werd afgesloten door een baardig gezelschap dat met gitaar en zang aantoonde dat in elk geval de Schotse volksmuziek springlevend was. Bij hun tweede lied, ‘The Glasgow Eskimo's’, ontvluchtten velen ijlings McEwan Hall. De kranten stonden de volgende dag bol van het gebeurde. Ze spraken er vooral schande van. ‘Schotse schrijvers voeren hun “burgeroorlog” op,’ kopte The Scotsman, en The Times betwijfelde of de ‘schunnige studententaal’ die gewoonlijk door McEwan Hall schalde, het hierbij haalde. Veel buitenlanders vonden het debat daarentegen interessant door de emoties en eerlijkheid. Menigeen was ook getroffen door het demasqué van MacDiarmid. Die ging volgens John Calder graag door voor grote Schotse vrijheidsstrijder en ‘natuurlijke vijand van calvinistisch conformisme en burgerlijke waarden’, maar was in werkelijkheid een ‘ouderwetse, vaak bekrompen puritein’.38 Alex Trocchi had dat omhulsel doorgeprikt. Ook over de whiskykaraffen scoorde hij later nog een punt: zijn opponenten waren ‘beneveld door hun drug terwijl ze de mijne hekelden’.39

Separatist Reve

Alex Trocchi had die dag niet alleen gestaan in zijn aanval op de ‘oude druïde’40 MacDiarmid. Er was steun gekomen van een voor hem onbekende. ‘De conferentie komt op gang,’ schreef Gerard Reve 's avonds aan Wimie. ‘Vandaag heb ik eindelijk het woord gevoerd, om eindelijk eens een paar ouwehoeren van “geen normaal mens komt er in voor” de mond te snoeren.’41 Na zijn aanval op Trocchi's ‘kwesties die voor mij marginaal en ongewenst zijn’, zoals homoseksualiteit en sodomie, had MacDiarmid benadrukt dat literatuur ‘het echte leven van onze mensen en de problemen waarmee we worden geconfronteerd’ moest omvatten. Het had bij Reve grote woede losgemaakt. Daar had je weer een van ‘de boekverbranders, de uitroeiers van miljoenen mensen en van de Entartete Kunst, de

De parelduiker. Jaargang 8 12 roodhemden die weten wat normaal is en wat niet’.42 Hij had het woord gevraagd en gekregen:

Inzake provincialisme heeft één punt in het bijzonder mij getroffen. Als ik een verhaal publiceer, of een roman, klaagt mijn oude vader na het te hebben gelezen altijd dat er geen normaal mens in voorkomt, hoezeer het verhaal ook wordt geprezen door anderen. Ik denk dat het er niet toe doet, zoals Mr. Trocchi te horen kreeg, waarover hij schrijft, maar of hij goed schrijft. En ik protesteer heftig tegen de acties van degenen die zeggen: over zaken als homoseksualiteit, lesbische liefde en sodomie moeten we niet spreken. Ik denk dat we erover moeten spreken omdat ze de menselijke realiteit zijn, aangezien acht of negen procent van de wereldbevolking homoseksueel is. Ik denk dat het een belangrijk onderwerp is. Ik zou me bijzonder vreemd voelen als ik, zelf een homoseksueel, niet over homoseksualiteit zou mogen schrijven. Ik denk dat uitsluiting van onderwerpen die ongezond worden bevonden, zeer ernstig zou zijn. Ik daag iedereen hier uit een vorm van internationale literatuur van welk formaat ook naar voren te brengen die niet van onder tot boven ongezond en pessimistisch is.

‘Ik vond grote bijval,’ schreef Reve hierover aan Wimie. Volgens ‘Brief uit Edinburgh’ hief Erich Fried instemmend zijn gebalde vuisten, en ‘een bepaald onderdeel van mijn verklaring blijkt intussen meer Britten te hebben geschokt, dan ik had verwacht’. Seks was als gespreksonderwerp taboe, zéker in Schotland, en zéker homoseksualiteit. Met dank aan MacDiarmid en Trocchi doorbrak Reve die barrière. De ‘grote bijval’ daarvoor was evenwel slechts schijn. Stephen Spender belichtte de toedracht, met prachtige beeldspraak: ‘door de verwarring van het Schotse debat werd Mr. Van Het Reves bekendmaking diezelfde dag onthaald op sympathiek applaus van het publiek en niet op verbazing, alsof hij sprak namens de verdrukte minderheid van een of ander afgelegen, naar afscheiding verlangend Hebrideneiland’.43 Reves interventie werd ook niet opgepakt. De sprekers na hem bleven de Schotse kwesties aanroeren. In de kranten was er niets van terug te vinden.

Maniak

Op de derde conferentiedag kwam Reves herkansing. Hij was een van de sprekers over ‘Engagement’. MacDiarmid ergerde velen met zijn claim dat hij, als communist, ‘waarschijnlijk de enige echt geëngageerde aanwezige schrijver’ was. Er kwam ‘gesis en boegeroep uit het publiek’.44 Alex Trocchi noemde zich ‘kosmonaut van de innerlijke ruimte’, wiens engagement ‘de verkenningstocht in het individuele zelf’ gold. Het was voor velen wel duidelijk welke kosmos Trocchi precies verkende. Tussen momenten van zwijgen stamelde hij: ‘Ik ben bang dat ik niet een... werkelijk hier bij jullie op dit moment... maar mijn engagement is vanmiddag nogal persoonlijk [...].’

De parelduiker. Jaargang 8 13

En toen kwam Khushwant Singh opnieuw aan het woord. Hij imponeerde wederom velen met een zweverig verhaal. De kern van ieder menselijk wezen was ‘ultieme en absolute eenzaamheid’, en van liefde ‘dat iedereen bij ontmoetingen de andere persoon tracht uit te nodigen onze innerlijke eenzaamheid binnen te dringen’. Vervolgens joeg hij Reve op de kast met een nieuw ethisch filosofietje: ‘Ik geloof tevens dat de liefde waarover ik het heb alleen kan bestaan tussen mensen van dezelfde leeftijdsgroep, en van verschillende geslachten. Ik benadruk dat omdat ik voel dat de soort liefde waarover ik het heb de homoseksueel geweigerd wordt. [...] als twee concentrische cirkels samenkomen is dit zowel een emotionele als een fysieke samenkomst, en hoewel ik besef dat veel homoseksuelen uitermate gevoelig en bijzonder goede schrijvers zijn, staan ze ver van dat beeld van volkomen liefde, zoals een hermafrodiet van een organisme.’ Na Singhs woorden ‘ruiste het applaus [...] als een branding’.45 Roslyn Rosen relativeerde dat later overigens: iederéén kreeg applaus. ‘Ze applaudisseerden voor Singh toen die zei dat homoseksuele liefde niet zo volkomen kon zijn als heteroseksuele liefde, en ze applaudisseerden voor Angus Wilson toen hij daarover “Schande, schande” riep.’46 Daarna kwam eerst Erich Fried aan het woord, niet Reve zelf, zoals in ‘Brief uit Edinburgh’ staat. Fried bepleitte ‘verdraagzaamheid jegens elke geaardheid’. Pas na nog een toespraak was het Reves beurt. De onthutste Rebecca West zag een man het podium beklimmen, gestoken in ‘de zonderlingste broek die ik ooit heb gezien, van wit canvas met bruine zijden schulpen rond de omslagen van zijn broekspijpen’.47 De ‘Nederlandse dichter’ waste eerst Singh de oren, alvorens zijn eigenlijke, weinig bijzondere betoog over politiek engagement van kunstenaars af te steken:

Zoals u zojuist hebt gehoord van een van de vorige sprekers kan ik geen werkelijke liefde ervaren. Ik denk dat ik daaraan het hoofd zal moeten bieden - ik kan alleen maar zeggen God vergeef de mensen die zulke stompzinnige dingen durven zeggen. Verder ben ik erg dankbaar dat ik desondanks, hoewel niet in staat werkelijke liefde te ervaren, mijn opvatting over engagement kan uiteenzetten.

In deze geschiktere context sloeg Reves confessie wél in. Andere homoseksuelen op het podium juichten hem hartstochtelijk toe. Zijn identiteit werd druk besproken, evenals zijn eigenzinnige religiositeit. Mary McCarthy beschreef achteraf met verbazing deze ‘Nederlandse homoseksueel, een voormalige verpleger, nu een katholieke bekeerling, op zoek naar iemand om hem te dopen’.48 En de juichstemming onder de homo's op het podium sloeg om toen ze ondervonden dat dit ‘de verkeerde homoseksueel’ was, ‘een religieuze maniak’. De fameuze Reviaanse wisselwerking tussen homoseksualiteit en religie manifesteerde zich live. Rebecca West hoorde hem op getergde toon aan drie van hen vragen: ‘Wat zijn jullie voor Jezus, die de grootste van alle homoseksuelen was?’ De toejuichingen maakten onmiddellijk plaats voor

De parelduiker. Jaargang 8 14

Gerard Kornelis van het Reve in zijn huis aan de Oudezijds Achterburgwal in Amsterdam, 1962 (foto Ronald Sweering).

‘ijskoude blikken’.49 Volgens Reve was hij op dat moment inderdaad goddelijk bezield geweest. Het was mogelijk dankzij de inspiratie van ‘de Zoon van God [...] in Edinburgh tegen het tuig mijn stem te verheffen’.50 Het debat werd gewoon vervolgd, maar niet zonder dat Rebecca West eerst nog woedend naar de microfoon beende: ‘Ik zou de organisatoren van deze conferentie willen voorstellen dat als ze er nog eens één organiseren, ze er misschien twee zouden kunnen houden: een schrijversconferentie en een conferentie waar mensen kunnen uitblèren dat ze homoseksueel zijn, of heteroseksueel, of weet ik veel.’ Van de kranten reageerde daags erna alleen The Scotsman - zonder Reves naam te noemen en schamper, wel te verstaan. Magnus Magnusson toonde zich wederom ge-

De parelduiker. Jaargang 8 15 charmeerd van Khushwant Singh. En diens uitspraak over homoseksuelen, dat was slechts ‘een terloopse opmerking’ geweest, gevolgd door ‘aanstellerij van een latere spreker, die slagvaardig werd aangepakt door de gevreesde Dame Rebecca West’.

Aanstoot

Ook na de vierde dag, over ‘Censuur’, haalden de Nederlandse vertegenwoordigers de pers niet. Jacques den Haan sprak over Millers Tropic of cancer in Nederland, Mulisch nogal warrig over de Spaanse vertaling van een van zijn boeken en Reve over pornografie. Het debat handelde volgens velen overigens te eenzijdig over censuur van erotiek en vrijmoedig taalgebruik, en te weinig over politieke censuur. Reve zag zich de kaas van het brood gegeten door Norman Mailer, William Burroughs en Maurice Girodias, die eveneens op pornografie ingingen. Hij behandelde in zijn langdurige speech daarom het verschijnsel ‘aanstoot’. Tegen opgedrongen aanstoot mochten overheden best iets doen, maar ze moesten afblijven van alles wat te ontwijken was. Later zou hij die redenering gebruiken tegen Algra en diens banvloek over Op weg naar het einde: ‘Overigens kan men aanstoot vermijden door het niet te lezen: niemand dwingt een lezer om mijn boeken te kopen.’51 De conferentiedeelnemers werden die dag trouwens nadrukkelijk met hun onderwerp geconfronteerd. Rebecca West barstte in tranen uit toen ze een oud-pornograaf de mantel uitveegde, die onverwacht het woord had gekregen en zijn vroegere illegale werk had verdedigd. En de politie viel binnen, op jacht naar verboden boeken. Calder had daar een bescheiden tentoonstelling van ingericht, variërend van De Sade tot The secret life of Robinson Crusoe. De Scottish Daily Express citeerde later kwijlend de beheerder van de uitstalling, die van ‘pure pornografie’ gewaagde. Calder verzekerde The Scotsman dat alles onder toezicht stond en was voorzien van een label ‘Niet te koop’ - 't was allemaal een misverstand. De boeken werden ook niet in beslag genomen. Aan het eind van de middag bleken ze wel stilletjes uit McEwan Hall te zijn verwijderd. Op vrijdag 24 augustus waagde het vermoeide conferentievolk zich aan ‘De toekomst van de roman’, in een poging tot een slotsom te komen. Mary McCarthy werkte haar stelling van de eerste dag uit, dat er alleen voor een bepaald soort ‘internationale roman’ perspectief was. Ze bedoelde daarmee vooral die van Nabokov en Burroughs: spiegels van ‘het moderne ballingschap’, van een ongebonden individualisme waarin ze ‘de toekomstige toestand van de mensheid’ zag. William Burroughs was bij het grote publiek nog onbekend. Binnen de literaire wereld was hij een verstoteling. Rebecca West vond hem ‘een onbeschrijflijk weerzinwekkend wezen [...] en de auteur van een smerig boek genaamd The Naked Lunch’.52 De vermeende inhoud daarvan gonsde door Edinburgh: pornografie, het surrealisme van de verslaving en flirts met de dood. Burroughs, had die trouwens niet zijn vrouw tijdens een Wilhelm Tell-act doodgeschoten? Niemand kende hem en The naked lunch echter werkelijk. Burroughs hoopte dan ook dat de IWC hem promotie-mogelijkheden zou bieden. In welke mate dat werkelijkheid werd, had hij nooit

De parelduiker. Jaargang 8 16 kunnen voorzien. Door hem in één adem te noemen met de grote Nabokov had McCarthy een kleine sensatie veroorzaakt. Gedurende de rest van de week lag Burroughs' naam op ieders lippen. Op die laatste dag kwam de tegenaanval op ‘de junkie- en sexroman’. Raynor Heppenstall vond de beatschrijvers interessant, maar verweet hen literair tekort te schieten. Ze ‘dramatiseerden zichzelf’ en hun wilde experimenten slechts, en stelden vooral de ethische tolerantie van de samenleving op de proef. Opponent van dienst was opnieuw Alexander Trocchi, de Britse literaire evenknie van Burroughs. Zij hadden ook een persoonlijke band. Bij hun ontmoeting in het vliegtuig hadden ze direct vriendschap gesloten. Sindsdien logeerden ze samen bij Trocchi's arts, die heroïnerecepten voor hem uitschreef. Voor Trocchi was Heppenstalls aanval kortom ook een aanval op hém. Hij vond dat ze als schrijvers tekort werden gedaan: ‘Drugs en seks komen in mijn boeken voor, maar hun belang is slechts relatief De hoofdzaak is de persoon, iemands identiteit, en liefde.’ En beatschrijvers hadden een gevoelige antenne voor wetenschapsontwikkelingen en politieke en religieuze onzekerheden. De levendige discussie kreeg alleen maar meer karakter toen Burroughs zelf aan het woord kwam. Volgens Gomperts verscheen achter het spreekgestoelte ‘een man van 48 jaar, die eruit ziet als iemand van 80, die heel erg ziek geweest is. Hij gebruikt geen heroïne meer, is uiterst hoffelijk en een beetje kouwelijk. Hij lacht nooit.’53 Burroughs verklaarde zich tot ‘ontdekkingsreiziger van fysieke gebieden’, hetgeen bepaald niet alleen bewustzijnsexperimenten bleek te behelzen. In ‘Brief uit Edinburgh’ beschreef Reve geamuseerd de ongelovige reactie van Khushwant Singh op Burroughs' fameuze invouwtheorie: het verticaal verknippen van tekstpagina's en die combineren en bewerken tot een nieuwe tekst. Burroughs vergeleek zijn fold ins met ‘de flashbackmethode in de film; de schrijver kan daardoor terug- en vooruitbewegen op zijn spoor door de tijd’. Dit was immers het prille ruimtetijdperk; en dat had een nieuwe mythologie nodig.54 Vooral scepsis was zijn deel. Vragen overheersten tijdens de rondetafeldiscussie en later in de pers. The Scotsman kopte's anderendaags sarcastisch: ‘Toekomst van de roman brengt schrijvers in baan rond de aarde’.

Je hoort nog eens wat

Volgens Times Literary Supplement had Burroughs in elk geval ‘een zo provocatief mogelijk einde aan een bijzonder provocatieve week’ gebreid. Gomperts had zich eerder minder overtuigd getoond door de beatschrijvers: ‘[Trocchi] of de Amerikaan William Burroughs zouden het verlossende woord moeten spreken, wat zij overigens niet gedaan hebben.’55 Burroughs verontschuldigde zich daarvoor enigszins: hij vond dat dit niet echt een conferentie van schrijvers was geweest: ‘Het is als een artsenconferentie die alleen de functie van de arts in de moderne samenleving bespreekt.’56 Ondanks het ontbreken van een slotconclusie oordeelden de meeste deelnemers

De parelduiker. Jaargang 8 17

Enkele deelnemers aan de conferentie in een spotprent (van Coia) uit het dagblad The Scotsman van 22 augustus 1962. v.l.n.r. Henry Miller, dagvoorzitter Malcolm Muggeridge, Rebecca West en Mary McCarthy niet echt negatief over de IWC. Volgens Gomperts was het een ‘kermis van het schrijvende dier’ geweest, met als voorname attractie ‘de onbedaarlijke lust om te psychologiseren ofte wel kwaad te spreken van allen over allen’.57 En er was kritiek op McEwan Hall, de communicatie met het publiek en de trivialiteiten. Nootebooms opvatting dat de conferentie ‘een enigszins krankzinnige, maar geen zinloze affaire is, te verdedigen onder het motto: je hoort nog eens wat’,58 vatte veler ondervinding evenwel goed samen. Echt negatief was alleen de eeuwige Rebecca West. Zij sprak van ‘een onbeschrijflijke orgie van slechte smaak, vulgariteit en slechte literatuurkritiek, met homoseksualiteit van de meest ordinaire soort, pornografie en drugsgebruik verheerlijkt als de volmaakte ontspanning én inspiratiebron voor kunstenaars’.59 Afgezien van genadeloze kritiek op de Schotse dag - de Schotten hadden hun land voor een internationaal publiek door het slijk gehaald - was de pers stelliger over het inhoudelijke succes. The Scotsman, de Edinburgh Evening Press en de Glasgow Herald waren opgetogen; de IWC was boeiend en bood ‘stof tot nadenken’. Buiten Schotland waren ook The Observer en Times Literary Supplement positief, al kritiseerden ze het gebrek aan politieke lading. John Calder c.s. was in jubelsfeer. De conferentie was een financieel, publicitair en publiekssucces. Een voltreffer bleken ook de informele ontmoetingsmogelijkheden te zijn. In de periferie van de IWC vonden dagelijks excursies, feestjes en recepties plaats. Cees Nooteboom hield er een vriendin voor het leven aan over, Mary McCarthy (en, van geheel andere orde, de stropdas van Stephen Spender). Alleen Rebecca West verafschuwde die gelegenheden. Ze was geschokt door de ‘ongelooflijk schunnige’ taal: ‘Lawrence Durrell vroeg me tijdens Lord Harewoods party of ik ooit sodomie had bedreven, en vertelde me dat het hoogst genietbaar was [...].’60 De party's waren even kakelbont als de IWC zelf Norman Mailer ving eens de stomdronken omvallende vertaler Max Hayward op, om hem vervolgens op te tillen en van de trap te gooien. Hayward keerde vijf minuten later weer terug, bloedend op verschillende plaatsen,

De parelduiker. Jaargang 8 en dronk rustig verder. En Alexander Trocchi speelde in de coulissen nog een heldenrol, toen een Joegoslavische auteur een meisje in een kamer

De parelduiker. Jaargang 8 18 had gedrongen: ‘hij dacht dat ze please, please zei, en zij zei nee, ik riep Police, Police, maar Trocchi brak de deur open en redde het meisje’.61 Eén ding was zeker, aldus Times Literary Supplement: ‘zo'n conferentie hebben we nog niet eerder meegemaakt’.

Deen

De toehoorders hebben weinig aanstoot genomen aan Gerard Reves optredens, leren de overzichtsartikelen ook. ‘Andere uitlatingen deden delen van het publiek in verontwaardiging ontsteken. Een auteur van het continent verklaarde op twee achtereenvolgende dagen dat hij homoseksueel was [...],’ probeerde The Times van de 24ste, maar uit diverse andere getuigenissen blijkt het tegendeel. ‘Verwijzingen naar homoseksualiteit, drugsgebruik en incest bleven opduiken tijdens de bijeenkomsten zonder dat een bezoeker een wenkbrauw optrok,’ schreef Raymond Walters Jr.62 En ‘een zonderling figuur was Van Het der Reve, de A[ngry]. Y[oung]. M[an]. van Nederland, wiens tweevoudige bekentenis van zijn homoseksualiteit geen deining onder het publiek teweegbracht,’ aldus Anthony Blond in een veelzeggend ‘Unshockable Edinburgh’ getiteld stuk.63 Hij suggereerde de openbaar aanklager notulen te sturen, zodat die kon zien hoe weinig schadelijk dergelijke uitspraken eigenlijk waren. Volgens Neal Ascherson was die Nederlander zelfs een van de ‘vredestichters’ geweest gedurende de Schotse vijandelijkheden.64 Ook de ingezonden brieven in de dagbladen laten zien dat het puriteins geachte publiek in de hoofdstad van de Schotse religie wel iets gewend was na vijftien jaar Festival. En de kranten zelf? Volgens The Times hadden ‘zelfs behoorlijk wereldse journalisten tijdens de persconferenties van de schrijvers te kennen gegeven dat ze ontstemd waren door de herhaalde manifestatie’ van seks, homoseksualiteit en drugs. Times Literary Supplement meldde ‘schaamteloos exhibitionisme’ en vond het ook wat veel van het goede.65 Maar nergens overheerste dit de verslaggeving, en zeker niet de positieve beoordelingen van de IWC. De Glasgow Herald en de Edinburgh Evening Press van 25 augustus noteerden alleen dat ‘sommige dingen beter niet uitgesproken hadden kunnen worden’. En The Scotsman vond het in een commentaar een van de verdiensten van de conferentie dat auteurs ‘zich blootgaven’: uiteindelijk kon dat het begrip voor hen en hun werk bevorderen.66 Er was één uitzondering: de plaatselijke tabloid. Volgens de invloedrijke, conservatieve Scottish Daily Express op haar voorpagina van 25 augustus was ‘de conferentie het meest verbijsterende onderdeel ooit van het Edinburgh Festival. Tweeduizend mensen werden dagelijks gechoqueerd door een reeks publieke confessies van auteurs die bekenden: “Ik ben een homoseksueel.” “Ik ben een junkie (een drugsverslaafde).” De auteur die verklaarde dat hij homoseksueel was, een Deen, werd toegejuicht door twee anderen op het podium.’ Háálde Reve de krant eens, werd zijn nationaliteit weer verhaspeld. Het kan overigens verklaren waarom zijn proclamaties Nederland niet hebben bereikt. In de krantenstukken van Reves reisgenoten ontbraken ze eveneens. Gomperts noemde

De parelduiker. Jaargang 8 19 slechts Reves protest tegen afwijzingen van homoseksualiteit, en Nooteboom noteerde alleen dat Reve tijdens een receptie aan een dame vertelde dat hij biseksueel was, ‘een thema dat hij op het congres nog met grotere precisie zou uitwerken’. Bij ons zou de ophef pas later volgen, met dank aan Hendrik Algra. Overzee was het volgens Stephen Spender wél de pers die bijdroeg aan de faam van de gebeurtenissen, ‘door pikante kwesties te brengen zoals Van Het Reves bekentenis dat hij homoseksueel was’.67 Dat beeld klopt, maar het gaat slechts om enkele krantenberichten, en niet één ervan bevat Reves naam. Ongetwijfeld doelde ook Spender vooral op het artikel op de voorpagina van de Scottish Daily Express. Én wellicht op nog een ander daarin, diezelfde zaterdag. Onder de veelbelovende kop ‘Waarom zoeken we begaafdheid altijd tussen de vuilnisbakken?’ publiceerde niemand minder dan ‘de grootste levende dichter van Schotland’, Hugh MacDiarmid zelve, een stuk. Tot op heden hebben diens biografen en editeurs het angstvallig gemeden:

Tijdens de Writers' Conference in Edinburgh deze week hebben we sprekers openlijk prat horen gaan op hun homoseksualiteit, drugsverslaving enzovoort, en horen beweren dat alle hoogstaande tradities van grote literatuur hopeloos achterhaald zijn. Volgens hen zijn de essentiële hedendaagse levensvraagstukken waarmee literatuur zich zou moeten bezighouden, seksuele perversie en de verderfelijke gedragingen van beatniks en schooiers. Als we deze opvatting aannemen, moeten we begaafdheid voortaan in de eerste plaats gaan zoeken in gevangenissen en gekkenhuizen. [...] En de schrijvers die perversies verkondigden, maakten zich schuldig aan ernstige schending van de wellevendheid, om het zachtjes uit te drukken, aangezien enkele van de zedeloosheden die zij bekenden, in dit land verboden zijn, en, naar mijn mening en die van de meeste mensen, terecht. Zuiver literair bezien is de kwestie vooral dat de bedoelde sprekers niets anders van algemeen belang aan de dag wisten te leggen dan hun betreurenswaardige staat van dienst als bij na-criminelen en drugsverslaafden. Ze hadden geen enkel geldig recht om te worden gehoord. Het zal voorwaar een trieste dag voor de beschaving zijn als viezeriken en andere misdadigers, in plaats van op de juiste wijze te worden berispt en indien nodig gestraft, tot publiekshelden worden verheven en het spreekgestoelte tijdens zulke conferenties mogen overnemen alleen om hun weerzinwekkende gewoonten aan bewonderende toehoorders te presenteren. Ze kunnen hun bekentenis maar het beste doen in beslotenheid: in de spreekkamer van een bevoegd specialist of een gevangeniscel.

Reve heeft MacDiarmids laatste, hevig geurende tegenstoot waarschijnlijk niet meer meegekregen. Na de slotzitting op vrijdag is hij vertrokken. William Burroughs

De parelduiker. Jaargang 8 20 hoorde er later via Alexander Trocchi van: ‘Hugh MacDiarmid spookte rond met zijn knobbelige blauwe knieën in zijn kilt, verkondigend dat Burroughs en Trocchi in de gevangenis hoorden, niet achter een spreekgestoelte, de ouwe zak.’68 Dat waren niet MacDiarmids woorden uit McEwan Hall, maar uit de Express. Het verhaal van Reve in Edinburgh is dus vooral dat van confrontaties met Hugh MacDiarmid. Zo ervoer Reve het zelf ook. In Nader tot U diende hij later Fedde Schurer van repliek. Die had in De Groene Amsterdammer van 1 augustus 1964 beweerd ‘dat volgens mijn boek (Brief Uit Edinburgh) het schrijverskongres zijn kulminaatsie zou hebben gevonden in mijn toespraak, waarin ik “de lof van de H.S.” [...] zou zijn gaan zingen. Ik heb nog nergens de lof van de homoseksualiteit gezongen, dus ook niet op het schrijverskongres te Edinburgh. [...] ik heb niet anders gedaan dan de vrijheid van de schrijver verdedigen tegen een aanval door één van de rode nazis en fatsoensrakkers, namelijk van de kommunist MacDiarmid.’69 MacDiarmids strafexpeditie draagt ook zichtbaar de sporen van zowel Trocchi's als Reves protest tegen hem.

And the beat goes on

De International Writers' Conference vond plaats op een soort kruispunt in de literatuurgeschiedenis. Figuren van verschillende, soms volslagen conflicterende generaties en richtingen kwamen er samen. Dat leidde tot de soms Babylonische toestanden, maar was tegelijk ook de charme van dit evenement. Er werd een ongestuurd begin gemaakt met nieuwe inkleuringen van de literaire wereldkaart. Na de conferentie zijn de tegenstellingen ook verder uitgekristalliseerd. MacDiarmid bleef de Schotse avant-gardisten te vuur en te zwaard bestrijden. Hij ging daarin zeer ver. Toen hij hoorde over een lobby voor opname van Ian Hamilton Finlay's gedichten in The Oxford book of Scottish verse (1966), benaderde hij de samenstellers daarvan zelf ook. ‘Dit soort pressie is absoluut ontoelaatbaar en ik zal zeer geschokt zijn als de mensen van Oxford University Press zich erdoor laten beïnvloeden,’ schreef hij - de pot die de ketel verweet. MacDiarmid kende ‘geen rechtvaardiging voor gebruik van het begrip “poëzie”’ om Finlays werk te typeren, en deinsde evenmin terug voor chantage: ‘Ik ben absoluut niet bereid welke van mijn gedichten dan ook te laten opnemen in een bloemlezing die enig werk van Finlay zal bevatten.’70 Ook met Alexander Trocchi ruziede MacDiarmid voort. Trocchi's aanval tijdens de IWC was slecht getimed geweest: de verering van MacDiarmid was op een toppunt, compleet met de verschijning van een Festschrift en de Collected poems. Door zijn onverschrokken actie was Trocchi voor jaren besmet. Maar in januari 1964 belaagde hij MacDiarmid in de New Statesman opnieuw. Diens stellingname bleef onwrikbaar: Trocchi, Burroughs ‘en dergelijke’ waren ‘schrijvers zonder enig literair belang, van drugsverslaving, homoseksualiteit en dergelijke’.71 Later dat jaar veranderden ze abrupt van toon. Trocchi had het over ‘onze gezamenlijke opstand tegen de burgerlijke bekrompenheid van talloze van onze landgenoten’.72 Het literaire evene-

De parelduiker. Jaargang 8 21

Hugh MacDiarmid en echtgenote met Allen Ginsberg tijdens Poetry International in Rotterdam, 1973 (uit Gordon Wright, MacDiarmid An illustrated biography). ment tijdens het Edinburgh Festival was na nieuwe incidenten in 1963 geschrapt; Trocchi wilde daarom een alternatieve conferentie organiseren en nodigde MacDiarmid uit. Deze liet zijn anti-establishmentgevoelens spreken en beloofde oprechte medewerking.73 Hun in 1962 fel bekritiseerde confrontaties gelden tegenwoordig onder Schotse literati als de onontkoombare botsing van het gearriveerde en het nieuwe. De IWC wordt nu als een stimulerende gebeurtenis gezien. Finlay en Trocchi droegen immers uiteindelijk, zij het niet in het Lallans, bij aan de Schotse literatuur die MacDiarmid altijd had voorgestaan. Diens Scottish Renaissance was voorbijgestreefd door haar eigen succes. Haar kinderen vlogen uit; en hun onbeschroomdheid en visuele poëziedimensies schoffeerden MacDiarmid. Daar oordeelt men inmiddels mild over: MacDiarmid (1892-1978) werd nog geboren in het Victoriaanse tijdperk, geen wonder dat hij de versnellingen van de space age niet kon bijbenen. Dat gaat wel voorbij aan zijn dubbelzinnige rol in dit duel. MacDiarmid had namelijk niets tegen experimentele poëzie, zolang die van buiten kwam. In 1973 was hij een van de hoofdgasten tijdens Poetry International in Rotterdam. Hij poseerde hartelijk met een andere beatdichter par excellence, Allen Ginsberg. De whisky, waarvan Kees Buddingh' hem in ruime mate voorzag, joeg MacDiarmid toen niet in de touwen. Hij waardeerde Ginsberg; en als Amerikaan ‘mocht’ die van hem vrijelijk experimenteren. Zoniet Ian Hamilton Finlay, in Schotland. Inmiddels is diens sensitieve concrete poetry reeds lang ‘goedgekeurd’. Als beeldend kunstenaar verwierf Finlay overigens nog grotere faam, met Panamarenko-achtige modellen en landscaping met gedichten. In 1985 werd hij genomineerd voor de

De parelduiker. Jaargang 8 22

Turner Prize en zijn werk is in bezit van onder meer de Tate Gallery en het Kröller-Müller Museum (Sacred Grove). Ook Alexander Trocchi heeft literair overleefd. John Calders Britse editie van Cain's book (1963), met Trocchi's ‘onverbloemde debat met Hugh MacDiarmid tijdens de Edinburgh Writers' Conference van 1962’ trots in de flaptekst genoemd, werd navrant genoeg eerst verboden. Na het censuurtijdperk groeide de roman uit tot klassieker. Hoewel de chronisch verslaafde Trocchi tot zijn dood in 1984 weinig meer publiceerde, werd hij de personificatie van de Schotse undergroundliteratuur. Hij baande de weg voor de rauwe stadsvertellingen van BookerPrize-winnaar James Kelman, ook uit Glasgow, en voor Irvine Welsh' Trainspotting. Voor Calder redigeerde hij overigens de Engelse vertaling van het Nederlandse beatboek bij uitstek: I Jan Cremer (1965). Calder publiceerde ook een Britse editie van William Burroughs' The naked lunch (1964). Diens Amerikaanse uitgever bracht het in november 1962 dan toch uit, daartoe aangezet door Burroughs' exposure in Edinburgh. Het bleek niet zonder risico. In januari 1963 werd een winkelier in Boston die exemplaren aanbood, gearresteerd wegens verkoop van een ‘obsceen boek’. Het kwam tot een rechtszaak, waarbij de verdediging de hulp inriep van onder anderen Norman Mailer en Allen Ginsberg. In 1966 kreeg de uitgever in hoger beroep gelijk. Het was het einde van de officiële literaire censuur in de VS. De IWC vormde zo voor Burroughs ‘het literaire keerpunt in zijn loopbaan’.74 Dat was ook zijn eigen beleving: ‘“Een Man van Niks” tijdens de Writers’ Conference in Edinburgh in 1962. Zette me op de literaire kaart, gedeeltelijk dankzij Mary McCarthy, mijn geestelijke zuster - meer dan dat -,’ schreef hij op 29 november 1996 in zijn dagboek.75 Acht maanden later was zijn dood wereldwijd voorpaginanieuws.

Belijdenis

In Edinburgh zijn ook Reves exploten Burroughs niet ontgaan. Een IWC-bezoeker publiceerde naderhand over Burroughs in quasi-beatnikstijl: ‘Toen een of andere Nederlandse schrijver zei dat hij een homo was, reageerde Bill door zijn plastic regenjas de hele tijd aan te houden, alsof hij niet wilde worden aangerand of zoiets. Ik denk niet dat die Nederlandse gozer daar om gaf; er waren daar trouwens genoeg andere queens.’76 Reve was vervolgens op de achtergrond aanwezig in Burroughs' eigen IWC-verslag. Daaraan is een echte fold in toegevoegd, die begint met een sprekende karakteristiek: ‘De laatste Writer's Conference - strijd rond heroïne en homoseksualiteit ging op in de lucht - het staat de deelnemers vrij om te komen en de duisterheid achter woord en beeld te onderzoeken [...].’77 Reve kreeg een exemplaar van The naked lunch cadeau, ‘opgedragen aan “een moedig schrijver”’.78 Burroughs verwoordde daarmee hoezeer Edinburgh ook voor Reve een keerpunt was, persoonlijk én artistiek. Gebeurtenissen als in Edinburgh leverden hem prachtig materiaal, dat zijn zelfovertuiging voedde - en daarmee zijn literaire evolutie. In Het Vaderland van 10 augustus 1963 karakteriseerde hij die in zijn aankondiging van Op weg naar het einde: ‘ik zit nu in een overgangsperiode, ik ben

De parelduiker. Jaargang 8 23

John Calder en William Burroughs, in latere jaren. bezig een nieuwe vorm te vinden voor mijn werk, een nieuw genre, gedeeltelijk autobiografisch, strak en rationeel geschreven: ik geef me meer rekenschap van mezelf dan ooit tevoren. Deze reisbrieven zijn de aankondiging van een nieuwe stijl: het zijn geen verhalen, volgens het gangbare begrip dan, geen beschouwingen, geen essays. Er ontwikkelt zich iets waar ik zelf benieuwd naar ben.’ Dat ‘iets’ werd de Reviaanse werkelijkheid; en daarin paste bijvoorbeeld dat hij de conferentie spottend en meewarig beschreef, hoewel hij hem vrij geslaagd vond. Hij maakte zich weliswaar wat boos over de bezoekers die zich als klapvee hadden gedragen, maar er waren eronder met ‘echte belangstelling voor literatuur’.79 En ‘de referaten & debatten zijn goed,’ vond hij.80 Eenmaal tot de Reviaanse werkelijkheid geannexeerd, was de IWC echter aan heel andere, literaire regels onderworpen. Burroughs' geschenk symboliseert ook dat Reves momentum niet op zichzelf stond. Zijn ‘belijdenis’ maakte deel uit van een groter geheel, een tendens waarvoor Edinburgh een gepast podium vormde. De daden van Trocchi, Reve en Burroughs, aldus Margaret Drabble, markeerden ‘een keerpunt in de literaire mores. Discretie was uit en bekentenis was in. [...] Schrijvers, tijdens de oorlog zwijgzaam en in het patriottisch gareel, snoven de geur van nieuwe vrijheden op uit de lucht [...].’81 De literaire space age stond op uitbreken: de jaren zestig.

Het begin van het einde

In Nederland hebben vooral Reves publicaties het debat over de homo-emancipatiestrijd beïnvloed. Concrete gevolgen in Groot-Brittannië van zijn optreden zijn moeilijker te traceren: dit was immers een momentopname, een van de vele op de weg naar legalisatie. Vrienden en vakbroeders als Angus Wilson, actief in de burgerrechtenbeweging voor homo's, hebben zich er zeker aan opgetrokken. Misschien heeft Reves actie ook wel de grootste indruk nagelaten op de aanwezige schrijvers.82 En in elk geval maakte hij de tongen los. Achteraf werd de IWC wel degelijk een ‘succès de scandale’, dixit Stephen Spender. De calvinistische geest was nog immer vaardig over delen van Edinburgh, en de ‘schandelijke verklaringen van Henry Miller, Norman Mailer, William Burroughs en Van het Reve’ - let op het illustere gezelschap waarin hij Reve plaatst - zetten de stad op scherp. Reves confessies werkten zelfs ‘op de lange duur als een tijdbom, die een volgende Edinburghse schrijversconferentie wel eens zou kunnen opblazen’.83 Spenders woorden bleken van profetische allure.

De parelduiker. Jaargang 8 Het was de geschokte ‘Edinburgeoisie’ die na de IWC amok maakte. Lord Harewood werd voor de voeten geworpen dat het Festival cultureel ontspoord was. ‘Iedere

De parelduiker. Jaargang 8 24

Filistijn ten noorden van de Engelse grens’ bemoeide zich ermee.84 Naarmate het Festival van 1963 naderde liep de spanning op, en juist tijdens de tweede IWC (over theater) ging het mis. Op zaterdag 7 september liet een schildersmodel, ene Anna Kesselaar, zich tijdens een experimentele happening naakt op een karretje over de orgelgalerij van McEwan Hall rijden. De hal ontplofte bijna. Kesselaar en de organisatie kregen een proces voor obsceniteit aan hun broek, maar werden vrijgesproken. Verdere schrijversconferenties waren uit den boze. En de Scottish Daily Express speelde met zijn koppen weer vaardig de rol van moraalridder: ‘Filth on the fringe!’85 De Fringe (tegenwoordig met hoofdletter) is het tegendraadse marge-evenement van het Edinburgh Festival. Sinds de jaren vijftig heeft het de reputatie van taboedoorbreker en talentmaker. Daarom rekende wijlen Observer-redacteur Arnold Kemp ook de roemruchte International Writers' Conference van 1962 tot het historisch kader van de Fringe.86 Toeval? In datzelfde jaar liet het theatergezelschap Cambridge Footlights na het Festival een erfenisje in Edinburgh achter, in de vorm van het initiatief tot een vernieuwend theater. Dit (nog immer actieve) Traverse Theatre werd uiteindelijk gesticht door IWC-bezieler Jim Haynes; en tot die Cambridge Footlights behoorden een zekere John Cleese en Graham Chapman. Latere ‘Footlights’ waren Fry & Laurie. En nog in 2002 waren er protesten tegen de Fringe-opvoering van Stephen Fry's al tweeëntwintig jaar oude toneelstuk Latin! - over de homoseksuele relatie van een leraar en zijn leerling. The times they are not a-changing. ‘De rest is historie. Of hysterie!,’ aldus Jim Haynes.87 En, om Rebecca West één keer Reviaans gelijk te geven: ‘Het was het einde.’

De parelduiker. Jaargang 8 26

Overige bronnen

Alle niet-geannoteerde citaten zijn afkomstig uit de ongepubliceerde conferentienotulen. International Writers' Conference, Edinburgh, 1962. Verbatim transcript. Edinburgh 1962. Coll. Memorial Library, University of Wisconsin, Madison, PN +131 +165 1962. Yves Abrioux, Ian Hamilton Finlay. A visual primer. Edinburgh 1985 Klaus Beekman en Mia Meijer (red), Kort Revier Gerard Reve en het oordeel van zijn medeburgers Amsterdam 1973. John Calder, ‘Obituary: William Burroughs.’ In. The Independent, 4 augustus 1997 Humphrey Carpenter, ‘“Publish and be Damned”. Pursuit: The uncensored memoirs of John Calder.’ In: Sunday Times, 10 februari 2002. Mary V. Dearborn, The happiest man alive A biography of Henry Miller New York etc. 1991. Dialoog Extra Van het Reve-nummer. Amsterdam 1969. Margaret Drabble, Angus Wilson A biography London 1996. [Editorial] ‘TRANS (1/a)tlanguage.’ In: Edinburgh Review 97 (voorjaar 1997), p. 3-10. Michael Barry Goodman, Contemporary literary censorship the case history of Burroughs' Naked Lunch Metuchen 1981. Jim Haynes, Thanks for coming! An autobiography London 1984. Will Hodgkinson, ‘Menace a trois.’ In: The Guardian, 17 mei 2002 Dom Sylvester Houédard, ‘Concrete poetry & Ian Hamilton Finlay.’ In: Typographica 8 (december 1963), p. 47-62 Frances Kiernan, Seeing Mary plain. A life of Mary McCarthy New York/London 2000. Andy Lavender, ‘It's weird, it's wonderful - it must be Edinburgh.’ in: The Times, 2 augustus 1999. Andrew Lownie. The Edinburgh literary guide. Edinburgh 1992. Hugh MacDiarmid, The raucle tongue Hitherto uncollected prose. Vol. III, 1937-1978 Ed. Angus Calder, Glen Murray en Alan Riach. Manchester 1998. Hugh MacDiarmid, New selected letters. Ed. Dorian Grieve, Owen Dudley Edwards en Alan Riach. Manchester 2001. Gerard Reve, In gesprek Interviews. Baarn 1983.

Eindnoten:

1 Sjaak Hubregtse, Over Op weg naar het einde en Nader tot U van Gerard Reve. Amsterdam 1980, p. 83. 2 G.K. van het Reve, Op weg naar het einde. Amsterdam 1963 3 Digging in the wild garden. Ongedateerde lezing, Kingston upon Thames, http://www.kingston.ac.uk/cusp/Lectures/Drabble.htm. 4 J.J. Peereboom in NRC Handelsblad, 14 juli 1995. Wim Zaal in Elsevier, 5 augustus 1995

De parelduiker. Jaargang 8 5 Gerard Kornelis van het Reve, ‘Brief uit Edinburgh.’ In: Tirade 6 (1962) 69/70 (september/oktober), p 490-527. Rob Delvigne schreef over de internationale contacten van Hermans en Reve: ‘Who the f*** are Hermans and Reve?’, in Literatuur 13 (1996) 4 (juli-augustus), p. 223-228 Hij besprak Reves Edinburghse optreden, maar niet aan de hand van uitgebreid bronnenonderzoek. Een aantal hier geraadpleegde publicaties was toen bovendien nog niet verschenen 6 De Groene Amsterdammer, 21 februari 1996. 7 Gerard Reve, Brieven aan Wimie 1959-1963. Utrecht 1980, p.52. 8 Selected letters of Rebecca West Ed Bonnie Kime Scott. New Haven/London 2000, p. 382. 9 ‘Brief uit Edinburgh’, p. 504. 10 Andrew Hook (ed.), ‘The Novel Today’ International Writers' Conference 20th-24th August, Edinburgh International Festival 1962, McEwan Hall, Edinburgh. Programme & Notes S.pl. [1962]. 11 Gerard Reve, Brieven van een aardappeleter. Amsterdam/Antwerpen 1993, p 46 12 Gerard Reve, Brieven aan Ludo P. 1962-1980 Amsterdam 1986, p. 16 Zij publiceerden ook over de schrijvers-conferentie: Cees Nooteboom, ‘Schotse dagen.’ In: Een middag in Bruay. Amsterdam 1963, p. 84-103. (Eerder in de Volkskrant, 30 augustus-6 september 1962.) H A. Gomperts, ‘Schrijversetalage.’ In: Het Parool, 31 augustus, 4, 6 en 11 september 1962. Jacques den Haan, ‘Edinburgh.’ In. Monnikje Lederzak en andere driestheden Nog wat shop talk. Amsterdam 1968, p. 37-40. 13 Harry Mulisch, Het ironische van de ironie Over het geval G K van het Reve. S.pl. 1976, p. 21. Tijdens een forumgesprek over Voer voor psychologen maakte Reve zich boos over een zin van Mulisch die op polygamie leek te zinspelen Reves uitspraak veroorzaakte enige deining in de media 14 Mulisch, Het ironische van de ironie, p. 21. 15 ‘Brief uit Edinburgh’, p. 499 en p 504. Brieven aan Wimie, p 67-68. 16 Scottish Daily Express, 20 augustus 1962. 17 Times Literary Supplement, 31 augustus 1962, p. 657. 18 Jacques den Haan, ‘Een gedachtenwisseling met H.A. Gomperts, Harry Mulisch, Cees Nooteboom, G.K van het Reve over de International writers conference te Edinburgh’ In De Syllabus Weekbericht van de Radio-volksuniversiteit Holland, november 1962, p 8-9 19 Nooteboom, Een middag in Bruay, p 90 20 Met de verhaspelde namen werden Couperus en waarschijnlijk Vestdijk en Hermans bedoeld 21 The letters of Hugh MacDiarmid Ed. Alan Bold Athens 1984, p. 814. 22 Hugh MacDiarmid, Albyn Shorter books and monographs Ed Alan Riach Manchester 1996, p 321 23 De Japanse dichter Shimpei Kusano (1903-1988) schreef ‘concrete’, beeldende gedichten over kikkers en vanuit (letterlijk) kikkerperspectief. Finlay en Kusano publiceerden in de jaren zestig beiden in Origin, een poezietijdschrift van de Amerikaanse Black Mountain School. Glasgow beasts was opgedragen aan Kusano. 24 Hugh MacDiarmid, The company I've kept Berkeley/Los Angeles 1967, p. 33. 25 Gomperts, ‘Schrijversetalage’, 4 september 1962 26 Selected letters of Rebecca West, p. 383. 27 ‘Writing, fighting, sex and drugs and kilts.’ In Sunday Herald, 9 december 2001 (voorpublicatie uit Pursuit The uncensored memoirs of John Calder. London 2001) 28 Brief aan de New Statesman van 18 januari 1964, geciteerd in. Andrew Murray Scott, Invisible insurrection of a million minds A Trocchi reader Edinburgh 1991, p 205 29 Nooteboom, Een middag in Bruay, p. 95 30 Scottish Daily Express, 22 augustus 1962. 31 Aanduiding van Alan Bold ‘the boozy bard of Auld Reekie’ (The letters of Hugh MacDiarmid, p. 679) Auld Reekie is de bijnaam van Edinburgh. 32 Den Haan, Monnikje Lederzak, p 38 33 Selected letters of Rebecca West, p. 383. 34 Nooteboom, Een middag in Bruay, p 95 35 Andrew Murray Scott, Alexander Trocchi the making of the monster. Edinburgh 1991, p. 108 Gomperts, ‘Schrijversetalage’, 4 september 1962. Deze overgeleverde bewoordingen staan niet in het transcript, dat leemten en onduidelijke passages bevat 36 Nooteboom, Een middag in Bruay, p 95 37 Neal Ascherson, ‘Authors in Edinburgh.’ In The Observer, 26 augustus 1962

De parelduiker. Jaargang 8 38 Sunday Herald, 9 december 2001 39 Scott, Alexander Trocchi, p 108. 40 Scott, Alexander Trocchi, p 107 41 Reve, Brieven aan Wimie, p 69 42 ‘Brief uit Edinburgh’, p. 517 43 Stephen Spender, ‘Letter from Edinburgh.’ In Encounter 19 (1962) 4 (oktober), p 66 44 Alan Bold, MacDiarmid Christopher Murray Grieve A critical biography London 1990, p 475. 45 Nooteboom, Een middag in Bruay, p 99 46 Roslyn Rosen, ‘Letter from Edinburgh’ In. The Nation, 22 september 1962, p 165-167 (Zie ook Spender, ‘Letter from Edinburgh’, p 67) 47 Selected letters of Rebecca West, p 383 Van het optreden van Van het Reve zijn helaas geen foto's achterhaald. Het fotoarchief van de IWC is om onduidelijke redenen door de president-directeur van The Scotsman, James Coltart, geschonken aan de Moral Rearmement, een ‘puriteinse’ groep die tegen de Conference gekant was Het is onbekend wat ermee is gebeurd. Brief John Calder aan schrijver dezes, 18 augustus 2003 48 Between friends The correspondence of Hannah Arendt and Mary McCarthy, 1949-1975 Ed Carol Brightman New York etc 1995, p 138-139 49 Selected letters of Rebecca West, p 383. 50 Reve, Briesven van een aardappeleter, p 49. 51 Klaas Graftdijk, ‘Algra, Luns en andere stenengooiers’ In. Het Vrije Volk, 2 november 1963. Een bewerkte verste van de lezing, die Reve op 4 februari 1965 in Amsterdam herhaalde, verscheen als ‘Over pornografie’ in Dialoog 1 (1965), p 61-65 (herdrukt in Archief Reve 1961-1980 Baarn 1982, p 79-87). 52 Selected letters of Rebecca West, p 383 53 Gomperts, ‘Schrijversetalage’, 11 september 1962. 54 Burroughs' lezing werd gepubliceerd ‘The future of the novel’, in Transatlantic Review 11 (winter 1962), p 6-7 55 Gomperts, ‘Schrijversetalage’, 4 september 1962 56 The Times, 24 augustus 1962 57 Gomperts, ‘Schrijversetalage’, 11 september 1962. 58 Nooteboom, Een middag in Bruay, p. 100 59 Carl Rollyson, Rebecca West A saga of the century London 1995, p. 303 60 Selected letters of Rebecca West, p 384 61 Allan Campbell en Tim Niel (ed), A life in pieces Reflections on Alexander Trocchi Edinburgh 1997, p 152. 62 ‘In and out of books’ In New York Times Book Review, 16 september 1962 63 In Books and Bookmen, oktober 1962, p. 26-27 64 ‘Authors in Edinburgh’, The Observer, 26 aug 1962 65 The Times, 24 augustus 1962 Times Literary Supplement, 31 augustus 1962 66 W.H.C. Watson, ‘The thing that happened at the writers' conference.’ In: The Scotsman, 25 augustus 1962. 67 Spender, ‘Letter from Edinburgh’, p. 66. 68 Campbell/Niel (ed), A life in pieces, p 159. Scott, Invisible insurrection of a million minds, p. 204 69 Gerard Reve, Verzameld werk. Deel 2 Amsterdam/Antwerpen 1999, p. 208. 70 The letters of Hugh MacDiarmid, p. 702-703. MacDiarmid is wel present in deze bloemlezing, Finlay niet. 71 Brief aan de New Statesman van 17 januari 1964, opgenomen in Scott, Alexander Trocchi, p 120. 72 Scott, Invisible insurrection of a million minds, p. 205-206. 73 Dit draaide uit op een reprise van de Schotse dag van 1962. Vier ‘facties’, nationalisten (MacDiarmid), classicisten, internationalisten (Trocchi) en avantgardisten (Edwin Morgan) hebben er naar verluidt beschaafd gedebatteerd. 74 Michael B. Goodman, William S Burroughs A reference guide. New York etc. 1990, p. 242. 75 Last words. The final journals of William S Burroughs. Ed. James Grauerholz. New York 2000, p. 9. 76 In het tijdschrift Books and Bookmen. Aangehaald in: Ted Morgan, Literary outlaw The life and times of William S Burroughs. London 1991, p. 341. 77 ‘Nova Police besieged McEwan Hall.’ In. Transatlantic Review 11 (winter 1962), p. 8

De parelduiker. Jaargang 8 78 Jan Donkers, ‘Sidderen voor de blaasroerjongens. William Burroughs. The Wild Boys.’ in: Haagse Post, 9 augustus 1972 Reve bezocht Burroughs in augustus 1963 in Tanger Hij vond The naked lunch ‘slecht gekomponeerd, inkoherent, zwakke beelden, geen plastiese voorstelling, eentonig’ Brieven aan Josine M. 1959-1982. Amsterdam/Antwerpen 1994, p. 60-61. 79 Den Haan, ‘Een gedachtenwisseling met....’, p. 9. 80 Tom Rooduijn, Revelaties Gerard Reve over zijn werk & leven Schoorl 2002, p 175. 81 Public speech and public silence Lezing voor de Oxford English Faculty, 18 oktober 2001. 82 Behalve McCarthy, West, MacDiarmid, Spender en Burroughs maakte ook J.R. Ackerley, redacteur van de invloedrijke The Listener, er melding van. (The letters of J.R. Ackerley. Ed Neville Braybrooke. London 1975.) Edwin Morgan schreef voor Gambit Edinburgh University Review van herfst 1962 het Burroughs-achtige ‘The Fold-in Conference’ (herdrukt in Edinburgh Review 97, voorjaar 1997, p. 94-102), met de volgende passage. ‘Different approach yes G K Van het Reve Dutch approach on all fronts why not, I am a homosexual why not different write read all about it audience no ripple homosexual shock approach no different, Athens of the North, why not?’ 83 Spender, ‘Letter from Edinburgh’, p. 66. 84 Bernard Levin, ‘Lady McChatterley.’ In. New Statesman, 20 december 1963. 85 De alliteratie is nauwelijks vertaalbaar: ‘Ranzigheid aan de rand’, ongeveer Arnold Kemp, ‘A festival for the people’ In: The Observer, 4 augustus 2002 86 Zie noot 85 87 E-mail aan schrijver dezes, 19 juni 2003

De parelduiker. Jaargang 8 27

Jeroen Brouwers+ Een kardinale beslissing in het achterwerk Eindelijk alles over de pik en het braaksel van Ter Braak

‘Over zijn persoonlijk leven is niets bekend,’

Menno ter Braak, gefotografeerd door zijn broer Wim. schreef Willem Frederik Hermans in zijn verhaal ‘Het grote medelijden’ (in Een wonderkind of een total loss, 1967) over Otto Verbeek. Deze Verbeek is een dode schrijver over wie de hoofdpersoon (‘ik’) dwalend door Parijs zichzelf ‘een essay’ loopt te dicteren. Met Otto Verbeek had Hermans Menno ter Braak op het oog. De namen Verbeek en Ter Braak lijken enigszins op elkaar, terwijl Verbeeks voornaam de associatie oproept met Ter Braaks allereerste boekpublicatie uit 1928: zijn proefschrift over Kaiser Otto III. In ‘Het grote medelijden’ komen ook verder tal van verwijzingen naar Ter Braak voor: van authentieke titels uit Ter Braaks oeuvre tot en met een grove schets van diens levenseinde door zelfmoord, waarbij hij werd geholpen door zijn broer, die medicus was. Tot zover niets nieuws. ‘Ik heb altijd bezwaar gemaakt,’ aldus W.F. Hermans in een brief aan mij (Parijs, 3 november 1983), ‘als iemand over de in enkele van mijn verhalen optredende denker Otto Verbeek zei: Dat IS Ter Braak. Als dat zo zou zijn geweest, had ik hem wel Ter Braak genoemd.’ Zou het? Mijn twijfel hieraan dateert van zeer onlangs en kwam in mij op bij lezing van Deel Twee van Léon Hanssens niet genoeg te prijzen Ter Braak-biografie, Sterven als een polemist (2001). Deel Een en Twee tezamen tellen zo'n 1200 bladzijden: er bleek over Ter Braaks leven, in tegenstelling dus tot dat van Otto Verbeek, zeer veel bekend of dan toch achterhaalbaar te zijn.

+ Jeroen Brouwers (1940) ontving voor zijn roman Geheime kamers (2001) de Gouden Uil, de Multatuliprijs en de ako Literatuurprijs

De parelduiker. Jaargang 8 28

Hermans in ‘Het grote medelijden’: ‘Mijn theorie is dat elke beslissing van kardinaal belang in het achterwerk genomen wordt. Mogelijk was hij [Verbeek, JB] impotent.’ Van de theorie met het achterwerk heb ik nooit iets begrepen, noch van het mogelijke verband met impotentie. Enige alinea's verder leest men: ‘Zou het impotentie geweest zijn? [...] Dan misschien ejaculatio praecox? Of ziekelijke wroeging over iets nog veel banalers als onanie [...]. Of min of meer homoërotische neigingen...’ (Dit laatste vanwege ‘1300 brieven’ die Verbeek in tien jaar tijd wisselde met ‘zijn vriend Arthur Ducroo’, zoals Ter Braak in werkelijkheid deed met zijn vriend E. du Perron, die in zijn roman Het land van herkomst zichzelf de naam Arthur Ducroo gaf) (Je moet tegenwoordig zulke zaken uitleggen. De generaties na mij kennen de ‘klassieken’ uit de Nederlandstalige literatuur niet meer, noch de geschiedenissen eromheen.) Ik houd het voor denkbaar dat Hermans het personage Otto Verbeek in ‘Het grote medelijden’ wel degelijk eerst als ‘Menno ter Braak’ heeft opgevoerd. En dat hij van deze historische figuur pas het half-fictieve personage Verbeek heeft gemaakt toen de suggesties over impotentie en, verderop, over Ter Braaks dood in zijn tekst terechtkwamen. Hermans kan hebben gedacht: nu wordt het al te persoonlijk en vulgair, laat ik Menno's privé-verdrieten niet ook nog in het lopend geformuleerde ‘essay’ verwerken. Bovendien heb je zo een proces wegens belediging, laster, eerroof aan je kardinale achterwerk. Zo kan ‘Menno ter Braak’ in ‘Otto Verbeek’ zijn veranderd, maar bleef Verbeek toch de schrijver van Het Nationaal-Socialisme als Rancuneleer (Hermans' spelling), De Nieuwe Elite (idem) en die ‘1300 brieven’. Ter Braak blijkt impotent te zijn geweest en - bijkomende verschrikking! - ‘kennelijk was dit tot het roddelcircuit doorgedrongen,’ schrijft Léon Hanssen (Deel Twee, blz. 164). Met als gevolg dat er door Ter Braaks tegenstanders besmuikte opmerkingen over konden worden gemaakt, zoals deze van de politiek onfrisse Albert Kuyle (blz. 165): ‘Hij heeft geholpen de litteraire “vent” te creëren, omdat geen sterveling er ooit aan zou denken het woord vent in de gewone betekenis tegen hem te gebruiken.’ Kuyle noemde deze trap onder de broekriem ‘een aardigheidje’. Ter Braaks geslachtelijke onmacht, zoals Hanssen het omschrijft, werd meer dan veertig jaar later door Ter Braaks weduwe in nog beschaafdere woordkeus mondeling tegenover de biograaf bevestigd: seks was een gebied waarop Ter Braak bepaald ‘niet vast’ was, zei ze (blz. 175). Intrigerend: hoe kon zo'n intiem gegeven als Ter Braaks onvastheid op straat terechtkomen en doordringen tot het roddelcircuit? Ongetwijfeld zal Ter Braak het niet zelf aan de stoeprand hebben neergezet en moet het evident worden geacht dat ‘iemand’ zijn/haar mond voorbij heeft gepraat. Eenmaal doorgedrongen tot het literaire roddelcircuit kan een overlevering daar tientallen jaren in blijven rondgonzen (vertel mij wat!), en zelfs nog postuum worden doorgetoeterd. Alle intimi van Ter Braak zullen nu zo zachtjesaan wel zijn overleden, maar dat

De parelduiker. Jaargang 8 29 was in Hermans' dagen nog niet het geval: Hermans heeft enkele van hen nog van nabij gekend. In zijn hier eerder geciteerde brief noemt hij er twee. Het treurige feit inzake de permanente slapsloomheid een meter onder de kin van Ter Braak (geen wonder dat deze almaar zo tobberig en depressief was) moet hij als pikante roddel van een sokophouder van Ter Braak te horen hebben gekregen. Van wie? Ik heb zo mijn vermoeden. De aan mij geadresseerde brief was Hermans' reactie op een vraag over Ter Braak die ik Hermans schriftelijk had gesteld. In een radioprogramma had ik hem, geïnterviewd door Max Pam, met zekere stelligheid horen beweren dat Ter Braak eerder in zijn leven zelfmoordpogingen zou hebben ondernomen. Over deze bewering was ik verbaasd: waar haalde de notoire Ter-Braakverketteraar deze bijzonderheid vandaan, zo vroeg ik hem. In het late najaar van 1983, toen deze kleine briefwisseling plaatsvond, verscheen mijn zelfmoordboek De laatste deur, met daarin een 33 bladzijden tellend hoofdstuk over en rondom de zelfverkozen dood van Ter Braak, die ook nog op veel andere plaatsen in het boek ter sprake komt. Ik had daartoe alles van Ter Braak gelezen alsook alles omtrent (vooral de dood van) Ter Braak wat ik tot en met 1983 te pakken had kunnen krijgen. In mijn bronnenlectuur was ik niets over een daadwerkelijk ondernomen eerdere zelfmoordpoging tegengekomen. Hermans schreef mij terug dat het woord ‘zelfmoordpoging’ als een ‘verspreking’ van hem moet worden beschouwd, ‘omdat ik het eigenlijk niet zo goed weet’. Hij had daar niet het oog op Ter Braaks (hij schreef natuurlijk Ter Braak's) gedachten in de laatste maanden of weken vóór de Duitse overval, maar op een veel oudere periode in diens leven. Hierop vervolgde hij: ‘Niet dat ik daar zo erg goed van op de hoogte ben.’ Nieuwe verbazing. Iemand die zoveel over Ter Braak had geschreven en die mij nu tot twee keer toe bekende e.e.a. over de wijsgeer uit Eibergen ‘niet zo goed’ te weten, c.q. ‘niet zo goed op de hoogte’ te zijn? ‘Mijn zegslieden m.b.t. het particuliere leven van Ter Braak,’ zo deelde hij mij in zijn brief mee, ‘waren indertijd F. Batten en R. van Lier. De eerste is niet meer in leven en of hij een bijzonder zorgvuldige verteller is geweest, durf ik niet te verklaren.’ Rudie van Lier (1914-1987) was Hermans' zwager. In ‘Het grote medelijden’ heet hij Friso Ruttenberg, de ikpersoon gaat in Parijs met immense tegenzin bij hem op bezoek, - overigens niet om over Ter Braak te praten. En Fred Batten (1910-1980, in het personenregister vermeldt Léon Hanssen als sterjaar 1979) was gewoon Fred Batten: een volgens de overlevering innemend charmante literatuurneet, men hoefde er maar een borrel in te gieten en hij begon te praten, uren aan één stuk, over letteren en de vervaardigers ervan, zijn verhalen larderend met smeuïge anekdotiek en niet afkerig van roddelkonterij. Tot zelfs in het herdenkingsstukje bij zijn overlijden (door H. van Galen Last in NRC Handelsblad, 5 februari 1980) werd gememoreerd dat hij een ‘onvermoeibaar prater’ was. Uit dat

De parelduiker. Jaargang 8 30

Rudie van Lier (l.) en Fred Batten. Den Haag, 1932 (coll. LM). stukje ook dit citaat: ‘Hij behoorde tot die figuren die in geen enkele literatuur gemist kunnen worden en die nog schaarser zijn dan de zogeheten creatieve geesten.’ Als eerbetoon beslist niet onaardig. Is het ook wáár? Batten was niets anders dan een kletsmeier, aan wiens spannende vertelsels iedereen altijd als vanzelfsprekend twijfelde. Ter Braak impotent? Waar of niet waar, de keukenmeidengossip zal door Batten ‘onvermoeibaar’ zijn doorgeklept en zo kan Hermans het aan de weet zijn gekomen. Indien al niet van Batten zelf, dan van een vriend of bekende (bijvoorbeeld Van Lier) die het Batten had horen vertellen. De praatvaar Batten, ‘schildknaap van Forum’, kreeg een kleurrijk portret van Hans van Straten, na te lezen in diens Privé-domeinboek De omgevallen boekenkast (1987). Ikzelf heb Batten niet gekend. Toch is hij heel even in mijn leven geweest. Op 15 januari 1975 had ik ook hem een brief geschreven: of hij mij ten behoeve van een door mij te schrijven boek over ‘zelfmoord in de literatuur’ kon helpen aan gegevens over de zelfmoord van Ter Braak? Die brief, inmiddels voorzien van het stempel van het Letterkundig Museum, Den Haag (nr. 4212), is in een der vitrines van de permanente tentoonstelling aldaar te bezichtigen, evenals in het bij deze tentoonstelling horende plaatwerk 't Is vol van schatten hier... (1985, deel 2, blz. 163). De heer F.E.A. Batten, woonachtig in de Trompenburgstraat, nr. 105 a, Amsterdam Z, antwoordde mij op 27 februari 1975. ‘Iets van Uw gading over Ter Braaks suicide,’ schreef hij, kon hij mij niet leveren. ‘Ik ben bepaald geen “ingewijde”, geen intimus van Ter Braak geweest, wèl een bewonderend lezer en een nabij woonachtige “goede kennis”.’ Batten, toen hij in zijn jonge jaren nog Nederlands studeerde in Leiden,

De parelduiker. Jaargang 8 woonde in Den Haag, evenals Ter Braak aan wie hij zich ‘opdrong’ (Hanssen, Deel Twee, blz. 545). Bijna drie decennia later ligt Battens handgeschreven antwoordbrief weer voor mij op tafel en opnieuw lees ik er de alinea in die ik eerder citeerde, maar zonder vermelding van de naam van de afzender, in De laatste deur, blz. 206: ‘U zult wèl willen begrijpen dat ik het oogmerk van Uw studie, inzake juist iemand als Ter Braak, voor mijn gevoel van discretie moeilik anders dan indiscreet kan noemen: Ter Braaks dood te zien “verklaard” door een buitenstaander, temidden van ande-

De parelduiker. Jaargang 8 31

Brief van Fred Batten aan Jeroen Brouwers, 27 februari 1975. re zelfmoordenaars, gevoel ik persoonlik als onaangenaam. U zult mij deze gevoelens wel willen excuseren.’ Toch schreef hij mij ook nog, geen idee te hebben van het ‘hoe’ van Ter Braaks zelfmoord. ‘Een schiettuig was het in elk geval niet, meen ik te weten.’ Drie jaar hierna publiceerde Batten in de Bzztôhuitgave Menno ter Braak (1978) zijn herinneringen aan de hevig bewonderde persoon en schrijver: ‘Denkend aan Ter Braak’, volgens Van Straten ‘zijn beste stuk’. Niet de zelfmoord zelf van Ter Braak komt in dit stuk ter sprake, wel geeft het een beschrijving van de dag die eraan voorafging. Hanssen citeert het vrij uitvoerig, ik in De laatste deur idem. Of Batten ‘een bijzonder zorgvuldig verteller is geweest’? Hermans stierf te vroeg

De parelduiker. Jaargang 8 32 om de bevestiging van het tegendeel bij Hanssen te kunnen lezen. Juist over de twee ‘zegslieden’ die Hermans in zijn brief aan mij opvoerde, Batten en Van Lier, publiceert Hanssen een uit Ter Braaks Briefwisseling 1930-1940 weggelaten (waarom?) passage uit een brief van Ter Braak aan E. du Perron uit 1932 (Deel Twee, voetnoot 36, blz. 670-671): ‘Batten is precies een klein Duperrontje geworden, maar hij is toch niet ongeschikt; de helft van zijn woorden kan hij niet verantwoorden. Van Lier wordt steeds aardiger en komt ook meer los; ik geloof werkelijk dat hij één van die langzame intelligenties is, die laat, maar dan goed zullen loskomen in hun eigen vorm.’ Rudie van Lier is losgekomen in heel andere eigen vormen dan literaire. In de letteren heeft hij amper iets betekend, wat hij met Batten gemeen heeft. In literair verband zal men de namen Van Lier en Batten alleen nog tegenkomen als die van bescheiden figuranten in schrijversbiografieën, o.a. van Ter Braak, van Du Perron en van... Willem Frederik Hermans. De eerste Hermansbiografie, Zijn tijd, zijn werk, zijn leven (1999), is van de hand van dezelfde Hans van Straten. Over Van Lier is daarin de getuigenis van Adriaan Morriën te lezen (blz. 174) dat Hermans zijn zwager ‘jarenlang had gekleineerd en belachelijk gemaakt’. Van Lier zelf wordt geciteerd (blz. 253) uit een interview (‘Vriend en vijand over Willem Frederik Hermans’, HP-magazine, 15 september 1971): hij had Hermans toen ‘al in geen tien jaar meer gezien’ en hij had ‘echt geen zin’ om zich over Hermans uit te laten: ‘daarvoor zou ik moeten afdalen in de spelonken van die mens,’ zei hij. ‘Zou het soms Ter Braaks grootste zonde zijn geweest,’ zo vraagt Van Straten zich af, ‘dat hij bevriend was met een zwager van Hermans?’ (De echtgenote van Hermans is een zus van de echtgenote van Van Lier. Ik leg het de jongere lezertjes maar even uit.) Van Lier was dus geen vriend en vertrouweling van Hermans en als diens zegsman ‘m.b.t. het particuliere leven van Ter Braak’ zal hij, zoals ook blijkt uit Hanssens biografie, daarover niet veel bijzonders te vertellen hebben gehad. En Fred (door Ter Braak en zijn vrienden wel aangeduid als ‘Fredje’) Batten? Hermans noemt hem in verschillende van zijn boeken hier en daar wel eens, maar nooit met dodelijke zwavelzure afwijzing of minachting. Meer dan een Ter-Braakpaladijn (Batten zelf noemde zich zo) was hij een Du-Perronepigoon, ‘een klein Duperrontje’, tot de imitatie aan toe van Du Perrons handschrift en diens spelling (‘vriendelik’, ‘vermoedelik’): zijn aandeel in de uitgave van Du Perrons brieven zou belangrijk en lofwaardig zijn geweest. Had F.E.A. over Ter Braaks privé-leven iets belangwekkends te melden, en aangezien neen: waar haalde hij het smeuïgs dan vandaan? Otto Verbeek, aldus de ‘ik’ in ‘Het grote medelijden’, beging met de hulp van zijn broer de medicus zelfmoord door het innemen van ‘slaaptabletjes die hij gedeeltelijk weer uitbraakte. Zo werd zijn zelfmoord een grote smeerboel.’ Hoe wist Hermans dit? Gehoord? Hoe waren welke van zijn zegslieden dan ook

De parelduiker. Jaargang 8 33 van deze gebeurtenissen op de hoogte? Van Ter Braaks zelfmoord (of euthanasie?) was maar één persoon getuige: zijn broer Wim ter Braak, neuroloog, die Menno tijdens zijn laatste uren bijstond. Het precieze ‘hoe’ van Ter Braaks dood is niet bekend, zijn broer, overleden in 1971, heeft er nooit verslag van gedaan en nam het aan niemand vertelde verhaal ten slotte mee in zijn graf. Maar in zijn Hermansbiografie (blz. 358) schrijft Van Straten dat Hermans, bovenstaande ‘stuitende opmerkingen’ makend over de zelfmoord van Ter Braak, daarover werd ‘geïnformeerd door de argeloze Fred Batten’., Hoezo? Heeft Batten met zijn ‘gevoel voor discretie’ het braaksel van Ter Braak misschien in een emmertje opgevangen? In de ‘Vriend en vijand’-publicatie in HP-magazine verklaarde Batten: ‘Ik had Ter Braak en Du Perron goed gekend, daarover vroeg Hermans mij uit. Hij had op erewoord beloofd geen gebruik te maken van de informatie die ik hem gaf, maar daar heeft hij zich heel trouweloos niet aan gehouden...’ Als er totaal niets over Ter Braaks doodsstrijd bekend is, wat nog eens werd bevestigd in de televisiefilm van Krijn ter Braak (zoon van Wim) en Hans Fels over Menno's dood en Wims hulp daarbij (VPRO, 14 mei 2003), waar komt dan het verhaal over het braken vandaan? Ook Hanssen vertelt het (Deel Twee, blz. 554): ‘Kokhalzen, overgeven, wakker worden. Een nieuwe dosis van het slaapmiddel. Hoe lang ging dit door?’ Op de dag voorafgaande aan de zelfmoord heeft Batten zich zo aan Ter Braak en zijn vrouw opgedrongen, dat de laatste hem voor een ‘rotzak’ uitmaakte, die uitsluitend paniek kwam zaaien met ‘lullificaties’: ‘Laat die vent opdonderen met al z'n verhalen!’ (Deel Twee, blz. 548-549). In het W.F. Hermansnummer van Tirade (december 1981) maakte Huug Kaleis bekend dat hij eerder in het jaar 1981 uit een door hem ‘betrouwbaar’ geachte bron over het overlijden van Ter Braak had vernomen dat dit was bewerkstelligd door ‘slaapmiddelen, gevolgd, bij wijze van euthanasie, door een beslissend “spuitje”’. Wat mij de vraag ingeeft waar die slaap- zeg maar braakpillen dan voor nodig waren, zou alleen dat spuitje niet hebben kunnen volstaan? Wie zou die door Kaleis voldoende ‘betrouwbaar’ bevonden persoon zijn geweest? Kaleis, gestorven in 1989, heeft de naam niet prijsgegeven. ‘Kaleis kreeg zijn informatie hoogstwaarschijnlijk van Hermans zelf,’ poneert Rob Delvigne (‘Eindelijk alles over het braken van Menno’, in: Hermans-magazine, maart 2002). ‘Sinds “Het grote medelijden” was Hermans blijkbaar meer te weten gekomen, met name over het spuitje door broer Wim ter Braak.’ En waar zou Hermans zijn nadere informatie vandaan hebben moeten halen? In De laatste deur beweerde ik (toegegeven, misschien wat al te onberaden, na al die jaren kan ik niet meer achterhalen waaraan ik het heb ontleend) dat de Ter Braak toegediende slaapmiddelen van het merk Veronal waren. Had ik, aldus Delvigne, Hermans naar het middel gevraagd, ‘dan had Hermans (mij) geschreven dat naar zijn informatie Menno van broer Wim Luminal en niet Veronal had gekregen’.

De parelduiker. Jaargang 8 34

Hoe weet Rob Delvigne dat nu weer? En blijft dan niet alsnog de vraag onbeantwoord waar Hermans zijn wijsheid en ‘informatie’ - waren het niet eerder door niets gestaafde beweringen? - had opgedaan? (Veronal, Luminal, alles goed en wel, maar men gaat er niet van kotsen, zoals Delvigne terecht opmerkt en ik door ondervinding kan bevestigen.) Kaleis deed zijn Tirade-essay herdrukken in zijn boek De God Denkbaar verklaard (1987) en voorzag het, wat hij in Tirade niet had gedaan, uitvoerig van ‘noten’, waaronder citaten uit twee brieven van Hermans. ‘De manier waarop Ter Braak zelfmoord gepleegd heeft, kan me op zichzelf niets schelen,’ schreef Hermans op 24 januari 1982 en had het voorts over andere zaken. Als er voor Ter Braaks dood een schietwapen zou zijn gebruikt, mijmerde Hermans bijvoorbeeld, zou dat ‘trouwens ook een grote smeerboel (hebben gegeven) - de hersens van Montherlant zaten tegen het plafond’. Uit deze briefpassages is op geen enkele manier af te leiden dat Hermans ‘hoogstwaarschijnlijk’ Kaleis' zegman is geweest inzake het spuitje en het merk slaapmiddel. Delvigne: ‘Ik heb Hermans ooit gevraagd wie zijn bron was, maar dat wist hij niet meer.’ Waar hebben we het dan verder nog over? In het manuscript van mijn zelfmoordboek is de aantekening terug te vinden dat ik het hoofdstuk over Ter Braak in januari 1981 ben begonnen te schrijven en dat ik het, met vermelding van Kaleis' bevinding, in december van dat jaar voltooide (ondertussen werkte ik ook aan andere hoofdstukken; de definitieve versie van het Ter-Braakhoofdstuk dateert van voorjaar 1983). Ik zou het zeer graag aan de weduwe Ter Braak, die pas in 1997 zou overlijden, hebben laten lezen en gaf het typoscript van de 1981-versie met dat doel aan de uitgever Geert van Oorschot mee, die met ‘Ant’ op jij-en-jou verkeerde en met ‘Ant’ kon eten en drinken, naar hij me met breed aplomb verzekerde. Hij zou het ‘Ant’ persoonlijk gaan brengen en dringend ter lezing aanbevelen. Ik heb er nooit iets naders over vernomen en na Van Oorschot er ettelijke keren over te hebben gebeld, zei hij ten slotte kribbig ‘dat we dat ouwe mens met rust moesten laten over de dood van haar man, waar ze het nog altijd erg moeilijk mee heeft, ze wil er niet over praten’. Zelf contact zoeken met mevrouw Ter Braak heb ik niet gedurfd, helaas. Bang dat ik, de verontwaardigde reactie van Batten nog in mijn achterhoofd, haar zou kwetsen, verontrusten, irriteren. Of Van Oorschot haar het typoscript inderdaad heeft bezorgd, weet ik niet. De in het wilde weg geplaatste opmerking van Hermans in Malle Hugo (1994, blz. 203) dat in De laatste deur mijn ‘historische bronnen dikwijls zeer vaag zijn en onvolledig (Menno ter Braak o.a.)’, doe ik af met een schouderophaal, zeker in verband met mijn hoofdstuk over Ter Braak. Begin jaren tachtig was over de zelfmoord van Ter Braak niet méér uit openbare bronnen te halen dan ik er heb uitgehaald, noch waren er in verband met mijn onderwerp méér bronnen te raadplegen. Zou Hermans zijn brief aan mij zijn vergeten, waarin hij mij had gemeld dat hij zelf

De parelduiker. Jaargang 8 35

Omslag eerste druk, verschenen in december 1983.

‘het eigenlijk niet zo goed weet’ en zelf ‘niet zo goed op de hoogte’ was? Hij vroeg zich in zijn brief nadrukkelijk af: ‘En wat zijn de gedachten van mevrouw Ter Braak geweest, die, neem ik aan, eenzaam achterbleef in de chaos?’ Hierover liep hij jaren later nog te piekeren, getuige mondelinge en schriftelijke uitlatingen aan anderen (ik kan daarover hier niet uitweiden), mij almaar verwijtend dat ik de gevoelens van mevrouw Ter Braak niet in mijn hoofdstuk had betrokken. Ikzelf noem in De laatste deur (blz. 246) mijn Ter-Braakhoofdstuk ‘een poging tot kartering’. ‘Opdat het eens gebeurd zou zijn’, - en dát beschouwde ik als de voornaamste verdienste van onderhavig hoofdstuk, want niemand vóór mij had er zich nog aan gewaagd - ‘heb ik alle opvattingen terzake (Ter Braaks dood) in kaart gebracht [...], zonder de bedoeling of de illusie over het onderwerp het definitieve woord te spreken’. Waarom heet Otto Verbeek Otto Verbeek en niet Menno ter Braak? Misschien heeft Hermans behalve aan eventuele juridische moeilijkheden toch ook met zekere deernis aan de weduwe Ter Braak gedacht nadat hij zijn ‘stuitende opmerkingen’ over Ter Braaks braakselsmeerboel en Ter Braaks impotentie had neergeschreven? Ach, dat ouwe mens, waarom zou ik háár op stang jagen, kan hij hebben gedacht en vervolgens in zijn achterwerk de kardinale beslissing hebben genomen aan ‘Menno ter Braak’ de naam ‘Otto Verbeek’ te geven. In de publicatie van Rob Delvigne is nog te lezen dat Hermans ‘zich schaamde voor de schampere opmerking over de broer in “Het grote medelijden” en hij vond zichzelf zeer laakbaar als het waar was wat zijn bron vertelde.’

Toegift

Hermans in ‘Het grote medelijden’: ‘Zou het impotentie zijn geweest? [...] Schijnt, op de keper beschouwd, bijna nooit voor te komen.’ Welke keper? Men weet wel anders sedert de potentiepil Viagra in de handel werd gebracht, die wereldwijd door vooral juist jongere mannen als een gezegende redding in de nood werd begroet. Het inconveniënt blijkt integendeel frequenter voor te komen dan in Hermans' dagen werd gedacht.

De parelduiker. Jaargang 8 Ook bij Nederlandse schrijvers, naar opeens meer en meer blijkt. De echtgenoot van Henriette van der Schalk, Richard (‘Rik’) Roland Holst, o.a. de auteur van Overpeinzingen van een bramenzoeker, leed aan het euvel. Dit zou er de oorzaak van zijn dat de dichteres (‘tante Jet’), toen zij op bijna drieëntachtigjarige leeftijd

De parelduiker. Jaargang 8 36 overleed, als maagd in de kist en de groeve werd gelegd. Ze was tweeënveertig jaar met Rik gehuwd. Dit weten we uit Liefde is heel het leven niet (1996), de biografie van Henriette Roland Holst door Elsbeth Etty. Zie ook ‘Tante Jet en de liefde’ door Elsbeth Etty in De Groene Amsterdammer, 5 januari 2000. Behalve Rik en Menno was er nog iemand in de Nederlandse letteren die hem niet omhoog kon krijgen: Louis Couperus. Dat meldt tenminste Frédéric Bastet in zijn biografie (1987) van deze schrijver. Waarachtig, ook in dit levensepos figureert F.E.A. Batten als een onbetrouwbare Vosmaer de spie. Twee keer. Op blz. 583 schrijft Bastet: ‘Dit verhaal [hier niet van belang, JB] stamt waarschijnlijk van F.E.A. Batten, die het schrijver dezes ook opgedist heeft; helaas een niet altijd betrouwbare bron, zoals is gebleken.’ Eerder in zijn boek (blz. 196) had de biograaf al genoteerd dat ‘de betrouwbaarheid van Battens mededelingen niet altijd boven twijfel verheven is’. Niettemin citeert Bastet met een gerust geweten op bladzijde 196 ‘de mededeling van F.E.A. Batten [...], volgens welke Louis Couperus [...] volslagen impotent was’. Batten, door sommigen als een ‘keffertje’ op afstand gehouden (Hanssen, Deel Twee, blz. 595), schreef dit in een brief aan Bastet d.d. 16 maart 1979: hij had het verhaal uit de mond van een of andere degenslikker uit het Nederlandse leger, die het hem ‘in het voorjaar van 1931’, bijna een halve eeuw eerder dus, in het oor had geblazen. Zulks heeft tante Batten uit pure roddelzucht zomaar, ongevraagd en zonder enige adstructie doorgeklept, zoals ze ook haar mond niet heeft kunnen houden over de windstilte in de broek van Ter Braak en diens kotspartijen in de uren voor zijn dood. Merkwaardig om in deze ernstige Couperusbiografie opeens deze opmerking van Bastet op de onbewijsbare praatjes uit zeer troebele bron te lezen: ‘ook als het niet waar is mag het hier toch niet onvermeld blijven’. Dit gaat mijn verstand te boven. En als het zichzelf zo ‘discreet’ vindende literatuurkeffertje de biograaf nu eens had meegedeeld dat hij zo'n jaar of vijftig eerder in de kroeg had vernomen dat Couperus nog méér jaren voordien een nooit opgehelderde moord op een zeventienjarige lustknaap had gepleegd? Fredje: ‘Hij behoorde tot de figuren die in geen enkele literatuur gemist kunnen worden’...

De parelduiker. Jaargang 8 37

Peillood

H.J.A. Hofland Blijf tot uw laatste grom mijn vriend

Jean-Paul Franssens is te laat geboren. Zijn talenten en zijn manier van werken en bestaan hadden een ander jaar van oorsprong verdiend: omstreeks 1880 misschien, of anders een jaar of twintig later, en dan geloof ik dat, hoewel Jean-Paul geen francofiel was, Parijs het beste zou zijn geweest. De metropool zoals die verschijnt bij Guy de Maupassant in Bel-Ami en in de litho's van Théophile-Alexandre Steinlen en Henri de Toulouse-Lautrec. Hij had die mensen gekend, hij was stamgast van Le Chat Noir geweest, had in een mansarde gewoond, op Montmartre. Legende of niet, daar woonden ze toen, de kunstenaars-puur, in een wereld die niet door de televisie was aangetast, onkundig van alle hype, onzin, kletskoek die wij de ‘moderniteit’ noemen. En wat misschien het belangrijkst is: een tijd die niets van wereldoorlogen wist. Jean-Paul was een oplettend mens, en dus ‘van zijn tijd’, maar tegen wil en dank. Hij leefde ook in onschuld, voor zijn kunst. Dat doen er meer, tot op de dag van vandaag. Maar niemand heb ik ontmoet die dat met zoveel openbare overtuiging deed als hij, de vrolijke, de melancholieke, de ouderwetse romanticus. Het moet aan het eind van de jaren zeventig zijn geweest dat we elkaar voor het eerst hebben gesproken. Dat was in Hoppe, de sta-afdeling. Hij stond ongeveer halverwege te praten met een paar mensen die ik wel kende, onder wie een musicoloog die me niet lang tevoren een paar ansichten cadeau had gedaan, oude, bruin-sepiakleurige foto's uit een vroege opvoering van een opera van Wagner. Daarop acteurs in de rol van Germanen, met ossenhorens op hun hoofd. Met die foto's had ik een avontuur beleefd dat misschien later nog eens ter sprake komt. Uit het groepje van Jean-Paul steeg plotseling een krachtige solozang op, iets uit de romantische Duitse liederenschat. Het was Jean-Paul zelf. Het café zweeg en luisterde, zolang het geduld van een café strekt, met bewondering. Ik werd nieuwsgierig, bewoog in de richting van het gezelschap. De zanger beheerste het gesprek - of eigenlijk kon je het zo niet noemen. Hij droeg nu een gedicht voor, van Elsschot, en dat was toevallig een van mijn lievelingsgedichten, over Marinus van der Lubbe. Ik wachtte op de slotregels, de profetische: ‘Moog je

De parelduiker. Jaargang 8 geest in Leipzig spoken, tot die gruwel wordt gewroken, tot je beulen, groot en klein, door

De parelduiker. Jaargang 8 38

Henk Hofland en Jean-Paul Franssens, eind jaren zeventig. den Rus vernietigd zijn.’ Aan zijn toon was te horen dat hij wist waar hij het over had. We raakten in gesprek. Ik vroeg of hij dit Duitse lied nog eens wilde zingen. Geen bezwaar! Ik had bewondering. Toen kwam er een toegift, weer van Elsschot: ‘Lamme smeerlap, met je baard, dor van geest maar dicht behaard, die ons daar stond aan te staren of wij huursoldaten waren.’ Later heb ik gemerkt dat dit een van zijn lievelingsgedichten was. Mijn geheugen vertelt me dat omstreeks die tijd het caféleven in het centrum van Amsterdam een nieuwe bloeitijd beleefde. Niet het zuip- en doorzakleven dat, in een zich voortdurend vernieuwende vorm, in dit gebied wel tot de Jongste Dag zal voortgaan, maar het vrolijke van de niet-reguliere gezelschappen, de vrienden van elkaar overlappende generaties, die zeker wisten dat ze dan en dan, en daar en daar er wel een paar zouden treffen. Op mijn landkaart staan Scheltema, Hoppe, Harry's Bar, Keyzer, Frascati en Welling als de betrouwbaarste brandpunten van discours, met De Pels en Pieper als buitengewesten, en 't Hooischip als aanvaardbare uitzondering. Wat Welling aangaat, was ik in die tijd nog in het verkennend stadium; Jean-Paul was verder. Daar hebben we elkaar voor het eerst veel en langer gesproken. Zo bleek dat we de bewondering voor Belcampo, Herman Pieter Schönfeld Wichers, deelden. Hij noemde het genie bij zijn voornaam; ik, op mijn beurt, kon diens gedicht ‘Het woeste paard’ uit mijn hoofd opzeggen, en ook bepaalde zinnen uit het oeuvre woordelijk citeren, wat weer zijn instemming wekte. In de loop van onze ontmoetingen bleek me ook dat hij vrienden onder de zangers en musici had: Jan Derksen, Henk Smit, Guus Dral. Met dergelijke kunstenaars was ik nooit eerder in

De parelduiker. Jaargang 8 39

Het schilderij Een hond denkt na no 2 van Jean-Paul Franssens. Linksboven staat: ‘je ziet geen verschil! 13 juli 1989’; rechtsboven: ‘voor Henk Hofland’. contact geweest. Een tekort, zoals mijn ervaring heeft bewezen. In Welling is in die tijd een nieuwe club van gemeenschappelijke geesten gegroeid. Niet van mensen die brandden van verlangen om de gevestigde orde omver te werpen, de kunsten eens radicaal te gaan vernieuwen, maar binnen redelijke grenzen gelijkgestemden die blij waren elkaar in de gegeven ruimte te ontdekken, en wie het geen moeite kostte het gesprek van gisteren voort te zetten. In Welling deden we soms een duet, uit de Dreigroschenoper. Hij: ‘Da preist man mir das Leben grosser Geister.’ Ik: ‘Das lebt mit einem Buch und nichts im Magen.’ Hij: ‘In einer Hutte daran Ratten nagen,’ enz. Dit alles gebeurde in de jaren die voor ons beiden financieel niet tot de beste hoorden. Terwijl we avond aan avond aan het praten waren, vaak in grotere gezelschappen, bouwden we een schuld op die ons en de zo verdraagzame en begrijpende directeur van Welling begon te drukken. Toen, begin 1986, verhuisde ik naar New-York. Jean-Paul zag meteen de kans. Het toeval wilde dat de directeur ook redacteur van het literaire tijdschrift Het Oog in 't Zeil was. ‘Haha!’ zei Jean-Paul. ‘We beginnen een correspondentie. Die wordt afgedrukt in Het Oog in 't Zeil, en als jij weer terug bent, is onze schuld verdwenen. En dan maken we er een boek van. Dan hebben we geld toe!’ Zo gezegd, zo gedaan. Dat is Over en weer geworden, geen meesterwerk, vrees ik, maar het heeft wel aan zijn doel beantwoord. En wie weet zullen latere historici die het leven in de jaren tachtig gaan bestuderen, er nog baat bij hebben. Pas toen ik de schrijver en literair en muzikaal erudiet al een paar jaar kende, ben ik erachter gekomen dat hij ook schilderde. En hoe! Hij nam me mee naar Zuiderkerkhof 1 en liet me het een en ander zien. Het leek op niets. Het was geen realisme, geen surrealisme, expressionisme, het was een unieke kleurrijke droom. Een groot schilderij wekte mijn begeren: Een hond denkt na. Een kleine verstandige hond staat aan de rand van een rots, kijkt uit over een woeste zee waar een clipper op de grens van nood verkeert. Achter de hond het dreigend zwerk, donder en bliksem. Waarover denkt de hond? Ik ben geen voorstander van verklaringen, maar in dit geval, vooruit. Deze hond ziet aankomen dat hij, zonder uitweg, in het samenpakkend onheil zijn onschuld zal verliezen. Dat zei ik Jean-Paul. Hij begon te lachen, legde zijn handen op mijn schouders. ‘Jij mag dat schilderij hebben. Het is voor jou!’ Ik nam dat prachtcadeau meteen mee

De parelduiker. Jaargang 8 en hing het op de plaats die het verdiende. Een paar weken later zei hij: ‘Er is een probleem met die hond.’ Hij legde uit dat hij een vorstelijk bod had gekregen

De parelduiker. Jaargang 8 40 van iemand die het schilderij al kende. En nu: kon ik me ermee verenigen dat hij mijn schilderij aan deze iemand zou verkopen? Dan kreeg ik een andere Hond denkt na en nog een schilderij om het verlies van de eerste hond te compenseren. Om alle redenen was dit een aanbod dat ik niet kon weigeren. Ik leverde de eerste hond in, kreeg de volgende met ongeveer hetzelfde nadenken, en de compensatiebonus, een groot doek waarop onder de nachtelijke hemel de zee. Het beeld wordt beheerst door een ingewikkeld gestructureerde kerk die met drie palmen op een eilandje staat. Kerk en palmen buigen mee met de storm. Links ligt een oceaanstomer gemeerd, rechts probeert een eenzame roeier in een bootje dit geheel te bereiken. Mij dunkt dat dit schilderij, hoewel niet zo onherbergzaam, maar met een rest van het idyllische, dezelfde poëzie en dezelfde strekking heeft als de Hond. Als vriend was Jean-Paul veel-gevend, en ook veeleisend. Hij wilde de ernstige aandacht waarop een vriendschap recht geeft. Een paar jaar geleden was ik kennelijk in gebreke gebleven. Hij stuurde een ansicht uit de Eerste Wereldoorlog met daarop de puinhopen van een Noord-Frans stadje. ‘Is dit van onze vriendschap overgebleven? Jean-Paul, je trouwe makker.’ Het liep goed af. Maar de zwaartepunten van de cafégezelschappen verplaatsten zich, oude vertrouwde gezelschappen losten zich op, sommige onmisbare leden verhuisden naar eilanden of bekeerden zich tot de discipline van een huiselijk leven. Zo werden en worden we door nieuwe tijden beslopen. De vriendschap bleef, maar kreeg een andere frequentie. Ik merkte dat hij een nieuw gedicht van zijn voorkeur had gekregen. Nu hij dood is, denk ik: niet toevallig. Hij liet het graag horen, met dezelfde overtuiging als die ik van de eerste ontmoeting kende. In zijn voordracht kregen de laatste vier regels extra nadruk, en dan lachte hij. Dit gedicht, van Du Perron, citeer ik in zijn geheel:

Mijn vriend, als weldra de ouderdom ons onherstelbaar heeft verzuurd, als onze leden, goor en krom, en enkel nog door jicht bestuurd, verraden: ‘'t Is gans uitgevuurd’, zullen wij dan met stille trom verdwijnen, langs een achterbuurt, mijn vriend?

Dit wacht de fraaiste bruidegom: de hardste munt raakt afgeschuurd, en dit karkas, door ons gehuurd, kruipt door ons vel en keert niet om - 't Is wèl! Blijf tot uw laatste grom mijn vriend.

De parelduiker. Jaargang 8 41

Rob Groenewegen+ De mobiliteit tussen bed en wereld Het dynamisch individualisme van Jo Otten

De schrijver Jo Otten was geen optimist. Toen in het najaar van 1939 het oorlogsgeweld in het oosten van Europa losbarstte, zag hij zijn eigen toekomst somber in. Aan Constant van Wessem liet hij weten: ‘Ik kan niet tegen het geluid van dat geschiet, ik weet, dat ik een bom op mijn hoofd krijg.’1 Op 10 mei 1940 zagen Otten en zijn vrouw de Duitse Luftwaffe boven Den Haag. In paniek sprong Otten op zijn fiets om nog snel wat geld van de bank te halen. De bank bleek gesloten, en hij reed door naar het huis van een kennis. Op dat adres maakte een Duitse bom - de enige bom die op die dag Den Haag zou treffen - een einde aan het leven van Jo Otten. Een maand later herdenkt R. Blijstra hem in Critisch Bulletin en noemt hem een begaafd en veelzijdig auteur, een belofte voor een - uitgewiste - toekomst: ‘Begaafd, omdat Jo Otten zelfs in werk, dat wellicht nog niet geheel tot rijpheid gekomen was, blijk gaf van een “eigen schrift”, een persoonlijken stijl, een voor hem karakteristieken toon.’2 In dezelfde tijdschriftaflevering worden ook Ter Braak en Du Perron herdacht, die eveneens in de meidagen van '40 het leven lieten. Zowel voor als na de oorlog is de naam van Otten wel in verband gebracht met Forum, al is in dat tijdschrift nooit iets van zijn hand verschenen. Menno ter Braak, met wie Otten bevriend was, maakte met het verhalend proza van Otten de kachel aan en noemde hem in een brief aan Du Perron een ‘pudding-litterator’. E. du Perron wilde niets van Otten weten en vond hem een ‘verlegen lul’, terwijl Henny Marsman nauwelijks aandacht aan hem schonk. Wel waren ze alle vier verbonden geweest aan De Vrije Bladen, het non-programmatische tijdschrift dat ten val kwam toen Forum werd opgericht. Aanvankelijk had Ter Braak nog aan Otten gedacht als redactiesecretaris van Forum,3 maar voor de romanticus Otten bleek er uiteindelijk toch geen plaats. Hij was anders, zoals ook Dirk Coster goed zag: ‘Hij behoort dus tot de groep van litteratoren, die van ongeveer 1930-1940 de toon aangaven in onze litteratuur, onder leiding van E. du Perron, die hun ongeloof aan en wantrouwen in het leven niet zonder uitdagendheid étaleerden. [...] Ottens levensdrift en negativisme onderscheidden zich van die der anderen, doordat zij zonder behagen aan

+ Rob Groenewegen (1960) studeerde Nederlands aan de Vrije Universiteit te Amsterdam Momenteel werkt hij aan een biografie van Jo Otten Zie daarvoor ook zijn website www.jo-otten.com

De parelduiker. Jaargang 8 42 dit negativisme was. Dat zij zonder boosaardigheid

Jo Otten, ca. 1938. en bijgedachte was.’4 Otten was volgens Coster een diepbewogen mens, wiens romantische inborst niet werd aangetast door de snelheid en felheid van het leven. Dit zou vooral spreken uit Ottens novelle Bed en wereld, die gekuist werd voorgepubliceerd in De Stem. Een onvergankelijk boek en illustratief voor de jaren dertig, aldus Coster: ‘Het is van omvang een klein boek. Doch het zal blijven als veel reeds vergeten is, want geen werk in onze litteratuur geeft een zoo compleet beeld van onzen eigen tijd, van de verwilderde snelheid die naar ondergang of catastrophe scheen te jagen.’5 Maar Coster had het mis. Het zo diverse oeuvre van de individualist Otten - hij publiceerde in vijftien jaar tijd essays, novellen en verhalen, en schreef over film, politiek en literatuur - raakte heel snel in de vergetelheid. In 1955 wordt de stilte doorbroken door Rits Kruissink, die in een korte levensschets aandacht vraagt voor het bijzondere, geheel apart staande schrijverschap van de ‘homo dynamicus’ Otten.6 En als twaalf jaar later Ottens Bed en wereld onverwachts herdrukt wordt, typeert Bert Schierbeek in zijn inleiding de schrijver als een ‘waarachtige boekanier in onze letteren’, die het niet verdient om vergeten te worden.7 Een nieuwe poging tot redding uit de vergeetput onderneemt Jos Verstraten in 1976 met een lang artikel over Otten, die volgens hem onterecht is zoekgeraakt ‘in de plooien van de officiële literatuurgeschiedenis’: ‘Zijn romantisch verlangen projecteert hij in voor zijn tijd beslist onburgerlijke, onconventionele, verfijnd-schone verbeeldingen van intenskrachtig liefdegenot en lustvolle angst die intens leven is.’8 Maar ook het betoog van Verstraten zet geen zoden aan de dijk.9 Ten slotte duikt de naam van Otten een kwarteeuw later weer op in de biografie die Léon Hanssen heeft gewijd aan Menno ter Braak. Hanssen noemt Otten een interessante figuur, die voor wat betreft de strekking van zijn werk wellicht in één adem dient te worden genoemd met Ter Braak: ‘Otten had verscheidene trekken gemeen met Ter Braak: flaneur en geëngageerd tegelijk; aristocraat en democraat naar gelang het moment; humorist en melancholicus; verslaafd aan het leven en al maar mijmerend over de dood. Beiden waren fatalisten vol verzetsdrang.’10 Ter Braak kent iedereen, maar waarom is Jo Otten uit het zicht verdwenen?

De parelduiker. Jaargang 8 Angst voor het leven

Johannes Franciscus Otten wordt op 4 mei 1901 te Rotterdam geboren. Hij groeit op in een katholiek milieu, volgt de HBS en doet op aandringen van zijn vader, de stadsarchitect A.P.B. Otten (1875-1935), na twee jaar het staatsexamen gymnasium alfa. Ottens broer, Franciscus Otten (1902-1921), overlijdt op jonge leeftijd aan een acute blindedarmontsteking. Hoewel hij er nooit

De parelduiker. Jaargang 8 43 over zou spreken, is het niet ondenkbaar dat deze tragische gebeurtenis Jo Otten psychisch heeft getekend. In 1919 kiest Otten voor een economische studie aan de Rotterdamse Handelshogeschool, maar erg veel ambitie lijkt hij daarvoor niet te hebben. In zijn studententijd reist hij op kosten van zijn vader door Europa en publiceert hij stukjes proza in de Rotterdamsche Studentenalmanak, waaronder het ‘vitalistische’ Taedium vitae, dat in 1922 verschijnt. Ook schuwt hij de provocatie niet, zoals wanneer hij op zijn kandidaatsexamen, in 1923, in een ongewoon groen kostuum verschijnt, een daad die overigens niet onbestraft blijft. Met zijn lijvige gestalte (van ruim 1.90 meter), rossig haar, melancholieke blik en ‘zorgvuldige kleding met net een zwiertje’11 moet hij een opvallende figuur zijn geweest. Maar Otten gaf zich, in de woorden van Constant van Wessem, moeilijk in gezelschap en maakte het ook anderen niet makkelijk om zich te geven: ‘Ik geloof, dat hij voor een goed deel van zelfs zijn intimi een “onbekende” is gebleven.’12 Otten treedt tweemaal in het huwelijk, krijgt twee dochters, is enige tijd werkzaam als tolk bij het kantongerecht in Rotterdam en wordt eind jaren dertig benoemd als taaldocent bij Instituut Schoevers te Den Haag. Een levensdriftige, grillige, maar ook gekwelde man; iemand die, wanneer het leven hem te zeer drukte, volgens Ben Stroman vaak verdween, voortdurend onderweg was en bewust de zekerheid ontvluchtte.13 Hierin past ook het beeld dat Victor van Vriesland van Otten gaf: een nerveus en neurotisch type, iemand die 's nachts soms gillend wakker kon worden.14 De ouderdom was Otten een gruwel. Volgens Schierbeek keek hij vaak in de spiegel om te zien of hij geen rimpels kreeg.15 Stroman bevestigt dit: ‘Otten was nieuwsgierig en vervuld van angst voor de ouderdom, angst voor de dood, maar meer nog angst voor het leven.’16 Als prozaïst en criticus schrijft Otten vanaf 1925 onder meer voor De Vrije Bladen, de NRC, Den Gulden Winckel, De Stem en het hieraan gelieerde Critisch Bulletin. Over politiek publiceert hij geregeld in het Haagsch Maandblad. Ottens boeken verschijnen maar moeizaam; de oplagen zijn vaak laag en worden soms door hemzelf bekostigd. Een enkele uitgave haalt zelfs niet de handel. Alleen van zijn novelle Bed en wereld (1932), die over het algemeen goed wordt ontvangen, verschijnt tijdens zijn leven een herdruk. De reacties op later proza zijn matig tot negatief Verhalenbundels als Angst, dierbare vijandin (1935) en Muizen en demonen (1936) beantwoorden volgens recensenten niet aan de tijdgeest, zijn te melancholisch en neigen soms te veel naar het pathetische en melodramatische. Ottens interesse blijkt onder meer uit te gaan naar het excentrieke en het vrijzinnige; hij bewondert eigenzinnige persoonlijkheden als Multatuli, Stendhal, Baudelaire en Gide: figuren die trachten door te dringen tot ‘de kern der dingen’17, zich weten aan te passen ‘aan nieuwe en voor hen ongewone omstandigheden’.18 Halverwege 1938 lijkt Otten uitgeschreven. Het jaar daarop verschijnt nog wel de roman Drijvend casino, maar die wordt nauwelijks opgemerkt. Voor zijn kritisch werk is de aandacht tijdens zijn leven altijd al gering geweest. Navrant genoeg zou

De parelduiker. Jaargang 8 44 zijn - postuum verschenen - vertaling van Machiavelli's Il Principe (De vorst, 1940), met daarin een uitvoerig essay van zijn hand, zijn grootste verkoopsucces worden.19

Groot in de wereld

Op 21 juni 1928, ‘des namiddags te 4 uur’, verdedigt Jo Otten zijn dissertatie, die handelt over het Italiaanse fascisme. Hij laat zich bijstaan door twee vrouwelijke paranimfen, wat voor die tijd hoogst ongebruikelijk is. Onder de luisteraars bevindt zich ook een collega van De Vrije Bladen, H. Marsman. Otten wekt met zijn proefschrift veel belangstelling, hetgeen De Socialistische Gids van februari 1929 er terugblikkend toe brengt te melden dat ‘heel fascistisch Nederland [...] er bij tegenwoordig [was]’. Ottens studie, die de titel Het Fascisme mee krijgt, verschijnt op een moment dat er in sommige intellectuele kringen in Nederland met dit ondemocratische, antiburgerlijke modeverschijnsel wordt gesympathiseerd. In zijn onderzoek gaat Otten in op het ontstaan van het Italiaanse fascisme. De dictatoriale staatsvorm onder leiding van Benito Mussolini beschouwt hij als onvermijdelijk voor het herstel van orde en gezag. Het is de grote verdienste van de Duce, aldus Otten, dat Italië onder zijn bestuur is uitgegroeid tot een nationale eenheid, waarin de belangen van het individu ondergeschikt zijn gemaakt aan die van de gemeenschap. Als onderdeel van het collectief zal het individu, ook volgens Otten, het best kunnen functioneren. Aan de hiermee verbonden repressie en toepassing van geweld schenkt hij geen aandacht. Otten besluit zijn studie, die consequent in de eerste persoon meervoud gesteld is, op nuchtere wijze: ‘Veel is nog wel is waar experiment en veel moet nog verricht worden, maar reeds is het zeer waarschijnlijk dat “Italië groot zal worden in de wereld”. Wanneer het ons gelukt is deze mogelijkheid voor den lezer begrijpelijk te maken, dan is ons geschrift niet tevergeefs gebleken.’ In zijn proefschrift ziet Otten het fascisme vooral als een Italiaans voortbrengsel en als de oplossing voor de specifiek Italiaanse problemen. In andere landen zal het volgens hem weinig kans van slagen hebben. Ook in een artikel dat hij kort na zijn promotie op verzoek van De Nederlander schrijft, lezen we in een redactionele voetnoot, waarin hij wellicht zelf de hand heeft gehad, dat het fascisme vooral een

De parelduiker. Jaargang 8 Italiaans fenomeen is: ‘Het is echter duidelijk dat een plant als het fascisme niet groeien kan in den Nederlandschen vrijheidsbodem. Zoowel de aard van ons volk als zijn historie zijn daarmede in flagranten strijd.’20 Later zal hij dit oordeel echter herroepen. In 1934 refereert hij aan de opvatting van Mussolini dat diens grondgedachten een meer universeel karakter dragen en

De parelduiker. Jaargang 8 45

Jo Otten, ca. 1934. oppert hij dat ze ook in andere landen zouden kunnen worden verwerkelijkt.21 Of Otten echter tot de belijdende fascisten van die dagen gerekend moet worden, is maar de vraag. Op zijn hoogst is er ook bij hem slechts sprake van een kortstondige, intellectuele flirt. Vier jaar na zijn promotie schrijft hij dat hij niet sympathiek tegenover de Duce en zijn stelsel staat, hoewel hij daarbij wel een restrictie geeft: ‘[het] zou struisvogelpolitiek zijn te ontkennen, dat de Italiaansche dictator een figuur van de allereerste grootte is. Op staatkundig en economisch gebied heeft Mussolini in een betrekkelijk gering aantal jaren zeer veel tot stand gebracht: hij heeft Italië tot groote mogendheid en eenheidsstaat gemaakt.’ In het fascisme naar Italiaanse snit ziet Otten dan ook uitsluitend iets als systeem. De sociaal-maatschappelijke consequenties van dit stelsel lijken zijn aandacht niet te hebben. Over Hitler en diens nationaal-socialisme is Otten echter een stuk duidelijker. Samen met Maurits Dekker, Jef Last en nog een paar anderen verstoort hij in maart 1933 te Amsterdam de vertoning van de Duitse film Morgenrot, waarin de verrichtingen van een Duitse onderzeeër worden verheerlijkt. Bij die gelegenheid wordt er door de zaal geschreeuwd, worden er stinkbommen gegooid en zelfs muizen losgelaten. Tijdens de vertoning van dezelfde film in Rotterdam wordt Otten uit de zaal verwijderd, aangezien hij voortdurend op een signaalfluit zit te blazen. Nadat hij enkele dagen later aan de bioscoopexploitant zijn excuses heeft aangeboden, schrijft hij aan de graficus Paul Schuitema22 dat hij als individu heeft geprotesteerd en heeft gehandeld uit persoonlijke overtuiging. Hij benadrukt dat iedere politieke stellingname verre van hem ligt. Ook in een ongedateerde brief aan Victor E. van Vriesland laat hij aan politieke duidelijkheid niets te raden over: ‘je veronderstelt dat ik persoonlijk iets voor het nationaal-socialisme of fascisme in het algemeen zou voelen. Dit is echter geenszins het geval.’ Ook de communistische staatsleer heeft Ottens aandacht. In een biografische schets van Stalin uit 1931 merkt hij op dat diens machiavellistisch regime een zegen voor Rusland is: ‘Voor geen intrige, voor geen daad zal hij terugschrikken wanneer hij denkt dat deze noodzakelijk zal zijn. In zijn oogen heiligt het doel de middelen. Zoo zal hij niet aarzelen kameraden en bondgenoten te verraden, indien hij dit wenschelijk acht.’23

De parelduiker. Jaargang 8 Dat Otten de politiek van Mussolini (en Stalin) accepteert, vindt zijn oorzaak wellicht mede in de omstandigheid dat de Duce in Ottens beleving vooral een daadkrachtige persoonlijkheid is, die zijn eigen koers vaart en een doortastende, moderne en grensverleggende politiek bedrijft. Vier jaar na zijn promotie laat Otten nog eens zien hoeveel waarde hij aan die heroïek hecht.

De parelduiker. Jaargang 8 46

Mobiliteit van geest

In 1932 geeft Otten in eigen beheer

Verschenen in eigen beheer, 1932. een essay uit met de futuristische titel Mobiliteit en revolutie. Het wordt door de kritiek nauwelijks opgemerkt.24 In deze, voor de kennis van Otten essentiële, tekst openbaart hij een romantische levensvisie die indruist tegen orde en regelmaat. Na een wat naturalistische inzet van zijn betoog ontvouwt hij aan de lezer zijn wereldbeeld: ‘De mensch wordt beheerscht door zijn milieu, zit vast aan den geërfden grond en andere materie, voelt zich veilig in ficties en fixaties waarop het maatschappelijk proces berust. Het meerendeel der menschen wenscht niet zelfstandig zijn plaats te bepalen, maar doet niets liever dan zich te schikken in de schema's die hun worden voorgezet.’25 Volgens Otten is de gemiddelde mens dom en geborneerd, gevangen als hij zit in een net van conventies, tradities, gewoonten, ficties en abstracties. Met name de gewoonte heeft de mens tot fetisj gemaakt. Het principe van de gewoonte is burgerlijk en verhindert alle beweeglijkheid van geest. Voor het openbaren en ontwikkelen van de - dynamische - persoonlijkheid is het echter noodzakelijk afstand te doen van alle overgeleverde normen en waarden. Iemand die dat niet kan, mist volgens hem de belangrijkste voorwaarde voor de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid. Dit antiburgerlijke persoonlijkheidscriterium brengt Otten in het kamp van het tijdschrift Forum, waarvan de eerste jaargang in datzelfde jaar verschijnt.26 Een persoonlijkheid dient zich kwetsbaar op te stellen en de realiteit als het ware uitsluitend waar te nemen door een reusachtige caleidoscoop; van alle internationale ontwikkelingen moet hij kennisnemen en zich die eigen maken:

Wat is mobiliteit van geest? Mobiliteit van geest is de ‘allgemeine Bereitschaft’ zich aan te passen aan alle omstandigheden van het leven, zich te verplaatsen van het eene punt der wereld naar het andere, zich vertrouwd te maken met de aspecten van het bestaan op verschillende hoogte en breedte, zich te kunnen oriënteren in alle gebieden van menschelijke activiteit. De geest mag nooit in zichzelf een rustpunt vinden, althans geen rustpunt dat het uitzicht naar buiten belet. Voortdurend moet

De parelduiker. Jaargang 8 hij in contact blijven met menschen en dingen, zich interesseren voor belangrijke gebeurtenissen van het moderne leven.27 [...] Om horizon te winnen, om zich te stooten en hindernissen te overwinnen, moet evenwel de mensch zich vrijmaken van zijn milieu. Hij moet streven naar een voortdurend dépaysement, hij moet contact zoeken met het nieuwe en ongewone, met het vreemde en ongeëxploreerde.28

De parelduiker. Jaargang 8 47

Deze verruiming van blik is dus noodzakelijk om het eigen ik te activeren. Alleen dan wordt men zich bewust van de betrekkelijkheid van alle normen en waarden, aldus Otten. Volgens hem staat het onomstotelijk vast dat de aanraking met andere culturen de meest efficiënte methode is om de geest te mobiliseren. Moderne communicatiemiddelen staan hem ter beschikking, maar daarmee dient voorzichtig te worden omgegaan: ‘Wij kunnen reizen op onze stoel, maar nodig is het om er ook werkelijk eens tusschen uit te trekken, lichamelijk op reis te gaan om het contact met de werkelijkheid niet te verliezen.’29 Het - futuristisch - besef van de simultaneïteit der gebeurtenissen en de gedachte dat het individu met behulp van de moderne techniek kan deelnemen aan het wereldgebeuren, houdt Otten in zijn greep. Een antwoord op de vraag wat deze stortvloed aan informatie betekent voor de menselijke psyche, geeft hij hier niet; maar dat zal hij verwoorden in Bed en wereld, zijn novelle die later dat jaar verschijnt. Ook van literatuur kan een mobiliserende werking uitgaan, vervolgt Otten. Een boek heeft voor hem waarde wanneer de inhoud iets in de lezer losmaakt en hem emotioneert. Dergelijke boeken kunnen de mens confronteren met zijn eigen handelen en zonodig zijn denken corrigeren. Boeken als louter intellectuele constructie hebben zijn voorkeur dan ook niet. Hier lijkt Otten afstand te nemen van het intellectualisme dat Forum voorstaat en dichter in de buurt te komen van De Stem. Toch zijn de gedachten van Ter Braak nog niet ver weg, wanneer hij schrijft: ‘Iedere statica, iedere status quo, iedere verstarring en verstijving is uit den booze; dynamisch moet het geestelijk leven zijn en dynamisch wordt het door een kunst die de persoonlijke krachten mobiel maakt.’30 Het wekt geen verbazing dat iemand die een dynamisch geestelijk leven voorstaat en zijn voorkeur uitspreekt voor een irreële werkelijkheid, interesse heeft voor psychoanalyse en surrealisme. Otten sluit zich aan bij de heersende opvatting dat het de verdienste van Freud is geweest de invloed van het onderbewuste te hebben aangetoond. Over de surrealisten - van wie Ter Braak en Du Perron niets moesten hebben - merkt Otten op dat zij de droom tot een zelfstandigheid hebben gemaakt. Met name de revolutionaire, onmaatschappelijke werking die van het surrealisme uitgaat, kan op zijn waardering rekenen: ‘Het surrealisme is geheel en al non-conformistisch, het verzet zich tegen de heerschende literatuur, tegen de moraal, tegen de geheele maatschappelijke orde.’31

Alles verzandt

De standpunten die Otten in Mobiliteit en revolutie inneemt, krijgen hun beslag in de defaitistische novelle Bed en wereld, waarvoor hij lange tijd geen uitgever kan vinden, maar die, na een voorpublicatie in De Stem, uiteindelijk in 1932 bij uitgeverij Van Loghum Slaterus verschijnt. In Bed en wereld maakt Otten gebruik van modernistische vertelprocédés als de monologue intérieur en het simultaneïsme, waartoe hij zich laat inspireren door auteurs als Alfred Döblin en John Dos Passos. De gebruikte verteltechniek doet sterk denken

De parelduiker. Jaargang 8 48 aan de montage en projectie van het medium film32, zoals sommige recensenten ook opmerken. Een ikfiguur neemt in een toestand van halfslaap gebeurtenissen uit heden en verleden in hoog tempo in zich op:

In mijn hoofd leven zooveel gedachten, voorstellingen en gebeurtenissen naast elkaar, dat ik somtijds vrees dat het schedeldak zal bezwijken. Want alles gebeurt niet steeds na elkaar: terwijl ik mij bewust word dat ik thuis het electrisch licht op de badkamer heb laten branden bega ik een moord en voel ik het gras groeien op de aarde. Het is alsof mijn hersens verdeeld zijn in evenwijdige kanalen en of op ieder van die kanalen zonder ophouden booten varen. Verschillende beelden leven op hetzelfde moment en naast elkander. [...] Gedachte na gedachte, voorstelling na voorstelling ontstaat in mijn hersens. En ieder van die beelden leeft weer een eigen leven, loopt evenwijdig aan andere, breekt zich plotseling baan of sterft een tijdelijken dood. [...] Zoo is mijn hoofd een molen vol gebeuren, een concentratiekamp van reeksen, beelden en klanken, die onontkoombaar, onafwendbaar zijn. Onontkoombaar, onafwendbaar?... Zeker; ik ben het slachtoffer van een onverbiddelijke montage, die zich buiten mijn wil voltrekt. Ik zou zoo gaarne eens knippen in al die films die worden afgedraaid in mijn hersens, ik zou zoo gaarne eens even rusten en mij laten drijven beeldenloos en ongedeeld op één enkele zee. Ik zou alles willen wegknippen op enkele, heel enkele beelden na. Maar neen, de montage is niet van mij; ik heb geen macht over den onbekenden operateur die steeds nieuwe beelden, nieuwe klanken op mijn hersenweefsel projecteert. Nooit, nooit is er een pauze en daarom ben ik nu zoo doodelijk, doodelijk, doodelijk vermoeid.33

De lange wereldreis waartoe de ikfiguur wordt gedwongen, heeft hem de ogen geopend voor het uiteenvallen van de beschaving en drijft hem aan het eind van het verhaal tot de uiterste consequentie: ‘Alles in de wereld is toch om niets... ik ben moe, ik ben doodelijk moe. Laat ik nu maar dood zijn, alles is toch om niets, alles verzandt, alles verzandt.’34 De critici zijn over het algemeen lovend in hun oordeel. Men ziet het boek als een analyse van de moderne cultuur en prijst de verteltechniek. Sommigen hekelen de aandacht voor erotiek, het pessimisme en de - romantische - vlucht uit de werkelijkheid. Dat Bed en wereld romantische aspecten bevat, valt dan ook niet te betwisten. Levensangst, doodsverlangen en de verwording van de moderne samenleving zijn geslaagd verwoord, al plaatst recensent Theun de Vries wel een kanttekening: ‘Jo Otten is een knap litterator, een intellect, dat zijn spanwijdte kent. Maar zijn scheppende kracht is te ongevormd, hij is te rommelig en vat niet samen. Beschouwt men echter “Bed en wereld” als een film zonder coupures, zonder montage, kortom als een boeiende verzameling ruw materiaal, dan ziet men in de opeenvolging van losse taferelen een van de belangrijkste vondsten onzer jonge literatuur.’35

De parelduiker. Jaargang 8 49

Uitgekomen bij Van Loghum Slaterus, 1932.

Jo Otten met zijn dochter Alya in de zomer van 1934.

Geheel nieuw is Ottens conceptie van Bed en wereld overigens niet. In de bundel Verloren vaderland (uit 1928) komt een verhaal voor dat een voorstudie lijkt. Hierin reist de hoofdfiguur in een toestand van dronkenschap door de wereld.36 Tussen voorstudie en novelle is Otten vader geworden. Uit zijn huwelijk met Dity Osterkamp (1902-1996) wordt in december 1930 zijn dochter Alexandra Esther (Alya) geboren. Eigenlijk wil hij haar Little Esther noemen, naar een negermeisje dat hij in Parijs had zien optreden en dat hij zou vereeuwigen in Bed en wereld, maar daarmee gaat zijn echtgenote niet akkoord. De bevalling verloopt niet zonder slag of stoot en maakt een zeer diepe indruk op Otten. In Bed en wereld - maar ook elders in zijn werk - lijkt hij deze gebeurtenis in verhaalvorm te hebben opgenomen: ‘Op het bed ligt, bleek en afgemat, een menschelijk wezen, een jonge vrouw, uren en urenlang gemarteld. Zij heeft gedacht dat zij het niet halen zou, dat het leven uit haar zou wegvloeien, zij dacht dat zij de pijnen niet kon verdragen. Meer dan twee dagen heeft het worstelen geduurd, gesmeekt heeft zij om narcose, maar narcose geeft men in Holland bij bevallingen niet.’37 In 1932 verschijnt tevens de bundel De zwarte vogel. In het hierin opgenomen verhaal ‘Fascio littorio’ keert de mobiliteitsgedachte terug, ditmaal met fatale gevolgen. Otten bekritiseert hier een belangrijke consequentie van het fascisme: het beknotten van de vrijheid.

De parelduiker. Jaargang 8 De hoofdfiguur is een jonge Italiaanse officier die een gepassioneerde verhouding heeft met een oudere vrouw. Door haar realiseert hij zich dat het leven pas zin heeft wanneer het gericht is op het menselijk hart, al staat de werkelijkheid dit niet altijd toe: ‘Maar in hem groeide toch het besef dat veel wat hij tot nu toe als vanzelfsprekend had beschouwd eigenlijk niet zoo vanzelfsprekend was en dat de wereld overwoekerd werd door een netwerk van conventies die het menschelijk hart te zeer aan banden legden. Toch was hij nog overtuigd dat van het fascisme, als geheel genomen, Italië's heil te verwachten was. Evenwel nam hij het Mussolini kwalijk dat deze de liefde in Italië had vermoord en haar beschouwde als een gif-

De parelduiker. Jaargang 8 50

Uitgave in eigen beheer, gedrukt bij A.A.M. Stols, 1933.

In 1935 verschenen bij Van Loghum Slaterus. bloem die bloeit ten koste van de geordende maatschappij.’38 De vrouw ontfutselt hem uiteindelijk bloem belangrijke staatsdocumenten, wat de ‘gemobiliseerde’ hoofdfiguur moet bekopen met het vuurpeloton.

Niets te veranderen

Een jaar na Mobiliteit en revolutie, Bed en wereld en De zwarte vogel verschijnt Ottens tweespraak Innerlijk noodlot (1933), die uitsluitend is geschreven voor vrienden en bekenden. Het boekje komt niet in de handel, is beperkt tot 150 exemplaren en bereikt het publiek dus niet.39 Hoewel Otten hierin de lijn van Mobiliteit en revolutie voortzet, ontvouwt hij in het laatste ‘gesprek’ een deterministisch wereldbeeld. Aan de door hem tot dusver gepropageerde mobiliteit legt hij nu een belangrijke restrictie op, want volgens Otten kan niet iederéén zich mobiliseren: ‘hij kan immers niet treden buiten het kader van zijn lichaam en geest. Indien hij erin slaagt zijn persoonlijkheid te ontwikkelen in een door hem gewenste richting, is dit slechts mogelijk omdat zijn psycho-fysieke structuur het toestond. Ieder kan en moet trachten van het eigen leven zooveel mogelijk te maken, de krachten die in hem besloten liggen, tot uitdrukking te laten komen. [...] Maar of en in welke mate hij dit

De parelduiker. Jaargang 8 streven zal kunnen verwerkelijken wordt weer bepaald door zijn lichamelijke en geestelijke gezondheid, waaraan in laatste instantie niets is te veranderen.’40 De mate van ‘mobiel’ succes is dus aan beperkingen onderhevig. Het lijkt erop dat Otten deze implicatie een jaar eerder over het hoofd heeft gezien en haar daarom in dit boekje heeft ondergebracht. Wel tekent hij aan dat niet iedere ‘psycho-fysieke structuur’ exact kan worden omschreven; net als Freud kent hij een hoge waarde toe aan de rol van het onbewuste. Otten is ervan overtuigd dat de droom onverbrekelijk verbonden is met de psycho-fysieke structuur van de mens: ‘de droomen die niet anders zijn dan een verwerkelijking van ons eigen zelf, van ons innerlijk noodlot’41 Het besef te moeten berusten in het noodlot, werkt hij in 1935 en 1936 nader uit in de verhalenbundels Angst, dierbare vijandin en Muizen en demonen. De reacties op deze

De parelduiker. Jaargang 8 51

Jo Otten, ca. 1937. bundels zijn niet gunstig. Zo verwijt S. Vestdijk de auteur van Angst, dierbare vijandin een gebrek aan geserreerdheid, een tekort aan bezonnenheid en zelfkritiek en een teveel aan lyrische onbesuisdheid. Ook zouden enkele verhalen uit deze bundel lijden aan retoriek.42 Ter Braak schrijft vervolgens dat een enkel verhaal uit Muizen en demonen ‘griezelig’ de stuiversroman nadert.43 Veel commercieel succes verwacht Otten van De schat van de Lutine (1936), een bewerking die hij maakt van een eerder dat jaar door hem en Maud van Loon geschreven filmscenario. De zoektocht naar de goudstaven aan boord van het gelijknamige Britse fregat, dat in 1799 voor de kust van Vlieland was gezonken, sprak namelijk tot de verbeelding van velen en was geregeld voorpaginanieuws. Maar Otten vergist zich; zijn inspanningen om de verkoop van het boek tot een succes te maken, leiden tot niets. Ter Braak velt over De schat van de Lutine een vernietigend oordeel, wanneer hij stelt dat Otten zich voor zoiets dient te schamen: ‘dat hij zich tot dit soort leukheid en vlotheid zou verstouten, had ik toch niet van hem verwacht. [...] Laat Otten hierop tenminste spoedig revanche nemen! Liever “Bed en wereld”, dat althans uit een echte obsessie is geboren, dan deze vreeselijke vlotheid, leukheid en “Oké”-letterkunde, waarvoor een auteur met een doctorstitel van een Handelshoogeschool zich eigenlijk behoorde te gêneeren.’44 In hetzelfde jaar, 1936, gaat Jo Otten samenleven met Jetty Kattenburg (1896-1974), die hem na zijn scheiding van Dity Osterkamp zijn tweede dochter schenkt. Ook begint hij meer en meer te worstelen met zijn gezondheid. Zijn astma dwingt hem geregeld klinieken te bezoeken en zich af te sluiten van de buitenwereld. Tijdens astmatische aanvallen vlucht hij naar zijn werkkamer en vertoont zich aan niemand. En ook tijdens andere gelegenheden trekt hij zich in zijn kamer uit het leven terug. Hij laat zich daar van maaltijden voorzien en brengt er zelfs de nacht door. Ook gaat hij vaak zonder vrouw en kind op reis om het leven van alledag te ontvluchten. In 1939 verschijnt nog zijn feuilletonachtige, bij vlagen sterke roman Drijvend casino, waarin hij op indringende wijze opnieuw de ondergang van een beschaving schetst. Maar ook Drijvend casino wordt geen verkoopsucces. Over het slot van deze ‘decadente’ roman ontstaan er tussen Otten en uitgever A.A.M. Stols zelfs

De parelduiker. Jaargang 8 moeilijkheden, aangezien de laatste een andere afloop van het boek wilde. Uiteindelijk geeft de auteur aan de suggesties van Stols gehoor.

Gebrek aan tijd

Dat Otten in verband is gebracht met Forum, is begrijpelijk maar niet geheel terecht. Met Forum deelt hij zijn voorkeur voor de ‘mobiele mens’ en die van de ‘vent boven de vorm’. Zijn verhalend proza is echter te romantisch gekleurd

De parelduiker. Jaargang 8 52 om te beantwoorden aan het intellectualisme dat Forum voorstond. En daarvan moet zowel Otten als Forum zich ongetwijfeld bewust zijn geweest. Beschouwend proza van Otten had in Forum wellicht niet misstaan, maar werd, mogelijk als gevolg van de strenge selectiecriteria van met name Du Perron, hierin niet opgenomen. Over Innerlijk noodlot had Du Perron bijvoorbeeld opgemerkt dat de stijl ervan van ‘burgermansgemeenplaatsen’ aan elkaar hing.45 Ook de vele publicaties van Otten in De Stem en Critisch Bulletin - bladen waartegen Ter Braak en Du Perron veelvuldig fulmineerden - zullen zijn zaak bij Forum geen goed hebben gedaan, ook al onderstreepte Otten zijn onafhankelijkheid: ‘Ik ben geen humanist omdat ik voor de “mensheid” als geheel zeer weinig voel; slechts voor enkele individuen heb ik werkelijk interesse. Het begrip “menschheid”, evenals “gemeenschap” en dergelijke, zijn voor mij niet meer dan een fictie.’46 Tegen de tijdgeest in schreef Otten een soort lyrisch proza dat naar de vorm, en niet naar de inhoud, verwantschap vertoont met de stijl van de Nieuwe Zakelijkheid. De psychische effecten van de vooroorlogse spanning en onzekerheid zijn in zijn werk duidelijk voelbaar. Ottens werk biedt dan ook een treffend inzicht in de roerselen van de menselijke ziel en getuigt van een grote dramatische spanning. Niet al zijn verhalend werk is echter van constante kwaliteit; Otten had haast, alsof hij wist dat zijn einde snel zou komen. Kruissink concludeert terecht dat de veelvormigheid van Ottens werk de kwaliteit niet ten goede kwam: ‘Ademloos holt zijn onevenwichtige, gejaagde en hypersensuele natuur beurtelings achter de regels aan en er voor uit. Mogelijk zouden de jaren, welke een te vroege dood hem ontnam, meer rust en verdieping in zijn denken gebracht hebben; thans moet zijn “gebrek aan tijd” als de grote tragiek en tegelijkertijd als de sterke drijfveer in dit zo bruut afgeknotte schrijversleven worden gezien. Het gevolg hiervan is ook geweest, dat al zijn boeken eigenlijk onaf zijn, dat aan alle iets ontbreekt, ook al moeten we respect hebben voor een zo uitgebreid en zo verscheiden oeuvre als Otten in een luttel jaren alsnog bijeengeschreven heeft.’47 In de zoektocht naar een nieuwsoortig proza, zo kenmerkend voor veel schrijvers uit de jaren dertig, was geen plaats voor de lyrische, romantische bewogenheid van Otten, die critici wellicht te veel deed denken aan het toen onuitroeibaar lijkende huiskamerrealisme met zijn uitvoerige psychologische uiteenzettingen.48

Toen Jo Otten op 10 mei 1940 niet van zijn fietstocht naar de bank was teruggekomen, dacht zijn vrouw, gewend aan de grillen van haar man, dat hij misschien naar zijn geboortestad Rotterdam was gevlucht. Daarom plaatste zij de dag daarna oproepen in de noodedities van Het Vaderland en de NRC. Op 16 mei vond de Haagse politie op de plaats van inslag van de Duitse bom echter een schoen en een stuk van een overhemd die door zijn vrouw aan Otten werden toegeschreven. Zijn stoffelijk overschot zou, net als zijn letterkundig werk, niet meer uit de puinhopen van de oorlog te voorschijn komen.

Eindnoten:

De parelduiker. Jaargang 8 1 Van Wessem in: Ad Interim, oktober 1945, p. 288. 2 In: Critisch Bulletin, juni 1940, p. 189. 3 Vgl. Briefwisseling Menno ter Braak-E du Perron, deel I, p. 121. Uiteindelijk werd Everard Bouws (1900-1978) voor deze functie benoemd. 4 Idem. 5 Idem, p. 811. 6 Rits Kruissink, ‘Jo Otten als “homo dynamicus”’, in: Maatstaf III (1955), p 155-165. Kruissink noemt Otten ook in: ‘Culturele rimpelingen in de jaren rondom 1930’, in: 1913-1963 Een halve eeuw Rotterdamsch Studentencorps, Den Haag 1963, p. 101-102. 7 Deze uitgave werd aangevuld met vier verhalen uit Angst, dierbare vijandin. 8 Jos Verstraten, ‘Jo Otten, van machteloos estheet tot vitalist van de angst en de jaloezie’, in: Handelingen XXX, Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis, Brussel 1976. Verstraten gaat nagenoeg uitsluitend in op de verhalen van Otten en laat zijn andere werk ongemoeid. 9 In 1982 publiceert Lia van de Pas echter nog een enthousiaste doctoraalscriptie met als titel Dr J F Otten 1901-1940. Een biografische schets (Katholieke Universiteit Nijmegen) 10 Léon Hanssen, Want alle verlies is winst. Menno ter Braak 1902-1940, Amsterdam 2000, p. 442. Later noemt Hanssen Otten zelfs een van de interessantste literaire figuren van het interbellum (brief Hanssen, 14 januari 2003). 11 Ben Stroman, Vandaag bestaat niet, p. 117. 12 Constant van Wessem, Mijn broeders in Apollo (1941), p 135 13 Stroman, p. 117-118. 14 Victor E. van Vriesland, Herinneringen, verteld aan Alfred Kossmann, Amsterdam 1969, p 99 15 Bert Schierbeek in: Bed en wereld, herdruk 1967, p. 9-10. 16 Stroman, blz. 117. 17 Dr. J.F. Otten, Mobiliteit en revolutie, p. 11. 18 Ibidem. 19 Machiavelli, sleutel van onzen tijd. Gevolgd door een nieuwe vertaling van De vorst. In 1983 verschijnt een zesde druk. 20 De Nederlander, 25 juli 1928 21 Vgl. ‘Fascisme en communisme’ in: Haagsch Maandblad, mei 1934, p. 522. 22 Paul Schuitema (1897-1973) ontwierp in 1932 het omslag van Ottens De moderne biographie. 23 Stalin, dictator van Rusland (overdruk uit Haagsch Maandblad), Den Haag 1931, p. 1 24 Ik heb tot dusver slechts één - summiere - bespreking aangetroffen: in Den Gulden Winckel van september 1932. 25 Mobiliteit en revolutie, p. 3. Op 11 november 1931 verscheen het eerste nummer van Forum als proefnummer in de Rotterdamse Bijenkorf. Het tweede nummer (gedateerd februari) volgde in januari 1932. 26 Maar ook De Stem, waarin Otten vanaf 1929 regelmatig publiceert, houdt er een persoonlijkheidscultus (beter, menselijkheidcultus) op na, die echter niet overeenstemt met de opvattingen van Forum. 27 Mobiliteit en revolutie, p. 6 28 Idem, p. 8. 29 Idem, p. 10. 30 Idem, blz. 14. Reeds vanaf zijn Carnaval der burgers (1930) had Ter Braak blijk gegeven van een soortgelijk wereldbeeld. 31 Idem, p 21 32 Otten was enige jaren actief in de Filmliga, schreef veelvuldig over het medium film en gaf in 1931 een boekje uit in de serie Monografieen over filmkunst met als titel Amerikaansche filmkunst (met een fotomontage op het omslag door Piet Zwart). 33 Bed en wereld, p 18-20. 34 Idem, p. 94. 35 Theun de Vries in: De Stem, 1933, p. 84-87. 36 Het betreft het verhaal ‘Laatste vreugde’, p 29-32. De bundel had een oplage van slechts 150 exemplaren. Enkele andere verhalen werden in De Vrije Bladen voorgepubliceerd. 37 Bed en wereld, p 51. 38 De zwarte vogel, p. 82. 39 Het werd gedrukt door A A.M. Stols 40 Innerlijk noodlot, p 44

De parelduiker. Jaargang 8 41 Idem, p. 47. 42 Vgl. Critisch Bulletin, juni 1935, p. 163-165. 43 ‘Buitenlandse dichters in het Nederlandsch’, in. Het Vaderland, 29 november 1936 (niet in Verzameld Werk). 44 ‘Jo Otten, De schat van de Lutine’, in: Het Vaderland, 21 juli 1937 (niet in Verzameld Werk) 45 Vgl. Briefwisseling Menno ter Braak-E. du Perron, deel II, p. 48. 46 ‘Antwoord op de enquête naar de houdbaarheid van het humanisme’, in: De Stem 13, 1933, p 1010 47 Kruissink, p. 158-159. 48 Zie hiervoor bijvoorbeeld Hans Anten, Van realisme naar zakelijkheid. Proza-opvattingen tussen 1916 en 1932, Utrecht 1982. Anten noemt Otten overigens niet

De parelduiker. Jaargang 8 54

Sein post

José Buschman Virginia Woolfs tuinman en de dood

RODMELL - In de prachtige bioscoopfilm The Hours (2002) laat regisseur Stephen Daldry de zelfmoord van Virginia Woolf (gespeeld door Nicole Kidman) uitbeelden als ware het een schilderij van de prerafaëliet Millais: Ophelia drijvend in groen water omringd door kleurige bloemen. Hoeveel grimmiger moet echter de werkelijkheid niet zijn geweest. Bij het zien van de filmbeelden gingen mijn gedachten terug naar de zomer van 1992, toen ik een huisje - Stile Cottage - had gehuurd in Rodmell, het dorpje in East-Sussex waar Virginia Woolf en haar echtgenoot Leonard in 1919 een tweede woning, Monk's House, hadden gekocht. Na lezing van de dagboeken van Virginia Woolf wilde ik dat huis wel eens met eigen ogen zien. Van mijn indrukken daar hield ik een reisdagboekje bij. Rodmell ligt in de South Downs, tussen lage, met helmgras begroeide heuvels die afgewisseld worden door uitgestrekte moerasweiden. Het dorpje, vlak bij de rivier de Ouse, met door theerozen overwoekerde cottages, rieten daken, kronkelende paadjes, een pub en een natuurstenen kerkje, voldeed precies aan wat Virginia (1882-1941) en Leonard Woolf (1880-1969) voor ogen stond: een retraite waar geschreven, gewandeld en getuinierd kon worden, ver van het drukke Londen waar de Woolfs hun residentie hadden. Die rust was belangrijk, Virginia leed aan zware depressies en had al twee zelfmoordpogingen achter de rug. In onze tijd is Rodmell nog steeds een oase van rust, waar nieuwbouw godzijdank ontbreekt. De National Trust heeft zich ontfermd over Monk's House en het voor publiek opengesteld. Het van oorsprong zestiende-eeuwse woonhuis staat er vandaag de dag bij alsof de Woolfs net even de deur uit zijn. De muren in de woonkamer hebben nog steeds die mislukte kleur groen waar Virginia Woolf aanvankelijk zo'n hekel aan had. De meubels en de schilderijen van haar zus Vanessa Bell, de secretaire met de pressepapier van groen glas (met zoveel plezier door Virginia gekocht), de mand van de cockerspaniël, de bowlingballen in de hoek van de gang, alles staat nog op zijn plaats. De keuken is niet te bezichtigen, dat is jammer, maar de slaapkamer van Virginia - uiteraard sliep Leonard niet in haar room of one's own - mag wel bekeken worden, compleet met de over een stoel gedrapeerde zijden sjaal van society-lady Otteline Morrell. Vreemd genoeg kan deze kamer alleen via de tuin betreden worden. In die weelderige tuin met

De parelduiker. Jaargang 8 55

Jim Bartholomew in de tuin van Stile Cottage, met op de achtergrond Monk's House, 1992 (foto J. Buschman). fraaie doorkijkjes en een vijver tuinierde Leonard veel en graag, als we de dagboeken van Virginia mogen geloven. Stile Cottage ligt schuin tegenover Monk's House; vanuit mijn slaapkamerraam heb ik een mooi uitzicht op de voorzijde van het schrijvershuis. In de loop van mijn verblijf raak ik in gesprek met de eigenaar van Stile Cottage, Jim Bartholomew, die tot mijn verrassing het echtpaar Woolf heel goed gekend blijkt te hebben. Bartholomew (1920), een rijzige, nogal introverte man met a touch of chic, heeft destijds geld geleend van Leonard Woolf om Stile Cottage te kopen. Leonard wist zich zo verzekerd van een discrete buurman. Aanvankelijk is Jim Bartholomew dan ook niet echt mededeelzaam over de Woolfs, maar er moet hem kennelijk ook iets van het hart: ‘Mijn vader, Percy Bartholomew, kwam in 1928 bij de Woolfs in dienst als fulltime tuinman. Bij Monk's House hoorden destijds een aanzienlijke moestuin met drie kassen en een boomgaard. Het was bepaald geen gentleman's garden, Leonard kon het absoluut niet alleen af. Hij deed natuurlijk wel het nodige, zoals het planten van de stekjes van Vita Sackville-West en wat snoeiwerk. Maar het was mijn vader die daarna het zware werk deed, de takken en de bladeren opruimde. Als zoon van de tuinman werd ik geacht mee te helpen, potten spoelen en dergelijke. Voor mijn hulp kreeg ik af en toe een halve kroon van Leonard. Virginia gaf mij, als ze op weg naar haar writer's lodge mij in de tuin zag, wel eens een appel. Daar moesten wij thuis altijd erg om lachen. Juist aan appels hadden wij geen gebrek, want een deel van mijn vaders loon werd uitbetaald in opbrengst van de tuin. En die oogst was aanzienlijk. Alle groente en fruit die de Woolfs en hun vele bezoekers in de zomer aten, kwam uit de tuin, en in de winter vulde mijn vader eens per week een hamper [grote mand] die per trein naar Londen werd gestuurd. Tot de taak van mijn vader hoorde ook het verzorgen van de huisdieren als de Woolfs er niet waren. Dat ging

De parelduiker. Jaargang 8 altijd goed, totdat in 1935 - de Woolfs waren op reis in Italië - de cockerspaniël ziek werd en doodging. En precies op het moment dat mijn vader de hond aan het begraven was, kwamen de Woolfs thuis... Vreselijk was dat, ik herinner mij nog goed de ontzetting van Virginia, zij was erg aan die hond gehecht.’ De Woolfs hadden hun personeel niet graag in huis. Daarom kochten ze in Rodmell twee huisjes, waar ze het gezin Bartholo-

De parelduiker. Jaargang 8 56

Virginia Woolf, door Leonard Woolf gefotografeerd in Monk's House. mew en de huishoudster in onderbrachten. In kersttijd gingen de Woolfs het dorp in met cadeautjes voor de bewoners. Volgens Jim Bartholomew waren het spullen die de Woolfs, die nogal zuinig waren, zelf graag kwijt wilden. Hij herkende soms dingen die tot voor kort in Monk's House hadden gestaan. Op mijn vraag of hij de Woolfs eigenlijk wel mocht, moet Jim Bartholomew even nadenken: ‘Leonard was veel aardiger dan Virginia, zij was niet vies van een stevige roddel, ook in haar dagboeken.’ Hij doelt onder meer op de typering die Virginia Woolf in haar dagboek van 1928 geeft van Jims moeder: ‘I suspect her of being the illegitimate child of a circus manager’. ‘Pure nonsens,’ aldus een nog steeds verontwaardigde Jim. Zijn vader kon het dan ook vooral met Leonard goed vinden: ‘Leonard Woolf was een bedachtzaam

De parelduiker. Jaargang 8 57 man, die zijn woorden zeer zorgvuldig koos, like a judge, and you never knew when he was pulling you a leg.’ In de boekenkast van Jim Bartholomew zie ik de vierdelige autobiografie van journalist, criticus en uitgever Leonard Woolf staan. In het hele boek komt Jims vader, Percy - zijn achternaam wordt niet genoemd - slechts in één episode voor. ‘Percy who is now death, lived in my cottage and cultivated my garden for twenty-five years [...] I liked Percy very much, though he was the most pigheaded man I have ever known,’ schrijft Woolf. Hij verhaalt dan hoe Percy uit een ziekenhuis vlucht waar hij was opgenomen om een staaroperatie te ondergaan. Percy werd uiteindelijk stekeblind en moest ontslag nemen, maar bleef een operatie weigeren. Ook Leonard staat nog even stil bij de vrouw van Percy, die van betere komaf was en later flink van haar vader zou erven. Jim Bartholomew komt in de autobiografie niet één keer voor, en hier werd mij iets duidelijk van de gepikeerdheid die ik bij hem tijdens het praten over de Woolfs gemerkt had. De socialist Leonard Woolf had het kennelijk veel belangrijker gevonden in zijn autobiografie uitvoerig stil te staan bij allerlei vluchtige ontmoetingen met ‘bekende personen’ dan één keer de achternaam van zijn trouwe tuinman te noemen. Dat Quentin Bell, neef en biograaf van Virginia Woolf, hem destijds niet heeft gesproken, zit Jim ook nog steeds niet lekker... De Bloomsbury-groep, daar had Jim Bartholomew het niet zo op, hij vond ze ‘rather airy-fairy’. Virginia hoorde daar volgens hem niet echt bij, ‘she was under nobody's thumb’. De Woolfs waren, ook in de nabijheid van het personeel, altijd veel en druk met elkaar aan het praten, ‘and they didn't lower their voices’. Maakten ze dan vaak ruzie? Die vraag valt duidelijk niet goed, een beetje kribbig antwoordt Bartholomew: ‘A gardener stays clear of the house, that's a golden rule.’ Toch heeft hij de indruk dat ze een goed huwelijk hadden, Virginia had zich geen betere echtgenoot kunnen wensen dan Leonard, en Jim waarschuwt dan ook: ‘Don't believe those Lesbians, die Leonard de schuld van de zelfmoord van Virginia in de schoenen willen schuiven.’ Die zelfmoord lag heel gecompliceerd, begreep Jim Bartholomew later van Leonard, toen hij samen met hem voor Labour in de gemeenteraad van Rodmell zat. De angst voor een Duitse invasie had een rol gespeeld bij de beslissing van Virginia. Leonard Woolf was van joodse afkomst en stond op een lijst van de nazi's. Uit voorzorg hadden de Woolfs hun garage luchtdicht gemaakt en extra benzine in huis gehaald. Tijdens de Battle of Britain vlogen de bommenwerpers laag over Rodmell op weg naar Londen, waar ook het huis van de Woolfs niet ongeschonden bleef. Over de moerassen achter het huis in Rodmell waren lijnen gespannen om een landing van parachutisten te voorkomen. Voor een overgevoelige vrouw als Virginia Woolf was de situatie zeer bedreigend. Daarbij kwam nog dat door de oorlog de boekenverkoop stagneerde. Ook raakte Virginia artistiek uitgeput. Dat alles droeg ertoe bij, aldus Jim, dat Virginia een uitweg in het water van de Ouse zocht. Bij een volgende ontmoeting maak ik met Jim Bartholomew een wandeling door Rodmell. Voor Monk's House kronkelt een onverhard pad richting de rivier, een weggetje dat door de huidige inwoners van Rodmell nog steeds Virginia's Walk wordt genoemd. ‘Ze maakte dagelijks een wandeling over de Downs, ze droeg rubberlaarzen onder

De parelduiker. Jaargang 8 58 haar vaak zwierige kleding. Ik heb haar dikwijls gezien, op afstand leek ze wel te zweven in het hoge gras.’ Op 28 maart 1941 liep ze er voor het laatst. Een kilometer ten noorden van South East Bridge gaat een houten steiger het water in. Jim Bartholomew wijst aan: ‘Op deze plek vond Leonard, nadat hij haar afscheidsbrief had gelezen, haar wandelstok.’ Even kijkt hij zwijgend over het water en zegt dan: ‘Virginia stopte hier een grote steen in de zak van haar bontjas en verdween.’ We lopen verder door het dorpje, langs de cottages naar de blacksmith en klusjesman Frank Dean, een leeftijdgenoot van Jim Bartholomew, die destijds - en nu nog - een benzinepomp runde. ‘De Woolfs,’ zegt Dean, ‘hadden een bruine Singer en kwamen iedere zaterdag langs om te tanken en de banden te vullen. Virginia had een zachte, zenuwachtige stem, ik vond haar een erg mooie vrouw, ze droeg altijd van die grote floppy hats en bijzondere kleding, en rookte sigaretten door een elegant lang pijpje.’ Op de dag van Virginia's zelfmoord was Frank Dean juist aan het lunchen toen de politie binnenkwam: ‘Ze vroegen of ik touwen wilde meenemen. Er was een sterke stroom in de Ouse, waardoor het dreggen bemoeilijkt werd. Na een uur gaven wij het op, het had geen zin. Ik zie Leonard nog altijd op mijn netvlies, in zijn

De plaats waar Virginia Woolf het water van de Ouse is ingelopen, 1992 (foto J. Buschman). tweedjasje en met zijn wapperende haar, pacing up and down the bank in an awful stare.’ Toen haar lichaam pas weken later werd gevonden, belde de politie Leonard op. De vader van Jim Bartholomew was bij hem. Leonard keerde zich naar Percy, vertelde zijn tuinman het nieuws en zei ten slotte: ‘I suppose the world had better know.’

De parelduiker. Jaargang 8 59

Laagwater

Jan Paul Hinrichs Van Schooneveld terug in Leiden

Toen ik in 1975 in Leiden Slavische talen ging studeren, stuitte ik in de Slavische studiezaal, die toen nog op een fraai betimmerd zoldervertrek in de ‘oude UB’ aan het Rapenburg was gevestigd, al gauw op boeken van de Haagse uitgeverij Mouton & Co. die verschenen waren onder redactie van C.H. van Schooneveld. Een enkele keer stond cursief ‘Leiden University’ onder zijn naam, dan weer ‘Stanford University’, maar nog wel het vaakst ‘Indiana University’. Aangezien de boeken in de Mouton-reeksen Slavistic printings and reprintings en Janua linguarum tot de meest gebruikte vakliteratuur uit die dagen behoorden, kwam ik de naam Van Schooneveld gedurende mijn studie nog vaak tegen. Enige voorstelling van de redacteur had ik niet: ik had hem nooit gezien en nooit iets van hem gelezen. Verhalen over zijn Leidse jaren deden onder studenten niet de ronde. Hij maakte de indruk tamelijk oud te zijn, gezien de carrière die hem reeds naar drie universiteiten had gebracht. Toen Karel van het Reve in zijn afscheidscollege in 1983 gewag maakte van een collega proximus die zijn secretaresse etiketten op wijnflessen liet plakken, zal menigeen niet begrepen hebben dat hij het over Van Schooneveld had. Mijn kennismaking met Van Schooneveld kwam pas veel later tot stand. Dit gebeurde via Petra Couvée, die in 1998 en 1999 in De Parelduiker artikelen publiceerde over de rol van drukkerij Mouton bij de eerste Russische publicatie van Pasternaks roman Dokter Zjivago (1958). Voor haar onderzoek had ze Van Schooneveld bezocht in Vozérier-Amancy, een dorp in de Franse Savoie, vlak onder Genève, waar hij in 1970 een oude boerderij als zomerhuis had gekocht die na zijn emeritaat in 1986 zijn permanente woning werd. Bij een bezoek aan Leiden in de herfst van 1997 kwam Van Schooneveld met Petra mee naar de UB. Daar stond een man met een zeer zwaar postuur, die ondanks regen en kou op sandalen zonder sokken rondliep. Gedrieën bezochten we in de magazijnen de imposante boekerij van zijn leermeester Nicolaas van Wijk, die hij zelf nog na diens dood in 1941 had gecatalogiseerd. Een etentje volgde bij een lokale Griek, waarbij Van Schooneveld zich liet ontvallen dat hij niet ongenegen was zijn Mouton-archief aan de Leidse UB te schenken. Toen hij dat enige weken later telefonisch nog eens herhaalde, nodigde hij me tevens uit om eens op zijn boerderij te komen praten. In het voorjaar van 1998 maakte ik een

De parelduiker. Jaargang 8 60 dienstreis naar Savoie. Ik kwam gebruind terug, met de toezegging van de schenking op zak. Aanvankelijk wilde Van Schooneveld alleen zijn ‘Franse’ archief schenken, dat duplicaten bevatte van de originelen die zich in zijn verhuurde huis in Bloomington (Indiana, USA) bevonden. Uiteindelijk zegde hij toe ook de originelen te schenken. Twee keer keerde ik terug naar Vozérier-Amancy om de zaak af te handelen en één keer reisde ik naar Bloomington om vandaar het vervoer naar Leiden te regelen. Voor die gelegenheid was ook Van Schooneveld naar Amerika overgevlogen. Het resultaat staat sinds het najaar van 1998 in de kluis van de UB: zo'n dertig meter archief dat de redactiedossiers bevat van de honderden boeken die in Van Schoonevelds Mouton-reeksen verschenen, aangevuld met zijn beroepsmatige correspondentie en dossiers over allerlei verwante onderwerpen. Men kan het allemaal nalezen in de catalogus van deze collectie, die in 2001 verscheen. Van Schooneveld bleek niet zo oud te zijn als ik als student had gedacht. Hij was op z'n eenendertigste in Leiden hoogleraar geworden en zeven jaar later, in 1959, naar Amerika vertrokken, naar hij zei vanwege een belastingconflict over het vermogen van zijn toenmalige Amerikaanse echtgenote. Hij is de auteur van boeken en artikelen over Russische taalkunde en algemene taalwetenschap. Het bekendst is hij door het redacteurschap bij Mouton, dat hij zelf ‘een groot en meeslepend avontuur’ heeft genoemd. In deze hoedanigheid hebben generaties slavisten en linguïsten als lezers en auteurs met hem te maken gehad. Het boek Syntactic Structures (1957) van Noam Chomsky, de omstreden bestseller van de twintigste-eeuwse taalkunde, verscheen in Van Schoonevelds reeks Janua linguarum. Van Schooneveld schertste dat zijn Franse huis deels was betaald uit de royalties die hij als redacteur voor de Chomsky-verkopen kreeg. Zijn Mouton-werk was zo omvangrijk - de ontvangst van twintig brieven per dag was geen uitzondering - dat hij secretaresses nodig had om zijn brieven te tikken en papieren te ordenen. Mede dankzij deze secretaresses heeft Leiden uiteindelijk zo'n voortreffelijk geordend archief ontvangen, waarin men het ontstaan van honderden boeken tot in de kleinste details kan nagaan. Nadat Mouton in 1977 was verkocht aan de Berlijnse uitgeverij Walter de Gruyter, viel al gauw het doek voor de redacteur Van Schooneveld. De bedrijvigheid die Mouton met zich mee had gebracht - inclusief het ratelen van de telexmachines die de uitgeverij zowel in Bloomington als in Vozérier-Amancy in zijn huis had geïnstalleerd - leek Van Schooneveld ook op hoge leeftijd nog te missen. In Bloomington had hij al eens geprobeerd een eigen uitgeverij te beginnen, Physsardt Publishers, maar die was evenmin een lang leven beschoren geweest als de distributie- en vertaalactiviteiten die hij daar had ontplooid onder de bedrijfsnamen Bloomington Distribution Group en Bloomington Group. Op zijn Franse boerderij droomde hij ervan om in Rusland een uitgeverij te beginnen. Daadwerkelijk verschenen in 2000 en 2001 nog twee delen van een nieuwe reeks Slavistic printings and reprintings bij de door Van Schooneveld gestarte uitgeverij Bouy Tour Publishers, die formeel op een postbusadres in Genève gevestigd was, maar waarvan de boeken in Rusland werden gedrukt en verhandeld. Ik heb nooit iets gehoord over Van

De parelduiker. Jaargang 8 61

Schoonevelds optreden als docent. Wel heb ik gemerkt dat hij met oud-studenten, ook uit zijn Leidse tijd, vriendschappelijke betrekkingen bleef onderhouden. In de privésfeer waarin ik hem meemaakte - steevast rondlopend in pyjama en kamerjas - liet hij zich kennen als een uitermate levendige en gastvrije persoon die zich meteen liet tutoyeren: Kees. Wijn (Givry) en sterke drank schonk hij in royale mate. Eenmaal aan het woord hield Van Schooneveld moeilijk op met praten. Zijn scherpe geheugen stond borg voor een onuitputtelijke hoeveelheid verhalen. Als hij naast iemand in een ziekenhuis had gelegen, kon hij jaren later ook diens verhalen nog gedetailleerd navertellen: ‘Hij was de zoon van een aardappelenboer uit Purmerend die...’ In Frankrijk begon hij minstens twee keer per dag over Roman Jakobson (1898-1982), de befaamde Russische taalkundige onder wie hij na de oorlog aan de New-Yorkse had gestudeerd en bij wie hij was gepromoveerd. Later maakte hij Jakobson tot belangrijkste auteur van Mouton. Niet zo lang geleden stuurde hij me nog een kopie van een brief waarin iemand schreef dat Jakobson op een college iets positiefs over hem, Van Schooneveld, gezegd had. Daar was hij heel blij mee. De grote collectie Jakobsoniana die middels Van Schooneveld in de Leidse UB terechtkwam, is op zichzelf een proefschrift waard. Men kan daaraan de enorme invloed aflezen die Jakobson kreeg op uitgeverij Mouton, die in de jaren vijftig en zestig de onbetwiste westerse marktleider op het gebeid van slavistiek en taalkunde was. Van Schooneveld voelde zich als wetenschapper miskend. Een groot theoretisch werk over lexicologie en semantiek had een

Kees van Schooneveld en zijn vrouw Dorothy bij hun huis in Vozérier-Amancy (Frankrijk), 1970 (foto uit in de noot genoemde publicatie). wetenschappelijke doorbraak voor hem moeten opleveren. Hij had het er steeds over, maar hij heeft het nooit afgemaakt. Hoe dan ook: Van Schooneveld was een groot verzamelaar. Zijn perfecte Mouton-archief zegt daar eigenlijk alles van. ‘Ik kan niets

De parelduiker. Jaargang 8 weggooien,’ zei hij op 2 februari 2001 in een korte toespraak bij de opening van de tentoonstelling ‘Mouton & Co. revisited’ in de Leidse UB.* Ik trof in zijn kelder in Bloomington naast een gigantische bibliotheek (zo'n vijftig stalen kasten) een hele winkel aan van plastic dozen waarin hij zijn leven lang uitgeversfolders had bewaard. Van Schooneveld was al jaren slecht ter been. In 1997 viel hij na afloop van zijn bezoek aan de UB in Leiden plat op straat neer:

De parelduiker. Jaargang 8 62 het deed hem ogenschijnlijk niets. Andere kwalen kwamen daarbij. Maar hij bleef actief en broedde op allerlei plannen, zoals de aankoop van een huisje op de Krim. Zijn Russisch was goed, en op zijn oude dag beter dan ooit: aangezien zijn vrouw Dorothy in Genève werkte en hij niet graag de hele dag alleen zat, nodigde hij de laatste jaren steeds Russinnen uit om enkele maanden als conversatiedame bij hem door te brengen. Het e-mailverkeer, verzorgd door zijn vrouw, verbond hem ondertussen met velen in Amerika en Europa. Hij was een gretig afnemer van elektronische nieuwsbulletins, zoals dat van de Wereldomroep. Dorothy printte die voor hem: zelf kon hij niet met een computer overweg. Ik betwijfel ook of hij ooit zelf een brief heeft getikt. Hij was al jaren Amerikaans staatsburger - zijn drie kinderen spreken vermoedelijk geen Nederlands -, maar hij bleef een ouderwetse Hollander met grote behoefte aan gezelligheid en kloek taalgebruik, voor wie men het beste oude boerenkaas en haring als geschenk kon meebrengen. Op 18 maart 2003 is Kees van Schooneveld onverwachts op tweeëntachtigjarige leeftijd in Vozérier-Amancy gestorven. Zes dagen later is hij aldaar begraven. Een rouwadvertentie in Nederland verscheen veel later, in NRC Handelsblad van 3 mei 2003. In de pers werd zijn dood, voorzover ik weet, verder niet gemeld. Middels zijn archief was Van Schooneveld na een leven van omzwervingen al op eigen wijze thuisgekomen: de Slavische studiezaal in de ‘nieuwe UB’ op de Witte Singel, waar dit archief in een ondergrondse kluis wordt bewaard, bevindt zich volgens zijn mededelingen precies op de plaats waar voordien zijn ouderlijk huis heeft gestaan.

Eindnoten:

* Zie verder: Jan Paul Hinrichs, The C.H. van Schooneveld Collection in Leiden University Library. Editorial correspondence and documents relating to Mouton & Co., The Hague, and other papers in the fields of Slavistics and linguistics. With contributions by A.Th. Bouwman. Leiden: Leiden University Library, 2001 (Codices manuscripti; 31). De tentoonstelling ‘Mouton & Co. revisited’, die van 2 februari tot 15 maart 2001 in de Leidse UB was te zien, kan men op internet bekijken: klik op ub.leidenuniv.nl/bc door bij Tentoonstellingen.

Marco Daane Een lijk uit de kast

Woensdag 25 juni jl. was de honderdste geboortedag van George Orwell. De kranten brachten hem een curieus presentje: voorpaginafoto's van president Poetin en de Britse koningin, samen in een rijtuig door Londen toerend. Voor het eerst sinds 130 jaar bracht een Russisch staatshoofd een officieel bezoek aan het Verenigd Koninkrijk. Wat zou de in 1950 overleden Orwell van deze gebeurtenis hebben gevonden? En vooral van de politieke geschiedenis van het Oostblok na 1989? Orwell (pseudoniem van Eric Arthur Blair) was immers de auteur van de antistalinistische klassiekers Animal Farm en 1984. Hij koesterde het ideaal van een democratische, socialistische staat en had aan het communisme een broertje dood. Een paar dagen voor Orwells

De parelduiker. Jaargang 8 eeuwfeest onderstreepte Timothy Garton Ash dat weer eens. Hij publiceerde curieuze, pas teruggevonden Orwelliana: de fameuze ‘zwarte lijst’ van communisten. Hoe zat dat ook alweer? Op 11 juli 1996 ontketende The Guardian groot tumult met

De parelduiker. Jaargang 8 63 de publicatie van een brief van Orwell aan Celia Kirwan, waaruit bleek dat hij zo'n lijst had opgesteld. De beeldschone Kirwan was een van de vrouwen die hij in 1946, na de plotselinge dood van zijn vrouw Eileen, een vergeefs huwelijksaanzoek had gedaan. Kirwan en Orwell bleven daarna bevriend. Begin 1949 zocht zij Orwell op in het sanatorium waar hij wegens tuberculose verbleef. Haar bezoek bleek zowel persoonlijk als zakelijk. Kirwan was inmiddels medewerkster van de Information Research Department, een propagandadienst van het Britse ministerie van Buitenlandse Zaken. Deze IRD hield zich bezig met de binnenlandse invloed van het snel oprukkende sovjet-communisme. Voor veel Britten was Stalin, ondanks zijn agressieve annexaties in Oost-Europa, nog steeds de bondgenoot van weleer tegen Hitler. Communistische en andere linkse intellectuelen sympathiseerden in allerlei variëteiten en gradaties met de rode heilsleer. De IRD volgde hun publicaties op de voet. Sommige IRD'ers deden mogelijk aan een soort psychologische oorlogsvoering. De dienst bestookte echter vooral de pers met artikelen, financierde auteurs en liet publicaties vervaardigen. Dat moest in die tijd van labiele wederopbouw tegenwicht bieden aan de onberekenbare communistische invloed. Kortom: propaganda en contrapropaganda. In dat kader vroeg Celia Kirwan ook Orwell, goed thuis in de politieke journalistiek, om hulp. Die was daartoe graag bereid. Naderhand schreef hij haar: ‘Ik zou je [...] een lijst kunnen geven van journalisten & schrijvers die naar mijn mening cryptocommunisten of fellow-travellers zijn of daarnaar neigen & die als propagandisten niet zouden moeten worden vertrouwd.’ In een notitieboekje hield Orwell namen bij van dergelijke volgens hem onuitgesproken sympathisanten van het communisme. Hij suggereerde Kirwan die aantekeningen om te werken tot een selectieve lijst. Niet die lijst publiceerde The Guardian in 1996, maar de hiervoor aangehaalde brief waarin Orwell opperde de lijst voor de IRD op te stellen. De Britse pers schudde vervolgens op zijn grondvesten. Zelden zijn hedendaagse politieke publicisten zo uit hun slof geschoten. De IRD was een ‘geheime dienst’, Orwells lijst een ‘zwarte lijst’ en een vorm van ‘McCarthyisme’. ‘Orwell was a Big Brother too,’ schreef de Engelse parlementariër Gerald Kaufman. Voor andere voorbeelden van (ook Nederlandse) reacties verwijs ik naar Igor Cornelissen, die in De Parelduiker 3 (1996) tevens de politiek-historische en biografische context van de affaire schetste (en overigens abusievelijk vermeldde dat Orwell zijn notitieboekje met namen aan Kirwan en de IRD had uitgeleend). Velen gaven ook openlijk blijk van hun slechte (of wellicht selectieve) dossierkennis. Het bestaan van het notitieboekje was al bekend uit Bernard Cricks eerste Orwellbiografie (1980), en bij ons zelfs al uit de studie van Th.J. Hooning (1968). Biograaf twee, Michael Shelden (1991), beschreef het uitvoeriger en lepelde er ook enkele namen uit op. In 1998 openbaarden Orwells Complete works een vervolgbrief waaruit bleek dat hij daadwerkelijk een lijst van achtendertig namen aan Kirwan en de IRD gaf. Editeur Peter Davison publiceerde toen tevens 99 van de 135 namen uit Orwells notitieboekje. (De rest moest hij onvermeld laten wegens de Britse wetgeving op smaad.) En nu is dus de lijst opgedoken. Celia Kirwan overleed afgelopen najaar; haar dochter vond tussen haar papieren een doorslag van de lijst.

De parelduiker. Jaargang 8 64

Voorkant bijlage The Guardian van 21 juni 2003.

Waarom Kirwan er zelf niet eerder mee is gekomen, is onbekend. Haar dochter heeft de lijst aan Timothy Garton Ash overgedragen, met het verzoek erover te schrijven; hetgeen hij dus heeft gedaan in (wederom) The Guardian van 21 juni. Naast elf onbekende, meest minder fameuze namen staan vierentwintig reeds uit het notitieboekje bekende figuren op de lijst. Onder hen zijn de uitgever van de linkse New Statesman Kingsley Martin, de acteur Michael Redgrave (die, o ironie, in de eerste verfilming van 1984 de rol van Partijtiran O'Brien zou spelen), de journalist Peter Smollett, bekende schrijvers als Isaac Deutscher (die, alweer o ironie, in 1955 de opmerkelijke gelijkenis zou onthullen van 1984 met Zamjatins Wij), Hugh MacDiarmid en J.B. Priestley - en Charlie Chaplin. Onmiddellijk dringt zich de vraag op wat Orwell in

De parelduiker. Jaargang 8 65 sommige gevallen heeft bezield, zoals met Chaplin. Onder ‘opmerkingen’ plaatste hij bij hem slechts een vraagteken, alsof hij het zelf ook niet wist. Mogelijk speelde mee dat Chaplin, door de FBI van communisme verdacht, op de Amerikaanse Security Index stond. Redgrave was een miskleun; diens zoon heeft inmiddels aangetoond dat hij meewerkte aan pro-Britse propagandistische films. Met Smollett sloeg Orwell dan weer onbedoeld meer dan de spijker op zijn kop: die werd later ontmaskerd als spin in het Philby-spionageweb. En de Schotse dichter MacDiarmid was een volstrekt logische keuze: die was notoir communist, en vooral rabiaat anti-Engels (zie ook elders in dit nummer van De Parelduiker). Natuurlijk raakten de gemoederen weer verhit. En net als in 1996 gingen veel commentatoren voorbij aan wat er werkelijk in Orwells brief aan Kirwan staat: ‘Ik zou je ook, als dat van enige waarde is, een lijst kunnen geven van journalisten & schrijvers die naar mijn mening cryptocommunisten of fellow-travellers zijn of daarnaar neigen & die als propagandisten niet zouden moeten worden vertrouwd.’ De cursivering is van mij, om de aandacht te vestigen op Orwells feitelijke advies aan de IRD: deze en gene kunnen jullie beter niet uitnodigen voor jullie publicaties, want dat is zinloos; ze zijn daarvoor ongeschikt omdat ze aan de verkeerde kant staan. Het was ook niet zijn enige advies: hij heeft met Kirwan eveneens auteurs besproken die wél ‘bruikbaar’ waren. Er is dus geen sprake van dat Orwell communisten heeft aangegeven, en al helemaal niet bij de Secret service. ‘Het enige wat hen kon gebeuren was dat ze niet zouden worden gevraagd te schrijven voor de IRD,’ verklaarde Kirwan zelf in 1996. Zeven jaar na het eerste rumoer is het wederom noodzakelijk op deze passage te wijzen, zoals ook Garton Ash onvermoeibaar maar voor dovemansoren blijft doen. Want opnieuw blijken de critici niet te kunnen (willen?) lezen. Joost Zwagerman noemt de IRD in NRC Handelsblad van 27 juni een ‘inlichtingendienst’; altijd een lekkere binnenkomer. Bij Marcel van Nieuwenborgh in De Standaard van 24 juni is het ‘de Britse geheime dienst’ die ‘een netwerk van intellectuelen’ op het spoor was. Peter de Waard heeft het in de Volkskrant van 26 juni over ‘de opsporingsinstanties’ en laat Orwell ‘een lijst met vermeende KGB-agenten’ doorspelen. En Elsbeth Etty maakt er in NRC Handelsblad van 28 juni zelfs ‘de geheime politie’ van, waar Orwell mensen ‘aanbracht’. Ook geeft zij Orwells brief nog een behandeling. Volgens Etty had hij het over auteurs ‘die “naar mijn mening cryptocommunisten zijn of fellow-travellers of daarnaar neigen”’. Punt. Het essentiële vervolg daarvan (zie hiervoor) laat ze weg. Navrant genoeg duidt ze Orwell vervolgens als ‘hulpje van Big Brother’, ‘gluiperige dienaar van een verklikkersysteem’ en ‘medeplichtige aan wat toen al [sic!] orwelliaanse praktijken heette’. Woorden weglaten en feiten vervormen - heette dat in 1984 niet Newspeak? Timothy Garton Ash tracht in zijn essay Orwells ‘daad’ te nuanceren. Daarin gaat ook hij te ver. Niet alleen de Koude Oorlog en de stalinistische dreiging, ook de aanwezigheid van de adembenemende Kirwan zou een rol hebben gespeeld, redeneert hij. Orwell koesterde nog steeds ‘een pijnlijk verlangen’, en ‘zijn liefde voor Celia, of althans zijn zoektocht naar haar genegenheid, bracht “Mr Orwell” in de archieven van de Britse bureaucratie’. Orwells onbeantwoorde verliefdheid en huwelijksaanzoek dateerden

De parelduiker. Jaargang 8 66 echter van drie jaar eerder. Dat was allang bekend uit alle biografieën - Garton Ash memoreert het zelf. En Orwell had daarna vrede met Celia's afwijzing. Zijn brieven aan haar uit 1949 zijn niet meer dan warm-vriendschappelijk. Een en ander is inmiddels alweer een eigen leven gaan leiden. Volgens Marcel van Nieuwenborgh in De Standaard werd Orwell ‘verleid’ door Celia Kirwan. En Joost Zwagerman in NRC Handelsblad: ‘Orwell was hopeloos verliefd op [...] Celia Kirwan. Zij was een van de vijf vrouwen die hij vanaf zijn ziekbed [...] ten huwelijk had gevraagd.’ Het eerste is een uitvergroting van Garton Ash' speculatie, het laatste Zwagermans eigen fout. Jammer van zijn sterke Orwell-essay. De enige nog levende persoon van de lijst is de tweeëntachtigjarige historicus en oud-journalist Norman Mackenzie. Hij verdenkt opmerkelijk genoeg Leonard Woolf, de weduwnaar van Virginia, ervan zijn aanwezigheid op Orwells lijst te hebben aangejaagd. ‘Ik weet dat hij me in een brief merkwaardigerwijs eens heeft beschreven als de gevaarlijkste man bij de New Statesman,’ vertelde hij The Guardian. Orwell zelf was door zijn ziekte ‘zijn zelfcontrole aan het verliezen,’ meent Mackenzie: ‘Tuberculeuze mensen konden op het laatst heel vreemd doen. Ik ben een Orwell-aanhanger, ik was het met hem eens over de Sovjet-Unie, maar ik denk dat hij gedeeltelijk ga-ga werd.’ Orwells brieven en dagboeknotities van destijds spreken alweer andere taal. Ze zijn kraakhelder; ‘alsof de energie en verbeelding van zijn journalistieke werk en essays nu een andere uitgang vonden,’ aldus Bernard Crick. En volgens Richard Rees was Orwell lichamelijk erg zwak, maar ‘geestelijk zo actief als altijd en vol ideeën’. The Times vroeg Orwells zoon Richard om commentaar. En die sprak klare taal over zijn vader: ‘Hij was erg patriottisch en als puntje bij paaltje kwam was hij voldoende praktisch ingesteld om zich te realiseren dat regeringen zaken geheim moeten houden als de vijand voor de poort staat.’ Ofwel: Orwell maakte zijn keus bewust en met zijn volle verstand. Garton Ash stelt in dat verband dat Orwell geloofde dat er een ‘koude’ oorlog gaande was en dat Groot-Brittannië die aan het verliezen was. Niet de IRD, maar het stalinisme vertegenwoordigde voor hem het kwaad dat bestreden en voorkomen moest worden. Dát, en niet de IRD, was voor hem de wereld van 1984. Frappant is Orwells toevoeging op de lijst achter de naam van schrijver Cedric Dover: ‘Is Eurasian.’ Eurasia is in 1984 het oostelijke oorlogvoerende machtsblok. De opmerking moet voor de IRD onbegrijpelijk zijn geweest, omdat 1984 nog niet verschenen was, maar toont aan hoezeer Orwell de idee van zijn toekomstroman op de lijst betrok. Volgens Richard koesterde Orwell ook angst - een echte oorlogsangst: ‘We zijn er tamelijk zeker van dat de KGB in Moskou dossiers over hem bezat. Hij was nogal paranoïde over de mogelijkheid dat hij werd vermoord.’ Paranoïde, maar niet zonder achtergrond. Tijdens de Spaanse Burgeroorlog ontsnapte Orwell ternauwernood aan door Stalin gesteunde Spaanse communisten, die ongenadig huishielden onder alles wat links maar niet communistisch was. Die ervaringen bezorgden hem zijn afkeer van én angst voor het communisme. Een soms letterlijk verblindende angst. In 1946 waarschuwde hij in de Partisan Review voor het eerst voor ‘crypto's’. Een woedende parlementariër ontkende Orwells aantijging. Die repliceerde: ‘Maar natuurlijk

De parelduiker. Jaargang 8 67 zegt hij dat hij geen cryptocommunist is! Wat kan hij anders zeggen? Een zakkenroller gaat ook niet naar de paardenraces met een label “zakkenroller” op zijn jas [...].’ Samen met zijn vaderlandsliefde, zijn spreekwoordelijke ‘Englishness’, vormde die angst de persoonlijkheid die zich ertoe liet overhalen een politieke overheidsdienst te adviseren. Dat de auteur van uitgerekend 1984 dat deed, mag de enige factor in dit schimmenspel zijn die de wenkbrauwen doet fronsen; ook al gebeurde het informeel (zoals zijn zoon opmerkte) en zijdelings, en al waren zijn beweegredenen begrijpelijk, zijn bedoelingen nobel en de gevolgen nihil (zoals ook Garton Ash stelt). In persoonlijke zin valt hier nog Orwells ongenuanceerde, soms onbegrijpelijke keuze van personen aan toe te voegen. Daarmee was hij de weg soms flink kwijt. Misschien maar gelukkig: te zeer (en ongewild) tot held en heilige uitgeroepen, is hij nu weer onder ons als mens.

Max Nord Een amazone in de letteren

Hoogst merkwaardig. De dood in Tucson (Arizona) van de Franse schrijfster, lesbienne, feministe Monique Wittig, op 3 januari van dit jaar, is in ons land volstrekt onopgemerkt gebleven. Toch stonden de kranten hier destijds vol van haar in 1964 verschenen en met de Prix Médicis bekroonde eerste roman L'Opoponax. Want dat boek, uitgekomen bij Minuit, sloot in zijn stijl schitterend aan bij de traditie van de ‘nouveau roman’ die deze uit het verzet stammende uitgeverij had opgebouwd en verder uitbouwde met auteurs als Robbe-Grillet, Butor, Beckett, Sarraute, Duras. ‘Mijn opoponax,’ schreef Marguerite Duras bij de verschijning, ‘is misschien wel, zelfs bijna zeker, het eerste moderne boek dat over de kindertijd gaat. Mijn opoponax is de grootste executie van negentig procent der boeken die geschreven zijn over de kindertijd.’ En ze spreekt van één werktuig, een puur objectieve taal. Twee jaar later zal bij de verschijning van de Amerikaanse vertaling Mary McCarthy eendere kreten van bijval

Monique Wittig (uit Het lesbisch lichaam) slaken. L'Opoponax verhaalt van meisjes op de lagere en middelbare school, onder streng regime van de nonnen. De titel is de naam van een plant in Azië die wordt gebruikt voor de aanmaak van balsems en parfums, maar hier de betekenis heeft van een levenssfeer, die van de kindertijd. Dat is een mysterieuze sfeer van breekbaarheid, die met de sterke stijlmiddelen van Wittig prachtig invoelbaar wordt gemaakt. ‘Ik

De parelduiker. Jaargang 8 heb de jeugd als door een microscoop willen zien’, verklaarde zij dan ook in een interview. Zij doet dat door het gebruik van het woordje on als standaard voor de manier van denken en praten der kinderen, en het werkt subliem. Een collectief ‘wij’ noemt zij dit on. In het

De parelduiker. Jaargang 8 68

Nederlands is de letterlijke weergave door ‘men’ natuurlijk onbruikbaar en de Parijse correspondent van de Volkskrant meende indertijd dat een Nederlandse vertaler dan ook voor onoplosbare moeilijkheden zou worden geplaatst. Daarin had hij gelijk, zoals ik uit ervaring kan verklaren, omdat ik die vertaling (De opoponax, Contact 1975), met evenveel plezier als inspanning, heb uitgevoerd. Het effect van genoemde stijlfiguur gaat inderdaad en jammer genoeg verloren, maar daarmee worden de charme van het boek en de confrontatie met de werkelijkheid, die de bezieling van de schrijfster vormt, in het geheel niet ontkracht. Al vertalend deed zich een veel grotere moeilijkheid voor. Wittig bleek namelijk in haar tekst talloze citaten te hebben verwerkt, zonder die als zodanig, met aanhalingstekens bijvoorbeeld of cursief, aan te geven. In gesprekken met haar en in de brieven die zij mij schreef, benadrukte zij die stijlfiguur als volgt: ‘Ik heb mij teksten toegeëigend, ik heb geprobeerd ze te versmelten met de mijne, het is dus noodzakelijk dat de vertaling daarmee rekening houdt. Wil mij vergeven daarop zozeer de nadruk te leggen. Maar het wordt naar mijn gevoel volstrekt onnodig cursief te gebruiken van het ogenblik af dat men noch de interpunctie van een tekst noch de rangschikking der versregels respecteert. Cursieve letters willen scheiding aanbrengen, de ene tekst losmaken van de andere, als dat hier gebeurt is alles bedorven. De gebruikte teksten moeten grondbestanddelen zijn van hetzelfde niveau als het materiaal van de rest van het boek.’ (Brief van 19 januari 1966) De herinnering aan mijn eerste ontmoeting met haar, in het café van Sartre op Montparnasse, staat mij nog goed bij. Een knappe vrouw, uitdagend gekleed, witte trui en witte laarzen, heel beslist in haar opvattingen, maar absoluut zonder dwingerigheid of enigerlei pose. In haar betoog eerder aan de bescheiden kant, zoals ook later in onze correspondentie. Ze verklaarde zich bijvoorbeeld graag bereid tot nadere uitleg over de interpretatie van de verzen van de Aliscans, ‘dans la mesure de mes moyens,’ voegde ze eraan toe. We spraken lang met elkaar omdat we, zoals bleek, op dezelfde literaire toonhoogte zaten. Daardoor kreeg onze briefwisseling een licht vriendschappelijk karakter. Ik had graag het contact met haar voortgezet, maar zij was dikwijls net op reis als ik in Parijs was en een voorgenomen bezoek harerzijds aan Amsterdam werd jammer genoeg ook afgezegd. Deze persoonlijke verstandhouding met haar heeft er zeker toe bijgedragen dat ik me met meer enthousiasme en inleving aan de vertaling van haar boek kon wijden. Ik moest natuurlijk zoveel mogelijk tegemoet komen aan de structuur van de stijl en deed dit door de vertaling der citaten op die manier in de tekst te verwerken. Maar dat was niet altijd mogelijk, bijvoorbeeld bij de behandeling op school van oud-Franse teksten, en met het vers van Baudelaire dat in fragmenten bijna compleet is opgenomen in het laatste deel van het boek. De zeer toegankelijke schrijfster zond me een complete lijst van de citaten, hetgeen me ook in staat stelde te controleren of ik zonder de hulp van aanhalingstekens al die regels van Flaubert, Racine, Malherbe, d'Orléans, Leopardi, Pascal, Rimbaud, Labé, Tibullus, Lewis Carroll, De Vigny, Corneille en Scève eruit gehaald zou hebben. Quod non. Ook kon ik het cultuurverschil met onze schoolopleiding goed vaststellen.

De parelduiker. Jaargang 8 69

Dat Cathérine Legrand en haar vriendinnetje Valéry Borge in L'Opoponax op den duur meer dan vriendschappelijke gevoelens voor elkaar gaan koesteren, liet, bij mij althans, niet de indruk achter dat hier van een sterke uitbeelding van (beginnende) lesbische liefde sprake zou zijn. Monique Wittig kon al spoedig na de verschijning in 1969 van Les guérillières met recht gerekend worden tot de strijders voor de rechten der vrouwen, ook, nee vooral, in de liefde. Les guérillières (in het Nederlands vertaald als Vrouwenguerilla) is een fascinerend episch gedicht dat ook in zijn typografie aanzienlijk experimenteler was dan L'Opoponax. Le corps lesbien, dat in 1973 verscheen, toont de radicale consequentie van dit thema, van deze gerichtheid. De gebrokenheid van het vrouwenbestaan in de mannenwereld beeldt zij op een originele, alweer typografische manier uit: je (ik) wordt j/e (i/k), mon (mijn) wordt m/on (m/ijn) enzovoorts. Dat bracht nu de Engelse vertaler in ‘onoplosbare’ moeilijkheden! ‘Ik’ wordt immers ‘I’, onsplitsbaar. Hier werd cursief de enig bruikbare maar niet erg principiële oplossing. Er is een voor de hand liggend verband tussen feminisme en lesbiënisme, maar bij Monique Wittig ligt het accent toch wel heel sterk op het laatste. ‘Lesbiënisme valt niet te reduceren tot een seksuele praktijk, het heeft een belangrijke kulturele komponent: leven vanuit en voor jezelf, een onafhankelijke opstelling ten opzichte van mannen en de wereld zoals zij die in elkaar hebben gezet.’ (Vrij Nederland, 10 augustus 1974, interview). In een paginagroot artikel van Hanneke van Buuren, gewijd aan ‘romans van feministen’ (NRC Handelsblad, 11 april 1975) staat zij samen met Joke Kool-Smit, Andreas Burnier en Doris Lessing pal voor de bevrijding van de vrouw... Zij hoort daar niet bij, hier zijn ongelijkwaardige persoonlijkheden samengebracht. In het eerder aangehaalde interview in Vrij Nederland blijkt zij de consequentie te hebben getrokken van het bestaan in twee werelden, de vrouwenwereld waarvoor zij heeft gekozen en het patriarchaal systeem, waarvan je tegen je wil nog deel blijft uitmaken. En: ‘als lesbisch feministe kun je tenminste een leven leiden dat coherent is met de strijd die je voert’. Als radicaal lesbienne heeft zij de feministische strijd gevoerd, maar zij is in 1976 naar Amerika geëmigreerd wegens blijkbaar onoverkomelijke twisten met die beweging. Als amazone in de letteren, met een paar topwerken vertegenwoordigd, is daar met een hartaanval aan haar rijke en zinvolle 67-jarige leven een einde gekomen.

Rob Delvigne De Motor van Hermans

In Het bibliografische universum van Willem Frederik Hermans voegen Frans A. Janssen en Sonja van Stek aan de beschrijving van de Klondykeboekjes toe, dat ze verschenen zijn bij De Motor in een oplage van 10.000 exemplaren. Als plaats van uitgave geven ze op: ‘[Amsterdam?]’. Dat vraagteken is merkwaardig omdat Hermans zich hierover heel stellig heeft uitgelaten. Frans Janssen en ik bezochten Hermans in Haren in 1971, ter voorbereiding van onze Bibliografie van de verspreide publicaties van Willem Frederik Hermans (1972). Hoewel geen verspreide publicatie kwam het gesprek ook op de thrillers die Hermans onder het

De parelduiker. Jaargang 8 70

Fjodor Klondyke, De demon van ivoor (uit Catalogus 51 van Antiquariaat Aioloz, Leiden) pseudoniem Fjodor Klondyke had gepubliceerd. Ik was achter het bestaan van deze boekjes gekomen via Jan Kuijper, die als eerste over Klondyke zou publiceren in Populaire literatuur (1974). Ook al was Hermans onaangenaam verrast over het bekend worden van zijn jeugdzonde, hij wilde toch wel enige informatie geven. Hij had deze boekjes aan het eind van de oorlog geschreven tegen een vergoeding van f300, - per stuk. Ze werden na de oorlog gedrukt en verspreid via sigarenboeren en stationskiosken; het astronomische oplagecijfer van 10.000 dat Hermans noemde, heb ik altijd met een korreltje zout genomen. Hermans zal geen weet hebben gehad van de precieze oplaag en hij had er ook geen direct belang bij: hij was met een eenmalig bedrag afgekocht. Tijdens ons bezoek noemde Hermans de naam van de drukker: De Motor, en diens adres: Tweede Weteringdwarsstraat in Amsterdam. Kort daarop ben ik door deze achterafstraat gefietst, maar van de drukkerij was geen spoor te bekennen. In het Gemeentearchief van Amsterdam raadpleegde ik oude telefoonboeken en overzichten van bedrijfsarchieven: geen vermelding van De Motor te vinden. Sindsdien is er links en rechts over Klondyke gepubliceerd, maar niemand wist iets te achterhalen over de uitgever. Hans van Straten kwam in zijn Hermans-biografie (1999) zelfs met een uitgever uit Bandoeng opdraven, die werk van Du Perron in hetzelfde formaat als de Klondyke-titels had uitgegeven en daarom de drukker van de Thriller-serie moest zijn. Over de periode waarin Hermans de Klondyke-boekjes schreef, publiceerde Piet Calis in Het ondergronds verwachten (1989). Klondyke komt er niet in ter sprake, wel Hans van Straten, wiens doopceel op p. 521 wordt gelicht. Op dezelfde pagina zijn de personalia opgenomen van Peter Verhoeff, die na de oorlog tot 1947 deel uitmaakte van de redactie van Podium; vervolgens werd hij redactie-assistent van Vrij Nederland. ‘Hierna zette hij met zijn vriend Waling Dijkstra een “Fabriek voor

De parelduiker. Jaargang 8 avonturenromans” op: de produktie van deze fabriek, die ongeveer tien romans bedroeg, verscheen bij de Nederlandse Keurboekerij.’ Er was voor mij niet veel reden om aandacht te besteden aan Peter Verhoeff, totdat in 2003 de biografie van Jan Arends verscheen, van de hand van Nico Keuning: Angst voor de winter. Daar kwam op p. 86 Verhoeff weer te voorschijn, voorzien van een opmerkelijk adres: ‘De kennismaking van Verhoeff

De parelduiker. Jaargang 8 71 met Arends dateert van 1948, toen Arends in de Tweede Weteringdwarsstraat 8 huis woonde. Verhoeff was werkzaam in de aan dezelfde straat gevestigde Fabriek voor Avonturenromans, een bureau dat zich erop toelegde elke maand een cowboyroman af te leveren voor de Nederlandse Keurboekerij N.V. te Amsterdam. Verhoeff was een van de twee Leeuwarder jongens die dit tekstbureau hadden opgezet. Waling Dijkstra was zijn compagnon.’ De Tweede Weteringdwarsstraat en pulp: De Motor kon niet ver weg zijn! Bovendien werkte Hermans, net als Verhoeff, voor Podium en Vrij Nederland. En had Peter Verhoeff niet over zichzelf in Proefschrift van juni 1956 geschreven, dat hij ‘i.s.m. enkele vrienden gevarieerd leesbibliothekenmateriaal’ bij elkaar had gepend? Zou Hermans niet Zo'n vriend kunnen zijn geweest? Nee dus. Verhoeff schreef pulp enkel samen met Dijkstra; met Hermans had hij nooit samengewerkt, schreef hij mij. Bovendien produceerde hij enkel voor de Nederlandsche Keurboekerij, die de oplaag van 3000 exemplaren geheel bij de leesbibliotheken afzette. We moeten dus leren leven met het feit dat De Motor en de Fabriek voor Avonturenromans twee gescheiden werelden waren en dat kort na de oorlog de Tweede Weteringdwarsstraat het kloppend hart van de Nederlandse pulpindustrie was.

H.T.M. van Vliet Mooi onkruid

De nalatenschap van de dichter J.H. Leopold (1865-1925) behoort tot de grootste collecties van het Letterkundig Museum. Zij bestaat uit honderden kladhandschriften van gedichten-in-wording, losse blaadje en blocnotes met notities en citaten, en vele (kranten)knipsels. Samen vormen ze het Leopoldiaanse universum van eigen en vreemde teksten. Op het eerste gezicht lijken al die documenten een mysterieus labyrint waarvan de routekaart met de dood van de maker verloren is gegaan. Bij nadere bestudering echter worden patronen en verbanden zichtbaar, aangebracht door de meester zelf: Leopold. Door aantekeningen in zijn boeken te maken en er bepaalde knipsels in te leggen, door andere knipsels in een apart schrift bijeen te brengen of door ze te combineren met handschriften van gedichten, door citaten aan teksten van zichzelf toe te voegen en door eigen teksten met die van anderen te combineren heeft de ordenende hand van Leopold een coherent geheel geschapen uit wat eerst een heterogene verzameling was. De vele citaten en knipsels die, zonder direct verband met een gedicht-in-wording, verspreid in de nalatenschap voorkomen, onthullen een momentane ontroering van de lezende Leopold. De neiging het gelezene vast te leggen door overschrijven of uitknippen, kwam waarschijnlijk voort uit de behoefte van Leopold voor zichzelf een wereld te scheppen waarin congeniale stemmen klonken en waarin hij naar eigen inzicht de samenhang kon dicteren. Een bijzondere plaats nemen de knipsels en citaten in die Leopold in een apart schrift bijeen heeft gebracht. De meeste hebben een poëticale strekking. Hun bijzondere behandeling doet vermoeden dat zij Leopolds eigen ideeën en opvattingen weerspiegelen.

De parelduiker. Jaargang 8 72

Neem nu het volgende citaat uit het Berliner Tageblatt - de krant die Leopold dagelijks kocht: ‘Ein Charakteristikum der Durchschnittsschriftstellerei ist die übertriebene Hochachtung vor dem Titel des Werkes.’ Dat laat zich direct in verband brengen met een uitspraak van de dichter in een brief van 9 januari 1924: ‘een titel boven een gedicht heb ik eigenlijk altijd een onding gevonden of liever een tekortkoming van het werk zelf’. Zijn gevoel voor humor deed hem dikwijls een passage uitknippen of overschrijven. Het volgende voorbeeld kan met vele andere worden uitgebreid: ‘da habe ihm Bismarck einmal gesagt: “Solange die Leute im Osten das Hemd über der Hose tragen, sind sie anständige Kerls; wenn sie aber das Hemd in der Hose tragen und dazu einen Orden auf der Brust, so sind sie Schweinehunde.”’ Er zijn ook notities en knipsels met een persoonlijke strekking. Hun belangrijkste thema is eenzaamheid. Een knipseltje uit het Berliner Tageblatt luidt: ‘In der Einsamkeit idealisieren sich leicht die Dinge’. Zelf noteerde Leopold:

O bitterheid als kind van een feest, waarvan ik was buiten gesloten en nu?

Deze teksten zijn gemakkelijk te verbinden met andere waarin het verlangen wordt uitgesproken naar een zusterziel die het eigen bestaan zou kunnen rechtvaardigen. Tot dusver zijn de notities en knipsels in Leopolds nalatenschap ongepubliceerd gebleven en hebben ze nauwelijks een rol gespeeld in het Leopold-onderzoek. Ten onrechte. Wat bijvoorbeeld te denken van de volgende, even intrigerende als ontroerende aantekening:

te weten, dat ik onkruid ben mooi onkruid, onkruid toch

Enno Endt Reactie

In het zo levendig en onderhoudend relaas van mevrouw Mathilde Stuiveling-van Vierssen Trip, handelend over twee vrouwen in Gorters leven (De Parelduiker 2003/1), kom ik tot twee keer toe nogal plompverloren mijn eigen goede naam tegen. Ik figureer dan in situaties die voor de lezer onduidelijk blijven, maar die intussen wel een hoogst ongunstig optreden doen vermoeden. Ik heb mijn eigen, heel dierbare herinneringen aan wie voor mij ‘Mevrouw Jenne’ en ‘Prinses Ada’ waren. Ik ga die niet in 't geweer brengen om kwaadwillige insinuaties op te helderen voor de gretige lezer van dit blad. Men mag er het zijne van denken, en wie mij niet persoonlijk kent, kan naar een boekhandel gaan waar de computer hem de weg naar mijn werk wijst.

Edam, maart 2003.

De parelduiker. Jaargang 8 2

[2003/5]

Niels Bokhove+ Sterven wil ik niet, leven kan ik niet Opkomst na ondergang van David Vogel

Tijdens een autozwerftocht in 1995 door de binnenlanden van Noord-Spanje las ik David Vogels dikke roman Huwelijksleven. Een onthutsend relaas over een Weense man die een zeer dominante vrouw trouwt, haar overspelige pesterijen en treiterijen onbegrijpelijk geduldig ondergaat, om haar uiteindelijk, na de dood van hun kind en voor de lezer veel te laat, in een waas te vermoorden. Ik was al bijna op de terugweg naar Nederland, toen ik aan het slot van het boek stuitte op het nawoord van vertaler Kees Meiling. Daarin staat dat Vogel de laatste jaren van zijn leven heeft doorgebracht in Hauteville ‘in de buurt van Lyon. Vandaar wordt hij 7 februari 1944 gedeporteerd naar een concentratiekamp. Waar en wanneer hij is gestorven is niet bekend.’1 Dat intrigeerde me, want ik zou langs Lyon komen. Ik vroeg me af of ik nog de tuin van zijn hospita zou kunnen traceren, waar Vogel voor zijn deportatie - zo meldde de achterflap nogal achteloos - een aantal manuscripten had begraven die na de oorlog werden teruggevonden en opgedolven. Op mijn kaarten kon ik slechts één Hauteville bij Lyon vinden, nog altijd zo'n vijftig kilometer oostelijk daarvan, langs de weg naar Genève. Dat móest het zijn, een alternatief ontbrak, maar helemaal gerust was ik er niet op.

Grootmeester

Wat wist ik eigenlijk van David Vogel? Niet veel. Als schrijver was hij decennia lang onbekend gebleven. Pas de publicatie van zijn verzamelde gedichten in Israël in 1966 betekende een bescheiden kentering. De doorbraak was een feit toen zijn enige grote roman, Huwelijksleven, geschreven in 1925 en gepubliceerd in 1929-'30, rond 1990 in een definitieve Hebreeuwse editie uitkwam, gevolgd door enkele westerse vertalingen. Voor ons land had toenmalig Meulenhoff-directeur Maarten Asscher de roman ‘ontdekt’ tijdens de International Book Fair. In 1992 verscheen de uitstekend leesbare vertaling, die mede dankzij de geestdrift van Michaël Zeeman - ‘een wat ruiger bijna-meesterwerk’, ‘grootmeester in het verbeelden van broeierige stemmingen’2 - een opzienbarend succes werd,

+ Niels Bokhove (1946), filosoof, is hoofdredacteur van het Kafka-Katern, het kwartaalblad van de Nederlandse Franz Kafka-Kring. Hij schreef eerder in De Parelduiker over Hermans, Vestdijk en Kafka.

De parelduiker. Jaargang 8 3

Vertalingen in het Nederlands (uit 1992, 1993 en 1994), gemaakt door Kees Meiling. zoals recent ook Gloed van Sándor Márai (de eerste Hongaarse Kafka-vertaler, trouwens) overkwam. In 1995 verscheen in het Duits het dagboek van David Vogel, waarvan het manuscript was gevonden in Hauteville en dat voor een belangrijk deel zijn leven in Wenen beschrijft, waar ook Huwelijksleven zich geheel afspeelt.3 Mijn nieuwsgierigheid naar Vogel, die natuurlijk niet losstond van mijn fascinatie voor Franz Kafka, was al versterkt door een groot krantenartikel uit 1992 over Vogels

De parelduiker. Jaargang 8 revival.4 Nu, na lezing van het verbijsterende Huwelijksleven, wendde ik zonder aarzeling de steven naar Hauteville.

Als schrijver

‘In mijn gehele leven - van mijn dertiende levensjaar tot vandaag, nu ik tweeëntwintig ben - is er geen enkele vaste periode op een en dezelfde plaats met vast werk geweest, alleen omzwerving, versnippering en weer omzwerving,’ verzuchtte David Vogel in zijn dagboek kort voor zijn vertrek vanuit het Galicische Komarno naar Wenen. Geboren in 1891 in Satanow (nu in Wit-Rusland), had Vogel geprobeerd synagogedienaar te worden in Wilna (Vilnius), hét joods-culturele centrum van Litouwen, waar hij zijn Hebreeuws hoopte te verbeteren. Toen dat niet lukte, keerde hij terug naar zijn geboortestad, die hem niet beviel. Hij vond het er ‘vies, de mensen zijn vies, alles is vies’. ‘Zal ik op een dag uit dit stadje wegkomen?’ vroeg hij zich in zijn dagboek af. ‘Als het mij lukt te vluchten en mij in Wenen te vestigen, ben ik van een langdurige zorg bevrijd.’ Eerst ging hij nog naar Lemberg (het huidige Oekraïense L'viv), waar de afkeer zich herhaalde: hij haatte de stad en ‘haar joden met slaaplokken tot aan hun schouders’. Hij kreeg er een leraarsbaantje aangeboden - dat hij afwees. In het naburige Komarno wilde hij wél wat privé-lessen geven, maar ook dat stadje stond hem tegen: ‘klein en vies, zijn joden - wilden in de eenvoudigste zin van het woord’. Hij voelde zich er erg eenzaam, verveelde zich te pletter en had weinig te eten. Hij wilde hoe dan ook naar Wenen: ‘De honger in de grote stad lijkt immers nauwelijks op die in de kleine stad: in de grote stad heb je boeken om te lezen en kun je je voor een poosje bezighouden, hier echter niet.’

De parelduiker. Jaargang 8 4

Zijn hoge verwachtingen waren gebaseerd op de economische voorspoed die Wenen enkele jaren aaneen had doorgemaakt. Helaas voor Vogel was die voorspoed juist in de herfst van 1912 aan het omslaan in een ‘handelscrisis’ - zoals een depressie of recessie toen werd genoemd - als gevolg van de, ook door Vogel voorziene, Balkanoorlog. De voorspoed was in zekere zin schijn geweest, aangezien het Oostenrijks-Hongaarse Rijk welbeschouwd een fragiele economische entiteit was. Vogel was blijkens zijn dagboek niet helemaal onkundig van de economische teruggang. Al snel na zijn aankomst in Wenen in december 1912 werd zijn optimisme met de harde realiteit geconfronteerd: ‘Hier een aanstelling als leraar Hebreeuws vinden valt nauwelijks te verwachten. Ik zoek ander werk, van lichamelijke aard, maar ook die vind ik niet.’ Werkloosheid en honger achtervolgden Vogel sindsdien. Door taal volhouden vond hij in maart een klein leraarsbaantje om ten minste zijn huur te verdienen. Daarnaast gaf hij lessen Hebreeuws aan een buurjongen, die zeer goed bekend was met de Duitse literatuur, en diens vriend, volgens die buurjongen ‘een groot talent’. Hij wilde graag met hen bevriend raken om zo te kunnen wortelen in Wenen, maar hij bleef een buitenstaander. De vriendschap met deze G. - zijn naam kennen we niet - groeide teleurstellend langzaam. Zijn hoop bleef echter onverminderd: ‘Niets trekt mij zo aan als de literatuur; ik zou graag bij de schrijvers horen. Misschien is dat onzin, kinderachtig, maar ik kom er niet los van. Als ik mij mijn toekomst voorstel, zie ik mij steeds - waarom het ontkennen? - als schrijver.’

Permanente gast

Waar David Vogel in Wenen heeft gewoond, is niet bekend.5 Uit zijn dagboek wordt duidelijk dat hij sinds zijn aankomst eind 1912 hongerend heeft rondgezworven, naar we mogen aannemen in de overwegend joodse wijk Leopoldstadt, waar vrijwel alle Galicische vluchtelingen terechtkwamen. In een - veel later - geschreven autobiografisch verslag noemt Vogel de Jägerstraße als zijn straat, die noordwaarts loopt vanaf de Gaußplatz aan de westpunt van de Augarten en inderdaad in Leopoldstadt ligt.6 Ruim een half jaar lang leidde hij een zwerversbestaan: wisselend wel en geen onderdak bij bekenden en in de synagoge, en soms een warme maaltijd in een volkskeuken in de Tempelgasse. Hij vond troost in zijn boeken en bezocht frequent het ‘Haus der Orthodoxen’, waar hij zijn leerlingen ontmoette. Maar onderwijl was hij wanhopig: ‘Nu bevind ik mij tussen twee hellevuren: sterven wil ik niet, en leven zoals allen kan ik niet...’ Zijn situatie begon uitzichtloos te worden. Hij dacht eraan naar de Boekowina of naar Czernowitz te gaan, zich daar verder te bekwamen in de Duitse taal en literatuur en dan naar Wenen terug te keren: ‘Wenen zelf bevalt me - en sinds ik begonnen ben om aan vertrek te denken, oefent de stad een sterke aantrekkingskracht op mij uit.’ Uiteindelijk zag hij van de reis af en huurde hij medio juli ergens een bed. Ondanks de vriendschap met G. voelde hij zich erg eenzaam. De gedachte aan zelfmoord was bij hem een ‘permanente gast’ geworden, maar tegelijk was hij ‘liefdesbegerig’. Bij

De parelduiker. Jaargang 8 5

David Vogel, 2 april 1914 in Wenen (foto Meulenhoff). tijd en wijle overviel hem een ‘vloed van warmte, tederheid en liefde, maar ik heb niemand die ik met dit geluk kan overgieten’. ‘Als ik nu eens werkelijk voor mijn dood met een vrouw zou trouwen?’ vroeg hij zich vertwijfeld af. Het was een troosteloos leven op de rand van de afgrond. ‘Ik heb zó gehongerd, dat mijn hoofdhaar begon uit te vallen... Precies zoals in de roman van Knut Hamsun,’ schreef Vogel, waarschijnlijk doelend op Sult [Honger, 1890]. David Vogels werkloosheid en zijn zwerftocht van pension naar armenhuis hebben hun plek gekregen in Huwelijksleven, dat overduidelijk sterk autobiografisch is. De queeste van hoofdpersoon Rudolf Gurdweill naar onderdak is nog het schrijnendst wanneer hij door zijn wrede vrouw Thea het huis is uitgestuurd. Dat huis is gesitueerd aan de Kleine Stadtgutgasse, vlakbij het Praterstern en het Nordbahnhof, dat oostelijk van de Augarten in Leopoldstadt ligt, dus niet ver van de Jägerstraße.

Pakjesdrager

In de zomer van 1913 kon Vogel twee weken werken in het kantoor van het Jüdisches Nationalfonds, wat hem toegang verschafte tot twee belangrijke conferenties die dat jaar in Wenen gehouden werden. Eerst congresseerde de ‘Organisation für hebräische Sprache und Kultur’, gevestigd in Berlijn-Charlottenburg, van 26 tot 29 augustus in de ‘Beethovensaal’ aan de Strauchgasse 4, direct grenzend aan het beroemde literaire Café Central in de Herrengasse.7 Een week later zou van 2 tot 9 september het 11 de Internationale Zionistische Congres worden gehouden. ‘De hongerfilosofie is een beetje op de achtergrond geraakt. En ik hoop haar ten minste deze maand kwijt te zijn - in de voordelige dagen van het Zionistencongres. [...] Mijn leven was de laatste

De parelduiker. Jaargang 8 weken eenvoudig en voorspelbaar: werken, eten, slapen. Na het congres zullen veelzijdige veranderingen beginnen,’ noteerde hij optimistisch in zijn dagboek van 10 augustus. De conferentie van de Berlijnse organisatie was gewijd aan moderne Hebreeuwse opvoedings- en literatuurkwesties. De openingstoespraak hield Leon Motzkin uit Berlijn. Onder de ongeveer 150 deelnemers bevond zich een aantal ook internationaal bekende Hebreeuwse schrijvers, onder wie Chajim N. Bialik (Odessa), David Frischmann (Warschau), I. Katzenelson (Petersburg) en David Yellin (Jeru-

De parelduiker. Jaargang 8 6 zalem). De van geboorte Russische en in Tel-Aviv overleden Bialik (1873-1934) geldt nog steeds als de ‘stamvader van de renaissance’ van de Hebreeuwse taal, in wiens voetsporen de schrijver David Vogel - met het gebruik van deze oude taal voor een moderne literatuur - nadrukkelijk zou treden.8 Als schrijver in spe verkneukelde Vogel zich erover dat hij toegang tot de literatuurconferentie had, al was het in een dienende functie: ‘Mij was het vergund, ja vergund, om onze grote schrijvers en dichters te ontmoeten... Hahahaha! Ook ik heb een dichtersziel,’ schreef hij sarcastisch in zijn dagboek. De volgende dag noteerde hij: ‘Slavernij. Gisteren heb ik iets veroverd, maar met vervuiling van de ziel: ik ben pakjesdrager en kruier geworden, en iedere gemene lomperd heeft voor de paar munten die hij mij betaalt, macht over mij. [...] Ik haal pakketten van het station, voor een kroon extra grofheden en beledigingen. [...] Nu nog heb ik inkomsten nodig. De dag zal komen waarop ik heel deze deprimerende vernedering, deze zielsbeschadigende slavernij afschud - en weer vrij, mijn eigen meester ben. [...] Als ik mij van mijn ketenen losmaak, schud ik ze de een na de andere af, en ten slotte verzet ik een pijnlijke stap.’ Op vrijdag 5 september volgde nog de aantekening: ‘De dagen verlopen zonder plezierige veranderingen. De honger nadert, en er bestaat geen vooruitzicht op het vinden van een inkomstenbron. Ook nu ben ik immers vaak hongerig. Men moet tot na het congres wachten. Dan zullen de gemoederen bedaren, en kan men misschien aan een inkomstenbron denken.’ Vogel was zijdelings betrokken bij het zionistencongres, zoals hij eigenlijk ook slechts zijdelings bij het zionisme zelf was betrokken. In Komarno had hij al met die beweging kennisgemaakt. Vlak na zijn aankomst in Wenen zag hij Palestina als een cynisch alternatief: ‘Mijn bagage heeft men mij nog niet vanuit Komarno nagestuurd - en ook dat is lastig, want als ik mijn spullen bij mij zou hebben, zou men mij misschien naar Palestina sturen. Vooralsnog is het geenszins aangenaam.’ Twee maanden later, toen hij de ellende in Wenen aan den lijve had ondervonden, kon het hem niets meer schelen: ‘Als mijn narigheden zich vaak ophopen, zou ik graag van hier weg vluchten, of het nu naar de hel onder ons of naar de rand van de wereld is: naar Amerika, Argentinië, Brazilië, Palestina, maakt niet uit waarheen, alleen vluchten om niet meer hier te zijn.’ In juli had een oude bekende tegen hem gezegd: ‘Het gaat in tegen mijn principes dat je juist hier in Wenen wil leven. Je moet meteen naar Palestina reizen. Hier heb je niets te zoeken en te verlangen, volgens mijn principes. Daarom steun ik je niet en probeer ik ook niet voor jou een baantje te zoeken...’ Vogel reageerde in zijn dagboek: ‘Haha, naar het Land Israël te reizen, om de bodem te bewerken - niet volgens mijn wil en mijn lichaamskrachten, maar volgens de principes van een man die een intellectueel van de bovenste plank en een idealist wil zijn... Poeh, deze intelligentie en haar principes!’ Hij liet zich niet sturen. Liet de inhoud van het zionistencongres Vogel vermoedelijk koud, de deelnemers

De parelduiker. Jaargang 8 7

Het Musikvereinsgebaude in Wenen, waar van 2 tot 9 september 1913 het 11de Zionistencongres werd gehouden.

Deelnemers aan het congres wachten voor de ingang. hadden - hádden - een beslissende rol in het leven van David Vogel kunnen spelen. Hoe stimulerend en troostend zou het voor hem niet zijn geweest, een geestverwant als Franz Kafka te hebben gesproken, of Scholem Alejchem of Joseph Roth. Nooit eerder en nooit meer nadien zouden Vogel en deze grootheden zo dicht in elkaars nabijheid verkeren als tijdens het Weense Zionistencongres van 1913. Van een kennismaking is het helaas niet gekomen.

Gedelegeerde Roth

Joseph Roth studeerde dat jaar in Wenen en was, ofschoon niet langer een ‘ijverig zionist’, gewoon nieuwsgierig naar de ‘grote redenaars’. Jaren later schreef hij zijn herinnering aan het congres op: ‘Ik liet mij op de juiste

De parelduiker. Jaargang 8 8 tijd voor de duur van het congres een kamer reserveren in Hotel Imperial. Ik wist dat de meeste gedelegeerden in Imperial zouden verblijven en hoopte de gelegenheid te vinden enkele van hen te leren kennen. Het hotel was natuurlijk geheel bezet. Een paar dagen voor de opening kwam de toen reeds wereldberoemde schrijver Scholem Alejchem naar Imperial en wilde daar een kamer hebben. De portier zei: “Helaas. Alles bezet. De meeste gedelegeerden bij het congres zitten bij ons.” Scholem Alejchem liet zich de lijst tonen en vond een naam die hem niet bekend voorkwam, in een eenpersoonskamer. Hij vroeg de portier of dat ook een gedelegeerde was. De portier zei ja. Scholem Alejchem besloot kennis te maken met deze gedelegeerde, die alleen en zonder vrouw een kamer bewoonde. Hij ging dus naar boven en klopte aan de deur. Ik was er en deed open. Hij kwam binnen en wees met zijn wijsvinger op mij gericht: “Jij bent de gedelegeerde?” Ik kende zijn gezicht van vele foto's. Ik zei hem meteen dat het mij een grote eer zou zijn hem als gast in mijn kamer te hebben - hoewel ik geen gedelegeerde was. We lachten allebei. Ik liet zijn koffer naar mijn kamer brengen. Scholem Alejchem besloot direct dat hij in bed en ik op de sofa zou slapen en nam mij in ruil daarvoor zo vaak als ik wilde en zelfs bij de opening van het congres mee. Hij stelde mij steeds, als het zo uitkwam, met een sluw gezicht aan deze of gene beroemdheid voor als de gedelegeerde Joseph Roth.’9

Eeuwig geschreeuw

Franz Kafka, sinds 1908 jurist bij de Praagse vestiging van een Oostenrijk-Hongaarse arbeidersongevallenverzekeraar, was al vanaf het voorjaar van 1913 bezig met de voorbereiding van een lezing die zijn chef ging houden op het ‘II. International Kongreß für Rettungswesen und Unfallverhütung’, dat van 9 tot 13 september in Wenen zou plaatsvinden. Als schrijver was Kafka in het achterliggende jaar naar buiten getreden met zijn eerste verhalenbundel Betrachtung en de novellen ‘Der Heizer’ en ‘Das Urteil’. Toen zijn chef en directeur erop stonden dat hij hen naar het congres zou begeleiden, reisde Kafka in gezelschap van een goede bekende - Otto Piek, een Praags-Duitse dichter en vertaler van Tsjechische literatuur - een paar dagen te vroeg naar Wenen. Zo raakte Kafka verzeild op de slotdagen van het 11 de Internationale Zionistencongres, dat plaatsvond in de grote zaal van het Musikvereinsgebäude aan de Karlsplatz.10 Terwijl de tienduizend (!) deelnemers aan het zionistencongres in een stoet optrokken naar het graf van Theodor Herzl op het Döblinger Friedhof, legden Kafka en Pick een bezoek af aan de dichter Albert Ehrenstein. Gedrieën togen zij naar het kermisterrein de Prater, ten oosten van Leopoldstadt aan de andere kant van het Donaukanaal. In zijn dagboek legde Kafka vast: ‘Met hen en Lise W. in het Prater. Medelijden en verveling. [...] Fotograferen, schieten, “Ein Tag im Urwalde”, draaimolen [...]. Met haar vader in het Pratercafé. Gondelvijver. Onophoudelijke hoofdpijn.’ Het resultaat van de fotosessie is bewaard gebleven: een ridicule foto van Kafka en zijn gezelschap zittend in een nepvliegtuig van bordkarton.

De parelduiker. Jaargang 8 9

De foto uit het Wiener Prater, september 1913: v.l.n.r. Franz Kafka, Albert Ehrenstein, Otto Pick en Lise W[eltsch].

In z'n eentje bezocht Kafka een van de cafés in het Prater,11 waarvan Zum Dritten Café ook een stek van Vogels hoofdpersoon Gurdweill is. In Huwelijksleven beschrijft David Vogel de treurigheid van deze kermis op onvergetelijke wijze:

En het Prater brulde en schreeuwde met duizenden stemmen tegen elkaar in, het nodigde uit met zijn schorre omroepers en orgeldraaiers, met zijn clowns met beschilderde gezichten, zijn apen, dwergen, ongelooflijk omvangrijke Dikke Dames; zijn namaaknegers en Indianen; zijn gelegenheidsatleten met hun naakte, gespierde armen als van slagers in een abattoir; onbeweeglijke wassen beelden in glazen kasten, acrobaten met vleeskleurige, strakzittende maillots, alle soorten ‘wonderdoeners’, magiërs, tovenaars, degenslikkers - ja, het Prater nodigde uit met oorverdovend geschreeuw en verblindende lichtbundels: ‘Deze unieke gelegenheid mag u niet missen, komt dat zien, komt dat zien, alstublieft, dames en heren!’ Daar was het vlooientheater, allerlei luchtschommels, schiet- en werptenten met fantasieloze prijzen voor de winnaar, circussen van laag allooi, cinema's met ‘Wild West’-vertoningen, achtbanen, het reuzenrad, allerlei draaimolens, de ‘kop van Jut’, goedkope cabarets, verkopers van warme worstjes en van gebak en vruchten, bars, lallende dronkaards, prostituées van het ergste soort - alles was er om de behoefte aan naïef en simpel vermaak van de armste lagen van het volk te bevredigen. Maar achter dat alles, achter die verkopers van vertier en vermaak en hun klanten, lag armoede op de loer; ziekte, pijn en ellende gingen als de echte en voornaamste drijfveer permanent schuil achter alle dingen, als hun meest wezenlijke essentie.12

De parelduiker. Jaargang 8 10

Op 8 september 1913 was Kafka aanwezig op de voorlaatste zittingsdag van het zionistencongres. Twee dagen later noteerde hij in zijn dagboek: ‘Zionistisch congres. Het type met kleine ronde hoofden, stevige wangen. De arbeidersgedelegeerde uit Palestina, eeuwig geschreeuw. Dochter van Herzl. De vroegere gymnasium-directeur van Jaffa. Rechtop op een traptrede, verbleekte baard, bewegende jas. Vruchteloze Duitse toespraken, veel Hebreeuws, voornaamste werk in de kleine vergaderingen. Lise W. laat zich door het geheel alleen maar meeslepen, zonder werkelijk erbij te zijn, gooit papierpropjes de zaal in, troosteloos.’13 Veel deelnemers protesteerden ook nog luidkeels tegen de officiële voertaal: Duits in plaats van Hebreeuws - voor Vogel een interessante kwestie.14

Onvruchtbaarheid en falen

Een auteur die Kafka en Vogel zou verbinden, is Josef Chajim Brenner (1881-1921). Van deze Brenner - een van de belangrijkste figuren uit het Russische jodendom en de joodse arbeidersbeweging, jarenlang in Palestina gewoond en gewerkt, en tijdens de mei-onlusten in 1921 bij een Arabische aanval gedood - verscheen kort voor zijn dood de Hebreeuwse roman Schechól uchischalón [Onvruchtbaarheid en Falen of Boek van het Worstelen, Tel-Aviv, 1920]. Dit verslag van de innerlijke confrontatie van de Palestijnse landarbeider Chefetz met de hem omringende, deprimerende wereld las Kafka eind 1923, toen hij met de joodse Dora Dymant in Berlijn samenwoonde en een cursus Hebreeuws volgde. Over de roman was hij niet onverdeeld enthousiast. De Hebreeuwse titel kwam hem voor als een ‘scheikundeformule’, maar hij wist haar toch goed te vertalen. Met de inhoud had hij wat moeite, hij las er dagelijks in, maar desondanks deed hij over 32 pagina's, met hulp van zijn lerares Hebreeuws, vier weken, ‘geen prestatie waarmee men zich kan rechtvaardigen, als er voor 4 weken verantwoording geëist wordt’. Eind januari gaf hij er de brui aan.15 Voor Vogel speelde Brenner een veel grotere rol. In 1931 verklaarde hij in een lezing: ‘Brenners stijl is volkomen afwijkend. Het is de stijl van een arme man die zich behelpt met brood en uien, van iemand die zich overgegeven heeft aan het menselijk lot, van onderwerping aan goddelijke gerechtigheid. Een eenvoudige, nederige stijl, zonder bliksemschichten en zonder ook maar een spoor van fatterigheid, (de stijl) lijkt een beetje zijn eigen gerimpelde verschijning te verwaarlozen uit onverschilligheid over de noodzaak om eens goed gestreken te worden.’ Los van de vraag of Brenners stijl hier correct wordt weergegeven, maakt dit duidelijk hoeveel waarde Vogel aan die stijl hechtte. Het was Brenner die het traditionele Hebreeuws bevrijdde van zijn historische last. Deze secularisatie maakte voor Vogel de weg vrij om in niet-literaire taal te schrijven en een geheel eigen idioom, met leenwoorden uit het Duits en het Jiddisch, te scheppen.16 Kende David Vogel het werk van Kafka? Het is niet waarschijnlijk. Nergens valt diens naam in Vogels dagboek. Kafka's publicaties waren ten tijde van het zionistencongres nog van recente datum en Weense recensies zouden pas later verschijnen.

De parelduiker. Jaargang 8 11

En sinds zijn aankomst in Wenen eind 1912 was Vogel meer op de Hebreeuws-Jiddische dan op de Duits-joodse literatuur georiënteerd geraakt. Omgekeerd kon Kafka ook het werk van Vogel niet kennen. Na de publicatie, vanaf 1918, van enkele gedichten in vooraanstaande Hebreeuwse tijdschriften kwam Vogels - enige - Hebreeuwse dichtbundel, Lifnei ha-Sja'ar ha-Afel [Voor de donkere poort] pas uit in 1923, op eigen kosten bij de Weense uitgever Machar. In een lovende recensie wilde Hugo Knöpfmacher niet verzwijgen dat Vogels poëzie ‘tot nu toe in bredere kringen nog niet echt is opgemerkt en dat zijn volk niets gedaan heeft om zijn weg te vergemakkelijken’. Bialik, een van ‘onze grote schrijvers en dichters’ die Vogel op de literatuurconferentie had gezien, was minder enthousiast en vond het werk ‘volstrekt onlogisch’ en zelfs ‘min of meer betekenisloos’.17 Net als Arthur Schnitzler en Stefan Zweig hebben ook Kafka en Vogel zich in hun (latere) werk, geheel conform de ‘perverse’ voorkeur van het Weense fin de siècle, verlustigd in het schilderen van de lijdensweg van de moderne mens, waarbij Kafka het menselijk lijden door psychologische verdieping naar een metafysisch niveau heeft getild, zoals een Israëlische Vogel-kenner dat zo mooi heeft verwoord.18 Hoewel bij beiden iets van ‘een gevoel voor onbegrijpelijke maar onprettige toestanden’ valt te bespeuren, onderscheidt Kafka zich in die zin, dat bij hem de bedreiging van buiten zou komen en bij Vogel van binnenuit.19 Bij alle gelijkenis springt toch het verschil in noodlot van beider belangrijkste hoofdpersonen in het oog: waar Rudolf Gurdweill zich heel lang schikt in de terreur van zijn echtgenote Thea en dan plotseling losbreekt, verzet Josef K. zich heel lang tijdens zijn proces, om ten slotte toe te geven en mee te werken aan zijn eigen executie. Op 3 juni 1924 overleed Kafka in een sanatorium in Kierling, net boven Wenen bij Klosterneuburg. In die contreien komt ook Rudolf Gurdweill terecht, als hij kort voor het fatale einde van Huwelijksleven in verwarde toestand de stad uitdwaalt: ‘Onbewust sloeg hij de weg in die van de stad vandaan leidde, een kiezelstenen weg die naar het stadje Klosterneuburg voerde, langs de spoorlijn en de Donau aan de ene en de uitlopers van de Leopoldberg aan de andere kant. [...] Hij moet naar Wenen! - bewogen zich flarden van gedachten door zijn hoofd. Daar woont hij tenslotte. En op het ogenblik was hij in Klosterneuburg waar hij niet woont, waarvan het ondenkbaar was dat hij er zou wonen...’20

Sanatorium

Met David Vogel bleef het, ook na 1913, tobben. ‘Ja, ik droom sinds kort vaak over Palestina. Ik stel mij een interessante levensfase voor. Misschien de laatste. [...] dit Wenen - tja. Ogenschijnlijk een acceptabele grote stad,’ schreef hij in juni 1914 in zijn dagboek. En dus bleef hij hier nog ruim tien jaar wonen. Wel werd hij, als Russisch staatsburger, tijdens de Eerste Wereldoorlog twee jaar lang buiten Wenen in een paar dorpen in Noord-Oostenrijk geïnterneerd. Terug in de hoofdstad kreeg Vogel eindelijk aansluiting bij de kring van joodse auteurs die het Arkaden-Café, Universitätsstraße 3, frequenteerden. Het meeste

De parelduiker. Jaargang 8 12

David Vogel in de jaren twintig. contact had hij met de dichter Avraham Ben-Jitzchak Sonne, net als hij een buitenbeentje. David Vogel trouwde in 1919, maar al snel moest zijn vrouw Ilka - zeer dominant, zo blijkt uit zijn dagboek, en vrijwel zeker het model voor Thea in Huwelijksleven - wegens tbc in een sanatorium worden opgenomen. Hemzelf trof kort erna hetzelfde lot. In 1925 verhuisde Vogel naar Parijs. Hier, ver van Wenen, begon hij aan zijn roman Chajjee nissoe'iem [Huwelijksleven], waarin de stad onnadrukkelijk de hoofdrol zou vervullen. Daarnaast schreef hij in Parijs de novelle Be-Veit ha-Marpe [In het sanatorium], waarin hij de sanatoriumervaringen van Ilka verwerkte en die in 1927 verscheen. Twee jaar later emigreerde het echtpaar Vogel - inmiddels was hij hertrouwd met Ada Nadler, bij wie hij in hetzelfde jaar een dochter kreeg - naar Palestina, niet uit zionistische maar uit medische motieven: hij hoopte dat de zon hem van zijn tbc zou afhelpen. Hij kreeg een aanstelling als literatuurdocent aangeboden aan het Herzliah-gymnasium in Jaffa, maar sloeg die af: de hitte en de leefomstandigheden dreven hem terug naar Europa, via Wenen en Berlijn ten slotte weer naar Parijs, waar hij eind 1931 een woning vond in de rue Plumet. In dat jaar verscheen Chajjee nissoe'iem. Hier, in Parijs, schreef hij in 1934 de novelle Le-Nochah ha-Yam [Met uitzicht op zee]. In die tijd werd zijn vrouw na een lang en voor Vogel nagenoeg onbetaalbaar verblijf in een ziekenhuis overgebracht naar een sanatorium in Hauteville. Zijn hoofd stond er niet naar om het Franse staatsburgerschap aan te vragen, wat hem nog veel ellende zou bezorgen.

Loyaliteit

Met de oorlogsverklaring van Frankrijk aan Hitler-Duitsland op 3 september 1939 zou Vogels toch al moeizame leven drastisch veranderen. De eerste periode hierna heeft hij beschreven in zijn laatste werk, de sterk autobiografische roman - of misschien wel dagboek - Kulam Yatseu La'krav [Allen trokken ten strijde], waarin zijn alter ego Rudolf Weichert de hoofdfiguur is.21 De dag voor de oorlogsverklaring verliet Vogel met zijn dochtertje de Franse hoofdstad, om haar weer aan de zorgen van zijn vrouw toe te vertrouwen. Dochterlief kreeg uiteindelijk onderdak bij een Franse ‘kleinburgerlijke familie’, vader betrok een kamer in het pension van de

De parelduiker. Jaargang 8 ‘mollige’ Mme. Marie, aan de andere kant van het dorp. Vogel moest zich melden bij de politie in Parijs, maar dat bleek ook in Hauteville te kunnen. Vanwege zijn Oostenrijkse afkomst beschouwden de Fransen Vogel, zijn Franse loyaliteitsverklaring ten spijt, als onderdaan van het ‘Groot-Duitse Rijk’ en dus ook als een mogelijke spion.

De parelduiker. Jaargang 8 13

Begin oktober 1939 werd Vogel geïnterneerd in een kamp bij het naburige Bourg, hemelsbreed bijna veertig kilometer noordwestelijk van Hauteville. Na drie weken werd hij samen met vier andere joden voor een langere periode overgebracht naar een kamp in een voormalige autofabriek bij Arandon, een klein dorp ruim dertig kilometer ten zuiden van Hauteville. Hier moest hij zware winterontberingen, verergerd door een beenkwaal, doorstaan. Onder druk gezet meldde hij zich, mede op aanraden van zijn vrouw, aan voor het vreemdelingenlegioen, om uit het kamp weg te komen. Hij werd echter afgekeurd wegens een hartkwaal. Kampgenoten met vergelijkbare achtergronden kwamen allengs vrij, Vogel moest blijven. Hij begreep er niets van. Sterker nog, op 28 februari 1940 hoorde hij bij degenen die werden verplaatst naar Loriol, halverwege Valence en Montélimar, dus veel zuidelijker. Een kamp waaraan een ‘vrijlatingskans nul’ werd toegeschreven, aldus Vogel in zijn dagboekaantekeningen. Dertig procent van de geïnterneerden hier was joods. ‘Rudolf Weichert, nummer 360’ was nog steeds ziek en werd van arbeid vrijgesteld. De kampcommandant had beloofd een aanvraag voor vrijlating naar Parijs te sturen, maar bleek dat tot Vogels ontsteltenis niet gedaan te hebben, zijn loyaliteitsverklaring was zelfs zoekgeraakt. ‘Misschien weten ze niet eens van mijn bestaan!’ schoot het door hem heen. Na de Duitse inname van Nederland en België besliste de Frans-joodse minister van binnenlandse zaken Mandel dat alle vrijgelatenen tussen 16 en 65 jaar, ook vrouwen, opnieuw geïnterneerd moesten worden. Ook Vogels vrouw viel daaronder. En Vogel zag vroegere kampgenoten terugkomen. Naar aanleiding van Frankrijks ultimatum aan Italië op 9 juni 1940 moest kamp Loriol ontruimd worden. In benauwde vrachtwagens werden Vogel en zijn lotgenoten afgevoerd, verder zuidwaarts, weg van de Duitsers, en dan, na Marseille, langs de zeekust. Waar Vogel uiteindelijk terechtkwam, wordt niet duidelijk, maar in elk geval keerde hij al vrij snel na de capitulatie van Frankrijk, eind juni 1940, terug in Hauteville, dat inmiddels onder het Vichy-bewind stond.22 Vogel had in de kampen geen literaire arbeid kunnen bedrijven, het was voor hem ‘geen plaats om te schrijven’.

Het bezoek

Het was naar dit Hauteville, naar deze beladen plek, dat ik in 1995 op de terugreis van Spanje met de auto op weg was. Ik sloeg mijn tent op nabij Lyon, draaide de snelweg naar Genève op en nam bij Pont d'Ain de afslag naar Hauteville-Lompnes. Dat is kennelijk de huidige naam voor dit wintersport- en herstellingsoord op zo'n 850 meter hoogte met zevenduizend inwoners. Maar was het wel het goede Hauteville? Er zijn er immers meer in Frankrijk. Mijn eerste ervaringen waren niet bemoedigend: noch de mevrouw van het tijdschriftenwinkeltje noch die van de VVV had ooit van David Vogel gehoord. De toeristenmevrouw belde haar moeder en het gemeentehuis, met hetzelfde resultaat. Twijfel bekroop mij. Een eigen bezoek aan het gemeentehuis - je moet dit

De parelduiker. Jaargang 8 14

Het oorlogsmonument in Hauteville-Lompnes, met rechtsonder de naam van David Vogel (foto N. Bokhove). soort dingen altijd zélf doen - leverde verrassend genoeg het gezochte spoor. Ik kreeg de naam op van M. Monnier, een historicus en kenner van de regionale glasblazerij. Hij woonde in een buitenwijkje, was gelukkig thuis en belde direct een zekere M. Maclet op, die net als Vogel in de oorlog was gedeporteerd maar wél levend was teruggekeerd. Maclet was niet thuis. Om de tijd te doden bladerde Monnier in zijn foto's en ontdekte plotseling een kiekje van het plaatselijke oorlogsmonument, waarop, tot ons beider opwinding, Vogels naam als ‘refugié/déporté’ bleek voor te komen. Ik zat dus goed. Maclet belde terug en bleek op dezelfde dag als Vogel - 7 februari 1944 - gedeporteerd te zijn. Hij wilde mij zelf spreken om een portretfoto van Vogel te zien, die naam kon hij zich niet herinneren. Op weg naar hem gingen Monnier en ik eerst langs het monument, om foto's te nemen. Maclet was een bavard, een kletsmajoor, had Monnier mij al gewaarschuwd, en dat bleek te kloppen, want hij wilde mij heel graag en heel uitvoerig vertellen over het Franse verzet waar hij in gezeten had. Hij was, net als Vogel waarschijnlijk in eerste instantie, per vrachtauto naar Montluc gebracht. Vogel herkende hij niet van de foto. Gelukkig kon ik hem vriendelijk de mond snoeren en hem zover krijgen mij te brengen naar het nabijgelegen huize Espérance, een herstellingsoord van de Fondation Adelaïde de Rothschild, waar Vogel volgens Maclet mogelijk in de Tweede Wereldoorlog had gewoond. Zoals de Franse nazi-jager Serge Klarsfeld bij het uitkomen van de Franse vertaling van Huwelijksleven in 1992 uitzocht, voerde Vogels deportatie op 7 februari 1944 naar het kamp Drancy. Daar stond hij in het register vermeld als gevangene 16092. Een maand later, op 7 maart, werd hij volgens hetzelfde register uit het kamp afgevoerd. ‘10 maart 1944. Met het 69ste transport van de RSHA uit Frankrijk zijn

De parelduiker. Jaargang 8 15

De (voorzover bekend) laatste foto van David Vogel, genomen in Hauteville, ca. 1943 (foto Meulenhoff).

1501 joodse mannen, vrouwen en kinderen uit het kamp Drancy aangekomen. Na de selectie worden 110 mannen, die de nummers 174904 tot 175013 krijgen, en ongeveer 80 vrouwen als gevangenen in het kamp geplaatst. De overige meer dan 1300 mensen worden in de gaskamers gedood,’ bericht het Kalendarium der Ereignisse im Konzentrationslager Auschwitz-Birkenau. Zoals Michaël Zeeman al opmerkte: ‘David Vogel was de jongste niet meer. Hij zal wel bij die 1300 geweest zijn.’23 De naam op het oorlogsmonument is de enige herinnnering aan Vogel in Hauteville. Bleef nog de vraag hoe het precies zat met de vondst van de manuscripten, waaronder dat van Allen trokken ten strijde. Ze zouden zijn opgegraven in de tuin van een oude Française (Mme. Marie?) bij wie Vogel tot aan zijn arrestatie in 1944 heeft gewoond. Op aanwijzing van zijn vriend Avraham Goldberg, schilder van traditioneel-joodse taferelen, konden ze getraceerd worden. Dat gebeurde kennelijk al kort na de oorlog, want de in 1949 naar Israël geëmigreerde dichter Simon Halkin had ze nog voor zijn vertrek gekregen van Goldberg, die al eerder vanuit Frankrijk naar de Verenigde Staten was verhuisd (en kort daarna voorgoed in Israël ging wonen). Ik wilde die bijzondere tuin graag zien. Niemand in Hauteville wist het adres. Bavard Maclet had geopperd dat het om huize Espérance zou gaan, maar dat leek mij onwaarschijnlijk: die instelling was te groot om door één oude vrouw gerund te worden.24

Helaas

De parelduiker. Jaargang 8 De jaren verstreken na mijn bezoek aan Hauteville, zonder dat ik meer te weten kwam over de opgegraven manuscripten van David Vogel. Vorig jaar schreef ik Vogels dochter in New York aan, in de hoop op nieuwe informatie. Maar helaas, hoewel zij in New York met Goldberg contact heeft gehad, ook nog kort voor zijn vertrek naar Israël, heeft hij haar daarover nooit iets verteld (‘obviously he should have, since it concerned me in many ways’). Zij moest mij doorverwijzen naar Vogels biograaf in Israël, Dan Laor.25 Dat was voor mij verrassend nieuws: Vogel heeft dus een biograaf. Het contact dat ik met Laor zocht, ging niet makkelijk: op mijn e-mails kwam geen antwoord. Ten einde raad schakelde ik een mij toegewijde

De parelduiker. Jaargang 8 16 vriend in Tel-Aviv in, die Laor opbelde en mijn verzoek faxte. De e-mail van de universiteit bleek het niet te doen! Uiteindelijk faxte Laor mij zijn antwoord: hij wist het ook niet. Een tweede faxbericht van mijn kant bleef helaas opnieuw onbeantwoord.26 Wat is er ná de vondst uiteindelijk met de manuscripten gebeurd? Simon Halkin heeft ze op een gegeven moment geschonken aan de uit Galicië afkomstige schrijver Asher Barash, grondlegger van het bio-bibliografisch Genazim Instituut in Tel-Aviv, waar ze tot op de dag van vandaag worden bewaard, samen met vele andere Jiddiscshe handschriften. Halkin is dood, Barash is dood. Laor kende Halkin zeer goed, maar ze hebben het, tot Laors spijt, nooit over Vogel gehad. De kenners van de precieze plek waar Vogels manuscripten werden opgedolven, zijn waarschijnlijk niet meer in leven. Het lijkt wel alsof er een stilzwijgende afspraak bestond onder de mensen die het antwoord zouden kunnen weten: Goldberg hield zijn mond tegen Vogels dochter, Halkin zei niks tegen Laor. Het raadsel wacht nog altijd op een oplossing.

Eindnoten:

1 Kees Meiling, ‘Nawoord. David Vogel, een Europese schrijver die in het Hebreeuws schreef’, in: David Vogel, Huwelijksleven Roman. Uit het Hebreeuws vertaald door en met een nawoord van Kees Meiling (Amsterdam 1992). 2 Michael Zeeman, ‘De koorts en loomheid der koffiehuizen. Het Wenen van David Vogel, een Hebreeuws meesterwerk’, in: de Volkskrant, 16 februari 1990; id., ‘Onbeslist als een luie zomerdag. Met uitzicht op zee bevestigt het grote talent van David Vogel’, in: de Volkskrant, 4 december 1992. 3 David Vogel, Das Ende der Tage. Tagebucher und autobiographische Aufzeichnungen 1912-1922 und 1941/42. Mit einem Vorwort von Amir Eshel. Aus dem Hebraischen von Ruth Achlama (Munchen/Leipzig 1995). Alle citaten hieruit in dit artikel zijn door mij vertaald. In de loop van 2004 zal bij Uitgeverij J.M. Meulenhoff het Verzameld Werk (in één band) van David Vogel verschijnen. Opgenomen daarin is ook een (overigens niet door mij vervaardigde) Nederlandse vertaling van Vogels dagboek. 4 Chris van Esterik, ‘De trouwring maakt een vrouw tot furie. Filosofische roman van David Vogel uit 1930 herontdekt’, in: NRC Handelsblad, 17 januari 1992. 5 Zie ook Kees Meilings pogingen daartoe in zijn bijdrage aan Wenen, de sfinx (Het Oog in 't Zeil Stedenreeksdeel 4, 1996): ‘In de netten van het noodlot. Het Wenen van David Vogel’. 6 Das Ende der Tage, p. 296 7 Zie H. Rodlauer, ‘Kafka und Wien. Ein Briefkommentar’, in: Anzeiger. Osterreichische Akademie der Wissenschaften, phil.-hist. Kl. 122 (1985) [1986] 1/9, p. 239; Neue Freie Presse, 9 september 1913, Abendblatt, p. 4. 8 ‘Die hebraische Konferenz’, Selbstwehr 7 (1913) 35 (29. Aug.), p. 4; Max Brod, Streitbares Leben. Autobiographie (München [1963]), p. 297. 9 Soma Morgenstern, Joseph Roths Flucht und Ende Erinnerungen. Hrsg. u. mit einem Nachw. von Ingolf Schulte (Luseburg 1994), p. 24 e v. 10 Rodlauer, ‘Kafka und Wien’, p. 234, 236 En niet het Parlementsgebouw, zoals wordt beweerd in Kafka, Tagebucher in der Fassung der Handschrift. Hrsg. von H.-G. Koch, M. Muller u.M. Pasley (Frankfurt/M, 1990), Kommentarband, p. 250. 11 Kafka, Tagebucher, p. 1063 12 Huwelijksleven, p. 129-130.

De parelduiker. Jaargang 8 13 Kafka, Tagebucher, p. 1063 e.v.; M. Brod & F. Kafka, Briefwechsel. Hrsg. v.M. Pasley (Eine Freundschaft, II) (Frankfurt/M, 1989), p. 128; Rodlauer, ‘Kafka und Wien’, p. 220 e.v. 14 Stenographisches Protocoll der Verhandlungen des XI. Zionisten-Kongresses in Wien vom 2. bis 9 Sept. 1913. Hrsg. v. Zionistischen Aktionskomitee (Berlin/Leipzig, 1914), p. 254-59, 313 e.v., 291 e.v; Brod/Kafka, Briefwechsel, p. 128. 15 Kafka, Briefe 1902-1924. Hrsg. von M. Brod (Frankfurt/M, 1958), p. 456, 459, 477; Brod/Kafka, Briefwechsel, p. 436. Zie over Kafka's vermeende zionisme: N. Bokhove, ‘“The Entrance to the More Important.” Kafka's personal pseudozionism’, in: ‘Ich bin Ende oder Anfang’ Kafka, Zionism, and Beyond Congress Jerusalem & Beersheba, 1999. Ed. by Mark Gelber (Tubingen: Max Niemeyer, in voorber.), samenvatting: ‘“Eingang zu dem Wichtigern.” Kafka's personal pseudozionism’, in: Kafka-Katern 8 (2000) 1, p. 6-11. 16 G. Shaked, ‘A Viennese author who wrote in Hebrew: David Vogel as novelist’, Modern Hebrew Literature 12 (1986), p. 21. 17 H. Knopfmacher, ‘Der hebraische Dichter David Vogel’,Judische Rundschau 30 (1925) 97/98 (11 XII.), p. 811: K. Meiling, ‘Nawoord’, p. 459; A.C. Jacobs, ‘Introduction’ in: David Vogel, The Dark Gate. Selected Poems. Transl. from the Hebrew by A.C. Jacobs (London 1976), p. 6 e.v. 18 Shaked, ‘A Viennese author..’ p. 21, 22, 25, 27. 19 K. Meiling, ‘Nawoord’, p. 463; M. Zeeman, ‘De koorts en loomheid der koffiehuizen’. 20 Huwelijksleven, p. 449-450, 451. 21 Ondanks de ontkenning ervan door tekstbezorger Menachim (Das Ende der Tage, p. 14) en ondanks het feit dat de hoofdpersoon ‘Weichert’ (‘slappeling’) heet (Das Ende der Tage, p. 119, 140, 241), blijkt het sterk autobiografische gehalte van Kulam Yatseu La'krav mijns inziens vrij zeker uit een aantal details: Vogels leeftijd (p. 158, 264), zijn schrijverschap (p. 264, 297v), data van historische gebeurtenissen (p. 117, 304v), de situatie van vrouw en dochtertje (p. 119, 124v, 162, 188, 215, 233, 264) en topografische bijzonderheden (m.n. Hauteville, p. 119v, 189, 221). Afgezien van de naam Weichert is eigenlijk de door hem opgegeven geboorteplaats ‘Wien’ (p 170, 296v) het enige afwijkende detail: mogelijk voelde Vogel zich inderdaad een Wener uit afkeer van of zelfs schaamte over zijn Galicische afkomst 22 De dateringen kloppen niet met elkaar. Vogels eigen tekst suggereert duidelijk dat het Loriol-kamp in juni 1940, na Frankrijks ultimatum aan Italie, werd ontruimd, maar de datum waaronder hij dit in zijn dagboek vermeldt, luidt ‘maandag, de 9e juni’, die echter in 1940 op een zondag viel. In dezelfde passage noemt hij Frankrijks ultimatum aan Italie, dat eveneens in juni 1940 gesteld werd. In zijn inleiding op de dagboekuitgave zegt Eshel dat Vogel tot juni 1941 geinterneerd was en ‘na de definitieve capitulatie van Frankrijk’ vrijgelaten werd. (Andere bronnen noemen ook 1941: D. Pa. [Dan Pagis], ‘Vogel, David’, Encyclopaedia Judaica. Vol. 16 (Jerusalem, 1971), p 202v., Judith Bar-El, ‘And I Am Missing. The Basic Semantic Structure of David Vogel's Poems’. Modern Hebrew Literature 12 (1986), p 9.) Frankrijk tekende echter de wapenstilstand in Compiègne op 22 juni 1940. Vogel kan zich hier natuurlijk, doordat hij het veel later opgeschreven heeft, vergist hebben, een fout die zonder check door Eshel gevolgd werd. Andere data kloppen echter wel met de weekdag. 23 Danuta Zech, Kalendarium der Ereignisse im Konzentrationslager Auschwitz-Birkenau 1939-1945 Mit einem Vorw. von Walter Laqueur (Reinbek b Hamburg 1989, Frankfurt/M. Buchergilde Gutenberg), p 737; M Zeeman, ‘Een grafmonument voor David Vogel’, de Volkskrant, 11 juni 1993. 24 Kees Meilings veronderstelling in zijn ‘Een Hebreeuwse kosmopoliet Over David Vogel (1891-1944)’, Bzzlletin 22 (1993), p 205, 29, dat het niet in Hauteville maar in ‘Lorieul, nabij Lyon’ was, klopt m.i. niet Hij bedoelt waarschijnlijk het Zuid-Franse kamp Loriol 25 Brief van Tamara Vogel Mizrahi, Island Park, NY, 1 mei 2002 26 Fax van Dan Laor, Tel-Aviv, 6 juni 2002.

De parelduiker. Jaargang 8 18

Rudi van Dantzig, getekend door Frits Muller.

De parelduiker. Jaargang 8 19

Rudi van Dantzig+ De wereld aan jouw voeten Herinneringen aan Gerard Reve

Twee jaar nadat Voor een verloren soldaat was verschenen - het extatische gevoel over de publicatie van dat boek, mijn eerste, was in de loop van de tijd ongemerkt wat weggesleten - werd me in het Amsterdamse Muziektheater een pakketje overhandigd: ‘Dit is bij de portier voor je afgegeven.’ Ik keek naar de bruine envelop, zag het handschrift erop en gaf een schreeuw van verrassing: wie anders schreef er zo dan Gerard Reve? Terug extase; uit duizenden zou ik die lettertekening herkennen. Bij het openmaken van de envelop had ik mijn bewegingen nauwelijks in bedwang. Wat had de schrijver die me zo na aan het hart lag, bewogen me te schrijven? De brief, uit Frankrijk verstuurd, was gedateerd 26 Mei 1988. De aanhef ervan luidde vormelijk ‘Zeer geachte Heer Van Dantzig’, maar sloot veel warmer af: ‘Uw toegenegen Gerard Reve’. Daartussen gaf hij waardeoordelen over wat ik had geschreven, die ik onmiddellijk zou willen weerleggen of afzwakken, ondanks, of juist door, de ademloze stilte die me bij het lezen in haar greep kreeg: ‘U oordeelt niet, en Uw portret van die Friese familie is zonder dat U iets verhult of verzwijgt, van een wil tot zich inleven en van een deernis die niet veel schrijvers kunnen opbrengen. De intimiteit met de soldaat is zo aangrijpend beschreven, dat iemand de vlammen uitslaan, maar tegelijkertijd van een eerbied voor het heilige, een ingetogenheid, en een kuisheid, die ik in onze hedendaagse letteren zelden ben tegengekomen.’ ‘Ik wilde U een brief schrijven,’ verklaarde Reve enkele regels later, ‘maar zag daar van af: ik vond het een beetje te patriarchaal, en ik dacht: hij heeft mijn waardering en bewondering niet van node. Het boek spreekt voor zichzelve.’ Zijn brief sloot met de zin ‘Ik hoop van U te mogen horen, en U te mogen ontmoeten.’ Maar lang geleden hádden we elkaar al, zij het uiterst kort, ontmoet.

Schaamlapje

In de jaren vijftig had ik De Avonden gelezen en er daarna voor gezorgd dat ik elk nieuw uitgekomen boek van Reve in mijn bezit kreeg, of in elk geval las. Waar ik heimelijk op hoopte - de door mij zo bewonderde schrijver te kunnen

+ Rudi van Dantzig (1993) is choreograaf en schrijver. Hij publiceerde onder meer de roman Voor een verloren soldaat (1986). Noerejev het spoor van een komeet (1993) en de verhalenbundel Afgrond (1996). Onlangs is van hem Het leven van Willem Arondéus 1894-1943 verschenen

De parelduiker. Jaargang 8 20 spreken, of in ieder geval gadeslaan - gebeurde echter pas in 1966, tijdens het Boekenbal, dat toen in de RAI werd gehouden. Het RAI-gebouw: een sfeerlozer omgeving voor een schrijversbal had men niet kunnen bedenken. Vierkante kale ruimtes en een al even recht-toe-recht-ane, schamel belichte toneelruimte, waarop Het Nederlands Ballet, onder artistieke leiding van Sonia Gaskell, verondersteld werd het verzamelde schrijversgilde een amusante - maar vooral ook verantwoorde! - opwarmer voor het feest te bezorgen. Daarna was het drinken en dansen geblazen en het ‘uitvoerend comitee’ had ook ons, optredende dansers, toestemming verleend ons in het feestgewoel te mengen. En daar stonden ze, in een kale zijruimte geschaard om een heer die het woord zou gaan voeren: de auteurs. Aap Muis zag ik, Herrie Mullis, het doodzieke aapje N., en ja, daar stond ook hun naamgever, gewoon, schouder aan schouder met zijn collega's, vrijwel binnen handbereik. Een mooie man, sterk gezicht, beetje arbeiderstype, zijn sensuele mond in een wat laatdunkend lachje getrokken, hoewel uit zijn houding geamuseerde nieuwsgierigheid sprak. Na de laatste woorden van de middenvelder daalde ter vermeerdering van de feestvreugde een wolk van ballonnetjes op ons neer, ieder exemplaar voorzien van een in fikse letters gedrukte schrijversnaam. Het exemplaar dat op mijn hoofd neerdaalde, bleek de naam Gerard Kornelis van het Reve te dragen. Tussen de eerste - langzaam - dansende paren door stak ik de vloer over en overhandigde mijn schrijver het fletsgroene rubberen luchtkussentje. ‘Voor U. Net opgevangen,’ en ik maakte me uit de voeten. ‘Als ik dicht bij hem kwam, faalde mijn stem,’ had ik ooit in ‘Brief uit het huis genaamd “Het Gras” gelezen (in Nader tot U). Even later hoorde ik iemand achter me met lichte stemverheffing zeggen: ‘Wat denk je, zou die jongeman nog zo'n zelf de schaamlapje voor ons kunnen bemachtigen?’ en een hand bewoog een gerimpeld, groenig velletje voor mijn gezicht heen en weer. Was Reve met Wimie of een ander Prijsdier naar het bal gegaan? Me onmiddellijk omdraaien durfde ik niet, dat kon door de spreker als te gretig worden uitgelegd, maar toen ik dat wel deed, was de Grote Volksschrijver geanimeerd met een paar omstanders aan de praat, me geen blik verwaardigend: tijd om van het schrijversbal te verdwijnen. In de lege gang naast de toneelruimte klakte Gaskell op haar hoge hakjes voorbij. ‘Heb jij ook al genoeg van?’ vroeg ze me in haar gebroken Nederlands, en verdween in de richting van de uitgang.

Nachteiland

Ergens in 1954 had Sonia Gaskell aan vier jonge dansers uit haar gezelschap voorgesteld om elk een eigen dansstuk te maken: Aart Verstegen, Conrad van de Wetering, Jaap Flier, en de vierde man was ik. Ik was eenentwintig en nog nauwelijks een capabel danser, en over het maken van een choreografie had ik nooit durven nadenken. Het redelijk uitvoeren van andermans choreografieën was voor mij al een vaak uiterst huiveringwekkend probleem gebleken. ‘Als Nederland een

De parelduiker. Jaargang 8 21

1953. Rudi van Dantzig in de steigers - Amsterdam-Bos en Lommer in opbouw. eigen danscultuur wil ontwikkelen, zoals dat in jullie schilderkunst al lang geleden is gebeurd, en in jullie muziek en literatuur, zal die uit de Nederlanders zelf moeten voortkomen, en niet via buitenlandse choreografen,’ meende Gaskell. Nederland had - in tegenstelling tot Frankrijk, Engeland, Italië en zelfs de Verenigde Staten - geen noemenswaardige ballettraditie, en, ook al dansten wij Nederlanders met hartstocht, op choreografisch gebied was er nog weinig tot niets van de grond gekomen. Gaskell noemde in haar betoog Mondriaan, Van Gogh, Vondel en Multatuli als voorbeelden, want van de recentere generaties Nederlandse schilders en schrijvers wist ze weinig, ook al was Jan Wolkers destijds in de Amsterdamse Zomerdijkstraat haar naaste buur. Gaskell was in 1904 in Litouwen geboren, kreeg daar balletlessen, trok omstreeks 1920 naar Palestina en zette, voor ze zich voor de Tweede Wereldoorlog in Amsterdam vestigde, haar balletontwikkeling in Parijs voort. Voor ons - haar leerlingen - nam ze een voorbeeldfunctie in door de daad bij het woord te voegen en een aantal van haar choreografieën op composities van Nederlandse musici te zetten, onder wie Röntgen, Mul, Escher en Badings, en als ontwerpers de Cobraschilders Constant en Rooskens. Bij Gaskells voorstel had ik vrijwel onmiddellijk aan Reves De Avonden gedacht, voor mij een qua gemoedstoestand bij uitstek Nederlands boek, dat ik een paar jaar eerder had gelezen en dat me daarna wekenlang was blijven obsederen. Ik dacht ook aan werken van Blaman, Lodeizen, A.H. Nijhoff: zou ik me kunnen uitspreken

De parelduiker. Jaargang 8 22 zoals zíj dat hadden gedaan? In mijn ogen waren het schrijvers die zich onomwonden hadden blootgegeven, ook over hun geaardheid, iets wat in onze naoorlogse literatuur nog weinig was voorgekomen. Voor die ‘experimentele avond’, zoals ze het noemde, maakte Gaskell zelf ‘De stoelen’, naar een toneelstuk van Ionesco, een schrijver die ze bewonderde om zijn vernieuwingspogingen. Jaap Flier liet zich door Kafka's Het proces inspireren; literaire invloed te over. Mijn choreografie, die ik ‘Nachteiland’ had genoemd, was geent op de gemoedstoestand die Achterbergs gedichten uit de bundel Eiland der ziel bij me hadden veroorzaakt. De Avonden, dat me door zijn taaie, troosteloze vlak-nade-oorlogsfeer flink had vastgegrepen, leende zich helaas nauwelijks om in danspassen te worden omgezet, maar ‘het leidt allemaal tot niets’, de levenshouding van Frits van Egters, had bij het maken van ‘Nachteiland’ een niet uit te vlakken rol gespeeld. Het boek sloot in mijn gevoel ook nauw aan bij het neorealisme van toen opkomende Italiaanse cineasten, die ik hogelijk bewonderde en die een grote inspiratiebron voor me waren.

Onzichtbaar kruis

Vijf jaar later, in 1959, maakte ik ‘De disgenoten’, een ballet waarin ik de beklemming waarin De Avonden me ooit had gedompeld, weer aan de oppervlakte bracht. De verhaallijn van mijn nieuwe ballet zou de Volksschrijver hebben aangesproken, daarvan was ik zeker: de gesloten eenheid van een gezin, arbeidersklasse, moeder, vader en twee jonge kinderen, een meisje, een jongetje. Bij het volwassen worden vindt de dochter een vriend, maar ook haar broer krijgt gevoelens voor een jongen. Het bewegingspatroon voor de twee liefdesparen maakte ik vrijwel gelijk; tussen het samengaan, het aanraken, de omstrengelingen van meisje-jongen en jongen-jongen was nauwelijks verschil. De liefde die tussen hen ontstond, toonde ik onverhuld. Als de ouders op de hoogte raken van wat zich afspeelt, rent de zoon op hen toe; de ouders draaien zich af en laten de jongen - figuurlijk en letterlijk - vallen. De familiecirkel is onherstelbaar gebroken. Het ballet kreeg enkele dichtregels van Ida Gerhardt mee: ‘Dan vouwen zij de handen / de disgenoten in het huis / van tafelrand tot tafelranden / geschikt tot een onzichtbaar kruis.’ ‘De disgenoten’ bracht me, zij het via een tussenpersoon, voor de eerste keer in aanraking met Van het Reve. Een avond thuis, in Amsterdam, rond 1964. ‘Bent u de danser?’ vroeg een mij onbekende stem me door de telefoon. ‘Ik wil u zeggen dat Gerard dat ballet van u in de Schouwburg heeft gezien, over die twee jongens. Hij was er nogal van ondersteboven. De rest van de avond wilde hij niet meer zien, hij ging meteen naar huis. Dat wilde ik u laten weten.’ ‘Gerard?’ vroeg ik, want ik kon niet zo snel op een mij bekende Gerard komen, ‘Welke Gerard?’ ‘Gerard van het Reve. Ik denk dat hij u vast wel eens zou willen ontmoeten.’ Later vroeg ik me af of Reve zelf dat ballonnetje niet had opgelaten.

De parelduiker. Jaargang 8 23

‘De disgenoten’, 1959. V.l.n.r. Rudi van Dantzig, Jaap Flier, Hannie van Leeuwen, Annemarie Verhoeven, Toer van Schayk en Aart Verstegen.

Duister mysterie

In 1963 was Op weg naar het einde verschenen, een boek waarvan ik in een staat van euforie raakte; ik las en herlas het. Alles leek daarna mogelijk, de wereld werd opengebroken, zo bevrijdend was de werking van wat, en vooral hóe, Reve had geschreven. Dat er met zoveel humor over homoseksualiteit kon worden gesproken, dat alles zo als vanzelfsprekend werd neergezet, met zelfspot ook, het overweldigde me. Ik gaf het boek ook aan Sonia Gaskell, zonder succes. Haar reactie schokte me. ‘Die Nederlandse schrijvers zijn alleen met zichzelf bezig, ze draaien maar rond,’ was haar commentaar en terwijl ze een ijl gebaartje van haar voorhoofd hemelwaarts maakte, zuchtte ze: ‘Teilhard de Chardin, díe man...’ Ik luisterde al niet meer, voor mij kwam Op weg naar het einde dicht bij een evangelie. Mijn ballet ‘Een Finse auto’ ging in 1964 in Carré in première en Gaskell kon tevreden zijn: de muziek was van Peter Schat en de inspiratiebron en programmatekst - een regel uit ‘Brief in een fles gevonden’ - was van Reve: drie Nederlandse namen bij één choreografie verenigd. Thema was ons als door Zinloze Feiten verbonden, maar juist door die zinloosheid ontregeld lijkend bestaan, zoals de jeugdige hoofdpersoon, ‘slank maar toch breedgeschouderd, heel donkerblond en met een tegelijkertijd brutaal en weemoedig gezicht’ (Op weg naar het einde) in een overigens abstract en in chaos eindigend ballet, ondervindt: ‘Mij zou het niet eens verbazen, als het een Finse auto is geweest, want ik geloof, dat alles met elkaar te maken heeft, al blijft ons bestaan voor onszelf een duister mysterie.’ (idem)

De parelduiker. Jaargang 8 24

In diezelfde tijd had ik ontdekt dat ik niet ver van Van het Reve vandaan woonde. Samen met Toer van Schayk had ik een oud winkelpandje in de Eerste Looiersdwarsstraat gevonden, Reves woonplek bevond zich in de Eerste Rozendwarsstraat, geen tien minuten gaans van ons huis vandaan. Soms, in een opwelling, begaf ik me 's avonds richting Rozengracht. Bedevaart? Ik keek omhoog naar de donkere, ietwat groezelige ramen en dacht aan wat ik van en over Reve had gelezen, de dingen die zich op die plek hadden afgespeeld, de verscheurdheid van de ruzies daar, het drinken. Zijn verliefdheden ook. Aanbellen deed ik niet. Nader tot U verscheen in 1966 en vormde in mijn leesleven een nieuw hoogtepunt; het boek ging mee op een tournee die Het Nationale Ballet naar Zuid-Amerika maakte. Vanuit Lima stuurde ik de schrijver uit dankbaarheid een kaart, een feit dat Reve tot mijn verbazing in zijn brief van 26 mei 1988 aanhaalde: ‘Inmiddels ging mijn vriend Joop Schafthuizen, die alles wat ik bewaard heb in een archief heeft geordend, eens goed zoeken. Er kwam een prentbriefkaart te voorschijn, verzonden uit Lima, Perú, die U aan mij hebt verzonden, naar mijn toenmalige (Friese) adres. Zij is niet te dateren.’ Mijn ontmoeting met Reve tijdens het schrijversbal, het telefoongesprek dat na ‘De disgenoten’ had plaatsgevonden, de prentbriefkaart uit Lima... O, Zinloos Feit! In 1969 schafte ik - fikse uitgave - mijn eerste televisietoestelletje aan om Reve op 23 oktober in de Allerheiligste-Hart Kerk met Teigetje in het huwelijk te zien treden, in zwart-wit, en daardoor extra indringend. Wat gáf ik om die man!

Vader

Na zijn eerste zending schreef Reve me in snelle opeenvolging - tussen 26 mei en 14 juli 1988 - nog vijf brieven. In zijn vierde brief, van 14 juni, liet hij de beleefdheidsvorm varen, van ‘U’ werd ik ‘je’ en ‘jij’. ‘Dat U drukt eerbied uit, geen afstand,’ schreef hij me. ‘In nieuwe missaals wordt God met je en jou aangesproken, hoe verzinnen ze het. Men zegt jij tegen iemand die men goed kent, maar God is onkenbaar. Met Maria is intieme omgang mogelijk (zie “Moeder en Zoon”) en jij tegen je Moeder zeggen, dat is te verdedigen, al zal ik het nooit doen. Ik had overigens een zeer zonderlinge conversatie met Haar. Ik zeide: “Ik begrijp niet, lieve Moeder, hoe U zoveel genade over mij kunt uitstorten, mij, een slecht en zondig mens.” En wat zeide Zij? “Gerard, ik verbied je om zo over jezelve te spreken.”’ Nu, zijn brief teruglezend, denk ik dat die overgang misschien ook wel het eerste teken van verwijdering aankondigde. Van het ‘zeer geachte’ van de eerste brief was hij overgegaan op ‘lieve’; na de vierde zending deinsde hij terug naar ‘beste’. Er liep iets zichtbaar mis. Natuurlijk, als briefschrijver was ik geen partij voor hem, en bovendien zeurde ik, naar zijn mening, over zaken waar hij duidelijk geen enkele waardering voor kon opbrengen. In een van mijn eerste brieven had ik hem geschreven dat mijn vader omstreeks 1918 voor, of samen met, zijn vader bij het communistische partijdagblad De Tribune had gewerkt. Reves vader was redacteur van die krant; mijn vader, die

De parelduiker. Jaargang 8 25

Gerard Reve, 1988 (foto Vincent Mentzel) toen zeventien was, had waarschijnlijk als redactiehulp gefunctioneerd. Voor mij was die vroegere samenwerking van ons beider vaders een verrassende ontdekking geweest, voor Reve nauwelijks. Op 14 juli 1988 schreef hij me: ‘Wel weet ik (later te weten gekomen van “Tante Henny”) dat mijn ouders, toen ik nog heel jong was, overwogen naar Rusland te gaan, om te helpen “bij de socialistische opbouw”. Om een of andere reden is dat niet doorgegaan. Daardoor leef ik nog.’ Ik had in mijn jonge jaren hetzelfde argument tegen mijn ouders gebruikt, ze erop wijzend dat ik als homoseksueel in wat zíj als een ideale samenleving-in-opbouw dachten, in een sovjetgevangenis of strafkamp zou zijn beland. Maar ik besefte ook dat mijn jeugd aanzienlijk minder met rode idealen doordrenkt was geweest dan dat in huize Van het Reve het geval moet zijn geweest. Het slot van de brief luidde: ‘Maar wat was dat voor een blad, De Tribune? En wat deed die man daar precies? Schreef hij voor de balletrubriek? Ik zie je volgende brief met sprongen tegemoet, en omhels je [...].’ De oorsprong van De Tribune had Reve kunnen vinden in het boek Mijn rode jaren, dat zijn vader in 1967 had geschreven en dat bij een herdruk in 1982 was voorzien van een voorwoord, geschreven door Reves ‘geleerde broer’ Karel. Na mijn vaders onthulling had ik haastig een aantal antiquariaten afgestruind om dat boek nog te kunnen bemachtigen. Natuurlijk had Reve me alleen maar op de kast willen jagen door zich inzake De Tribune van de domme te houden. Mijn vader - ‘die man’ - had me al eerder een boek uit zijn boekenkast getoond, De Voorsten, een roman die Van het Reve senior onder de naam Gerard Vanter omstreeks 1930 had gepubliceerd, met een voorwoord van Jan Romein. ‘De schrijver kan vertellen, boeiend en levendig, omdat hij dingen vertelt, die hij beleefd heeft en omdat hij van moeder natuur het talent gekregen heeft, die zóó te vertellen, dat een beeld van het

De parelduiker. Jaargang 8 gebeurde bijblijft. [...] Nederland telt meer schrijvers, die uit den arbeidersklasse voortgekomen zijn, maar in hun boeken is dat noch aan het onderwerp noch aan den trant van schrijven te zien. Het lijkt wel, of zij zich gehaast hebben hun verleden te vergeten, om het door anderen te doen vergeten, en of zij [...] geen ander hooger doel kennen dan aan den geijkten norm te voldoen. Anders dit boek, en anders deze schrijver,’ aldus Romein. Alsof het over de door mij zo bewonderde schrijver zelve handelde!

De parelduiker. Jaargang 8 26

Rudi van Dantzig, 1987.

Rudimenten

Terwijl ík hem aan het verleden van onze ouders herinnerde, sprak híj me aan over het maken van een gedanste Heilige Mis. ‘Bijna altijd is de Dans veroordeeld om illustratief te blijven, of functioneel. Terzijde: zelfs God heeft Zich in de schepping een gevangene van de materie moeten maken, zij het met een bescheiden compromis: zijn Menswording. Een kind danst, een dier danst, en God danst, alle drie naakt. Vandaar dat men bij het ballet nog steeds “naakt” danst, zij het omgegeven door een ragfijn, vederkrachtig vlies. Maar nu weder over de H. Mis. Als men goed kijkt, dan ziet men in de bewegingen van de priester de rudimenten van een dans.’ ‘Vandaar jouw opdracht om een Mis als ballet uit te voeren,’ voegde hij er als noot onder aan het blad aan toe. ‘Als ik je ooit alles uitleg, en jij gevoelt voor mijn idee, dan ligt de wereld aan jouw voeten. Want het is uit te voeren.’ Toer van Schayk was, toen Reve met zijn voorstel kwam, al druk bezig Mozarts Requiem (1990) in dansvorm uit te werken, een aangrijpender Dodenmis had ik Reve niet kunnen bieden. Dom dat ik hem destijds niet vroeg Van Schayks werk te komen bijwonen, het had in elk geval stof tot een vruchtbare conversatie kunnen opleveren.

‘Er is geen wezenlijk verschil in betekenis tussen de episode met de Soldaat, Uw aankomst in dat Godvrezende gezin en de afhaalscène, na de Bevrijding, waarin dialoog en typering (van Uw moeder, en van Mem) iemand als een mes door het hart gaan, tenminste als men dat heeft [...],’ schreef Reve me in zijn brief van 9 juni 1988. Omstreeks 1992 bracht ik een bezoek aan Mem, mijn Friese oorlogsmoeder, die toen, oud en moe, in Koudum in een tehuis vertoefde. Tegelijkertijd maakte ik een zoektocht naar Reves vroegere huis in Greonterp en naar de nabijgelegen dorpjes Woudsend en Blauwhuis, die hij in twee ontroerende gedichten heeft vereeuwigd: ‘Nu weet ik, wie gij zijt, / de Jongen die ik eenzaam zag te Woudsend en daarna, /

De parelduiker. Jaargang 8 27 nog op dezelfde dag, in een kafee te Heeg. / Ik hoor mijn Moeders stem. / O Dood, die waarheid zijt: nader tot U.’ (‘Herkenning’, Nader tot U) Het Friese landschap lag er kaal en winderig bij en huis ‘Het Gras’ leek onbewoond. Opzij van het huis hokten wat schapen tegen een muur.

Schrander voschje

Beantwoordde ik Reves laatste brief? Ik neem aan van wel, helaas bewaarde ik van mijn eigen correspondentie aan hem geen kopieën. Onze telefoongesprekken uit die correspondentietijd, waarin hij aandrong op een snel samenkomen, waren me al langere tijd gaan benauwen en maakten een eventuele ontmoeting in mijn ogen steeds moeilijker. De vraag om te verschijnen ‘liefst met een zwarte of zeer donkerrode fluwelen pantalon aan, goed passend maar niet op onkuise wijze al te strak’, ontnam me de moed, ook al wist ik donders goed dat het sarcastisch jennen van hem was. Eén keer ondernam ik de reis naar Schiedam, toen Reves woonplaats. Reve was afwezig, maar Joop Schafthuizen, ‘Matroos Vosch’, uiterst hartelijk, ontving me en begeleidde me later terug naar het verlaten en troosteloze station. Ik zag Reves werkkamer toen, een sobere kloostercel, boven in het huis, en Joop gaf me een pakje vroege Reve-foto's mee, plus een stapel van Reves boeken. Dat was het slot. Eenmaal ontmoette ik Reve nog, in een Hilversumse televisiestudio waar een serie dubbelgesprekken werd opgenomen, en waarbij Thom Hoffman en ik gesprekspartners waren. Na afloop van de opname dronken Thom en ik nog een koffie in de verder verlaten kantine, waar iets later plotseling ook Reve en Matroos Vosch - kennelijk de volgende gesprekskandidaten - binnentraden. Ze installeerden zich enkele tafels van de onze verwijderd en Reves blik in onze - mijn? - richting was zeer afhoudend. Hoffman, die in twee films naar romans van Reve had gespeeld, en dat duidelijk zéér tot Reves instemming, stond op en begroette Reve hartelijk. Joop, schrander Voschje, zette zich onmiddellijk bij mij aan tafel, alsof hij voelde dat hij me uit een penibele situatie moest redden. Bij het afscheid schudde Reve me de hand, een aanraking die gepaard ging met een duistere blik. Verder geen woord. Hoeveel jaren terug was het dat ik hem, vol enthousiasme, dat opgevangen ballonnetje overhandigde?

Om mijn herinneringen kracht te geven, ben ik onlangs Reve weer gaan herlezen - her-her, beter gezegd -, zijn eerste werken vooral, en veel van zijn brievenboeken, die me het dierbaarst zijn. En, wonder om dat te ervaren, Reve raakt me nog altijd even sterk, ik lach, ik voel me beklemd, ik ben ontroerd. Zijn wijze van schrijven bewonder ik; hoe ontsnapt hij aan ‘den geijkten vorm’, hoe eigen grijpt hij je bij de kladden, hoe weet hij je in een roes van meebeleven te brengen. En zoveel van wat hij schreef, blijkt absoluut niet verzwakt en springt je - bittere humor, verzengend sarcasme - opgewekt naar de keel! Dierbare Volksschrijver, het ga U goed.

De parelduiker. Jaargang 8 28

Bart Slijper+ Het noodlot in een notendop Hoe J.C. Bloem in de penurie kwam

‘Geld is gemunte vrijheid’, naar de woorden van Dostojevski, die, opgejaagd door armoede, wist waarover hij sprak. J.C. Bloem (1887-1966) noemt het in een aforisme uit 1952 een van de meest juiste uitspraken die hij kent. Ook Bloem was zeer vertrouwd met de negatieve implicaties ervan: geldgebrek is allesoverheersende onvrijheid. Vier jaar eerder had Bloem dezelfde woorden van Dostojevski al eens aangehaald en er bij die gelegenheid aan toegevoegd: ‘Mijn noodlot in a nutshell.’1 En dat is, jaar in jaar uit, bijna Bloems hele leven lang, niets te veel gezegd. Nog tot in de jaren vijftig, toen hij al lang niet alleen een bekende maar ook een zeer goed verkochte dichter was, bleef zijn treurige financiële lot zijn leven bepalen. Het is juni 1950, Bloem is dan drieënzestig jaar oud, als alles voor de zoveelste keer dreigt vast te lopen. Na dagen lang twijfelen besluit hij de hulp in te roepen van zijn vriendin Carina Bouman: ‘De zaak is n.l. deze,’ schrijft hij haar, ‘dat ik, zooals het nu gaat, het gewoonweg niet meer kan volhouden. Ik ben te oud voor een baantje. Wel zou ik, zoo goed en zoo kwaad als het gaat van mijn wisselvallige inkomsten kunnen bestaan, zij het ook op hachelijke wijze, maar daarvoor zou ik geen cent schuld moeten hebben. [Ik] kan het misschien het eenvoudigst en duidelijkst zeggen, dat dit een erfenis (helaas een negatieve) van het verleden is. Ik moet dus een leening sluiten en wel ten bedrage van tweeduizend gulden.’ Terugbetaling is alleen op een onverhoopt moment, en dan nog hypothetisch, aan de orde. Zijn oude vriendin Elise baronesse van der Capellen-Molewater geeft hem al jaren een toelage voor de opvoeding van zijn zoon. ‘Zooals ik mevr. v.d.C. nu ken en bijv. weet, wat zij voor haar vroegere dienstpersoneel heeft gedaan en nog doet, lijkt het mij absoluut uitgesloten, dat zij mij, als zij eens mocht komen te overlijden - wat ik hoop nog lang zou duren - geen cent zou nalaten.’2 J.C. Bloem, dichter met de dood als specialisme, heeft nu zijn hoop gevestigd op een erfenis om de erfenis van het verleden te voldoen.

Speculatie

Dit verhaal over de financiële ellende van Bloem begint rond de eeuwwisseling, niet met hemzelf maar met zijn vader, Jacobus Willem Cornelis Bloem,

+ Bart Slijper (1963) werkt aan een biografie van J.C. Bloem.

De parelduiker. Jaargang 8 29

Jacques Bloem met zijn ouders in de tuin aan de Heimanswetering in Oudshoorn, ca. 1892 (part.coll.).

Jacobus Willem Cornelis Bloem, burgemeester te Oudshoorn, jaren tachtig (uit Clara Eggink, Leven met J C Bloem).

Het geboortehuis van Jacques Bloem aan de Heimanswetering. De burgemeestersfamilie bewoonde de voormalige directeurswoning van de naastgelegen leerlooierij Gebr. Kloot (coll. Historische Vereniging Alphen aan den Rijn). geboren 1857 en sinds maart 1886 burgemeester van het dorp Oudshoorn, nabij Alphen aan den Rijn. Het salaris van de jonge burgemeester bedroeg f700,- per jaar3 en dat was niet meer dan het inkomen van een eenvoudig burgergezin. Toch werd van een dorpsburgemeester verwacht dat hij met zijn gezin, aan het hoofd van de gemeenschap, een aanzienlijk huis bewoonde en een bijpassende stijl van leven had.

De parelduiker. Jaargang 8 In het dossier uit 1903 rond de benoeming van Bloems opvolger meldt de commissaris der Koningin om deze reden dat hij in Oudshoorn het liefst weer een burgemeester zou zien die enig vermogen bezit.4 Weer, want ook Bloems vader was niet

De parelduiker. Jaargang 8 30

Villa Nuova aan de Oudshoornseweg (coll. Historische Vereniging Alphen aan den Rijn). onbemiddeld. Zíjn vader, de grootvader van de dichter, Jacobus Cornelis Bloem, was een vermogende Hagenaar die - en gezien in het licht van de afloop van dit verhaal is het opvallend - op dat moment minister van Financiën was. In 1888 neemt burgemeester Bloem ook de functie van gemeentesecretaris op zich, in die tijd een gebruikelijke combinatie, waardoor zijn salaris bijna verdubbeld wordt. Twee maanden na zijn benoeming trouwt Bloem met Catharina Maria Anna van Eck. Het echtpaar gaat wonen aan de Heimanswetering, in een voormalige directeurswoning bij een leerlooierij. In dit huis wordt op 10 mei 1887 hun oudste zoon Jacques (Jakobus Cornelis) geboren. Wanneer Jacques vijf jaar oud is, huurt het gezin een buitengewoon mooigelegen groot huis, Villa Nuova, aan de Oude Rijn. Dit huis en vooral de tuin met de oude bomen en de vijvers vormt, in ieder geval in de herinnering van de dichter, het decor van een zonnige en beschermde jeugd. Jaren later, in het gedicht ‘Dageraad’ uit maart 1918, zet Bloem het beeld van de veilige tuin tegenover de ‘aldaagsche laagheid en 't gehate werk’:

Dan, in gewende kerker neergezeten, Half wezenloos in 't rauwe dagbegin, Dringt nochtans met de koude winterzon, Die licht alleen schijnt, en bijna geen gloed, Een flauwe warmtë in mijn doodsheid binnen;

De parelduiker. Jaargang 8 31

En door die warmte wordt het bloed gewekt En stroomende van een herinnering Aan jeugd, aan andre morgens, aan een zomer, Toen ik niet hunkerde buiten 't domein Van tuin en vijver, en de warme reuk Der groen-bewassen aarde. Een kinderhand Streelde den goeden, den onwrikbren boom, Die in zijn schilfrende en bemoste schors Een leven op zich zelf van groei en dood Vertoonde. - En anders niet was mijn verlangen Dan bij die boom te hooren, innig als De schaduw, die zacht bij zijn wortels sliep.5

Jacques en Ini Bloem, ca. 1895 (part.coll.).

In december 1892 wordt Jacques' zus Ini geboren en ruim zes jaar later hun broer Floris. De kinderen groeien op in een liefdevol gezin. ‘Die mensen hielden van elkaar,’ schrijft Bloems latere echtgenote Clara Eggink, en dit maakte dat zij aanvaardden wat er bij de anderen ‘aan zwakheden of erger mocht opduiken’.6 Zo is meteen te zien dat deze innige warmte niet alleen maar positief uitwerkt. Van Jacques, zijn zusje en zijn broertje wordt heel weinig discipline geëist; wanneer zij iets niet willen, gebeurt het in het algemeen niet en dat geldt ook voor hun schoolwerk. Deze gemakkelijke houding lijkt in de hand gewerkt door de vader, die zelf ternauwernood ambities kent. Heel kenmerkend is ook dat de kinderen bij slecht weer met het eigen rijtuig naar het dorpsschooltje worden gebracht, terwijl het maar een paar minuten lopen is. Hoeveel huur Bloems vader betaalt, is niet bekend, maar zonder twijfel kostte Villa Nuova meer dan wat met zijn betrekkelijk bescheiden salaris te betalen was. Dat hij het niet van zijn salaris hoeft te hebben, blijkt wanneer hij in februari 1898 ontslag neemt als gemeentesecretaris: in plaats van f 1600,- ontvangt hij vanaf nu f850,- per jaar.7 Al gauw maakt de burgemeester plannen om helemaal met werken op te houden. Hoewel hij werkelijk geliefd is in zijn dorp, kondigt hij al enige jaren voor zijn afscheid, dat uiteindelijk in mei 1903 plaatsvindt, zijn komende vertrek aan.8

De parelduiker. Jaargang 8 Wanneer Bloems vader in 1914, gedwongen door zijn benarde financiële toestand, weer naar een burgemeesterspost solliciteert, beweert hij dat hij destijds in Oudshoorn zijn ambt heeft neergelegd in het belang van de opvoeding van zijn kinderen.9 Wat een onbegrijpelijke verklaring is. De werkelijke reden is bijna zeker van financiële aard. Op 1 september 1902 was grootvader Bloem overleden. De baten uit de boedel van de oud-minister en zijn vrouw, Bloems stiefgrootmoeder, werden op 1 december vastgesteld op 463.372 gulden en 42,5 cent. Het erfdeel van Bloems vader is 108.429 gul-

De parelduiker. Jaargang 8 32 den en 52 cent groot, ruim honderd maal het jaarsalaris van een dorpsburgemeester.10 Hiermee verdwijnt het laatste restje maatschappelijke ambitie en op 19 december 1902 maakt Bloem zijn definitieve besluit bekend om zijn, toch zo rustige, ambt neer te leggen. Zelfs een door vrijwel iedere inwoner getekende petitie kan hem er niet toe bewegen aan te blijven.11 Hij is dan pas vijfenveertig en verhuist naar Den Haag. J.C. Bloem heeft altijd, ook op volwassen leeftijd, kinderlijk veel van zijn vader gehouden en tegen hem opgekeken. Maar nu, ergens in 1903 of in 1904, heeft deze beginnende rentenier, naar het lijkt roekeloos en dom, iets gedaan wat buiten het belang van de opvoeding van zijn kinderen lag. In minder dan twee jaar is al het geld verdwenen en heeft het gezin verbijsterend genoeg zelfs een grote schuld. Het bleef voor de buitenwereld duister hoe het is misgegaan. Clara Eggink vermoedt dat Bloems ouders te royaal leefden,12 maar het is niet voorstelbaar dat een zo groot bedrag op die manier in een mum van tijd opraakt. De zoon van de dichter, Willem Bloem, komt met een andere verklaring. Hij vertelde mij dat het geld door speculatie verloren is gegaan: Bloems vader had zijn geld belegd in waardepapieren van één of meer Russische spoorwegmaatschappijen. Willem Bloem heeft zijn grootvader nooit gekend en hij kent de verhalen over de financiële klap dus niet uit de eerste hand. Wat hij echter met eigen ogen heeft gezien, is een koffertje bij zijn tante Ini (Bloems zuster) met de waardepapieren. Zij heeft de obligaties tot haar dood bewaard, in de hoop dat het eens nog goed zou komen.13 Omdat het onbekend is om welke obligaties het precies gaat, was het niet mogelijk de lezing van Willem Bloem met archiefmateriaal te ondersteunen of te ontkrachten.14 Duidelijk is wel dat pas na 1917 de Russische papieren op grote schaal hun waarde verloren. De oplossing die Bloems ouders bedenken wanneer de omvang van de ramp duidelijk wordt, bestaat eruit dat zij hun oudste zoon, die zestien, zeventien jaar oud is, bij vrienden om een bedrag van f35.000,- laten vragen. Jacques krijgt het geld, maar de prijs is dat zijn gevoel van maatschappelijke veiligheid ontwricht is. Plotseling waren zijn ouders afhankelijk van anderen; ‘ik schaamde me zo,’ zei Bloem naderhand, ‘ik vond het zo een vernedering’.15 De herinneringen aan zijn kinderjaren in Oudshoorn kregen er alleen maar meer glans door. Er is nog een kwestie die in de beleving van de latere dichter een rol kan hebben gespeeld. Wanneer Jacques met zijn ouders, en later zijn zusje en broertje, logeerde in het statige achttiende-eeuwse huis van grootvader Bloem aan de Prinsegracht, was de stijlvolle ambiance nog vanzelfsprekender dan thuis. Daarbij ging over zijn grootvader het verhaal dat hij een zoon was van Willem II, die zoals bekend een reputatie heeft als verwekker van buitenechtelijke kinderen. Aantoonbaar is dit tot nu toe niet. Wel zijn er een aantal aanwijzingen, waarvan de belangrijkste is dat Bloems grootvader, opgegroeid bij een wachtmeester van de Koninklijke Marechaussee,16 ongewoon hoog is opgeklommen. (Oranjekinderen werden vaker tegen betaling ondergeschoven bij een militair of een politieman.)

De parelduiker. Jaargang 8 33

In het relaas van de voorgeschiedenis van J.C. Bloems legendarische geldgebrek is het vooral van betekenis dat Bloem op de hoogte was van dit verhaal over zijn grootvaders afkomst. Het maakte misschien zijn eigen situatie nog moeilijker te accepteren.

Wolk van licht

In 1914 wordt het voor Bloem, die sinds 1909 zonder veel animo rechten studeerde in Utrecht, hoog tijd om doctoraalexamen te doen. Een belangrijke rol speelt het feit dat zijn stiefgrootmoeder aan het begin van de studie een toelage voor maximaal vijf jaar, dus tot september 1914, had toegezegd. Al die jaren na het grote financiële debacle was Bloems vader ambteloos gebleven en afhankelijk van de ondersteuning door zijn vermogende familie of vrienden. Op 16 januari 1914 is Bloem eindelijk voor zijn doen hard aan het werk, maar drie weken later stelt hij vast dat het nog niet erg opschiet. Hij hóópt maar dat hij in de herfst zijn doctoraalexamen achter de rug heeft. Paradoxaal genoeg - maar kenmerkend voor Bloem - meldt hij zijn vriend Aart van der Leeuw dat hij na een nacht roken en drinken op dinsdagochtend 3 februari om vijf uur met de eerste trein naar Amsterdam is gegaan, om de zon te zien opkomen: ‘Toen ik den Nieuwendijk afkwam, bij de Korte Prinsengracht, was er een wolk van licht boven het Centraal Station, werkelijk meer dan heerlijk. Ik zag de scharen menschen naar hun werk gaan.’17 Wat Bloem allemaal ook doet, afstuderen in ieder geval niet en eind 1914 is de financiële nood nijpender dan ooit. Eerder in zijn studie had hij eveneens te kampen gehad met geldproblemen, wat in de eerste plaats te wijten was aan de gretigheid waarmee hij zijn bibliotheek uitbreidde. Dit had hem toen echter niet belet regelmatig door het hele land te reizen voor bezoeken aan zijn vrienden. Maar nu er zonder zijn toelage geen mogelijkheid meer is om te betalen, kan Bloem niet meer verhullen dat hij een schuld heeft van ongeveer f 3000,-. Omdat hij toch niet weet wat hij moet doen, probeert hij er maar niet aan te denken. Maar al gauw moet het wel. Begin april 1915 vraagt hij zijn crediteuren om uitstel van betaling en hoopt hiermee althans voor een paar weken wat rust te hebben. ‘Ik leef nu eenmaal altijd zoo, van dag tot dag en van den hand in den tand,’ schrijft hij aan Jan Greshoff. ‘Ik kots ervan.’18

Misdadige zorgeloosheid

Het is niet anders dan barre noodzaak dat Bloems vader op zesenvijftigjarige leeftijd weer op zoek gaat naar werk. Hij solliciteert naar de burgemeesterspost in Stad-Hardenberg, een kleine Overijsselse gemeente waar een lastige wethouder Bloems voorganger het leven had zuur gemaakt. De commissaris der Koningin blijkt zeer gecharmeerd van Bloem en spreekt in een brief aan de minister van Binnenlandse Zaken de verwachting uit dat hij tactvol en met overwicht te werk zal gaan. Volgens

De parelduiker. Jaargang 8 de commissaris waren deze eigenschappen, in Stad-Hardenberg meer dan elders, nodig om goed te kunnen functioneren. Geen

De parelduiker. Jaargang 8 34 gemeente dus waar je voor je plezier naar toe gaat. Bloems salaris bedraagt f 1300,- per jaar.19 Om het nog triester te maken: er is in Hardenberg geen huis te krijgen en daarom huurt Bloems vader een kamer bij een manufacturier,20 terwijl zijn gezin eerst in Amersfoort blijft wonen. Een vertrouwde en hartelijke omgang met de inwoners, zoals in Oudshoorn, kon moeilijk tot stand komen, want uiteindelijk voelt de moeder van Bloem er niets voor zo achteraf te wonen. Het voor iedereen onaantrekkelijke compromis wordt Almelo, vanwaar de nieuwe standplaats van burgemeester Bloem met een boemeltrein bereikbaar is. September 1915, een jaar na de benoeming, verhuist de familie. Jacques wordt op dat moment verpleegd in het rooms-katholieke ziekenhuis te Amersfoort. Hij had begin juli op een kille regendag zijn vriend F.C. Gerretson bezocht, die in het zuidelijke grensgebied aan het Hollands Diep was gelegerd, en tijdens de heenreis vatte Bloem op de boot kou. Pleuritis (borstvliesontsteking) is het gevolg. Tot begin oktober moet hij in bed blijven. De variant van deze ziekte die hem trof, de zogenaamde natte pleuritis, heeft vaak een tuberculeuze oorsprong. Bloem maakt zich vreselijk veel zorgen, ook al blijkt vrij spoedig dat hij niet voor zijn leven hoeft te vrezen. Het duurt echter tot 25 november 1915, voordat de dokter het goed vindt dat hij zijn gewone leven, en dus zijn studie, weer opvat. Bloems opluchting duurt niet lang. Vanaf half december 1915 kan hij weer naar Utrecht om te repeteren en hij is van plan eind januari het laatste gedeelte van zijn doctoraal examen te doen. Onderwijl is hij op zoek naar werk. Hij solliciteert naar functies bij de gemeentesecretarie van Amersfoort en van Hellendoorn en naar een baan in Deventer; kleine baantjes (f 900,- per jaar) en grotere (f 1800,-), maar zonder succes.21 Begin februari zakt hij voor zijn examen. Pas op 19 mei 1916 slaagt Bloem voor zijn laatste examen, publiekrecht, en is zijn studie eindelijk bijna voorbij. In 1916 moest een jurist nog promoveren om de meesterstitel te verkrijgen, hetgeen een vereiste was om in aanmerking te komen voor bijvoorbeeld de functie van griffier, rechter of advocaat.22 Zoals de meesten koos Bloem voor een promotie op stellingen in plaats van de veel zwaardere promotie op een proefschrift. Dit was niet veel meer dan een ceremonie, die in Bloems geval wel weer voor veel vertraging zorgde, want het was onmogelijk nog voor de zomervakantie te promoveren. Er moet snel geld en dus een baan komen. Op 17 mei, nog vlak voor zijn examen, onderzoekt hij de mogelijkheid om te solliciteren naar de functie van adjunct-directeur van het Centraal Bureau voor Sociale Adviezen te Amsterdam.23 Het was te hoog gegrepen. Langzamerhand begint het angstig duidelijk te worden hoe moeilijk Bloems positie is. Via zijn studievriend P.N. van Eyck probeert hij geld te lenen bij diens vermogende vriend Henri Richard Alexander van Schelle en zet voor de gelegenheid de zaken eens op een rijtje. Sinds zijn grootmoeder twee jaar geleden haar bijdrage

De parelduiker. Jaargang 8 35

Adriaan Roland Holst, Jacques Bloem en Pop Ensink, geliefde van Roland Holst, Blaricum, 1916 (coll. LM) stopzette, heeft hij van vrijwel niets moeten leven. Achteraf begrijpt Bloem niet hoe hij deze tijd is doorgekomen, maar nu, in het zicht van de haven, dreigt het alsnog helemaal mis te gaan: ‘Ik sta in intieme correspondentie met incasseeringskantoren, deurwaarders etc.’ Wanneer hij straks een baan heeft, kan hij in ieder geval de rente betalen, hij heeft f 3500,- nodig.24 Afbetalen, Bloem suggereert het al, zal voorlopig niet mogelijk zijn. Uitgaand van een te verwachten aanvangssalaris van f 1500,- per jaar en een rente van 7%, zou het betalen van de jaarlijkse rente al een opgave zijn.25 Maar Bloem is nog niet gepromoveerd en heeft geen baan. Hij zit zo erg in de klem dat hij zich zorgen begint te maken over een faillissement. En met reden. Het gegeven dat de schulden dermate hoog zijn opgelopen, duidt er uiteraard op dat hij zijn rekeningen stelselmatig niet betaalt, zodat zijn schuldeisers, zoals boekhandel Nijhoff in Den Haag en Broese in Utrecht, met succes zijn faillissement konden aanvragen.26 Het is voor Bloem dus zaak hen niet verder tegen zich in het harnas te jagen, zodat in elk geval een gedeelte van het bedrag nodig is. En hij had zich zo verheugd op de vrijheid die de afronding van zijn studie zou meebrengen. De lening bij Van Schelle gaat om de een of andere reden niet door. Een poos later, op 18 februari 1918, heeft Bloem nog eens geprobeerd via Van Eyck aan geld te komen en deze keer resulteerde het in een ruzie, waarbij Bloem probeerde uit te leggen hoe het zover heeft kunnen komen. Bloem had voorzichtig gepolst of een oom van Van Eycks vrouw bereid zou zijn hem geld te verstrekken. Wat volgt, laat zich alleen reconstrueren vanuit Bloems gezichtspunt, maar doordat hij fel ingaat tegen Van Eyck worden diens argumenten ook duidelijk. Drie dagen na de eerste brief zegt Bloem de vriendschap op: de laatdunkende toon waarop Van Eyck Bloems levenswijze had bekritiseerd, zonder vooralsnog te willen helpen, was hem in het verkeerde keelgat geschoten. ‘Jij bent iemand, die een ander in het water ziet vallen,

De parelduiker. Jaargang 8 36 en dan kalmpjes naar huis gaat om een brochure te schrijven over de wenschelijkheid van zwemles op de lagere scholen.’ Over de directe oorzaak van Bloems financiële problemen bestaat geen verschil van mening: de schuld is zo hoog omdat zijn boekenverzameling zo groot is. Maar, zegt Bloem, hij is geen maniak die verslaafd is aan het kopen van boeken, al denkt iedereen dat. ‘Ik ben iemand, die aan een misdadige zorgeloosheid heb geleden, een door niets gemotiveerd vertrouwen op het leven, denkende: ik kom toch wel op mijn pootjes terecht.’ Wanneer Bloem dit schrijft, is de ruzie bijgelegd.27 Het is net als met drank: op welk punt begint zorgeloos drinken alcoholisme te worden? Kort voor zijn promotie en nog zonder baan, op een moment dat de nood hoger is dan ooit, schrijft Bloem aan Aart van der Leeuw dat hij de eerste zes jaargangen van De Beweging heeft besteld. Als de uitgever de oude jaargangen tegen de gewone prijs verkocht, betaalde Bloem vijfenzeventig gulden. Ook verder heeft zijn bibliotheek zich ‘nogal aardig uitgebreid’.28

Nooit wennen

Al snel na zijn promotie vindt Bloem een baan: directiesecretaris op de gemeentelijke arbeidsbeurs in Amsterdam, f 1500,-. Wat dan volgt, is een tegelijk treurige en hilarische geschiedenis die dertig jaar duurt. De eindeloze klachten van de dichter-op-kantoor blijken in hun monotonie wonderlijk veel variaties te kennen. ‘Ik ben nu gewend,’ schreef hij in januari 1917 over zijn eerste baan, ‘voor zoo ver ik ooit wennen zal, en dat is eigenlijk: nooit.’29 Negen keer veranderde Bloem van werkkring. Zijn eerste baantje hield hij acht maanden vol, uit twee andere functies werd hij ontslagen en ook gebeurde het eens dat het kantongerecht waar Bloem griffier was, werd opgeheven. Maar in de meeste gevallen hield hij zelf zijn baan voor gezien. Doordat in Bloems brokkelige loopbaan helemaal geen schot zat - dus evenmin in zijn salaris - en hij bovendien zijn uitgaven niet merkbaar minderde, kwam hij nooit uit de problemen. Zo meldde hij in juli 1938, werkzaam op het departement van Sociale Zaken, aan Marsman: ‘Als ik niet het gevoel had, dat ik voor Wim moet blijven leven (hoewel aan den anderen kant: waarvoor, ik kan toch niets meer voor hem doen, ik kan zelf niet leven van dit baantje, dat niettemin den heelen dag beslag op mij legt) liet ik mij maar gaan. [...] Je werkt hier ten slotte voor je leveranciers, je belastingen enz. en kunt zelf geen eens leven.’30 Een plezierige omstandigheid die Bloem hier vergeet te noemen, is dat de slijter een groot aandeel in de leveranties had. Pas in de jaren vijftig komt Bloem door de ondersteuning van zijn vrienden en bewonderaars, zijn schulden te boven.31

Verlangen

Het contrast tussen Bloems jeugdjaren en zijn financiële lot nadien, is een van de factoren die J.C. Bloem de diepgewortelde overtuiging hebben gegeven dat elke

De parelduiker. Jaargang 8 verandering een verslechtering is. Iedere verandering maakt de kloof die hem scheidt van een gelukzalig verleden, groter.

De parelduiker. Jaargang 8 37

Het is een overtuiging die in alle hoeken van Bloems denkwereld is doorgedrongen. Zijn reactionaire maatschappelijke opvattingen lijken mij net zo goed door deze gesteldheid gestuurd als zijn liefde voor klassieke versvormen. En de ontkenning van de zin van vrijwel elke vooruitgang bepaalt al evenzeer Bloems passiviteit en gebrek aan ambitie. In de prozastukken van Bloem is de nostalgie du passé op veel plaatsen aan te wijzen. Zo komt in ‘Lof van Den Haag’, een artikeltje uit 1951, een soort mensen aan de orde dat voortleeft in Couperus' Haagse romans: de rijken van wie het geld afkomstig was uit Nederlands-Indië. ‘Nu,’ zo schrijft Bloem, ‘zijn die fortuinen versmolten of wegsmeltende en neemt de grauwheid en de egaliseering de overhand.’32 Onmiskenbaar zet de parallel met zijn eigen leven hier de toon. In Bloems poëzie is dat niet zo, al vallen enkele passages in verband te brengen met armoede. Zoals in ‘Dichterschap’, waar sprake is van het ‘slecht vervullen van onnoozle plichten / Om den te karigen brode’.33 Bloems eerste bundel is getiteld Het Verlangen. Een wezenlijk bestanddeel van het verlangen in de poëzie van Bloem is dat de toekomstdromen geladen zijn door de bekoorlijkheid van het verleden. Het ideaal is dat verleden en heden ineenvloeien tot een utopie waarin, ondanks het verstrijken van de dagen, de tijd stilstaat. Zoals in ‘Futura’ uit 1910, Bloems debuutgedicht:

Achter den tuin zijn diepe,groene weiden, Waardoor het staal der sloten lijnrechtsnijdt, En slechts van vogels, die hun wieken breiden, Of wolken een doorzichte schaduw glijdt.

Ik zie den hemel daags in vele verven, Alle schakeringen der teerheid, staan, En sluit, wanneer het land den dag gaat derven, Mijn luiken niet voor 't loutre licht der maan.34

In Bloems leven heeft het verstrijken van de tijd, naar zijn eigen gevoel, alleen maar ellende gebracht. Zijn verlangen naar vroeger, naar de verloren jaren van zijn jeugd, is een verlangen naar veiligheid. De vrijheid niet te worden achtervolgd door geldgebrek en schulden is daar hecht mee verbonden.

Eindnoten:

1 J.C. Bloem, Leven in het verleden. Verzamelde aforismen (ed. H.T.M. van Vliet), Groningen 1996, p. 13 en 167. 2 Brief aan Carina Bouman-Hofstede Crull, 7 juli 1950; particuliere collectie. 3 Dossier rond de benoeming van J.W C. Bloem tot burgemeester van de gemeente Oudshoorn Nationaal Archief, Den Haag, Kabinetsarchief van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, 1817-1935, nummer toegang 2.04.26.02, inventarisnummer 314. 4 Idem, inventarisnummer 446 5 J C. Bloem, Gedichten Historisch-kritische uitgave (ed. A.L. Sotemann en H.T.M van Vliet), Amsterdam enz. 1979, deel 1, p. 124. Bloem heeft dit gedicht niet gepubliceerd, omdat Verwey vond - en Bloem was het daar eigenlijk wel mee eens - dat het ‘te direct’ was. (J.C. Bloem,

De parelduiker. Jaargang 8 Brieven aan P N. van Eyck (ed. G.J. Dorleijn, A.L. Sotemann en H.T.M. van Vliet), 's- Gravenhage 1980, deel 2, p. 264.) 6 Clara Eggink, Leven met J.C. Bloem, Amsterdam 1977, p.21. 7 Notulen van de gemeenteraad van Oudshoorn, 7 september en 28 december 1897; Streekarchief Rijnlands Midden te Alphen aan den Rijn. 8 Dit brengt Bloem de gemeenteraad in herinnering op de dag dat hij zijn definitieve besluit meedeelt. Notulen van de gemeenteraad van Oudshoorn, 19 december 1902; Streekarchief Rijnlands Midden te Alphen aan den Rijn. 9 Nationaal Archief, Den Haag, Kabinetsarchief van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, 1817-1935, nummer toegang 2.04.26.02, inventarisnummer 529. 10 Memorie van successie, opgemaakt te Den Haag, 1 december 1902; Nationaal Archief, Den Haag, Inventaris van de memories van successie van Zuid-Holland, nummer toegang 3.06.05, filmnummer 99a, nummer 91. 11 De Rijnbode, 4 januari 1903. 12 Clara Eggink, Leven met J C. Bloem, Amsterdam 1977, p. 45. 13 Mondelinge mededeling van J.W.C. Bloem, 17 september 1991. Zowel Clara Eggink als A.L. Sotemann vermeldt het (familie)verhaal dat een administrateur van het bezit een rol speelde bij de verdwijning van het geld. Het zou zo kunnen zijn dat deze administrateur Bloems vader misleidende informatie heeft gegeven, of eigenmachtig obligaties heeft aangekocht. Ook in dat geval blijft staan dat Bloem niet erg handig met zijn kapitaal is omgesprongen. (Vergelijk A.L. Sotemann, Een dichter en zijn wereld Over J.C. Bloem, [Groningen] 1994, p. 14.) 14 Met dank aan Jeroen Huber, Document & Information Management, Euronext Amsterdam. 15 Geciteerd naar Clara Eggink, VARA radio, Hilversum II, 21 mei 1972 16 Geboorteakte Jacobus Cornelis Bloem, 25 februari 1822; Regionaal Historisch Centrum Tilburg. A.A. Vorsterman van Oijen, Geslacht Bloem van omstreeks 1640 tot op heden, z.p.z.j. 17 De brieven van J C. Bloem aan Aart van der Leeuw(ed. A. Kets-Vree), 's-Gravenhage 1979, p. 55. 18 Brief aan Jan Greshoff, 7 april 1915, Letterkundig Museum, collectie Bloem, signatuur B. 634 B. 1. 19 Nationaal Archief, Den Haag, Kabinetsarchief van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, 1817-1935, nummer toegang 2.04.26.02, inventarisnummer 529. 20 Bevolkingsregister 1910-1920; Archief Stad-Hardenberg 1818-1940. 21 De brieven van J.C. Bloem aan Aart van der Leeuw (ed. A. Kets-Vree), 's-Gravenhage 1979, p. 91-93. 22 Zie Gretha Donker, ‘Hora est. Schrijvers en proefschriften (11). J.C. Bloem’, De Parelduiker 7 (2002), nummer 4, p. 23-31. 23 J.C. Bloem, De brieven aan Albert Verwey (ed. Bart Slijper), Maatssen 1997, p. 87-88. 24 J.C. Bloem, Brieven aan P N. van Eyck (ed. G.J. Dorleijn, A.L. Sotemann en H.T.M. van Vliet), 's-Gravenhage 1980, deel 1, p. 201. 25 Bloems eerste baan leverde f 1500,- per jaar op en dat was geen hoog maar ook geen heel laag salaris; april 1918 moet hij 8% rente betalen. 26 Zoals Bloem uiteraard wist, luidt het eerste lid van artikel 1 van De wet op het faillissement (1893) als volgt: ‘De schuldenaar, die in den toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen, wordt, hetzij op eigen aangifte, hetzij op verzoek van een of meer zij ner schuldeischers, bij rechterlijk vonnis in staat van faillissement verklaard.’ Cruciaal is dus dat het niet om een incident gaat maar om een algemene en voortdurende situatie, zoals in Bloems geval. (De wet op het faillissement en de surséance van betaling, gevolgd door de invoeringswet (ed. J.D. Veegens), vijfde druk (herzien door A.S. Oppenheim), Haarlem 1917, p. 28-29.) 27 J.C. Bloem, Brieven aan P.N. van Eyck (ed. G.J. Dorleijn, A.L. Sotemann en H.T.M. van Vliet), 's-Gravenhage 1980, deel 2, p. 254-260 28 De brieven van J. C Bloem aan Aart van der Leeuw (ed. A. Kets-Vree), 's-Gravenhage 1979, p 109. 29 J.C. Bloem, Brieven aan P.N van Eyck (ed. G.J. Dorleijn, A.L. Sotemann en H.T.M. van Vliet), 's-Gravenhage 1980, deel 2, p. 217. 30 J.C. Bloem en H. Marsman, De bewaard gebleven brieven (ed. Bart Slijper), Groningen [1993], p. 32. 31 Hierover bijvoorbeeld Helleke van den Braber, ‘M.R. Radermacher Schorer als mecenas van de dichter J.C. Bloem’, in M.R Radermacher Schorer 1888-1956. Minnaar van het ‘schoone’ boek, Amsterdam/Den Haag 1998, p. 23-41.

De parelduiker. Jaargang 8 32 J.C. Bloem, Het onzegbaregeheim. Verzamelde essays en kritieken 1911-1963 (ed. H.T.M. van Vliet), Amsterdam 1995, p. 751. 33 J.C. Bloem, Verzamelde gedichten, Amsterdam 1998, p. 189. 34 Idem, p. 12.

De parelduiker. Jaargang 8 39

Paul Eggert en H.T.M. van Vliet+ Anarchist tussen de kangoeroes Willem Siebenhaar meets D.H. Lawrence

Verontwaardigd over het verbod van zijn roman The Rainbow (1915) en ontgoocheld door de Eerste Wereldoorlog verliet D.H. Lawrence (1885-1930) in november 1919 Engeland voorgoed. Hij zou er alleen voor korte bezoeken terugkeren. Geboren te Eastwood, in het graafschap Nottinghamshire, had Lawrence enige tijd als onderwijzer gewerkt, voordat hij na de publicatie van zijn eerste roman, The White Peacock (1911), besloten had van de pen te gaan leven. Het schandaal dat de openhartige erotische beschrijvingen in zijn romans The Trespasser (1912) en Sons and Lovers (1913) verwekten en het uiteindelijke verbod van The Rainbow hadden Lawrence tot het besluit gebracht te vertrekken naar een land met een minder bekrompen moraal. Op zijn zwerftocht verbleefhij eerst enige tijd in Italië, waar hij onder meer de beroemde verhalen ‘The Fox’ en ‘The Ladybird’, en een van zijn beste romans, Women in Love (1920), schreef. In februari 1922 ging Lawrence met zijn vrouw Frieda voor korte tijd naar Ceylon. Tijdens de bootreis daarheen wist Annie Louisa Jenkins uit West-Australië Lawrence over te halen na Ceylon een bezoek aan Australië te brengen. Hij zou er uiteindelijk drie maanden verblijven. In Perth, de hoofdstad van West-Australië, maakte Lawrence kennis met Willem Siebenhaar (1863-1937), een even curieuze als kleurrijke emigrant uit Nederland. Deze ontmoeting van de Engelsman en de Nederlander zou enkele verrassende literaire gevolgen hebben.

A very old thing

Willem (later William) Siebenhaar werd op 28 juli 1863 in Den Haag geboren uit een Nederlandse vader en een Noorse moeder. Hij volgde er de Rijks H.B.S. aan het Bleyenburg, waar Louis Couperus enige tijd zijn klasgenoot was. In 1882 meldde hij zich als student in Delft. Wat hij daar precies heeft gestudeerd, is onduidelijk. Het aan Siebenhaar gewijde lemma in de Cyclopedia of Western Australia vermeldt dat hij twee jaar ‘philology and literature’ studeerde, maar dat laat zich moeilijk met Delft combineren.1 Anderzijds was de samensteller van de encyclopedie, James S. Battye, een vriend van Siebenhaar, die de informatie dus waarschijn-

+ Paul Eggert (1951) is hoogleraar Engelse letterkunde aan de University of New South Wales, Canberra (Australie). Hij is een van de editeurs van de Collected Works van D.H. Lawrence. H.T.M. van vliet (1950), bijzonder hoogleraar aan de Vrije Universiteit van Amsterdam, vertaalde en bewerkte dit speciaal voor De Parelduiker geschreven artikel.

De parelduiker. Jaargang 8 40

Een van de zeldzame fotoportretten van William Siebenhaar, ca. 1893. lijk uit de eerste hand zal hebben verkregen. Na twee jaar studie vertrok Siebenhaar in 1884 naar Engeland, waar hij zes jaar als onderwijzer werkzaam was.2 Later zou hij verklaren dat hij in Nederland geen carrière had kunnen maken vanwege zijn socialistische principes.3 Siebenhaar was een aanhanger van de theosofie, zoals velen van zijn tijdgenoten, een idealist en een overtuigde anarchist. In Engeland hoorde hij dat Australië een nog vrijer en democratischer land was en hij besloot daar zijn geluk te beproeven. In 1891 kwam hij aan in West-Australië, toen nog een van de zes autonome Engelse kolonies waarin het werelddeel was verdeeld. Siebenhaar ging waarschijnlijk aan land in Albany en reisde verder per trein naar Perth, waar hij zich zou vestigen. In die tijd was Perth een klein, stoffig en verlaten stadje met slechts achtenhalfduizend inwoners. Er waren enkele overheidsgebouwen, kerken, een openbare bibliotheek en een jongensschool. Daar werkte Siebenhaar een jaar lang als onderwijzer.4 De eerste tien jaren van Siebenhaars verblijf in West-Australië vielen samen met een grote expansie van het gebied, vooral dankzij de ontginning van de aanwezige goudmijnen. Als laatste sloot het zich in 1901 aan bij de pas gevormde Federatie Australië, die een grote mate van onafhankelijkheid van Engeland had verkregen. In 1929, Siebenhaar was toen al vijf jaar terug in Europa, zou hij in de Londense British Australian and New Zealander, onder de titel ‘Western Australia: A Century of Progress’, een artikel wijden aan de opmerkelijke ontwikkeling van het gebied. Het stuk is geschreven met trots en een sterk patriottisch gevoel. Waarschijnlijk werd Siebenhaar in 1892 tot Brits staatsburger genaturaliseerd. In ieder geval trad hij in dat jaar als klerk in overheidsdienst bij de ‘Land Titles Office’. Drie jaar later verhuisde hij naar de ‘Registrar-General Department’, verantwoordelijk voor de registratie van geboorten, overlijdens en huwelijken. Siebenhaars voornaamste werk was het bijhouden van bepaalde statistische overzichten. In 1906 werd hij gepromoveerd tot ‘compiler of statistics’ en twee jaar later had hij het gebracht tot Deputy Registrar-General, de onderchef van het gehele bureau. Tijdens de Eerste

De parelduiker. Jaargang 8 Wereldoorlog kwam Siebenhaar in moeilijkheden. Wegens zijn linkse sympathieën en vermeende staatsgevaarlijke activiteiten werd hij zonder pardon op 27 oktober 1916 geschorst. De aanklachten tegen hem werden echter door de rechter niet bewezen geacht. Siebenhaar werd uiteindelijk vrijgesproken en in zijn functie hersteld.5 In die jaren werden brieven van hem en van zijn zuster Anna, die hem naar Australië was gevolgd, door de censuur onderschept en vertaald. Deze collectie wordt nog altijd bewaard in de National Archives of Australia

De parelduiker. Jaargang 8 41

Titelpagina met frontispice van Siebenhaars Dorothea (1910) te Canberra.6 Toen hij in 1924 met pensioen ging, bedroeg zijn salaris £480 per jaar, terwijl hij begonnen was met £120. Naast zijn redelijk succesvolle beroepscarrière was Siebenhaar ook op de sociale ladder gestegen. In L899 was hij getrouwd met Lydia Bruce Everard, wier naam herhaaldelijk voorkwam op de societypagina's van de kranten in Perth. Door zijn vrouw had Siebenhaar toegang verworven tot de sociale elite. Het is echter de vraag of hij er gebruik van heeft gemaakt. Door een kennis werd hij getypeerd als een vrij teruggetrokken man.7 Bovendien lagen zijn ambities op een heel ander vlak, namelijk op dat van de literatuur. In zijn jonge jaren was de Engelse dichter Shelley (1792-1822) zijn grote voorbeeld geweest. Later in Australië werkte hij mee aan een aantal literaire tijdschriften en kranten. Hij begon zelfs aan een roman, die echter nooit werd gepubliceerd.8 Als dichter trachtte hij naam te maken met een romance in verzen, getiteld Dorothea (1910), en met Sentinel Sonnets (1919), een bundel anti-Duitse oorlogsgedichten die hij samen met een lokale dichter, Alfred Chandler, had geschreven als bijdrage aan de Australische oorlogsinspanningen.9 Het lange gedicht Dorothea is geschreven in jambische hexameters; de uitgave telt maar liefst honderd pagina's.10 Niemand zal het nu nog voor zijn plezier lezen. Door zijn autobiografisch karakter heeft het alleen nog enige waarde ter nadere typering van Siebenhaar. Naast etherische gevoelens voor de schoonheden van de natuur, het idealistische verlangen naar het hogere en de romance met het jonge meisje Dorothea, bevat het gedicht aanvallen op het kapitalisme, een verdediging van het anarchisme en een aanklacht tegen het optreden van de Britten in de Boe-

De parelduiker. Jaargang 8 42 renoorlog.11 Het gedicht begint met de aankomst van de ikfiguur per boot vanuit Ceylon. De vele lyrische landschapsbeschrijvingen worden ondersteund door achttien illustraties, de meeste land- en zeezichten van West-Australië. De figuur Dorothea is waarschijnlijk geïnspireerd op Siebenhaars vrouw, maar het paar in het gedicht trouwt uiteindelijk niet. Dorothea wijst een lichamelijke liefde af en de ikfiguur accepteert haar keuze voor een platonische verhouding. In de laatste afdeling van de bundel, ‘Consummation’, spreekt de ikfiguur zich uit voor een hoger bewustzijn: het opgaan in de ‘world-soul through all time extended’ (p. 91). Deze oplossing van de liefdesverhouding is duidelijk geïnspireerd op de gedachten van de in die tijd zeer populaire Amerikaanse filosoof Ralph Waldo Emerson (1803-1882) en herinnert in de verte aan Couperus' Extaze (1892). De liefde voor de natuur en vervolgens voor Dorothea hebben de ikfiguur gevoerd tot hogere theosofische gevoelens. Vanaf het begin ademt het gedicht dit verlangen naar het transcendente: ‘Give me the wings / Of ill-fated Ikaros, / Sunward to soar’ (p. 26). Belangrijker dan deze zweverige gevoelens zijn de politieke statements. Als Siebenhaar de ‘rhapsody of [his] aesthetic craving’ (p. 24) verlaat voor de politiek, krijgt zijn gedicht zowaar een zekere scherpte en hartstocht à la Byron. De situatie na de eerste Internationale Vredesconferentie van mei 1899 in Den Haag en in de aanloop naar het uitbreken van de Boerenoorlog in oktober van dat jaar wordt als volgt beschreven:

And now, behold their work! Two gallant nations In deadly conflict! Fire and bloody battle; Hell's murderous use of lyddite; machinations Of frenzied weak-heads, wrought by press and prattle To patriomaniacs; all the devastations Of war's dread havoc; soldiers, like dumb cattle Driven to slaughter! Ah, what blood will stain The greedy hands of - and -!(p. 55)12

Er zijn verschillende tamelijk heftige anti-oorlogsverzen in Dorothea. Vooral Engeland moet het ontgelden: ‘The Ocean Queen returned to her old trade / Of butchering far-off nations, to increase / Great Capital's entail’ (p. 55). Er lijkt geen redding mogelijk voor de Britten: ‘They have had Milton, and they have had Shelley: / What use? They still prefer Macchiavelli’ (p. 101). Zou Siebenhaar de ongewilde humor hebben opgemerkt in het vrouwelijke rijm van deze regels? Te vrezen valt van niet. Verder spreekt de ikfiguur in Dorothea zijn verbondenheid uit met het anarchisme en met de eind negentiende-eeuwse alternatieve sociale bewegingen als coöperaties en kolonies, zoals die onder meer in Nederland waren gesticht en waarbij de jonge Siebenhaar betrokken was geweest. De ikfiguur spreekt tot Dorothea uitvoerig over de verschillende anarchisten (de ‘scholar-prince Kropotkin’, ‘Brave

De parelduiker. Jaargang 8 43

Cipriani’ and ‘selfless Nieuwenhuis’) en hij voegt eraan toe: ‘For I was with and of them, though my fate / Parted me from them’ (p. 52-53).13 Siebenhaar was inderdaad bevriend met de bekende socialist-anarchist Ferdinand Domela Nieuwenhuis (1846-1919). Uit een brief van 1 oktober 1917, door de censuur vertaald en bewaard in het dossier,14 blijkt duidelijk dat Siebenhaar en Nieuwenhuis in geregelde correspondentie hebben gestaan, zowel over persoonlijke als over politieke zaken. In de bewuste brief spreekt Siebenhaar de hoop uit dat Duitsland het revolutionaire voorbeeld van Rusland zal volgen ‘to throw off the tyranny’.15 Siebenhaar heeft weinig plezier beleefd van zijn literaire werk. Op 15 januari 1911 verscheen een vernietigende recensie van Dorothea in de Sunday Times van Perth onder de titel ‘Stanzas of a Statistician’. De Bulletin van 23 februari 1911 beschreef Dorothea als ‘an example of energy wasted [...] a failure as poetry [...] Not even Shelley, who has evidently been read by Siebenhaar, could argue satisfactorily in verse on such dry material as this’. In maart 1911 sloeg Siebenhaar terug met een satirisch gedicht in de Civil Service Journal van Perth. Zijn opponenten waren niet meer dan ‘shady pigmies [...] Muttering vain threat, or stuttering false aspersion, / At me directed’ uit kwaadwilligheid en afgunst. In 1919 werden de Sentinel Sonnets in de Bulletin ook al negatief beoordeeld om hun ‘lack of freshness and inspiration. They say the old thing pretty well; but it is a very old thing’.16 En tot overmaat van ramp werd Dorothea in het proces tegen Siebenhaar in 1916 gebruikt als bewijs voor zijn ontrouw aan de Britse kroon en voor zijn subversieve, staatsgevaarlijke opvattingen. Siebenhaar verdedigde zich door erop te wijzen dat het gedicht was geschreven in 1899-1900 en gelezen moest worden tegen de achtergrond van de Boerenoorlog. Bovendien was hij naar eigen zeggen slechts ‘academically’ een anarchist en een antikolonialist. Hij had op velerlei manieren zijn steun getoond voor Engeland in de oorlog tegen Duitsland. En daarop kwam het nu aan. Zoals vermeld, werd Siebenhaar zelf van blaam gezuiverd, maar zijn gedicht Dorothea werd door de rechtbank streng veroordeeld vanwege de politieke passages. Siebenhaar zou dit grievende oordeel nooit vergeten.

Overboord

In de loop van de jaren verwierf Siebenhaar zich in Perth een bescheiden literaire en intellectuele reputatie. Desondanks ging hij gebukt onder wat hij zag als een gebrek aan erkenning van zijn literaire werk. Dat was zijn situatie, toen op 4 mei 1922 D.H. Lawrence en zijn vrouw Frieda aankwamen in Fremantle, de haven van Perth. Zij zouden er veertien dagen blijven. Annie Jenkins, die hen, zoals gezegd, had overgehaald naar West-Australië te komen, had onderdak voor het echtpaar geregeld in ‘Leithdale’, een gasthuis voor herstellende zieken in de bergen. Op uitnodiging van de eigenaresse, Mrs. Frances Zabel, bezocht Lawrence de plaatselijke boekhandel ‘The Booklover's Library’. Daar ontmoette hij William Siebenhaar. Naar eigen zeggen kende Siebenhaar toen van Lawrence de romans The White Peacock en The Rainbow. Verder had hij in het Perth Literary Institute Lawrences essays

De parelduiker. Jaargang 8 44

D.H. Lawrence, begin jaren twintig.

De parelduiker. Jaargang 8 45 over Amerikaanse literatuur gelezen in The English Review (1918-1919). Mogelijk had hij in hetzelfde tijdschrift het lange essay van Lawrence gezien over ‘The Reality of Peace’ (mei-augustus 1917) en hij kan de essays hebben gelezen die later werden gepubliceerd onder de titel ‘Democracy’. Lawrence had deze essays voor het eerst gepubliceerd in het obscure radicaal socialistisch-communistische tijdschrift The Word, dat in 1919 te Den Haag was gepubliceerd. Voor Siebenhaar moet de ontmoeting met de beroemde Engelse schrijver, die ook nog zijn belangstelling voor theosofie en socialisme deelde, een uitgelezen kans zijn geweest om zijn eigen literaire werk te promoten. Hij was zich zeer goed bewust van de in zijn eigen woorden ‘almost insuperable difficulty of gaining [...] entry to English literary life from so distant a country as Australia’.17 Het is tekenend dat hij Lawrence in de herinnering die hij heeft geschreven korte tijd na diens dood, vergeleek met zijn favoriete auteur Shelley. In hetzelfde stuk vermeldde Siebenhaar drie ontmoetingen met Lawrence en zijn vrouw Frieda in zijn kantoor te Perth. Ze hadden vooral uitvoerig over literaire onderwerpen gesproken. Ongetwijfeld zal ook de theosofie aan de orde zijn gekomen. Op het schip dat Lawrence naar West-Australië had gebracht, was namelijk een van de medepassagiers Annie Besant (1847-1933) geweest, de president van de internationale Theosophical Society.18 Zij was op weg naar Sydney om daar een ruzie in de plaatselijke afdeling te beslechten. Maar het belangrijkste bleef de literatuur. Siebenhaar verloor zijn eigen (literaire) belangen geen moment uit het oog. Waarschijnlijk al bij een van hun eerste ontmoetingen gaf hij Lawrence een exemplaar van Dorothea en van de bundel Sentinel Sonnets. De Engelse schrijver wierp beide boeken zonder pardon overboord, toen hij Perth had verlaten en per boot op weg was naar Oost-Australië.19 Gelukkig voor Siebenhaar is dit drastische oordeel over zijn werk aan hem voorbijgegaan. Meer succes had Siebenhaar met een ongepubliceerd essay over Multatuli, dat hij ter gelegenheid van diens honderdste geboortedag in 1920 had geschreven. Lawrence raakte door de lectuur ervan geïnteresseerd in de figuur van Multatuli en hij spoorde Siebenhaar aan de eerste vijftig bladzijden van de Max Havelaar in het Engels te vertalen. Vanuit Sydney, waar hij toen verbleef, reageerde Lawrence enthousiast: ‘I think your translation is perfectly splendid, you seem to me have caught so well the true spirit of the thing. Really it seems to me a first rate translation.’20 Uiteindelijk zou Siebenhaars vertaling van de Max Havelaar in 1927 verschijnen, met een inleiding van D.H. Lawrence, bij de New-Yorkse uitgever Alfred A. Knopf21 Siebenhaar, die Multatuli ver boven Couperus stelde, zal vooral ingenomen zijn geweest met Lawrences opmerking in de inleiding dat Max Havelaar ‘a far more real book’ was dan Couperus' Van oude menschen, de dingen, die voorbij gaan... De vertaling van deze roman van Couperus maakte toen juist furore in Engeland en Amerika. Ook met een andere vertaling had Siebenhaar succes bij Lawrence. In het kerstnummer 1897 van de Western Mail had hij een vertaling gepubliceerd van Ongeluckige

De parelduiker. Jaargang 8 46 voyagie (Amsterdam 1647),22 het aangrijpende verslag van de schipbreuk van de Batavia op de Abrolhos Eilanden, een archipel zestig kilometer ten westen van Geraldton, een plaats aan de westkust van Australië, ten noorden van Perth. Het is een verhaal van verraad, hebzucht, muiterij en moord. In 1628 vertrok de Batavia, als vlaggenschip van een konvooi van zeven schepen, uit de haven van Texel naar Indië. Het schip had een kostbare lading aan zilver, goud en juwelen om specerijen in de Oost te kopen. Aan boord waren ruim driehonderd mensen, soldaten en burgers. Het konvooi stond onder leiding van de koopman François Pelsaert (± 1591-1630). Onderweg beraamden de schipper van de Batavia, Adriaen Jacobsz, en Jeronimus Cornelisz een plan om te muiten. Maar voordat het plan kon worden uitgevoerd, liep het schip op de klippen van de Abrolhos Eilanden. De schipbreukelingen werden op verschillende eilanden aan wal gezet. Pelsaert vertrok in het geheim met enkele metgezellen in een klein bootje naar Java om hulp te halen voor het bergen van de kostbare lading van de Batavia. Pas na ruim drie maanden zou hij terugkeren. Ondertussen had zich op de eilanden een grote slachtpartij afgespeeld in de onderlinge strijd om het overgebleven eten en om de buit van de Batavia. Lawrence liet Siebenhaar weten dat het verhaal hem zeer had geïnteresseerd.23 Later kreeg het verhaal een legendarische status. Het werd bijzonder populair en Siebenhaars vertaling bleek een rijke inspiratiebron voor talrijke bewerkingen in verschillende vormen.24

An inner wrong

Belangrijker dan Siebenhaars eigen werk en vertalingen zijn de twee romans waartoe hij Lawrence inspireerde. In de gesprekken die hij met Lawrence voerde, heeft Siebenhaar ongetwijfeld ook verteld over zijn aankomst en zijn eerste jaren in Perth. Ter illustratie hiervan gaf hij Lawrence een exemplaar van het mede door hem geredigeerde Western Australian Year-Book for 1902-1904.25 Het boek bevatte een vrij droge opsomming van historische feiten en gebeurtenissen in de kolonie. Maar de romanschrijver Lawrence zag onmiddellijk het literaire potentieel van dat materiaal. Hij liep al langer rond met een plan zelf een kolonie te stichten en was daarom sterk geïnteresseerd in de lotgevallen van de kolonisten in West-Australië. Die interesse werd nog versterkt door zijn nachtelijke tochten door de bush in de buurt van zijn verblijf in de bergen. Het boek dat Siebenhaar hem had aangereikt, bracht hem op het idee een roman te schrijven over de eerste kolonisten in West-Australië. Tot zijn verrassing ontdekte hij dat een van de verpleegsters in het gasthuis ‘Leithdale’ in haar vrije tijd een schrijfster was. Deze Mary Louisa (‘Mollie’) Skinner (1876-1955) had een roman in brieven op haar naam staan die niet erg succesvol was geweest. Lawrence nu drong er sterk bij haar op aan een roman over de eerste kolonisten te schrijven. In haar autobiografie The Fifth Sparrow citeert zij Lawrence als volgt: ‘A Mr Siebenhaar brought me [...] a little year book, a kind of diary of events from the foundation of the colony till it became a State. You should write of it. I would if I stayed. The settlers - men and women with their children arriving here, dumped on the sand with the surf behind them, a few merchants, a

De parelduiker. Jaargang 8 47 few soldiers, a few packing cases into which they crept for shelter after chucking out the pianos; building camp ovens, burning their hands, looking for fresh water, longing for achievement, hungry for land, their cattle starving, their women scolding, homesick but full of courage, courage carrying them forward. What kept them there?’26

Omslag van de eerste druk (1924).

Mollie Skinner nam de uitdaging aan. In de tweede helft van 1922 en in de eerste maanden van 1923 schreef zij een verhaal, getiteld ‘The House of Ellis’. Zij voltooide het in juni 1923. Lawrence, die op dat moment door Amerika en Mexico reisde, ontving het typoscript in augustus van dat jaar. Na lezing liet hij Mollie Skinner weten dat het in deze vorm niet publicabel was. In de periode september-november 1923 en in januari 1924 herschreef Lawrence het typoscript van Skinner tot een roman van hemzelf The Boy in the Bush. De roman zou in 1924 verschijnen bij de Londense uitgever Martin Seeker. The Boy in the Bush verhaalt van een jonge Engelsman, Jack Grant, die door zijn ouders naar West-Australië wordt gestuurd om daar in de woeste, nog onderontwikkelde kolonie een nieuw leven op te bouwen. Bij zijn aankomst in de haven van Fremantle wordt hij opgewacht door een zekere Mr. George, een Dickensachtige figuur, die hem bij de familie van zijn moeder zal introduceren. In de verdere loop van het verhaal beleeft Jack allerlei avonturen en ontmoet hij tal van levendige, soms excentrieke, figuren. Hij temt paarden, vecht met kangoeroes en tussendoor raakt hij verliefd op twee nichtjes, Monica en Mary. Jack ontwikkelt zich tot een sterke, onafhankelijke jongeman met een positieve visie op het leven. De roman eindigt met de stichting van een polygame kolonie in het Noord-Westen, als vitalistische tegenhanger van de bedompte beschaving in Perth. Ondanks de wat curieuze voorgeschiedenis is The Boy in the Bush onmiskenbaar een roman van Lawrence. Vooral de figuur Jack en de schitterende landschapsbeschrijvingen verraden zijn hand. En verder herinnert het einde uiteraard aan Lawrences eigen voorstelling van de ideale kolonie. Na het verschijnen van de roman werd al vrij snel vastgesteld dat de beschrijvingen van het leven in de vroege kolonie en in Perth duidelijk waren beïnvloed door de documentatie in het Western Australian Year-Book dat Siebenhaar in 1922 aan Lawrence ter hand had gesteld. Had Siebenhaar voor The Boy in the Bush alleen het idee en het ruwe materiaal aangereikt, voor de tweede Australische roman van Lawrence stond hij zelf model voor een van de personages. In 1923 verscheen bij Martin Seeker de roman Kangaroo,

De parelduiker. Jaargang 8 die Lawrence in 1922 tijdens zijn verblijf aan de oostkust van Australië, in Thirroul ten zuiden van Sydney, had geschreven. In de vlak aan zee gelegen bungalow ‘Wye-

De parelduiker. Jaargang 8 48

Manuscript van D.H. Lawrences roman Kangaroo. wurk’, die hij voor een paar maanden had gehuurd, vond Lawrence eindelijk de rust om een roman te schrijven. Kangaroo is het verhaal van Richard en Harriet Somers, die het door oorlog verscheurde Europa ontvlucht zijn. In het weidse landschap van Australië zien zij de grote vrijheid van de blanke bewoners, die echter, als zij beter kennismaken met de mensen en hun samenleving, spoedig wordt ontmaskerd als onverantwoordelijk, slecht en vals. In veel opzichten is Kangaroo een autobiografische roman: Richard en Harriet Somers hebben vele trekken gemeen met D.H. Lawrence en Frieda. Het is ook een sterk politieke roman, waarin de tegenstelling links-rechts een hoofdrol speelt. De rechtervleugel wordt in de roman vertegenwoordigd door Benjamin Cooley, bijgenaamd ‘Kangaroo’. Hij is de leider van een geheime rechtse politieke beweging die het primaat van de Staat nieuw leven wil inblazen, mogelijkerwijze door middel van een gewelddadige staatsgreep. Siebenhaar heeft, zeker ten dele, model gestaan voor de linkse opponent, de vakbondsman Willie Struthers:

He was very dark, red-faced, and thin, with deep lines in his face, a tight shut, receding mouth, and black, burning eyes. He reminded Somers of the portraits of Abraham Lincoln, the same sunken cheeks and deep, cadaverous lines and big black eyes. But this man, Willie Struthers, lacked that look of humour and almost of sweetness that one can find in Abraham Lincoln's portraits. Instead he was suspicious, and seemed as if he were brooding an inner wrong.27

De parelduiker. Jaargang 8 49

Omslag van de eerste druk (1923).

William Siebenhaar met zijn vrouw, ca 1920

De foto van Siebenhaar met zijn vrouw bevestigt wie Lawrence in gedachten had, toen hij dit schreef En de ervaringen van de Nederlandse emigrant met de ontvangst van zijn literaire werk en zijn schorsing in de Eerste Wereldoorlog, hadden hem inderdaad gemaakt tot iemand die was ‘brooding an inner wrong’. De lunch die Somers heeft met Ben Cooley in hoofdstuk VI, gaat mogelijk terug op de lunch die

De parelduiker. Jaargang 8 Lawrence had met Siebenhaar in het Savoy Hotel in Perth. En de uitspraken van Struthers in Kangaroo kunnen ideeën van Siebenhaar weerspiegelen. Bijvoorbeeld de volgende over de revolutie: ‘If revolution seems a premature jump - and perhaps it does - then we can go on step by step, towards where we intend to arrive at last. And that is, State Ownership, and International Labour Control. The General Confederation of Labour [...] wants to make the great revolution by degrees’.28 Het is bekend dat Siebenhaar in nauw contact stond met Montague (‘Monty’) Miller, de lokale leider van de Industrial Workers of the World (IWW), een arbeidersorganisatie die in 1905 in Amerika was opgericht. In 1916 had Siebenhaar, voordat hij zelf in conflict met de autoriteiten kwam, nog geholpen met het inzamelen van geld voor de verdediging van de gearresteerde Miller.29 Als Siebenhaar inderdaad aan de basis heeft gestaan van Kangaroo, dan zou een van de meest verrassende hoofdstukken in de roman verklaard kunnen worden. Het gaat om het aangrijpende en woedende hoofdstuk ‘The Nightmare’, waarin Somers in de Eerste Wereldoorlog door de Britse militaire autoriteiten in Cornwall wordt vervolgd en vernederd. Hij was opgeroepen voor een medische keuring en wordt voortdurend bespioneerd als verdachte van Duitse sympathieën. Law-

De parelduiker. Jaargang 8 50 rence was hetzelfde overkomen, omdat zijn vrouw Frieda van Duitse origine was. Het bewuste hoofdstuk is geschreven met nauwelijks verhulde woede en in dat opzicht neemt het een geheel eigen plaats in de roman in. In zijn recensie van Kangaroo omschreef Siebenhaar het hoofdstuk als ‘a tale of suffering inflicted, quite unnecessarily, in consequence of that deplorable reign of suspicion to which the great war, in common with all wars, gave rise and scope’.30 Aan het begin van het volgende hoofdstuk vraagt Somers zich af: ‘But first, why had it all come back on him? It had seemed so past, so gone. Why should it suddenly erupt like white hot lava [...] perhaps it was this contact with Kangaroo and Willie Struthers, contact with the accumulated forces of social violence.’31 Lawrence, die in 1919 Engeland had verlaten en enkele jaren in Italië had gewoond, werd in Australië weer volop aan de oorlog en de Engelse cultuur herinnerd. Dit, gevoegd bij de gesprekken met Siebenhaar over diens negatieve ervaringen in de Eerste Wereldoorlog en diens socialistische opvattingen, heeft waarschijnlijk de voedingsbodem gevormd voor het ontstaan van de roman. Lawrence was op zoek naar een onderwerp voor een nieuwe roman en vond het door zichzelf in het midden te plaatsen van een strijd tussen linkse en rechtse revolutionaire bewegingen, die uiteindelijk voor hemzelf tot een synthese moest leiden. In de jaren 1917-1922 zocht Lawrence op zijn eigen excentrieke wijze naar een socialistische oplossing voor het debacle van de Europese beschaving. Zijn roman Women in Love (1920) is een soort analyse van wat op het geestelijk vlak in de Victoriaanse periode was misgegaan en dat de oorlog zou kunnen verklaren. Lawrences visie was onder meer beïnvloed door de lectuur van Nietzsche, maar hij was ook geïnteresseerd in de mogelijkheden voor een sociale vernieuwing door socialisme, theosofie en andere esoterische stromingen en de moderne psychiatrie. In een brief van januari 1921 schreef hij: ‘If I knew how to, I'd really join myself to the revolutionary socialists now [...] I don't care for politics. But I know there must and should be a deadly revolution very soon, and I would take part in it if I knew how.’32 De theosoof, anarchist en socialist Siebenhaar ontmoette Lawrence dus op een uiterst gunstig moment. En Kangaroo zou de roman worden waarin Lawrence, via het personage Somers, voor zichzelf de aantrekkelijke kanten onderzocht van zowel het socialistische als het rechtse activisme. Het werd een onderzoek vol weerzin, dat leidde tot een vernieuwd vertrouwen op alleen zichzelf Terwijl hij in 1922 Kangaroo aan de kust van New South Wales schreef, wierp hij het socialisme overboord, zoals hij dat met Dorothea had gedaan op de heenreis. Uiteindelijk, in 1926, zou D.H. Lawrence William Siebenhaar omschrijven als ‘a bore, but inoffensive’.33 Toch had die ‘bore’ hem geïnspireerd tot het schrijven van twee romans en zich daarmee een blijvende voetnoot in de Engelse literatuurgeschiedenis verworven. En dat is meer dan menige Nederlandse emigrant in Australië kan zeggen.

Eindnoten:

1 J.S. Battye, Cyclopedia of Western Australia Adelaide 1912-1913, 2 dln., II, p. 517.

De parelduiker. Jaargang 8 2 Naomi Segal, ‘Who and What Was Siebenhaar: A Note on the Life and Persecution of a Western Australian Anarchist’. In: Studies in Western Australian History, Perth 1988, p. 7. 3 Segal, ‘Who and What Was Siebenhaar’, p 7. 4 Segal, ‘Who and What Was Siebenhaar’, p. 7. 5 Aldus de West Australian van 30 november 1916, p 9 6 Het gaat om een collectie van onderschepte en vertaalde brieven van Siebenhaar en van zijn zuster Anna Semmens-Siebenhaar, door de censuurdienst aangelegd tijdens de Eerste Wereldoorlog (National Archives of Australia, serie PP 14/1, onderdeel 1/12/326). 7 Segal, ‘Who and What Was Siebenhaar’, p 12. 8 Deze ongepubliceerde, met bewaard gebleven roman wordt vermeld door James Battye in zijn Cyclopedia Hij noemt ook nog het Westralia Gift Book (1916), dat Siebenhaar samen met Walter Murdoch, een hoogleraar Engels aan de Universiteit van West-Australie, heeft samengesteld. En in de Battye Library te Perth wordt het manuscript bewaard van Siebenhaars ongepubliceerde gedicht ‘The Further Pilgrimage’ 9 Alfred T. Chandler and W. Siebenhaar, Sentinel Sonnets. Melbourne, Australasian Author's Agency, 1919. 10 W. Siebenhaar, Dorothea A Lyrical Romance in Verse. London, Jarrold & Sons, [1910]. 11 Aan het einde van de negentiende eeuw voerden de Boeren (‘Afrikaanders’), veelal van Nederlandse afkomst, tevergeefs oorlog tegen de Engelsen om de onafhankelijkheid van de Republiek Zuid-Afrika (Transvaal) 12 Op de plaats van de streepjes moeten waarschijnlijk de namen gelezen worden van Cecil John Rhodes (1853-1902), eerste minister van de Kaapkolonie die geheel Zuid-Afrika onder Britse invloedssfeer wilde brengen; en Joseph Chamberlain (1836-1914), de Britse minister van Kolonien. Deze twee namen zijn met pen ingevuld in het exemplaar van Dorothea dat wordt bewaard in de Monash University Library, Melbourne 13 Peter Kropotkin (1842-1921), Russische anarchist, in 1881 uit Rusland verbannen, was de oprichter van verschillende radicale bewegingen. Amilcare Cipriani (1844-1918), Italiaanse revolutionair, vocht in de Italiaanse en Griekse vrijheidsstrijd. 14 Zie noot 6. 15 Siebenhaar en zijn kring waren betrokken bij het feministische tijdschrift de Social Kodak (1902-1903), de redacteur hiervan was ‘Mrs E. Domela’. Siebenhaar publiceerde in het tijdschrift vele gedichten. 16 ‘A Satchel of Books’ In: Bulletin, 13 maart 1919, p 26. 17 D.H. Lawrence: A Composite Biography, ed. E. Nehls, Madison 1959, vol. III, 1925-1930, p 104-112. 18 Annie Besant is vooral bekend geworden als degene die de mystieke theosofische gedachten van Helena Petrovna Blavatsky (1831-1891), de Russische stichter van de beweging, heeft gepopulariseerd. 19 Lawrence meldt dit in zijn laatste brief aan Jenkins. 20 The Letters of D.H. Lawrence, vol. 4, ed. Warren Roberts, James T Boulton and Elizabeth Mansfield. Cambridge, Cambridge University Press, 1987, p 309. 21 Hierover uitvoerig Oskar Wellens, ‘A queer work De totstandkoming van de Tweede Engelse Max Havelaar (1927)’ In: Over Multatuli 48, jrg. 24, 2002, p. 36-40. 22 Ongeluckige voyagie van 't schip Batavia, nae de Oost-Indien Gebleven op de Abrolhos van Frederick Houtman [.] Uytgevaren onder Françoys Pelsert Nevens een treur-bly-eynde ongheluck, des Oost-Indische Compagnies Dienaers in 't jaer 1636 wedervaren [..] Alles door een liefhebber te samen ghestelt [..] met kopere platen verrijckt Amsterdam, Jan Jansz, 1647. Siebenhaars vertaling verscheen onder de titel: ‘The Abrolhos Tragedy. Stirring Times in the Seventeenth Century Australia's First White Residents The Batavia's Castaways. How They Fought and Suffered. One Hundred and Twenty-Five Massacred’ 23 The Letters of D.H Lawrence, vol 4, p. 270 24 Vgl. het lemma ‘Batavia’ in: Oxford Companion to Australian Literature, ed. William H. Wilde, Joy Hooton and Barry Andrews. Melbourne, Oxford University Press, 1985, p. 75. 25 Ed. Malcolm A.C. Fraser, Government Statisician and Registrar-General of Western Australia. Perth 1906. Op de titelpagina wordt Siebenhaar genoemd als ‘sub-editor’ 26 D.H. Lawrence and M.L Skinner, The Boy in the Bush, ed. Paul Eggert. Cambridge, Cambridge University Press, 1990, p XXIII 27 D.H. Lawrence, Kangaroo, ed. Bruce Steele. Cambridge, Cambridge University Press, 1994, p. 193.

De parelduiker. Jaargang 8 28 Lawrence, Kangaroo, p 196 29 Er zijn ook brieven van Siebenhaar aan Miller door de censuur onderschept en bewaard Zie noot 6 30 W. Siebenhaar, ‘Kangaroo A Picture of Australia by a Great English Novelist’ In: Sunday Times (Perth), 27 januari 1924, p 13. 31 Lawrence, Kangaroo, p 260. 32 The Letters of D H Lawrence, vol 3, ed. James T. Boulton and Andrew Robertson. Cambridge, Cambridge University Press, 1984. p 649 33 The Letters of D H Lawrence, vol 5, ed. James T. Boulton and Lindeth Vasey. Cambridge, Cambridge University Press, 1989, p. 538

De parelduiker. Jaargang 8 52

Michiel van Kempen+ Van de nuttigheid van tegenspoed Wat Albert Helman schreef tijdens de oorlog

‘Donker is de tijd, een hel het land, waarin de Literatuur haar schoonste dissonanten, die van een profetische zelfcritiek, moet missen!’ Deze bezwerende woorden schreef Albert Helman in zijn in 1946 uitgekomen Teutonenspiegel. Het zijn geruststellende woorden voor wie het werk van Helman gaat lezen: ze nodigen uit tot onbevangen lezing en onbevangen meningsvorming. Dat is nooit een luxe, maar in het geval van Helman al helemaal niet. Zijn brede oeuvre waarin veel te bewonderen valt, telt een aantal jammerlijke miskleunen, en het weefsel van commentaar dat Helman zelf in de loop der jaren in tal van interviews en autobiografische stukjes over zijn eigen werk heeft gespannen, kan maar beter eens flink worden uitgeklopt, want er heeft zich nogal wat stof in gaten en kieren opgehoopt. Bij het grote publiek is Lou Lichtveld, die in november een eeuw geleden ter wereld kwam en zeven jaar geleden stierf, vooral bekend als romanschrijver onder de naam Albert Helman, de eerste belangrijke schrijver uit de West. Sommige van zijn prozaboeken zijn met regelmaat herdrukt: Zuid-Zuid-West haalde tien drukken, Mijn aap schreit zes, Hart zonder land zeven, De stille plantage drieëntwintig; van Orkaan bij nacht bestaan vijf drukken. Opvallend is dat zijn misschien wel beste roman, het enige Helman-boek dat ooit bekroond werd: De laaiende stilte, slechts drie drukken beleefde. Helmans publicatieactiviteiten hebben 71 jaren omvat, van 1923 tot en met 1994. Maar studies over zijn werk hebben zich voornamelijk beziggehouden met twee periodes: die van de vroegste prozawerken, de jaren 1926 tot en met 1931 (Zuid-Zuid-West tot en met De stille plantage), en die van het latere werk dat gerelateerd is aan het Caraïbisch gebied, gepubliceerd tussen 1980 (het reisverslag Het eind van de kaart) en 1984 (de roman Hoofden van de Oayapok!), een periode waarin vooral de ‘ecologische geschiedenis van de vijf Guyana's’ De foltering van Eldorado de aandacht trok. Aan Lichtvelds werk uit de oorlogsjaren is daarentegen nog erg weinig aandacht besteed. Het gaat mij er hier niet om een reconstructie te geven van Helmans leven

+ Michiel van Kempen (1957) is vorig jaar gepromoveerd op Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur. Eerder publiceerde hij Plantage Lankmoedigheid (1997), Het Nirwana is een lege trein (2001) en Pakistaanse nacht (2002).

De parelduiker. Jaargang 8 53

Albert Helman, 1946 (foto Emile van Moerkerken, coll. C. van Vliet-Lichtveld). of verzetsactiviteiten; daarvoor is nog veel meer onderzoek vereist. Ik wil eens gaan kijken naar enkele boeken die bijna nooit ergens ter sprake komen, en waarvan het bestaan de meeste lezers zelfs totaal onbekend zal zijn. Toch zijn ook uit die boeken enkele draden te trekken die karakteristiek zijn voor het schrijverschap van Helman.

Twintig titels

Albert Helman had jaren doorgebracht in de buurt van twee brandhaarden van de twintigste eeuw, toen hij vlak voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog weer in Nederland neerstreek. In Spanje had hij zij aan zij met George Orwell positie gekozen tegen het Francoregime, en in het Mexico van de jaren dertig, waar Helman was komen te wonen naast Diego Rivera en Frida Kahlo, was een revolutie aan de gang tegen de multinationals die de oliebronnen en de zilvermijnen onder hun controle hadden. Helman kreeg na zijn terugkeer een baantje bij de Rotterdamse Wereldkroniek. Hij werd redacteur van de Kroniek van Kunst en Kultuur en werkte later mee aan de Eerste Nederlandse Sistematische Encyclopedie (ENSIE). Tijdens de Bezetting begon hij met het schrijven van anti-Duitse teksten, trad toe tot een verzetsgroep en maakte deel uit van de Grote Raad der Illegaliteit. Na de oorlog verkreeg hij voor zijn verzetsactiviteiten het Officierschap in de Orde van de Nederlandse Leeuw en werd hem verzocht zitting te nemen in het Nederlandse Nood-Parlement. In 1949 keerde hij terug naar zijn geboorteland om er minister van Onderwijs en Volksgezondheid te worden. Albert Helman bracht in de bezettingstijd twintig boekpublicaties op zijn naam, van Millioenen-leed: de tragedie der Joodsche vluchtelingen uit 1940 tot en met Vrij volk, een herdenkingsstuk bij de bevrijding van Nederland in mei 1945 dat hij schreef samen met Maurits Dekker, Antoon Coolen, Jeanne van Schaik-Willing en A. Defresne. Die twee titels geven al aan hoezeer de oorlog zijn stempel heeft gezet op het oeuvre van Albert Helman. Van de twintig uitgaven tussen mei 1940 en mei 1945 verschenen er twee anoniem en zes onder pseudoniem. Bij vijf uitgaven ging het om door Helman vertaalde boeken; in geen enkele andere periode is Helman zo actief aan het vertalen geweest en de reden daarvoor laat zich gemakkelijk raden: er moest brood op de plank komen in een tijd dat het voor schrijvers die niet waren aangesloten

De parelduiker. Jaargang 8 bij de Kultuurkamer, bijna onmogelijk was hun werk gepubliceerd te krijgen. Om die reden bezorgde de Amsterdamse uitgeverij Parnassus Helman de opdracht te fungeren als leider van een groot vertaal project: Alle verhalen uit 1001 nacht van J.C. Mardrus, die in zestien delen, verdeeld over acht monumentale banden, van 1943 tot 1954 zouden verschijnen en in 1974-'75 zou worden gekaapt door uitgeverij Manteau, die haar roofdruk in zestien paperbacks stopte.

De parelduiker. Jaargang 8 54

Uit De dierenriem (1940) van Albert Helman en Pieter Starreveld.

Het creatieve werk van Helman leverde maar één boek op waarvan de titel voor velen een bekende klank zal hebben: De rancho der X mysteries (1941), een van zijn vier zogenaamde ‘Mexicaanse romans’ en een boek dat men nog in bijna elk antiquariaat gemakkelijk kan vinden, want het beleefde tien drukken. Omdat ik het hier wil hebben over Helmans onbekende werk, laat ik deze roman verder terzijde.

Het gevaarlijke ook mooi

Het is opvallend dat juist tijdens de bezettingsjaren, toen papier en druktechnisch materiaal schaars waren, Helmans mooiste uitgaven gerealiseerd zijn. In januari 1942 bepaalde de bezetter dat uitgevers een papiervergunning moesten aanvragen bij het Departement van Opvoeding, Wetenschap en Kultuurbescherming voor elk werk dat zij wilden drukken. Dit was niet zozeer een maatregel om de papierschaarste het hoofd te bieden, als wel een directe censuuringreep, want uitgevers werd pas een vergunning verleend na inzage van het manuscript of de drukproeven. De kostbaarste uitgave die ooit van Helmans werk werd gemaakt, De dierenriem, viel nog niet onder die maatregel, want de cyclus van teksten bij de twaalf tekens van de dierenriem werd gedrukt in het najaar van 1940. Pieter Starreveld had linoleumsneden bij Helmans teksten gemaakt en ook de letters getekend. In een oplage van honderd exemplaren, gesigneerd door schrijver en verluchter, verscheen het boek op groot formaat en gedrukt op Register Vergé van Van Gelder in het vroege voorjaar van 1941. Het lijdt geen twijfel dat het creëren van hoogwaardig drukwerk - in het geval van De dierenriem kunnen we zelfs spreken van een ingebonden reeks kunstwerken-

De parelduiker. Jaargang 8 55

Onder pseudoniem gepubliceerde novelle uit 1941. een daad van revolte was tegen de grauwheid van de bezetter. Het colofon van de uitgave maakt melding van ‘luttele troost in een zeer droeve tijd’. Zelf schreef Helman later over een andere prachtuitgave uit de oorlog, Aldus sprak Zarathustra: ‘hoe heerlijk immers, het gevaarlijke ook “mooi” te maken!’ In kelders en achter verduisterde vensters draaiden de stencilmachines, maar drukwerk maken dat zelfs in een normale tijd al zeer bijzonder is, was een regelrechte provocatie in een tijd van bezetting.

Bobbel

In 1941 verscheen een novelle die binnen het oeuvre van Albert Helman/Lou Lichtveld nooit is besproken: Gongyla, een boekje dat uitkwam onder het pseudoniem Floris Kapteyn bij de Amsterdamsche Boek- en Courantmij., die ook De rancho der X mysteries had uitgebracht. Gongyla verhaalt van een net geslaagde gymnasiast die zijn oom in Londen gaat opzoeken. Deze werkt als paleograaf in het British Museum. Zijn assistente haalt enkele stukjes van papyrusrollen met fragmenten van de poëzie van de Griekse dichteres Sappho naar boven. Als de oom zijn neef later een uitgave van Sappho's gedichten leent, begint een historische vertelling die zich afspeelt op het eiland Lesbos, waar Sappho treurt om haar meest geliefde vriendin Gongyla, die haar verlaat om in het huwelijk te treden. In de laatste episode van de novelle geeft de neef uitdrukking aan zijn bewondering voor deze Gongyla. Hoewel de laatste bladzijden van het boek overkomen als een plichtmatige afronding van de raamvertelling en weinig substantieels bevatten, is de

De parelduiker. Jaargang 8 vertelling-binnen-de-vertelling knap in elkaar gezet. De historische reconstructie die de oompaleograaf uit zijn snippers papyrusrollen moet maken, wordt in de geest van de neef een historische reconstructie van een episode van zes eeuwen voor Christus. Uitgezocht moet worden of het manuscript van deze novelle van Lichtveld bewaard is gebleven. Dan kan mogelijk worden vastgesteld of het centrale klassieke verhaal van dit boek al bestond voordat de schrijver er een raamvertelling omheen construeerde. Die structuur is overigens bijzonder geëigend om een vorm te creëren die juist met regelmaat door Sappho (en later door vele componisten) benut werd: het rondo (een structuur waarin gelijkluidende begin- en eindepisodes een ander deel omsluiten). Dat een muziekkenner als Lichtveld, die zijn carrière was begonnen als organist, componist en muziekcriticus, die vorm hier hanteerde, was natuurlijk geen toeval. Het centrale verhaal lijkt voor de schrijver vooral een stijloefening te zijn ge-

De parelduiker. Jaargang 8 56 weest om zich uit te drukken in het idioom van de klassieke dichters: ‘Doch voor zij de plaats, die reeds schemerig avond-koelte verzamelt, bereikt heeft, treedt haar van achter de bomen Gongyla snel en luchtig, als was zij een bosnymph het lover ontsprongen, midden op het pad tegemoet.’ Curieus is dat Helman met sommige zinnen de weg lijkt te hebben gewezen voor de wijze waarop zijn landgenotes Astrid Roemer en Joanna Werners veel later de lesbische liefde hebben beschreven: ‘Was ik niet als een sidderend, goddelijk bespeeld instrument in je handen?’ Maar ik moet hier dan direct aan toevoegen dat de waarschijnlijkheid dat genoemde schrijfsters Sappho hebben gelezen, groter is dan dat zij het boekje van Floris Kapteyn hebben gekend. (En natuurlijk moet er nog aan herinnerd worden dat het allerminst zeker is dat Sappho zelf de liefde bedreef met jonge meisjes, al gafhaar eiland Lesbos wel zijn naam aan de lesbische liefde.) De lezer volgt de vertelling door de ogen van de neef Het is wat merkwaardig dat een jongen van zeventien die nog aan het begin staat van zijn hele leven, zich het hoofd breekt over de ‘vermoeienis en zwarte ontzetting’ van de oorsprong van de mensheid en de ontzagwekkende ruïnes die ons voor altijd scheiden van het verloren paradijs. In zulke passages drukt de schrijver zijn romanpersonage opzij om plaats te maken voor de oude indiaan Lichtveld, zoals hij dat soms ook in ander werk heeft gedaan. Hier spreekt de romanticus uit wiens gemoed eerder het melancholische Zuid-Zuid-West en later het op sommige bladzijden al even weemoedige Hoofden van de Oayapok! zouden voortspruiten. Een verhaal apart is de manier waarop in Gongyla de assistente van de oom, miss Haig, geïntroduceerd wordt. Tot het moment dat deze juffrouw ten tonele verschijnt, verloopt het verhaal met een evenwichtig verhaalritme. De beschrijving van de belangrijke verhaalfiguur van de oom heeft anderhalve zin gevraagd. Maar komt miss Haig in beeld, dan veert de schrijver onmiddellijk op om haar voor de lengte van twee volle en nog eens twee halve alinea's te beschrijven. Of deze ongehuwde bewonderaarster van Sappho zelf een pot is, blijft in het midden, met de pen van de observator is zij vooral ‘een veel te bevallig en lief meisje [opgesloten] in zulk een holle kubus tussen starende kasten en oude relieken’. Deze opverende aandacht voor de vrouwelijke persoon komt ook in andere boeken van Helman voor. Ware het boek een pantalon geweest, dan had die op deze plaats een bobbel vertoond. Waarom publiceerde Lou Lichtveld deze novelle niet onder de naam Albert Helman? De bezetter hield in 1941 wel in de gaten wat er verscheen, maar toch nog lang niet zo rigoureus als later in de oorlog, en bovendien kon het onderwerp - hoewel misschien op de grens van ‘entartet’ - toch niet als anti-Duits worden aangemerkt. Het antwoord is vrij eenvoudig: Gongyla verscheen in de reeks ‘De tuinspiegel’, waarvan de redactie werd gevoerd door Antoon Coolen, de brave humanist Johannes Tielrooy (‘Johannes Tielrooy, wat is je ziel mooi’ bespotten de katholieken hem) en Helman zelf. Naar de buitenwereld toe zou de onafhankelijkheid

De parelduiker. Jaargang 8 57 van de redactie in het geding zijn gekomen, wanneer als een van de eerste uitgaven van de reeks werk van een redactielid werd uitgebracht.

Langa bere tori

Een novelle die kort na Gongyla verscheen, is ‘Het meisje dat men nooit vergeet’, een in opdracht van uitgeverij P.N. van Kampen & Zoon geschreven prozatekst die verscheen in de gelijknamige bundel, waaraan nog twaalf andere auteurs hadden meegewerkt, onder wie Cola Debrot, Simon Vestdijk en Theun de Vries. Ook hier is er sprake van wat ik zojuist al weinig eerbiedig ‘het pantaloneffect’ heb genoemd. Ik citeer: ‘nu heeft ze haar regenjas losgeknoopt, en daaronder welft zich de boezem van een jonge vrouw, waarop de toppen van twee rijke, volle haarvlechten hangen’. Hier is het pantaloneffect natuurlijk wel functioneel. Het verhaal gaat immers over een onvergetelijk meisje en de eerste indruk van haar staat in bijna alle verhalen uit de bundel centraal. Aan de beschrijving van die eerste indruk is in Helmans tekst een beschouwing voorafgegaan die nog het best omschreven kan worden met een term uit de Surinaamse literatuurwetenschap: een ‘langa bere tori’, een ‘lange buik-verhaal’, oftewel een langdradige inleiding over wat twintig jaar in een mensenleven betekent. Dit soort geneuzel maakt nogal wat teksten van Helman overbelast en gedateerd. Slaat hij eenmaal aan het vertellen, dan sleept hij je mee, maar de lezer moet eerst met de neus door de stroperige pap van quasi-filosofische beschouwingen gesleept worden. Het zal toch ook de populariteit van boeken als Zuid-Zuid-West en De stille plantage geen slecht hebben gedaan dat hij dat daar achterwege heeft gelaten. Opmerkelijk genoeg was het uitgerekend een dergelijke onbalans tussen beschouwing en verhaal die Helman laakte in het werk van Vestdijk, een van zijn kompanen in de bundel Het meisje dat men nooit vergeet. Aan de even moeizame als voor de buitenstaander boeiende wederzijdse kritiek en waardering van Helman en Vestdijk zullen we hier moeten voorbijgaan. Maar wel kan worden vastgesteld dat juist déze kritiek van Helman op Vestdijk als een boemerang op zijn eigen werk terugslaat (zoals dat overigens wel vaker geldt voor de scherpe kritiek die hij uitte aan het adres van anderen). De eigen teksten van commentaar voorzien is een gebruik dat bekend is van vele Surinaamse dichters die hun voordrachtstijd opsouperen aan uitleg over gedichten die pas volgen als de hun toebemeten minuten allang om zijn. Een rechtvaardiging daarvoor kan men nog vinden wanneer een dichter moet voordragen voor een literair weinig onderlegd publiek, zeg voor scholieren. Maar een goed gedicht staat er zoals het er moet staan; wie daaraan nog veel woorden toe te voegen heeft, gelooft niet in de kracht van de zelfgekozen poëtische vorm. De bedoeling van een gedicht kan alleen maar uitgedrukt worden door het gedicht in exact dezelfde vorm te herhalen. Had de dichter iets anders willen zeggen, dan had hij wel een andere vorm gekozen. In het werk van Helman is deze merkwaardige spagaat zichtbaar: aan de ene kant

De parelduiker. Jaargang 8 58

Albert Helman, 1946 (foto Maria Austria, coll. C. van Vliet-Lichtveld). wordt er geen moment verdoezeld dat de schrijver over een buitengewone eruditie beschikt, aan de andere kant wil schoolmeester Lou Lichtveld altijd uitleggen en maar al te graag afgeven op alle halvegaren die allemaal dingen in zijn teksten lezen die hij helemaal niet bedoeld heeft. In zijn Teutonenspiegel schrijft hij: ‘Naar Duits voorbeeld wordt het “Magister ipse dixit” ons Leitmotiv en zullen wij trachten het volle gewicht van de “Locus ab auctoritate” te doen gevoelen.’ Zo'n zin had zelfs een gymnasiast die in dertig jaar geen zonlicht zag, niet uit zijn pen gekregen. Als Helman aan de tiende druk van De rancho der X mysteries in 1985 een nawoord toevoegt, vervalt hij in verkettering van wat hij schamper noemt de ‘ter zake kundige lezers’ en concludeert hij ‘dat je nooit duidelijk genoeg kunt zijn bij wat je zeggen wilt, en nooit onduidelijk genoeg bij wat je wilt verzwijgen’. Hier formuleert Helman volgens mij het duidelijkst een misvatting die hem zijn leven lang heeft achtervolgd. Een schrijver moet uitgaan van zijn intelligentste lezer en kan onmogelijk verantwoordelijk worden gehouden voor wat lezers met een tekst doen. De schrijversgeest heeft zijn werk gedaan, de lezersgeesten, grote en kleine, kunnen aan de slag. Het domein na de laatste punt van een tekst is hun speelplein. Maar de onderwijzer Helman wilde dat er ook orde heerste op het speelplein. Die dekselse kwajongens zou hij wel eens een paar oorvijgen verkopen. In zijn lange leven meende Helman op veel plaatsen alter ego's te zien van een van zijn prachtigste verhaalfiguren: de even brutale als tragische aap uit Mijn aap schreit, die tergend zijn tong uitsteekt. De schepper van deze aap wilde altijd de arena in. Die strijdvaardigheid bewees de moed die Lichtveld tot op hoge leeftijd aan de dag legde als het ging om verzet tegen onrechtvaardigheid en dictatoriale regimes. Maar er zijn plaatsen waar het demonstreren van strijdvaardigheid niet wijs is; er zijn arena's die men beter mijden kan omdat de gladiatoren er alleen spektakelstukken ter vermaak van het publiek opvoeren. Een schrijver laat de interpretaties van anderen maar liever voor wat ze zijn.

De parelduiker. Jaargang 8 Wat speelde zich trouwens af in het verhaal ‘Het meisje dat men nooit vergeet’? Na de beschrijving van de ontmoeting en enig gekeutel tussen de twee jongeren, bloeit een kortstondige erotische relatie op, die in de ogen van de nog altijd actieve en door Helman zo verafschuwde katholieke censoren van die tijd hoogst verwerpelijk zal zijn geweest. Uiteindelijk verplaatst het verhaalgebeuren zich naar Zwitserland, waar de ikfiguur getuige is van een verkeersongeluk en hij in de dochter van het verkeersslachtoffer zijn vroegere geliefde meent te herkennen. Het

De parelduiker. Jaargang 8 59 gaat mij nu niet om de kwaliteit van deze verhaalplot, maar om een ander probleem dat het oeuvre van Helman stelt. Doordat het verhaal begint met een beschouwing over het leven van de schrijvende ikfiguur (die net zo oud is als Helman toen hij de novelle schreef), ontstaat bij de lezer de verwachting van een volledig autobiografisch relaas. Maar de lezer komt bedrogen uit: toen Lichtveld 17 was, woonde hij nog in Suriname, terwijl het verhaal zich afspeelt in een compleet Europese omgeving. Er is sprake van een karakteristiek regenachtige Hollandse namiddag, het meisje krijgt wel een exotisch vleugje mee maar ze draagt een wollen schotse rok en een regenhoedje, ze spreekt het tuttigste hoog-Hollands (‘Malle jongen...’) en een zin als ‘Geur van hooi en cederhout en duizend zomers omringde mij’ kan zo uit een roman van Antoon Coolen weggeplukt zijn. Normaal gesproken zou men een buitenlandse schrijver die zich in zijn werk zo geheel weet te vereenzelvigen met de cultuur van zijn land van vestiging, bewonderen, maar Helman is zijn aanpassing aan het Nederlandse model juist vaak verweten. Het is hoe dan ook opvallend dat hij na zijn eerste boeken zijn land van herkomst niet meer tot inzet van zijn verbeelding maakte. Die andere oriëntatie lijkt bij Helman toch vooral ook een kwestie geweest te zijn van het aangaan van een intellectuele uitdaging: hij wilde laten zien dat hij het kon, zoals hij in zijn schrijversloopbaan en in zijn leven tout court de uitdagingen eerder heeft opgezocht dan uit de weg is gegaan. Op de complexe verhouding tussen Caliban en Prospero, gekoloniseerde en kolonisator, ben ik onlangs uitvoerig ingegaan in Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur en ik laat die verhouding hier nu rusten. Als we het hebben over de novelle ‘Het meisje dat men nooit vergeet’, laat ik het bij de vaststelling dat de authenticiteit die zoveel (Oost-)Indische schrijvers boek na boek wisten vast te houden - men denke aan een Maria Dermoût of een P.A. Daum -, dat die authenticiteit in het werk van Helman uit de periode 1934-1954 vaak zoek is.

Schuilvinkerij

In 1944 verscheen een boek dat veel vragen oproept, onder een titel die zijn lading niet gauw moest prijsgeven: Aldus sprak Zarathustra. Friedrich Nietzsche was het pseudoniem dat Lichtveld zich voor de gelegenheid toeëigende. Het boek geeft een beschouwing over hoe de Duitse schrijvers door de eeuwen heen zich hebben uitgelaten over hun eigen volksaard, en dan vooral: hoe deze Duitsers hun landgenoten een kritische spiegel voorhielden. Zoals bekend moesten Nederlandse schrijvers vanaf 1942 aangesloten zijn bij de Kultuurkamer, een instelling bestaande uit verschillende gilden die de nazi-ideologie wilden opleggen aan alle kunstenaars. De Duitse bezetters en hun Nederlandse trawanten hadden daarmee een instrument gecreëerd om de gehele kunst-productie te controleren. Verschillende drukkers waren dan ook sinds april '42 ondergronds gegaan en Aldus sprak Zarathustra was daarvan een product; met zijn perkamenten band en met zijn frontispice in goud en rood, en gezet uit de prachtige letter Lutetia van Jan van Krimpen opnieuw een hoogwaardig grafisch product. Er

De parelduiker. Jaargang 8 60 werden 275 exemplaren van het boek gedrukt. Het vermeldt als uitgeverij ‘De drie fonteinen’ en als plaats van verschijnen Driebergen. Dat was onmiskenbaar gedaan om de autoriteiten te misleiden, want het boek verscheen in Amsterdam bij Franso Hoes. Wie het boek laat openvallen, stuit allicht op pagina 172, waar iets vreemds aan de hand is. Op een witte pagina is een kaartje geplakt met de tekst: ‘Door het ingrijpen van de “Sicherheitsdienst” viel pagina 172 in pastei. Doordat de copy in beslag werd genomen, was er geen gelegenheid voor rectificatie. Na de oorlog zal deze pagina echter worden nageleverd.’ ‘In pastei vallen’ betekent dat het loodzetsel waarmee de drukkers toen nog werkten, uit elkaar werd geslagen. Wat er aan de hand was, vertelde Albert Helman na de oorlog: ‘Het manuscript, binnen een jaar in alle heimelijkheid tot stand gekomen, werd door den uitgever aan een klein drukkerijtje in de provincie ter hand gesteld, dat natuurlijk den naam van den uitgever niet kende, noch zelfs vermoeden kon, zomin als de schrijver [...] dat de brave man nog heel wat meer illegale drukken verzorgde. Hij beschikte voor het onderhavige doel slechts over wat handzetsel, amper voldoende om telkens één vel gereed te maken, dat afgedrukt werd, opdat daarna het zetsel aanstonds gedistribueerd en voor een volgend vel gebruikt kon worden. Hierdoor was er veel tijd gemoeid met de uitgaaf, terwijl het risico der onderneming er aanzienlijk door toenam. Daar de Gestapo een der andere karweitjes van den drukker op het spoor kwam, werd een inval in zijn werkplaats gedaan, waar hij juist bezig was met het tweede vel van hoofdstuk IV. Hij was er gloeiend bij, een der Gestapo-beambten liet in zijn woede een pagina van het gereedstaand zetsel in pastei vallen, de drukkerij werd verzegeld en de drukker gevankelijk weggevoerd. De afgedrukte vellen werden gelukkig niet gevonden.’ Dit verklaart dus waarom alleen die ene pagina en niet het hele boek vernietigd werd. Hadden de Duitsers de rest van het drukwerk gevonden, ze zouden al direct op de eerste pagina waar het gaat over ‘de vermeende superioriteit van het Germanendom’ hebben gezien dat hier sprake was van een boek waarin de Germaanse bezetters geen pluimen op hun SS-helmen gestoken kregen. Helman lichtte de kwestie nog verder toe: ‘Bij zijn lang niet zachtzinnige verhoren wist de drukker prachtig te zwijgen, en rechtvaardigde daarmee volkomen de koelbloedigheid die de uitgever, wiens naam hij uiteraard wel kende, aan de dag legde. De schrijver werd omtrent dit alles vooralsnog in gelukkige onwetendheid gelaten. Inmiddels brak de “dolle Dinsdag” aan, vele Duitsers verdwenen, met vernietiging of medeneming van hun paperassen, en werden kort daarop door anderen vervangen. Toen onze drukker opnieuw verhoord werd, en zag dat hij met nieuwe beulen te doen had, die klaarblijkelijk niet op de hoogte van zijn zaak waren, wist hij er zich uit te praten en zelfs gedaan te krijgen, dat de verzegeling van zijn werkplaats werd opgeheven. Aan zijn schranderheid en solidariteit was te danken, dat tenminste de laatste vellen van het vierde hoofdstuk nog konden worden afgewerkt; maar men kon hem niet

De parelduiker. Jaargang 8 61 euvel duiden, dat hij in zijn positie als “verdachte” weigerde een nog wekenlange gevaarlijke arbeid te verrichten om ook het slothoofdstuk van het boek in druk te brengen.’ Deze oorlogsgeschiedenis schreef Helman in de inleiding tot de herdruk van zijn boek over de Duitse literatuur, dat in 1946, vervolledigd met het laatste hoofdstuk, verscheen onder de al genoemde titel Teutonenspiegel. Natuurlijk maakt het nieuwsgierig naar wat er toch op die beruchte pagina 172 van Aldus sprak Zarathustra heeft gestaan dat die Gestapo-man zo woedend maakte. Op pagina 164-165 van de Teutonenspiegel kunnen we dat nalezen. Helman citeert daar werkelijk Friedrich Nietzsche - die, zoals bekend, sterk anti-Duits was - en wel onder meer met dit citaat uit de Unzeitgemäße Betrachtungen: ‘Wie onder Duitsers moet leven, heeft zeer te lijden onder de beruchte grauwheid van hun existentie en hun zinneleven, onder de vormeloosheid, de stompzinnigheid en de bedomptheid, onder hun plompheid in dat verkeer, waar tederheid op haar plaats ware [Nietzsche bedoelt hier natuurlijk het seksueel verkeer, MVK], en nog meer onder hun afgunst en een bepaalde schuilvinkerij en onzuiverheid van karakter...’ Werkelijk een opmerkelijk citaat van de filosoof die zelf het onderscheid tussen Untermenschen en Übermenschen in de wereld had gebracht. Hoe eindigt Helman zijn inleiding tot Teutonenspiegel? Met een zin als de beet van een valse hond: ‘Overigens ben ik van mening, dat Duitsland voorlopig nog even verwoest moet blijven...’ Grootmoedig klinkt dat niet, maar gezien de datering - juni 1945 - is die zin uit de pen van iemand die zelf veel valse beten had moeten incasseren, wel begrijpelijk.

Wachtensmoede duiker

Albert Helman stelde natuurlijk ook zelf vast dat hij gedurende de oorlogsjaren, met uitzondering van De rancho der X mysteries, nauwelijks werk van langere adem had geschreven. In een radiorede op 21 mei 1945 (afgedrukt in het in 1980 verschenen Tony van Verre ontmoet Albert Helman) zei hij daarover: ‘Het was zeer moeilijk te werken en te schrijven in deze oorlogsdagen, waarin men voortdurend afgeleid en uitelkander getrokken werd, duizenderlei dingen te doen had die feitelijk niet met eigen aard en wezen strookten, die tegen mijn oorspronkelijk nogal contemplatieve natuur indruisten, en mij hard verlangen deden naar een blauwe Pacific-kust, een stille Sahara-strook, of een idyllisch dorpje in de Andes.’ Het is goed voorstelbaar dat schrijvers onder de spanning van die tijd enkel toekwamen aan de kortere genres, in het geval van Helman: bijdragen aan het illegale blad De Vrije Kunstenaar, rijmprenten, verzetsliederen en -balladen. Zo verscheen geheel anoniem in 1944 het bundeltje Te geef, uitgebracht door ‘De Halve Maan’, een naam waarachter zich de kunstenaar Melle J. Oldeboerrigter, vriend van Helman en ontwerper van diens ex-libris, verschool. Daarin vinden we onder meer een ‘Octoberlied (1944)’ waarvan alle vijfde strofen eindigen met de uitroep: ‘Rotmof!’ In hetzelfde jaar werd de samenwerking met Pieter Starreveld bestendigd door middel

De parelduiker. Jaargang 8 62

Tekening van P. van Luik (ps. van Johan Jacob Voskuil) in De diepzee-duiker (1945). van een planovel met nieuwe linoleumsneden en kalligrafie van Starreveld. In zijn lyrische tekst beschreef Helman Sebastiaan, de lijfwacht van keizer Diocletianus in de derde eeuw na Christus, die door zijn kameraden met pijlen werd doorboord omdat hij was overgegaan tot het christendom. Helman maakt van de katholieke heilige, patroon der boogschutters en beschermer tegen de pest, een archetype van de vredeszoeker die afgeslacht wordt, en natuurlijk resoneert daarin de Duitse overval op Nederland mee. Maar het zal weinigen zijn opgevallen dat Helman het sterven van Sebastiaan heeft beschreven binnen de kosmologische levensopvatting van de Zuid-Amerikaanse indianen. Zij geloven niet dat mensen sterven, maar dat zij het heelal in klimmen en als sterren aan de hemel wachten tot zij weer op aarde kunnen terugkeren (een terugkeer die kan worden waargenomen als een vallende ster aan het firmament). Helman laat Sebastiaan zijn heengaan zo beschrijven: ‘Gejaagd vlucht ik hier ver vandaan, om als een verre ster te staan aan hoge hemeltrans, en daar in zilverglans mijn stil verwijt te wenken door de eeuwigheid.’ En er verscheen nog ander mooi drukwerk in dat jaar 1944. Onder de schuilnaam Joost van den Vondel verscheen Rei van smeeckelingen, een aanklacht tegen de Duitsers en de NSB in de vorm van een pastiche op de beroemde koorzang uit de Gijsbreght van Aemstel - weer zo'n prachtige meerkleurendrukuitgave en weer een die vragen oproept: waarom die schuiltitel aanhouden als op de Franse pagina een Duitse soldaat bij een kruisbeeld in een onder water gezet land staat afgebeeld? De poëzie in deze en andere uitgaven was geschreven door een vakman, maar het bleef gelegenheidsliteratuur. Niets ervan nam Helman later op in zijn Verzamelde gedichten. Zelf schreef hij over de verzen van die laatste oorlogsjaren: ‘Het waren echte uitbarstingen, heel spontane uitingen wanneer wrevel en verzet mij te

De parelduiker. Jaargang 8 63 machtig werden, of al mijn onderdrukte schreeuwen bij het zien van zoveel onrecht, zoveel lafheid en verraad zich een uitweg zochten.’ (Uit en thuis, p. 18) Maar juist om die directheid is dat werk ook zoveel authentieker dan het geconstrueerde proza van bijvoorbeeld Gongyla of ‘Het meisje dat men nooit vergeet’. Het genre werd door de nood van de tijd afgedwongen, maar het geloof in het belang van het geschreven woord verliet Helman niet. Dat inzicht drukte hij uit in het gedicht ‘De Navolging’, dat verscheen onder weer een ander pseudoniem, Nico Slob, in opnieuw een illegale prachtuitgave, De diepzee-duiker. De ‘navolging’ is natuurlijk een verwijzing naar het misschien wel invloedrijkste theologische katholieke geschrift uit alle eeuwen, De navolging van Christus van Thomas à Kempis. De historische tijd van het gedicht, de hongerwinter van 1944, werd in de lente van 1945 voltooid verleden tijd, maar de gedachte ervan bleef Helman altijd bij en zou hem nog een halve eeuw aan het schrijven houden:

Dit leerde ik van den Thomas die geen twijfel kende, Den man van Kempen, van het nietig Brabants vlekje Dat stellig reeds bevrijd is van de Moffen-bende, - In 't land van straffe rokers en van tafel-dek-je Waarheen zo lang al mijn verlangen trekt En ook de honger die me daaglijks wekt:

Dat niets zo goed is als te zitten in een hoekske, Een stil en afgetrokken hoekske, met een boekske, Waarin je oude woorden leest van wijze vromen Die van een beetre wereld dan de onze dromen, In zekerheid dat onrust overal Ons, buiten zielsdomein, opjagen zal.

En zie, mijn eigen twijfels vangen aan te luwen; Ik ben niet langer meer gevangen tussen muren Van zulk een kleine cel; niet langer meer een schuwe En wachtensmoede duiker, die niet kan verduren Zijn eenzaamheid, maar een die welgemoed Leest: ‘Van de nuttigheid van tegenspoed.’

O geur van ongekende vrede, uit de bladen Van zulk een prevel-schrift dat 'k nu eerst leerde lezen, Om rijk te wezen door hetgeen ons juist moest schaden, En weg te vluchten uit beklemmingen en vrezen; Wat zal ik duchten nu 'k aan Thomas' hand Bevrijd gevoerd word in 't beloofde land?

De parelduiker. Jaargang 8 64

Laagwater

Nico Keuning Een bijl maakt stof van de mens

Na het verschijnen van Angst voor de winter - mijn biografie van de dichter, schrijver en huisknecht Jan Arends (1925-1974) - bereikten mij uit onverwachte hoek berichten die in mijn portret van Arends enkele fijne nuances aanbrengen. Kleine accenten die het beeld nog iets versterken. Zo kreeg ik via mevrouw G. van Wageningen-Abma een klassenfoto in handen, met daarop de zesde klas van 1937 van de Vrije School aan de Waalsdorperweg in Den Haag. Jan Arends staat ‘derde van links’, naast haar latere echtgenoot Hans van Wageningen. Elke nieuwe foto die opduikt van Jan Arends, voegt iets toe aan het beeld dat we al van hem hadden. Op deze foto zie je hoe klein hij is. Als enige kijkt hij niet naar de fotograaf, kennelijk is hij door iets afgeleid. Ook is te zien dat hij niet tussen de jongens in de rij staat, maar erachter. Iemand die er niet bij hoort. Een jaar later was hij van de Vrije School verdwenen. Sinds 16 november 1938 stond hij ingeschreven op de Vredenburgweg 164 in Rijswijk, het adres van huize Ora et Labora, een jongensinternaat van de Kruisvaarders van St. Jan, waar hij het vak van schoenmaker leerde. Tijdens de oorlog werd Arends vanuit dit katholieke missiehuis door leden van de antroposofische beweging, in november 1943, ondergebracht bij de familie Frauenfelder, Celebesstraat 50 in Den Haag. Lang hield hij het ook daar niet uit. Zijn zwervend bestaan trekt aanvankelijk diepe sporen tussen Den Haag en Amsterdam. Hij raakte in contact met allerlei artistieke outcasts. In de Haagse bodega De Posthoorn en op de kunstenaarssociëteit Pulchri ontmoette hij Gerard Fieret, Heere Heeresma, Co Westerik, Rico Bulthuis, Rudi Cornets de Groot en... de schilder Rudi Polder. Deze laatste stuurde mij onlangs een portrettekening die Polder in 1949 van Arends heeft gemaakt. Sombere blik, zwarte ogen, wilde haren. Een ander gezicht. ‘Ik heb ook nog verscheidene herinneringen aan die naoorlogse tijd met Jan,’ liet Polder mij in een bijgevoegde brief weten: ‘Wij vormden met Gerard Fieret, Toon Wegner en nog enige anderen een kleine vriendenkring; in 1951 vertrok ik naar Frankrijk om daar 36 jaar te blijven.’ In Frankrijk zou hij bekendheid genieten als schilder van zon en zee. Het licht als symbool van het oneindige. De Franse kunstcritici typeerden zijn lichte palet als ‘blondisme’. Polder (1926) woont sinds enkele jaren

De parelduiker. Jaargang 8 65

De klassenfoto met de zesde klas van 1937 van de Vrije School in Den Haag. Staande derde van links is Jan Arends.

Rudi Polder, Portret van Jan Arends, tekening, 1949. weer in Nederland, in de De Moucheronstraat in Den Haag, op het adres waar Jan Arends nog wel eens is blijven slapen. Op de salontafel ligt een geschilderd portret van Gerard Fieret uit die tijd. ‘Dat heeft mijn vader geschilderd, Gerrit Polder. Hij voelde zich toen verwant met De Haagse School.’ Zoon Rudi woonde bij zijn ouders in de Kleine Kazernestraat 5: ‘De dichter Nijhoff, die naast ons woonde, hielp mij wel eens bij het schrijven van gedichten. Ik schreef toen sonnetten.’ In 1945 studeerde hij aan de Academie voor Beeldende Kunsten in Den Haag. Daar leerde hij onder anderen Co Westerik, Hens de Jong (de eerste vrouw van Westerik) en Henk Peters kennen. ‘Met Gerard Fieret, Toon Wegner en Reinold Sievers gingen we naar het filmhuis van het Gemeentemuseum. Daar zag ik het eerste optreden van Jan Arends. Hij stond toen in Den Haag al bekend als een “figuur”. Hij las gedichten voor, van

De parelduiker. Jaargang 8 anderen en van hemzelf. Door het applaus werd hij zo verlegen dat hij de verkeerde kant op liep en van het podium viel. Na uitbundig gelach in de zaal klom hij weer op het podium en zong ondertussen “Les Trois Cloches” van Edith Piaf.’ Ze waren als jonge kunstenaars straat-

De parelduiker. Jaargang 8 66 arm. In De Posthoorn bestelden Polder, Fieret en Arends één glas melk plus twee glazen. Onder grote hilariteit van de ober verdeelden ze de melk over de drie glazen. ‘Er stond nog een biljart in het café en je kon je fiets binnen zetten.’ Arm en antiburgerlijk waren ze. Dat gold zeker voor Arends: ‘In cafetaria's had Jan het hoogste woord en wij blaften iedereen af. Jan gooide de suikerpot leeg in zijn keel en schudde de fles tomatenketchup leeg op zijn broodje kaas of worst.’ Arends hield er nu eenmaal van te provoceren. Zijn kracht was de zwakke plek te raken van zijn tegenstander. ‘In Pulchri Studio, in de sociëteit die toen nog voorin het gebouw zat, begon Jantje een rijke aannemer uit te schelden die jonge “wijven” zat te versieren. “Dat durf jij wel met je poen, hè, ouwe wipper!” De obers sommeerden ons toen weg te gaan, wat wij weigerden. Kwamen ze op ons af om ons eruit te gooien, wat leidde tot een wilde achtervolging rond het dwarsstaande biljart, waarbij wij de stoelen achter ons omgooiden voor de voeten van de obers.’ Bietsen was voor Arends een normale manier om aan geld te komen. Het hoorde bij hem. Hij kon dan meteen zijn haat kwijt als iemand hem iets weigerde. Soms reisde hij met Polder in gezelschap van muzikale vrienden naar Amsterdam om er op straat op te treden. ‘Wij speelden gitaar en zongen. “Jantje” haalde geld op.’ Daarna liepen ze naar café Reijnders, waar ze nog een keer optraden. ‘We raakten in gesprek met Niels Augustin en vele andere schrijvers en dichters. Ik had toen het eenmanstijdschrift Uiting.’ ‘Opschrijfsels’ van een vrijzinnige en eigenzinnige geest die zich net zo belangrijk voelde als Jezus of Boeddha. Polder had op principiële gronden militaire dienst geweigerd, waardoor hij niet naar Indonesië werd uitgezonden. Met S5 werd hij geestelijk ongeschikt verklaard. Van Uiting (‘Maandblad waarin elk levensaspect tot gestalte wil komen’) verschenen vijf nummers in vier afleveringen. In de biografie zijn prachtige fragmenten opgenomen uit brieven die Arends in 1951 vanuit Zweden heeft geschreven aan zijn vriend Chris Boerlijst. Arends werkte toen in de Scania-autofabriek in Pershagen. Polder vertelt hoe Arends in Zweden terechtkwam: ‘Jan en ik gingen in 1950 liftend naar Zweden. Bij aankomst in Zweden sliepen wij de eerste nacht in een veerhuis in Hälsingborg. Onderweg tekende ik portretjes in cafés. Wij overnachtten meestal in de parochie van een kerk. Jan ging daarna als arbeider werken in Pershagen, bij Stockholm, en ik schilderde er in de winter mijn eerste tentoonstelling in Zweden bij elkaar door met de hulp van een kunsthandelaar de negen kerken van Örebro te schilderen, die allemaal verkocht werden. Ik werkte bij min 12 graden en ging steeds de auto in om wat koffie met cognac te drinken. Jan kwam mij in Örebro vaak opzoeken. Wij bleven grote vrienden.’ Op 20 mei 1952 - Arends was net ontslagen uit de Jelgersmakliniek in Oegstgeest - ontmoetten Polder en Arends elkaar in Den Haag, waar Polder de eerste pop art-tentoonstelling van Nederland had georganiseerd: ‘Het Ding’, in kunstzaal Les Beaux Arts. Daar, aan Noordeinde 113 A, exposeerde Polder een vogelharing in een vogelkooi, atoompoeder in een pispot. De tentoonstelling viel samen met de presentatie van de dichtbundel Het Ding. De bundel kostte f2,50. Na afloop bleek de helft van de oplage te zijn gejat. ‘Als een fles niet is / zijn

De parelduiker. Jaargang 8 67

Jan Arends, door Peter Verhoeff gefotografeerd in het Amsterdamse café Reijnders, begin jaren vijftig.

wij ook niets!’ luidt een strofe uit een van de gedichten, die gold als een existentialistisch statement. Kort geleden kreeg ik twee foto's van Arends uit deze periode toegestuurd. Peter Verhoeff, die onder het pseudoniem Peter van den Burch in de jaren veertig redacteur was van Podium en die Arends eind jaren veertig in Amsterdam leerde kennen, maakte deze veelzeggende fotoportretten in café Reijnders. Dunne haarslierten liggen over Arends' schedel. Een lange piek is van zijn hoge voorhoofd gegleden, trekt een streep naar zijn wenkbrauw. Verlegen. Een beetje een gekke jongen zo van opzij, als hij in zijn koffie roert. Mooi en zelfverzekerd als hij in de lens kijkt. Uit het borstzakje van zijn colbert steekt een vulpen de kop op. Jan Arends kijkt ons aan alsof hij zeggen wil: wacht maar, jullie zullen nog van mij horen. De laatste keer dat Polder Arends heeft gesproken, was in 1958. Arends was toen bij hem op bezoek in de De Moucheronstraat: ‘Ik was een paar maanden in Nederland met mijn tweede vrouw Wally. Jan was erg zenuwachtig en had al sprekend een heel rode opgezette nek. Hij was toen reclametekst-schrijver en fantaseerde hoe hij, als hij kinderen zou hebben, hen bij het groter worden elkaars schoenen en kleren tot op de draad zou laten afdragen. Op hun vijfde jaar zou hij ze een krantenwijkje bezorgen.’ Polder schreef na deze ontmoeting: ‘Maar je had / geen kids / lieve Jan. / Wat doe / je eran.’

De parelduiker. Jaargang 8 Arends was tijdens dit bezoek al de auteur van het meesterwerkje Lente / Herfst, dat in 1955 als afzonderlijk Maatstaf-deeltje nr. 14 bij Bert Bakker was verschenen. Hij schreef behalve verhalen kale, huiveringwekkende gedichten. Niemand kon zo mager praten met de taal als hij. In 1965 gaf Geert Lubberhuizen van De Bezige Bij de bundel Gedichten van hem uit. Lubberhuizen hield contact met Arends, ondanks diens nimmer aflatende verwijtende en kwetsende scheldtirades tegen zijn uitgever. Zij correspondeerden met elkaar toen Arends in 1968 in de Valeriuskliniek in Amsterdam was opgenomen en kort daarna in het Willem Arntsz Huis in Utrecht. Vanuit deze Utrechtse inrichting stuurde hij Lubberhuizen verhalen, waaronder het onvergetelijke ‘Keefman’, de bijtende monoloog van een psychiatrisch patiënt tegen zijn psychiater, dat in 1972 zou worden opgenomen in de gelijknamige verhalenbundel en dat tot op de dag van vandaag als toneelstuk wordt opgevoerd. Uit een nagekomen brief van Theo van

De parelduiker. Jaargang 8 68

Brief Jan Arends aan Han Lammers, z.j. der Waerden, de zwager van Han Lammers, blijkt dat Arends vanuit dezelfde inrichting ook een verhaal aan Lammers heeft opgestuurd. Lammers, die figureert in een van Arends' vroege gedichten en aan wie hij een Lunchpauzegedicht heeft opgedragen, was in 1968 als redacteur verbonden aan zowel De Gids als De Groene Amsterdammer. De brief is zonder jaartal gedateerd op ‘Utrecht 19 Nov’. Een typefout die aan Het dagboek van een gek van Gogol doet denken. ‘Agnietenstr. 2’ staat er linksboven de brief getypt, het adres van het Willem Arntsz Huis.

Beste Han, Hierbij een kort verhaaltje. Zou het iets kunnen zijn voor de Groene of de Gids? Ik schrijf veel op het ogenblik. Misschien heb ik binnenkort nog wel meer. Wil je mij laten weten of je er iets in ziet, Vriendelijke groeten, J. Arends

Het ‘verhaaltje’ zonder titel is op vier pagina's flinterdun papier getypt en is - zonder voorpublicatie in De Gids of De Groene Amsterdammer - onder de titel ‘Voor vijf cent rode biet’ in 1972 opgenomen in de bundel Keefman. Het verhaal eindigt met de volgende alinea, als mevrouw Overdiep van de groenteboer haar straat inloopt: ‘Toen ze bij haar huis kwam stond er een auto van de G.G.D. voor de deur. Maar niet voor haar man. Voor een geval bij de buren. Er zijn nu eenmaal gekke mensen op de wereld.’ Ook Arends was gek. Hij was een getalenteerd dichter en schrijver, maar een zonderling die niet kon leven volgens geldende sociaal-maatschappelijke codes. Tegenover mensen die deze codes vertegenwoordigden, kwam de duivel in hem tot leven. Aan het eind van zijn leven vervreemdde hij door excessief drankgebruik en het slikken van medicijnen nog meer van de mensen. Waan en werkelijkheid waren voor hem niet meer van elkaar te onderscheiden toen hij op de

De parelduiker. Jaargang 8 69 avond van 21 januari 1974 uit het raam van zijn kamer op de vijfde verdieping van zijn flat het duister in sprong, de dood tegemoet. In de postuum verschenen dichtbundel Lunchpauzegedichten (1974), die Arends kort voor zijn zelfmoord had samengesteld, is een kort gedicht opgenomen ‘Voor Han Lammers’:

Een bijl maakt stof van de mens.

Jan van Hattem De aap gevlooid

‘Het is niet overdreven te zeggen, dat met de dood van de contemporaine lezers een literair werk sterft. Het zal nooit meer zo verstaan worden als zij het lazen, in hun cultuur, taal en literaire context.’ Met deze uitspraak van Kees Fens besloot Ronald Spoor zijn artikel ‘Elsschots aap uit de mouw’ in De Parelduiker, jrg. 2 (1997), nummer 1, p. 66-69. Op verzoek van Paul Vincent, de Engelse vertaler van Elsschots Villa des Roses (1913), was Spoor enige jaren daarvoor een speurtocht begonnen naar de betekenis van Soleilland, een van de vele koosnaampjes voor het aapje van pensionhoudster Madame Brulot, dat uit wraak in het open haardvuur belandt. Al eerder had Johan Anthierens, in zijn Willem Elsschot: Het Ridderspoor (1992), enkele suggesties op een rijtje gezet: ‘Dochter Ida de Ridder gokt op een variant van “Zonneklopper”, Zuidnederlands voor een lanterfanter, [en] Marc Somers, van het “Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven”, tipt op het waspoedermerk Soleil, dat begin van de eeuw een begrip was [...].’ Allebei onjuist, meende Anthierens, en hij vervolgde: ‘Een meerderheid gealarmeerden neigt naar een allusie op en verbasteren van de naam Soleiman El-Halébi, een drieëntwintigjarige Turk, student rechten en theologie, fanatiek islamiet, die op 14 juni 1800 in Caïro de Franse generaal Jean-Baptiste Kléber vermoordde [...].’ Maar uiteindelijk bleek ook die suggestie te vergezocht. Het was ten slotte Ronald Spoor, die bij het maken van een register op de Brieven 1888-1961 van Alexander Cohen de vondst deed. De journalist Cohen bleek in De Telegraaf van 15 februari 1907 een artikel te hebben gewijd aan wat ‘de zaak Soleilland’ heette. Een Parijzenaar had een aan zijn zorg toevertrouwd meisje op weerzinwekkende wijze verkracht en vermoord. Spoor opperde in De Parelduiker: ‘Elsschot woonde ten tijde van deze moord in Parijs. Hij zal het verhaal in de Parijse bladen gelezen hebben of in zijn pension gehoord. Ida De Ridder sluit niet uit dat Elsschot De Telegraaf werd opgezonden [...] Het is dus denkbaar dat Elsschot Cohens artikel in Parijs onder ogen heeft gehad. Ik ga er echter vanuit dat Elsschot rechtstreeks geïnformeerd was over de spraakmakende zedenmoord van Soleilland.’ Met die laatste opmerking zat Spoor warm, maar het ontbrak hem aan bewijs. Het aapje in Elsschots roman permitteert zich af en toe onzedelijk gedrag, dat hem nauwelijks kan worden aangerekend. Dat hij de bijnaam Soleilland heeft gekregen, moet er volgens mij welhaast op duiden dat ook de Parijse misdadiger verminderd

De parelduiker. Jaargang 8 toerekeningsvatbaar werd geacht én dat Elsschot daarvan op de hoogte was. Het kran-

De parelduiker. Jaargang 8 70 tenartikel van Alexander Cohen gaat echter vooral over de algemene roep om lijfelijke terechtstelling van de dader - die Cohen overigens afwijst. Dus moest Elsschot over nóg een bron van informatie beschikken. Maar welke? Ik geloof dat ik die onbekende bron nu kan aanwijzen. In 1900-'01 was Elsschot drie nummers lang redacteur geweest van het ‘jongerentijdschrift’ Alvoorder. Kort daarna debuteerde hij met enkele gedichten in het blad Jong Holland. Na een fusie ging dit tijdschrift verder onder de naam De Nieuwe Arbeid. Een paar medewerkers haakten toen af. Onder leiding van de Nederlander Meindert Boogaerdt jr. werd een nieuw blad opgericht, De Vrije Tribune. Uit de Alvoorder-groep werd Jan Eelen schriftelijk door Boogaerdt benaderd voor een post in de redactie, met het verzoek nog een tweede Vlaming daarvoor te interesseren, met name... Alfons De Ridder. Elsschot/De Ridder liet echter, voorzover valt na te gaan, niets van zich horen. Maar ik acht het zeer waarschijnlijk dat de redacteuren van De Vrije Tribune - onder wie Jan Eelen, Ary Delen, Leo J. Kryn en Meindert Boogaerdt - hun oude makker Alfons De Ridder van hun proza en poëzie op de hoogte hebben willen houden door hem in Parijs een exemplaar van hun tijdschrift toe te sturen. En langs die weg is Elsschot volgens mij aan zijn genuanceerde kijk op de misdadiger Soleilland gekomen. Ik trof in De Vrije Tribune van 25 mei 1907 (jrg. 5, nr. 21, p. 163-166) een artikel aan van Gustaaf Vermeersch, met de titel ‘Soleilland’. De auteur ervan opponeert tegen een nieuwsbericht uit het Parijse dagblad Le Journal van 5 mei 1907, waarin gevraagd wordt om de doodstraf voor de dader in de geruchtmakende moordzaak. Vermeersch doet een poging de misdadiger Soleilland te ‘ontdemoniseren’ en wijst op de gecompliceerde relatie dader versus slachtoffer. Het is precies die dubbelzinnigheid van het daderschap die Elsschot het aapje in Villa des Roses heeft toegeschreven.

Komend voorjaar verschijnt van Jan van Hattem - een in Antwerpen woonachtige Nederlander - een omvangrijke biografie van Willem Elsschot, getiteld Willem Elsschot. Mythes bij het leven (Houtekiet, Antwerpen)

Marco Entrop Jopie is niet alléén Jopie

‘Om te beginnen moet men eindigen,’ volgens Jopie Breemer. Daar zit wat in. In De Parelduiker, jrg. 3 (1998), nummer 3, wijdde ik in de rubriek Laagwater een stukje aan deze Amsterdamse schilder, schrijver, dichter en rasbohémien, die in de jaren rond 1910 de gulle gastheer was van het Jopiehol, een huiselijke ontmoetingsplaats voor artistieke armoedzaaiers en wat er meestal in hun gevolg aan nieuwsgierigen meekwam. De aanleiding was het verschijnen van De ontboezemingsbundel van Jopie Breemer, bezorgd en ingeleid door Gerrit Komrij, inmiddels al weer verramsjt. Het was de integrale herdruk van de - onvindbaar geworden - oorspronkelijke uitgave uit 1913, destijds door de bezoekers van het Jopiehol met vereende krachten samengesteld om een tastbare herinnering te kunnen bewaren aan de ‘jours’ en ‘soirs’ in dat kleine kamertje aan de Leidsegracht. Dat kamertje verdween, ‘omdat Joop de

De parelduiker. Jaargang 8 algemeenheid ontrouw werd en - trouwde,’ aldus de journaliste en Jopiane Ellen Forest in haar rubriek ‘Gekrabbel en Gebabbel’ in Het

De parelduiker. Jaargang 8 71

Vaderland van 16 november 1913. Jopie zegde de stad en het bohémienleven vaarwel en liet zijn literaire inboedel achter bij zijn vrienden. De gedichten, prozaschetsen, aforismen en impressies die zij op de ‘Ontboezemingsavonden’ zo vaak hadden horen voorlezen, werden door hen te boek gesteld. Destijds beëindigde ik mijn bijdrage met de vaststelling dat dit bundeltje ‘het enige in druk verschenen bewijs [was] van Jopie Breemers letterkundige arbeid’. Bladerend door de jaargangen van het tijdschrift Nederland kwam ik onlangs, in de aflevering van december 1915, echter een prozaschets tegen van ene J. Breemer. Was dit dezelfde auteur als die van De ontboezemingsbundel van twee jaar daarvoor? Het verhaal heet ‘De onderbaas’ en is afgedrukt op de bladzijden 473 tot en met 477. Samengevat komt de inhoud op het volgende neer: Jan Gerkes is onderbaas op een fabriek. Hij wordt de gluiperd genoemd, omdat hij er een satanisch genoegen in schept collega's te verlinken die er in zijn ogen de kantjes aflopen of te laat op het werk verschijnen. Als Gerkes iemand op zoiets betrapte, trok hij een zoetsappig gezicht, zei niets, maar de volgende dag kon de man vertrekken. Boze tongen beweerden dat Gerkes z'n vrouw had doodgepest. Trui is getrouwd met Karel, die ook op de fabriek werkt. Samen hebben ze twee kinderen, Marietje en Gijssie. Doordat Karel iedere week zijn loon verdrinkt, is het gezin tot armoede vervallen. Trui kan het allemaal niet langer aanzien, loopt, met de kinderen, bij haar man weg en betrekt een kamer aan de Korte Leidsedwarsstraat - om de hoek van het Jopiehol dus. Intussen heeft Gerkes een oogje op Trui laten vallen en probeert hij haar te bewegen van Karel te scheiden en met hem te trouwen. Als Karel van deze achterbakse avances hoort, slaat hij de onderbaas een blauw oog. Karel ziet op het laatst ook wel in dat zijn huwelijk niet meer is te redden en stemt in met een echtscheiding, op voorwaarde dat hij eens per maand zijn zoontje bij zich mag hebben. Jan en Trui trouwen. De kinderen hebben weer ‘heele schoentjes’ en goed te eten en Trui hoeft niet langer te sappelen. Maar ze heeft Gerkes wel moeten beloven nooit meer contact met Karel te hebben. Als Gijssie naar zijn vader gaat, moet zijn zusje hem brengen én halen. Drie maanden gaan voorbij. Trui voelt zich niet ontevreden in haar nieuwe bestaan. Maar Gerkes blijft wantrouwend. Als op een dag zijn vrouw even weg is om een pondje suiker te halen, hoort hij Gijssie uit. Het jongetje is zojuist bij zijn vader geweest en Gerkes wil weten wie hem heeft gebracht en wie hem heeft opgehaald. In zijn onschuld verraadt Gijssie zijn moeder. Gerkes doet die avond aanvankelijk of er niets aan de hand is. Hij maakt het gezellig met Trui, legt met haar een kaartje, drinkt er een kopje thee bij en rookt een pijpje. Dan ineens, volslagen uit het niets, begint hij zijn vrouw verschrikkelijk te slaan. ‘Waag het nou nog is, d'r heen te gaan,’ schreeuwt hij haar toe. En als hij is uitgeranseld: ‘Nou na bed!’ Voldaan over zijn daadkrachtig optreden neemt Gerkes er nog even zijn gemak van. Genoeglijk trekt hij aan zijn pijp, terwijl op zijn gezicht een grijnslach verschijnt. ‘Uit de alkoof klonk het gedempt snikken van de vrouw.’ Is dit een pastiche? Het verhaal is zo larmoyant dat je bijna zou denken dat het wel een dubbele bodem móet hebben. Waar is

De parelduiker. Jaargang 8 72 de ironie en de fijnzinnige humor gebleven die het proza uit De ontboezemingsbundel zo genietbaar maken, ook nu nog? Merkwaardige verhaaltjes bevolkt door zonderlingen als Karel Kuitbeen, die de neus van zijn buurvrouw Lak wilde hebben. Door mijnheer Evenblij, die verliefd is op malle juffrouw Erwt. Sprookjes zoals over het stomme prinsesje Plika, dat met een welbespraakte ridder trouwt en samen met hem een doofstom kindje krijgt. Vermakelijk nonsensproza, waarin de liefde soms bizar is maar altijd oprecht en moeilijkheden met een kwinkslag en niet met de vuist worden opgelost. ‘Onderhoudende lectuur,’ oordeelde het Algemeen Handelsblad van 8 december 1915 over de inhoud van Nederland van die maand. Dit door mr. M.G.L. van Loghem geleide tijdschrift stond niet bepaald bekend als vooruitstrevend. Het had zelfs een uitgesproken saai imago. Dertig jaar eerder was Van Loghem, in zijn kwaliteit als de dichter Fiore della Neve, het mikpunt van spot geweest in de Julia-affaire, aangezwengeld door Kloos en Verwey, die hem beschouwden als de vleesgeworden oude garde. Anno 1915 vertegenwoordigde Van Loghem nog steeds de oude literatuur. Weliswaar werd zijn tijdschrift nu volgeschreven door een nieuwe generatie letterkundigen, maar oorspronkelijk waren zij in hun bijdragen nergens, laat staan vernieuwend. Slechts een enkele keer heeft er een auteur aan zijn blad meegewerkt die in de literaire geschiedschrijving niet gauw zal worden overgeslagen, zoals Jan Greshoff, Willem de Mérode en Constant van Wessem, toen nog twintigers. Maar over het algemeen lijkt Nederland een broedplaats te zijn geweest voor vergeten schrijvers en dichters. Tot de vergetenen behoort ook Jopie Breemer. Hij was in Nederland dus op zijn plaats, ook - of misschien wel juist - vanwege het sentimentele karakter van ‘De onderbaas’. Het blad schuwde het melodrama niet, gezien het overwicht aan snotterverhalen en -gedichten, een genre dat kennelijk Van Loghems voorkeur genoot. Wat heeft Breemer bewogen een verhaal te schrijven dat zo ver afstond van het temperament van zijn overige werk? Misschien was het om het honorarium. Hij kon het geld goed gebruiken, want ook na zijn huwelijk bleef Jopie een onvast leven leiden. Dat Nederland voor hem openstond, was overigens niet zo vreemd. Opvallend is het aantal (oud-)Jopianen dat in dit tijdschrift heeft gepubliceerd. In de aflevering van juli 1915 bijvoorbeeld staat een verhaal van de chansonnier Eduard Coenraads (pseudoniem van Piet Endt), van wie acht jaar eerder ook al eens een schetsje was opgenomen. In andere jaargangen komen we de namen tegen van de journalist H.C. Buurman en de schrijfsters Emmy van Lokhorst en Ellen Forest. In Nederland was Jopie dus weer even onder zijn vrienden. Na ‘De onderbaas’ heeft Jopie Breemer niet meer aan het tijdschrift van Van Loghem meegewerkt. Dat is misschien maar goed ook. Het zou het begin van het einde zijn geweest. We blijven hem ons nu eenmaal liever herinneren als de schrijver en dichter voor wie de lichtvoetigheid ernst was. Zoals acteur en Jopiaan Coen Hissink hem typeerde: ‘Alleen Jópie is Jópie, maar Jopie is niet alléén Jopie.’

De parelduiker. Jaargang 8