Concept-Beheerplan GEULDAL 9 augustus 2009

Concept 2

Inhoudsopgave

INHOUDSOPGAVE ...... 2 VOORWOORD...... 6 SAMENVATTING...... 7 INLEIDING...... 10 1. KORTE KARAKTERISTIEK...... 14

1.1. LIGGING ...... 14 1.2. GLOBALE GEBIEDSBESCHRIJVING ...... 15 1.3. EIGENDOM EN BEHEER ...... 16 1.4. ONTSTAANSWIJZE EN HISTORIE ...... 16 1.5. ABIOTIEK ...... 17 1.5.1. Geologie en geomorfologie ...... 17 1.5.2. Bodem...... 20 1.5.3. Hydrologie...... 21 1.6. HUIDIGE NATUURWAARDEN ...... 27 2. HABITATTYPEN, SOORTEN EN KERNOPGAVEN ...... 28

2.1 KERNOPGAVEN ...... 28 2.2 HABITATTYPEN ...... 29 2.2.1 Beken en rivieren met waterplanten (H3260-A) ...... 29 2.2.2 Pionierbegroeiingen op rotsbodem (H6110) ...... 29 2.2.3 Zinkweiden (H6130)...... 30 2.2.4 Kalkgraslanden (H6210)...... 30 2.2.5 Heischrale graslanden (H6230) ...... 30 2.2.6 Ruigten en zomen (H6430C)...... 31 2.2.7 Glanshaverhooilanden (H6510A)...... 31 2.2.8 Kalktufbronnen (H7220)...... 32 2.2.9 Kalkmoerassen (H7230)...... 32 2.2.10 Veldbies-beukenbossen (H9110) ...... 32 2.2.11 Beuken-eikenbossen met Hulst (H9120) ...... 33 2.2.12 Eiken-haagbeukenbossen (H9160B)...... 33 2.2.13 Vochtige alluviale bossen (H91E0C)...... 33 2.3 HABITATRICHTLIJNSOORTEN ...... 34 2.3.1 Spaanse vlag (H1078) ...... 34 2.3.2 Vliegend hert (H1083)...... 34 2.3.3 Beekprik (H1096) ...... 34 2.3.4 Beekdonderpad (H1163)...... 35 2.3.5 Kamsalamander (H1166) ...... 35 2.3.6 Geelbuikvuurpad (H1193)...... 35 2.3.7 Meervleermuis (H1318)...... 36 2.3.8 Ingekorven vleermuis (H1321) ...... 36 2.3.9 Vale vleermuis (H1324)...... 36 2.3.10 Gaffellibel (H1037) ...... 37 2.4 BESCHERMD NATUURMONUMENT MEERTENSGROEVE ...... 37 2.4.1 Vroedmeesterpad...... 37 2.5 HABITATTYPEN PER DEELGEBIED ...... 38 2.5.1 Inleiding ...... 38

2

Concept 3

2.5.2 Vijlenerbosch en Boven Geuldal...... 39 2.5.3 Boven Gulpdal en het Plateau van Crapoel...... 46 2.5.4 Midden Geuldal, incl. Vrakelberg ...... 51 2.5.5 Beneden Geuldal en haar zuidflank...... 56 2.5.6 Bronzones Zuidflank Centraal Plateau...... 61 2.5.7 De en haar zijbeken ...... 65 2.5.8 Groeven...... 68 3 VISIE: INSTANDHOUDINGSDOELSTELLINGEN IN OMVANG RUIMTE EN TIJD...... 73

3.1 TOEKOMSTBEELD GEULDAL ...... 73 3.2 KANSEN EN KNELPUNTEN ...... 76 4 BELEID EN WETTELIJK KADER ...... 79

4.1 LIMBURGS PROVINCIAAL BELEID ...... 79 4.1.1 Provinciaal omgevingsplan ...... 79 4.1.2 Bosnota Limburg...... 79 4.1.3 Jacht, beheer en schadebestrijding...... 79 4.1.4 Faunabeheerplan Zuid-Limburg ...... 81 4.1.5 Stimuleringsplan...... 81 4.1.6 Verdrogingsbeleid ...... 81 4.1.7 Integrale gebiedsuitwerking (IGU)...... 82 4.1.8 Bestemmingsplan...... 82 4.2 GRENSOVERSCHRIJDENDE PLANNEN EN BELEID ...... 82 4.2.1 Natura 2000...... 82 5 BESTAAND GEBRUIK ...... 83

5.1 INLEIDING ...... 83 5.2 NATUURBEHEER ...... 83 5.3 MONITORING EN ONDERZOEK ...... 84 5.4 JACHT , BEHEER EN SCHADEBESTRIJDING ...... 85 5.5 AGRARISCH GEBRUIK ...... 85 5.6 RECREATIE ...... 86 5.6.1 Wandelen, geleide excursies, fietsen en paardrijden ...... 87 5.6.2 Autorally’s en motoren en quads...... 87 5.6.3 Sportvisserij...... 87 5.6.4 Campings, restaurants en overige recreatieve voorzieningen ...... 87 5.6.5 Golfbanen...... 88 5.6.6 Waterrecreatie...... 88 5.6.7 Recreatief gebruik van de groeven ...... 88 5.6.8 Recreatief gebruik van Militair Oefenterrein De Dellen ...... 88 5.7 VERKEER ...... 89 5.8 BEBOUWING EN BEWONING ...... 89 5.9 WATERMOLENS EN WATERKRACHT ...... 89 5.10 BEDRIJFSDOELEINDEN EN INDUSTRIE ...... 90 5.11 MILITAIRE GEBRUIK ...... 90 5.11.1 Rijden ...... 91 5.11.2 Lopen (rennen/sporten) ...... 91 5.11.3 Schieten ...... 91 5.11.4 Stationiare activiteiten...... 91 5.11.5 Operationeel beheer...... 91 5.11 GRONDWATERONTTREKKINGEN ...... 91 5.12 OPPERVLAKTEWATERBEHEER...... 92 3

Concept 4

6 TOETSING BESTAAND GEBRUIK AAN DE INSTANDHOUDINGSDOELSTELLINGEN...... 93 6.1 INLEIDING ...... 93 6.2 UITWERKING BEOORDELING BESTAAND GEBRUIK ...... 94 6.2.1 Natuurbeheer...... 94 6.2.2 Monitoring en onderzoek...... 95 6.2.3 Jacht, beheer en schadebestrijding...... 95 6.2.4 Agrarisch gebruik...... 96 6.2.5 Ammoniakdepositie ...... 98 6.2.5 Recreatie ...... 99 6.2.6 Verkeer...... 102 6.2.7 Bebouwing en bewoning...... 102 6.2.8 Watermolens...... 102 6.2.9 Bedrijfsdoeleinden en industrie ...... 103 6.2.10 Militaire oefeningen ...... 103 6.2.11 Drinkwaterwinningen...... 104 6.2.13 Buitenland ...... 106 7 BEOORDELING VERGUNNINGVERLENING ...... 107

7.1 NIET VERGUNNINGPLICHTIGE PLANNEN EN /OF HANDELINGEN ...... 107 7.2 BEOORDELING VERGUNNINGVERLENING PLANNEN EN/OF ACTIVITEITEN ...... 107 7.3 SAMENVATTENDE TABEL ...... 108 8 INSTANDHOUDINGSMAATREGELEN...... 110

IN KAARTBIJLAGE 16 ZIJN DE MAATREGELEN WEERGEGEVEN . IN ONDERSTAANDE PARAGRAFEN WORDEN DE MAATREGELEN NADER TOEGELICHT ...... 110 8.1 GGOR MAATREGELEN IN RELATIE TOT MAATREGELEN BEHEERPLAN ...... 110 8.2 MAATREGELEN OP HOOFDLIJNEN ...... 110 8.3 DEELGEBIEDSPECIFIEKE UITWERKING KORTE TERMIJN ...... 112 9 MONITORING ...... 123

9.1 VERPLICHTINGEN MONITORING ...... 123 9.2 MONITORING NATUURWAARDEN ...... 123 9.3 MONITORING WATERKWALITEIT EN -KWANTITEIT ...... 124 9.4 EVALUATIE MONITORING ...... 125 10 TOEZICHT EN HANDHAVING ...... 126

10.1 INLEIDING ...... 126 10.2 STRAFRECHT ...... 126 10.3 BESTUURSDWANG ...... 126 10.4 IN DE PRAKTIJK ...... 126 11 COMMUNICATIE ...... 128

11.1 HUIDIGE COMMUNICATIE ...... 128 11.2 COMMUNICATIE NATURA 2000...... 128 11.3 COMMUNICATIEMIDDELEN ...... 128 12 FINANCIERING...... 130

12.1 PROVINCIALE SUBSIDIES ...... 130 12.2 EUROPESE SUBSIDIEREGELINGEN ...... 131 LITERATUURLIJST...... 133

4

Concept 5

5

Concept 6

VOORWOORD

6

Concept 7

SAMENVATTING

Het Natura 2000-gebied Geuldal is gelegen in Zuid-Limburg en behoort tot het heuvelland. Het Geuldal bestaat uit grote delen van het beekdal van de Geul, de Gulp en een aantal zijbeken. Het gebied wordt gekenmerkt door grote hoogteverschillen en is mede daardoor bijzonder gradiëntrijk. In het dal bevinden zich betrekkelijk voedselrijke en natte tot vochtige gronden met een afwisseling van hooilanden zoals de dotterbloemhooilanden bij Cottessen en langs de Mechelderbeek en diverse bosgemeenschappen, waaronder bron- en broekbossen. De hoger gelegen, droge hellingen bestaan uit een voedselarme en kalkarme bovenste helft en een wat voedselrijkere onderste helft, waarbij kalkgesteente soms dagzoomt (in groeven). De graslanden en bossen die hier voorkomen bevatten orchideeënrijke hellingbossen, Kalkgraslanden, Heischrale graslanden en begroeiingen op rotsranden. In het zuidoosten komen op het plateau uitgestrekte beukenbossen voor waarvan de Veldbies-beukenbossen (Luzulo-Fagetum), voor Nederlandse begrippen bijzonder zijn. Vanwege deze bijzondere natuurwaarden is het gebied aangewezen als zogenoemd Natura 2000- gebied. Alle Natura 2000-gebieden vormen samen een netwerk van belangrijke natuurgebieden in Europa. Om de natuur van het Geuldal zo goed mogelijk te beschermen heeft de Minister van LNV doelen gesteld. In dit beheerplan worden de doelen vertaald naar maatregelen.

Doelen De belangrijkste opgaven voor het Geuldal zijn; • Herstel van volledige gradiënten met kleinschalige afwisseling van nat naar droog en van kalkrijk naar kalkarm; • Versterken samenhang van het netwerk, van grotere gradiëntrijke complexen met tussenliggende stapstenen, met name ten behoeve van fauna; • Herstel van samenhang van bron via beek naar rivier; • Verbetering waterkwaliteit van de Geul en zijbeken.

Hierbij dient in het bijzonder aandacht besteedt te worden aan een mozaïek van bijzondere graslanden, Geelbuikvuurpad, hellingbossen en zomen, structuurrijke plateaubossen, vissen en waterplanten, Kalkmoerassen, Zinkweiden en het winterbiotoop van vleermuizen.

In tabel 1 staat een totaaloverzicht met de instandhoudingsdoelstellingen.

7

Concept 8

SVI Landelijk Relatieve Doelstelling Doelstelling bijdrage oppervlakte Kwaliteit Habitattypen H3260A Beken en rivieren met waterplanten - + > > (waterranonkels) H6110 *Pionierbegroeiingen op rotsbodem -- - > > H6130 Zinkweiden -- ++ > > H6210 Kalkgraslanden - ++ > > H6230 *Heischrale graslanden -- ++ > > H6430C Ruigten en zomen (droge bosranden) - + > > H6510A Glanshaver- en vossenstaarthooilanden - + > > (glanshaver) H7220 *Kalktufbronnen - - = = H7230 Kalkmoerassen -- - > > H9110 Veldbies-beukenbossen - ++ > > H9120 Beuken-eikenbossen met hulst - + = > H9160B Eiken-haagbeukenbossen (heuvelland) -- ++ = > H91E0C *Vochtige alluviale bossen - ++ > > (beekbegeleidende bossen)

Habitatsoorten SVI Landelijk Relatieve Doelstelling Doelstelling bijdrage leefgebied populatie H1037 Gaffellibel -- = > H1078 * Spaanse vlag + ++ = = H1083 Vliegend hert - + > > H1096 Beekprik -- ++ > > H1163 Rivierdonderpad - ++ > > H1166 Kamsalamander - + = = H1193 Geelbuikvuurpad -- - > > H1318 Meervleermuis - + = = H1321 Ingekorven vleermuis + ++ = = H1324 Vale vleermuis - ++ > >

Legenda SVI landelijk Landelijke Staat van Instandhouding (-- zeer ongunstig; - matig ongunstig, + gunstig) Relatieve bijdrage Relatieve bijdrage aan de Nederlandse populatie ++ groot (>15%); + gemiddeld (2-15%); - gering (<2%) Doelstelling oppervlakte/leefgebied = behoud; > uitbreiding Doelstelling kwaliteit/populatie = behoud; > uitbreiding/verbetering Tabel 1 Doelstellingen voor het Natura 2000-gebied Geuldal

Om deze doelen te bereiken, moeten we goed weten hoe het systeem van bodem, water en reliëf op elkaar inspelen. Niet alleen de standplaats is belangrijk voor de te beschermen instandhoudingsdoelstellingen, ook het gebruik van het gebied en de omgeving kan invloed hebben op het behalen van de doelen. De belangrijkste vormen van gebruik in het Geuldal zijn beheer door de terreinbeheerders, recreatie (onder andere wandelen, fietsen en vissen) en waterwinning. Buiten het gebied zijn het vooral de agrarische sector en verkeer die een invloed op de instandhoudingsdoelstellingen hebben.

In dit beheerplan zijn de bestaande activiteiten in en om het Geuldal getoetst aan hun invloed op de doelen. Deze toetsing is verplicht op grond van de Natuurbeschermingswet 1998. De conclusie is dat het

8

Concept 9

merendeel van het gebruik gewoon door kan gaan omdat er geen negatieve effecten zijn. Met andere woorden u kunt gewoon blijven wandelen, fietsen en paardrijden. Voor bepaalde activiteiten geldt als mitigerende maatregel dat sommige gebieden ontzien moeten worden.

De belangrijkste knelpunten zijn: • Verdroging als gevolg van grondwateronttrekking (Roodborn); • Verdroging als gevolg van ontwatering en overkluizingen (deelgebied 1); • Voedselrijk grondwater (met name voor de ontwikkeling van Kalkmoeras); • Versnipperd eigendom; • Verruiging van de bossen als gevolg van ammoniakdepositie.

Wat gaan we doen in het Geuldal Om de doelen te behalen is het nodig om de versnippering tegen te gaan door onder andere het bermbeheer daarop in te stellen en gebiedsdekkend het beheer af te stemmen op habitattypen. Daarnaast zijn er maatregelen nodig om de stikstofbelasting in de natuurkernen tegen te gaan. Hiervoor is het onder andere nodig om bufferzones in te stellen. Dit geldt tevens voor de verbetering van de (grond)waterkwaliteit. Wat betreft het grondwater moet het stand-still beleid voor de aanleg en het debiet voor alle grondwateronttrekkingen gehandhaafd blijven.

Het belangrijkste is dat we er de komende 6 jaar voor zorgen dat het gebied een goede uitgangspositie krijgt voor het behalen van de doelen op de langere termijn. Nader onderzoek en monitoring zullen uitwijzen of de maatregelen voldoende resultaat opleveren.

9

Concept 10

INLEIDING

Het Geuldal maakt als Natura 2000-gebied onderdeel uit van een Europees netwerk van natuurgebieden. Het is mede aangewezen vanwege het nationale en Europese belang van aanwezige habitattypen die zeer zeldzaam zijn in Nederland en tevens alleen voorkomen in Zuid-Limburg. Een goed beheer is dus niet alleen van belang voor Zuid-Limburg maar ook voor de biodiversiteit in Nederland en Europa. Het behouden en ontwikkelen van de natuurwaarden van het Geuldal leidt niet alleen tot robuustere waarden ter plekke, maar geeft ook de mogelijkheid tot verspreiding van soorten naar andere gebieden waardoor de biodiversiteit bevorderd wordt.

Met de aanwijzing van het Geuldal als onderdeel van het Europese netwerk van natuurgebieden (Natura 2000), heeft de Nederlandse overheid zich verplicht om voor bepaalde soorten en leefgebieden in het Geuldal een ‘gunstige staat van instandhouding’ te bereiken en te behouden. Door middel van het aanwijzingsbesluit wordt het gebied Geuldal aangewezen als speciale beschermingszone onder de Habitatrichtlijn. Het gebied is in mei 2003 aangemeld volgens de procedure zoals opgenomen in artikel 4 van deze richtlijn waarna het gebied in december 2004 door de Europese Commissie onder de naam “Geuldal” en onder nummer NL9801041 is geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang voor de Atlantische biogeografische regio.

Dit Habitatrichtlijngebied wordt voortaan aangeduid als Natura 2000-gebied Geuldal (landelijk gebiedsnummer 157). Natura 2000 bestrijkt ook de onder de Vogelrichtlijn aangewezen gebieden. De instandhoudingsdoelstellingen (hoofdstuk 2) en eventuele wijziging van de begrenzing zijn in algemene zin nader toegelicht in het Natura 2000-doelendocument. Dit document geeft het beleidskader van de geformuleerde instandhoudingsdoelstellingen en de daarbij gehanteerde systematiek weer. Beschrijvingen van habitattypen en soorten waarvoor doelen zijn vastgesteld, zijn opgenomen in het Natura 2000-profielendocument.

Binnen dit beheerplan dient er kritisch gekeken te worden welke maatregelen nodig zijn om er voor te zorgen dat habitats zoals Kalkmoerassen en soorten zoals Geelbuikvuurpad ook op langere termijn in het Geuldal kunnen blijven voorkomen. Ook voor het Geuldal zijn daarom specifieke instandhoudingsdoelstellingen geformuleerd. De instandhoudingsdoelstellingen voor het Geuldal zijn de volgende: • Beken en rivieren met waterplanten (waterranonkels): uitbreiding oppervlakte en verbetering kwaliteit; • Pionierbegroeiingen op rotsbodem: uitbreiding oppervlakte en verbetering kwaliteit; • Zinkweiden: uitbreiding oppervlakte en verbetering kwaliteit; • Kalkgraslanden: uitbreiding oppervlakte en verbetering kwaliteit; • Heischrale graslanden: uitbreiding oppervlakte en verbetering kwaliteit; • Ruigten en zomen: uitbreiding oppervlakte en verbetering kwaliteit; • Glanshaverhooilanden: uitbreiding oppervlakte en verbetering kwaliteit; • Kalktufbronnen: behoud oppervlakte en kwaliteit; • Kalkmoerassen: uitbreiding oppervlakte en verbetering kwaliteit; • Veldbies-beukenbossen: uitbreiding oppervlakte en verbetering kwaliteit; • Beuken-eikenbossen met Hulst: behoud oppervlakte en verbetering kwaliteit; • Eiken-haagbeukenbossen (heuvelland): behoud oppervlakte en verbetering kwaliteit; • Vochtige alluviale bossen (beekbegeleidende bossen): uitbreiding oppervlakte en verbetering kwaliteit.

• Spaanse vlag: behoud omvang en kwaliteit leefgebied voor behoud lokale populatie als bijdrage aan een duurzame populatie van ten minste 50 volwassen individuen in de regio Zuid Limburg; • Vliegend hert: uitbreiding omvang en verbetering kwaliteit van het leefgebied voor uitbreiding populatie;

10

Concept 11

• Beekprik: uitbreiding verspreiding, omvang en verbetering kwaliteit leefgebied voor uitbreiding populatie; • Beekdonderpad: uitbreiding verspreiding, omvang en verbetering kwaliteit leefgebied voor uitbreiding populatie; • Kamsalamander: behoud omvang en kwaliteit leefgebied voor behoud populatie; • Geelbuikvuurpad: uitbreiding verspreiding, omvang en verbetering kwaliteit leefgebied voor uitbreiding populatie; • Meervleermuis: behoud omvang en kwaliteit leefgebied voor behoud populatie; • Ingekorven vleermuis: behoud omvang en kwaliteit leefgebied voor behoud populatie; • Vale vleermuis: uitbreiding omvang en verbetering kwaliteit leefgebied voor uitbreiding populatie.

Doelen uit voormalig Beschermd Natuurmonument Meertensgroeve: • Vroedmeesterpad: behoud omvang en kwaliteit leefgebied van de populatie in de Meertensgroeve ten tijde van het aanwijzingsbesluit tot Beschermd Natuurmonument in 1983.

Natura 2000 en beschermd natuurmonument Het Natura 2000-gebied Geuldal omvat het beschermd natuurmonument “Meertensgroeve”, waarvan de aanwijzing op 20 juli 1983 is vastgesteld conform artikel 15a lid 3 van de Natuurbeschermingswet 1998. Met de aanwijzing als Natura 2000-gebied vervalt de status van dit beschermd natuurmonument. De doelstellingen voor het beschermd natuurmonument blijven binnen de oude begrenzing van het gebied wel gelden, naast de instandhoudingsdoelstelling van het Natura 2000-gebied. Dit betekent dat ook rekening moet worden gehouden met deze doelen.

De doelen voor het beschermd natuurmonument Meertensgroeve vallen niet direct samen met de doelstellingen van het gebied ten aanzien van Natura 2000. De Meertensgroeve is hierbij aangewezen vanwege het voorkomen van de grootste populatie Vroedmeesterpadden in Nederland en de in de Meertensgroeve aanwezige, voor deze soort gunstige, abiotische omstandigheden. De Geelbuikvuurpad, die wel als Natura 2000-doelsoort is opgenomen, heeft tot op zekere hoogte met de Vroedmeesterpad vergelijkbare habitateisen, maar heeft een grotere behoefte aan vochtige plekken. Verwachting is dat de maatregelen voor de Geelbuikvuurpad geen verslechtering opleveren voor de Vroedmeesterpad. Overigens komen beide soorten tegenwoordig voor in de Meertensgroeve.

De vele verspreid liggende delen van het Natura 2000-gebied Geuldal vertegenwoordigden een breed scala aan natuurwaarden. Binnen dit beheerplan kan landschapsecologisch op hoofdlijnen een aantal deelgebieden worden onderscheiden namelijk: 1) Vijlenerbosch en Boven Geuldal 2) Boven-Gulpdal en het Plateau van Crapoel 3) Midden Geuldal, incl. Vrakelberg 4) Beneden Geuldal en haar zuidflank 5) Bronzones Zuidflank Centraal Plateau 6) De Geul en haar zijbeken 7) Groeven

Binnen deze deelgebieden wordt het voorkomen van habitatsoorten en habitattypen besproken.

Beheerplan Geuldal De Natuurbeschermingswet 1998 vereist dat voor alle Natura 2000-gebieden een beheerplan wordt opgesteld. Dit beheerplan is het kader voor het bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen van het Geuldal. Het beheerplan beschrijft de maatregelen die in deze planperiode van 6 jaar worden genomen om de instandhoudingsdoelstellingen van habitattypen en soorten in het gebied te realiseren. Daarnaast beschrijft het beheerplan de activiteiten die zowel binnen als buiten de begrenzing van het Natura 2000-

11

Concept 12

gebied plaatsvinden en een mogelijk effect hebben op het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen. In het Geuldal zijn de belangrijkste gebruiksvormen landbouw en natuur.

Het beheerplan Geuldal brengt daarvoor geldende en nieuwe afspraken voor natuurbescherming bij elkaar en geeft gebruikers en beheerders inzicht in welke menselijke activiteiten op welke plaatsen en gedurende welke perioden van het jaar uit het oogpunt van de instandhoudingsdoelstellingen zijn toegestaan. Alle huidige activiteiten en gebruiksvormen (verder ‘bestaand gebruik’ genoemd) die geen negatief effect hebben op het in stand houden van de natuurwaarden kunnen ongewijzigd voortgezet worden. Voor de andere gevallen staat in dit beheerplan beschreven of het mogelijk is met maatregelen de negatieve effecten te voorkomen of beperken. Die maatregelen zullen dan als voorwaarde gelden bij voortzetting van het bestaande gebruik. Voor nieuwe activiteiten of veranderingen/uitbreidingen van bestaande activiteiten, projecten en/of handelingen geldt een toetsing en beschrijft dit beheerplan welke procedure gevolgd moet worden.

Het onderzoek naar de gevolgen van menselijke activiteiten in relatie tot de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied is uitgevoerd in de vorm van een voortoets. Door middel van monitoring en een evaluatie (na 6 jaar) (zie ook volgende paragraaf) zal worden gecontroleerd of de afspraken uit dit beheerplan in de praktijk de beoogde resultaten hebben. De maatregelen zullen zonodig worden bijgesteld in de volgende beheerplanperiode.

Hoe en wanneer kunt u uw mening geven De minister van LNV en Gedeputeerde Staten van Limburg bieden het ontwerp-beheerplan ter inspraak aan. Tijdens de inspraakperiode van zes weken, ligt het ontwerp-beheerplan ter inzage en kunnen belanghebbenden hun zienswijzen over het beheerplan naar voren brengen. Na afronding van de inspraak stellen rijk en provincies het definitieve beheerplan vast. Tegen het besluit om het beheerplan vast te stellen, is beroep mogelijk bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Voor de exacte periode waarin dit beheerplan ter inspraak ligt, verwijzen we naar de publicaties van de bevoegde gezagen.

Looptijd en evaluatie Het beheerplan heeft een maximale geldigheidsduur van 6 jaar. Gedurende deze 6 jaar worden de effecten van het beheer gemonitord en tegen het einde van deze periode wordt het beheerplan door het bevoegd gezag geëvalueerd. Afhankelijk van de uitkomst van de evaluatie kan de geldigheid van het beheerplan met nog eens zes jaar worden verlengd of wordt een nieuw beheerplan vastgesteld.

Naast de evaluatie van dit beheerplan wordt het Natura 2000-beleid op nationaal niveau geëvalueerd. De Minister van LNV is hiervoor verantwoordelijk. Aan de hand van deze evaluatie zal de Minister in overleg met de Europese Commissie en betrokken bevoegde instanties bezien welke aanpassingen voor de instandhoudingsdoelstellingen en/of –maatregelen nodig zijn met het oog op de volgende generatie beheerplannen. Deze nationale evaluatie van Natura 2000 kan er dus toe leiden dat doelstellingen en/of maatregelen voor het Geuldal in het volgende beheerplan zullen worden gewijzigd.

Afstemming tussen overheden en belangenorganisaties De maatregelen in het beheerplan van het Geuldal zijn opgesteld na afstemming met de bestuurlijke partners en maatschappelijke organisaties in de regio. Daarvoor is de volgende vorm van overleg gevoerd: • Adviesgroepbijeenkomsten met terreinbeheerders en belanghebbende. Doel van dit overleg is om zoveel mogelijk informatie uit de streek te verzamelen, om de beheerplannen te laten beoordelen en om de achterban te informeren over het beheerplan.

Leeswijzer Voor u ligt het concept-beheerplan Geuldal. Het beheerplan bevat 12 hoofdstukken, een literatuurlijst, een verklarende woordenlijst en bijlagen. In dit hoofdstuk, de inleiding, heeft u kunnen lezen waarom, op 12

Concept 13

welke wijze en door wie dit beheerplan is opgesteld en vastgesteld. In hoofdstuk 1 kunt u een ecologische gebiedsbeschrijving van het Geuldal vinden, in dit hoofdstuk is beschreven hoe het ecologische systeem werkt en wat de sleutelprocessen zijn. Hoofdstuk 2 werkt de instandhoudingsdoelstellingen uit voor de habitats zoals deze in het ontwerp-aanwijzingsbesluit voor het Geuldal zijn vastgesteld. Hierbij is naast de uitwerking van de habitatsoorten en –typen een uitwerking per zeven deelgebieden opgenomen. De visie staat beschreven in hoofdstuk 3, hierin is per habitattype en –soort uitgewerkt hoe de kansen zijn en worden in zijn algemeenheid de kansen en knelpunten voor het Natura 2000-gebied Geuldal benoemd. In hoofdstuk 4 ‘Beleid en wettelijk kader’ worden relevante plannen en beleid voor de instandhoudingsdoelstellingen beschreven. Het bestaande gebruik wordt benoemd in hoofdstuk 5. Aansluitend wordt in hoofdstuk 6 het bestaand gebruik beoordeeld waaruit op te maken valt of de betreffende activiteit kan worden voortgezet of een vergunning in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 vereist is omdat het strijdig is met de instandhoudingsdoelstellingen. Hoofdstuk 7 geeft nog eens samenvattend weer waarvoor een vergunning nodig is en waarvoor niet. Hoofdstuk 8 bevat de maatregelen, de onderbouwing van het bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen per deelgebied. Het negende hoofdstuk, de monitoring, beschrijft welke organisaties wat aan monitoring uitvoeren en welke frequentie daaraan gebonden is. Het hoofdstuk toezicht en handhaving, hoofdstuk 10, betreft zowel de controle op de naleving van vergunningen als op het opsporen van en optreden (in het veld) tegen overtredingen van een aantal artikelen van de Natuurbeschermingswet 1998. Om draagvlak te creëren is het hoofdstuk communicatie (hoofdstuk 11) opgenomen. Als afsluitende hoofdstuk, is in hoofdstuk 12 beschreven welke middelen benut kunnen worden voor het uitvoeren van de maatregelen.

Meer informatie Dit beheerplan Geuldal is opgesteld in opdracht van de provincie Limburg.

Meer informatie is verkrijgbaar bij:

Provincie Limburg Postbus 5700 6202 MA Maastricht

Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit Postbus 20401 2500 EK Den Haag

13

Concept 14

1. KORTE KARAKTERISTIEK

Het eerste hoofdstuk geeft een korte beschrijving van het Natura 2000 -geb ied Geuldal. Naast een globale gebiedsomschrijving wordt er ook een stuk historie toegelicht. De abiotiek wordt dieper belicht, met speciale aandacht voor hydrologie.

1.1. Ligging Het Natura 2000-gebied Geuldal ligt in de provincie Limburg en behoort tot het grondgebied van de gemeenten Gulpen-Wittem, Maastricht, Margraten, Meerssen, Nuth, Vaals, Valkenburg aan de Geul en Voerendaal. De begrenzing is weergegeven in figuur 1.1. Figuur 1.2 geeft weer waar de groeves zich bevinden in het Geudal.

Figuur 1.1 Begrenzing Natura 2000-gebied Geuldal

14

Concept 15

Figuur 1.2 Locatie groeves binnen Geuldal

1.2. Globale gebiedsbeschrijving Het Geuldal bestaat uit grote delen van het beekdal van de Geul, de Gulp en een aantal zijbeken met enkele aangrenzende hellingen en plateaudelen. Het gebied wordt gekenmerkt door grote hoogteverschillen en is mede daardoor bijzonder gradiëntrijk. Op de plateaus en hellingbossen zijn door afstromend water diepe grubben uitgesleten. Onder in het dal bevinden zich betrekkelijk voedselrijke en natte tot vochtige gronden met een afwisseling van hooilanden, zoals de dotterbloemhooilanden bij Cottessen en langs de Mechelderbeek, en diverse bosgemeenschappen, waaronder bron- en broekbossen. De hoger gelegen hellingen bestaan uit een voedselarme, droge en kalkarme bovenste helft en een wat voedselrijkere, vochtige en kalkrijke onderste helft; een mengsel van naar beneden gegleden kalk en löss. Halverwege de helling kunnen kalkafzettingen dagzomen. Op plaatsen waar kalkgesteente dagzoomt liggen enkele kleine open mergelgroeven of kalksteenwanden (Schaelsberg, Engwegen, Dölkesberg, Gulperberg) waar een bijzonder microklimaat heerst.

15

Concept 16

Op veel plaatsen zijn ook onderaardse mergelgroeven aanwezig. In het zuidelijke deel zijn tevens steengroeven (Cottessen, Onderste en Bovenste Bosch) aanwezig. Op veel plaatsen komen bronnen voor op de hellingen, waaruit smalle beekjes ontspringen. De graslanden en bossen die hier voorkomen omvatten orchideeënrijke hellingbossen, Kalkgraslanden, Heischrale graslanden en begroeiingen op rotsranden. In het zuidoosten, in het hoogst gelegen deel van Nederland, komen op het plateau uitgestrekte bossen voor met onder andere Veldbies-beukenbossen. Vaak zijn de graslanden van elkaar gescheiden door met struweel begroeide graften.

Al sinds vele eeuwen, zijn er op tal van plaatsen langs de Geul en haar zijrivieren watermolens aanwezig. Die eeuwenlange aanwezigheid heeft ongemerkt ook een verregaand stempel gedrukt op de landschappelijke en ecologische ontwikkeling van de beken en hun dalvlakte.

1.3. Eigendom en beheer De meeste gronden zijn eigendom van Staatsbosbeheer. Deze organisatie bezit de bosgebieden in het zuiden van het gebied (onder andere Vijlenerbosch, Onderste Bosch) maar ook Kalkgraslanden (bijvoorbeeld delen van de Vrakelberg en het Gerendal). Limburgs Landschap en Natuurmonumenten zijn twee andere terreinbeherende organisaties met gronden in het gebied. Natuurmonumenten beheert het Bovenste Bosch, het zinkgrasland en diverse belangrijke bosgebieden (Oombos, Schaelsbergerbos). In deze bosgebieden heeft Natuurmonumenten veel ervaring opgedaan met het hakhoutbeheer. Limburgs Landschap beheert grote delen van de zuidelijke Geuldalflank in het Beneden Geuldal (onder andere “De Dellen”, Bergse heide) en terreinen rond “Cottessen” en Wittemmer molen. Naast terreinbeherende organisaties zijn ook particuliere eigendommen in het gebied aanwezig. Gedeelten van het Geuldal zijn in gebruik voor rundveehouderij (grasland), akkerbouw en fruitteelt. Ook enkele groeven zijn in particulier gebruik. Naast defensie, die het gebied ‘Oefenterrein de Dellen’ bezit, hebben ook verschillende gemeenten eigendommen in het gebied. Gemeentelijk grondbezit is echter relatief klein en beperkt zich tot het westelijke deel van het Geuldal rond De Dellen en de Sibbegroeve. In het ontwerp-aanwijzingsbesluit staat de exacte begrenzing zowel tekstueel als visueel aangegeven. In dit besluit is tevens opgenomen welke delen zijn geëxclaveerd. In principe zijn alle bestaande bebouwing, tuinen, erven, verhardingen en hoofdspoorwegen geëxclaveerd. Zie voor een uitgebreide uitleg en een tekstueel overzicht van de geëxclaveerde delen het ontwerp-aanwijzingsbesluit.

1.4. Ontstaanswijze en historie Het voor Nederland zo a-typische Zuid-Limburgse heuvelland, is ontstaan door opstuwing van bodemlagen uit het Carboon (325 tot 270 miljoen jaar geleden) en het Krijt (138 tot 66 miljoen jaar geleden). Op verschillende plaatsen dagzomen de verschillende lagen langs de flanken van de heuvels en dalen, waardoor unieke abiotische omstandigheden ontstaan. De Geul, die in dit Natura 2000-gebied de centrale as vormt, ontspringt in Lichtenbusch (België) en is al eeuwen beeldbepalend en relatief onontgonnen. Samen met de Roer en de Swalm is het één van de meest natuurlijke beken in Nederland die op veel plaatsen nog vrij kan meanderen. Door deze vrije meandering en de relatief hoge stroomsnelheid van de Geul ontstaan op veel plaatsen hoge steilranden langs de oevers.

Naast de bijzondere geologie en morfologie van het Geuldal, welke zorgen voor de diversiteit aan bijzondere soorten en habitattypen, verdient de ontstaansgeschiedenis van zinkweiden enige uitleg.

Het ontstaan van zinkweiden is gekoppeld aan historische bodemvervuiling, met name vanuit België. De zinkindustrie die vroeger over de grens bloeide loosde haar proceswater op onder meer de Geul. Hierdoor is deze verontreinigd met zink. Bij hoge afvoeren overstroomde de Geul een deel van haar oevers, waar het zink werd afgezet en in de bodem opgeslagen werd. Omdat zink nauwelijks uitspoelt en moeilijk door planten wordt opgenomen of afgebroken, zijn de concentraties op delen van haar oevers nu nog steeds hoog te noemen. Alleen planten die zich hieraan hebben aangepast, kunnen hier overleven.

Het huidige zo kenmerkende Zuid-Limburgse landschap is, naast de abiotische processen, voornamelijk gevormd door landbouwkundig gebruik. In het Holoceen, de warme periode na de laatste ijstijd (vanaf ca

16

Concept 17

10.000 jaar geleden) , hebben zich in het Geuldal voornamelijk vele bossen ontwikkeld op de plateau’s, hellingen en dalen van beken. Omstreeks 4000 jaar voor de jaartelling werd er al in Zuid-Limburg landbouw uitgeoefend. Op de plateaus in het heuvelland werden stukken oerbos gekapt, waarna de lössakkers werden ingezaaid. Wanneer de bodem was uitgeput, werd het perceel verlaten en werd een ander stuk bos opengekapt. Door de ontbossing en intensief gebruikte landbouwgebieden, waren de plateau’s en hellingen gevoelig voor erosie. Langs de hellingen spoelde de grond af en vormden dikke lagen colluvium onder aan de hellingen. In de Romeinse tijd (100 v. Chr. - 400 n. Chr.) werden ook veel bossen op de hellingen gekapt voor landbouwgrond. Ook hier trad erosie op en ontstonden er opnieuw colluviumdekken op de dalbodems. Juist op de plateaus, de colluviumdekken en in de dalen werd vanwege de hoge voedselrijkdom van deze gronden landbouw bedreven. Om de erosie van de akkers tegen te gaan, werden graften aangelegd. Vanaf de Middeleeuwen tot aan de eerste helft van de vorige eeuw werden de minder geschikte, voedselarmere delen van het heuvelland (voornamelijk de voedselarme hellingen waar geen of minder löss lag), maar ook braakliggende akkers, begraasd door vee (voornamelijk schaapskuddes). Door de eeuwenlange begrazingen van deze delen van het heuvelland zijn de huidige Heischrale en Kalkgraslanden ontstaan. Vroeger waren deze schrale graslanden meer te vinden dan tegenwoordig. Een deel van de schrale graslanden zijn bebost met naaldhout voor de mijnindustrie, of niet meer onderhouden vanwege het verdwijnen van de schaapskuddes door de uitvinding van kunstmest en concurrentie van schaapswol uit Nieuw-Zeeland.

Bepaalde delen van de bossen op de hellingen werden gebruikt om er hakhout, hout voor vakwerkhuizen, hout voor gereedschap en eikenbast (hoog looizuurgehalte) voor de leerlooierij vandaan te halen. In Zuid- Limburg werd deze vorm van hakhoutbeheer middenbosbeheer genoemd. Dit type gebruik zorgde voor grillige groeivormen van bomen (overstaanders) en dikke stobben met takhout, waardoor een meer open bos ontstond met veel ondergroei van kenmerkende soorten. In de dorpen, maar ook de weilanden waar het vee stond, was het vee afhankelijk van de gegraven drinkpoelen die door regenwater werden gevoed. De drinkpoelen in de dorpen waren meestal diepe poelen die ook dienst deden als brandvijvers. Juist in de vaak ondiepere drinkpoelen in weilanden op of onderaan de helling zaten de Vroedmeesterpad en Geelbuikvuurpad die er een geschikt leefgebied vonden. Maar ook andere amfibieen en libellen maakten dankbaar gebruik van deze poelen.

Ook de meeste ondergrondse groeven hebben geen natuurlijke oorsprong. Door het winnen van vuursteen in de Nieuwe steentijd (Neolithicum) zijn er groeven ontstaan met vele gangenstelsels. Daarnaast is er eeuwenlang mergelsteen gewonnen door stenen uit te hakken in kilometers lange ondergrondse gangen. Door natuurlijke erosie zijn er zogenaamde karsten en orgelpijpen in het gesteente ontstaan , deze zijn door de gangen aangesneden. De lange gangenstelsels met een vaak hoge luchtvochtigheid en een stabiele koele temperatuur, zijn ideaal als winterverblijven voor vleermuizen.

1.5. Abiotiek

1.5.1. Geologie en geomorfologie Het Geuldal maakt deel uit van het mergelland. De oudste afzettingen in het Mergelland dateren uit het Carboon. In deze periode bestond het Geuldal uit een dalend gebied, waarin voornamelijk zand, klei, lei- en zandsteen is afgezet. Daarnaast heeft er veel veenvorming plaats gevonden. Deze veenlagen vormen het basismateriaal voor de omvangrijke steenkoolvelden. Als gevolg van tektonische activiteiten kwam aan de afzettingen van mariene sedimentatie een eind. In deze periode zijn in het gebied verschillende breuken ontstaan en zijn de afzettingen uit het Carboon scheefgesteld, oplopend van noordwest naar zuidoost (I.V.N, 1978)

Tijdens het Boven-Krijt overstroomde de zee vanuit het noorden en noordwesten langzaam het verweerde Carboongesteente. Als gevolg van kustinvloeden werden in deze periode zand en klei afgezet, behorende tot de Zanden van Aken. Langzaam verplaatste de zee zich naar het zuiden waardoor ter plaatse van het Mergelland glauconiethoudend zand en klei werd afgezet, behorende tot de Vaalser

17

Concept 18

groenzand. De afzettingen van de Vaalser groenzanden werden opgevolgd door afzettingen van wit fijnkorrelige kalksteenlagen, behorende tot de Formatie van Gulpen. Later werden deze kalkafzettingen bedekt door grovere, geelachtige kalksteenlagen met een duidelijke afwisseling van hardere en zachtere lagen. Deze kalksteenlagen behoren tot de Formatie van Maastricht. In het oostelijk deel van het Geuldal dagzomen deze verschillende afzettingen op de hellingen van het Geuldal. Daarnaast zijn hier verschillende (kalktuf)bronnen aanwezig op plaatsen waar de slecht doorlatende zandsteenbanken van de Zanden van Aken en de kleilagen van de Vaalser groenzanden dagzomen, zie figuur 1.3 (Bron: Hendrix en Meinardi, 2004).

In de eerste periode van het Tertiair (Paleoceen) was het mergelland nog steeds bedekt met de Krijtzee. In deze periode is de zachte kalksteen, welke voorkomt langs de Geul tussen Valkenburg en Maastricht afgezet. Deze kalksteen behoort tot de Formatie van Houthem. Na verloop van tijd werd de Krijtzee steeds ondieper en werd de invloed van land groter, waarbij (glauconiethoudend) zand, klei en grind werd aangevoerd (met name ter plaatse van het Centraal Plateau). In deze perioden zijn de Formaties van Tongeren en Rupel gevormd. Op het Centraal Plateau (noordelijke helling Geuldal nabij Valkenburg) ontstaan plaatselijk, waar kleilagen van de Formatie van Tongeren dagzomen, (kalktuf)bronnen. Op de zuidelijke helling zijn bronnen, vanwege het ontbreken van slecht doorlatende lagen afwezig, zie figuur 1.4. Op plaatsen waar kalk aan de oppervlakte lag, verdween onder invloed van verwering de oplosbare kalk uit de bovenste laag. Er bleef een residu achter van kiezelhoudende leem, waarin ook de vuursteenmassa’s werden opgehoopt die oorspronkelijk in de lagen van het kalksteen aanwezig waren. Zo is een pakket “Vuursteeneluvium” ontstaan die wel 20 meter dik kan zijn. In het gebied tussen St. Geertruid en Margraten komt vuursteeneluvium onder terrasafzettingen van de Maas voor. In het gebied tussen de Belgische grens en Noorbeek, Beutenaken, Epen, Vijlen en Vaals komt vuursteeneluvium op de Formatie van Gulpen aan het oppervlak voor (Bron: I.V.N, 1978).

In het Pleistoceen krijgt het Mergelland door tectonische bewegingen zijn huidige vorm. Deze tectonische bewegingen vonden plaats in verschillende fasen. De Maas, die in het begin van het Pleistoceen langs Luik, Eijsden en zuidelijk van Heerlen naar het noordoosten stroomde, sneed zich in de schiervlakte in. Ook de beken snijden zich in deze periode in, waardoor onder ander de Geul en de Gulp 100 á 150 m lager liggen dan de plateaus. Tijdens rustigere perioden kon de Maas in de dalvlakte zand en grind afzetten. Bij latere opheffingen herhaalde dit proces zich. Daarbij bleven veelal resten van het oude dal als terrassen bewaard. In deze periode kantelde het Mergellandgebied enigszins, waadoor de Maas werd gedwongen een meer westelijke richting te kiezen. Alleen het uiterste zuidoostelijk deel van het Mergelland (het Vijlenerbosch, Eperheide, en het Onderste en Bovenste Bosch) zijn niet door de Maas geërodeerd. Tijdens de ijstijd heeft zich op het grootste gedeelte van het heuvelland löss afgezet. De dikte van deze laag kan variëren van 2 tot 20 meter Op steile dalhellingen en in het gebied van het Vijlenerbosch en de Vaalserberg ontbreekt löss (Bron: Staring Centrum, 1990). Door de complexe geologische opbouw kan het Geuldal geologisch gezien worden onderverdeeld in een aantal deelgebieden, zijnde het Centraal Plateau, Plateau van Ubachsberg, Plateau van Margraten, Plateau van Crapoel en Plateau van Vijlen. De doorsneden van de geologische opbouw van deze verschillende plateaus zijn weergegeven in figuur 1.3 en 1.4.

Vooral gedurende de laatste 2500 jaar is de morfologische opbouw van de beekdalvlakte mede bepaald door menselijk handelen. Grootschalige ontbossingen, met name in de Romeinse tijd en later in de Middeleeuwen, leidden tot sterke toename van erosie van de lösslagen op de plateaus en hellingen. Op de dalvlakten werden hierdoor dikke lagen sediment afgezet. Hierbij speelden naar verwachting ook de toen al aanwezige molens een rol.

18

Concept 19

Figuur 1.3 Schematische dwarsdoorsnede oostelijk Geuldal met bijbehorende habitattypen

19

Concept 20

Figuur 1.4 Schematische dwarsdoorsnede westelijk Geuldal met bijbehorende habitattypen

1.5.2. Bodem Het stroomgebied van de Geul wordt gekenmerkt door de hoge plateaus en talrijke dalen. De plateaus liggen min of meer vlak. In het Geuldal zijn vier kenmerkende bodemgeografische gebieden te onderscheiden, namelijk de rivierkleigebieden, lössgebieden, gebieden met oude afzettingen en hellinggebieden. In bijlage 9 is de bodemkaart weergegeven. De verschillende gebieden worden onderstaand in relatie tot het voorkomen van de verschillende instandhoudingsdoelstellingen verder toegelicht.

In de dalen van de Geul en de Gulp en andere zijrivieren ligt jonge rivierklei. De jonge rivierklei bestaat overwegend uit verspoelde löss en is doorgaans kalkloos (eenheden Rd.C en Rn..C). Plaatselijk komen, door bijmengingen van erosieproducten van aangrenzende gebieden met kalksteen, ook kalkhoudende zavel en klei voor (eenheden Rd10A, Rd90A en Rn95A). Deze gebieden zijn niet goed ontwaterd en worden regelmatig overstroomd (Bron: Staring Centrum, 1990). Deze gebieden zijn geschikt voor de ontwikkeling van Vochtige alluviale bossen en Glanshaverhooilanden.

De plateaus bestaan overwegend uit löss, waarin radebrikgronden (BLd6) zijn ontwikkeld. De randen van de plateaus zijn enigszins geërodeerd en hier worden bergbrikgronden (BLb6) aangetroffen. De bodems van de droge dalen zijn opgevuld met kalkrijke secundaire löss (Ldd6). Ter plaatse van deze gebieden worden met name de habitattypen Kalkgraslanden en Eiken-haagbeukenbossen aangetroffen. In het westelijk deel van het Geuldal, ter hoogte van Berg en Sibbe komen plaatselijk grindgronden (FG) voor. Deze gebieden zijn geschikt voor de ontwikkeling van het habitattype Heischrale graslanden.

20

Concept 21

Naast de Gulp en de Geul worden naast jonge rivierklei ook bodems met secundaire löss met ooivaaggronden (Ldh6) aangetroffen. Deze gronden zijn geschikt voor de ontwikkeling van de habitattypen Vochtige alluviale bossen, Glanshaverhooilanden en Zinkweiden. In het zuidoosten bestaat de bodem uit vuursteeneluvium bedekt met een lösslaag. Op deze gronden hebben zich met name Veldbies-beukenbossen en Eiken-haagbeukenbossen ontwikkeld.

Tussen de Gulp en de Geul dagzomen diverse oude afzettingen. Deze gebieden behoren tot de brongebieden waar grondwater aan het oppervlak treedt. De ontwikkeling van de habitattypen Kalkmoeras en Kalktufbronnen is hier wellicht mogelijk. Ook op de noordhelling van het Geuldal ter hoogte van het Ravensbosch en Kloosterbosch komen eveneens plaatselijk Kalktufbronnen voor.

In de hellinggebieden (helling >8%) dagzoomt veelal het moedermateriaal. Voorbeelden waar het kalksteen dagzoomt zijn bijvoorbeeld de verschillende kalkgroeves binnen het Natura 2000-gebied. Ter plaatse van de hellinggebieden kunnen de habitattypes Pionierbegroeiingen op rotsbodems en Veldbies-beukenbossen en Eiken-haagbeukenbossen ontwikkelen (Bron: Staring Centrum, 1990).

1.5.3. Hydrologie

Grondwater Plateaus Over het algemeen bestaat het Geuldal uit infiltratiegebieden op de hoger gelegen plateaus en uit kwelgebieden, als de Gulp en de Geul en zijwaterlopen en de in het gebied aanwezige bronnen op de hellingen. Onderstaand wordt ingegaan op de hydrologische situatie ter plaatse van de verschillende plateaus (zie figuren 1.3 en 1.4).

Het Plateau van Margraten wordt gekenmerkt door een dikke onverzadigde zone bestaande uit loss, grindlagen en kalksteen. Het grondwater bevindt zich hier op enkele tientallen meters diepte in het kalksteenpakket. Tussen de grindafzettingen en de kalk bevindt zich een tertiaire slechtdoorlatende kleilaag, waar schijngrondwaterstanden ontstaan. Daar waar deze lagen aan het maaiveld dagzomen (op de dalhellingen) treedt het water uit (bijvoorbeeld ter plaatse van de Groeve Curfs) [Bron: “Geohydrologische analyse Beneden-Geuldal”, Witteveen en Bos, 21 april 2009, ref: MT897- 1/mome/002].

Het centraal Plateau kan worden onderverdeeld in een ondiep en diep grondwatersysteem. Het ondiepe systeem bestaat uit neerslag en oppervlaktewater en grondwater in de Formatie van Beegden en Breda. Het diepe systeem wordt gevormd door grondwater in de kalksteenformaties van Houthem en Maastricht. De systemen worden van elkaar gescheiden door de slecht doorlatende Oligocene afzettingen. De systemen vertonen geen interactie, beide systemen functioneren los van elkaar [Bron: “Invloed van winplaatsen Waterval enGeulle op Natura 2000-gebied Bunder- en Elsöerbos, Witteveen en Bos, september 2008, ref: MT859-1/mome/028]. Op het Centraal Plateau komen slecht doorlatende kleilagen voor behorende tot de Oligocene afzettingen. Deze kleilagen veroorzaken schijngrondwaterstanden en in hellinggebieden waar de kleilagen dagzomen ontstaan bronnen. Voorbeelden hiervan zijn de bronnen van het Kloosterbosch en het Ravensbosch. Indien de kleilaag waarover het water afstroomt kalkhoudend is, kunnen Kalktufbronnen ontstaan. In het Ravensbosch en het Kloosterbosch komen in totaal 9 Kalktufbronnen voor.

Ter plaatse van de plateaus van Crapoel, Vijlen en Ubachsberg bevindt het grondwater zich in het Geuldal met name in het kalksteenpakket. Door karstverschijnselen wordt de stroming van het grondwater beïnvloed. Als gevolg van preferente stroombanen kan verdroging ontstaan die ruimtelijk gezien niet direct met een onttrekking in verband gebracht kan worden. Het grondwater zit op de plateaus vrij diep, circa 30 tot 40 m-mv. Er is hier overwegend sprake van een infiltratiesituatie. Op de hellingen van het Plateau van Crapoel en het Plateau van Vijlen komen eveneens bronnen voor. Deze bronnen

21

Concept 22

ontstaan door het dagzomen van de slechtdoorlatende kleilagen en zandbanken van de Formaties van Vaals en Aken. Hierbij komen ter plaatse van het Bronnetjesbosch in Terziet ook Kalktufbronnen voor. De bronnen op de zuidelijke hellingen van het Plateau van Ubachsberg worden waarschijnlijk veroorzaakt door preferente stroombanen of verschillen in de doorlatendheden in het kalksteenpakket van de Formatie van Gulpen (Bron: Witteveen en Bos, 1995).

De habitattypen Pionierbegroeiing op rotsbodem, Kalkgraslanden, Heischrale graslanden, Droge bosranden, Veldbies-beukenbossen en Beuken-eikenbossen met Hulst komen op de plateaus of op de helling van de plateaus voor. Deze habitattypen zijn grondwateronafhankelijk. Het benodigde vocht afkomstig van neerslag wordt langdurig vastgehouden in de löss.

Ter plaatse van het Ravensbosch en Roodborn wordt het afstromend water uit de bronnen gestuwd, waardoor vijvers zijn ontstaan. Het karakteristieke bronmilieu heeft zich daardoor verplaatst. De bronnen ter plaatse van Schaelsberg zijn verdroogd door intensivering van drainage (Bron: provincie Limburg, 1998). Op basis van het debiet van de bronnen kan wel een inschatting worden gemaakt van het intrekgebied van de bronnen. De exacte ligging hiervan is echter niet te achterhalen (Bron: Hendrix & Meinardi, 2004). Waarom sommige bronnen in het gebied zich ontwikkelen tot Kalktufbronnen en sommige niet, is nog onduidelijk. Naar de randvoorwaarden en condities voor het ontstaan van Kalktufbronnen wordt in de komende tijd onderzoek verricht. In de omgeving van de bronnen kunnen zich mogelijk Kalkmoerassen ontwikkelen. De situering van de verschillende brongebieden in het Geuldal is weergegeven in bijlage 12.

Geuldal De Geul heeft over het algemeen een drainerende functie, waarbij de Geul in het oostelijk gedeelte en het middengedeelte in contact staat met het diepere grondwater uit het kalksteenpakket. In het beneden Geuldal (ten westen van Valkenburg) heeft de Geul meer een infiltrerende functie en verliest hier het contact met het grondwater in het kalksteenpakket [Bron: . “Geohydrologische analyse Beneden- Geuldal”, Witteveen en Bos, 21 april 2009, ref: MT897-1/mome/002].

In het westelijk deel van het stroomdal van de Geul staat het grondwater, vanwege de diepe insnijding van de Geul gemiddeld op circa 4,5 m-mv. De grondwaterstand fluctueert sterk met de afvoerdynamiek van de Geul. Er is hier sprake van een lichte kweldruk, doordat de grondwaterstand van de diepere laag enkele centimeters hoger staat dan het grondwater in het freatisch pakket (Bron: Dinoloket 2009, peilbuis B62A0393). In het middengedeelte van het stroomdal van de Geul (ter hoogte van Wijlre) varieert het grondwater tussen 1,0 en 0,05 m-mv. Kwelsituaties worden hier afgewisseld met perioden waarbij het grondwater infiltreert (Bron: Dinoloket 2009). In het oostelijk deel van het stroomdal van de Geul varieert de grondwaterstand tussen 0,7 m-mv tot aan maaiveld. Het is niet bekend of hier sprake is van een kwelsituatie (Bron: Dinoloket 2008, peilbuis B62D0250). Op basis van de beschikbare gegevens kan niet vastgesteld worden of de laatste tientallen jaren voor het gehele Geuldal een daling van de grondwaterstand waarneembaar is. De relatief natte condities in het stroomdal van de geul zijn geschikt voor de ontwikkeling van de habitattypen Zinkweiden (hoger gelegen delen) en Vochtige alluviale bossen.

Lokale verdroging wordt in het Geuldal vaak veroorzaakt door lokale maatregelen in de waterhuishouding zoals bijvoorbeeld het aanleggen van detailontwatering. Hiervan is bijvoorbeeld sprake in de bronzones ter plaatse van Schaelsberg en plaatselijk op natte graslanden naast de Geul en zijbeken. Dit heeft een negatieve invloed op de ontwikkeling van Kalkmoerassen en Vochtige alluviale bossen.

De exacte ligging van de gedraineerde percelen is binnen het Geuldal nog niet in kaart gebracht, maar komen op een grotere schaal voor dan enkele graslanden naast de Geul en zijbeken. Daarnaast zijn veel zijbeken van de Geul (deels) overkluisd, wat ook verdroging van het omliggend gebied tot gevolg heeft. De bijdragen van de detailontwatering en overkluizing op de ‘lokale’ verdroging wordt verder onderzocht in het nog op te stellen GGOR.

Onttrekkingen 22

Concept 23

De situering van de verschillende grondwateronttrekkingen is weergegeven in bijlage 12.

Drinkwaterwinningen Binnen de begrenzing van het Geuldal ligt de waterwinning Roodborn welke sinds 1952 grondwater onttrekt. In de periode 1970 tot 1990 heeft de onttrekking geschommeld tussen 5 en 6,4 Mm 3/jaar (Bron: WML, 2008). Ter plaatse van de winning Roodborn liggen een aantal bronnen. Als gevolg van de winning is het debiet van deze bronnen sterk achteruitgegaan, waardoor in de huidige situatie het habitattype Vochtige alluviale bossen sterk verdroogd is. In het verleden is door Witteveen en Bos een onderzoek uitgevoerd naar de mogelijk te nemen maatregelen om de oorspronkelijke vegetatie en de afvoerdebieten van de bronnen te herstellen. Naar aanleiding van dit onderzoek zijn diverse maatregelen genomen, waaronder vermindering van de waterwinning, afstemming van de belasting van het winveld, watervoerend houden bronnen, bronpeilgestuurde infiltratiemaatregelen, herstel van de Kalkgraslanden en weghalen van de populieren.

In het Beneden Geuldal liggen ten noorden en ten zuiden van de Natura 2000 begrenzing 4 grondwateronttrekkingen. Het betreffen hier respectievelijk de grondwateronttrekkingen Waterval (vergund 2.5 Mm3/jaar), IJzeren Kuilen (vergund 4.5 Mm3/jaar), De Tombe (vergund 3 Mm3/jaar) en Heer-Vroendaal (vergund 4.7 Mm3/jaar waarvan 0.7 Mm3/jaar tijdelijk).

Door Witteveen en Bos is een geohydrologische analyse verricht naar de invloed van de grondwateronttrekkingen Ijzeren Kuilen, De Tombe en Heer-Vroendaal op de grondwaterstand in het Natura 2000 gebied. Uit deze analyse blijkt dat ter plaatse van het Natura 2000 gebied sprake is van 3 grondwatersystemen, te weten: • Grondwater in het kalksysteem; • Uittredend grondwater op de tertiaire klei ter plaatse van de dalhellingen; • Mogelijke schijngrondwaterstanden in het Geuldal. De winningen hebben tot in het Beneden Geuldal een verlaging van minimaal 5 cm van de grondwaterstand in het kalksteenpakket tot gevolg. Echter als gevolg van de aanwezigheid van beekafzettingen (kleilagen) is het mogelijk dat in het beekdal van de Geul schijngrondwaterstanden voorkomen door het stagneren van infiltrerend hemelwater op deze kleilagen. De winningen hebben geen effect op deze schijngrondwaterstanden. Echter of deze schijngrondwaterstanden in het Beneden Geuldal voorkomen is niet middels veldonderzoek vastgesteld. Het uittredend grondwater op de dalhellingen is afkomstig van neerslag dat via slecht doorlatende lagen uittreedt. De waterwinningen van WML hebben, als gevolg van de aanwezigheid van de tertiaire kleilaag geen invloed op het kwelmilieu op de dalhellingen van het Beneden Geuldal [Bron: . “Geohydrologische analyse Beneden-Geuldal”, Witteveen en Bos, 21 april 2009, ref: MT897-1/mome/002]..

Door Witteveen en Bos is eveneens een onderzoek verricht naar de invloed van de winplaatsen Waterval en Geulle op het Natura 20000-gebied Bunder- en Elsoërbos. De resultaten van het onderzoek gelden, gezien de bodemopbouw, ook voor het Geuldal. Uit het onderzoek blijkt dat de winningen alleen invloed hebben op de diepe grondwaterstanden in het kalksteenpakket. Dit betekend dat de invloed dus tot in het Beneden Geuldal te merken is. Boven het kalksteenpakket ligt een ondiep grondwatersysteem. Door de aanwezigheid van een Oligocene slechtdoorlatende kleilaag staan deze twee watersystemen niet met elkaar in verbinding, waardoor het grondwater in het ondiepe systeem niet wordt beïnvloedt Bron: “Invloed van winplaatsen Waterval enGeulle op Natura 2000-gebied Bunder- en Elsöerbos, Witteveen en Bos, september 2008, ref: MT859-1/mome/028].

Industriële onttrekkingen In de directe omgeving van het Natura 2000-gebied zijn diverse grote en kleine industriële grondwateronttrekkingen aanwezig. De winningen vinden gewoonlijk plaats op grote diepte in het kalksteenpakket of in de Formatie van Aken of Vaals. In tabel 1.1 zijn de belangrijkste gegevens van alle winningen opgenomen.

23

Concept 24

Totale WO- Vergunde onttrekking Diepte nr. Bedrijfsnaam X Y hoeveelheid m 3 2007 m 3 filter m BV GULPENER 30 BIERBROUWERIJ 190440 313995 136800 87409 80 SPORT EN RECREATIECENTRUM 52 POLFERMOLEN 185746 319864 15000 15000 22 93 BRAND BIERBROUWERIJ BV 190711 315769 550000 403025 56 108 TREGA INTERNATIONAL BV 178482 319192 450000 450000 90 BIERBROUWERIJ DE LEEUW 148 BV 185540 319645 178000 0 150 164 FAVINI MEERSSEN BV 179500 321655 2500000 1119502 90 324 THERMAE 2000 NV 185758 318983 188160 64549 202 468 GEMEENTE GULPEN-WITTEM 188157 310740 11830 0 8 WATERSCHAPSBEDRIJF 559 LIMBURG 191172 321108 21240 89250 12 917 WML (Pompstation Waterval) 181700 322717 2500000 1288872 WML (Pompstation IJzeren 918 Kuilen) 180190 320055 4500000 3925730 921 WML (Pompstation Roodborn) 192400 315280 5000000 4832645 946 WML (Pompstation de Tombe) 180319 318447 3000000 2323206 1001 GEMEENTE MAASTRICHT 179300 317250 2300 18 50 1003 HOENSHUIS GOLF B.V. 192325 321785 18000 4711 78

Tabel 1.1 Overzicht van alle drinkwater en industriële winningen (2007)

Uit tabel 1.1 blijkt dat de winning van Favini Meerssen BV een zeer grote hoeveelheid grondwater onttrekt. De winningen is door de sluiting van de papierfabriek in 2008 beëindigd. De fabriek heeft echter in januari 2009 een doorstart gemaakt en de oude vergunning in het kader van de Grondwaterwet is ongewijzigd op de nieuwe eigenaar overgegaan. De onttrekking is hierbij weer opnieuw opgestart.

Seizoensgebonden winningen Binnen of in de directe omgeving van het Natura 2000-gebied zijn vier seizoensgebonden grondwateronttrekkingen ten behoeve van de landbouw aanwezig. Het gaat om beregening (2), nachtvorstbestrijding (1) en veedrenk (1). De voorzieningen liggen in de omgeving van Wahlwiller (1), Terziet (1), aan de oostrand van Kloosterbosch-west (1) en bij Beutenaken (1), tevens de grootste onttrekking in deze categorie. Op jaarbasis gaat het om onttrekkingen tussen de 700 en 30.000 m 3/jaar. De ligging van deze onttrekkingen is weergegeven in bijlage 12. Nadere details van de onttrekkingen zijn opgenomen in onderstaande tabel.

Aantal putten Hoeve dat elheid verbond per en aan Cap. jaar X- Y- de van de Verg van de Diepte coordin coordin inrichtin inrichti unde inrichti (m- Nrprov locatie Nr aat aat Doel g ng cap. ng mv) CD870 Klooste 183.698, 321.087, Beregen 2 rbosch 156 96 84 en 1 10 10 4000 50

24

Concept 25

W beregene 200701 Beuten 187.240, 310.720, n open 872 aken 141 00 00 teelt 1 59 0 30000 100 Druppelb evloeiïng / CD894 Wahlwi 623 193.651, 313.428, nachtvor 8 ller 1 11 98 st 1 30 8000 60 507 192.359, 308.415, CE324 Terziet 4 58 95 Veedrenk 1 8 700 20

Tabel 1.2 Overzicht van seizoensgebonden onttrekkingen ten behoeve van de landbouw

Daarnaast wordt op een zevental plaatsen in de Geul water onttrokken. Onttrekkingen uit oppervlaktewater vinden plaats, zo lang ze geen noemenswaardige invloed hebben op het debiet van de beek. Onttrekkingen uit andere beken in het stroomgebied zijn niet toegestaan, met uitzondering van beregening voor nachtvorstbestrijding in fruitteelt en alleen in beperkte mate.

Grondwaterkwaliteit Het grondwater is van nature vaak kalkrijk, sterk gebufferd en neutraal tot basisch van karakter, maar tegenwoordig vaak sterk belast met onder meer nitraat. Dit nitraatprobleem is de afgelopen decennia herhaaldelijk onderwerp geweest van uitvoerig onderzoek. (Klein 1988; IWACO 1996, 1999, Hendrix & Meinardi, 2004). Het intrekgebied van de bronnen bestaat vooral uit agrarisch gebied. Afhankelijk van hun positie in het landschap worden de bronnen gevoed door lokaal - dan wel regionaal grondwater of een combinatie daarvan. Afhankelijk van de afstand die het grondwater aflegt treedt in meer of mindere mate denitrificatie op. Denitrificatie in de diepere ondergrond blijkt echter gering te zijn, waardoor belasting aan het maaiveld bepalend is voor nitraatbelasting van het grondwater (Bron: Hendrix en Meinardi, 2004). In veel bronnen wordt een hoge nitraatbelasting waargenomen, als gevolg van de eutrofiering van de intrekgebieden. Bronnen, veelal hoog op de hellingen, die worden gevoed door met name lokaal grondwater, met een korte verblijftijd (minder dan tien jaar) zijn vaak zwaar belast, omdat er onderweg amper denitrificatie optreedt. De dieper in het dal gelegen bronnen zijn gewoonlijk wat minder belast. Deze worden gevoed met een gro(o)t(er) aandeel nog relatief schoon, regionaal grondwater met een lange verblijftijd. Het bronwater is wel vaak kalkrijk, sterk gebufferd en neutraal tot basisch van karakter. Daardoor is de gemiddelde belasting aan het maaiveld het belangrijkste proces. De sterke infiltratie van water op de plateaus leidt tot sterke uitspoeling van nitraat en bijgevolg hoge nitraatconcentraties in het grondwater en in bronzones. De hoger gelegen bronnen worden gevoed door lokaal (grond)water dat vaak geeutrofieerd is. De lager gelegen bronnen worden gevoed door dieper regionaal, minder belast grondwater. Een ander intrekgebied, de aanwezigheid van scheidende lagen en een langere verblijftijd, kunnen oorzaken zijn waardoor het uittredend grondwater in de lager gelegen bronnen minder belast is.

In het zuidoostelijk deel van het Geuldal (Vijlner Plateau) zijn de bronnen relatief kalkarm en kenmerken zich in het algemeen door een relatief laag nitraatgehalte. De langere verblijftijd met mogelijkheden tot denitrificatie en een intrekgebied dat deels uit uitgestrekte bossen bestaat dragen hieraan bij (Bron: provincie Limburg, 1998).

Een recente studie in het kader van het OGOR meetnet wijst uit dat de bronnen van het Ravensbosch tot de sterkst belaste bronnen van het Natura 2000-gebied behoren. Alleen de bronnen bij Cottessen benaderen de natuurlijke kwaliteit (De Mars & Vercoutere, 2009 in prep).

Oppervlaktewater 25

Concept 26

Het hydrologisch karakter van Zuid-Limburg is, mede dankzij de bijzondere geologische opbouw en de aanwezigheid van hellingen, afwijkend van de rest van Nederland. De beken worden gevoed door uittredend grondwater over slecht doorlatende lagen in de ondergrond (bronnen) en ze continu water. Bij hevige of langdurige regenval treedt afstroming van water over de oppervlakte op. Dit water wordt via grubbe, vloedgraven en holle wegen naar de beken getransporteerd. Hierdoor en mede door het groot verhard oppervlak van het gebied en de hoge intensiteit agrarisch gebruik kennen de beken een hoge afvoerdynamiek. De Geul en de zijbeken die in de Geul uitmonden hebben allen overwegend het karakter van een natuurlijk meanderende heuvellandbeek. De jaarafvoer van de Geul schommelt tussen de 0,40 en 60 m³/s. De Geul heeft een sterk meanderend karakter en een aanzienlijke hydrodynamiek. Gemiddeld varieert de stroomsnelheid tussen 0,4 en 1,0 m/s. De stroomsnelheid is goed voor de ontwikkeling van waterranonkels. In de Geul zijn een aantal knelpunten aanwezig voor vismigratie, zoals diverse molens bij Meerssen, Valkenburg, Wijlre en Mechelen en een stuwbodemval bij de A79 (Bron, Royal Haskoning, 2002). Waterschap Roer en Overmaas is momenteel bezig met het passeerbaar maken van de verschillende knelpunten in de Geul (Bron: Waterschap Roer en Overmaas).

De Gulp is een forse, vrij diep ingesneden zijbeek van de Geul met een relatief hoge basisafvoer van gemiddeld 0,5 m 3/s en een stroomsnelheid variërend van 0,5 tot 1,0 m 3/s, wat voldoende is voor de ontwikkeling van waterranonkels (Bron: Royal Haskoning, 2002). De afvoer van de Gulp fluctueert, maar langs de beek treden zelden overstromingen op (Bron: Provincie Limburg, 1998). De habitattypen die regelmatig tot incidenteel overstroomd dienen te worden kunnen zich hier niet ontwikkelen.

De Selzerbeek is een grotendeels natuurlijke sterk meanderende heuvellandbeek, die ontspringt in de omgeving van Aken. Tussen Vaals en Mamelis ligt de beek op de landsgrens. Ze mondt bij Partij uit in de Geul. Een afslagtak voert vanaf Partij langs de Wittemer allee en mondt bij Cartils uit in de Geul. De gemiddelde afvoer bedraagt 0,012 m³/s en heeft een relatief lage gemiddelde stroomsnelheid van 0,3 m/s (Bron: Royal Haskoning, 2002). Vanaf Nijswiller is de beek aangewezen als Natura 2000-beek.

De is een grotendeels natuurlijke sterk meanderende heuvellandbeek die ontspringt ten zuiden van Bocholtz en uitmondt bij Cartils in de Geul. De gemiddeld afvoer bedraagt 120 l/s en hij heeft een relatief lage gemiddelde stroomsnelheid van 0,3 m/s (Bron: Royal Haskoning, 2002). De relatief grote oppervlakte bebouwt gebied in haar stroomgebied, maakt haar gevoelig voor hoge piekafvoeren. In de zomer van 2008 zorgde hoogwater voor uitgebreide overstromingen van de beekdalvlakte in het Natura 2000-gebied ter hoogte van Roodborn.

Oppervlakwaterkwaliteit De fysisch-chemische waterkwaliteit van de grotere beken in het Geuldal is in het algemeen heel redelijk voor Geul, Gulp en Selzerbeek, en wat minder voor de Eyserbeek. De zuurstofgehalten en het BZV (een maat voor de organische belasting) zijn gewoonlijk goed, mede dankzij de hoge stroomsnelheden in deze beken. In de meeste gevallen doen zich overschrijdingen van het MTR voor van totaal-fosfaat en totaal- nitraat. De kwaliteit van het water in de Geul is de afgelopen jaren duidelijk verbeterd. Er worden nog wel bestrijdingsmiddelen aangetroffen. Daarnaast wordt de kwaliteit van het water en de waterbodem in de Geul belast met zware metalen afkomstig van lood- en zinkhoudende afzettingen van mijnafvalstorten in België (Bron: Royal Haskoning, 2002). Met name het gehalte aan zink en cadmium in de Geul bij de grens met België is zeer hoog. Door de hoge gehalten aan zink kunnen zich in het stroomdal Zinkweiden ontwikkelen. Door een verhoogde pH van de bodem komen de gehalten aan zink niet meer vrij, wat een knelpunt vormt voor de ontwikkeling van Zinkweiden.

De biologische kwaliteit op basis van macrofauna van de Geul is momenteel redelijk goed, na een periode van een slechtere waterkwaliteit in de jaren ‘80 en ‘90. De kwaliteit in de benedenloop is inmiddels wat beter dan in de bovenloop, waar nog vrij sterke beïnvloeding van de waterkwaliteit vanuit

26

Concept 27

België optreedt. De biologische kwaliteit van de Gulp is redelijk tot goed, maar lijkt vrij instabiel. De Selzerbeek heeft eveneens een redelijke tot goede kwaliteit. De Eyserbeek heeft slechts een matige biologische kwaliteit, waarbij de benedenloop een iets gunstiger beeld geeft. De levensgemeenschap is nog steeds sterk verstoord, waarin organische belasting en verslibbing van substraten een belangrijke factor vormen.

De kleine zijbeekjes van de Geul en zijbeken hebben over het algemeen een goede waterkwaliteit, zowel fysisch-chemisch als biologisch. Wel overschrijden nitraat en fosfaat veelal het MTR. De waterkwaliteit in het stroomgebied wordt beïnvloedt door veel verschillende factoren. Op de beken zijn riooloverstorten aanwezig, maar in Nederland is het aantal overstorten en de overstortfrequentie in de afgelopen jaren teruggedrongen. Hierdoor is bijvoorbeeld in de Eyserbeek een kwaliteitsverbetering te verwachten. Bij de Gulp komen industriële lozingen voor vanuit België. Vanuit het landbouwgebied vindt aanvoer van meer voedselrijk water en nutriënten plaats. Effluentlozingen van zuiveringsinstallaties vinden plaats in Simpelveld op de Eyserbeek en in Wijlre op de Geul. Er is voorzien in opheffing van de installatie van Simpelveld, waardoor de waterkwaliteit van de Eyserbeek een impuls zal krijgen. De installatie van Wijlre zal verder worden verbeterd. Ook in België lozen zuiveringsinstallaties op de Geul. Daar is nog sprake van ongezuiverde lozingen op de Geul, maar wordt ook verder gewerkt aan het aansluiten op zuiveringsinstallaties.

1.6. Huidige natuurwaarden Het Geuldal, bestaand uit verschillende deelgebieden, wordt gekenmerkt door grote hoogteverschillen en is mede daardoor bijzonder gradiëntrijk. In het dal bevinden zich betrekkelijk voedselrijke tot voedselarme bodems en natte tot vochtige gronden met een afwisseling van hooilanden en diverse bosgemeenschappen. De verschillende bostypen, graften en holle wegen herbergen zeldzame flora (orchideen, Gevlekte aronskelk, Eenbes) en fauna (Hazelmuis, Eikelmuis, Das, Spaanse vlag, Vliegend hert). De hoger gelegen, droge hellingen bestaan uit een voedselarme en kalkarme bovenste helft en een wat voedselrijkere onderste helft, waarbij kalkgesteente soms dagzoomt (in groeven). De graslanden en bossen die hier voorkomen bevatten orchideeënrijke hellingbossen, Kalkgraslanden, Heischrale graslanden en Pionierbegroeiingen op rotsbodem. In het zuidoosten komen op het plateau uitgestrekte beukenbossen voor waarvan de Veldbies-beukenbossen (Luzulo-Fagetum), voor Nederlandse begrippen, bijzonder zijn. Nabij de Belgische grens liggen graslanden langs de Geul waar zinkrijke sliblagen zijn afgezet door overstromingen van de Geul. Het hoge zinkgehalte is afkomstig van de zinkindustrie in België. Door deze zinkrijke afzetting komt er op deze plekken bijzondere en zeer zeldzame zinkflora voor als Zinkboerenkers en Zinkviooltje. De ondergrondse groeven in het Geuldal zijn belangrijk voor Ingekorven vleermuis, Vale vleermuis en Meervleermuis. Daarnaast zijn poelen in de (voormalige) dagbouwgroeven belangrijke voortplantingsplaatsen voor Vroedmeesterpad, Geelbuikvuurpad en Kamsalamander. De beken zelf in het Geuldal herbergen bijzondere stroomminnende vissoorten als de zeldzame Elrits, Barbeel, Kopvoorn, Beekdonderpad en Beekprik.

27

Concept 28

2. HABITATTYPEN, SOORTEN EN KERNOPGAVEN

In dit hoofdstuk wordt voor het Natura 2000 -gebied Geuldal dieper ingegaan op de aangewe zen habitattypen en -soorten en de mate van voorkomen binnen het gebied. Voorafgaand wordt ingegaan op de kerndoelen voor het gebied (paragraaf 2.1). Vervolgens worden de verschillende habitattypen en soorten beknopt besproken; ook wordt aangegeven wat de doelstellingen zijn voor het Geuldal (paragraaf 2.2 en 2.3). Gelet op het grote aantal typen en soorten dat is aangewezen voor het Geuldal is omwille van de leesbaarheid de uitgebreide informatie over onder meer kenmerkende vegetatietypen, kenmerkende soorten en standplaatsvereisten in bijlage opgenomen. Oude doelen vanuit het beschermd natuurmonument ‘Meertensgroeve’ zijn beschreven in paragraaf 2.4. De focus in dit hoofdstuk ligt op het actuele voorkomen van de habitattypen en soorten. Daarbij zijn ook de trend en bedreigingen aan de orde. Vanwege het sterk versnipperde karakter van dit Natura 2000-gebied is het studiegebied ten behoeve daarvoor in verschillende, min of meer samenhangende deelgebieden verdeeld (paragraaf 2.5).

Kaarten 13 en 14 laten de huidige verspreiding van de habitattypen en –soorten zien. Op kaarten 15 is de potentiële situatie weergegeven. In bijlage 8 is beschreven hoe deze kaart tot stand is gekomen en in bijlage 10 is de onderverdeling van de kaartbladen weergegeven. In onderstaande paragrafen wordt de verspreiding en het voorkomen van habitattypen- en soorten verder beschreven.

2.1 Kernopgaven Ten behoeve van de formulering van de doelen op landelijk en op gebiedsniveau zijn per landschapstype, in dit geval het heuvelland, kernopgaven geformuleerd. Elk natuurgebied heeft één of meer kernopgaven toebedeeld gekregen. Elk Natura 2000-landschap én elk Natura 2000-gebied levert nu en op termijn een eigen specifieke bijdrage aan de instandhouding van de biodiversiteit van de Europese Unie. De kernopgaven voor het Geuldal staan in tabel 2.1 vermeld en hebben een wateropgave (ook ter verbetering van watercondities) en een beheeropgave.

28

Concept 29

Kernopgaven Opgave landschappelijke samenhang en Herstel van volledige gradiënten met kleinschalige afwisseling van nat naar droog en van interne compleetheid (Heuvelland) kalkrijk naar kalkarm. Versterken samenhang van het netwerk, van grotere gradiëntrijke complexen met tussenliggende stapstenen, met name ten behoeve van fauna. Herstel van samenhang van bron via beek naar rivier.

8.01 Mozaïek bijzondere graslanden Behouden en uitbreiden mozaïek van pionierbegroeiingen op rotsbodem * H6110, kalkgraslanden * H6210, heischrale graslanden * H6230.

8.02 Geelbuikvuurpad Vergroting van het leefgebied en uitbreiding van aantal en omvang levensvatbare populaties van de geelbuikvuurpad H1193.

8.03 Hellingbossen en zomen Behoud van bestaand hellingbos en herstel gevarieerde vegetatiestructuur van eiken- haagbeukbossen (heuvelland) H9160_B, verzachten bosrand, ruigten en zomen (droge bosranden) H6430_C en waar relevant vergroten leefgebied vliegend hert H1083 en/of spaanse vlag * H1078. 8.04 Structuurrijke plateaubossen Herstel gevarieerde vegetatiestructuur van veldbies-beukenbossen H9110 en beuken- eikenbossen met hulst H9120 (afwisseling open en dicht), verzachten bosrand en herstel natuurlijke boomsamenstelling.

8.05 Vissen en waterplanten Herstel waterkwaliteit en morfodynamiek voor vissen (rivierdonderpad H1163 en beekprik H1096) en beken en rivieren met waterplanten (waterranonkels) H3260_A; het gaat daarbij om voldoende variatie in samenstelling en structuur bedding met luwe plekken.

8.06 Kalkmoerassen Behoud en uitbreiding moerassige brongebieden (met kalkmoerassen H7230) door herstel hydrologie; betreft zowel de grondwaterstromen als het niveau en morfodynamiek van de beeklopen.

8.07 Zinkgraslanden Herstel zinkweiden * H6130 door gerichte beheermaatregelen (verzuring en terugdringen vermesting).

8.12 Winterbiotoop vleermuizen Herstel kwaliteit winterbiotoop meervleermuis H1318, ingekorven vleermuis H1321 en vale vleermuis H1324.

Tabel 2.1 Beknopt overzicht van habitattypen en habitatsoorten

2.2 Habitattypen

2.2.1 Beken en rivieren met waterplanten (H3260-A) Beschrijving Dit habitattype omvat die gedeelten van beken en rivieren die, in meer of mindere mate, zijn begroeid met waterplanten van met name het Verbond van Grote waterranonkel of de Associatie van Doorgroeid fonteinkruid. Deze gedeelten worden gekenmerkt door een relatief grote mate van doorzicht in het water. De stroomsnelheid en de dimensies kunnen zeer verschillend zijn. Vanwege de grote variatie in leefgemeenschappen, wordt het habitattype verdeeld in twee subtypen, waarbij de dimensies van de beek leidend zijn. Voor het Geuldal is subtype A (Beken en rivieren met waterplanten (waterranonkels)) van belang. Dit subtype omvat kleinere, heldere stromende wateren, met ondergedoken en drijvende waterplanten (met name waterranonkels). Dit soort beken vormt tevens het leefgebied van soorten als Gaffellibel, Weidebeekjuffer, Beekprik en Beekdonderpad.

Doel Landelijk wordt gestreefd naar het duurzaam voorkomen in tenminste vijf waterlopen in Midden- en Zuid- Limburg. Daarbuiten in tenminste 20 laaglandbeken verspreid over Pleistoceen Nederland, waaronder twee gebieden in de duinen. In het Geuldal wordt gestreefd naar uitbreiding van het oppervlak en de verbetering van de kwaliteit van dit habitattype.

2.2.2 Pionierbegroeiingen op rotsbodem (H6110) Beschrijving Dit in Nederland zeer zeldzame habitattype betreft warmteminnende pionierbegroeiingen op kalkrijke rotsbodem. Het is een voedselarm en basenrijk milieu waar nauwelijks enige bodemvorming heeft plaatsgevonden. Het type komt voor op kalkrijke rotsranden van steile kalkhellingen en mergelgroeven. 29

Concept 30

Het betreft zonnige, ’s zomers sterk opwarmende en uitdrogende standplaatsen. De vegetatie is soortenrijk en komt vroeg in het seizoen tot volle ontwikkeling. Eenjarige planten, vetplanten, kort levende rozetplanten en mossen domineren. Kenmerkende soorten zijn onder meer Grote tijm, Geel zonneroosje, Steenhoornbloem en Tenger veldmuur.

Doel Bij een gunstige staat van instandhouding horen begroeiingen van dit habitattype die in alle deelgebieden (binnen grasland-complexen) voorkomen waar het type ontwikkeld of hersteld kan worden. De in 2007 aan de Europese Commissie gerapporteerde referentiewaarden voor verspreidingsgebied en oppervlakte zijn respectievelijk 300 km 2 en 1 ha. Voor het Geuldal wordt gestreefd naar uitbreiding van de oppervlakte en de verbetering van de kwaliteit van dit habitattype.

2.2.3 Zinkweiden (H6130) Beschrijving Zinkweiden, een prioritair habitattype, komt voor op plekken waar zink in toxische concentraties aanwezig is. Deze vegetaties zijn betrekkelijk soortenarme graslanden met een min of meer gesloten vegetatie, met soorten als Zinkviootje, Zinkboerenkers en Zinkschapengras. In Nederland komt de zinkvegetatie vanouds voor in de overstromingsvlakte (vooral de meer zandige delen) langs de Geul in Zuid-Limburg. Hier is in het verleden zinkhoudend sediment afgezet, afkomstig van zink- en loodmijnen in België. Thans is het nog slechts op één plek aanwezig. Voor behoud van de zinkflora moeten de zinkconcentraties in de bodem hoog maar de kalkgehalten laag zijn. Aan het herstel van dit habitattype is een sense of urgency toegekend met een wateropgave.

Doel Het streefbeeld bij de landelijke instandhoudingsdoelstelling is een vergroting van de oppervlakte tot meer dan 5 hectare. De in 2007 aan de Europese Commissie gerapporteerde referentiewaarden voor verspreidingsgebied en oppervlak zijn respectievelijk 200 km 2 en 5 ha. Voor het Geuldal wordt gestreefd naar uitbreiding van de oppervlakte en verbetering van de kwaliteit van dit habitattype.

2.2.4 Kalkgraslanden (H6210) Beschrijving Dit habitattype omvat matig droge tot droge, zogenoemd halfnatuurlijke graslanden op ondiepe kalksteen bodems. De Kalkgraslanden zijn zeer soortenrijk en herbergen een groot aantal, vaak warmteminnende planten- en diersoorten, waaronder Dwergblauwtje, Bruin blauwtje, diverse soorten orchideeën en gentianen. Een opvallend kenmerk van de schrale hellingen in Zuid-Limburg is de gradiënt van plantengemeenschappen. De Kalkgraslanden vormen plaatselijk afwisselende complexen met soortenrijke zomen en struwelen, Glanshaverhooilanden en Heischrale graslanden.

Doel Het streefbeeld bij de landelijke instandhoudingsdoelstelling is het behoud van dit habitattype in een juiste landschappelijke configuratie, in samenhang met andere (zogenoemd halfnatuurlijke) levensgemeenschappen. Indien mogelijk in een goede verspreiding over de beide deelgebieden waar het voor kan komen. Dit zijn de steile hellingen van het Maasdal in het westen van Zuid-Limburg en de wat minder steile flanken van het Geuldal en haar zijdalen, in de vierhoek Gulpen – Simpelveld –Voerendaal – Valkenburg. De in 2007 aan de Europese Commissie gerapporteerde referentiewaarde voor het verspreidingsgebied is ‘gelijk aan de huidige omvang’. De gerapporteerde referentiewaarde voor oppervlak is 75 ha. Voor het Geuldal wordt gestreefd naar uitbreiding van de oppervlakte en verbetering van de kwaliteit van dit habitattype.

2.2.5 Heischrale graslanden (H6230) Beschrijving Dit habitattype omvat in ons land min of meer gesloten, zogenoemde halfnatuurlijke graslanden op betrekkelijk zure, zwak gebufferde humeuze zand- en grindbodems. Goed ontwikkelde Heischrale

30

Concept 31

graslanden zijn zeer rijk aan allerlei grassoorten, kruiden en paddenstoelen. Onder meer kunnen worden genoemd Aardbeivlinder, Veldkrekel, Betonie, Groene nachtorchis en Liggend walstro. In het heuvelland is het te vinden langs de bovenranden van kalkhellingen waar de bodem bedekt is met een laag kalkarm materiaal. De standplaatsen zijn zeer kwetsbaar voor verzuring en eutrofiëring (depositie). Binnen het Geuldal is dit habitattype verreweg het meest kritische type ten aanzien van atmosferische stikstofdepositie.

Doel Het streefbeeld voor een gunstige staat van instandhouding is het voorkomen van het habitattype in een goed ontwikkelde, vlakdekkende vorm (dus buiten wegranden en paden), een voorkomen in 20 of meer gebieden op de hogere zandgronden, 5 of meer gebieden in de duinen en 5 of meer gebieden in het heuvelland. Voor de totale oppervlakte van de goed ontwikkelde vorm wordt gestreefd naar 50 hectare. Voor verspreidingsgebied is de in 2007 aan de Europese Commissie gerapporteerde referentiewaarde ‘meer dan huidig’. Voor oppervlak is deze waarde ‘veel meer dan huidig’. Voor het Geuldal wordt gestreefd naar uitbreiding van de oppervlakte en verbetering van de kwaliteit van dit habitattype.

2.2.6 Ruigten en zomen (H6430C) Beschrijving Het habitattype betreft enerzijds natte, veel biomassa producerende strooiselruigten op voedselrijke standplaatsen en anderzijds zomen langs vochtige tot droge bossen. Daarbij gaat het alleen om relatief soortenrijke ruigten met bijzondere soorten (soortenarme ruigten met uitsluitend zeer algemene soorten vallen buiten de definitie van het habitattype). Karakteristiek is het voorkomen van onder meer Kleine kaardebol en Kruisbladwalstro. De typische soorten komen vooral voor in zoomvegetaties op kalkrijke zandige en zavelige bodems in de beekdalen die incidenteel worden overstroomd.

Doel Het streven naar een gunstige staat van instandhouding houdt in dat de huidige verspreiding, voor subtype C over het gehele rivierengebied, behouden moet blijven. De in 2007 aan de Europese Commissie gerapporteerde referentiewaarden voor verspreidingsgebied en voor oppervlak zijn ‘meer dan huidig’. Voor het Geuldal wordt gestreefd naar uitbreiding van de oppervlakte en verbetering van de kwaliteit van dit habitattype.

2.2.7 Glanshaverhooilanden (H6510A) Beschrijving Het habitattype betreft soortenrijke, bloemrijke hooilanden op tamelijk voedselrijke, doorgaans kleihoudende, droge tot vochtige en periodiek vaak geïnundeerde gronden. Deze hooilanden liggen met name in de uiterwaarden en komgronden van het rivierengebied, de zavelige oeverwallen in beekdalen maar ook op hellingen en in droogdalen in het heuvelland. Twee subtypen worden onderscheiden, waarbij de Glanshaverhooilanden (subtype A) voor het Geuldal van belang zijn. Dit bloemrijke vegetatietype, met onder meer Groot streepzaad, Beemdooievaarsbek, Goudhaver en Rapunzelklokje, is afhankelijk van hooilandbeheer. Hierbij wordt de vegetatie jaarlijks een of twee keer gemaaid en afgevoerd, eventueel met nabeweiding. Vanwege de van nature vruchtbare bodem is bemesting meestal niet noodzakelijk of zelfs ongewenst, omdat een te hoge productiviteit leidt tot soortenarme vegetaties met vrijwel alleen Glanshaver.

Doel Voor subtype A betekent dat het in tenminste vijf beekdalen in goed ontwikkelde vorm voorkomt. Voor beide subtypen A en B beoogt de doelstelling een toename van de huidige oppervlakte. De in 2007 aan de Europese Commissie gerapporteerde referentiewaarden voor verspreidingsgebied en oppervlak zijn respectievelijk “meer dan huidig” en ‘veel meer dan huidig’. Voor het Geuldal wordt gestreefd naar uitbreiding van de oppervlakte en verbetering van de kwaliteit van dit habitattype.

31

Concept 32

2.2.8 Kalktufbronnen (H7220) Beschrijving Dit habitattype (prioritair habitattype) betreft bronnen en bronbeken op beekdalflanken met zeer carbonaat- en calciumrijk water. Het zijn bronnen waar het hele jaar door water uittreedt (door hoge kweldruk) op schaduwrijke plaatsen. Het bronwater is oververzadigd met kalk zodat in het dagzomende bronwater kalkkorsten neerslaan, zogenaamde kalktuf of travertijn. In deze bronnen zijn karakteristieke mosrijke begroeiingen aanwezig, die vaak rijk aan Beekdikkopmos, Geveerd diknerfmos en/of Gewoon diknerfmos zijn. Kalktufbronnen zijn gevoelig voor eutrofiëring, betreding en vergraving.

Doel Voor een gunstige staat van instandhouding van de Kalktufbronnen dienen de huidige locaties in goede kwaliteit behouden te blijven. In het Geuldal wordt gestreefd naar behoud van oppervlakte en kwaliteit van dit habitattype.

2.2.9 Kalkmoerassen (H7230) Beschrijving Kalkmoerassen (prioritair habitattype) zijn gelegen op de flanken van beekdalen op natte, basenrijke plekken. Het grondwater staat daar in winter en voorjaar rond het maaiveld. Meestal is er een dunne moerige laag aanwezig. Kalkmoerassen vallen vooral op door het voorkomen van zeldzame basenminnende plantensoorten zoals Moeraswespenorchis, Breed wollegras, Tweehuizige en Gele zegge en worden gekenmerkt door een hoge bedekking aan basenminnende mossen, vooral slaapmossen. In het heuvelland is dit type zeer gevoelig voor veranderingen in de hydrologie. Omdat het gaat om lokale kwelstromen, is het type daar bovendien gevoelig voor bemesting in het nabijgelegen intrekgebied. Dat leidt tot verhoogde nitraat- en sulfaatgehaltes in het toestromende grondwater met risico op interne eutrofiëring. Het enige nog overgebleven Kalkmoeras in het Geuldal bevindt zich in het Ravensbosch.

Doel Voor een gunstige staat van instandhouding van het habitattype is een verspreiding gewenst van goed ontwikkelde vormen over minimaal 20 uurhokken. Omdat de typische soorten allemaal zeer zeldzaam zijn geworden, is extra aandacht nodig voor kwaliteitsverbetering, deels ondersteund door uitbreiding van de oppervlakte (de huidige vaak zeer kleine locaties zijn zeer gevoelig voor verdwijning van typische soorten door ‘toevallige’ fluctuaties). De in 2007 aan de Europese Commissie gerapporteerde referentiewaarden voor verspreidingsgebied en oppervlak zijn ‘veel meer dan huidig’. Voor het Geuldal wordt gestreefd naar uitbreiding van de oppervlakte en verbetering van de kwaliteit van dit habitattype. Aan het type is wat betreft herstel dan ook een sense of urgency toegekend met een wateropgave.

2.2.10 Veldbies-beukenbossen (H9110) Beschrijving Veldbies-beukenbossen zijn opgaande, submontaan getinte loofbossen op hoog gelegen koele neerslagrijke plateaus boven de 150-200 meter NAP. Het habitattype is optimaal ontwikkeld indien Beuk domineert en tussen het dichte bladstrooisel her en der pollen Witte veldbies, Kranssalomonszegel en moskussens met Kussentjesmos en diverse andere specifieke submontane bladmossen aanwezig zijn. Het voorkomen van dit bostype in ons land is nagenoeg beperkt tot één type groeiplaats dat vanuit Europees perspectief gezien atypisch is: de vuursteeneluviumgronden die, al dan niet afgedekt met een dun laagje lössleem, te vinden zijn op het plateau van Vijlen en de omgeving van Eperheide.

Doel Als uitgangssituatie (referentie) voor een gunstige staat van instandhouding gelden de huidige verspreiding, oppervlakte en soortensamenstelling. Wel is een afwisselendere structuur met meer open plekken gewenst, met een afwisselende leeftijdsopbouw en geleidelijk verlopende bosranden. De in 2007

32

Concept 33

aan de Europese Commissie gerapporteerde referentiewaarden voor verspreidingsgebied en oppervlak zijn ‘gelijk aan huidig’. Voor het Geuldal wordt gestreefd naar uitbreiding van de oppervlakte en verbetering van de kwaliteit van dit habitattype.

2.2.11 Beuken-eikenbossen met Hulst (H9120) Beschrijving Het habitattype betreft bossen met meestal Beuk in de boomlaag en veel Hulst en/of Taxus in de struiklaag. Het is te vinden op voedselarme tot licht voedselrijke zand- en leemgronden. De ondergroei is spaarzaam maar wel divers met soorten van vrij zure, zwak gebufferde standplaatsen met o.a. Dalkruid, Lelietje-van-dalen, Witte klaverzuring en Salomonszegel. Het habitattype komt voor op zowel de hogere zandgronden als in het heuvelland tot 150-200 meter NAP. Hogerop wordt haar standplaats daar ingenomen door het submontane Veldbies-beukenbos. Tot het habitattype worden alleen die bossen gerekend waar al vóór 1850 bos voorkomt en de daaraan grenzende bosopstanden die minstens 100 jaar oud zijn.

Doel Het streefbeeld voor een gunstige staat van instandhouding is het behouden van de huidige verspreiding, vergroting van oppervlakte en verbetering van kwaliteit. De in 2007 aan de Europese Commissie gerapporteerde referentiewaarden voor verspreidingsgebied en oppervlak zijn ‘gelijk aan het huidige areaal’. Voor het Geuldal wordt gestreefd naar behoud van de oppervlakte en verbetering van de kwaliteit van dit habitattype.

2.2.12 Eiken-haagbeukenbossen (H9160B) Beschrijving Voor het Geuldal is alleen subtype B (heuvelland) van belang, daar dit type kenmerkend is voor het heuvelland en met name voorkomt op kalkhoudende gronden. Eiken-haagbeukenbossen vormen een zeer soortenrijke loofbosgemeenschap met een gevarieerde vegetatiestructuur met een (tot 30 m) hoge en een lage boomlaag. Bovendien is sprake van een goed ontwikkelde struiklaag en een weelderige, soortenrijke kruidlaag met typische soorten (onder andere Orchideeën, Bosviooltjes, Amandelwolfsmelk, Bosroos, Eenbes en Parelgras). De bossen bezitten daarbij een uitgesproken voorjaarsaspect (Bosanemoon). De kruidlaag kent doorgaans een mozaïekachtig karakter, doordat zowel ruimtelijk als in de tijd het lichtaanbod op de bodem sterk wisselt. De gevarieerde structuur van deze bossen hangt deels samen met een eeuwenlange menselijke exploitatie, waarvan het middenbosbeheer het belangrijkste aspect vormt.

Doel Voor een gunstige staat van instandhouding wordt een goede verspreiding van het habitattype over Zuid- Limburg en Oost-Nederland vereist, waarbij op ten minste 20 locaties goed ontwikkeld Eiken- haagbeukenbos (Carpinionbos) voorkomt. Hiervan dienen ten minste 5 locaties een bosoppervlakte te hebben van minimaal 100 ha. Van de typische soorten dient 85% in een gunstige staat van instandhouding te verkeren, terwijl 85% van de oppervlakte een gunstige structuur en functie moet hebben. De in 2007 aan de Europese Commissie gerapporteerde referentiewaarde voor het verspreidingsgebied is gelijk aan het huidige oppervlak. Voor het Geuldal wordt gestreefd naar behoud van de oppervlakte en verbetering van de kwaliteit van dit habitattype.

2.2.13 Vochtige alluviale bossen (H91E0C) Beschrijving Dit habitattype omvat beekbegeleidende (bron)bossen die groeien op lemige beek- of rivierafzettingen. Van de drie subtypen is het subtype C (beekbegeleidende bossen) kenmerkend voor het Geuldal. Dit subtype komt voor in beekdalen vooral op plekken die onder invloed staan van overstromend beekwater en/of gevoed worden door grondwater dat afkomstig is van aangrenzende hoger gelegen gebieden. Op de natste standplaatsen komen broekbossen voor. De grondwaterstanden liggen hier in het voorjaar rond het maaiveld en zakken in de zomer hooguit ondiep weg. De beekbegeleidende bossen bezitten een 33

Concept 34

soortenrijke ondergroei met een opvallend voorjaarsaspect (Bosmuur, Bosanemoon, Speenkruid, Dotterbloem). Deze vochtige bossen vormen het leefgebied van bijvoorbeeld de Grote weerschijnvlinder. In de nabijheid van bron- en kwelplekken treft men onder meer soorten aan als Bittere veldkers, Reuzenpaardestaart, Hangende zegge en Goudveil. Bronnen en bronbeken zijn het leefgebied van de Vuursalamander. De kenmerkende, maar zeer zeldzame kokerjuffer Lepidostoma hirtum komt vrij sporadisch voor in de benedenloop van de Geul (vanaf Valkenburg) en is karakteristiek voor bosomzoomde grotere beken.

Doel Het streven naar een gunstige staat van instandhouding is te bewerkstelligen doordat beekbegeleidende bossen over het gehele Pleistocene deel van Nederland en heuvelland verspreid voorkomen. De in 2007 aan de Europese Commissie gerapporteerde referentiewaarden voor verspreidingsgebied en oppervlak zijn respectievelijk ‘gelijk aan huidig’ en ‘veel meer dan huidig’. Voor het Geuldal wordt gestreefd naar uitbreiding van de oppervlakte en verbetering van de kwaliteit van dit habitattype.

2.3 Habitatrichtlijnsoorten

2.3.1 Spaanse vlag (H1078) Beschrijving De Spaanse vlag is een dagactieve nachtvlinder. De volwassen vlinders en de rupsen van de Spaanse vlag prefereren ieder een verschillende habitat. De volwassen dieren leven op warme, liefst kalkrijke hellingen, waar ze min of meer gebonden zijn aan bosranden, struwelen, zomen en ruigten bij voorkeur met Koninginnekruid. De rupsen leven juist op vochtige, schaduwrijke plaatsen, meestal langs beken, waar ze worden aangetroffen op algemene plantensoorten, zowel op lage kruiden als op hoog opschietende ruigteplanten, onder meer Grote brandnetel en bramen. De vlinders trekken niet over grote afstanden, zodat een combinatie van een warme helling en een beek aan de voet van de helling het geëigende biotoop vormt voor de soort.

Doel In Nederland wordt gestreefd naar een natuurlijk verspreidingsgebied van 11 10x10 km-hokken voor een populatie van 300 exemplaren. Het doel in het Geuldal is daarom ‘behoud van oppervlakte en kwaliteit van het leefgebied voor behoud van de populatie’.

2.3.2 Vliegend hert (H1083) Beschrijving Het Vliegend hert is de grootste kever van Europa. Ze leeft in open, oude eikenbossen, bij ons voornamelijk in hakhout, en in het cultuurland in houtwallen, lanen en parken met oude bomen. De kever legt zijn eitjes in oude stobben van voornamelijk eik, maar ook wel andere bomen. De larven, die tot 7 jaar nodig hebben om te volgroeien, voeden zich met vermolmd hout. De broedbomen moeten aan specifieke eisen voldoen: ze moeten groot genoeg zijn (voldoende voedsel), goeddeels vermolmd zijn (juiste kwaliteit voedsel) en een juist microklimaat hebben (vochtgehalte, temperatuur).

Doel In Nederland wordt gestreefd naar een natuurlijk verspreidingsgebied van 35 10x10 km-hokken voor een populatie van 451 1x1 km-hokken. In het Geuldal wordt daarom gestreefd naar uitbreiding van oppervlak en kwaliteit van het leefgebied voor uitbreiding van de populatie.

2.3.3 Beekprik (H1096) Beschrijving De Beekprik leeft het grootste deel van zijn leven als larve in de bodem van beken met langzaam tot matig snelstromend zuurstofrijk water met een fijn zandige bodem. De paaiplaatsen bestaan uit plekken met een grind- of kiezelbodem in zuurstofrijk (Crombaghs et al ., 2000), ondiep water (tot ca. 30 cm) met

34

Concept 35

een matige stroming (Vis en Water, 2008). De optimale watertemperatuur voor de Beekprik bedraagt circa 12 graden Celsius. Een te hoge watertemperatuur is fataal (Crombaghs et al ., 2000).

Doel Landelijk wordt gestreefd naar een natuurlijk verspreidingsgebied van 22 10x10 km-hokken voor een populatie van 187 1x1 km-hokken. In het Geuldal wordt daarom gestreefd naar uitbreiding van oppervlak en kwaliteit van het leefgebied voor uitbreiding van de populatie.

2.3.4 Beekdonderpad (H1163) Beschrijving De Donderpad (Cottus spec.) sensu lato (in brede zin) betreft een groep nauw verwante soorten. In Nederland komen twee soorten voor de Rivierdonderpad sensu stricto (in strikte zin) en de in Nederland veel zeldzamere Beekdonderpad (Cottus rhenanus). Het zijn bodembewonende vissen kenmerkend voor koele, zwak stromend tot vrij sterk stromend water. Onlang is vastgesteld dat het voorkomen in het Geulsysteem alleen betrekking heeft op de meer kritische Beekdonderpad (Dorenbosch et al. , 2008). Het voortplantingshabitat kenmerkt zich door een hoge stroomsnelheid, weinig fijn sediment en veel grof substraat zoals stenen, puin en grind. In recente jaren heeft de soort in het Geulsysteem zich sterk uitgebreid. De beeksystemen in Nederland waar de Beekdonderpad voorkomt zijn alle niet optrekbaar voor vissen vanuit de grote rivieren. De Beekdonderpad komt in tegenstelling tot de Rivierdonderpad juist voor in delen die voor vissen niet optrekbaar zijn (Dorenbosch et al. , 2008).

Doel In Nederland is nog geen juridisch onderscheid gemaakt tussen de Rivierdonderpad en de Beekdonderpad. Voor de ‘oude’ soort Rivierdonderpad (Cottus gobio) is aangegeven dat voor het Geuldal wordt gestreeft naar een natuurlijk verspreidingsgebied van 217 10x10 km-hokken en een populatie van 5398 1x1 km-hokken. De Beekdonderpad (Cottus rhenanus) komt echter alleen voor in het stroomgebied van de Geul en de beken de Berkel en de Aa (Gelderland). Voor een duurzaam behoud van de Beekdonderpad zijn in Nederland minimaal vijf beken met een levensvatbare populatie van zeker 500 dieren nodig. Hier draagt het Geuldal het grootste deel aan bij. In het Geuldal wordt daarom gestreefd naar uitbreiding van oppervlak en kwaliteit van het leefgebied voor uitbreiding van de populatie.

2.3.5 Kamsalamander (H1166) Beschrijving De Kamsalamander leeft bij voorkeur in kleinschalige landschappen met bospercelen, heggen en struwelen. Het voortplantingsbiotoop bestaat voornamelijk uit matig voedselrijke tot voedselrijke, stilstaande wateren met een goed ontwikkelde onderwatervegetatie. Veel vindplaatsen zijn beek- of rivierbegeleidend. De poel is hooguit half-beschaduwd en moet permanent water bevatten (Ravon, 2008).

Doel In Nederland wordt gestreefd naar een natuurlijk verspreidingsgebied van 219 10x10 km-hokken en een populatie van 6000 wateren met voortplantende Kamsalamanders. In het Geuldal wordt daarom gestreefd naar behoud van oppervlak en kwaliteit van het leefgebied voor behoud van de populatie.

2.3.6 Geelbuikvuurpad (H1193) Beschrijving De Geelbuikvuurpad is één van de zeldzaamste amfibieën in Nederland. In Zuid-Limburg bereikt hij de noordwestgrens van zijn areaal. Het is een warmteminnende soort uit heuvelachtige landschappen. Het is een bewoner van zeer dynamische biotopen waar continu nieuwe natte plekken ontstaan. Voortplantingsbiotopen in het heuvelland worden vooral gevormd door kaalgevreten veedrinkpoelen en natte plekken in weilanden en groeven (Lenders, 2000; Ravon, 2008).

Doel

35

Concept 36

In Nederland wordt gestreefd naar een natuurlijk verspreidingsgebied van 3 10x10 km-hokken en een populatie van 3200 volwassen exemplaren. In het Geuldal wordt daarom gestreefd naar uitbreiding van oppervlak en kwaliteit van het leefgebied voor uitbreiding van de populatie.

2.3.7 Meervleermuis (H1318) Beschrijving De Meervleermuis is een bewoner van waterrijke gebieden. Ze houden hun winterslaap op vochtige en temperatuurstabiele plaatsen, waaronder mergelgroeven. Dieren die in de Nederlandse mergelgroeven overwinteren komen onder meer uit West Nederland (Haarsma ongepubl.). Het Geuldal is als Natura 2000-gebied aangewezen voor de Meervleermuis vanwege de belangrijke overwinteringsfunctie van de mergelgroeven.

Doel Behoud van verspreiding, omvang en kwaliteit van het leefgebied voor het behoud van de populatie.

2.3.8 Ingekorven vleermuis (H1321) Beschrijving De Ingekorven vleermuis is een bewoner van halfopen landschappen met bossen en weilanden. In de zomer verblijven de vrouwtjes bij elkaar in een kraamkolonie. In Nederland zijn slechts twee plaatsen bekend met zomerkolonies. Beide liggen in het Natura 2000-gebied Abdij Lilbosch en voormalig klooster Mariahoop. Vermoedelijk zijn er een aantal zomerkolonies in de Voerstreek. In de winter zijn Ingekorven vleermuizen in winterslaap op vochtige en temperatuurstabiele plaatsen. In Nederland zijn mergelgroeven de overwinteringsplaatsen. De overwinteringsperiode valt in de regel in oktober tot mei. Het Geuldal is als Natura 2000-gebied aangewezen voor de Ingekorven vleermuis vanwege de belangrijke overwinteringsfunctie in de mergelgroeven.

Nederland vormt de noordrand van het verspreidingsgebied van de Ingekorven vleermuizen en dat maakt ze relatief kwetsbaarder dan elders.

Doel Behoud van verspreiding, omvang en kwaliteit van het leefgebied voor het behoud van de populatie Ingekorven vleermuizen.

2.3.9 Vale vleermuis (H1324) Beschrijving De Vale vleermuis is een bewoner van halfopen landschappen met bossen en weilanden. In de zomer verblijven de vrouwtjes bij elkaar in een kraamkolonie. Kraamkolonies bevinden zich in holle bomen en in gebouwen. Mannetjes verblijven dan meestal solitair op andere plaatsen. Het voedsel bestaat uit allerlei insecten, maar met name grotere soorten zoals Meikevers. In de winter zijn Vale vleermuizen in winterslaap op vochtige en temperatuurstabiele plaatsen. In Nederland zijn met name de mergelgroeven overwinteringplaatsen. Dieren die in de Nederlandse mergelgroeven overwinteren komen uit de ruime omgeving van die groeven. De keuze voor de specifieke overwinteringplaats is tamelijk conservatief; in veel gevallen is er aanleiding om te veronderstellen dat hetzelfde dier op ongeveer dezelfde plaats in een groeve overwintert. In de regel worden vooral de grotere groeven als overwinteringplaats gekozen. De overwinteringsperiode valt in de regel in oktober tot maart. In de nazomer treedt zwermgedrag op rond de ingangspartij van de mergelgroeven. Het zwermen heeft een functie in de paarvorming en dient voor overdracht van kennis van de deelnemende dieren.

Het Geuldal is als Natura 2000-gebied aangewezen voor de Vale Vleermuis vanwege de belangrijke overwinteringsfunctie van de mergelgroeven.

36

Concept 37

Doel Behoud van verspreiding, omvang en kwaliteit van het leefgebied voor het behoud van de populatie Vale vleermuizen.

2.3.10 Gaffellibel (H1037) Beschrijving De Gaffellibel is een onmiskenbare vertegenwoordiger van de familie van de rombouten. De Gaffellibel is een soort van stroomdallandschappen met snel stromende, ongestoorde, brede beken en rivieren. Belangrijk voor de soort zijn een goede waterkwaliteit (vooral een hoge zuurstofconcentratie), een zand of grindbodem en een hoge natuurlijke dynamiek. De voortplantingsbiotopen van de Gaffellibellen zijn de zonbeschenen gedeeltes van snelstromende rivieren en beken. Langs en in de directe omgeving van het water van een deel van deze biotopen staan bomen en struiken. Vaak zijn de oevers en het water direct ter plaatse relatief arm aan vegetatie. Breder bezien bestaat de oeverzone veelal uit een opgaande ruigte. De Gaffellibel komt (nog) niet in het stroomgebied van de Geul voor, in Nederland is de soort vooralsnog beperkt tot de Roer, Swalm en Vlootbeek (in afnemend belang).

Doel In Nederland wordt gestreefd naar zes beeksystemen met populaties Gaffellibellen voldoende voor een duurzame instandhouding. Dit komt overeen met 7 10x10 km-hokken, aangezien de huidige populatie van de Roer twee 10x10 km-hokken omvat. Gestreefd wordt naar een populatie van 900 exemplaren, verdeeld over zes populaties. Het Geuldal draagt hieraan bij door kwaliteitsverbetering en uitbreiding van potentieel habitat (zie ook vochtig alluviale bossen).

2.4 Beschermd Natuurmonument Meertensgroeve Het voormalige beschermd natuurmonument Meertensgroeve is aangewezen op 20 juli 1983 (NLB/GS/GA-1357). Het doel van de aanwijzing is het beschermen van het leefgebied van de Vroedmeesterpad.

2.4.1 Vroedmeesterpad Beschrijving De Vroedmeesterpad ( Alytes obstetricans ) is een kleine gedrongen pad. De grote ogen hebben een verticale pupil. Het trommelvlies is duidelijk zichtbaar. De grondkleur is bruin, grijs of olijfkleurig met daarop kleine rode tot geelachtige wratjes. De buik is wittig. Vroedmeesterpadden worden tot 5,5 cm groot. De Vroedmeesterpad komt van nature alleen in Zuid-Limburg voor maar is elders in Nederland uitgezet. De Vroedmeesterpad is een warmteminnende soort van heuvelachtige landschappen. De soort wordt aangetroffen op ruderale plaatsen (groeven, oude bebouwing en kerkhoven) en in hellingbossen en graften. De soort wordt in zekere zin gezien als een cultuurvolger. Een stenige structuur van de bodem is de belangrijkste bepalende factor voor de verspreiding van de soort. Meer dan 80% van de vindplaatsen in Zuid-Limburg is gelegen in de associatie van krijt- en krijtverweringsgronden. De soort heeft een duidelijke voorkeur voor naar het zuiden geëxponeerde hellingen.

De Vroedmeesterpad heeft zijn naam te danken aan het feit dat mannetjes de eisnoeren 3 tot 7 weken met zich mee dragen op het land. Als de eitjes op het punt van uitkomen staan, gaat het mannetje naar het water en kruipen de larven uit het ei. Door deze speciale vorm van broedzorg verkleint de soort het risico dat er iets met de eieren gebeurt. (www.ravon.nl )

Doel Vanuit Natura 2000 zijn voor deze soort geen doelen geformuleerd. Vanuit de aanwijzing als beschermd natuurmonument is het volgende geformuleerd: “ In de Meertensgroeve, dat ligt in de overgangszone tussen het plateau van Margraten en de steile zuidelijke wand van het Geuldal, komt de grootste

37

Concept 38

Nederlandse populatie van de Vroedmeesterpad voor. Naast aanwijzing in de Natuurbeschermingswet 1998, is de Vroedmeesterpad op de lijst van beschermde diersoorten van het Verdrag van Bern geplaatst. Zowel de Vroedmeesterpad als zijn leefmilieu dienen beschermd te worden. ” De beschrijving indiceert dat de doelstelling voor het beschermd natuurmonument ‘het behoud van de populatie en de kwaliteit van het leefgebied van de Vroedmeesterpad ten tijde van het aanwijzingsbesluit’ is. Deze interpretatie van de doelstelling wordt in dit beheerplan aangehouden.

2.5 Habitattypen per deelgebied

2.5.1 Inleiding De vele verspreid liggende delen van het Natura 2000-gebied Geuldal vertegenwoordigen een breed scala aan natuurwaarden. Het gebied, dat gekenmerkt wordt door grote hoogteverschillen, omvat zowel snelstromende waterlopen, beekdalgraslanden, bronweiden en zowel hellingbossen als (sub-montane) plateaubossen. Deze grote verscheidenheid draagt er dan ook sterk aan bij dat dit gebied een grote biodiversiteit herbergt. Landschapsecologisch gezien kan op hoofdlijnen een aantal deelgebieden worden onderscheiden (zie tevens figuur 2.1). Elk heeft een eigen karakteristiek en verschil in zwaartepunten qua taakstelling. De verschillende deelgebieden zijn: 1: Vijlenerbosch en Boven Geuldal 2: Boven-Gulpdal en het Plateau van Crapoel 3: Midden Geuldal, incl. Vrakelberg 4: Beneden Geuldal en haar zuidflank 5: Bronzones Zuidflank Centraal Plateau 6: De Geul en haar zijbeken 7: Groeven

38

Concept 39

Figuur 2.1 Ligging deelgebieden

In de hierna volgende paragrafen zullen de instandhoudingsdoelstellingen per hierboven genoemd deelgebied worden besproken.

2.5.2 Vijlenerbosch en Boven Geuldal. De Vijlenerboschen (600 ha) op het Plateau van Vaals en het Onderste en Bovenste bosch aan de westkant van het Geuldal gelden als de hoogst gelegen natuurgebieden van Nederland (230-320 m). Het neemt ook bodemkundig een geheel eigen plaats in, door de aanwezigheid van ontkalkt, zuur vuursteeneluvium. Zowel klimaat als aanwezige natuurwaarden worden gekenmerkt door een sub- montane inslag. Aan weerszijden van het Geuldal dagzomen lager op de flanken van de plateaus en gewoonlijk buiten de bossen, slecht doorlatende Vaalser groenzanden en Akense witzanden. Hier worden dan ook op tal van plaatsen bronnen en bronzones aangetroffen. Een deel daarvan ligt binnen de begrenzing van het Natura 2000-gebied. Daarvan is de beekdalflank bij Cottessen verreweg het grootste en het meest belangwekkende met een uitzonderlijke kwaliteit.

39

Concept 40

De dalvlakte bestaat uit verspoelde löss (colluvium) en beekafzettingen, die door de eeuwenlange ontginning en verwerking van metaalertsen (La Calamine), sterk verrijkt zijn geraakt met zink, lood en cadmium.

Dit deel van het Natura 2000-gebied bestaat grotendeels uit matige voedselarme bossen met een submontane inslag. Naast Kranssalomonszegel zijn hier ook vele montane en subcontinentale mossoorten aanwezig, waaronder Klein klauwtjesmos (Hypnum pallescens ), Stobbegaffeltandmos (Dicranum flagellare ) en Geel smaltandmos ( Ditrichum pallidium ), met een zwaartepunt in het bosreservaat van het Kerperbosch. In het Onderste bosch ligt Nederlands hoogst gelegen, droge heideveld. Van de zuidrand van het Vijlenerbosch is het Vliegend hert bekend, terwijl aan de westelijke rand van het bosgebied populaties van de Vuursalamander en Hazelmuis voorkomen. De broedvogelbevolking herbergt diverse typische oud-bos soorten waaronder Middelste bonte specht en Kortsnavelboomkruiper.

Bij Cottessen treffen we nog uitgestrekte bronweiden aan, gevoed uit twee bronniveau’s op de helling, die worden gekenmerkt door soorten als Bosbies, Dotterbloem, Veldrus en Breedbladige orchis. Ze vormen hier een uniek mozaïek met tussenliggende droge (hei)schrale zones (brem, blauwe knoop, bevertjes, voorjaarszegge). Twee landschappelijke kwaliteitsindicatoren bij uitstek, de Hazelmuis en de Grauwe klauwier, zijn ook bekend van Cottessen. Ook het bronbos van Terziet is van zeer hoge kwaliteit. Op andere plaatsen is de situatie echter beduidend minder rooskleurig. Een uniek ecotoop wordt gevormd door de Zinkweiden. Het komt echter nog maar op een plaats langs de Geul voor, nabij hoeve Ter Graat.

Op Belgisch grondgebied is aansluitend op het Vijlenerbosch, op enkele plaatsen ook de bosstrook langs de grens aangewezen als Natura 2000-gebied. Het Bovenste bosch sluit over de grens aan op het in België begrensde deel van het Gulpdal.

Habitats: *Zinkweiden (H6310) *Heischrale graslanden (H6230) *Kalktufbronnen (H7220) Droge bosranden (H6430_C) Glanshaverhooilanden (H6510_A) Beuken-eikenbossen met Hulst (H9120) Veldbies-beukenbos (H9110) Vochtige alluviale bossen (H91E0_C)

Soorten: Vliegend hert

Zinkweiden (H6310) Verspreiding en oppervlakte Zinkweidevegetatie komt nog slechts op een perceel nabij Hoeve Ter Graat lang de Geul voor. Daarnaast komen verspreid nog wat fragmenten en individuele soorten voor langs de Geuloevers. De totale oppervlakte bedraagt circa 0,5 ha. Trend In de afgelopen decennia is het habitattype zowel in oppervlakte als in kwaliteit achteruitgegaan. Beschrijvingen uit de jaren dertig en veertig vermelden dat de Geulweiden in mei op sommige plekken geel zien van de zinkviooltjes. Vroeger kwam de zinkflora stroomafwaarts voor tot Partij-Wittem, maar tegenwoordig wordt de noordgrens bij Mechelen bereikt. Vermesting met meststoffen uit de agrarische omgeving (bekalking), maar ook bladval van populieren spelen hierbij onmiskenbaar een rol (Lucassen et al , 2009). In de periode 1994-2004 is nog steeds sprake van een verdere achteruitgang in oppervlakte en kwaliteit van de zinkvegetatie in ons land. Zo

40

Concept 41

heeft de laatste omvangrijke vindplaats van een zinkweidevegetatie te lijden onder afkalving van een buitenbocht van de Geul.

Kwaliteit & bedreigingen De kwaliteit van de zinkvegetatie op haar laatste vindplaats is afgelopen decennia ook stelselmatig achteruitgegaan. Toenemende beschaduwing en eutrofiëring door bladval, maar ook overstroming met door antropogene lozingen geëutrofieerd en kalkrijker geworden slibrijk water van de Geul, hebben de Zn/Ca-ratio in het wortelmilieu uiteindelijk zodanig negatief beïnvloedt, dat van nature minder zinktolerante grassen toch de overhand beginnen te krijgen. Verder vormt de afkalving van de laatste standplaats met de meeste zinkvegetaties een groot probleem. Perspectief onder de huidige omstandigheden Zonder actief ingrijpen om afkalving, beschikbaar P en concurrentie met grassen aan te pakken, verdwijnt de zinkvegetatie uit het terrein en daarmee uit Nederland. Het perspectief is echter niet geheel negatief. Er is veel onderzoek naar gedaan in het kader van de OBN (Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit), met verschillende resultaten. De resultaten uit de laatste experimenten (Lucassen et al , 2009; Van der Ent, 2007) geven een hoopvol beeld voor het behoud en mogelijke ontwikkeling van zinkvegetaties in de toekomst. Experimenten hebben duidelijk gemaakt dat de zink-concentraties in de bodem hoog genoeg zijn. Plaggen en uitleggen van vers hooi, afkomstig van een goed ontwikkelde Zinkweide in België, kan tot effectief herstel leiden van zinkvegetaties. Afgelopen zomer is dit plagexperiment opgeschaald (Lucassen et al , 2009).

*Heischrale graslanden (H6230) Verspreiding en oppervlakte Tegenwoordig is het areaal Heischrale graslanden in dit deelgebied nagenoeg beperkt tot de naaste omgeving van Cottessen. Hier is het te vinden op net wat drogere ruggen en randen in afwisseling met bronweiden . Het gaat hier dus om relatief vochtige, door zwak zuur grondwater beïnvloedde standplaatsen. De betreffende vegetatie is daar echter niet strikt van afhankelijk. De landschappelijke positie in aanmerking genomen moet het vroeger in de overgangszone van vuursteeneluvium naar colluvium op veel meer plaatsen zijn voorgekomen. Daar zijn soms nog relicten aanwezig in wegbermen (Blauwe knoop, Blauwe zegge, Bleke zegge, Brem).

Het totale areaal is minder dan 0,5 ha. Kwaliteit & bedreigingen De kwaliteit van de Heischrale graslanden bij Cottessen is sinds 1989 redelijk in stand gebleven. Het tijdelijk wegvallen van maaibeheer heeft echter geleid tot een uitbreiding van braamstruwelen en bosopslag op een deel van de toenmalige standplaatsen. Recent is een deel van de opslag op die plaatsen weer teruggezet. Met name het wegvallen van begrazing op een deel van het terrein is oorzaak van een tijdelijke achteruitgang (verruiging). Het raster is nu weer verzet zodat grazers weer bij de Heischrale graslanden kunnen komen. Te veel verstruiking met struweel moet worden voorkomen, maar Stichting Limburgs Landschap wil ook graag de kernpopulatie van de Grauwe klauwier die er broedt behouden. Maatwerk is dus nodig.

Perspectief onder de huidige omstandigheden Hoewel de positie van dit habitattype marginaal is, lijkt er toch enig perspectief op langere termijn te zijn. Vooral langs randen van de vuursteeneluvium plateaus lijken nog kansen te liggen. In het Onderste bosch is met succes op vuursteeneluvium droge heide hersteld en is een verdere toename van het areaal al in ontwikkeling. Dat suggereert dat de kans op herstel van heischrale condities, die vooral wat lager op de helling moet worden gezocht, ook een redelijke kans van slagen hebben. Voorwaarde is wel dat die gronden voorheen niet in agrarisch gebruik zijn geweest. Beheer is cruciaal, periodiek begrazen en maaien moeten voorkomen dat de locaties dichtgroeien.

*Kalktufbronnen (H7220)

41

Concept 42

Verspreiding en oppervlakte Kalktufbronnen komen in dit deel van het Natura 2000-gebied alleen voor in het bronnetjesbos bij Terziet. Het betreft kleine oppervlakten in bronnen en bronbeken die zijn ingebed in het habitattype Vochtige alluviale bossen. Aangezien Kalktufbronnen nog nooit eerder afzonderlijk zijn gekarteerd, zijn de nu bekende locaties (2008) op de habitattypenkaart weergegeven.

Het totale oppervlakte is minder 0,1 ha.

Trend De aanwezigheid van Kalktufbronnen is, voor zover bekend, nooit eerder gerapporteerd. Zodat het beschrijven van een trend niet mogelijk is. In de oudst bekende literatuurbron over de bronnen, waarvan de onderzoekgegevens dateren uit midden jaren ’50 van de vorige eeuw, wordt geen gewag gemaakt van Kalktufbronnen. Kwaliteit & bedreigingen De kalktuf-gemeenschap is niet optimaal ontwikkeld, maar de plaatsen waar het wordt aangetroffen maken een weinig verstoorde indruk. (Zie verder onder Vochtige alluviale bossen). De ligging tegen de landsgrens op een noordhelling, betekent dat het intrekgebied van de bronnen in België ligt. De percelen zijn daar als intensieve weide in gebruik. Verdroging door het capteren en vergraven van bronnen vormt een bedreiging (Zie ook Vochtige alluviale bossen). Het hogerop gelegen weiland lijkt getuige de pijpjes die aan de noordkant in de steilrand steken deels gedraineerd te zijn.

Er ontbreekt een bufferzone tussen het bronbos en de intensief gebruikte weiden. De (nitraat)belasting van het grondwater vormt eveneens een bedreiging.

Betreding van dit kwetsbare habitat door gasten van de aangrenzende camping kan de vegetatie en tufvorming beschadigen. Perspectief onder de huidige omstandigheden Het perspectief lijkt op het eerste gezicht gunstig. Hoewel het grondwater wel duidelijk is belast, behoort - het nog tot de relatief schoonste bronnen in Zuid-Limburg (NO 3 : 20-25 mg/l). De grensoverschrijdende relatie kan echter een complicerende factor zijn voor een duurzaam behoud en beheer.

Veldbies-beukenbos (H9110) Verspreiding en oppervlakte Dit sub-montane getinte habitattype is beperkt tot de hoogst gelegen delen van Zuid-Limburg, de schiervlakte van de Vijlenerboschen en de zuidkant van het Plateau van Heijenrath in het bijzonder. Daarbuiten komt het getuige de aanwezigheid van Witte veldbies zeer lokaal ook nog voor aan de bovenrand van hellingen, onder meer bij Stokkem en, buiten de begrenzing van het Natura 2000-gebied, in het Platte Bosch (bij Banholterheide). Op deze lager gelegen gebieden is vaak al sprake van een overgang naar het nauw verwante laaglandtype, de Beuken-eikenbossen met Hulst (zie 2.2). Het bostype is vooral te vinden op de vlakkere delen van het plateau. Op de stenige hellingen komen overgangen naar arme vormen van het Eiken-haagbeukenbos voor. Dit laatste bostype is in haar meer typische vorm alleen op enkele kleine locaties te vinden ter weerszijde van de Pas van Wolfshaag en aan de onderrand van het bos ten zuiden van Vijlen. Op dit soort plaatsen dagzoomt plaatselijk kalksteen.

Het totale areaal bedraagt actueel ongeveer 80 ha (delen Kerperbosch, Holsetterbosch, Schimperbosch, Preusbosch en Bovenste bosch).

Trend Het areaal is de afgelopen decennia licht toegenomen, wat te danken is aan het verdwijnen van de hakhoutcultuur en verouderen van de bossen.

42

Concept 43

Kwaliteit & bedreigingen De kwaliteit van de bestaande standplaatsen lijkt de afgelopen 40-50 jaar te verbeteren. Dit hangt in eerste instantie samen met het wegvallen van de hakhoutcultuur en het extensiveren van het bosbeheer. Dit uit zich inmiddels vooral in de vestiging en toename van tal van kenmerkende sub-montane en continentale mossoorten. De afname van de zure depositie draagt hier ook aan bij. De kenmerkende vaatplanten houden ook stand. Het verdwijnen van de Zevenster was het gevolg van wegwerkzaamheden. Aanplant van - en doorplanten met naaldhout heeft echter veel potentiële bosopstanden aangetast. Hoge stikstofdepositie en inwaaien van eutrofiërende stoffen vanuit aangrenzende landbouwgronden vormt een reële bedreiging voor de voedselarme ondergroei en draagt bij aan ‘’verbraming’’.

Perspectief onder de huidige omstandigheden Het potentiële areaal van het Veldbies-beukenbos op de hoge plateaus is veel groter en omvat die delen waar het vuursteeneluvium het dominante bodemtype is. Zo bezien gaat het om een paar honderd hectare. Delen daarvan zijn thans nog met sparren beplant (onder andere het Malensbosch). Deels gaat het nog om jonge aanplantbossen onder andere ten westen van Rugweg in de Vijlenerboschen. Omvorming en voortgaande bosontwikkeling zal binnen afzienbare tijd kunnen leiden tot het gewenste habitattype. De slechte bodemgesteldheid (stenige, zure leem) zorgt er voor dat de bomen ondiep wortelen waardoor windworp veelvuldig optreedt. Deze kleinschalige verstoringsdynamiek, komt ten goede aan de structuurvariatie van bodem, het lichtklimaat en vegetatie. Dit vrij lichte bostype houdt zich daardoor zelf in stand.

Beuken-eikenbossen met Hulst (H9120) Verspreiding en oppervlakte De Beuken-eikenbossen met Hulst komen in het heuvelland vooral op de hogere delen van de plateaus en hellingen verspreid voor. De standplaats kenmerkt zich vooral door zure lemige zand- (Maasafzettingen) en lössgronden. Het onderscheidt met het Veldbies-beukenbos is niet eenvoudig, maar het meest opvallende verschil zit in het ontbreken van Witte veldbies. Het habitattype wordt echter ook op de Schiervlakte aangetroffen maar dan op gemiddeld dikkere lösslagen dan het Veldbies- beukenbos, zoals dat ook op vlakke toppen van de Schiervlakte voorkomt (Malensbosch, Vijlenerbosch en het Onderste bosch).

Het totale areaal bedraagt circa 50 ha.

Trend De Beuken-eikenbossen met Hulst ontwikkelen zich spontaan vanuit de voormalige eikenhakhoutcomplexen, door de vestiging en uitbreiding van de Beuk en in een latere fase de vestiging van de schaduwtolerante Hulst. De vestiging van typische oud bosplanten (Lelietje-van-dalen, Dalkruid) duurt echter veel langer.

Kwaliteit & bedreigingen Op hoofdlijnen is de ontwikkeling van de kwaliteit van dit habitattype de afgelopen decennia niet wezenlijk negatief. Meer in detail bekeken blijkt echter dat de randzones van dit bostype vaak verruigd zijn. De voedselarme bodems zijn gevoelig voor verzuring en eutrofiëring. Daardoor verruigd de ondergroei vaak sterk met eutrafente braamsoorten en brandnetels. Het gaat hierbij vooral om de bossen die op het bovenste deel van de helling liggen, grenzend aan agrarisch gebied (Plateau van Heijenrath/Crapoel). Als gevolg van uitspoeling van met meststoffen verrijkt water dat op de percelen infiltreert of oppervlakkig afspoelt. Echter, ook het inwaaien van meststoffen heeft bijgedragen aan eutrofiëring van de bosranden. Karakteristieke zoomplanten ontbreken daardoor vaak. De versnipperde ligging van vele objecten zorgt voor een verhoudingsgewijs grote bosrandlengte .

43

Concept 44

Aangezien de bossen zich ontwikkelen vanuit voormalige hakhoutbossen zijn de opstanden doorgaans uniform qua structuur en leeftijdsopbouw. Er ontstaan dan dichte schaduwrijke bossen. Kansen op de vestiging en ontwikkeling van typische bosplanten en zoomplanten is daardoor ook op termijn beperkt.

Perspectief onder de huidige omstandigheden Het perspectief voor de ontwikkeling van deze bossen is vrij gunstig. Spontane bosontwikkeling in de bossen op zure, maar wel sterk lemige en zandige standplaatsen zal leiden tot dit habitattype. Storende invloeden van buitenaf (randeffecten) moeten echter teniet worden gedaan.

Vochtige alluviale bossen (Vogelkers-essenbos) Verspreiding en oppervlakte Dit bostype komt weinig voor binnen dit deelgebied en is voornamelijk geassocieerd met enkele brongebieden en bronbeken (Terzieterbeek, Belleterbeek, Mechelderbeek, Bervesbergbeek, Cottesserbeek en Klitserbeek). Daarnaast komt het in Geuldal voor tegen de oostelijke dalflank onder andere nabij de Heimansgroeve en plaatselijk als smalle zomen langs de Geul. Op een dergelijke plek komt bij Epen de uiterst zeldzame Gele monnikskap voor. In de beboste bronzones aan de westzijde van de Vijlenerboschen komt ook de Vuursalamander voor.

De totale oppervlakte bedraagt maximaal 5 à 10 ha.

Trend Het areaal heeft zich sinds 1990 mede dankzij bosaanplant in het Geuldal, nabij de Heimansgroeve, uitgebreid.

Kwaliteit & bedreigingen De kwaliteit van de verschillende locaties is erg wisselend. Het meest fraaie voorbeeld wordt aangetroffen in het Terzieterbronnetjesbos (zie ook 1.3: Kalktufbronnen), hoewel ook hier langs de bovenranden van het complex eutrofiëringverschijnselen zichtbaar zijn (verruiging met brandnetel en bramen). Ook de vaak hoge nitraatlast van het (bron)water zorgt voor eutrofiëringverschijnselen. Vergelijkbare verschijnselen zijn ook nadrukkelijk zichtbaar op de sterk geïsoleerde Natura 2000-locaties langs de Mechelderbeek. Inspoeling en afspoeling van eutrofiërende stoffen uit de naaste omgeving ligt hieraan ten grondslag. Ook ont- en afwatering in de naaste omgeving zal daaraan bijdragen (verdroging). Bij Bellet lijkt diepe insnijding van de beek en daarmee verdroging, ook mede aan de verruiging bij te dragen. Verdroging speelt ook in het Terzietterbronnetjesbos, door het capteren en vergraven van de bronzone in het verleden en het plaatselijk doorplanten met populieren (toename verdamping). Het hogerop gelegen weiland (België) lijkt getuige de pijpjes die aan de noordkant uit de steilrand steken deels gedraineerd te zijn. Overmatige betreding van de kwetsbare bronbosvegetatie door gasten van de aangrenzende camping kan de vegetatie (en tufvorming) beschadigen. De kwaliteit van de beekdalbossen in het Geuldal is matig tot slecht. Dat laatste wordt vooral ingegeven door de geringe ouderdom van deze bosjes. Dat laat onverlet dat ook deze bosjes vaak nog steeds worden ontwaterd, zodat de ontwikkeling al bij voorbaat niet ongestoord verloopt. Ook hier geldt dat oppervlakkige inspoeling van eutrofiërende stoffen vanuit de aangrenzende vrij intensief gebruikte weiden en akkers plaatsvindt.

De ecologische relatie van de zijbeken met de Geul is soms beperkt als gevolg van overkluizingen (gebrekkig netwerk).

Perspectief onder de huidige omstandigheden Het perspectief voor de locaties in het Geuldal lijkt vrij gunstig tot ongunstig. Daar waar sprake is van voeding met grondwater, speelt namelijk vaak ook een eutrofiëringprobleem door vervuiling van het grondwater. Toch is de problematiek op de oostelijke Geuldalflank minder groot dan op de westelijke dalflank of elders in het heuvelland. Extensief grondgebruik en het feit dat een deel van de intrekgebieden in het Vijlenerbosch moet worden gezocht spelen daar een cruciale rol bij. De waterkwaliteit van bronnen bij Cottessen benadert zelfs de natuurlijke situatie. 44

Concept 45

Glanshaverhooiland Verspreiding en oppervlakte Half natuurlijke beekdalgraslanden komen nog amper voor. Slechts verspreid in het gebied worden relicten van dit vegetatietype aangetroffen. Ze zijn teruggedrongen tot steilrandjes en bermen, waar het meestal de Glanshaver-variant betreft. Het mooiste voorbeeld is te vinden bij Cottessen op zandige koppen aan de onderrand van de bronweiden, waar het plaatselijk wordt afgewisseld met Heischrale graslanden. De totale oppervlakte bedraagt minder dan 5 ha.

Trend De trend in de afgelopen decennia laat een gestage afname zien van deze half-natuurlijke hooilanden in de beekdalen. Nagenoeg alle beekdalgraslanden zijn vooral na 1950 intensief beheerd. In dit deel van het Geuldal hebben daarbij veel hooilanden plaatsgemaakt voor nog wel aanwezige, relatief soortenrijke kamgrasweiden. Slechts enkele kleine locaties lijken de dans te zijn ontsprongen. Op deze locaties lijkt iets van herstel op te treden.

Kwaliteit en bedreigingen Nog bestaande relicten in bermen en op steilrandjes dreigen door verwaarlozing of klepel-maaibeheer te verruigen. Nog relatief soortenrijke percelen kunnen door verdere intensivering verder aan waarde inboeten.

Perspectief onder de huidige omstandigheden Extensivering van het grondgebruik en het instellen van een extensief hooilandbeheer, levert al na enige jaren een bloemrijkere vegetatie op, temeer daar zaadbronnen daarvoor dankzij de nog aanwezige vegetatierelicten in de directe omgeving aanwezig zijn. Kansrijk zijn wat dat betreft vooral relatief soortenrijke Kamgrasweiden. Het toepassen van een beheer gekenmerkt door louter extensieve beweiding, leidt echter op dergelijke, vaak nog te voedselrijke standplaatsen niet of nauwelijks tot verschraling, en werkt verruiging met brandnetel en distels in de hand. Begrazing kan wel als beheervorm indien het wordt ingezet als nabeweiding in combinatie met hooilandbeheer.

Vliegend hert Verspreiding Binnen de begrenzing van het Natura 2000-gebied is alleen een vindplaats bekend aan de zuidkant van Schimpersbosch. De omvang van de populatie is onbekend. Mogelijk bevindt een deel van de populatie zich hier ook op Belgische grondgebied. Buiten de begrenzing van het Natura 2000-gebied komt de soort even ten noorden van het Elzetterbosch op enkele plekken voor. Het habitat heeft daar betrekking op de oude houtkanten of holle wegen rond Melleschet.

Trend Algemeen wordt aangenomen dat het leefgebied sinds midden 20 e eeuw met het stoppen van de hakhoutcultuur (stobben), en de sloop van oude houtkanten is afgenomen. De referentieperiode is 1950 - 1980. Er was tot voor kort slechts één plaats bekend, in de omgeving Epen, waar de soort alleen voor 1990 is aangetroffen. Nadien waren er lange tijd geen vindplaatsen meer bekend uit deze regio. Recent is de soort op enkele plaatsen in de regio teruggevonden. Het nu bekende voorkomen binnen het Natura 2000-gebied is uiterst beperkt.

Kwaliteit & bedreigingen De soort is qua vegetatiestructuur en ouderdom gebaat bij gevarieerde bossen en vooral houtkanten (bosranden, graften, holle wegen, houtwallen) waarin dikke eikenstobben voorhanden zijn (broedbiotoop). Veel van de huidige bossen en houtkanten ontberen een dergelijke karakteristieke combinatie, of is die door het ontbreken van beheer in de afgelopen decennia verloren gegaan. 45

Concept 46

Een deel van de bekende vindplaatsen liggen in houtkanten buiten de huidige Natura 2000-begrenzing, waardoor de soort hier kwetsbaarder is voor verstoringen en afname van habitatkwaliteit door verkeerd beheer.

Perspectief onder de huidige omstandigheden Met het verouderen van de bossen, het omzetten van naaldhout in meer natuurlijk loofbos, het huidige bosrandbeheer, het bewust laten liggen van dood hout en lokaal het opnieuw in beheer nemen van oude houtkanten, lijkt het perspectief voor het Vliegend hert in dit deelgebied in principe niet ongunstig. De soort blijkt echter erg honkvast, zodat herkolonisatie uiterst traag verloopt. Aanvulling vanuit het noordelijker gelegen kerngebied (zie deelgebied 3), ligt dus niet direct voor de hand. Uitbreiding vanuit de bekende locaties bij Melleschet en Schimpersbosch lijkt nog de meeste kans van slagen te hebben.

2.5.3 Boven Gulpdal en het Plateau van Crapoel Het Gulpdal is een betrekkelijk smal maar afwisselend beekdallandschap, met nog een vrij sterke ecologische samenhang. Brongebieden treft men er weinig aan (onder andere Beutenaken). Het dal wordt aan de oostzijde begrensd door het hoog oprijzende Plateau van Crapoel (180-230m). Steile dalflanken van het Gulpdal en de droogdalen die in het plateau zijn ingesneden, worden deels ingenomen door hellingbossen waaronder het Groote Bosch en Roebelsbosch en Dunnen -Schweibergerbosch. Lokaal wordt het beeld verlevendigd door beboste graften en relatief schrale, bloemrijke en kalkrijke graslanden, zoals het gebied tussen Beutenaken en Slenaken. De bermen en graften bij Crapoel en Slenaken zijn plaatselijk bijzonder soortenrijk en dragen zo bij aan de ecologische samenhang van de verschillende deelgebieden. Het is met deelgebied 1, één van de weinige gebieden in Zuid-Limburg waar de Hazelmuis plaatselijk (weer) veelvuldig voorkomt. Deze soort wordt onder andere aan de onderrand van het Groote Bosch aangetroffen. Tot voor 2004 kwam in de omgeving van Crapoel-Landsrade de Geelbuikvuurpad nog voor. De Vroedmeesterpad is hier nog wel aanwezig. De broedvogelbevolking van de Plateaubossen herbergt diverse typische oud-bossoorten waaronder Middelste bonte specht en Kortsnavelboomkruiper.

Ook het Belgische deel van het Gulpdal is aangewezen als Natura 2000-gebied waar, in aansluiting op Roebelsbosch, ook goed ontwikkelde hellingbossen liggen. Belangrijk verschil met het Nederlandse deel is dat hier meer bronnen en drassige bronweitjes zijn te vinden in het dal.

Habitats • *Kalkgraslanden (H6210) • Glanshaverhooilanden (H6510_A) • Beuken-eikenbossen met Hulst (H9120) • Eiken-haagbeukenbos (heuvelland) (H9160_B) • Vochtige alluviale bossen (H91E0_C)

Soorten • Spaanse vlag (H1078) • Kamsalamander

*Kalkgraslanden (H6210) Verspreiding en oppervlakte In het Gulpdal komen aan de onderrand van de helling op meerdere plaatsen zogenaamde Kalk- kamgraslanden voor, dat ook tot dit habitattype wordt gerekend. Het is een beweid type grasland waarin meer alledaagse weilandplanten en bepaalde, typische soorten van het kalkgrasland naast elkaar voorkomen. Het betreft in het Gulpdal meerdere percelen van enige omvang op de oostflank, tussen Slenaken en Waterop. Alleen daar waar kalksteen dagzoomt, zoals op de Loorberg bij Slenaken is sprake van echt kalkgrasland. Het gaat echter om fragmenten.

Het totale areaal bedraagt circa 5 ha.

46

Concept 47

Trend Zoals bij veel schrale bloemrijke graslanden is het qua verbreiding in het landschap de afgelopen decennia teruggedrongen tot de steilere dalflanken. Terwijl het vroeger ook op de dalvlakte voorkwam. Voorkomens in bermen en graften staan onder druk vanwege eutrofiëring en verruiging.

Kwaliteit & bedreigingen Een te intensieve beweidingdruk is de enige directe bedreiging voor de percelen in het Gulpdal. Inspoeling van nutriënten speelt vooral een rol bij lijnvormige elementen buiten het Gulpdal, in de omgeving van Crapoel.

Perspectief onder de huidige omstandigheden Het perspectief is in het Gulpdal als gunstig te betitelen aangezien de meeste percelen liggen ingebed in extensief gebruikt landschap en bos.

*Kalkgraslanden (H6210) Verspreiding en oppervlakte In het Gulpdal komen aan de onderrand van de helling op meerdere plaatsen zogenaamde Kalkkamgraslanden voor, dat ook tot dit habitattype wordt gerekend. Het is een beweid type grasland waarin meer alledaagse weilandplanten en bepaalde, typische soorten van het Kalkgrasland naast elkaar voorkomen. Het betreft in het Gulpdal meerdere percelen van enige omvang op de oostflank, tussen Slenaken en Waterop. Alleen daar waar kalksteen dagzoomt, zoals op de Loorberg bij Slenaken is sprake van echt Kalkgrasland. Het gaat echter om fragmenten.

Het totale areaal bedraagt circa 5 ha.

Trend Zoals bij veel schrale bloemrijke graslanden is het qua verbreiding in het landschap de afgelopen decennia teruggedrongen tot de steilere dalflanken. Terwijl het vroeger ook op de dalvlakte voorkwam. In bermen en graften staat dit habitattype onder druk vanwege eutrofiëring en verruiging.

Kwaliteit & bedreigingen Een te intensieve beweidingdruk is de enige directe bedreiging voor de percelen in het Gulpdal. Inspoeling van nutriënten speelt vooral een rol bij lijnvormige elementen buiten het Gulpdal, in de omgeving van Crapoel.

Perspectief onder de huidige omstandigheden Het perspectief is in het Gulpdal als gunstig te betitelen aangezien de meeste percelen liggen ingebed in extensief gebruikt landschap en bos.

*Heischrale graslanden (H6230) Verspreiding en oppervlakte Het habitattype Heischrale graslanden is net als elders nagenoeg verdwenen uit dit deelgebied. Fragmenten zijn verspreid over het gebied nog wel aan te treffen en verraden daarmee de vroegere verbreiding. Het is binnen de Natura 2000-begrenzing alleen op de oostflank van het Gulpdal tussen de Helenahoeve en Beutenaken aanwezig. Hier is het bijvoorbeeld te vinden op steilrandjes, met onder andere Blauwe knoop.

Het totale areaal bedraagt minder dan 0,5 ha.

Trend Tot halverwege de vorige eeuw moet dit habitattype een veel grotere verspreiding gekend hebben. Sindsdien is het areaal constant afgenomen als gevolg van intensivering van het landgebruik en een

47

Concept 48

steeds hogere bemestingsdruk. Verruigen, verwaarlozing en het dichtgroeien van bermen doet de resterende locaties in het agrarische gebied stilaan verdwijnen.

Kwaliteit & bedreigingen De locatie in het Gulpdal en op de Golfbaan liggen ingebed in extensief gebruikte gebieden en maken een stabiele indruk. Hoe de toestand bij Crapoel zich ontwikkelt, is niet bekend. De bedreiging zit deels besloten in het geringe oppervlak. Vanwege dat geringe oppervlak vraagt het beheer speciale aandacht. Verwaarlozing (dichtgroeien, vervilten) kan een reëel probleem vormen voor de laatste fragmenten.

Perspectief onder de huidige omstandigheden In het Gulpdal lijkt het perspectief vrij gunstig dankzij de inbedding binnen een grotere, extensief beheerde eenheid.

Glanshaverhooilanden (H6510_A) Verspreiding en oppervlakte Dit habitattype komt in goed ontwikkelde toestand amper nog voor en is teruggedrongen tot bermen. Op de dalvlakte van de Gulp komen afgeleide, begraasde vormen voor (kamgrasweide).

De totale oppervlakte bedraagt minder dan 1 ha.

Trend Tot omstreeks 1950 kwamen er ook soortenrijke hooilanden op de dalvlakte en de dalvoet van de Gulp voor. Intensivering in de landbouw heeft die bloemrijke hooilanden totaal doen verdwijnen.

Kwaliteit & bedreigingen Dit habitattype is weinig kritisch ten aanzien van haar standplaats, maar vraagt om een niet te voedselrijke standplaats, die wel met enige frequentie wordt gehooid. Waar uitsluitend wordt beweid gaat de vegetatie over in een Kamgrasweide. Dat type neemt hier in het Gulpdal een flink areaal in.

Perspectief onder de huidige omstandigheden Het perspectief is onder de huidige omstandigheden matig omdat op korte termijn waarschijnlijk de beweiding prevaleert. Begrazing kan gunstig zijn als beheervorm indien het wordt ingezet als nabeweiding in combinatie met hooilandbeheer.

Beuken-eikenbossen met Hulst (H9120) Verspreiding en oppervlakte Dit habitattype wordt gekenmerkt door veel Hulst in de ondergroei en komt in dit deelgebied vooral op de hogere delen van de plateaus en hellingen verspreid voor. Het is te vinden op zure lemige zandbodems (Maasafzettingen) en vuursteeneluvium bodems. Het wordt op wat minder extreme, vaak wat dikkere lösslagen aangetroffen dan het nauw verwante Veldbies-beukenbos. Het onderscheidt met het Veldbies- beukenbos is in deze hoog gelegen omgeving (170-230 m) echter niet eenvoudig. Het meest opvallende verschil zit in het ontbreken van de Witte veldbies, die echter ook binnen de huidige Beuken-eikenbossen met Hulst op meerdere plaatsen wel degelijk voorkomt. De oorzaak is dat op dezelfde standplaats op het vuursteeneluvium op uitgebreide schaal, andere of sterk gedegenereerde vormen van beide bostypen voorkomen in een mozaiek, beperkt door het successiestadium en voedselrijkdom. Binnen dit deelgebied zijn er echter geen goed ontwikkelde Veldbies-beukenbossen te vinden door de afwezigheid van aan het oppervlak liggende vuursteeneluvium. Het totale oppervlak bedraagt naar schatting 10-25 ha.

Trend Het beboste areaal is de afgelopen 100 jaar amper afgenomen, maar het areaal hakhout daarbinnen is de afgelopen 50 jaar totaal verdwenen. Op die plaatsen staan nu opgaande bossen.

48

Concept 49

Kwaliteit & bedreigingen De locaties zijn al heel lang bezet door bos en/of hakhout. De kwaliteit van de opstanden kan van plaats tot plaats echter sterk verschillen, samenhangend met het voormalige bosbeheer. Zowel de bovenrand van het Groote Bosch als de bossen van De Molt en Kruisbosch zijn gedeeltelijk beplant of geheel doorplant met naaldhout. Dit is ten koste gegaan van dit habitattype en kan ook de standplaatscondities hebben aangetast (verzuurd). De kwetsbaarheid zit in haar van nature zure, voedselarme karakter, waardoor het gevoelig is voor verzuring en eutrofiëring. Aan bovenrand van de hellingen zijn vaak verruigde zones te vinden met bramen of brandnetels. Dat wijst op het inwaaien en afspoeling van meststoffen.

Perspectief onder de huidige omstandigheden Matig ongunstig. Een deel van de bossen zonder noemenswaardige ondergroei ontwikkelt zich misschien op termijn richting dit habitattype.

Eiken-haagbeukenbos (heuvelland) (H9160_B) Verspreiding en oppervlakte Dit habitattype komt in dit deelgebied weinig voor. Het komt vaak voor als betrekkelijk smalle zone op de lemige, deels kalkrijke onderrand van hellingen. De meest soortenrijke standplaatsen liggen aan de onderrand van het Roebelsbosch. Verder is het te vinden in het Dunnenbosch. Hier en daar komt het ook voor aan de onderranden van het Groote Bosch, het Wagelerbosch en het Schweibergerbosch.

Het totale oppervlak bedraagt circa 15 ha.

Trend Het oppervlak aan goed ontwikkelde Eiken-haagbeukenbos is de afgelopen decennia afgenomen. Met het verdwijnen van de hakhoutcultuur omstreeks 1950, zijn deze bossen doorgeschoten en zijn daardoor van karakter aan het veranderen. Bosrandbeheer aan onder andere de onderrand van het Groote Bosch ten gunste van de Hazelmuis biedt misschien op kleine schaal enige verbetering.

Kwaliteit & bedreigingen Vooral de bossen op de kalkrijke onderrand van de dalflanken (colluvium) zijn vaak zeer soortenrijk ontwikkelt. Ze dreigen die soortenrijkdom deels te verliezen. Sinds het doorschieten van het hakhout, na 1950, zijn de voormalige hakhoutcomplexen echter veranderd in opgaand bos. Met het verder verouderen en dichtgroeien van de kroonlaag, waardoor de opbouw van een humusprofiel en schaduwwerking toegenomen zijn, verdwijnen op middenlange termijn lichtminnende soorten uit de kruidlaag (onder andere orchideeën).

Daarnaast zijn de locaties op het plateau gevoelig voor verruiging als gevolg van depositie van meststoffen vanuit de aangrenzende landbouwgebieden. Hier is de ondergroei in vergelijking met een natuurlijke plantensamenstelling vaak nogal nutriëntenrijk ontwikkeld. Dat valt vooral op in de drogere variant, door het voorkomen van onder meer Braam, opslag van Gewone vlier en Kleefkruid. Op meerdere plaatsen is zelfs sprake van door brandnetel of bramen gedomineerde vegetaties, vooral langs bosranden.

Perspectief onder de huidige omstandigheden Ongunstig

Vochtige alluviale bossen (H91E0C) Verspreiding en oppervlakte Dit bostype beslaat in dit deelgebied slechts een zeer gering oppervlak, voornamelijk te vinden in de omgeving van de kasteelhoeve Karsveld bij Beutenaken. Daarnaast zijn er verspreid nog wat kleine bosjes en zomen langs de Gulp die tot dit type zijn te rekenen. Mogelijk is ook de oostzijde van Karsveld en Beutenaken hier aan toe te delen. 49

Concept 50

Aan de onderrand van de steile oostflank van het Gulpdal komen in dit soort bosjes ook wel bronnen voor. Noemenswaardig is de aanwezigheid van Lidsteng in een bron nabij Karsveld. Het enige echte bronbosje in het Gulpdal, ligt even ten zuiden van Slenaken op de westoever van de Gulp (onder andere met Paarbladig goudveil).

De totale oppervlakte bedraagt circa 3 ha.

Trend De grotere bosjes in het dal zijn vaak nog erg jong en berusten (tenminste deels) op aanplant van omstreeks 1990, na een voorgeschiedenis van populierenteelt.

Kwaliteit & bedreigingen Ander dan een kans op overbetreding zijn bij Waterop geen directe bedreigingen te noemen. Zelfs de hydrologische condities lijken hier wat te verbeteren sinds een bovenliggende weide omstreeks 2000 uit het reguliere agrarische beheer is gehaald. De ter plaatse aan de voet gelegen bron was een van de twee bronnen in Zuid-Limburg die een afname liet zien van de mineraalrijkdom tussen 1996 en 2003. De morfologie in het bosje bij Karsveld maakt een wat kunstmatige, ooit flink vergraven indruk. Er ligt een kaarsrechte waterloop dwars door heen, die mogelijk een ontwaterende functie vervult voor het gebied stroomopwaarts. Afgaand op de vegetatie lijkt hier ook sprake van eutrofiëring. Dit laatste geldt zeer zeker ook voor het bronbosje ten zuiden van Slenaken waarvan het intrekgebied op de westflank van het dal ligt. Hier is ook sprake van oppervlakkige afspoeling vanuit het direct aangrenzende intensief beheerde weiland, waar ook bronwater uittreedt.

Perspectief onder de huidige omstandigheden Het ontwikkelingsperspectief lijkt ongunstig tot gunstig, afhankelijk van de locatie. De waterkwaliteit van de beek is in het benedenstroomse gedeelte verbeterd. In het bovenstroomse deel blijft de kwaliteit achter vanwege nutriëntenbelastingen vanuit België. Het landgebruik in het beekdal en op de dalflank zijn grotendeels extensief. Afspoeling en uitspoeling van nutriënten zullen in een groot deel van het gebied gaandeweg afnemen. Vooral het bosje bij Waterop zal met de jaren aan natuurwaarden kunnen winnen. Verstoring door recreatie kan plaatselijk aan de orde zijn. Het perspectief voor het geëutrofieerde bronbosje bij Slenaken is zeer ongunstig. Ze ontvangt haar water uit een bovenliggende landbouwgebied.

*Spaanse vlag (H1078) Verspreiding De soort is voor het eerst in 1981 waargenomen in het dal van de Geul en de Gulp ten zuiden van Gulpen. Daarnaast komt de soort ook in Gulpen zelf voor. Uit recente waarnemingen blijkt dat het hier gaat om een kleine populatie van Spaanse vlag.

Trend Het feit dat de soort zich ruim twintig jaar weet te handhaven wekt de indruk dat de populatie tamelijk stabiel is. Over de aantalsontwikkeling is echter niets bekend.

Kwaliteit & bedreigingen De populatie van de Spaanse vlag in het dal van de Geul en de Gulp ten zuiden van Gulpen ligt slechts enkele kilometers verwijderd van de dichtstbijzijnde meldingen die gedaan zijn langs de zomen van het Eyserbosch. Deze twee populaties sluiten waarschijnlijk op elkaar aan.

Perspectief onder de huidige omstandigheden De populatie is klein, maar andere populaties zijn inmiddels vrij groot (bijvoorbeeld Eys). De soort lijkt sterk vooruit te gaan. De warmere zomers aan het begin van de 21ste eeuw lijken de soort een extra impuls te geven. Het toekomstperspectief voor de Spaanse vlag in het dal van de Geul en de Gulp ten zuiden van Gulpen lijkt dus gunstig. Behoud van de huidige situatie volstaat voor een gunstige staat van instandhouding. 50

Concept 51

Kamsalamander Verspreiding De soort is in deze omgeving al sinds dertig jaar aanwezig in het gebied rond Crapoel en Landsrade. Het voortplantingshabitat bestaat poelen die buiten de Habitatrichtlijn begrenzing liggen. Het is mogelijk dat de wel begrensde bossen deel uitmaken van het beperkte leefgebied (vuistregel straal 250 m rond de poel). Alleen de lijnvormige elementen kunnen hier nog fungeren als migratieroutes.

In dezelfde omgeving komt overigens van nature ook nog een populatie Vroedmeesterpadden voor.

Trend Het feit dat de soort zich al dertig jaar weet te handhaven wekt de indruk dat de populatie tamelijk stabiel is. Over de aantalsontwikkeling is echter niets bekend.

Kwaliteit & bedreigingen De poelen en het ecologische netwerk van soortenrijke bermen is kwetsbaar voor nivellerende invloeden. Eutrofiëring en verruiging van habitats en droogval van poelen kunnen grote gevolgen hebben voor de overleving van de soort in deze omgeving.

Perspectief onder de huidige omstandigheden Het perspectief voor de toekomst is ongunstig. De voortplantingslocaties en een deel van het leefgebied liggen geheel of gedeeltelijk buiten de begrenzing van de Natura 2000-bosgebieden in deze omgeving. De voortgaande intensivering van het agrarische grondgebruik kan tot verdere isolatie leiden van de verschillende leefgebieden. Dit geldt ook voor de Vroedmeesterpad.

2.5.4 Midden Geuldal, incl. Vrakelberg Het Midden Geuldal is een afwisselend gebied gekenmerkt door het samenkomen van verschillende grote beek- en droogdalen. Op de flanken van het Plateau van Margraten (Gulpens en Maastrichts Krijt) treffen we een min of meer samenhangende gordel met opvallend soortenrijke hellingbossen aan. Op verschillende plaatsen liggen in die gordel ook Kalkgraslanden (o.a. Laamheide, Berghofweide, Wijlre akkers) ingebed. Vooral in deze omgeving ligt een belangrijk leefgebied voor het Vliegend hert.

Aan de oostkant van het Geuldal, rond het Plateau van Ubachsberg (Kunrader kalk), komen op de dalflanken van de zijdalen plaatselijk kalkgraslandcomplexen voor (Vrakelberg, bij Roodborn) evenals enkele kleinere boscomplexen (Eyserbosch, landgoed Goedenraad). Ook een geïsoleerd voorkomen van Kalkgrasland op de Gulpenerberg wordt tot dit deelgebied gerekend. Zowel binnen als buiten de begrenzing van de verschillende Natura 2000-deelgebieden treft men vaak soortenrijke graften en holle wegen aan. Een zeer gevarieerd, soortenrijk gebied wordt gevormd door het graftenlandschap op de zuidflank van de Kruisberg, tussen Nijswiller en Wahlwiller. In dit landschap komen bloemrijke graften, met kalkrijke bosjes, struweelrijke droge zomen, kalkgraslandjes en onkruidakkers voor. Het Midden-Geuldal herbergt enkele geïsoleerde populaties van de Geelbuikvuurpad.

Habitats • *Kalkgraslanden (H6210) en *Heischrale graslanden (H6230) • *Pionierbegroeiingen op rotsbodem (H6110) • Eiken-haagbeukenbos (heuvelland) (H9160_B) • Vochtige alluviale bossen (H91E0_C)

Soorten • Spaanse vlag (H1078) • Vliegend hert

51

Concept 52

• Geelbuikvuurpad

*Kalkgraslanden (H6210) en *Heischrale graslanden (H6230) Verspreiding en oppervlakte Beide typen zijn hier samengenomen, omdat beide hier naast elkaar voorkomen (Berghofweide). Heischrale graslanden komen langs de zandige bovenrand van de graslandcomplexen voor. Lager op de kakrijke helling gaan ze over in Kalkgrasland. Het areaal Heischrale graslanden is echter gering. In Zuid-Limburg komt kalkgesteente slechts plaatselijk aan het oppervlak, in tegenstelling tot in veel, omringende landen. Grote oppervlakten komen hier dan ook niet voor. In dit deelgebied komen op meerdere plaatsen nog Kalkgraslanden voor. Dit deelgebied geldt daarom binnen het Natura 2000- Geuldal als hét kerngebied voor dit habitattype. Kalkgrasland is te vinden in het Gerendal (Laamheide), Berghofweide en Wijlre-akkers op de westflank van het Geuldal. Aan de oostkant ligt een groot complex op de zuidflank van de Vrakelberg, bij Roodborn en op de Kruisberg. Tot slot zijn nog een aantal fragmenten op de Gulpenerberg, in het bijzonder langs Berghemmerweg, aanwezig.

Het totale areaal bedraagt minder dan 10 ha.

Trend De begraasde kalkhellingen zijn op oude foto’s van begin 20 e eeuw vaak nog vrij van houtopslag. Er zijn vaak kalkrotsen en kale karrensporen te zien. Bovendien liepen er schapen en koeien. Als na 1930 het traditionele beheer en gebruik in verval raakt lopen veel terreinen dicht met houtopslag en treedt er een sterke versnippering op, doordat grote delen van de hellingen bebost raken. Op sommige plaatsen wordt echter Kalkgrasland ‘geboren’. Enkele oude, verlaten akkers worden sinds de jaren 1970 omgevormd tot Kalkgrasland. Voorbeelden hiervan zijn de Wijlre akkers (Stokkem), Vrakelberg en meer recent de Piepert (Roodborn). Ondanks die ’aanwas’ is de trend tot diep in de 20 e eeuw negatief. Omstreeks 1980- 1985 komt de extensieve begrazing weer meer in zwang. Sindsdien is er sprake van een kentering en is het areaal Kalkgrasland weer wat toegenomen, mede dankzij aankoop en omvormingsbeheer.

Kwaliteit & bedreigingen De kwaliteit van de meeste objecten is doorgaans nog steeds goed, hoewel in de afgelopen 20 jaar zeker verliezen zijn te betreuren (onder andere Parnassia en Rozenkransje). Andere soorten zijn nog maar van een enkele locatie bekend (Franjegentiaan, Groene nachtorchis en Herfstschroeforchis). Illustratief voor de ontwikkeling van de Kalkgraslanden in het algemeen in deze regio is de ontwikkeling op de Berghemmerweg (Gulpenerberg). Deze is goed gedocumenteerd en gefotografeerd. Naast een sterke afname van het oppervlak door verbossing, tekent zich sinds 1945-1950 in de resterende delen een gestage voedselverrijking af met als gevolg een steeds dichter en productiever wordende vegetatie. Dit is het gevolg van de in die periode sterk toegenomen atmosferische stikstofdepositie en uitspoeling van meststoffen vanuit een hogerop gelegen perceel. Vergelijkbare situaties met afspoeling van mest zijn ook te zien op de Berghofweide. Na een reeks van jaren met een aangepast beheer, is afgelopen jaar het grondgebruik direct boven het reservaat toch weer geïntensiveerd. De verschillende percelen zijn te klein zodat ze onvoldoende gebufferd zijn tegen nivellerende invloeden van buitenaf. Een gunstige ontwikkeling is dat de depositie afneemt. Voor de begeleidende (warmteminnende) fauna (vlinders, bijen, etc) geldt dat de versnippering een groot probleem vormt voor de duurzame instandhouding van soorten en restpopulaties. Steeds meer wegbermen en graften verruigen, waardoor de isolatie en daarmee de uitsterfkans alleen maar verder toeneemt. (Zie bijvoorbeeld het verdwijnen van het hooibeestje op veel percelen sinds 1990.)

Perspectief onder de huidige omstandigheden Voor de meeste locaties en fragmenten in de omgeving, is de situatie niet zo ongunstig. Dit ondanks de voortgaande belasting van meststoffen en de vergaande mate van versnippering. Herstelbeheer en kennis daarvan is sterk toegenomen en heeft bijgedragen aan het behoud en gedeeltelijk herstel van de laatste Kalkgraslanden. Op de Bemelerberg wordt sinds begin van dit jaar geëxperimenteerd met grootschalig herstel op afgeplagde, voorheen intensief bemeste 52

Concept 53

landbouwgronden. In dit deelgebied liggen op de westflank van het Geuldal meerdere objecten zo dicht bij elkaar dat het met elkaar in verbinding brengen middels corridors op relatief korte termijn zou moeten kunnen. Zo zou ook de relatie tussen de Vrakelberg en het iets noordelijker gelegen Natura 2000-gebied Kunderberg versterkt kunnen worden.

*Pionierbegroeiingen op rotsbodem (H6110) Verspreiding en oppervlakte Dit habitattype beslaat gewoonlijk slechts luttele vierkante meters of minder, op kale kalksteenrotsen en kale plekken in Kalkgrasland. Op dergelijke vaak extreem droge en warme standplaatsen kan het vrij lang standhouden. Zelfs in fragmentaire vorm komt het voor zover bekend niet (meer) voor.

De totale oppervlakte bedraagt minder dan 0,01 ha.

Trend Veel potentiële locaties in het gebied zijn na 1945 in snel tempo verloren gegaan door het wegvallen van het intensieve beheer, het vervilten van de vegetatie en dichtgroeien van de standplaatsen met bosopslag (zie ook 3.1). Door het opnieuw invoeren van begrazing op de Kalkgraslanden trad in Zuid- Limburg sinds 1980-1990 enig herstel op. In hoeverre dat ook geldt voor deze regio is niet bekend.

Kwaliteit & bedreigingen Dichtgroeien en overgroeien van de vaak kleine habitats met struiken en bosopslag vormt een grote bedreiging voor het duurzaam voortbestaan.

Perspectief onder de huidige omstandigheden Dankzij de toegenomen aandacht voor dit soort karakteristieke habitats, in combinatie met de intensivering van het beheer van de Kalkgraslanden en het vrijstellen van beboste kalkrotsen is het perspectief vrij goed te noemen. Het perspectief is positief door de relatief eenvoudige maatregelen voor behoud, herstel en uitbreiding. Dit ondanks het sporadisch voorkomen van het habitattype in het gebied.

Eiken-haagbeukenbos (heuvelland) (H9160_B) Verspreiding en oppervlakte Dit habitattype komt met name op de westelijk Geuldalhellingen vrij algemeen voor. Het gaat daarbij om verspreid gelegen boskernen (Dolsberg, Berghof, Keutenberg, Gerendal, Sint Jansbosch en de flanken van het Biebosch). Ook langs de noordkant van het Eyserbeekdal (Eyserboschsen, Goedenraad) komt het voor. Het is bodemkundig geassocieerd met voorkomens van kalkrijke kleefaarde en/of dagzomend kalksteen. Hogerop liggen vaak schrale zandige bodems (bijvoorbeeld Biebosch, Sint Jansbosch, Berghof).

Dit deelgebied is samen met hellingbossen stroomafwaarts van Valkenburg (deelgebied 4) het belangrijkste gebied voor dit habitattype in het Natura 2000-gebied Geuldal. Het zwaartepunt ligt echter duidelijk in dit deelgebied.

Het totale areaal bedraagt 50 ha.

Trend De totale oppervlakte van goed ontwikkelde Eiken-haagbeukenbos neemt de afgelopen decennia gestaag af. Die trend komt overeen met de algemene trend die voor dit bostype opgaat. Met het verdwijnen van de hakhoutcultuur omstreeks 1950, zijn deze bossen doorgeschoten. Hierdoor is hun karakter aan het veranderen. Een recente ontwikkeling is het opnieuw in hakhoutbeheer nemen van percelen in het Biebosch, het Gerendal-Oombosch en op de Schaelsberg.

Kwaliteit & bedreigingen

53

Concept 54

Vooral de bossen op de kalkrijke onderrand van de dalflanken (colluvium) zijn vaak zeer soortenrijk ontwikkeld. Ze dreigen die soortenrijkdom echter deels te verliezen. Sinds het doorschieten van het hakhout, na 1950, zijn de voormalige hakhoutcomplexen veranderd in opgaand bos. Met het verder verouderen en dichtgroeien van de kroonlaag en bijgevolg toenemende schaduwwerking, leidt dat op middenlange termijn tot het geleidelijk verdwijnen van lichtminnende soorten in de kruidlaag.

Herintroductie van het hakhoutbeheer op enkele plekken heeft aardige successen opgeleverd, waaronder een opbloei van lichtminnende orchideeën. De stikstof- en strooiselophoping in de afgelopen 50 jaar dragen bij aan een verruiging met Bosrank als dit hakhoutbeheer voor het eerst weer wordt toegepast. Pas na enkele kaprondes lijkt dat af te nemen. De uitvoering ervan is echter zeer arbeids- en kostenintensief en staat een grootschalige toepassing in de weg. Vrijkomend takhout wordt noodgedwongen niet afgevoerd maar ter plaatse verbrand. Dit drukt een stempel op de vegetatieontwikkeling.

Daarnaast is dit bostype ook gevoelig voor verruiging als gevolg van atmosferische stikstofdepositie. In vergelijking met een natuurlijke plantensamenstelling valt op dat de ondergroei vaak nogal nutriëntenrijk is ontwikkeld. Dat valt vooral op in de drogere variant, door het voorkomen van onder meer Braam, opslag van Gewone vlier en Kleefkruid. Op meerdere plaatsen is zelfs sprake van door brandnetel of bramen gedomineerde vegetaties, vooral langs bosranden.

Perspectief onder de huidige omstandigheden Het perspectief is ongunstig, vanwege de toenemende schaduwwerking door het verouderen van het bos.

Vochtige alluviale bossen (H91E0_C) Verspreiding Dit habitattype komt binnen de begrenzing van dit Natura 2000-deelgebied alleen in fragmentaire vorm voor, onder meer pal onderlangs de Keutenberg en de Schaelsberg langs de Geuloevers en bij Roodborn. Daar is het te vinden in enkele drooggevallen geulen (Bittere veldkers, Hangende zegge) die door het bos slingeren, en langs een bronbeek die daar ontspringt aan de voet van het talud van het Miljoenenlijntje. Hier groeit veel Reuzenpaardestaart. Morfologisch is de belangrijkste bronzone aangetast door het graven van poelen in het verleden en de recente aanleg van kades. Periodiek wordt de dalvlakte hier bij hoogwater geïnundeerd. Het inunderende water bestaat voor een deel uit rioolwatereffluent uit de overstorten.

Het mooiste voorbeeld aan de voet van de Dolsberg bij Beertsenhoven, ligt buiten de begrenzing van het Natura 2000-gebied. Hier komt het voor in combinatie met een opmerkelijk karstbronsysteem waar het een overgang vormt naar Essenbronbos. Op deze plaats groeit onder meer volop Moerasstreepzaad maar ook Hangende zegge en Kleine watereppe. Trend Alleen van Roodborn is een globale trend aan te geven. Sinds de jaren vijftig is het debiet van de bronnen sterk afgenomen en daarmee ook het areaal van dit habitattype. Bekend is dat een bronvegetatie bij het Poortje onder spoorlijn in 1984 nog aanwezig was, maar in 1989 volledig was opgedroogd (De Mars et al. 1989).

Kwaliteit & bedreigingen Sinds medio jaren ‘90 is de grondwaterwinning wat verminderd en is de watervoerendheid wat meer gegarandeerd. Daarvoor was het bronmilieu sterk onderhevig aan dagelijkse debietfluctuaties. Periodieke inundaties met voedselrijk beekwater zijn evenmin gunstig voor de kwaliteit. Daarnaast is de waterkwaliteit van de bronnen geëutrofieerd waardoor in het min of meer stagnante milieu van de bronpoelen sterke algenbloei optreedt. De locaties langs de Geuloevers hebben bovendien te leiden van betreding.

54

Concept 55

Perspectief onder de huidige omstandigheden Bij het huidige onttrekingsregime en morfologische toestand (poelen), is het perspectief voor het bronmilieu ongunstig.

* Spaanse vlag (H1078) Verspreiding De grote populatie van Spaanse vlag langs de zomen van het Eyserbosch is pas recent aanwezig. Ondanks dat de eerste meldingen pas uit het jaar 2000 stammen, worden hier de laatste jaren relatief grote aantallen waargenomen. Het maximale aantal exemplaren van de Spaanse vlag op één dag is van deze locatie afkomstig en bedroeg 15 exemplaren in 2004. De jaren erna waren de aantallen iets lager, maar werden relatief veel exemplaren gezien.

Mogelijk is er sprake van een kleine populatie nabij Schin op Geul. Het gaat hier om meldingen uit de bebouwde kom. Deze waarnemingen kunnen duiden op een aanwezige populatie in de directe nabijheid van Schin op Geul.

Trend De populatie nabij het Eyserbosch lijkt zich gestabiliseerd te hebben. Wellicht dat er in de toekomst een uitbreiding van de populatie plaats kan vinden daar er een verbinding lijkt te zijn met de populatie nabij het dal van de Geul en de Gulp ten zuiden van Gulpen.

Kwaliteit & bedreigingen De populatie van Spaanse vlag in het Eyserbosch ligt slechts enkele kilometers verwijderd van de dichtstbijzijnde meldingen die gedaan zijn in het dal van de Geul en de Gulp ten zuiden van Gulpen. De waarnemingen nabij Schin op Geul kunnen duiden op een aanwezige populatie in de directe nabijheid van Schin op Geul. Echter kan er niet uitgesloten worden dat het hier om zwervende exemplaren zou gaan, maar het kan ook zijn dat op de genoemde locatie sprake is van een populatie. Extra onderzoek is hiervoor nodig.

Perspectief onder de huidige omstandigheden De soort lijkt sterk vooruit te gaan. De warmere zomers aan het begin van de 21ste eeuw lijken de soort een extra impuls te geven. Het toekomstperspectief van de Spaanse vlag nabij het Eyserbosch lijkt dus gunstig. Behoud van de huidige situatie volstaat voor een gunstige staat van instandhouding.

Vliegend hert Verspreiding Dit deelgebied kan worden beschouwd als het kerngebied in het voorkomen van de Vliegend hert binnen het Natura 2000-gebied Geuldal. De meeste waarnemingen concentreren zich in twee hellingbossen: het Schaelsbergerbosch ten westen van Schin op Geul en de Keuterberg, ten zuidoosten van Schin op Geul. Typerend voor de hellingen zijn de talrijke holle wegen en de graften. De waarnemingen uit dit deelgebied geven aan dat enkele populaties aanwezig moeten zijn, maar dat het nog niet geheel duidelijk is waar deze zich precies bevinden. Trend Aangenomen wordt dat het leefgebied sinds midden 20e eeuw met het stoppen van de hakhoutcultuur (stobben), en de sloop van oude houtkanten is afgenomen. De referentieperiode is 1950 -1980. Echter, met het ouder worden van de bossen, het hernieuwde onderhoud aan houtkanten en de aanwezigheid van meer dood hout lijkt sprake van een positieve kentering. Kwaliteit en bedreiging De soort is qua vegetatiestructuur als ook ouderdom gebaat bij gevarieerde bossen en vooral houtkanten (bosranden, graften, holle wegen, houtwallen) waarin dikke eikenstobben voorhanden zijn (broedbiotoop). Veel van de huidige bossen en houtkanten missen een dergelijke combinatie.

55

Concept 56

Mogelijk ligt een deel van de vindplaatsen in houtkanten die buiten de Natura 2000-begrenzing vallen, waardoor de soort hier kwetsbaarder is voor verstoringen en afname van habitatkwaliteit door verkeerd beheer. Perspectief onder de huidige omstandigheden Met het verouderen van de bossen, het omzetten van naaldhout in meer natuurlijk loofbos, het bewust laten liggen van dood hout en lokaal het opnieuw in beheer nemen van oude houtkanten, lijkt het perspectief voor het Vliegend hert in dit deelgebied in principe niet ongunstig. De soort is echter erg honkvast, zodat verspreiding naar de omgeving traag verloopt.

Geelbuikvuurpad Verspreiding De soort met een voorkeur voor pioniermilieus, komt binnen dit deelgebied nog op drie plaatsen voor, te weten in het Gerendal, Berghofweide en op de Kruisberg (Wahlwiller). De populaties in het Gerendal en Berghofweide omvatten elk niet meer dan 5 tot 10 dieren. Op de Kruisberg gaat het om hooguit een dertigtal exemplaren.

Trend De soort is sinds de vijftiger jaren van de vorige eeuw dramatisch in verspreiding afgenomen. Deze trend heeft zich ook na 2000 doorgezet. Zo is ze bij Beertsenhoven recent nog verdwenen. De weinige nog overgebleven populaties zijn sterk geïsoleerd geraakt, zoals die op de Kruisberg.

Bedreigingen De populaties zijn vanwege hun beperkte omvang sterk bedreigd. De voornaamste bedreiging is het dichtgroeien van het land- en waterhabitat. Pioniersituaties zijn buiten groeven zeldzaam geworden in het landelijke gebied. Essentieel is een groot aanbod van niet permanente wateren met veel zon. Concurrentie en predatie van larven door groene kikkers kan ook een knelpunt vormen (Groene kikkers kwamen tot voor kort in Zuid-Limburg in minder grote aantallen en een beperktere verspreiding voor dan tegenwoordig). Daarnaast is de uitwisseling met andere populaties niet mogelijk vanwege het ontbreken van een daartoe geschikt ecologisch netwerk. Ook het illegaal vangen en het vertrappen van Geelbuikvuurpadden door recreanten vormt een bedreiging voor deze soort.

Perspectief Het perspectief is ongunstig. De individuele populaties zijn te klein en zitten te geïsoleerd ten opzichte van elkaar en andere bekende populaties (zie deelgebied 4) om van een duurzame populatie te kunnen spreken. Een metapopulatie van 1500 dieren in het heuvelland is gewenst, waarbij het Geuldal grotendeels bijdraagt.

2.5.5 Beneden Geuldal en haar zuidflank In het Beneden Geuldal, stroomafwaarts van Valkenburg, ligt één van de grotere min of meer samenhangende boscomplexen die deel uitmaken van het Natura 2000-gebied. De Geul stroomt op dit traject pal onderlangs de steile dalhelling. Het omvat vooral hellingbossen en relatief jonge beekdalbossen in het Geuldal. Op de hellingvoet gaat het vaak om soortenrijke bossen. Aan de voet zijn die soms sterk vochthoudend wat onder meer resulteert in het voorkomen van Groot springzaad. Hogerop komen voedselarmere bostypen voor. Daarnaast liggen in dit gebied meerdere dagbouwgroeven. Deze groeven zijn van belang voor amfibieën als de Geelbuikvuurpad en Vroedmeesterpad. Om die reden is de Meertensgroeve in het verleden aangewezen als Beschermd Natuurmonument gebied. In de Curfsgroeve broedt sinds enkele jaren de Oehoe. Daarnaast komen in dit deelgebied meerdere ondergrondse groevenstelsels voor (Zie deelgebied 7) die als overwinteringslocaties van diverse soorten vleermuizen dienen, waaronder Vale vleermuis en de

56

Concept 57

Ingekorven vleermuis. Er is in de groeve Curfs zowel potentie voor de ontwikkeling van Kalkmoeras als kalkgrasland (op de droge zuidelijk geëxponeerde hellingen)

Habitats • *Pionierbegroeiingen op rotsbodem (H6110) • Glanshaverhooilanden (H6510_A) • Beuken-eikenbossen met Hulst (H9120) • Eiken-haagbeukenbos (heuvelland) (H9160_B) • Vochtige alluviale bossen (H91E0_C)

Soorten • Geelbuikvuurpad (H1193) • Vroedmeesterpad

*Pionierbegroeiingen op rotsbodem (H6110) Verspreiding en oppervlakte Dit habitattype beslaat vaak maar luttele vierkante meters op kale kalksteenrotsen en kale plekken in kalkgrasland. Op dergelijke vaak extreem droge en warme standplaatsen kan het vrij lang standhouden. In de actuele toestand komt het, voor zover bekend, in fragmentaire vorm alleen voor in de dagbouwgroeven van de Curfsgroeve.

De totale oppervlakte bedraagt minder dan 0,1 hectare.

Trend Veel potentiële locaties in het gebied zijn sinds begin vorige eeuw in snel tempo verloren gegaan door het dichtgroeien van de standplaatsen. Door het opnieuw invoeren van begrazing op kalkgrasland trad in Zuid-Limburg sinds 1980 enig herstel op, meer recent gevolgd door het vrijkappen van voormalige kalkrotsen (bijvoorbeeld bij Geulhem).

Kwaliteit & bedreigingen Vervilten en overgroeien van de vaak kleine habitats met grassen, struiken en bosopslag vormt een grote bedreiging voor het duurzaam voortbestaan. In groeven gaan veel potentiële locaties verloren door de vaak verplichte afwerking van steile wanden met stoll.

Perspectief onder de huidige omstandigheden Door de toegenomen aandacht voor dit soort karakteristieke habitats, de intensivering van het kalkgraslandherstel, vrijstellen van beboste kalkrotsen en de vaak meer natuurlijke afwerking en beheer van kalksteengroeven is het perspectief goed te noemen, vooral als de afwerking van steile groevewanden achterwege blijft. Perspectief is positief door de relatief eenvoudige maatregelen voor behoud, herstel en uitbreiding. Dit ondanks het sporadisch voorkomen van het habitattype in het gebied.

Glanshaverhooilanden (H6510_A) Verspreiding en oppervlakte In de actuele situatie komt dit habitattype in goed ontwikkelde toestand amper voor. Het is teruggedrongen tot bermen. In een verruigde vorm is het onder andere bij Geulzicht en St. Gerlach te vinden. Het staat echter nog te bezien in hoeverre deze locaties (al) tot dit habitattype gerekend mogen worden.

De totale oppervlakte bedraagt minder dan 1 hectare.

Trend Tot omstreeks 1940-1950 kwamen soortenrijke hooilanden op de dalvlakte van de Geul voor.

57

Concept 58

Intensivering in de landbouw heeft die bloemrijke weiden en hooilanden totaal doen verdwijnen. In de delen van de Geuldalvlakte, die sinds 1995 onder extensieve begrazing zijn geplaatst, komen nu ruige varianten van dit type tot ontwikkeling. Het is de vraag of die zich onder het huidige beheer zullen ontwikkelen tot het gewenste habitattype.

Kwaliteit & bedreigingen Dit habitattype is weinig kritisch ten aanzien van haar standplaats, maar vraagt een niet te voedselrijke standplaats. Jarenlange bemesting en in mindere mate overstromingen met eutroof water heeft de dalvlakte sterk verrijkt. Het huidige beheer met extensieve begrazing zorgt in dergelijke situaties niet voor een noemenswaardige verschraling, die noodzakelijk is om tot een meer typisch ontwikkelde gemeenschap te komen. Verruiging met brandnetels en distels steekt dan vaak de kop op.

Perspectief onder de huidige omstandigheden Het perspectief is onder de huidige omstandigheden matig, omdat op korte termijn geen echte kwaliteitsverbetering te verwachten is, als gevolg van het extensieve graasbeheer. Dit leidt niet tot een wezenlijke verschraling van de standplaatsen. Als beheersvorm kan begrazing wel een gunstig perspectief bieden indien het wordt ingezet als nabeweiding in combinatie met hooilandbeheer.

Beuken-eikenbossen met Hulst (H9120) Verspreiding en oppervlakte Dit habitattype komt slechts op enkele, verspreid gelegen plaatsen, op de hogere delen van de helling voor. Het gaat om boslocaties, die al vóór 1850 waren bebost of uit hakhout bestonden. In de rest van het gebied komen op uitgebreide schaal, andere of fragmentaire vormen voor die op dit bostype lijken, maar die niet tot dit habitattype mogen worden gerekend. Het gaat om delen van de helling die tot voor kort grotendeels nog ontbost waren (zoals tussen Vilt en Berg).

De totale oppervlakte van dit type bedraagt minder dan 5 hectare.

Trend De informatie over de locaties is zo summier dat een trend niet te beschrijven is.

Kwaliteit en bedreigingen De locaties zijn in de huidige situatie nog niet optimaal ontwikkeld. Aan de bovenrand van de hellingen is vaak sprake van een verruigde zone met bramen of brandnetels. Dat wijst op depositie en afspoeling van meststoffen.

Perspectief onder de huidige omstandigheden Matig ongunstig. Een deel van de bossen zonder noemenswaardige ondergroei ontwikkelt zich misschien op termijn richting dit habitattype. Het doorplanten met naaldhout (verzurend) heeft echter, op sommige plaatsen, mogelijk afbreuk gedaan aan de standplaatscondities.

Eiken-haagbeukenbos (heuvelland) (H9160_B) Verspreiding en oppervlakte Dit habitattype komt op de zuidelijke dalflank in twee varianten algemeen voor. Een relatief vochtige en uitgesproken weelderige ontwikkelde variant; en een drogere, schraler aandoend bostype. De weelderige variant groeit op dikke, vochtige, colluviale leembodems waarbij vooral stroomopwaarts van Geulhem plaatselijk kalksteen aan of dicht onder het maaiveld zit. Vooral tussen Geulhem en Rothem kan aan de onderrand van de helling plaatselijk nog sprake zijn van grondwaterinvloed, getuige het voorkomen van Groot springzaad op de voet van de helling (alluviale boszone) . De drogere variant komt gewoonlijk hoger op de dalflank voor, waar voedselarmere, meer zandige afzettingen dagzomen op de helling. Stroomafwaarts van Geulhem, waar de kalksteeninvloed al snel verdwijnt, komt deze variant ook lager op de helling voor.

De totale oppervlakte van dit habitattype bedraagt circa 100 hectare. 58

Concept 59

Trend De trend in het Geuldal komt overeen met de algemene trend die voor dit bostype opgaat. Verzuring, verdroging en eutrofiëring hebben de ondergroei sinds 1950 negatief beïnvloed. Vooral langs de randen is het effect vaak evident. Met het verdwijnen van de hakhoutcultuur, zijn deze bossen doorgeschoten.

Kwaliteit & bedreigingen Vooral de bossen op de kalkrijke onderrand van de dalflank zijn zeer soortenrijk ontwikkeld. Sinds het doorschieten van het hakhout, na 1950, tot een meer gesloten, opgaand bos blijken bepaalde lichtminnende soorten (bijv orchideeën) in aantal af te nemen en te verdwijnen.

Dit bostype is gevoelig voor verruiging als gevolg van atmosferische stikstofdepositie. In vergelijking met een natuurlijke plantensamenstelling valt op dat de ondergroei vaak nogal nutriëntenrijk is ontwikkeld. Dat valt vooral op in de drogere variant, door het voorkomen van onder meer Braam, opslag van Gewone vlier en Kleefkruid. Op meerdere plaatsen is zelfs sprake van door brandnetel of bramen gedomineerde vegetaties, vooral langs bosranden.

Het verder verouderen en dichtgroeien van de kroonlaag en bijgevolg toenemende schaduwwerking, leidt op middenlange termijn tot het geleidelijk verdwijnen van lichtminnende soorten in de kruidlaag. Herinvoering van het hakhoutbeheer blijkt arbeids- en kostenintensief te zijn (Zie ook deelgebied 3).

Perspectief onder de huidige omstandigheden Het perspectief is ongunstig vanwege de gevoeligheid voor eutrofiëring via het inwaaien van eutrofiërende stoffen uit de omgeving, en de toenemende schaduwwerking door het verouderen van het bos.

Vochtige alluviale bossen (H91E0_C) Verspreiding en oppervlakte De Vochtige alluviale bossen komen in dit deelgebied slechts op een beperkt aantal plaatsen voor. Langs de Geul is het soms als smalle zone langs de oever aanwezig. Nabij Geulhem komt op een dergelijke plaats de uiterst zeldzame Gele monnikskap voor. Daarnaast komt het vooral onderlangs de steile, vochtige en schaduwrijke zuidflank van het dal voor, onder meer ter hoogte van de Dellen, met onder andere veel Groot springzaad. Echte bronbossen ontbreken in dit deelgebied. In de dalvlakte van de Geul zijn sinds 1995 spontaan dichte bossen opgeslagen op voormalig cultuurland in het Meerssenerbroek (Gemeentebroek). Deze bossen zijn nog erg jong en qua structuur weinig gedifferentieerd. Hoewel de verwantschap duidelijk aanwezig is, is het grootste deel (nog) niet tot dit habitattype gerekend.

Het totale oppervlak bedraagt circa 10 hectare.

Trend Alles lijkt er op te wijzen dat het areaal toeneemt. Ondanks dat de omstandigheden voor echte bronbossen ontbreken, ontwikkelen zich Vochtige aluviale bossen op de oevers van de Geul.

Kwaliteit & bedreigingen De bossen op de onderrand van de schaduwrijke dalflank, zijn vooral stroomafwaarts van Geulhem vaak soortenrijk ontwikkeld. Eutrofiëring vormt op dit moment ook een belangrijke bedreiging voor dit habitattype. Het gaat daarbij met name om de uitloging van verontreinigingen afkomstig van (afgedekte) afvaldumps in de kleine groeven op de voet van de helling, het storten van tuinafval en toestromend vervuild grondwater. De waterkwaliteit van de beek is in het benedenstrooms gedeelte verbeterd. In het bovenstroomse deel blijft de kwaliteit achter vanwege belastingen vanuit België.

59

Concept 60

In hoeverre grondwaterwinningen (onder andere IJzeren kuilen) een verdrogend effect hebben op de grondwaterafhankelijke standplaatsen aan de onderrand van Geuldalhelling, is niet duidelijk. De ecologische relatie tussen zijbeken en Geul uit het oogpunt van Vochtige alluviale bossen, wordt daarnaast beperkt door het zeer fragmentair voorkomen van dit habitattype langs de Geul zelf. De Geul ligt feitelijk te diep ingesneden in het landschap en vertoont nauwelijks overgangen naar Vochtig alluviale bossen. Toename van meandering en het toelaten van bosontwikkeling kan leiden tot herstel. Aandacht dient daarbij te zijn voor ruimtelijke variatie (afwisseling hooiland/beekbegeleidend bos/onbeschaduwde beekdelen).

Perspectief onder de huidige omstandigheden Onder de huidige omstandigheden lijkt het perspectief goed. De verwachting is dat de nu nog jonge bossen op de dalvlakte de komende decennia zullen evolueren tot dit habitattype.

Geelbuikvuurpad (H1193) Verspreiding Deze soort, met een voorkeur voor pioniermilieus, komt binnen dit deelgebied voor in de Meertensgroeve en Groeve Curfs. De populaties in beide groeven komen voort uit herintroductie na uitvoering van het soortbeschermingsplan Geelbuikvuurpad en Vroedmeesterpad (Crombaghs, 2005). De populatie omvat ongeveer rond de 50 adulte exemplaren. Ook in de nabijgelegen groeve Blom bij Terblijt is deze soort aanwezig (Natura 2000-gebied Bemelerberg-Schiepersberg).

Trend De soort is sinds de vijftiger jaren vooral in verspreiding sterk afgenomen. Veel populaties zijn geïsoleerd geraakt. In de periode 2000-2004 kwam ze nog voor in de Curfsgroeve, maar was daar in 2005 verdwenen. In de Meertensgroeve, waar de soort eerder wel was waargenomen, is de soort in 2006 uitgezet (100-150 subadulte exemplaren in 2006). In Groeve Curfs zijn eveneens exemplaren uitgezet.

Bedreigingen De populatie is vanwege haar omvang niet onmiddellijk bedreigd. Duurzaam is ze echter niet te noemen. De voornaamste bedreiging is het dichtgroeien van het land- en waterhabitat in de groeve. Essentieel is een groot aanbod van niet permanente wateren met veel zon instraling. Concurrentie en predatie van larven door Groene kikkers lijkt ook een knelpunt te vormen in de Meertensgroeve. (Groene kikkers kwamen tot voor kort in Zuid-Limburg in minder grote aantallen en een beperktere verspreiding voor dan tegenwoordig). Daarnaast is uitwisseling met andere populaties niet of nauwelijks nog mogelijk vanwege het ontbreken van een daartoe geschikt ecologisch netwerk.

Perspectief Het perspectief is ongunstig. De populatie is weliswaar vrij groot maar is toch te klein en zit te geïsoleerd ten opzichte van de andere bekende populaties (Rooth, Groeve Blom) om van een duurzame populatie te kunnen spreken. Een metapopulatie van 1500 dieren in het heuvelland is gewenst, waarbij het Geuldal grotendeels moet bijdragen

Vroedmeesterpad Verspreiding Deze soort, met een voorkeur voor pioniermilieus, komt binnen dit deelgebied voor in Groeve Curfs, de Meertensgroeve en enkele poelen in het bos (de Dellen en ten westen van Geulhem). De populatie omvat tientallen exemplaren (Crombaghs & Bosman, 2006, geven een populatiegrootte aan van 50-80 exemplaren). Ook in de nabijgelegen groeve Blom bij Terblijt is deze soort aanwezig met nog enkele exemplaren (Natura 2000-gebied Bemelerberg-Schiepersberg) (Crombaghs & Bosman, 2006).

Trend De soort is sinds de jaren tachtig zowel in verspreiding als aantal sterk afgenomen. Veel populaties zijn geïsoleerd geraakt. Omdat de Meertensgroeve een van de laatste bolwerken was in Zuid-Limburg (>500 60

Concept 61

exemplaren), is de Meertensgroeve tot Beschermd Natuurmonument verklaard in 1983. Eind jaren tachtig is de populatie flink in elkaar gestort, mede doordat het beheer in de Meertensgroeve in onvoldoende mate gericht was op het behoud van de Vroedmeesterpad. De Vroedmeesterpad laat dankzij de goede landelijke monitoringsresultaten van 2007 voor het eerst een landelijke trend zien: een matige toename! De indexberekening begint pas in het jaar 2001, het jaar nadat het Soortbeschermingsplan Geelbuikvuurpad en Vroedmeesterpad van start ging. Hoe het met de soort gaat in de Meertensgroeve is onduidelijk.

Bedreigingen De populatie is vanwege haar geringe omvang in de Meertensgroeve niet duurzaam. De voornaamste bedreiging is het dichtgroeien van het land- en waterhabitat in de groeve. Essentieel is een groot aanbod van niet permanente wateren met veel zon instraling. Concurrentie en predatie van larven door Groene kikkers lijkt ook een knelpunt te vormen in de Meertensgroeve. Daarnaast is uitwisseling met andere populaties nauwelijks nog mogelijk vanwege het ontbreken van een daartoe geschikt ecologisch netwerk. Dit vormt een knelpunt voor het voortbestaan van de soort op de langere termijn, door genetische verarming is het duurzaam voortbestaan van de populatie in het geding.

Perspectief Het perspectief is ongunstig. De populatie is vrij klein en zit geïsoleerd ten opzichte van andere bekende populaties (Groeve Curfs, ’t Rooth en Groeve Blom) om van een duurzame populatie te kunnen spreken. Aangezien voor het beheerplan alleen de Meertensgroeve van belang is, wordt gestreefd naar een duurzame populatiegrootte van tenminste 250 adulte exemplaren (bron: RAVON). Op de langere termijn wordt gestreeft naar de oorspronkelijke populatiegrootte ten tijde van het aanwijzingsbesluit (500 adulte exemplaren).

2.5.6 Bronzones Zuidflank Centraal Plateau Hoog op de noordflank van het Beneden Geuldal liggen verspreid enkele boscomplexen die deel uitmaken van het Natura 2000-gebied Geuldal. Het gaat om het Ravensbosch en het Kloosterbosch. In deze bossen liggen op verschillende plaatsen bronnen en bronzones, waarbij in het Ravensbosch sprake is van echte Kalktufbronnen. Ze worden namelijk gevoed met grondwater dat afstroomt van het Centraal Plateau (Plateau van Schimmert) over kalkhoudende kleilagen, die hier op de dalflank dagzomen. De bronbossen zijn soortenrijk ontwikkeld (beide soorten Goudveil, Boswederik, Bittere veldkers) en worden plaatselijk gekenmerkt door veel Moeraszegge en Reuzenpaardestaart. Daarnaast is ook de flora van het kalkrijke hellingbos goed vertegenwoordigd met onder meer Eenbes en Bosbingelkruid.

Van het Ravensbosch is bekend dat het in de Romeinse tijd ten minste gedeeltelijk was ontbost, getuige fundamentenresten van een villa complex. Ook loopt hier het tracé van een oude Romeinse weg van noord naar zuid door het bos.

Habitats • *Kalktufbronnen (H7220) • Kalkmoerassen (H7230) • Beuken-eikenbossen met Hulst (H9120) • Eiken-haagbeukenbos (heuvelland) (H9160_B) • Vochtige alluviale bossen (H91E0_C)

Soorten • -

*Kalktufbronnen (H7220) en Kalkmoerassen (H7230) Verspreiding en oppervlakte Het zwaartepunt voor beide habitattypen in het Natura 2000-gebied Geuldal ligt zonder twijfel in het Ravensbosch. Hier komen beide habitattypen naast elkaar voor. Ze liggen landschappelijk gezien op

61

Concept 62

dezelfde positie in het landschap, in een zijdal halverwege de helling, en worden gevoed door kalkrijk water. De Kalktufbronnen, vaak weinig meer dan puntlocaties, liggen op beschaduwde plaatsen in het bos. Het Kalkmoeras ligt in een open veld en maakt deel uit van een bronveentje dat ter plaatse bekend staat als het Carex-weitje. In beide gevallen is sprake van venige bodems, waarbij vooral in de Kalktufbronnen ook actieve kalktufvorming plaatsvindt. Daarnaast treedt ook in sommige bronnetjes in het Kloosterbosch kalktufvorming op. Tot voor kort zijn Kalktufbronnen nooit afzonderlijk gekarteerd. In onderstaande tabel zijn de nu bekende locaties vastgelegd.

Het totale oppervlak bedraagt voor beide typen circa 0,1 hectare.

Trend Het Kalkmoeras in het Ravensbosch wordt al vanaf begin 20 e eeuw uitvoerig beschreven. Het kenmerkte zich door veel bijzondere soorten. Het Kalkmoeras was onderdeel van een grotere open gekapte weide op de helling. Na de Tweede Wereldoorlog liep het perceel dicht met bos. Omstreeks 1995 is het perceel opnieuw open gekapt en is met redelijk succes weer maaibeheer ingevoerd. Een deel van de soorten keerde terug waaronder Gele zegge, Schubzegge, maar ook Wolmos en Rozetmos. Van de historische ontwikkeling in de Kalktufbronnen is weinig bekend. Aangezien kalktuf in het gebied op meer plaatsen wordt aangetroffen dan waar nu actieve tufvorming plaatsvindt, is het vermoeden dat het areaal is afgenomen.

Kwaliteit & bedreigingen De kwaliteit van beide habitattypen is doorgaans matig tot slecht. Het Carex-weitje wordt bedreigd door verruiging, als gevolg van toestromend vervuild grondwater met een hoog nitraat- en sulfaatgehalte. Het venige substraat breekt daardoor als gevolg van interne eutrofiëring af en werkt zo verruiging in de hand. Vooral langs de afstromende beek dringen ruigtekruiden sterk op (onder andere Harig wilgenroosje). Verbossing van de standplaats is een probleem, dat zonder adequaat maaibeheer de overhand zal krijgen. Direct ten noorden van het Carex-weitje, bevinden zich ook standplaatsen van een hellingveen/Kalkmoeras-complex. Dit is 50 jaar geleden beplant met Essen, maar maakt desondanks nog steeds geen florissante indruk. Aan de noordzijde wordt het Kalkmoeras begrensd door een oud, gemengd bos met sparren, gelegen in een deel van het lokale intrekgebied. Hiervan zal een verdrogende werking uitgaan. Het is bekend dat naaldhout meer verdampt dan loofhout. Mogelijk heeft daar ook het diep ingesneden (vervallen) bospad een periodiek drainerende werking op het perceel.

Op bepaalde plaatsen wordt in het gebied kalktuf aangetroffen. Op locaties waar op dit moment geen water uittreedt of de pH te laag is, slaat tegenwoordig geen tuf meer neer. Dit wijst op verdroging. In en rond Kalktufbronnen wordt op meerdere plaatsen verruiging met bramen en of brandnetels geconstateerd (zie tabel in bijlage 1). Eén van de locaties ligt in een sparrenbosje (zie tabel in bijlage 1).

Betreding van dit kwetsbare habitat kan de vegetatie en tufvorming beschadigen.

Perspectief onder de huidige omstandigheden De uitbreiding van Gele zegge in het perceel lijkt er op te wijzen dat op korte termijn dankzij het gevoerde beheer nog enige kwaliteitsverbetering van het Kalkmoeras tegemoet kan worden gezien. Toch is de instandhouding op langere termijn ongunstig. Zonder sterke verbetering van het zwaar verontreinigde grondwater is vooral het behoud van het Kalkmoeras op langere termijn twijfelachtig. Gelet op het debiet dat afstroomt uit dit hellingveentje, kan het intrekgebied niet al te groot zijn en beslaat het naar verwachting direct bovenstrooms, hooguit enkele hectaren, een deel hiervan is bos. Areaalvergroting van het Kalkmoeras in het Ravensbosch is niet opportuum, aangezien dan een groot oppervlak op eenzelfde gradient dient te worden opengekapt. Binnen het Ravensbosch zijn er geen van dit soort gradientrijke zones aanwezig die dezelfde of een betere waterkwaliteit hebben voor de ontwikkeling van Kalkmoeras. De enige uitbreidingsmogelijkheid voor Kalkmoeras binnen het Natura 2000 gebied het Geuldal ligt in deelgebied 4. Er is binnen deelgebied 4 ooit nog een Kalkmoeras geweest. Dit lag in een grubbe in de 62

Concept 63

toenmalige Meerssenerheide (De Dellen). Tegenwoordig is ook dit gebied met bos bedekt. Op de grens van de Dellen met de Groeve Curfs, maar ook in de groeve zelf, zijn uitbreidingsmogelijkheden voor Kalkmoeras na gericht onderzoek naar de mogelijkheden voor de ontwikkeling van Kalkmoeras na inrichting van de hellingen van de groeve.

Ook voor de Kalktufbronnen is de instandhouding op langere termijn als matig ongunstig tot ongunstig te betitelen. Vooral voor de locaties op venig substraat, gelden dezelfde overwegingen als voor het Kalkmoeras, vanwege de toestroom van zwaar belast grondwater. Op meer stenige standplaatsen is het perspectief ingeschat als matig ongunstig. Deze puntlocaties kunnen door de verruiging die in het omliggende bronbos optreedt (brandnetel, braam) overgroeid raken en hun kenmerkende mosflora verliezen.

Beuken-eikenbossen met Hulst (H9120) Verspreiding en oppervlakte Dit habitattype komt alleen in het Ravensbosch verspreid voor op de wat hogere delen van de hellingen. Elders ontbreekt het. Het type is vooral in de noordelijke helft van het Ravensbosch aanwezig waar het op de dalflank boven het bronbos op meerdere, verspreid gelegen plaatsen is te vinden. In het zuidelijk deel komt het alleen aan de zuidrand voor. In de rest van het gebied komen op uitgebreide schaal, andere of sterk gedegenereerde vormen van dit bostype voor.

De totale oppervlakte bedraagt ongeveer 4 hectare.

Kwaliteit & bedreigingen In de huidige situatie is het nog allerminst optimaal ontwikkeld. Grote delen van het bos, waaronder het noordelijke deel van het Ravensbosch, hebben geen noemenswaardige ondergroei. Bovendien zijn aan de bovenrand van de hellingen vaak verruigde zonen met bramen of brandnetels aanwezig. Dat wijst op het inwaaien en afspoelen van meststoffen. Op sommige plaatsen lijkt het doorplanten met sparren afbreuk te hebben gedaan aan dit bostype.

Perspectief onder de huidige omstandigheden Matig ongunstig. Een deel van de bossen zonder noemenswaardige ondergroei ontwikkelt zich misschien op termijn richting dit habitattype.

Eiken-haagbeukenbos (heuvelland) (H9160_B) Verspreiding en oppervlakte Dit habitattype komt binnen dit deelgebied, in meerdere varianten, vrij algemeen voor. Het is vooral op de hellingen te vinden. Plaatselijk dankt het haar voorkomen aan de beïnvloeding door grondwater. In deze situaties zijn ze vaak veel weelderiger ontwikkeld dan de drogere vormen hoger op de hellingen. In het Ravensbosch is het type vooral in de noordelijke helft aanwezig, waarbij de vochtige variant rond de bronzones en in een smalle zoom langs de beek is te vinden. De drogere variant komt hier hoger op de helling voor, buiten de invloedsfeer van grondwater. Deze variant is ook in de verschillende delen van het Kloosterbosch aanwezig.

De totale oppervlakte van dit habitattype bedraagt circa 16 hectare.

Trend De trend komt overeen met de algemene trend die voor dit bostype opgaat. Verzuring, verdroging en eutrofiëring hebben de ondergroei sinds 1950 negatief beïnvloed.

Kwaliteit & bedreigingen Aangezien een deel van dit habitattype als grondwaterafhankelijk valt te betitelen, is het niet alleen gevoelig voor verdroging. Het kan ook verruigen als gevolg van de verslechterde grondwaterkwaliteit. Op 63

Concept 64

meerdere plaatsen is sprake van door brandnetel of bramen gekarakteriseerde vegetaties. Daarbij komt dat de verschillende boskernen vaak klein en smal zijn, waardoor randinvloeden vrijwel overal doordringen. Bepaalde bosjes liggen bijvoorbeeld ingebed temidden van intensief gebruikte akkers. In vergelijking met een natuurlijke plantensamenstelling valt op dat de ondergroei nogal nutriëntenrijk zijn ontwikkeld. Dat valt te zien aan het voorkomen van onder meer Braam, opslag van Gewone vlier en Kleefkruid. In het Kloosterbosch-Oost hebben dit soort verruigde vegetaties zelfs de overhand.

Perspectief onder de huidige omstandigheden Het perspectief is ongunstig, vanwege de gevoeligheid voor verdroging en eutrofiëring via zowel het grondwater als het inwaaien van eutrofiërende stoffen uit de omgeving.

Vochtige alluviale bossen (H91E0_C) Verspreiding en oppervlakte Verreweg het grootste oppervlak is te vinden in het Kloosterbosch-West (Bron-welleput), maar dat behoort niet tot het Natura 2000-gebied. Daarnaast komt een klein oppervlak voor langs de bronbeken in het Kloosterbosch-Oost en het Ravensbosch. In dat laatste gebied is het hoger op de oostelijke helling in bron- en kwelzones te vinden. Op een enkele plek, ten noorden van het Carex-weitje (Kalkmoeras) in het Ravensbosch, neemt het deels de standplaats in van een hellingveen/Kalkmoeras.

Het totale areaal bedraagt 4 hectare.

Trend De trend in dit habitattype laat zich lastig beschrijven. Duidelijk is dat de eutrofiëring op tal van plaatsen in de loop der tijd is toegenomen. Plaatselijk lijkt ook verdroging aan de orde. Een lichte verbetering lijkt op te treden in het Ravensbosch, sinds daar de lozingen bovenstrooms zijn gestaakt.

Kwaliteit & bedreigingen In het Kloosterbosch-west gaat het vooral om fragmentaire vormen of verruigde vormen. In het Ravensbosch gaat het naast verruigde vormen op de dalvloer om goed ontwikkelde vormen die vooral in de bron- en kwelzones op de dalflank (bronbossen) zijn aan te treffen. In goed ontwikkelde vorm is het voorts aan de zuidrand van Kloosterbosch-west aan te treffen en in Kloosterbosch-oost.

De fragmentaire ontwikkeling hangt deels samen met de ouderdom van de opstanden. Deels gaat het daar om voormalige naaldhout en populierenstandplaatsen. Echter, eutrofiëring van de standplaatsen, geïndiceerd door een hoog aandeel brandnetels in het bos of vlak rond de bronnen, is het gevolg van een voeding met het in deze omgeving extreem sterk met nitraat en sulfaat belaste grondwater. Op de dalvloer kan het ook mede het gevolg zijn door de invloed van vervuild, oppervlakkig afstromend water. Dat water is afkomstig van de hogerop gelegen intensief gebruikte plateaugebieden. De Strabekervloedgraaf in het Ravensbosch kreeg vroeger ook nog afvalwater te verwerken dat afkomstig was uit het Groot Haasdal.

Verdroging speelt ook een rol. Een grote bron hoog op de oostflank vlak onder Berkenhof, blijkt te zijn gecapteerd ten gunste van de watervoorziening van de boerderij Holswick. In de loop liggen daar ook nog oude leidingen. Het bronbeekje in Kloosterbosch-Oost maakt eveneens een verdroogde indruk.

Perspectief onder de huidige omstandigheden Het perspectief is matig ongunstig. De bronnen en brongemeenschappen zijn nog steeds soortenrijk ontwikkeld. De randzones maken echter vaak een verruigde indruk. Dat wijst er op dat het habitat onder druk staat.

64

Concept 65

2.5.7 De Geul en haar zijbeken De Geul is een typische heuvellandbeek, een relatief snelstromend beektype. Haar oorsprong ligt in België, aan de voet van de Ardennen. Op Nederlands grondgebied legt de Geul nog 38 km af naar de Maas. Het Nederlandse deel van het stroomgebied omvat circa 120 kilometer aan beken. Tot de bekendste zijbeken behoren de Gulp, Selzerbeek en Eyserbeek. De Geul en haar zijbeken hebben zich in het verleden meanderend door het landschap ingesneden. De natuurlijke meandering is echter vanaf de Middeleeuwen op veel plekken in de Geul stopgezet door al dan niet kunstmatige vastlegging en kanalisering van trajecten. De vastlegging en het rechttrekken van trajecten is pas op grote schaal toegepast vanaf de 19 e eeuw. De bescherming van lager gelegen landbouwpercelen zijn hier debet aan. Een deel van de oeververdediging is inmiddels verwijderd, waardoor delen van de beken weer kunnen meanderen.

Vanaf de grens tot aan Mechelen snijdt de Geul zich in overwegend kalkarme zanden en verspoelde löss in op een ondergrond van Carboonafzettingen (zandsteen en schalies). Vanaf Mechelen tot bij Gulpen doorsnijdt ze, net als de Gulp, een zone met Vaalser groenzand en Akens witzand. Dit zijn afzettingen die stroomopwaarts, hoger op de Geuldalflanken dagzomen en daar aanleiding geven tot vele bronnen. In deze geologische formatie ligt dan ook het oorspronggebied van al haar zijbeken (onder andere Cottesserbeek, Terzieterbeek, Mechelderbeek, Selzerbeek). Vanaf Gulpen tot Oud-Valkenburg snijdt de Geul Gulpens krijt aan, terwijl ze stroomafwaarts daarvan op haar zuidflank Maastricht krijt blootlegt en op haar noordoever de Oligocene zand- en kleibodems van het Centraal Plateau aansnijdt. In de bovenloop snijdt de beek metaalertsvoorkomens aan (La Calamine, Kelmis), waardoor de beek van nature al belast was met onder andere zink en lood. Vanaf de Romeinse tijd tot begin 20 e eeuw was daar een florerende mijn- en metaalindustrie gehuisvest. Stortbergen met metaalslakken vormen nog altijd een bron van zware metalen voor de Geul. Ook de beemden zijn een bron van zwate metalen. De alluviale bodems van de beemden zijn namelijk tot diep onder maaiveld sterk belast met deze stoffen. De hoogste concentraties worden stroomopwaarts van Gulpen-Mechelen aangetroffen. Hier liggen de concentratie een factor 5 hoger dan verder stroomafwaarts. Door erosie van de oevers gaan deze stoffen andermaal op transport. Toch heeft deze metaalbelasting nooit verhinderd dat het Geulsysteem vanouds rijk was aan beekvissen.

De boven- en benedenloop van de Geul hebben verschillende waterkwaliteitsontwikkelingen doorgemaakt. De waterkwaliteit van de benedenloop is sterk verbeterd in de jaren ‘90. De bovenloop heeft juist in de jaren ‘90 (en 2 e helft jaren ‘80) een sterke verslechtering meegemaakt. Een verbetering dankzij waterzuiveringen en de sanering van overstorten en puntlozingen is daar pas opgetreden sinds circa 2000, maar behoeft nog verdere verbetering. Ook bovenstrooms, in België, verbetert de situatie de laatste tijd.

De Geul komt bij afvoeren van 20-25 m 3/s (meetpunt Meerssen) plaatselijk tot overstroming. Bij afvoeren van meer dan 40 m 3/s doen zich grootschalige overstromingen voor. Een dergelijk debiet doet zich tegenwoordig ongeveer eens in de tien jaar voor. Morfologisch gezien voldoet een groot deel van de waterlopen in het Nederlandse stroomgebied al (weer) aan de hoogste kwaliteitsniveaus, de Gulp in het bijzonder. Deze hoge score is mede te danken aan het feit dat in het afgelopen decennium langs de Geul op tal van plaatsen de oeververdedigingen weer zijn verwijderd, met spectaculaire morfo-dynamische processen tot gevolg (onder andere Ingendael). Ook zijn of worden op verschillende knelpunten vismigratie voorzieningen aangelegd. Sinds 2000 gaan ook de stroomminnende beekvispopulaties weer sterk vooruit (onder andere Barbeel, Gestippelde alver en Beekdonderpad).

Habitats • Beken en rivieren met waterplanten (H3260_A) • Oeverruigten en droge bosranden (H6430_C)

Soorten 65

Concept 66

• Beekprik (H1096) • Beekdonderpad: H1163) • Complementair : Gaffellibel (H1037)

De Gaffellibel komt op dit moment nog niet langs de Geul en haar zijbeken voor. Habitatkenmerken zijn wel aanwezig en bieden inmiddels voldoende perspectief voor een toekomstige kolonisatie.

Beken en rivieren met waterplanten (H3260_A) Verspreiding en oppervlakte De Vlottende waterranonkel is op te vatten als de kenmerkende soort die het voorkomen van dit habitattype indiceert. Ze is aangetroffen op meerdere plaatsen in de benedenloop, tussen Houthem en Meerssen, bij Etenaken, maar ook stroomopwaarts van Mechelen.

Trend De trend lijkt positief. De Vlottende waterranonkel is gevoelig voor watervervuiling. De soort komt vooral stroomopwaarts van Mechelen voor. In de middenloop en benedenloop van de Geul zijn hooguit zeer verspreide vondsten bekend. De Vlottende waterranonkel komt momenteel niet in de Gulp voor. De boven- en benedenloop van de Geul hebben een verschillende waterkwaliteitsontwikkeling doorgemaakt. De benedenloop is sterk verbeterd in de jaren ‘90. De bovenloop heeft daarentegen in de jaren ‘90 (en 2e helft jaren ‘80) een sterke verslechtering meegemaakt. Echter na 2000 is in de bovenloop van de Geul een verbetering opgetreden, maar deze behoeft nog een verdere verbetering.

Kwaliteit en bedreigingen De verbeterende waterkwaliteit en het herstel van de morfo-dynamiek in het Geulsysteem zijn voldoende voor een duurzame instandhouding. Een te sterk verhoogde sliblast als gevolg van erosie is mogelijk wel een probleem.

Perspectief onder de huidige omstandigheden Gezien de op veel plaatsen herstelde morfo-dynamiek, de verbeterde waterkwaliteit en vele grindbanken zijn er nog grote potenties voor een verdere uitbreiding van het areaal en de kwaliteit van dit type.

Ruigten en zomen (droge bosranden) (H6430_C) Verspreiding en oppervlakte Dit type, dat gebonden is aan open plekken en randen van zandige oeverwalbossen, komt slechts in fragmentaire vorm voor, onder andere bij Waterop langs de Gulp. Twee kenmerkende soorten, Kruisbladwalstro en Kleine kaardebol komen alleen tussen Gulpen en Valkenburg en in mindere mate stroomafwaarts tot Geulhem in elkaars nabijheid voor. Langs de Gulp en Eyserbeek ontbreekt Kruisbladwalsto maar is de Kleine kaardebol wel aanwezig. Het omgekeerde is echter het geval langs de Geul bovenstrooms van Gulpen. Andere karakteristieke soorten van dit habitattype Torenkruid, Knolribzaad en Stijve steenraket zijn niet bekend uit het Geuldal. In de benedenloop nabij Meerssen verschijnt in de oeverruigten Lancetbladig kruiskruid.

Het huidige totale oppervlakte is zeer gering.

Trend Het fragmentaire karakter van deze gemeenschap maakt de beschrijving van een trend zeer lastig. Het areaal lijkt echter te zijn afgenomen.

Kwaliteit en bedreigingen In het algemeen geldt dat de ruigten en zomen in het heuvelland de afgelopen decennia een veel sterker nitrofiel karakter hebben gekregen onder invloed van watervervuiling (slib) en bemestingsdruk. Dit zal bij dit type van minder voedselrijke ruigten, zo mogelijk, nog sterker gelden. Op dit soort half open

66

Concept 67

standplaatsen kunnen daardoor brandnetels gaan domineren en wil ook Reuzenberenklauw nog al eens verwilderen. Ook het volledig dichtgroeien van de standplaatsen met bosopslag vormt voor dit type vegetaties een probleem.

Perspectief onder de huidige omstandigheden Herstel van de morfo-dynamiek en daarmee het ontstaan van hogerop gelegen, zandige oeverwallen, kan op termijn gunstig zijn voor dit type mede dankzij het geëxtensiveerde landgebruik langs grote delen van de beken, de Geul in het bijzonder.

Beekprik (H1096) Verspreiding en habitats Deze soort is tegenwoordig (weer) in de Geul en enkele zijbeken stroomopwaarts van Gulpen bekend, zoals de Terzietterbeek en Mechelderbeek. In deze zijbeken is een standpopulatie aanwezig, maar er is ook optrek vanuit de Geul geconstateerd. In 2005 werd een populatie buiten de Natura 2000-begrenzing, aangetroffen, namelijk in de benedenloop van de Zieversbeek. De soort was daar ruim 40 jaar niet meer waargenomen. Het voorkomen in andere zijbeken waar ze voorheen van bekend was, wordt niet uitgesloten. Het paai- en leefgebied van de Beekprik bevindt zich in zonnige, relatief snelstromende (0,4-0,8 m/s) beektrajecten met zand en fijn grind. Het opgroeigebieden van de larven ligt echter in slibrijke, meer stroomluwe habitats.

Trend Tot circa 1930 was de Beekprik als vrij algemeen te betitelen in de Geul tot Meerssen. In de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw kwam de soort nog bovenstrooms van Wittem voor. Ze werd toen ook nog aangetroffen in de Terzietterbeek, de Mechelderbeek, de Cottesserbeek en de Zieversbeek. In de periode 1950-1970 ging de soort verder achteruit als gevolg van de sterk verslechterende waterkwaliteit door riool- en gierlozingen. Tegelijkertijd werden zijbeken geheel of gedeeltelijk overkluisd. De vondsten sinds 1990 wijzen weer op een uitbreiding en herkolonisatie van het eerder verloren gegane leefgebied. Dit is een gevolg van onder andere waterkwaliteitsverbetering.

Bedreigingen Hoge piekafvoeren, en puntlozingen kunnen de kleine populaties bedreigen. Overkluizing van delen van zijbeken op de oostelijke Geuldalflank maar ook in de Terzieterbeek, heeft de toegang tot bovenloopjes en brongebieden onmogelijk gemaakt (versnippering leefgebied). Hetzelfde effect kunnen hoge drempels hebben, zoals in de Klitserbeek bij de kruising met de weg.

Perspectief Gelet op de trend is het perspectief gunstig: De soort hersteld zich. Verdere verbetering van de waterkwaliteit en het verwijderen van overkluizingen in zijbeken maakt deze beter toegankelijk en zorgt niet alleen voor versterking van de habitatkwaliteit maar ook voor een robuuster ecologisch netwerk. Verdere verbetering van de water- en waterbodemkwaliteit is essentieel voor Beekprik. Na eventuele milieucatastrofes in de hoofdloop kunnen die dan weer sneller worden gekoloniseerd.

Beekdonderpad (H1163) Verspreiding en habitat Recent is vast komen te staan dat de oorspronkelijke Rivierdonderpad ( Cottus gobio ) niet in Nederland voorkomt, maar dat er sprake is van het voorkomen van twee andere soorten donderpadden, namelijk de (Laagland) Rivierdonderpad ( Cottus perifretum ) en Beekdonderpad (Cottus rhenanus ). Deze eerstgenoemde heeft zich sinds 1980 sterk uitgebreid binnen Nederland. Deze soort komt vooralsnog niet voor in het Natura 2000-gebied Geuldal. In het Geulsysteem komt echter de nationaal veel sterker bedreigde Beekdonderpad frequent voor. Ze is in de Geul, de Gulp en zijtakken te vinden, zo ook buiten de Natura 2000-gebied begrenzing, in de Zieversbeek.

67

Concept 68

De soort is gebaat bij morfologisch gevarieerde beken met een goede waterkwaliteit en habitatdiversiteit. Naast snelstromende beken heeft de soort ook langzamer stromende delen (0,1 – 0,5 m/s) nodig om te schuilen.

Trend Na een geleidelijk herstel in de zijbeken voor 2000 en in de Geul in België, heeft de Beekdonderpad zich sinds 2000 krachtig hersteld in de Geul zelf, waar ze tussen 1990-2000 nog amper voorkwam. De soort heeft zich waarschijnlijk vanuit een kernpopulatie in België en de zijbeken van de Geul, verder verspreid tot aan de Groote molen bij Meerssen (Dorenbosch et al, 2008).

Bedreigingen Beperkende factoren zijn waarschijnlijk de waterkwaliteit, vervuilde slibbodems (met een hoge concentratie zware metalen), gebrek aan habitat en migratiebarrières in de beek. Afvalwaterlozingen (vooral vanuit België) en daarmee samenhangende lage zuurstofgehaltes, hebben een negatieve invloed. Waarschijnlijk komt de Beekdonderpad vanwege de relatief slechte waterkwaliteit in het bovenstroomse deel van de Geul niet voor op het traject tussen Mechelen en de grens met België. Door het vastleggen van oevers en slibafzet in stroomluwte van de beek verdwijnt geschikt habitat. Bekend is dat daar waar populaties van de Rivierdonderpad en de (forsere) Beekdonderpad elkaar ontmoeten hybridisatie op kan treden (Dorenbosch et al , 2008). Hybridisatie kan daarmee een bedreiging vormen voor het voortbestaan van één van de weinige, maar wel de grootste Nederlandse populatie Beekdonderpadden. De precieze effecten van hybridisatie en in welke mate de Beekdonderpad resistent is voor de invasieve Rivierdonderpad, zijn onvoldoende bekend (mondelinge meded. M. Dorenbosch). Op dit moment voorkomt alleen de stuw nabij de Groote molen bij Meerssen nog dat de beide soorten met elkaar contact maken. Overige molens in de Geul zijn of worden binnenkort passeerbaar voor vissen. Zodra deze laatste barrière vervalt kan de Rivierdonderpad verder stroomopwaarts trekken en kan de typische Beekdonderpad mogelijk tot de kleinere zijbeken worden teruggedrongen of misschien zelfs door hybridisatie verdwijnen. Hiernaast is het onvoldoende bekend of de Beekdonderpad een mate van resistentie kan ontwikkelen voor de Rivierdonderpad indien de soorten met elkaar in contact komen (mondelinge meded. M. Dorenbosch). Onderzoek naar de effecten van hybridisatie en de mate van resistentie van de Beekdonderpad voor de Rivierdonderpad dienen te worden onderzocht, voordat de Groote Molen bij Meerssen vispasseerbaar kan worden gemaakt. Er liggen stroomopwaarts van de Groote molen bij Meerssen nog tal van mogelijkheden tot verder habitatherstel voor de Beekdonderpad. Deze dienen eerst te worden benut alvorens de stuw bij Meerssen op te heffen. De populatie Beekdonderpadden in de Geul is dan zo optimaal mogelijk verspreid waardoor competitie met Rivierdonderpadden mogelijk beter aangegaan kan worden.

Perspectief De doelstelling voor deze soort kan grotendeels worden behaald door verbetering van de habitatkwaliteit (waterkwaliteit, oevermorfologie en, indien noodzakelijk, beter passeerbaar maken van molens of stuwen). Verdere verbetering van de waterkwaliteit stroomopwaarts van Mechelen en het verwijderen van overkluizingen in zijbeken maakt het stroomgebied van de Geul beter toegankelijk. Verdere verbetering van de water- en waterbodemkwaliteit is essentieel voor Beekdonderpad. Het zorgt daar ook voor een verbetering van de kwaliteit van het habitat van deze soort en de ontwikkeling van een robuuster ecologisch netwerk.

2.5.8 Groeven De ondergrond van Natura 2000-gebied Geuldal bestaat vrijwel overal uit mergel (Formaties van Maastricht en Gulpen). In de omgeving van Valkenburg en Meerssen is de samenstelling zodanig dat er al vanaf de Middeleeuwen in ondergrondse groeven mergelblokken (huizenbouw) en losse mergel (voor de landbouw) werden gewonnen. De gangenstelsels die hieruit ontstonden zijn voor vele doeleinden in gebruik (geweest), waaronder het gebruik als overwinteringsgebied voor verschillende vleermuissoorten. Er vindt in mergelgroeven geen specifiek beheer plaats voor de vleermuizen. Veel mergelgroeven, ook de Gemeentegroeve, Fluweelengroeve, Sibbergroeve en de Geulhemergroeve, zijn in de zomer en winter in gebruik voor menselijke activiteiten. Alle groeven zijn overigens wel afgesloten met toegangshekken. 68

Concept 69

Voor de groeven van de natuurbeherende instanties geldt een gedragscode waarbij in het gebruik rekening wordt gehouden met de overwinterende vleermuizen door het beperken van de toegang in de winterperiode (zie www.vanschaikstichting.nl ).

In het Geuldal bevinden zich rond de honderd grotere en kleinere ondergrondse mergelgroeven

Habitats • -

Soorten • Meervleermuis (H1318) • Ingekorven vleermuis (H1321) • Vale vleermuis (H1324)

Meervleermuis (H1318) Verspreiding Overwinterende Meervleermuizen komen in het Geuldal in hoofdzakelijk 16 groeven voor; de Flessenberg, de Gemeentegroeve en de Fluweelengroeve zijn hiervan verreweg de belangrijkste (zie bijlage 3). In de Gemeentegroeve betreft het, het zogenaamde Oud Deel en alle gedeelten achter de voormalige schuilkelder. De grotere groeven vormen een geschikt overwinteringsgebied voor Meervleermuizen omdat verder weg van de ingang een uiterst stabiel klimaat heerst.

Trend De aantalsontwikkeling van Meervleermuizen is door jaarlijkse tellingen sedert medio vorige eeuw bekend. Sedert 1985 is de aantalsontwikkeling in Natura 2000-gebied Geuldal neutraal, al zijn er jaarlijkse fluctuaties (figuur 2.2).

Figuur 2.2 Aantalsontwikkeling van de Meervleermuis in Natura 2000-gebied Geuldal (Bron: VZZ, CBS).

Bedreigingen Bedreigingen voor Meervleermuizen liggen vooral in de aard van hun voedsel en in de kolonieplaatsen of overwinteringplaatsen. Meervleermuizen foerageren met name op insecten en zijn daarmee kwetsbaar wanneer de insectenrijkdom (via de waterkwaliteit) verminderd. Kolonieplaatsen kunnen bedreigd worden door restauraties of afbraak van oude gebouwen. Bedreiging van de overwinteringsplaatsen is er door menselijk gebruik van mergelgroeven wanneer de rust voor de winterslaap verstoord wordt of in de nazomer (augustus) ingangspartijen ’s nachts doorlopend verlicht worden. De verstoring door menselijk medegebruik binnen de groeven hangt vooral samen met geluid, licht en veranderingen in vochtigheid en temperatuur. De frequentie en intensiteit waarmee verstorende invloeden optreden is eveneens van belang (Van Wijngaarden 1967; Voûte & 69

Concept 70

Smeenk 1991; Voûte & Lina 1986; Daan, 1980; Weinreich & Oude Voshaar 1987; Limpens et al., 1997; Broekhuizen et al., 1992; Glas 1986). Verstoring gaat daarom uit van exploitaties en van illegaal bezoek.

Perspectief onder de huidige omstandigheden De mogelijkheden voor de uitbreiding van de populatie worden met name in de zomersituatie gedacht. Hiervoor dient de rust in de huidige overwinteringsgebieden en –lokaties wel geborgd te worden. Dat geldt ook voor de toegangen tot de overwinteringsverblijven, waarvan eventuele verlichting een storende factor is en dus tegengegaan moet worden. Het perspectief van de functie van de overwinteringsverblijven is onder de huidige omstandigheden neutraal.

Ingekorven vleermuis (H1321) Verspreiding De Ingekorven vleermuis overwintert in een groot aantal groeven in het Geuldal. De belangrijkste zijn de Sibbergroeve (in Oud deel), Schenkgroeve, Gemeentegroeve (in Oud deel + gedeelten achter de voormalige schuilkelder) en de Vallenberggroeve. In bijlage 3 staat dit weergegeven. Naast de groeven die in de tabel zijn genoemd worden incidenteel ook Ingekorven vleermuizen in andere groeven gevonden. De grotere groeven vormen een geschikt overwinteringsgebied voor deze soort omdat verder weg van de ingang een uiterst stabiel klimaat heerst. Ook ’s zomers komen Ingekorven vleermuizen in het Zuid-Limburgse landschap voor. Hierover zijn weinig gegevens beschikbaar, zodat er geen uitspraak over aantallen Ingekorven vleermuizen in de zomer gedaan kan worden.

Trend

Figuur 2.3 Aantalsontwikkeling van de Ingekorven vleermuis in Natura 2000-gebied Geuldal (Bron: VZZ, CBS).

De aantalsontwikkeling van Ingekorven vleermuizen is door jaarlijkse tellingen sedert medio vorige eeuw bekend. Na een aanvankelijk dramatische achteruitgang tussen de veertiger jaren en de zestiger jaren van de vorige eeuw is de populatie eerst langzaam enigszins hersteld; tegenwoordig is er een groter herstel – al zijn de aantallen van rond de 2 e Wereldoorlog nog niet bereikt (zie ook figuur 2.3).

Bedreigingen Bedreigingen voor vleermuizen liggen in zijn algemeenheid vooral in de aard van hun voedsel en in de kolonieplaatsen of overwinteringplaatsen. Ingekorven vleermuizen foerageren met name op de grotere insecten en zijn daardoor kwetsbaar wanneer die in aantal achteruit gaan. Kolonieplaatsen kunnen bedreigd worden door restauraties of via bosonderhoud. Bedreiging van de overwinteringplaatsen is er door menselijk gebruik van mergelgroeven wanneer de rust voor de winterslaap verstoord wordt of in de nazomer (augustus) ingangspartijen ’s nachts doorlopend verlicht worden. De verstoring door menselijk medegebruik binnen de groeven hangt vooral samen met geluid, licht en veranderingen in vochtigheid en temperatuur. De frequentie en intensiteit waarmee verstorende invloeden optreden is eveneens van belang (Van Wijngaarden, 1967; Voûte & 70

Concept 71

Smeenk, 1991; Voûte & Lina, 1986; Daan, 1980; Weinreich & Oude Voshaar, 1987; Limpens et al., 1997; Broekhuizen et al., 1992; Glas, 1986). Verstoring gaat daarom uit van exploitaties en van illegaal bezoek.

Perspectief onder de huidige omstandigheden Ingekorven vleermuizen komen in Nederland voor aan de noordrand van hun verspreidingsgebied. Dit maakt ze relatief kwetsbaar. De toenemende belangstelling voor menselijk medegebruik van de overwinteringslocaties is een bedreiging. De mogelijkheden voor de uitbreiding van de populatie worden met name in de zomersituatie gedacht. De rust in de huidige overwinteringsgebieden en -locaties dient dan wel geborgd te worden. Dat geldt ook voor de toegangen tot de overwinteringsverblijven, waarvan eventuele verlichting een storende factor is. Het perspectief van de functie van de overwinteringsverblijven is onder de huidige omstandigheden neutraal.

Vale vleermuis (H1324) Verspreiding De Vale vleermuizen overwinteren naast de Sibbergroeve (Oude deel) en Gemeentegroeve (Oud deel en alle gedeelten achter de voormalige atoomschuilkelder) in een viertal andere groeven in het Geuldal. In bijlage 3 staat dit weergegeven. De grotere groeven vormen een geschikt overwinteringsgebied voor Vale vleermuizen omdat verder weg van de ingang een uiterst stabiel klimaat heerst. Er zijn sporadisch waarnemingen uit andere groeven bekend binnen het Geuldal. ’s Zomers komen Vale vleermuizen ook in het Zuid-Limburgse landschap voor, maar gegevens daarover zijn zo onregelmatig dat die hier buiten beschouwing worden gelaten.

Trend De aantalsontwikkeling van Vale vleermuizen is door jaarlijkse tellingen sedert medio vorige eeuw bekend. In de recente tijd is de aantalsontwikkeling in Natura 2000-gebied Geuldal neutraal (figuur 2.4).

Figuur 2.4 Aantalsontwikkeling van de Vale vleermuis in Natura 2000-gebied Geuldal (Bron: VZZ, CBS).

Bedreigingen Vale vleermuizen komen in Nederland voor aan de noordrand van hun verspreidingsgebied. Dit maakt ze relatief kwetsbaar. Bedreigingen voor vleermuizen liggen vooral in de aard van hun voedsel en in de kolonieplaatsen of overwinteringplaatsen. Vale vleermuizen foerageren met name op de grotere insecten en zijn daardoor kwetsbaar wanneer die bestreden worden. Kolonieplaatsen kunnen bedreigd worden door restauraties of via bosonderhoud.

71

Concept 72

Bedreiging van de overwinteringsplaatsen is er door menselijk gebruik van mergelgroeven wanneer de rust voor de winterslaap verstoord wordt of in de nazomer (augustus) ingangspartijen ’s nachts doorlopend verlicht worden. De verstoring door menselijk medegebruik binnen de groeven hangt vooral samen met geluid, licht en veranderingen in vochtigheid en temperatuur. De frequentie en intensiteit waarmee verstorende invloeden optreden is eveneens van belang (Van Wijngaarden, 1967; Voûte & Smeenk, 1991; Voûte & Lina, 1986; Daan, 1980; Weinreich & Oude Voshaar, 1987; Limpens et al., 1997; Broekhuizen et al., 1992, Glas, 1986). Verstoring gaat daarom uit van exploitaties en van illegaal bezoek.

Perspectief onder de huidige omstandigheden De toenemende belangstelling voor menselijk medegebruik is een bedreiging omdat de noodzakelijke winterrust verstoord wordt. De mogelijkheden voor de uitbreiding van de populatie worden met name in de zomersituatie gedacht. De rust in de huidige overwinteringsgebieden en -locaties dient dan wel geborgd te worden. Dat geldt ook voor de toegangen tot de overwinteringsverblijven, waar eventuele verlichting een storende factor is. Het perspectief van de functie van de overwinteringsverblijven is onder de huidige omstandigheden neutraal.

72

Concept 73

3 VISIE: INSTANDHOUDINGSDOELSTELLINGEN IN OMVANG RUIMTE EN TIJD

3.1 Toekomstbeeld Geuldal In de voorgaande hoofdstukken is de huidige situatie van het gebied, betreffende habitattypen en - soorten beschreven nadat de ambitie voor het gebied is neergezet. Hierna komt de toekomstige omvang en de wijze waarop die bereikt kan worden aan de orde.

Eén van de kernopgaven voor het zo versnipperde Natura 2000-gebied Geuldal behelst het herstel van volledige gradiënten met kleinschalige afwisseling van nat naar droog en van kalkarm naar kalkrijk. De verdere versnippering dient te worden tegengegaan. Dit wordt bereikt door het versterken van de samenhang van het ecologische netwerk van grotere, gradiëntrijke complexen met tussenliggende stapstenen, met name ten behoeve van de fauna (insecten, vleermuizen en amfibieën). De Geul en haar zijbeken vormen een belangrijke verbindingszone voor beekbegeleidende vegetatietypen, libellen en beekvissen. Met die ontwikkeling zijn niet alleen de habitattypen en soorten gediend waarvoor dit Natura 2000-gebied is aangewezen maar zullen ook de andere, vaak zeer bijzondere natuurwaarden die er voorkomen bevoordeeld worden.

De instandhoudingsdoelstellingen richten zich voor alle habitattypen zowel op het verbeteren van de kwaliteit als op de uitbreiding van het oppervlak. Met uitzondering van het habitattype Kalktufbronnen. Hiervoor wordt ingezet op het minimaal handhaven van de bestaande kwaliteit. Voor dit type geldt evenmin een uitbreidingsdoelstelling. Naast de behouddoelstelling van Kalktufbronnen geldt deze doelstelling tevens voor de habitattypen Eiken-haagbeukenbos en het Beuken-eikenbos met Hulst. Ondanks de behouddoelstelling behoeft het beheer van deze habitats aandacht om te voorkomen dat een verdere achteruitgang optreedt. De uitbreidingsdoelstelling is echter wel van toepassing op alle overige habitattypen, waaronder Heischrale graslanden, Kalkgrasland, Zinkweide en Kalkmoeras.

Het Veldbies-beukenbos zal door veroudering van de huidige opstanden nog aan kwaliteit winnen, daarmee de trend voortzettend die over de afgelopen veertig jaar is geconstateerd. Daarnaast wordt het habitattype op langere termijn ontwikkeld op plaatsen waar nu naaldhout en andere uitheemse houtsoorten worden geteeld. Het zwaartepunt zal nu en in de toekomst op het Plateau van Vaals (Vijlenerbosch) liggen.

De locatie van de Vochtige alluviale bossen wordt bepaald door het landschap, de relatieve hoogteligging en de beschikbaarheid van water. Ruimte voor uitbreiding ligt in de dalvlakte van het Geuldal. Vergaande verbossing van de dalvlakte is echter strijdig met andere specifieke Natura 2000-doelstellingen zoals de ontwikkeling van Zinkweiden, Glanshaverhooiland of Kalkmoeras. Het kan plaatselijk ook strijdig zijn met het kleinschalige landschapsbeeld dat in het algemeen wordt nagestreefd en hoog wordt gewaardeerd. Op plaatsen waar nu alleen nog fragmentaire vormen (bijvoorbeeld Roodborn) aanwezig zijn, liggen kansen voor kwaliteitsverbetering. Een dergelijke kwaliteitsverbetering kan al binnen de eerste planperiode worden gerealiseerd. Elders zal dit type ‘’vanzelf’’ ontstaan met het ouder worden van de opstanden (bijvoorbeeld Beutenaken en Meerssenerbroek).

Het enige nog overgebleven, uiterst kwetsbare Kalkmoeras is te vinden in het Ravensbosch. Voor dit type geldt een sense of urgency met betrekking tot herstel van de hydrologische condities. Potenties binnen het Geuldal liggen verder niet voor het oprapen. Op de grens met de Dellen (Meerssenerheide) en de groeve Curfs, alsmede in de groeve zelf liggen kansen in sommige diep ingesneden grubben en vergraven hellingen om Kalkmoeras te realiseren. Daartoe zal een deel van het hellingbos ter plaatse moeten worden omgevormd met het oog op het herstel van de waterhuishouding en de groeve anders worden ingericht. Met een dergelijke aanpak kan ook gewerkt worden aan de zo gewenste uitbreiding van heischraal grasland in de Dellen.

73

Concept 74

Ook de Kalkgraslanden en Heischrale graslanden kennen een uitbreidingsdoelstelling. Locaties hiervoor kunnen binnen de grenzen van het Natura 2000-gebied worden gevonden op plaatsen met een dun lössdek. Deze locaties zijn beperkt tot de steile dalflanken bovenlangs de beekdalen. Hier waren vroeger ook al Kalkgraslanden aanwezig. Die zijn echter in de afgelopen decennia geleidelijk dichtgegroeid met bos. Door dit bos plaatselijk te kappen en het beheer weer te intensiveren kan het doel worden bereikt. Bovendien biedt dit de mogelijkheid om aan de bovenrand van de helling het schrale milieu te ontwikkelen, en in te zetten op de ontwikkeling van Heischrale graslanden. Dit uiterst kritische habitattype stelt echter hoge eisen aan de voedselrijkdom van de bodem en aan de atmosferische stikstofdepositie. De omvorming van bos met het intensieve beheer zorgt voor kansen voor de ontwikkeling van Pioniervegetaties op rotsbodem en aan de onderzijde van de helling van Glanshaverhooiland . Deze kans op ontwikkeling van een gradiëntrijk milieu waarbinnen meerdere habitattypen hun plek vinden, wordt in deze beheerplanperiode op ten minste twee plaatsen gerealiseerd (Vrakelberg, Wahlwiller). Dagzomende krijtrotsen in de dagbouwgroeven zorgen tevens voor goede uitbreidingsmogelijkheden voor pioniervegetaties op rotsbodem. Mede met het oog op de fauna wordt ook de relatie met andere Kalkgraslandgebieden, in het bijzonder het Natura 2000-gebied de Kunderberg, gelegd door het inrichten en adequaat beheren van verbindende elementen (bermen, graften, extensieve graslanden).

De Zinkweide, waarvoor ten aanzien van het herstel een sense of urgency geldt, stelt bijzondere eisen aan de bodem (laag kalkgehalte, hoog zware metalen gehalte). Binnen de eerste beheerplanperiode worden die alleen gerealiseerd ter plaatse van het bestaande reservaat. Daarbinnen wordt gestreefd naar uitbreiding van het areaal en verbetering van de kwaliteit van dit habitattype .

Voorts kan op de dalflanken, bermen en in het dal ingezet worden op de ontwikkeling van Glanshaverhooiland (droog) door het voeren van een consequent hooilandbeheer. Dit type zal zich ontwikkelen uit al aanwezige kamgraslanden, waardoor binnen de eerste beheerplanperiode een lichte uitbreiding van dit habitattype zal plaatsvinden. Op langere termijn wordt, dankzij extensiever beheer, dit graslandtype vanuit de nu aanwezige, veelal intensief gebruikte weiden, ontwikkelt. Bermen krijgen daarmee ook een belangrijke verbindende functie, (met name voor de fauna) tussen de verschillende deelgebieden van dit versnipperde Natura 2000-gebied.

Met betrekking tot de habitatsoorten richten de instandhoudingsdoelstellingen zich enerzijds op het verbeteren van de kwaliteit en uitbreiding van de omvang van het leefgebied om de populatie uit te breiden en een duurzame populatie te kunnen opbouwen. Dit wordt bereikt door het op korte termijn versterken van de huidige populatie door aanpassingen in het huidig beheer en inrichting. Deze aanpassingen zorgen voor een toename van geschikte leefgebieden, waardoor er voldoende draagvlak kan worden ontwikkeld voor een duurzame populatie. Hierdoor zijn negatieve trends gestopt en is de huidige populatiegrootte behouden. Dit geldt voornamelijk voor de Spaanse vlag, Vliegend hert (die voorkomt buiten de begrenzing), Geelbuikvuurpad, Vroedmeesterpad en de Beekprik. Hiernaast kunnen de sterk geïsoleerde populaties met elkaar worden verbonden door de realisatie van een regionaal netwerk. Dit is bereikt door het versneld realiseren van de EHS. Daarnaast is de kwaliteit van het (potentieel) leefgebied verbeterd door kwaliteitsverbetering van de habitattypen Ruigten en zomen en Eiken-haagbeukenbossen. Hoewel voor de Vroedmeesterpad is aangegeven dat de doelstelling het behouden van de kwaliteit van het leefgebied en de omvang van de populatie is, geldt dit voor de situatie ten tijde van het aanwijzingsbesluit in 1983. Tijdens de aanwijzing betrof het de grootste populatie van Nederland met meer dan 500 exemplaren. Het bereiken van deze omvang wordt dan ook nagestreefd op de langere termijn, waarbij de soort kan meeliften op de maatregelen voor de Geelbuikvuurpad. De huidige populatiegrootte is echter te klein om de populatie duurzaam te behouden. Hiervoor wordt de prioriteit gezet op het versterken van de huidige grootte naar ten minste 250 adulte exemplaren voor het realiseren van een duurzame populatie Vroedmeesterpadden.

74

Concept 75

Daarnaast gaat het bij enkele soorten om behoud van de huidige populatieomvang en kwaliteit van het leefgebied, daar waar de soorten een positieve trend laten zien of de huidige kwaliteit van de leefgebieden een belangrijke bijdrage levert aan de metapopulatie in het heuvelland.

75

Concept 76

3.2 Kansen en knelpunten

Voor het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen doen zich kansen en knelpunten voor, die te maken kunnen hebben met het

bestaand gebruik, beheer en ecologische vereisten van de habitattypen. De knelpunten die er zijn, zijn vooral gerelateerd aan het beheer, de waterhuishouding en de mate van versnippering.

De huidige ligging van de habitattypen is weergeven in paragraaf 2.2. De habitatkaart is op een gestandaardiseerde wijze afgeleid van de vegetatiekarteringen. Onder de huidige omstandigheden blijkt echter slechts een klein deel van de habitats als echt typisch dan wel goed ontwikkeld voor te komen. Grote delen van de habitattypen zijn matig ontwikkelde of zelfs ronduit fragmentaire vormen. Op dergelijke plaatsen liggen dan ook de kansen om de kwaliteitsdoelstellingen te verzilveren. Maar op deze locaties zouden na goede afweging ook ingezet kunnen worden op een ander habitattype. Dat geldt nog sterker voor plaatsen waar nu naaldhout of populierencultivars worden geteeld. Op lange termijn kunnen hier habitattypen worden ontwikkeld. Het daarmee ontstaane beeld is als een streefbeeld op lange termijn te beschouwen. Dat is niet alleen een gevolg van de tijd die nodig is om bijvoorbeeld bostypen tot ontwikkeling te laten komen. Het hangt ook samen met invloeden vanuit de omgeving. Ingrepen uit het verleden hebben vaak effecten gehad op bijvoorbeeld de zuurgraad van de bodem, de nutriëntenhuishouding of de vitaliteit van de zaadvoorraad. In veel gevallen kan hierin op korte termijn geen verandering worden gebracht. Bovendien moet de vegetatie zich aanpassen aan de nieuwe situatie en dat vergt tijd.

Grondwateronttrekkingen Verdroging in beekbegeleidende alluviale bossen als gevolg van grondwateronttrekkingen doet zich met name voor bij Roodborn. Ter plaatse aanwezige bronnen hebben daar nog maar een fractie van het debiet dat ze vroeger hadden. Sommige zijn zelfs geheel drooggevallen. Andere kennen een fluctuerend debiet. Het bronmilieu is hier danig verstoord. Door vergravingen en/of opstuwing in het verleden is een grote bronzone bovendien omgevormd tot poel. In tegenstelling tot bijvoorbeeld het Ravensbosch is rond de opgestuwde poelen als gevolg van verschuiving geen nieuw, vervangend bronmilieu tot ontwikkeling gekomen. Kans ligt wellicht hierin dat het leeg laten lopen van de poel dit bronmilieu weer gedeeltelijk terugbrengt, mits daarvoor voldoende debiet beschikbaar is.

Ontwatering en overkluizingen Op tal van plaatsen in en rond het Natura 2000-gebied zijn graslanden en soms zelfs bronbossen gedraineerd. Dit gaat ten koste van de ontwikkeling van bronmilieus in Vochtige alluviale bossen. Met name van de plaatsen waar en diepte waarop de drainage ligt, bestaat geen eenduidig, gebiedsdekkend overzicht. Het is in ieder geval van meerdere plaatsen in het Boven Geuldal (deelgebied 1) bekend. In dezelfde omgeving zijn ook diverse bronbeekjes die naar de Geul toestromen overkluisd (o.a delen Terzieterbronbeek). Het leefgebied van aquatische organismen gaat daardoor in kwaliteit achteruit en migratie van onder andere de Beekprik en Beekdonderpad wordt sterk bemoeilijkt.

Grondwaterkwaliteit De waterkwaliteit van de bronnen waarvan het water afkomstig is uit intrekgebieden buiten het Natura 2000-gebied is slecht en kenmerkt zich door hoge tot zeer hoge nitraatgehalten. Binnen het Natura 2000- gebied is de vervuilingsgraad het hoogst in de bronnen op de zuidflank van het Centraal Plateau. De Vochtige alluviale bossen zijn met name in de wat minder natte randzones vaak verruigd.

76

Concept 77

Stikstofconcentraties in het grondwater stijgen nog steeds, hoewel die vaak al extreem hoog zijn (50-250 mg/l). Verreweg het meest nijpend is dit waterkwaliteitsprobleem voor het zeer kritische Kalkmoeras in het Ravensbosch. Op verschillende bronplekken is daar duidelijk sprake van eutrofiëring als gevolg van sterk antropogeen belast grondwater. Gelet op de positie in het landschap, en de waterafvoer is het intrekgebied niet al te omvangrijk. Dat betekent dat de verblijftijden kort zijn. Maatregelen gericht op een forse kwaliteitsverbetering in dit intrekgebied zullen hier op korte termijn al effectief zijn.

Ook in de natte beekbegeleidende hooilanden en bronbosjes langs de Mechelderbeek is dit probleem duidelijk zichtbaar in de verruiging van de vegetatie. In het laag gelegen brongebied van Roodborn verraadt de sterke ontwikkeling van algen en de aanwezige eutrafent getinte moerasvegetatie (onder andere lisdodde, riet en watermunt) in de nagenoeg stagnante poelen, een hoge voedselrijkdom van het bronwater.

Beheer (Kalk)graslanden Grote delen van het (potentiële areaal) Kalkgrasland, zoals op de zuidflank van het Geuldal, zijn berbost geraakt door de gestaag voortschrijdende successie. De resterende oppervlakten liggen mede daardoor sterk versnipperd van elkaar. In het opnieuw in beheer genomen relict van mozaïek van Kalkgraslanden en Heischrale graslanden doet zich tegenwoordig het probleem voor dat het herstel van de vegetatiezonering stagneert. Maar ook de karakteristieke fauna blijkt ondanks alle inspanningen langzaam achteruit te gaan. De terreinen blijven qua ontwikkeling dan ook duidelijk achter bij vergelijkbare locaties in het nabije buitenland.

Toch liggen er ook kansen. De ervaringen bij de Piepert, Wijlre akkers en Vrakelberg leren dat kalkgrasland vanuit braakliggende akkers kan worden ontwikkeld in een periode van 40-50 jaar. Plaggen blijkt dan effectief. Plaatselijk (noordflank Eijserbeekdal; deelgebied 3), kunnen potentieel zeer kansrijke locaties echter niet worden heringericht als Kalkgrasland als gevolg van de aanwezigheid van een waterwingebied en het daarvoor geldende milieuhygiënische beschermingsprotocol. Ontwikkeling vanuit bos behoort ook tot de mogelijkheden. Hierbij kan de Boswet maar ook de aanwezigheid van habitat-bostypen roet in het eten gooien, zeker als het gaat om grootschalige omvorming van hellingbos.

Beheer bossen en vegetatiestructuur De meeste bossen hadden tot 50 jaar geleden een belangrijke doelstelling als leverancier van geriefhout, en later ook houtteelt. Daardoor is de boomlaag sterk door menselijk ingrijpen beïnvloed. Een deel van de opstanden behoort niet tot één van de aangewezen habitat-bostypen. Sommige hebben zelfs een boomlaag waarin in meer of mindere mate niet inheemse soorten (naaldhout, populieren, Amerikaanse eik) voorkomen. Ook delen die sterk zijn verruigd met onder andere braam zijn niet meer toe te delen aan een habitattype. Depositie van ammoniak en andere verzurende stoffen dan wel het inwaaien/percoleren van meststoffen langs de bosranden zijn hier debet aan. Het Eiken-haagbeukenbos komt op tal van plaatsen en in verschillende vormen voor. Het meest in het oog springend is de lichtminnende orchideeënrijke variant. Deels gaat het tegenwoordig om habitats met een matige kwaliteit. De orchideeënrijke vorm is thans zeer zeldzaam geworden. Met name in dit bostype is het aloude hakhoutbeheer de afgelopen 50 jaar niet of nauwelijks nog toegepast. Hierdoor zijn de opstanden doorgeschoten en uniform qua vegetatiestructuur. De boomlaag is in toenemende mate gesloten waardoor de oorspronkelijk lichtminnende ondergroei met haar uitbundige voorjaarsflora en orchideeën afneemt. Bovendien treedt er bodemvorming (humusopbouw) op waardoor de standplaats van karakter veranderd. Dit bostype gaat daardoor als gevolg van successie geleidelijk over in andere, soortenarmere typen beuken-eikenbossen. Met het achteruitgaan van het habitattype, zijn in het verleden ook biotopen voor Vliegend hert en Spaanse vlag verdwenen. Het Vliegend hert en de Spaanse vlag hebben baat bij een meer ontwikkeld en structuurrijk Eiken-haagbeukenbos met ruigten en zomen. Daarentegen liggen er zeer zeker ook kansen. De Veldbies-beukenbossen op de hoogste plateaus rond Vijlen (deelgebied 1) en Crapoel-Heijenrath (deelgebied 2) lijken zich juist de afgelopen 40 jaar in toenemende mate te kunnen ontwikkelen, sinds de hakhoutcultuur is gestaakt. Dit bostype krijgt nu de 77

Concept 78

kans om te verouderen waarbij er een beschut bosklimaat met bijbehorend lichtklimaat ontstaat. Bovendien blijkt dat dergelijke, ouder wordende bosopstanden in toenemende mate bevolkt worden door kenmerkende broedvogels van oude loofbossen, zoals de Middelste bonte specht en Kortsnavel- boomkruiper. Tegenwoordig komen deze soorten in de bossen van deelgebied 1 en 2 frequent voor.

Bossen die doorplant zijn met populieren of daar geheel door gedomineerd worden kenmerken zich vaak door een ondergroei die rijk is aan verruigingsindicatoren, vooral brandnetels. Dit gaat ten koste van de kwaliteit van de standplaats. Het betreft vaak (potentiële) standplaatsen van Vochtige alluviale bossen, maar plaatselijk ook die van Eiken-haagbeukenbos. Naaldhout treft men vooral hogerop de hellingen en op de plateaus aan, waar van nature schralere bodems aanwezig zijn (onder andere Vijlenerbosch, De Dellen, Bovenste bosch). Hier nemen zij gewoonlijk de standplaatsen in van het Veldbies-beukenbos en Eiken-beukenbossen met Hulst. Vooral op plaatsen met een naaldhout-dominantie kan de standplaats door verzuring (strooiselpakket) in meer of mindere mate zijn gedegenereerd.

Depositie en uitspoeling /percolatie stoffen De stikstof- en zuurbelasting voor duurzaam behoud van vooral Heischrale graslanden en Kalkgraslanden en bostypen via de lucht zijn nog steeds te hoog. Inwaaien en de percolatie van hogerop infiltrerend water met eutrofiërende en andere milieuvreemde stoffen in de bovenrand van hellingbossen en Kalkgraslanden is ook een probleem. Het kwaliteitsverlies van de heischraallandzone, hoog op de helling en bosranden, is daar een direct gevolg van. De ontwikkeling van het habitattype Ruigten en zomen komt mede daardoor in het gedrang. Het versnipperde karakter van het Natura 2000-gebied draagt er verhoudingsgewijs aan bij dat er een lange contactzone is tussen extensief en intensief gebruikt gebied.

Versnippering en beheer Goed ontwikkelde Kalkgraslanden zijn in Zuid-Limburg beperkt van omvang en liggen op enige afstand van elkaar. Vroeger waren de complexen op de steile dalflanken veel groter van omvang. Het tussenliggende gebied werd extensiever gebruikt en bovendien lagen daar ook andere schrale vegetaties in bermen, graften en overhoeken. Daardoor was sprake van een ecologisch netwerk, waarbinnen soorten betrekkelijk eenvoudig konden migreren. Deze onmisbare lijnen zijn verbroken en de kalkgraslandvegetaties zijn in omvang en kwaliteit afgenomen. Deskundigen zijn van mening dat dit zich vertaalt in een achteruitgang van de soortenrijkdom.

Even ten noorden van deelgebied 3, meer in het bijzonder de Vrakelberg, ligt het Natura 2000-gebied Kunderberg. Dit omvat onder meer goed ontwikkelde Kalkgraslanden. Mits goed beheerd, kunnen de bestaande en nieuwe aan te leggen landschapselementen tussen beide gebieden weer voor een vitale verbinding zorgen. Dit draagt bij aan de kernopgave ontsnippering van het heuvelland.

De versnippering is tevens een groot knelpunt voor de Geelbuikvuurpad, Vroedmeesterpad, Vliegend hert, Beekprik, Kamsalamander en Spaanse vlag. De afzonderlijke populaties zijn zeer geïsoleerd, waardoor er op dit moment geen sprake is van een regionaal netwerk (metapopulaties zijn nauwelijks aanwezig). Binnen vele populaties liggen de gevolgen van genenverarming op de loer en is er geen sprake van duurzame populaties. Met name voor insecten, in aansluiting op de positieve gevolgen voor vegetaties van Kalkgraslanden, zijn er grote kansen bij het aanpassen van het bermbeheer naar ecologisch beheer. De Geelbuikvuurpad, Vroedmeesterpad en Vliegend Hert hebben voornamelijk baat bij de uitvoering van de opgestelde beschermingsplannen (Crombaghs & Bosman, 2006; Smit & Krekels, 2006). Van de aanpak van de waterkwaliteit en herstel van morfologie van de beken in het stroomgebied van de Geul, zullen de Beekprik en Beekdonderpad profiteren. Door overkluizingen van zijbeken te verminderen, kunnen beide soorten zich meer verspreiden naar de bovenstroomse delen van deze beken.

78

Concept 79

4 BELEID EN WETTELIJK KADER

Niet alleen de standplaats is belangrijk voor de te beschermen habitats. Ook andere factoren kunnen invloed hebben op het behalen van de gestelde doelen. Bestaande plannen en vigerend beleid, zoals de planologische bescherming van de EHS, dragen bij aan Natura 2000. Maar ook het waterbeheerplan, het sinds 1989 gevoerde Provinciale Verdrogingsbeleid en het (nog op te stelle) GGOR voor het stroomgebied spelen hierbij een belangrijke rol. In dit hoofdstuk wordt een beknopt overzicht gepresenteerd van de meest relevante plannen.

4.1 Limburgs provinciaal beleid Het natuur- en landschapsbeleid van de provincie Limburg is verwoord in het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (POL). Het beschermingsregime van het natuurbeleid is vertaald in de POL-herziening EHS. De POL-herziening EHS leidt tot een helder onderscheid in de natuurbeleidcategorieën van rijk en provincie namelijk de rijks Ecologische Hoofdstructuur (EHS) en de Provinciale Ontwikkelingszone Groen (POG). De uitvoering van het natuurbeleid in de vorm van subsidiepakketten is geregeld in Programma Beheer.

4.1.1 Provinciaal omgevingsplan Limburg Voor de natuur- en milieukwaliteit noemt het POL biodiversiteit en regeneratievermogen van de natuur, groene en open ruimte, landschap en cultureel erfgoed als cruciale aspecten. Concreet houdt dit in dat natuurgebieden aan elkaar worden gekoppeld en dat er een natuurnetwerk wordt gevormd dat bijdraagt aan de verbetering van ecosystemen. Het gaat hierbij zowel om behoud van bestaande bos- en natuurgebieden als om het creëren van voorwaarden voor nieuwe natuur. Ook moeten natuurgebieden grensoverschrijdend kunnen zijn.

Het Geuldal valt in de perspectievenkaart volledig in perspectief 1 (P1): Ecologische Hoofdstructuur (www.limburg.nl ). Dit perspectief heeft betrekking op de bestaande bos- en natuurgebieden en nieuwe natuur. Bestaande bos- en natuurgebieden dienen te worden beschermd en waar nieuwe natuur is begrensd wordt gestreefd naar vergroting en onderlinge verbinding van bestaande gebieden tot robuuste eenheden.

De Geul, Gulp, Eyserbeek en Selzerbeek, inclusief de bijbehorende zijbeken, zijn aangewezen als beken met een specifieke ecologische functie (SEF). Deze functie is primair toegekend aan die watersystemen waar op korte of lange termijn levensgemeenschappen aanwezig zijn of zich kunnen ontwikkelen, die overeenkomen met de potentieel aanwezige levensgemeenschappen of deze in samenstelling benaderen. Bij deze beken staan behoud en herstel van de natuurlijke waterkwaliteit en systeemeigen processen voorop.

4.1.2 Bosnota Limburg Kortweg gaat de Bosnota (Provincie Limburg, 1998) over beleidsdoelen voor zowel bestaand als nieuw bos. Zo stimuleert de provincie om de natuurwaarden te verhogen. Ook heeft de provincie Limburgse bossen aangewezen als ‘bos met accent natuur’ dat plaatsvindt in de stimuleringsplannen (zie 4.1.7). Dit heeft ook plaatsgevonden in het Geuldal. Daarnaast geeft de provincie A-locatie bossen aan. Voor het Geuldal zijn dit het Biebosch en Sint Jansbosch (46 ha), Vijlenerbosch (33 ha), Onderste Bosch en Bovenste Bosch (94 ha), Cottessen (4 ha), Schimperbosch (37 ha), Goedenraad (8 ha), Schaelsbergerbosch (36 ha), Ravenbosch (45 ha), Geuldal (Vilt) (34 ha), Roebelsbosch en Groote Bosch (79 ha), Vaalserbosch (54 ha), Eyserbosschen (23 ha) en het Gerendal (40 ha). Aanwijzing als A-locatie betekent dat het beheer in eerste instantie gericht moet zijn op de instandhouding of het herstel van oude en/of bijzondere (relicten van) bosgemeenschappen. Houtproductie en recreatie mogen niet leiden tot aantasting van de aanwezige natuurwaarden.

4.1.3 Jacht, beheer en schadebestrijding Het provinciale beleid omtrent jacht enerzijds en beheer en schadebestrijding anderzijds is te vinden in de Beleidsnota uitvoering Flora- en faunawet (Provincie Limburg, 2002). Deze nota omschrijft het beleid voor

79

Concept 80

beheer van dierpopulaties, bestrijding en voorkoming van schade door diersoorten en bescherming van de leefomgeving van planten- en diersoorten volgens de regels van de Flora- en faunawet.

Jacht Onder jacht wordt verstaan: het opsporen, bemachtigen en doden van wild. Met wild worden hier Haas, Fazant, Houtduif, Konijn, Wilde eend en Patrijs bedoeld. Er mag alleen op Haas, Fazant, Houtduif, Konijn en Wilde eend gejaagd worden in bepaalde perioden tussen zonsopgang en zonsondergang. Op de Patrijs mag niet gejaagd worden, omdat de jacht daarop niet geopend is ( www.limburg.nl ; Provincie Limburg, 2002). In de volgende categorieën natuurgebieden is in Limburg de jacht niet geopend ingevolge artikel 46, lid 3 van de Flora- en faunawet: 1. Gebieden die krachtens de Natuurbeschermingswet 1998 zijn aangewezen als beschermd natuurmonument (dan wel gebieden waarvan de aanwijzing als beschermd natuurmonument in overweging is genomen), ook wanneer die thans zijn opgenomen in een Natura 2000-gebied; 2. Vogelrichtlijngebieden.

Tevens vindt in deze gebieden ingevolge het provinciaal beleid in beginsel geen bestrijding van beschermde inheemse soorten plaats. Uitzondering hierop is mogelijk op grond van artikel 68 van de Flora- en faunawet (zie verderop onder Beheer en schadebestrijding). De beoordeling van de noodzaak tot schadebestrijding wordt gedaan aan de hand van de volgende criteria:

1. Buiten de natuurgebieden dienen redelijke inspanningen te worden geleverd om het betreffende belang te beschermen; 2. Gebleken moet zijn dat betreffende belangen onvoldoende kunnen worden beschermd indien ingrijpen in dierpopulaties uitsluitend buiten het natuurgebied plaatsvindt; 3. Ingrijpen in dierpopulaties in het natuurgebied moet een redelijke bijdrage kunnen leveren aan de bescherming van de betreffende belangen.

Beheer en schadebestrijding Als uitzondering op de bescherming van dieren kan op grond van artikel 68 van de Flora- en faunawet en het Besluit beheer en schadebestrijding een aantal verboden handelingen worden toegestaan. De Flora- en faunawet en het Besluit beheer en schadebestrijding sommen limitatief de belangen op, op grond waarvan ontheffing verleend kan worden. Het betreft de volgende belangen.

• De volksgezondheid en de openbare veiligheid; • De veiligheid van het luchtverkeer; • Belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren; • Schade aan flora en fauna; • Schade of belangrijke overlast veroorzaakt door Steenmarters aan gebouwen of zich daarin bevindende goederen; • Schade door Vossen aan niet bedrijfsmatig gehouden vee; • Het voorkomen en bestrijden van onnodig lijden van zieke of gebrekkige dieren van de soorten: Edelhert, Ree, Damhert en Wild zwijn; • Het voorkomen en bestrijden van schade veroorzaakt door Konijnen of Vossen op sportvelden of industrieterreinen; • Het reguleren van de populatieomvang van dieren, behorende tot de diersoorten Edelhert, Ree, Damhert of Wild zwijn, met dien verstande dat vanwege dit belang slechts ontheffing kan worden verleend indien de aanleiding is gelegen in de schadehistorie ter plaatse en van het omringende gebied of de maximale populatieomvang in relatie tot de draagkracht van het gebied waarin de dieren zich bevinden.

Wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en er geen afbreuk gedaan wordt aan de instandhouding van de soort is ontheffing of vrijstelling van de bescherming van een soort aan de orde.

80

Concept 81

Naast het instrument ontheffing wordt er gebruik gemaakt van de vrijstelling ex artikel 65 van de Flora- en faunawet. Dit kan op landelijk of provinciaal niveau. Op landelijk niveau gelden anno 2009 vrijstellingen voor het doden van Houtduiven, Konijnen, Zwarte kraaien en Kauwen om belangrijke schade aan gewassen te voorkomen. Voor het doden van Vossen geldt een vrijstelling om schade aan de fauna te voorkomen. Op provinciaal niveau geldt een vrijstelling voor het met klemmen doden van Woelratten en een vrijstelling voor het verontrusten van een aantal soorten om belangrijke schade aan gewassen te voorkomen (Verordening beheer en schadebestrijding dieren Limburg, 2007). Voor het doden van Mollen, Veldmuizen en Bosmuizen geldt een generieke vrijstelling op grond van artikel 75 van de Flora- en faunawet. De Huisspitsmuis mag op grond van dit artikel worden bestreden in of op gebouwen of daarbij behorende erven of roerende zaken. Zwarte rat, Bruine rat en Huismuis worden op grond van de Flora- en faunawet niet beschermd.

Tot slot biedt de aanwijzing ex artikel 67 van de Flora- en faunawet de mogelijkheid personen of categorieën van personen aan te wijzen voor het doden van beschermde of onbeschermde soorten. Hierbij kan worden bepaald dat de toestemming van de grondgebruiker niet nodig is. Voor het doden van onbeschermde soorten (zoals de Nijlgans) is een aanwijzing nodig om van het geweer gebruik te mogen maken. In Limburg geldt een aanwijzing voor het doden van Muskusratten en Beverratten door waterschapspersoneel. Voor bovengenoemde categorieën natuurgebieden is het Waterschap verplicht een in overleg met de beheerder op te stellen plan te overleggen.

4.1.4 Faunabeheerplan Zuid-Limburg Ontheffingen ex artikel 68 van de Flora- en faunawet worden in beginsel verleend op grond van een faunabeheerplan. De faunabeheerplannen zijn door de Limburgse faunabeheereenheden (thans Faunabeheereenheid Limburg) opgesteld voor de gehele provincie en in 2005 goedgekeurd door Gedeputeerde Staten. Het plan geeft aan welk beheer met betrekking tot in het wild levende dieren voor de provincie Limburg van kracht zal zijn. Het biedt inzicht in mogelijke risico’s op schade in het werkgebied Zuid-Limburg (Faunabeheereenheid Zuid-Limburg, 2005). Voor dit gebied is het beheer van de volgende soorten van belang. http://www.limburg.nl/upload/pdf/Faunabeheerplan_ZuidLimburg.pdf

4.1.5 Stimuleringsplan De Stimuleringsplannen Natuur, Bos en Landschap dienen als documenten voor het vertalen van natuurdoelen naar pakketten van de provinciale subsidieregelingen voor (agrarisch) natuurbeheer (PS(A)N). Staatsbosbeheer krijgt geen geld via PS(A)N, maar rechtstreeks van het Rijk. In de Stimuleringsplannen zijn de doelen voor natuur- en landschapsbeheer gebiedsgericht geformuleerd.

Het Natura 2000-gebied beslaat in het Stimuleringsplan Zuid-Limburg-Zuid (Provincie Limburg, 2002a) 11 deelgebieden. In deze gebieden zijn pakketten opengesteld met subsidiemogelijkheden voor het realiseren van doelen zoals bronbos, dotterbloemgrasland, heuvellandbeuk, vochtig kruidenrijk grasland, hagen en knotbomen, elzenbroekbos en wintereiken-beukenbos. Het Geuldal komt in aanmerking voor onder andere de pakketen beek en duinrel, bont hooiland, bos met verhoogde natuurwaarde, florarijke akker 2, knotbomen en poel.

4.1.6 Verdrogingsbeleid Op verzoek van het Rijk heeft de provincie een zogeheten ‘TOP-lijst’ opgesteld. Op die lijst staan natuurgebieden waar de provincie tussen nu en 2015 met voorrang inzet op het bereiken van natuurherstel. Het Rijk draagt via de ILG financieel 50 procent bij aan uitvoeringsmaatregelen in deze gebieden. Op de Limburgse lijst staan 48 gebieden waaronder in het Geuldal Cottessen, Hermansbeek, Klitserbeek en Ravensbosch. De hersteldoelstelling voor deze gebieden is niet nieuw, maar volgt uit al bestaand beleid op het gebied van verdroging, Gewenst grond- en oppervlaktewaterregime (GGOR), Natura 2000 en Kaderrichtlijn Water (KRW). Middels voortgangsrapportages worden overzichten geboden van de geboekte resultaten en welke maatregelen zijn uitgevoerd, en welk effect die

81

Concept 82

maatregelen hadden. Sinds eind 2008 is bovendien een monitoringsmeetnet (OGOR) operationeel geworden.

4.1.7 Integrale gebiedsuitwerking (IGU) Het Geuldal is gelegen in het district ‘Maastricht Mergelland’. Voor het Geuldal zijn er momenteel twee projecten die lopen. Deze staan hieronder nader beschreven.

Landgoederenzone Maastricht/Meerssen Binnen deze landgoederenzone speelt het Beneden-Geuldalproject. Dit plan maakt onderdeel uit van het ROM-project Mergelland en omvat het gebied tussen Valkenburg aan de Geul en het Julianakanaal. Het Beneden-Geuldalproject beoogt een verandering in een natuurlandschap, waar de Geul ongestoord meandert, kuddes paarden en runderen vrij grazend door het dal trekken en het oerbos op de hellingen weer terugkeert. Voor natuurliefhebbers zijn er voorzieningen, waardoor ze te voet en/of per fiets van dit samenhangende natuurlandschap kunnen genieten. De Geul krijgt de ruimte in het Beekdalontwikkelingsplan ‘Beneden- Geuldal’.

Ransdalerveld De problematiek van erosie en wateroverlast was de aanleiding om een visie op te stellen voor het Ransdalerveld. De uitvoering van maatregelen uit de visie moet worden ingepast in de programmering van het gebiedsgericht beleid. Behalve voor waterbeheersing formuleert de landinrichtingscommissie ook doelstellingen op het gebied van landbouw, natuur en landschap, recreatie, cultuurhistorie en leefbaarheid. Daarmee gaan ze verder dan gebruikelijk is bij landinrichting. De landinrichtingscommissie sluit bewust aan op de doelstellingen van het plan van aanpak Zuid-Limburg Vitaal Platteland.

4.1.8 Bestemmingsplan Een bestemmingsplan beschrijft wat er met de ruimte in een bepaalde gemeente mag gebeuren. Voor het Geuldal is het bestemmingsplan van Gulpen Wittem, Margraten, Voerendaal, Vaals, Valkenburg aan de Geul, Meerssen en Nuth van belang. In hoofdstuk 5, wordt het bestaand gebruik nader uitgewerkt en is onder meer het bestemmingsplan als uitgangsdocument gebruikt.

4.2 Grensoverschrijdende plannen en beleid

4.2.1 Natura 2000 En België is aangrenzend aan het Nederlandse Geuldal een ander Natura 2000-gebied gelegen. Dit is het Vallée de la Gueule en aval de Kelmis . Overeenkomstige habitattype zijn Zinkweiden, Ruigten en zomen, Glanshaverhooilanden, Veldbies-beukenbos, Beuken-eikenbossen met Hulst, Eiken- haagbeukenbossen en Vochtige alluviale bossen.

82

Concept 83

5 BESTAAND GEBRUIK

Niet alleen de standplaats is belangrijk voor de te beschermen habitats ook ander factoren kunnen invloed hebben op het behalen van de doelen. De belangrijkste vormen van bestaand gebruik worden hieronder in kaart gebracht. Binnen de Natura 2000-begrenzing zijn de belangrijkste vormen van gebruik; beheer, recreatie en waterwinning. Daarbuiten zijn landbouw, waterwinning en bebouwing de belangrijkste vormen van gebruik die een relatie kunnen hebben met het bereiken van doelen .

5.1 Inleiding Voor het beheerplan is het van belang om die activiteiten te beschrijven waarvan redelijkerwijs (bijvoorbeeld op basis van onderzoeksgegevens of expert-judgement) aangenomen kan worden dat ze van invloed zijn op de wettelijk beschermde waarden van een Natura 2000-gebied. Het bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen wordt immers beschreven mede in samenhang met het bestaande gebruik.

Onder “bestaand gebruik” wordt op grond van artikel 1, onder m, van de Natuurbeschermingswet 1998 het volgende verstaan:

1. Iedere handeling die op 1 oktober 2005 werd verricht en sedertdien niet of niet in betekenende mate is gewijzigd. 2. Iedere handeling die op het moment van aanwijzing van een gebied als beschermd natuurmonument of ter uitvoering van richtlijn 79/409/EEG dan wel op het moment van aanmelding bij de Europese Commissie van een gebied ter uitvoering van artikel 4, eerste lid, van richtlijn 92/43/EEG werd verricht en sedertdien niet of niet in betekenende mate is gewijzigd, voor zover die aanwijzing of aanmelding plaatsvindt na 1 oktober 2005.

De Natuurbeschermingswet 1998 verplicht dus om gebruik dat op 1 oktober 2005 in, of voor zover relevant, buiten een Natura 2000-gebied plaatsvond in het beheerplan te beschrijven. Deze datum geldt ook voor beschermde natuurmonumenten. Daarnaast kan het beheerplan beschrijven welke andere activiteiten en ontwikkelingen het bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen niet in gevaar brengen. Daarmee kunnen ook activiteiten die ná 1 oktober 2005 zijn aangevangen, maar nog niet eerder in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 zijn getoetst, in dit beheerplan worden beschreven.

In dit beheerplan worden daarom díe activiteiten beschreven, die bij het vaststellen van dit beheerplan bekend zijn en in redelijke mate toetsbaar zijn binnen het kader van het beheerplan. Deze beoordeling strekt zich dus uit tot “bestaand gebruik” zoals dat is gedefinieerd in de Natuurbeschermingswet 1998 en huidig gebruik zoals dat op het moment van vaststelling van het beheerplan plaatsvindt. Op deze manier wordt ook voor gebruik dat tussen 1 oktober 2005 en 1 mei 2009 is aangevangen duidelijk of dit schade toebrengt aan de natuurwaarden van een Natura 2000-gebied en of daarvoor misschien een vergunning nodig is.

Toekomstige activiteiten of plannen zijn niet in dit beheerplan opgenomen. Deze activiteiten zullen voor aanvang zelfstandig moeten worden getoetst aan de Natuurbeschermingswet 1998 en aan dit beheerplan. In het geval niet uit te sluiten is dat de activiteit schade toebrengt aan de instandhoudingsdoelstellingen zal een passende beoordeling moeten worden uitgevoerd en is mogelijk een vergunningprocedure aan de orde.

5.2 Natuurbeheer De terreinbeheerders streven naast behoud en vergroting van de natuurwaarden ook nadrukkelijk naar het behoud van cultuurelementen in het landschap. Voornaamste doelen zijn instandhouding en herstel van: • Kleinschalig landschap met bijbehorend kavelpatroon en kleine landschapselementen; 83

Concept 84

• Extensief beheerde structuurrijke, bloemrijke graslanden (halfnatuurlijke graslanden) op de hogere delen van het beekdal; • Intensief beheerde waardevolle levensgemeenschappen (hooilanden en vochtige schraallanden) dotterbloem-bronhooilanden en kruidenakkers; • Behoud en ontwikkeling van soortenrijke loofbossen; • Behoud en beheer van ondergrondse mergelgroeven.

Voor het Beschermd Natuurmonument ‘’de Meertensgroeve’’ wordt vooral gestreefd naar het zo geschikt mogelijk maken van dit deelgebied voor amfibieën, met name Vroedmeesterpad en Geelbuikvuurpad. Ook in andere delen van het Geuldal worden door Natuurmonumenten, Staatsbosbeheer en Limburgs Landschap acties op touw gezet die uitbreiding van het leefgebied van deze soorten moet bevorderen (LIFE-natuur, 2004).

Het beheer van veel van de aanwezige kalksteengroeven richt zich op behoud en ontwikkeling van onder andere de overwinteringsmogelijkheden voor vleermuizen, insecten, broedplaatsen voor verschillende diersoorten maar ook voor de geologische, historische en maatschappelijke waarden.

Verreweg het grootste deel van de hellingbossen en de bossen op het Plateau van Vaals (Vijlenerboschen) zijn in beheer bij Staatsbosbeheer. Het Bovenste bosch, het Oombosch en het Schaelsbergherbosch zijn bosgebieden in beheer bij Natuurmonumenten. In deze bossen heeft Natuurmonumenten inmiddels veel ervaring opgedaan met het hakhoutbeheer.

Grote delen van de beboste zuidelijke Geuldalflank (onder andere De Dellen, Bergse heide), Landgoed Goedenraad en delen van het Eyserbosch zijn in beheer bij het Limburgs Landschap. Roodborn en omgeving zijn in beheer bij de WML. Kalkgraslanden zijn vrijwel zonder uitzondering in beheer bij Staatsbosbeheer (onder andere Vrakelberg en Gerendal). De beekdalgraslanden en hellingweiden rond Cottessen, Bellet, Wittem en Ingendael zijn in beheer bij het Limburgs Landschap. Natuurmonumenten heeft eigendommen langs de Geul, Mechelderbeek en de Klitserbeek liggen, Staatsbosbeheer langs de Gulp. Particulier natuurbeheer vindt plaats bij Cottessen. De Meertensgroeve is eigendom van en in beheer bij het Limburgs Landschap. Ondergrondse groeven zijn in beheer bij Stichting het Limburgs Landschap, Staatsbosbeheer, Natuurmonumenten en Stichting Dr. Ir. D.C. van Schaïk.

In het militair oefenterrein De Dellen is het bosbeheer gericht op de ontwikkeling van natuurlijke en structuurrijke hellingbossen. Exoten als Robinia, Esdoorn en Amerikaanse vogelkers worden middels het ringen verwijderd. Er vindt begrazing plaats met ruderen door de aansluiting bij de begrazingseenheid in het aangrenzende bosgebied dat in beheer is bij het Limburgs Landschap.

Naast het natuurbeheer in de terreinen van de terreinbeherende organisaties, is er ook sprake van natuurbescherming buiten de percelen langs wegen. Op diverse plaatsen worden ieder jaar amfibieën beschermd door veelal vrijwilligers (amfibieën overzetacties). Hierbij worden langs wegen schermen geplaatst en emmers ingegraven. Deze activiteit vindt plaats buiten de begrenzing van dit Natura 2000- gebied (wegen zijn geëxclaveerd). Dit bestaand gebruik vindt steeds minder plaats door de aanleg van faunapassages.

5.3 Monitoring en onderzoek Terreinbeheerders maar ook particulieren/vrijwilligers monitoren terreinen en beken om te weten of de ingezette ontwikkelingen de goede kant uitgaan of dat er aanpassingen in beheer noodzakelijk zijn. Staatsbosbeheer en Natuurmonumenten hebben hiertoe hun eigen systematiek. Vegetatiekarteringen worden bij Staatsbosbeheer en Natuurmonumenten globaal genomen eens in de 10 jaar geactualiseerd. Het Limburgs Landschap voert in haar terreinen zelf geen reguliere monitoring uit. Het waterschap monitort de visstand, waaronder ook de habitatsoorten in de beken van het Geulsysteem. Ten behoeve

84

Concept 85

van de Kaderrichtlijn wordt de water- en oevervegetatie van tenminste de grotere beken, door het waterschap 1x per 6 jaar gemonitord. Daarnaast vindt onregelmatig een redelijk complete monitoring van deze vegetaties langs primaire watergangen plaats. Daarnaast lopen in het gebied nog een aantal provinciale en landelijke meetnetten, zoals meetnetten voor vegetatie (Provincie), broedvogels, vleermuizen, vlinders en libellen.

De provincie Limburg monitort in het kader van de GGOR de grond- en oppervlaktewaterkwaliteit en in het kader van de KRW het grondwater. Beide meetnetten maken gebruik van een beperkte selectie van grondwaterpeilbuizen en bronnen. Het waterschap heeft een uitgebreid vast meetnet in oppervlaktewateren, in alle grotere beken, maar ook in kleinere beekjes en bronnen. Het meetnet dient uiteenlopende doelen, zoals het in kaart brengen van waterkwaliteit, ecologische kwaliteit, en hydrologische aspecten. Het KRW-meetnet is daar ook onderdeel van. Naast de al genoemde parameters vis en vegetatie, betreft het fysische chemie, macrofauna, diatomeeën (fytobenthos), hydrologie (afvoeren/waterstanden) en hydromorfologie.

De frequentie en intensiteit van de monitoring verschilt per te onderzoeken thema of soortengroep en beheerder. Bij monitoring en onderzoek is het bijna altijd noodzakelijk om terreinen te betreden die anders zijn afgesloten voor betreding.

5.4 Jacht, beheer en schadebestrijding In tabel 5.1 staat de uitgangssituatie van het huidige faunabeheer binnen de begrenzing van het Geuldal weergegeven. De faunabeheereenheid Zuid-Limburg is actief in het Geuldal (Faunabeheerplan Zuid- Limburg, 2003). Getracht wordt om Wilde zwijnen consequent af te schieten. Het beleid is dat er buiten de Meinweg in Limburg geen Wilde zwijnen mogen voorkomen. Deze dieren worden bejaagd om schade aan landbouwgronden te voorkomen, uitbreiding van ziektes tegen te gaan en ten behoeve van de verkeersveiligheid. Hiernaast worden, om de korenwolf te beschermen, rondom het leefgebied Amby (ten zuidwesten van de Dellen) vossen geschoten (begeleidend faunabeheer). Hiervoor wordt jaarlijks een ontheffing verleend aan de WBE. Het beleid van de terreinbeheerders is er op gericht om alle dieren in hun terreinen zo veel mogelijk ongemoeid te laten. Sinds 1999 is er alleen sprake van beheer en schadebestrijding.

In en langs de Geul worden Muskusratten bestreden met levend vangkooien en klemmen.

Activiteit Periode Locatie Trend Faunabeheer: Natura 2000-gebied Stabiel - Populatiebeheer reewild Jaarrond, overdag - Nul stand wild zwijn Jaarrond - Schadebestrijding reewild op afroep. 2 perioden per jaar - Muskusrattenbestrijding Jaarrond - Begeleidend faunabeheer Jaarrond Omgeving leefgebied Amby, Afnemend bescherming Korenwolf (afschot waaronder de Dellen vossen)

Tabel 5.1 Uitgangssituatie huidig faunabeheer binnen begrenzing Natura 2000-gebied Geuldal

5.5 Agrarisch gebruik Binnen de verschillende Natura 2000-deelgebiedbegrenzingen is slechts op beperkte schaal landbouw aanwezig. Het gaat hierbij dan met name om het gebied Cottessen-Camerig (deelgebied 1), het Gulpdal (deelgebied 2) en bij Ingendael in het beneden Geuldal (deelgebied 4). Het gaat hierbij vooral om veeteelt. Plaatselijk is daarbij ook sprake van particulier natuurbeheer (onder andere bij Cottessen) 1.

1 Het is nog niet geheel inzichtelijk waar verder in het Natura 2000-gebied beheerovereenkomsten in het kader van agrarisch of particulier natuurbeheer zijn afgesloten. 85

Concept 86

De vele deelgebieden buiten de dalen grenzen doorgaans aan bouwland of weiland. Bouwland komt relatief veel voor rond de Natura 2000-objecten op het plateau van Crapoel (deelgebied 2), op de zuidflank van het Centraal plateau (deelgebied 5), de noordelijke flank van het plateau van Margraten en rond Eys (deelgebieden 3 en 4). Deze gronden vormen in veel gevallen het intrekgebied voor het grondwater wat lager in het dal kan dagzoomt en waar de grondwaterafhankelijke natuur aanwezig is.

Daar waar alleen beken deel uit maken van het Natura 2000-gebied, loopt het agrarische grondgebruik door tot aan de beek, gewoonlijk behoudens een bufferstrook die in beheer is bij het waterschap. De bufferstrook bestaat doorgaans uit weiland. Akkers zijn vrijwel beperkt tot het traject langs de benedenloop van de Geul, stroomafwaarts van Valkenburg (deelgebied 4).

Glastuinbouw komt binnen, noch in de naaste omgeving van de verschillende Natura 2000-deelgebied voor. Wel neemt lokaal buiten de begrenzingen van de verschillende deelgebieden het aantal teeltondersteunende voorzieningen (TOV), zoals folietunnels en containerteelten, toe.

De verschillende landbouwactiviteiten en hun locaties staan hieronder in tabel 5.2 weergegeven.

Landbouwactiviteit Periode Locatie Trend Normale agrarische bedrijfsvoering Jaarrond Binnen en buiten binnen Natura 2000- Natura 2000- gebied stabiliserend gebied Oprichten of gebruiken van Jaarrond Buiten Natura Lokaal toename teeltondersteunende voorzieningen 2000-gebied (deelgebied 3 en 5) (TOV) Glastuinbouw afwezig stabiel Grondwateronttrekking; Nachtvorstperioden Buiten Natura stabiel (seizoensgebonden) Droogte-perioden 2000-gebied (4 locaties)

Tabel 5.2 Uitgangssituatie Landbouwactiviteiten binnen en grenzend aan begrenzing Natura 2000-gebied Geuldal

Onder ‘’normale agrarische bedrijfsvoering’’ wordt verstaan (Steunpunt 2008): • Transport aan- en afvoer producten; • Het verzorgen van dieren en gewas; • Alle grondbewerkingen, die geen invloed op de grondwaterstand hebben; • Gebruik van bestrijdingsmiddelen en meststoffen; • Scheuren van grasland; • Gewaskeuze; • Geluidproductie bij normale bedrijfsvoering (landbouwmachines, ventilatoren, laden-lossen).

Er zijn binnen of in de directe omgeving van het Natura 2000-gebied 4 seizoensgebonden onttrekkingen, ten behoeve van beregening (2), nachtvorstbestrijding (1) en veedrenk (1) aanwezig. Nadere informatie over deze voorzieningen wordt in hoofdstuk 5.12 gegeven.

Afhankelijk van de uitkomst van de COP-Ammoniak Peelvenen, waarin samen met LNV, provincies en belangenorganisaties gewerkt wordt aan een oplossing van de ammoniakproblematiek, zal dit hoofdstuk indien noodzakelijk meer gedetailleerd worden uitgewerkt. De huidige ammoniakdepositie in de regio, dat veroorzaakt wordt door agrarisch gebruik, verkeer en depositie uit het buitenland, bedraagt ongeveer 2200 mol/ha/j. (Zie verder hoofdstuk 6)

5.6 Recreatie In deze paragraaf worden diverse recreatieve activiteiten uitgewerkt. Aan het eind van deze paragraaf is een samenvattende tabel (tabel 5.3) te vinden van het recreatief gebruik binnen het Geuldal. 86

Concept 87

5.6.1 Wandelen, geleide excursies, fietsen en paardrijden In het gebied bevindt zich een uitgebreid netwerk van fiets- en wandelroutes. Het hele gebied is goed ontsloten voor wandelaars en fietsers. Op diverse plaatsen zijn ook routes voor moutainbikers (ATB- routes). Er zijn een toenemend aantal oriëntatietochten. Paardrijden vindt plaats op bestaande ruiterroutes en onverharde wegen. Door het jaar heen vinden op diverse plaatsen in het gebied excursies plaats onder begeleiding van een boswachter.

5.6.2 Autorally’s en motoren en quads In toenemende mate wordt in het Geuldal gebruik gemaakt van motoren en quads en vinden autorally’s plaats.

5.6.3 Sportvisserij De verschillende beken binnen dit Natura 2000-gebied worden bevist. Verschillende visverenigingen zijn bekend, waaronder HSV Geuldal (Valkenburg), HSV Sint Petrus (Epen), HSV Sint Gerlach (Houthem), HSV de Geulforel, HSV De eerste beekforel (Wahlwiller) en HSV Springende Forel (Gulpen). Onduidelijk is in hoeverre deze verenigingen gebruik maken van visvijvers. In de Geul wordt extensief gevist.

Visplassen bevinden zich bij Gulpen, Wijlre en in het Geulpark bij Valkenburg. Meer in de commerciële sfeer ligt het domein Forelderado, een voormalig viskwekerij bij Euverum langs de Gulp. Al deze visplassen worden doorgespoeld met bronwater of beekwater. Dat water wordt weer geloosd op de Geul of Gulp.

5.6.4 Campings, restaurants en overige recreatieve voorzieningen Deze recreatievoorzieningen, waaronder campings bij Meerssen, Houthem (Geuldal; deelgebied 4), Cottessen, Camerig (de Rosenhof) en bij Ter Gracht (allen deelgebied 1) zijn allemaal op het Geuldal georiënteerd, maar gezien de omvang van het gebied heeft elk zo zijn eigen invloedssfeer. Camping het Zinkviooltje bij Ter Gracht grenst aan het Natura 2000-gebied. Ze ligt daar pal tegen het laatste Zinkweide-reservaat. De camping bij Cottessen bevindt zich weliswaar midden in het Natura 2000- gebied, maar maakt hier geen deel van uit. De opstallen en kampeervelden zijn geëxclaveerd. Pal over de grens in België ligt langs de Geul een grote camping.

Daarnaast hebben vele agrarische bedrijven zich verbreed richting mini-camping of kampeerboerderij. Tegen het Terzietterbronnetje (deelgebied 1) is al sinds lang een dergelijke kampeergelegenheid aanwezig. Deze ligt deels op Belgisch grondgebied.

Tussen de verschillende deelgebieden zijn veel recreatieve verbindingen aanwezig (wandel- en fietsroutes, maar ook routes voor gemotoriseerd verkeer). Daarnaast liggen op korte afstand van elkaar horecagelegenheden. In principe is het hele Natura 2000-gebied toegankelijk vanuit alle punten. Er is geen sprake van toegangspoorten. Onduidelijk is hoe hoog de recreatiedruk in de verschillende (deel) gebieden is. De verwachting is dat de druk rond Valkenburg, Epen-Mechelen en Slenaken het hoogst zal zijn.

Bij Valkenburg ligt het Kuuroord Thermae 2000, waar diep thermaal grondwater wordt opgepompt. Rond Valkenburg bevinden zich nog diverse andere attracties (o.a Mijnmuseum, Sprookjesbos Wilhelminatoren). Bij Vaals vormen het Drielandenpunt en de Wilhelminatoren bekende toeristische trekpleisters. De Epenerbaan is vooral ‘s zomers een druk gebruikte toeristische route dwars door het Vijlenerbosch. Aan de west- en oostkant daarvan liggen aan de rand van het bos aan deze weg ook druk bezochte recreatieve voorzieningen (Buitenlust, Europa).

Binnen het Geuldal bevinden zich ook diverse horecavoorzieningen.

87

Concept 88

5.6.5 Golfbanen Pal over de grens in België ligt op de zuidflank van het Cottesser-beekdal een uitgestrekte golfbaan. Middenin het Schweibergerbosch ligt een 18 holes golfbaan. Door de gemeente Gulpen-Wittem is in 2003 een aanlegvergunning verleend voor het uitvoeren van renovatiewerkzaamheden. Deze vergunning is nog niet onherroepelijk en wordt door een aantal partijen aangevochten. Onder de golfbaan is een drainage aanwezig en op het terrein zijn een aantal buffers en grindkoffers gesitueerd.

5.6.6 Waterrecreatie Waterrecreatie op de Geul in de vorm van bijvoorbeeld kanoën is niet toegestaan. Ondanks handhaving zijn bepaalde vormen van recreatie, zoals zwemmen, nooit helemaal te voorkomen.

5.6.7 Recreatief gebruik van de groeven Veel groeven binnen het Natura 2000-gebied Geuldal zijn opengesteld voor recreatieve activiteiten. Zo vinden in sommige groeven rondleidingen te voet en/of per trein plaats, kan er gefietst en gekard worden, is er ruimte voor sport en spel met onder andere klimmen en abseilen, zijn er toeristische spooktochten, een museum, een kerst- en sylvestermarkt, de ontvangstruimte van een carnavalsvereniging en de nooduitgang van een restaurant.

5.6.8 Recreatief gebruik van Militair Oefenterrein De Dellen De Dellen, is met uitzondering van de bivakterreinen en aangrenzende toegangsweg, opengesteld voor recreanten. Gemotoriseerd verkeer is niet toegestaan, behoudens militaire voertuigen. Wandelen is toegestaan op de bestaande onverharde paden. Wandelaars maken voornamelijk gebruik van een tweetal wandelroutes die vanaf de toegansgweg naar het noorden lopen. Deze routes zijn aangesloten op het recreatieve netwerk. Honden dienen aangelijnd te zijn.

Op initiatief van de gemeente Meerssen en in overleg met het Limburgs Landschap is een ATB-route aangelegd met als doel recreatief medegebruik op het oefenterrein beter te zoneren. Het oefenterrein is niet toegankelijk voor ruiters en paarden,

Recreatie Periode Locatie Trend Honden Jaarrond , Binnen en buiten Stabiel aangelijnd Natura 2000- gebied Wandelen Jaarrond, vrij Op wegen en Sterke toename, vooral in toegankelijk paden, lokaal door weekends en bij mooi weer (ihb weiden Nordic walking) Fietsen/mountainbike Jaarrond Doorgaande Vooral toename Mountainbikers wegen en speciale routes Paardrijden Jaarrond Bestaande Stabiel ruiterroutes en onverharde wegen Excursie onder begeleiding Jaarrond Speciale routes Stabiel boswachter Vissen Jaarrond Visvijvers buiten Stabiel Natura 2000, beken (deels Natura 2000) Motoren Jaarrond Doorgaande Toename; Quads Jaarrond wegen Toename illegaal crossen quads in Natura 2000 . 88

Concept 89

Kamperen tegen Natura 2000- Voorjaar- O.a. Cottessen, Stabiel begrenzing Herfst Ter graat, Terziet Horeca buiten/tegen begrenzing Jaarrond Vijlenerbosch, Stabiel / toename Natura 2000-gebied Valkenburg bezoekersaantallen

Tabel 5.3 Uitgangssituatie recreatie in het Natura 2000-gebied Geuldal

5.7 Verkeer Het Geuldal is een groot gebied en wordt dan ook regelmatig gekruist of doorsneden door wegen. Zo zijn in en rond het Vijlenerbosch verschillende verharde wegen aanwezig (Epenerbaan, Groeneweg) die met name ’s zomers erg in trek zijn. Vanuit het Vijlenerbosch zijn de gebieden rond Cottessen en Epen goed bereikbaar. Het betreft hier overigens lokale wegen. Eigenlijk geldt voor het hele gebied dat het vrij goed ontsloten is door middel van lokale wegen.

Nabij Wittem kruist de N278 de Geul. De A79 verdeelt het Geuldal ter hoogte van Houthem als het ware in tweeën. Vanaf Valkenburg tot Rothem kruist deze snelweg het gebied.

Op de grotere doorgaande wegen wordt ’s winters gestrooid ten behoeve van gladheidbestrijding. Op de binnenwegen gebeurt dit niet of zelden. In winterse perioden wordt de Epenerbaan voor al het autoverkeer afgesloten. Hier wordt niet meer gestrooid. De wegbermen van de doorgaande provinciale- en rijkswegen worden gewoonlijk één- of tweemaal per jaar gemaaid. Het maaisel wordt afgevoerd. Sommige bermen worden geklepeld. Lokale wegen en door bestemmingsverkeer gebruikte onverharde wegen in grubben worden gemaaid, geklepeld of er wordt niets mee gedaan. Dergelijke onverharde grubben worden bovendien met enige frequentie geëgaliseerd, waarbij gaten en geulen worden opgevuld. Na een zware neerslagperiode, zoals in de zomer van 2008, is dat nodig.

Naast wegen loopt het zogenoemde miljoenenlijntje langs en door het gebied. Dit tracé wordt in stand gehouden door de Zuid-Limburgse Stoomtrein Maatschappij. De stoomtrein rijdt jaarrond elke zondag. In de maanden mei tot en met oktober worden hier de woensdagen aan toegevoegd en in juli en augustus tevens de donderdagen. De spoorweg doorsnijdt de Piepert en raakt de Vrakelberg aan de westelijke zijde. Tussen Oud-Valkenburg en Valkenburg doorkruist de spoorlijn het gebied. Tussen Valkenburg en Meerssen loopt het spoortracé verder en kent het een reguliere dienstregeling met reguliere treinen.

5.8 Bebouwing en bewoning Rond het gebied bevinden zich de kernen Maastricht, Meerssen, Houthem, Rothem, Berg, Vilt, Valkenburg, Schin op Geul, Gulpen, Wittem, Partij, Wahlwiller, Nijswiller, EVS, Wijlre, Epen, Vijlen, Mechelen, Slenaken en Vaals. Binnen het gebied zelf is tevens sprake van permanente bewoning. Boerderijen liggen weliswaar (deels) midden in het Natura 2000-gebied, maar maken hier geen onderdeel van uit. Huizen en tuinen zijn geëxclaveerd.

5.9 Watermolens en waterkracht Al honderden jaren zijn in het Geuldal watermolens actief. Langs de Geul, Gulp en zijbeken zijn er nog vele aanwezig, ook binnen of langs de begrenzing van de Natura 2000-deelgebieden. Ze zijn voor een deel nog in gebruik en drukken daardoor nog altijd een stempel op het landschap en de waterlopen. Conform de algemene exclaveringsformule in het aanwijzingsbesluit maken bestaande bebouwing, bouwwerken, tuinen, erven en verhardingen geen deel uit van het aangewezen gebied. De molens met hun bijbehorende stuwwerken maken dus geen deel uit van het Natura 2000-gebied. De molens hebben echter een opstuwende werking en daarmee een invloed op het watersysteem en de Natura 2000- doelen. Daarom dien het gebruik getoetst te worden aan de Natuurbeschermingswet 1998. De oude molens hebben landschappelijke, cultuurhistorische en recreatieve waarde. Bij de meeste nog bestaande molens, berust het onbetwistbare molen- of stuwrecht nog bij een particuliere eigenaar of

89

Concept 90

terreinbeherende organisatie. Alle molens met de bijbehorende stuwwerken vallen onder de Monumentenwet.

De aloude functie van de molens (vaak graan/oliemolens) heeft veelal plaatsgemaakt voor andere vaak gecombineerde bestemmingen en functies. Recreatieve bestemmingen en energieopwekking komen daarbij het meeste voor.

In tabel 5.4 is een overzicht om welke molens het gaat voor het Natura 2000-gebied.

Molen Beek Plaats Deel- Gebruik gebied Volmolen Geul Epen 1 Energieopwekking Epermolen Geul Epen 1 Restaurant (maalvaardig) Bovenste molen Geul Mechelen 1 Energieopwekking Onderste molen Geul Mechelen 1 Restaurant/elektriciteitopwekking Molen van Wijlre / Geul Wijlre 2 (Vakantie)woning- energieopwekking Otten Groenendaalsemolen Gulp Billinghuize 2 Woning (in restauratie?) n Pannekoekmolen Gulp Gulpen 2 Restaurant / Energieopwekking Wittemmermolen Selzerbee Wittem 3 Woning (maalvaardig) k Schaloensemolen Geul Oud 3 Vereniginggebouw/heemtuin Valkenburg (maalvaardig) Oude molen Geul Valkenburg 4 Energieopwekking Franse Molen Geul Valkenburg 4 Restaurant (maalvaardig) Kruitmolen Geul Houthem 4 Vervallen Leeuwmolen Geul Valkenburg 4 Industriële aandrijving (Brouwerij) Geulhemmermolen Geul Geulhem 4 Restaurant Oliemolen Geul Rothem 4 Woning Groote Molen Geul Meerssen 4 Energieopwekking Weertermolen Geul Weert 4 Papierfabriek

Tabel 5.4 Overzicht van molens en gebruiksfuncties

5.10 Bedrijfsdoeleinden en industrie Binnen het gebied is nog slechts één ondergrondse groeve aanwezig waar nog mergel wordt gewonnen en op commerciële schaal wordt geëxploiteerd. Dat is de Sibbergroeve. Het winnen van mergelsteen in blokvorm gebeurt hier met elektrich aangedreven zagen. De blokken worden met behulp van elektrisch aangedreven transportmiddelen de gangen uit gehaald. Verder bevinden zich verschillende bierbrouwerijen (waaronder Brand en Gulpener) in de directe nabijheid van dit gebied. Deze industriële winningen worden verder uitgewerkt in paragraaf 5.12. Nabij Berg is een (afgewerkte) stortplaats aanwezig.

5.11 Militaire gebruik Het militair oefenterrein De Dellen nabij de heihof (Meerssen) is in gebruik bij de Koninklijke Landmacht. Het gaat daarbij in hoofdzaak om het Opleidings- en Trainings Commando Koninklijke Landmacht (OTCKL), maar ook LO-Sportorganisatie en gevechtseenheden. Defensie hanteert bij het gebruik van terreinen van derden dezelfde stringente richtlijnen als voor het gebruik van de eigen oefenterreinen. De procedure hiervoor is vastgelegd in een interne Defensievoorschrift.

90

Concept 91

5.11.1 Rijden Het gebied wordt gebruikt als verzamelterrein voor voertuigen die worden gebruikt om op oefening te gaan. Voor het hele gebied zijn wiel- en rupsvoertuigen – voor zover niet zwaarder dan 4 ton – nadrukkelijk alleen toegestaan op bestaande zandwegen zoals aangegeven op de Standaard Oefenkaart (SOK). Deze kaart is te vinden in bijlage 17 onder 5.1.

5.11.2 Lopen (rennen/sporten) Oefenterrein De Dellen is te voet goed toegankelijk. Er zijn diverse zandpaden en wegen aanwezig welke goed begaandbaar zijn te voet.

5.11.3 Schieten Er wordt bij de oefeningen zeer sporadisch gebruik gemaakt van oefenmunitie.

5.11.4 Stationiare activiteiten De oefeningen in De Dellen zelf blijven vooral beperkt tot de bivakken. De begrenzing van het bivakterrein is aangegeven in bijlage 17 onder 5.1. Volgens de Standaard Oefenkaart kunnen de militairen buiten de paden door de bossen lopen.

5.11.5 Operationeel beheer Ten behoeve van de militaire (en recreatieve) functie van De Dellen. Op het bivakterrein wordt hinderlijke beplanting verwijderd en markeringspalen onderhouden. De zandoppervlakten worden geprofileerd. Voor het overige terrein wordt hinderlijke beplanting verwijderd en vidt grondbewerking paats door middel van het schaven van de zandbanen.

In het kader van het recreatieve gebruik worden slagbomen onderhouden, als ook de anti-autopalen en bebordingen. Verder wordt hinderlijke beplanting verwijderd en wordt zwerfafval geruimd.

5.11 Grondwateronttrekkingen Onderstaand worden de verschillende onttrekkingen in en in de directe omgeving van het Geuldal kort beschreven. Een uitgebreide omschrijving van deze onttrekkingen en een tabel van de onttrekkingen is opgenomen in paragraaf 1.5.3.

Drinkwaterwinningen Binnen de begrenzing van het Natura 2000-gebied Geuldal ligt het pompstation Roodborn. Conform de algemene exclaveringsformule in het aanwijzingsbesluit maken bestaande bebouwing, bouwwerken, tuinen, erven en verhardingen geen deel uit van het aangewezen gebied. Voor productiemiddelen in het kader van de drinkwaterwinning betekent dit dat pompstations en bijbehorende bestaande bouwwerken, de intensief onderhouden terreinen (vallende onder tuinen, verhardingen dan/wel erven) en de directe omgeving daarvan, kunstmatig verharde wegen, pleinen, parkeervoorzieningen met inbegrip van de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten, niet behoren tot het Natura 2000-gebied (Beheersvisie WML). In het Beneden Geuldal liggen ten noorden en ten zuiden van het Natura 2000 gebied 4 drinkwaterwinningen, namelijk Waterval ten noorden van het Geuldal en de IJzeren Kuilen, Tombe en Heer-Vroendaal ten zuiden van het Geuldal.

Binnen het Natura 2000-gebied liggen slechts enkele hoofdleidingen. Hierbij kunnen de volgende werkzaamheden worden uitgevoerd: Vervanging op bestaand tracé, inbouw en reparatie, het boven leiding- en kabeltrace’s uitdunnen van houtige vegetatie in verband met de bereikbaarheid. Daarnaast kunnen voor het deelproces waterwinning peilbuizen en productieputten geslagen worden. De werkzaamheden worden uitgevoerd volgens een gedragscode waarbij getracht wordt eventuele schade aan beschermde soorten te voorkomen (de Rijk & A. Doomen, 2007).

Industriële grondwateronttrekkingen 91

Concept 92

In de directe omgeving van het Natura 2000-gebied zijn diverse grondwateronttrekkingen aanwezig ten behoeve van industrie (onder andere bierbrouwerijen) en beregening van sportvelden of golfbanen.

Seizoensgebonden onttrekkingen In de directe omgeving van het Natura 2000-gebied zijn vier seizoensgebonden grondwateronttrekkingen aanwezig. Daarnaast vindt in de Geul onttrekkingen van oppervlaktewater plaats.

5.12 Oppervlaktewaterbeheer Binnen de begrenzing van het Natura 2000-gebied zijn verschillende waterlossingen en oppervlaktewateren aanwezig. De hoofdwaterloop betreft de Geul, waarop een aantal zijwaterlopen uitmonden. De meeste waterlopen zijn in of komen op termijn in eigendom van het waterschap. Binnen landinrichtingsprojecten (Mergelland Oost en Centraal Plateau) is dit al grotendeels geregeld. Op de Geul en de verschillende zijwaterlopen lozen verschillende (gemeentelijke) overstorten. Overstorten hebben een ongunstige invloed op de waterkwaliteit. Daarnaast vindt op twee locaties lozing plaats van gezuiverd effluent van rioolwaterzuiveringsinstallaties (RWZI Wijlre (op de Geul) en RWZI Simpelveld (op de Eyserbeek)). Dit heeft tevens een ongunstige invloed op de waterkwaliteit. In de Geul worden restanten van chemische onkruidbestrijdingsmiddelen aangetroffen als gevolg van beheer door gemeenten in het Geuldal en vanuit België. Waterschap Roer en Overmaas en de gemeente Meersen hebben afzonderlijk in 2008 een brief/oproep naar de gemeentes in de regio verzonden met betrekking tot het stopzetten van de toepassing van onkruidbestrijdingsmiddelen in het groenbeheer en op verhardingen.

Het beheer en onderhoud van watergangen heeft in hoge mate een ecologische insteek. Vrije meandering en het niet vastleggen van de beek zijn daarbij uitgangspunten. Hermeandering en het verwijderen van oeververdediging zijn belangrijke maatregelen met als doel de ecologische toestand te verbeteren. In de gehele Geul in het landelijk gebied laat het waterschap in het water gevallen bomen liggen, tenzij ernstige problemen in de waterafvoer dreigen op te treden. Wettelijk is geregeld dat langs watergangen mest- en spuitvrije zones moeten worden gerespecteerd.

Ten behoeve van de vismigratie is het waterschap Roer en Overmaas bezig om de Geul en haar zijrivierten geheel optrekbaar te maken voor vis. Daartoe worden vismigratiebarrières zoals stuwen en bodemvallen, overkluizingen en andere obstakels door het waterschap bij voorkeur verwijderd of zonodig passeerbaar gemaakt.

Binnen de Natura 2000-begrenzing liggen een elf regenwaterbuffers van het waterschap Roer en Overmaas. Vier regenwaterbuffers grenzen direct aan het Natura 2000-gebied. Deze buffers vangen tijdelijk het afstromend hemelwater op, zodat water- en modderoverlast in de stroomafwaarts gelegen gebieden wordt tegen gegaan. Naast de aanleg van buffers hebben de Limburgse Land- en Tuinbouwbond, de Provincie Limburg en het waterschap Roer en Overmaas afspraken gemaakt dat agrariërs op hun akkers maatregelen nemen om wateroverlast en erosie tegen te gaan. Het gaat dan om het anders bewerken van grond -waarbij de grond niet wordt omgekeerd- en het in de winter en het voorjaar bedekt en daardoor beschermd zijn van de bodem met een wintergraan of groenbemester.

Door derden is binnen het stroomdal van de Geul op bijvoorbeeld natte graslandpercelen naast de Geul en ter plaatse van de bronnen op de Schaelsberg/Goudsberg detailontwatering aangelegd.

92

Concept 93

6 TOETSING BESTAAND GEBRUIK AAN DE INSTANDHOUDINGSDOELSTELLINGEN

In dit hoofdstuk worden bestaande activiteiten die bij vaststelling van dit beheerplan plaatsvinden in en om het Natura 2000 -gebied Geuldal getoetst aan hun invloed op de instandhoudingsdoelstellingen. De meeste vormen van bestaand gebruik hebben geen (significant) effect en kunnen in de huidige vorm zonder probleem worden voortgezet.

6.1 Inleiding Toetsing van bestaand gebruik aan de instandhoudingdoelstellingen is nodig omdat volgens de Natuurbeschermingswet 1998 de volgende zekerheden verkregen moeten worden: De zekerheid dat natuurlijke kenmerken niet worden aangetast en dat verslechtering van de kwaliteit van natuurlijke habitats niet optreedt. Dit moet worden beoordeeld in relatie tot de instandhoudingsdoelstellingen/ecologische functies van het gebied. In dit hoofdstuk worden de bestaande activiteiten die bij vaststelling van dit beheerplan plaatsvinden in en om het Natura 2000-gebied getoetst aan hun invloed op de instandhoudingsdoelstellingen.

De inventarisatie van bestaand gebruik richt zich op alle relevante activiteiten die momenteel binnen het Natura 2000-gebied en in de directe omgeving plaatsvinden. Die zijn beschreven in hoofdstuk 5.

In dit hoofdstuk zijn alle activiteiten beoordeeld en op basis daarvan als volgt ingedeeld.

1- De bestaande activiteit/gebruiksvorm kan worden voortgezet Bestaande activiteiten/gebruiksvormen die geen negatief effect hebben op het realiseren en/of de handhaving van de instandhoudingsdoelstellingen van habitattypen en soorten in het gebied kunnen in het beheerplan worden opgenomen. In dat geval kunnen deze activiteiten zonder vergunning in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 worden voortgezet.

2- De bestaande activiteit/gebruiksvorm kan worden voortgezet onder voorwaarden In bepaalde gevallen kunnen aan het gebruik voorwaarden worden verbonden om te voorkomen dat de activiteit negatieve gevolgen heeft voor de instandhoudingsdoelstellingen van habitattypen en soorten in het gebied. Het betreft hier vooral activiteiten die beperkte negatieve effecten hebben. Het gaat om gebruiksvormen waarvoor wijzigingen of aanvullende mitigerende maatregelen nodig zijn. Negatieve effecten bestaan bijvoorbeeld uit verslechtering van de kwaliteit van de aangewezen habitattypen of de natuurlijke habitats van de aangewezen soorten, of zijn een verstorende factor voor de soorten waarvoor de Natura 2000-gebieden zijn aangewezen. Een verslechtering of een verstoring kan worden gemitigeerd wanneer aan gebruiksvormen algemene mitigerende voorwaarden in het beheerplan kunnen worden verbonden, waardoor deze gebruiksvormen niet structureel inwerken op de bestaande Natura 2000-waarden van het gebied. Deze kunnen zijn: tijdelijkheid van de activiteiten, ruimtelijke zonering, seizoensperiode en vermindering van intensiteit van de activiteiten. Voor zover mogelijk zijn deze voorwaarden vastgelegd in het beheerplan.

3- Voor de bestaande activiteit is een vergunning in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 vereist. Voor bestaande activiteiten die mogelijk significant negatieve effecten hebben op het realiseren en/of handhaving van de instandhoudingsdoelstellingen voor het gebied is een vergunning nodig in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998. Op basis van nader onderzoek kan de gebruiksvorm in een latere fase mogelijk (al of niet na mitigerende maatregelen) toch worden toegestaan en alsnog in het beheerplan worden opgenomen (categorie 2). In de vergunning kunnen dan nadere voorwaarden worden gesteld aan de betreffende activiteit.

4- De bestaande activiteit/gebruiksvorm is niet langer mogelijk

93

Concept 94

Het betreft illegale of ongewenste activiteiten die ongewenste negatieve effecten hebben of überhaupt niet gewenst en/of verboden zijn. Bestaand gebruik is alleen in uitzonderlijke gevallen in deze categorie te plaatsen. Dit geldt alleen als de activiteit leidt tot significant negatieve effecten op het bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen die niet door het nemen van aanvullende maatregelen kunnen worden verminderd.

6.2 Uitwerking beoordeling bestaand gebruik

Toelichting beoordeling activiteiten Het doel is om te bepalen of het bestaande gebruik zoals beschreven in hoofdstuk 5 effecten heeft op de instandhouding van habitattypen of –soorten of dat er zich een knelpunt vormt met de natuurdoelen waarvoor het gebied is aangewezen. Naast de toetsing van bestaand gebruik aan de instandhouding van habitattypen en –soorten moet bestaand gebruik ook getoetst worden aan de doelen van het Beschermd Natuurmonument Meertensgroeve, dat binnen de begrenzing van het Natura 2000-gebied ligt en waarvan de doelen in het Natura 2000-aanwijzingsbesluit zijn opgenomen.

Voor activiteiten zijn de gevoeligheden weergegeven voor de belangrijkste vormen van gebruik, ontleend aan de effectenindicator van Alterra/LNV (www.minlnv.nl: zie ook bijlage Fout! Verwijzingsbron niet gevonden. ). Dit zijn algemene beschrijvingen van mogelijke verstoringsfactoren, die niet specifiek voor dit Natura 2000-gebied gelden. Deze zijn weergegeven in de samenvattende 6.1. Bij het bepalen in welke categorie een activiteit valt is gebruik gemaakt van deze verstoringsfactoren maar niet iedere activiteit is per factor uitgewerkt. Op basis van de aanwezige kennis en gebruik makend van bestaande protocollen zijn de verschillende vormen van bestaand gebruik uit hoofdstuk 5 beoordeeld. De beoordeling is niet alleen afhankelijk van het effect, maar ook van de omvang van het effect. Per habitattype of –soort zijn andere knelpunten van belang. Bij het bepalen in welke categorie een activiteit valt is wel gebruik gemaakt van deze verstoringsfactoren maar niet iedere activiteit is per factor uitgewerkt. Daarnaast is nog als belangrijke toets of iets wel of geen negatieve effecten voor een soort heeft, gebruik gemaakt van de Sectornotities voor de verschillende sectoren. Hierin wordt per sector uitgewerkt welke activiteiten in welke categorie thuishoren zodat makkelijk te beoordelen is of een activiteit in een beheerplan thuishoort of dat er een vergunningplicht bestaat voor die activiteit (Steunpunt Natura 2000, 2008). De sectornotities zijn te vinden in Fout! Verwijzingsbron niet gevonden. .

In het algemeen kan worden gesteld dat het bestaand gebruik, voor zover dat niet leidt tot afname van het areaal, verdroging, verzuring, vermesting verontreiniging, barrièrewerking /versnippering en overbetreding, ook in de toekomst voortgezet kan worden. Bij overbetreding kan bijvoorbeeld worden gedacht aan monitoring en inspectieronden. Door mogelijke aanvullende maatregelen kunnen negatieve effecten worden voorkomen, waardoor het bestaand gebruik kan worden toegestaan zonder vergunningplicht. Deze mogelijke aanvullende maatregelen worden opgenomen in het beheerplan (bijv. opname maatregelen uit GGOR).

6.2.1 Natuurbeheer Beheer en onderhoud Er vinden in het Geuldal een groot aantal reguliere (agrarisch) natuurbeheer activiteiten en eenmalige herstel- en inrichtingsmaatregelen plaats voor het beheer en onderhoud van natuurgebieden. Activiteiten die in het Geuldal worden uitgevoerd voor het instandhouden van Natura 2000-doelen zoals het beheer van Vochtige alluviale bossen, Beuken-eikenbossen met Hulst en het ontwikkelen van Kalkgraslanden vallen allen in categorie 1. Al deze maatregelen houden namelijk direct verband met en zijn noodzakelijk voor het beheer van het Natura 2000-gebied. Voor het overige reguliere natuurbeheer geldt dat dit dient te zijn afgestemd op het beheer voor de instandhoudingsdoelstellingen voor dit gebied en dat het het behalen van deze doelen niet in de weg mag staan. Om dit te waarborgen, heeft bij het opstellen van dit beheerplan intensief overleg plaatsgevonden met de betreffende terreinbeherende organisaties. Voor de uitvoering van reguliere beheermaatregelen gelden bovendien door het Ministerie van LNV

94

Concept 95

goedgekeurde gedragscodes in het kader van de Flora- en faunawet. De gedragscode garandeert dat mogelijke negatieve effecten van beheermaatregelen op beschermde soorten en habitats beperkt zijn wanneer de werkzaamheden volgens deze regels worden uitgevoerd. Alle reguliere natuurbeheermaatregelen vallen daarmee in categorie 1.

Maatregelen die niet expliciet in het beheerplan staan (bijvoorbeeld omdat ze voortkomen uit nieuwe inzichten), maar direct verband houden met en nodig zijn om Natura 2000-doelen te bereiken, kunnen ook zonder vergunning uitgevoerd worden. Conclusie : Toegestaan zonder aanvullende voorwaarden met in achtneming van de geldende gedragscodes Natuurbeheer en Bosbeheer [categorie 1]

6.2.2 Monitoring en onderzoek Monitoring en onderzoek heeft ten doel gegevens te verzamelen om zo te kunnen beoordelen of maatregelen leiden tot gewenste ontwikkelingen. Met andere woorden de monitoringsprogramma’s zijn noodzakelijk om te kunnen beoordelen of maatregelen het gewenste effect hebben. Betreden of verstoren van habitattypen en/of -soorten is altijd beperkt waardoor er geen blijvende effecten te verwachten zijn. Wel moeten hierbij de algemene vereisten van de Flora- en faunawet in acht worden genomen. Conclusie : Toegestaan zonder aanvullende voorwaarden met in achtneming van de geldende wetgeving Flora- en faunawet categorie 1]

6.2.3 Jacht, beheer en schadebestrijding Deze vorm van bestaand gebruik kan door betreding, verstoring door mensen en vervuiling een negatief effect op de instandhoudingsdoelstellingen hebben. Wanneer betredingsgevoelige habitattypen in het kader van jacht, beheer of schadebestrijding betreden worden kan dit negatief zijn voor dit habitattype. Verstoring door mensen kan het gevolg zijn van geluid (bijvoorbeeld schieten) en fysieke verstoring, doordat soorten verstoord worden door de aanwezigheid van mensen (Altenburg & Wymenga, 2008). Wanneer dit niet in de buurt van voor geluid gevoelige soorten gebeurt worden geen negatieve effecten van geluid op de instandhoudingsdoelstellingen verwacht. In het verleden werd veel met loodhagel geschoten. Een aantal soorten vogels had hierdoor last van loodvergiftiging door het eten van loden hagelkorrels. Vanaf 1993 is het gebruik van loden hagelkorrels verboden. De munitie is vooral vervangen door het niet toxische staal en bismut. Daarnaast wordt echter ook, in mindere mate, zink gebruik. Dit is slechts bij hoge concentraties giftig (Altenburg & Wymenga, 2008). Gezien de huidige intensiteit van jacht, beheer en schadebestrijding zullen deze hoge concentraties niet bereikt zullen. Er treden dan ook geen negatieve effecten als gevolg van vervuiling op de instandhoudingsdoelstellingen op.

Het wettelijke verplichte faunabeheerplan vormt het wettelijk kader. De jacht betreft geen Natura 2000- soorten, waarmee de Natura 2000 niet direct in het geding is. De jacht is gebonden aan de Flora- en faunawet en de betreding van terreinen wordt geacht plaats te vinden met inachtneming van gedragscodes, waardoor gevolgen voor de kwetsbare ondergroei beperkt blijven. Dat laat onverlet dat jacht in welke vorm dan ook verstorend is voor niet bejaagde soorten. Met name in en langs bosranden en graften (konijn, haas) kan jacht een grote kans op de verstoring of vernieling van de verblijfplaatsen van Hazelmuizen (Habitatrichtlijnsoort) betekenen en is daar daarom ongewenst. Deze beperking heeft vooral betrekking op de deelgebieden 1: Plateau van Vaals-Vijlenerbosch en deelgebied 2: Plateau van Crapoel-Heijenrath. Het is bovendien niet inzichtelijk in hoeverre de jachtrechten van aangrenzen particuliere percelen zijn verhuurd en onder welke condities dat plaatsvindt Daarnaast dienen expliciet de locaties met Kalktufbronnen en Kalkmoeras te worden gevrijwaard van betreding vanwege hun kwetsbare vegetatie (Terziet, en delen Ravensbosch). Conclusie : Toegestaan zonder aanvullende voorwaarden [categorie 1]. Niet gewenst in en langs bosranden in deelgebied 1 en 2 en niet gewenst in Kalktufbronnen en Kalkmoeras.

Muskus- en Beverratten

95

Concept 96

Bij de bestrijding van Muskusratten of Beverratten kunnen effecten op de instandhoudingsdoelstellingen worden verwacht wanneer kwetsbare habitattypen worden betreden of wanneer er bij de vangmethoden onvoldoende rekening wordt gehouden met het mogelijk bijvangen van andere watergebonden fauna. Het is daarom ongewenst om de bestrijding van muskusratten of beverratten te laten plaatsvinden in Kalkmoerassen en in brongebieden. Daarnaast is het gewenst om bosranden en graften zoveel mogelijk te vermijden. In de door de waterschappen ingediende beherplannen is beschreven dat rekening wordt gehouden met de kwetsbaarheid van het gebied. Kalkmoerassen, brongebieden, bosranden en graften zullen dus niet tot nauwelijks betreden worden. Effecten op de instandhoudingsdoelstellingen zullen dan ook niet optreden. Conclusie : Toegestaan zonder aanvullende voorwaarden [categorie 1]. Niet gewenst in Kalkmoerassen en brongebieden.

6.2.4 Agrarisch gebruik In de sectornotitie landbouw staan een groot aantal landbouwactiviteiten uitgewerkt. Deze worden per hoofdcategorie hier kort benoemd.

6.2.4.1 Grondbewerking Binnen het Geuldal bevinden zich geen gebieden waar ondiepe grondbewerking schade kan toebrengen aan bestaande habitattypen of -soorten. Binnen het Geuldal bevinden zich gebieden waar door ondiepe grondbewerking de potenties voor de ontwikkeling van droge graslanden ernstig achteruit kunnen gaan. De potentiële locaties voor de ontwikkeling van deze graslanden bevinden zich op hellingen. Op deze locaties bevinden zich nu met name kamgrasweiden. De eerste maatregel voor de ontwikkeling van deze habitattypen is het realiseren van de EHS. Het betreft echter gebieden die niet in agrarisch gebruik zijn, waardoor er hier geen kans bestaat op ondiepe grondbewerking. Diepe grondbewerking binnen het Natura 2000-gebied vindt niet plaats. Diepe grondbewerking op het plateau of buiten het Natura 2000-gebied vormt geen bedreiging voor de habitattypen of habitatsoorten. Als randvoorwaarde moet wel de erosieverordening toegepast worden. Conclusie : Ondiepe grondbewerking is toegestaan zonder aanvullende voorwaarden [categorie 1]. Diepe grondbewerking toegestaan met in achtneming van de Erosieverordening [categorie 1].

6.2.4.2 Gewasbewerking en verzorging In zijn algemeenheid zijn er geen beperkingen. In categorie 1 vallen activiteiten als bespuitingen in de buurt van een habitattype of habitatsoort. Het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen is gekoppeld aan (internationale) wet- en regelgeving die mede dient om negatieve externe werking te voorkomen. De wet- en regelgeving rond gewasbeschermingsmiddelen wordt strenger. Voor het bewerken van grasland en oogsten is het mogelijk dat er ontheffingen moeten worden aangevraagd voor de Flora- en faunawet. Dit kan zijn bij het voorkomen van de Hazelmuis (Deelgebied 1: plateau van Vaals-Vijlenerbosch; Deelgebied 2: plateau van Crapoel-Heijenrath). Ook graften en bermen met kalkgraslandrelicten vallen daaronder (deelgebied 2, en deelgebied 3; Midden Geuldal-Vrakelberg). Conclusie : Toegestaan zonder aanvullende voorwaarden met in achtneming van de geldende wetgeving Flora- en faunawet (categorie 1)

6.2.4.3 Bemesten Het habitattype Kalkmoeras heeft als instandhoudingsdoelstelling: uitbreiding van de oppervlakte en verbetering van de kwaliteit. Het herstel van het habitattype Kalkmoeras is bovendien gelabeld met een “sense of urgency”. Het enige nog overgebleven Kalkmoeras bevindt zich in het Ravensbosch (op de plek genaamd Carex-weitje). De huidige kwaliteit van dit habitattype ter plaatse is matig. Op sommige plekken vindt verruiging plaats doordat er vegetaties behorend tot het habitattype verdwijnen en andere voor in de plaats komen (mond med. H. de Mars). Verruiging door eutrofiëring speelt al jaren over het gehele terrein. De oorzaak van de eutrofiëring is echter niet eenduidig. Mogelijke oorzaken zijn te veel nutriënten in het bronwater (geen metingen bekend) en/of verdroging. In het laatste geval treedt een versnelde mineralisatie op. Indicatief is de abundantie van onder andere Moerasspirea, Koninginnekruid (echte stikstof-ruigtekruiden) en Adelaarsvaren (prefereert droogte) (mondelinge mededeling F. van

96

Concept 97

Westreenen). Door de maatregel maaien en afvoeren wordt geprobeerd de verruiging tegen te gaan. Door middel van de realisering van de EHS conform de huidige aanwijzing, zal de aanvoer van nutriënten op termijn stoppen. Deze afname wordt veroorzaakt door de stopzetting van bemesting op de in te richten EHS gronden. Daarnaast gelden op grond van de Europese Nitraatrichtlijn normen ter bescherming van het water tegen verontreiniging van nitraten uit agrarische bronnen. In dit verband is het vierde actieprogramma Nitraatrichtlijn opgesteld dat een aantal maatregelen neerlegt waarmee de doelstellingen van de Nitraatrichtlijn moeten worden bereikt. Dit vierde actieprogramma dat de periode van 2010 tot en met 2013 bestrijkt en het daaropvolgend vijfde actieprogramma, met als looptijd 2014-2017 zal de bemestingsdruk terugdringen. Door deze maatregelen zal de kwaliteit van het Kalkmoeras op de lange termijn verbeteren. Indien na zes jaar uit monitoring blijkt dat er geen kwaliteitsverbetering optreedt van het habitattype Kalkmoeras, moeten extra aanvullende maatregelen worden genomen. Onderzoek moet uitwijzen of het nog noodzakelijk is om een waterkwaliteitsbufferzone in te stellen, vanwege de precaire toestand van dit Kalkmoeras.

Aanscherpingen in het mestbeleid, de Nitraatrichtlijn en activiteiten als precisiebemesting hebben reeds tot afname van mestinvloeden geleid op de habitattypen en/of –soorten. Voor de overige habitattypen dan hierboven reeds vermeld en voor de habitatsoorten vormt bemesting geen risico mits men zich houdt aan de geldende wet- en regelgeving. Conclusie : Toegestaan zonder aanvullende voorwaarden met in achtneming van de geldende wet- en regelgeving (categorie 1)

6.2.4.4 Beweiding alle grazers Beweiding met alle type grazers is alleen van belang in de buurt van habitattypen en -soorten. Hiervoor zijn nu in een aantal gevallen aanvullende maatregelen in de vorm van beheercontracten opgenomen. Aanvullende maatregelen uit deze beheercontracten bestaan uit beperking in seizoenen en in het aantal grootvee eenheden. Conclusie : Toegestaan zonder aanvullende voorwaarden (categorie 1), met inachtneming van de beheercontracten.

6.2.4.5 Beregening Van de aanwezige seizoensgebonden onttrekkingen in het Geuldal wordt niet verwacht dat ze een belemmering vormen voor het halen van de Natura 2000-doelstellingen, omdat: • de omvang en de duur van de onttrekkingen beperkt zijn; • geen grondwaterafhankelijke habitattype binnen het invloedsgebied van de onttrekking liggen; • of het watervoerend pakket waaruit onttrokken wordt geen invloed heeft op het grondwater-systeem waar het habitattype van afhankelijk is

Er is echter nog geen GGOR vastgesteld en de maatregelen zijn op enkele uitzonderingen na nog niet of nauwelijks uitgewerkt. Eventuele knelpunten zullen echter met behulp van de GGOR opgelost worden. Conclusie : Bestaande activiteit is toegestaan zonder aanvullende voorwaarden (categorie 1).

6.2.4.6 Lozingen Met betrekking tot lozen zijn de WVO en het Lozingsbesluit Open Teelten en Veehouderij aan de orde. Zowel de WVO als het Lozingenbesluit Open Teelten zullen per 1-1-2010 worden vervangen door andere wettelijke regelgeving. Op grond van deze wetgeving zijn lozingen in beginsel verboden of zijn daaraan voorwaarden verbonden (zoals het gehalten aan vervuilende stoffen en dat voldoende acht wordt genomen om verontreiniging van het oppervlaktewater te voorkomen). Vergunningverlening en handhaving vinden dus reeds op grond van deze regelgeving plaats. Wanneer aan deze regelgeving wordt voldaan, is geen sprake van (significant) negatieve effecten. De handhaving hiervan is echter lastig. Conclusie : Toegestaan zonder aanvullende voorwaarden met in achtneming van de geldende wetgeving (categorie 1).

97

Concept 98

6.2.4.7 Drainage Zowel binnen als buiten het beheerplangebied zijn op diverse plaatsen gedraineerde percelen aanwezig op plaatsen met natte natuur waaronder ook Vochtige alluviale bossen. Er bestaat tot op heden geen vlakdekkend beeld van waar gedraineerde percelen aanwezig zijn. Op onderstaande locaties is verdroging opgetreden als gevolg van drainage:

• Ravensbosch (daar is bron gekapteerd) • Terziet (daar ligt drainage boven bronzones) • Kloosterbosch • bij Epe • Mechelderbeek

Als gevolg van deze verdroging is de kwaliteit van het Vochtige alluviale bos ter plekke achteruitgegaan. Inmiddels heeft zich echter een nieuw evenwicht ingesteld. Zodra voor deze gebieden de EHS is verworven kan de kwaliteit van het Vochtige alluviale bos hersteld worden doordat de bestaande drainage zal worden verwijderd. Er bestaan geen maatregelen om de reeds opgetreden achteruitgang door de drainage op dit moment te mitigeren, maar door de aanwezige drainage onstaat ook geen significant negatief effect omdat geen sprake is van een neergaande trend. Als gevolg daarvan kan de bestaande drainage na vaststelling van de GGOR vergunningvrij plaatsvinden tot realisatie van de EHS.

Conclusie : Toegestaan zonder aanvullende voorwaarden (categorie 1).

6.2.5 Ammoniakdepositie Tabel 6.1 biedt behalve in de actuele belasting ook inzicht in de kritische depositiewaarden van de verschillende habitattypen. De actuele achtergronddepositie bedraagt circa 2200 mol N/ha/j voor het Natura 2000-gebeid Geuldal (www.mnp.nl). De kritische depositiewaarden voor de verschillende habitattypen zijn ontleend aan van Dobben & van Hinsberg (2008). Het meest gevoelige habitattype in het Natura 2000-gebied is het heischrale grasland. Het gaat hierbij om een habitattype dat vooral wordt aangetroffen langs de bovenranden van de kalkgraslandhellingen (deelgebied 3) en meer lokaal in beekdalweiden (Cottessen en Slenaken), gevolgd door het Kalkmoeras, dat actueel alleen nog in het Ravensbosch voorkomt. De kwetsbaarheid van Kalktufbronnen voor ammoniak is niet bekend. Ze liggen gewoonlijk ingebed in Vochtige alluviale bossen.

Voor de meeste soorten mag worden gesteld dat ze afhankelijk zijn van de habitattypen waarin ze leven. De instandhouding van deze habitattypen is dus de belangrijkste zorg voor het behoud van populaties van deze soorten. Uitgangspunt zijn dus de kritische depositiewaarden van het habitattype waarin deze soorten voorkomen. De Spaanse vlag is weinig kritisch aangezien haar leefgebied vooral bestaat uit droge en natte bloemrijke ruigten en boszomen. Het Vliegend hert moet het hebben van bos(randen) en houtwallen die qua samenstelling overeenkomen met de beide Beukenbos-typen en het Eiken-haagbeukenbos waarvoor het Geuldal is aangewezen. De kritische depositiewaarde voor het leefgebied van deze soort komt daarmee dan ook overeen en bedraagt dus 1400 mol/ha/j. Wat betreft de aangewezen beekvissen geldt dat deze niet zozeer kwetsbaar zijn voor de actuele depostitieniveaus. De aandacht voor deze groep moet uitgaan naar de waterkwaliteit (lozingen, diffuse verontreiniging).

In het algemeen liggen de kritische depositieniveaus voor de meeste habitattypen dus nog beduidend lager dan de actuele depositie. Dat geldt in mindere mate ook voor soorten. Er zou dus gestreefd moeten worden naar lagere depositieniveaus. In de COP-Ammoniak Peelvenen wordt thans een methode uitgewerkt voor de te volgen aanpak in relatie tot ammoniak.

98

Concept 99

In de COP-Ammoniak Peelvenen wordt er naar een oplossing gezocht voor de ammoniakproblematiek in relatie tot Natura 2000. Daarnaast wordt gewerkt aan een handreiking ammoniak die voor heel Nederland toegepast kan worden (Klein Gebbink & Brunt, in prep.). De discussies die tot een oplossing moeten leiden in de Peelvenen, zullen in deze handreiking toegepast gaan worden. Belangrijk is dat LNV verantwoordelijk blijft voor de technische berekeningen die moeten worden uitgevoerd om de depositiewaarden per gebied in beeld te brengen. De handreiking biedt inzicht hoe de ammoniakproblematiek kan worden uitgewerkt in het beheerplan. Over deze werkwijze bestaat overeenstemming tussen de verschillende belangenorganisaties, en zal ook voor dit plan leidraad zijn. Mogelijk dat lokale omstandigheden verschillende consequenties hebben voor vergunningverlening.

In afwachting van bovengenoemde handreiking/werkwijze wordt het bestaand gebruik in relatie tot ammoniak niet verder uitgewerkt in dit beheerplan. De bedoeling is om dit voor de definitieve vaststelling op te nemen, omdat anders overgegaan dient te worden tot individuele toetsing.

Habitattype Achtergronddepositie Kritische depositie (mol/ha/j) (mol/ha/j) (www.pbl.nl) (van Dobben & Van Hinsberg, 2008) Beken en rivieren met 2200 >2400 waterplanten Ruigten en zomen 2200 >2400 Beuken-eikenbossen met Hulst 2200 1400 Veldbies-beukenbos 2200 1400 Eiken-haagbeukenbos 2200 1400 Vochtige alluviale bossen 2200 1860 Kalktufbronnen 2200 <2400 Kalkmoeras 2200 1100 Kalkgrasland 2200 1510 Heischrale graslanden 2200 830 Zinkweiden 2200 1400 Glanshaverhooiland 2200 1400

Tabel 6.1 Habitattypen en daarvoor te hanteren kritische depositieniveaus

Naast atmosferische stikstofdepositie is in dit Natura 2000-gebied de belasting met nitraat een bedreiging voor met name de habitattypen Pionierbegroeiing op rotsbodem, Heischrale graslanden, Kalkgraslanden, Zinkweiden, Vochtige alluviale bossen en Kalkmoerassen. In 2009 gaat de provincie Limburg in het kader van de Kaderrichtlijn Water een model opstellen om de oorzaken en effecten van de nitraatbelasting op het Geuldal in kaart te brengen. Verwacht wordt dat dit model in de loop van 2010 klaar is. Hieruit kan in de loop van 2011 afgeleid worden waar zich precies de oorzaken van een te hoge belasting bevinden. Met deze kennis kunnen zeer gericht maatregelen genomen worden om de nitraatbelasting op het Natura 2000-gebied te verminderen.

In afwachting van bovengenoemd model wordt het bestaand gebruik in relatie tot nitraat niet verder uitgewerkt in dit beheerplan. De bedoeling is om dit voor de definitieve vaststelling op te nemen, omdat anders overgegaan dient te worden tot individuele toetsing.

6.2.5 Recreatie

6.2.5.1 Wandelen, begeleide excursies, fietsen en paardrijden Wandelen, begeleide excursies, uitlaten van honden, fietsen en paardrijden in de huidige vorm doen geen afbreuk aan de instandhoudingsdoelstellingen, mits men zich aan de daarvoor aangestelde paden houdt. Indien men zich aan de regelgeving (paden en dergelijke) houdt, ontstaat geen overbetreding van instandhoudingsdoelstellingen en ontstaat geen negatief effect. Wel kan een negatief effect ontstaan op 99

Concept 100

broedvogels, doordat deze verder het bos in worden gejaagd door veel recreatief gebruik. Dit betreft echter geen significant negatief effect. Ten aanzien van mountainbiken kan dit alleen worden toegestaan op de daarvoor aangewezen parcoursen. Conclusie: Toegestaan zonder aanvullende voorwaarden met in achtneming van bestaande regelgeving( Categorie 1).

6.2.5.2 Autorally’s, motoren en quads Autorally’s, gebruik van motoren en quads doen geen afbreuk aan de instandhoudingsdoelstellingen, mits het plaatsvindt binnen de bestaande regelgeving (alleen toepassen op hiertoe aangewezen paden en in acht nemen van verbodsborden). Conclusie : Toegestaan zonder aanvullende voorwaarden met inachtneming van bestaande regelgeving (categorie 1)

6.2.5.3 Sportvisserij Sportvisserij vindt voornamelijk plaats in de visvijvers. Hier liggen geen kwetsbare terreinen omheen zodat het gebruik daar niet op bezwaren stuit. Vissen in de beken kan, ondanks dat er wellicht niet actief gevist wordt op soorten waarvoor het Natura 2000-gebied is aangewezen, onbedoeld ook leiden tot schade aan de oevers en daarmee schade aan het habitattype ruigte en zomen of verstoring van de op de oever voorkomende Gaffellibel. Larven van de Gaffellibel sluipen vanaf eind mei tot in augustus overdag uit op oeverstrandjes. Betreding kan dan funest zijn. Als deze strandjes in deze periode worden gevrijwaard van betreding zullen hier geen effecten te verwachten zijn. Aangezien de intensiteit van sportvisserij beperkt is en de vissers bovenop de kades vissen zal het effect gering zijn (mondelinge mededeling R. Gubbels, WRO). Om de strandjes echter met zekerheid te vrijwaarden zal een maatregel opgenomen worden om in de visaktes als voorwaarde op te nemen dat oeverstrandjes in de periode eind mei tot augustus niet betreden mogen worden. Conclusie: Toegestaan met in achtneming van de voorwaarden uit de visakte (categorie 1)

6.2.5.4 Campings, restaurants en andere verblijfsaccommodaties Bestaande bedrijven moeten voldoen aan vereisten in het kader van de Wet Milieubeheer en exploitatievergunningen. Bovendien hebben RECRON en HISWA een door het ministerie van LNV goedgekeurde gedragscode in relatie tot de Flora- en faunawet opgesteld. In Cotterse wordt een camping volledig omsloten door Natura 2000-gebied. Dit betreft echter grasland, dat niet veelvuldig betreden zal worden door campingbewoners, waardoor het effect op het Natura 2000-gebied gering zal zijn. De overige campings bevinden zich langs bos. De campings zorgen voor een hoge recreatiedruk op de Vochtige alluviale bos. Indien mensen van de hiertoe aangewezen paden afwijken of honden veelvuldig los laten lopen, wordt de ondergroei die van belang is voor de instandhoudingsdoelstelling vertrapt. Van belang voor de instandhoudingsdoelstelling is daarom dat men zich aan de hiertoe aangewezen paden en regels houdt. Daarnaast kan een negatief effect ontstaan op broedvogels, doordat deze verder het bos in worden gejaagd door de vele recreatie. Dit betreft echter geen significant negatief effect. Conclusie: Toegestaan zonder aanvullende voorwaarden, met in achtneming van bestaande regelgeving (Categorie 1).

6.2.5.5 Golfbanen Grenzend aan het Natura 2000-gebied ligt op Belgisch gebied een golfterrein. Mogelijk heeft de golfbaan als gevolg van drainage effect op de grondwaterstand en derhalve op de instandhoudingsdoelstelling van de Vochtige alluviale bossen. Aangezien de golfbaan in België ligt valt deze niet onder de externe werking van Natura 2000. Het aanpakken van deze effecten is een zaak van internationale samenwerking en moet als zodanig geregeld worden. Dit valt dus buiten het bereik van dit beheerplan en de Natuurbeschermingswet 1998 (Nota Directie Regionale Zaken, 2008).

De golfbaan in het Sweibergerbosch grenst direct aan en ligt voor een klein gedeelte in het Natura 2000- gebied. Ter plaatse van de golfbaan liggen drainage, buffers en grindkoffers. Gedurende droge perioden worden de greens beregend. De beregening vindt waarschijnlijk plaats met behulp van drinkwater,

100

Concept 101

aangezien voor de onttrekking geen vergunning in het kader van de Grondwaterwet is aangevraagd/verleend. De drains zullen, vanwege de diepe grondwaterstand, alleen infiltrerend hemelwater afvoeren. Het opgevangen hemelwater op het terrein wordt in de grindkoffers opnieuw (deels) geïnfiltreerd. Daarnaast worden de greens intensief bemest met organische meststoffen, die niet zo snel uitspoelen. Het overige gedeelte van de golfbaan wordt extensief bemest. Aan de zuidoostzijde hellingafwaarts van het golfterrein liggen de Nutbronnen. De Nutbronnen behoren tot de instandhoudingsdoelstelling Kalktufbronnen. Het is mogelijk dat de Nutbronnen worden beïnvloed door de activiteiten ter plaatse van de golfbaan. Verwacht wordt dat de effecten van de golfbaan, aangezien de drainage geen grondwater afvoert en hemelwater opnieuw wordt geïnfiltreerd, beperkt zullen zijn, maar dat misschien wel aanvullende mitigerende maatregelen nodig zijn, zoals bijvoorbeeld het infiltreren van al het opgevangen hemelwater met eventuele voorzuivering. Bij de verdere uitwerking van de GGOR wordt inzicht verkregen in de mate van de negatieve effecten en of hier aanvullende mitigerende maatregelen nodig zijn.

Conclusie: Toegestaan met eventuele aanvullende mitigerende maatregelen uit de nog op te stellen GGOR (categorie 1).

6.2.5.6 Recreatie in de groeven Een deel van de groeven wordt gebruikt voor sterk uiteenlopende recreatieve doeleinden. Recreatief gebruik van de ondergrondse groeven heeft in beginsel een verstorend effect op vleermuizen. Verstoring vindt plaats door onder andere licht, geluid en klimaatwisselingen in de groeven. Een protocol voor toegelaten menselijk gebruik in groeven met overwinterende vleermuizen is ontwikkeld door het Natuurhistorisch Genootschap Limburg (zie www.vanschaikstichting.nl ). Het protocol beschrijft welke activiteiten schadelijk zijn voor de habitats van de vleermuizen. Wanneer volgens dit protocol wordt gehandeld, is de rust op de overwinteringsplekken voldoende gewaarborgd. Dit protocol dient daarom in alle groeven gehanteerd te worden.

Met de huidige omvang van de recreatie en verstoring bestaat er echter een soort van evenwichtssituatie waarbij de huidige populaties in omvang behouden kunnen blijven. Ook staat het gebruik in de huidige omvang een toename van de populatie Vale vleermuizen, waarvoor een uitbreidingsdoelstelling geldt, niet in de weg. De huidige activiteiten mogen daarom voortgezet worden mits dit geen activiteiten zijn die een verslechtering van het winterbiotoop tot gevolg hebben. Verslechtering van het winterbiotoop kan onder andere plaatsvinden door het stoken van vuur, het dichtmaken van ingangen en doorgangen, het verstoren van de luchtcirculatie en door water-, lucht-, of omgevingsvervuiling (b.v. door motorcrossen). De vereisten voor zwermlokaties zijn nog niet geheel bekend; het ontbreken van directe verlichting van de zwermplaats in augustus is een vereiste.

De toenemende belangstelling voor menselijk medegebruik en de uitbreiding van recreatie in de groeven vormt echter een potentiële bedreiging. Activiteiten zijn vooral verstorend wanneer de betreffende soorten in de groeven aanwezig zijn, dat is de periode van 1 oktober tot 1 april. Uitbreiding van bestaande activiteiten en nieuwe activiteiten in deze periode moeten daarom zelfstandig op hun effect beoordeeld worden. Deze zijn daarom in beginsel vergunningplichtig totdat is vastgesteld dat hierdoor geen negatief effect optreedt. Conclusie : Toegestaan met in achtneming van het protocol van de van Schaikstichting (categorie 1) Ongewenst is het stoken van het vuur, het dichtmaken van ingangen en doorgangen, het verstoren van de luchtcirculatie en water-, lucht- of omgevingsvervuiling.

6.2.5.6 Recreatief gebruik van Militair Oefenterrein De Dellen Door de slechte toegankelijkheid vindt buiten de paden vrijwel geen betreding op door wandelaars en fietsers. De bosvegetatie van de beide boshabitattypen wordt daarmee niet aangetast. Wel is sprake van verstoring bij het huidig recreatief gebruik van dieren behorende bij de boshabitats. Daarnaast kan door het uitgebreid padenstelsel een zekere mate van versnippering optreden. Echter gezien de geringe oppervlakte waarop recreatieve activiteiten plaatsvinden is significante verstoring niet aan de orde. OT De Dellen maakt voor minder dan 1% deel uit van het N2000 gebied Geuldal (Bijlage 17). Er vindt echter 101

Concept 102

regelmatig ‘oneigenlijk’ gebruik plaats door recreanten zoals vernieling, betreding door gemotoriseerd verkeer, loslopende honden, betreding van het bivakterrein, mountainbiken buiten de aangewezen route en wildkamperen. Ook het dumpen van ilegaal afval vormt een knelpunt. Conclusie: Toegestaan zonder aanvullende voorwaarden, met in achtneming van bestaande regelgeving (Categorie 1).

6.2.6 Verkeer Wegverkeer kan op verschillende manieren invloed hebben op het Natura 2000-gebied. Zo leveren de uitlaatgassen die het verkeer uitstoot een bijdrage aan de totale depositie van voornamelijk stikstof. Landelijk gezien draagt verkeer momenteel 8% bij aan de totale depositie aan verzurende en vermestende stoffen op natuur (Klasberg, 2008). Verkeer heeft door deze bijdrage aan de atmosferische stikstofdepositie een negatief effect op de instandhoudingsdoelstellingen. Daarnaast kan verkeer bijvoorbeeld invloed hebben via geluid, licht, beweging, versnippering en vervuiling (door bijvoorbeeld strooizout).

Voor normaal gebruik van wegen is vooraf geen toestemming vereist. Verkeersbewegingen zijn daarom geen handelingen die door een vergunning kunnen worden gereguleerd. Ook de toename van verkeer op een weg, zonder dat de inrichting van de weg wijzigt of er sprake is van een verbreding of andere wijziging, is niet aan te merken als een handeling en evenmin als project en valt dus buiten de reikwijdte van de vergunningplicht van de Natuurbeschermingswet 1998. Verkeersbewegingen zijn daarmee dus niet vergunningplichtig.

Wijzigingen aan bestaande wegen en de aanleg van nieuwe wegen dienen wel te worden getoetst aan de bepalingen van de Natuurbeschermingswet en zijn vergunningplichtig wanneer deze significant negatieve gevolgen kunnen hebben voor het Natura 2000-gebied.

Wanneer sprake is van een verslechtering van de kwaliteit van het Natura 2000-gebied moeten passende maatregelen worden genomen om deze verslechtering te voorkomen. Deze verplichting geldt ook voor effecten als gevolg van wegverkeer. Het terugdringen van de uitstoot van verkeer wordt in eerste instantie door landelijk generiek beleid opgepakt, bijvoorbeeld door het op Europese schaal aanscherpen van eisen aan auto’s (Wing & IAR, 2008). Derhalve zullen in het beheerplan geen aanvullende maatregelen worden opgenomen om de stikstofdepositie die aan bestaande verkeersbewegingen gerelateerd is, terug te dringen.

Het zogenoemde miljoenenlijntje heeft geen effect op de instandhoudingsdoelstellingen. Conclusie: Toegestaan zonder aanvullende voorwaarden (categorie 1).

6.2.7 Bebouwing en bewoning Er liggen in het gebied geen woningen of andere gebouwen die van invloed zijn op de habitattypen of soorten Conclusie: Toegestaan zonder aanvullende voorwaarden (categorie 1).

6.2.8 Watermolens Watermolens dragen al eeuwen lang bij aan de karakteristieken van het Geuldallandschap. Zij zijn zowel morfologisch als hydrologisch mede bepalend geweest. Op dit moment is nog maar een deel van de molens in gebruik. In het oppervlaktewatersysteem heeft de opstuwing door molens geleid tot stroomluwe delen en verslibbing van minerale bodems ter plaatse. De beïnvloede trajecten zijn door de verslibbing en stroomluwte minder gunstig voor de habitatrichtlijnsoorten Beekdonderpad en Gaffellibel (zie beschrijving habitatrichtlijnsoorten bijlage ). De trajecten bieden wel habitatvariatie voor diverse niet-rheofiele flora en fauna. De opstuwing door molens zorgt op de beekdalvlakte al vanouds voor kansen voor de ontwikkeling van nattere habitattypen (Vochtige alluviale bossen). Het wegvallen van de opstuwing zou de habitatkwaliteit doen afnemen (verdroging). De voordelen wegen hier op tegen de nadelen.

102

Concept 103

Kleinschalige energieopwekking middels raderen heeft geen noemenswaardig effect op de vispopulaties. Deze vispopulaties hebben zich voor de grote watervervuiling in de jaren 1960-1980 eeuwenlang kunnen handhaven, ook zonder vispassages.

Op dit moment is het onvoldoende duidelijk of watermolens een barrière vormen voor de Beekprik en Beekdonderpad. Een aantal watermolens zijn reeds vispasseerbaar op trajecten waar op dit moment nog geen exemplaren van de habitatsoorten zijn aangetroffen. Op deze trajecten is de waterkwaliteit minder goed dan de trajecten waar de soorten wel zijn aangetroffen. De factoren die het meest beperkend lijken voor de uitbreidingsdoelstellingen van soorten is de waterkwaliteit en de mate van aanwezigheid van geschikte habitats. De uitbreidingsdoelstellingen van de Beekprik en Beekdonderpad wordt gehaald door herstel van waterkwaliteit en beekmorfologie. Conclusie : Toegestaan zonder aanvullende voorwaarden (categorie 1).

6.2.9 Bedrijfsdoeleinden en industrie

6.2.9.1 Industriële onttrekkingen, zijnde geen drinkwaterwinningen Binnen de Natura 2000 begrenzing van het Geuldal liggen geen industriële grondwateronttrekkingen. In de directe omgeving van de begrenzing zijn wel industriële onttrekkingen aanwezig. Mogelijk dat de onttrekkingen invloed hebben op nabij gelegen grondwaterafhankelijke habitattypen. Middels een geohydrologische quickscan is gekeken of een onttrekking een negatieve invloed heeft op een nabij gelegen grondwaterafhankelijke natuurdoeltype. Hierbij is gekeken in welke formatie wordt onttrokken en of de verlagingen in deze formatie doorwerken tot in het freatisch grondwater. Indien dit niet het geval is, dan zijn geen negatieve effecten te verwachten. Is dit wel het geval, dan is gekeken of in de omgeving van de onttrekking grondwaterafhankelijke natuurdoeltypen aanwezig zijn. Op basis van deze indicatieve analyse blijkt dat de grondwateronttrekkingen van de bierbrouwerijen Brand en De Leeuw mogelijk een negatieve invloed hebben op nabij gelegen Vochtige alluviale bossen. Deze alluviale bossen liggen in het stroomdal van de Geul. Mogelijk dat de Vochtige alluviale bossen afhankelijk zijn van schijngrondwaterstanden op alluviale afzettingen en niet van de het diepere grondwater. Dit is vooralsnog niet bekend. Hiervoor dient aanvullend veldwerk te worden verricht. Voor de overige onttrekkigen geldt dat geen negatieve invloed te verwachten is.

De beïnvloeding van de onttrekkingen worden verder uitgewerkt in de GGOR. Hierbij dient echter wel te worden opgemerkt dat de GGOR uitgaat van de werkelijk onttrokken hoeveelheden en niet van de vergunde hoeveelheid. Het maatregelenpakket uit de GGOR moet zo afgestemd worden dat eventuele negatieve beïnvloedingen door de maatregelen worden gemitigeerd, waardoor de onttrekkingen geen negatieve invloed hebben op de instandhoudingsdoelstellingen.

Conclusie: Toegestaan met eventuele aanvullende mitigerende maatregelen uit de nog op te stellen GGOR (categorie 1).

6.2.9.2 Bedrijfsdoeleinden in groeven Blokbreken in de Sibbergroeve vormt bij de huidige werkwijze geen probleem voor de instandhoudingsdoelstellingen. Conclusie : Toegestaan zonder aanvullende voorwaarden (categorie 1)

6.2.10 Militaire oefeningen De staat van instandhouding van aanwezige boshabitattypen Beuken-eikenbos met hulst en Eiken- haagbeukenbos wordt niet geschaad door de huidige militaire oefeningen. De bosvegetatie is kwetsbaar voor overmatige betreding. Als directe schade neemt de hoogte van de kruidlaag, bloei en bedekkingsgraad af. Specifieke soorten verdwijnen en algemenere soorten (tredplanten, eenjarigen, grassen) nemen toe. Door bodemverdichting en erosie treden er fysische verschijnselen op met vergelijkbare effecten. Er zal echter weinig betreding van de betreffende boshabitattypen plaatsvinden door de slechte toegankelijkheid (hellingbos, braamstruweel) en de ruimtelijke scheiding. Het berijden

103

Concept 104

met rijwielvoertuigen vindt alleen plaats op de aangewezen zandwegen en het verzamelterrein. Beschadiging van de bosvegetatie, bodemverdichting en erosie zullen derhalve niet plaatsvinden. De boshabitats en terreindelen waar intensieve militaire oefeningen plaatsvinden zijn ruimtelijk gescheiden. Menselijke verstoring en versnippering - en daarmee effecten op kenmerkende diersoorten ter plaatse - zijn daarmee te verwaarlozen. Daarbij wordt er wel van uit gegaan dat de oefeningen hoofdzakelijk binnen de bivakken plaatsvinden en de huidige extensieve gebruiksdruk (betreding door lopende militairen) buiten de bivakken en wegen niet wezenlijk toeneemt.

De overige oefeningen buiten het oefenterrein, maar binnen de begrenzing, hebben wisselend effect op de habitattypen en -soorten. Alle oefeningen op bestaande wegen en paden hebben geen effect, de huidige wegen en paden zijn reeds door meer gebruikers in gebruik en herbergen per definitie geen standplaatsen van bijzondere flora van habitattypen of leefgebieden van soorten. Deze activiteiten kunnen zonder vergunning worden toegestaan. Oefeningen buiten bestaande wegen en paden kunnen effect hebben op habitattypen en soorten die gevoelig zijn voor betreding. Dit zijn de habitattypen Kalkmoeras, Kalktufbronnen, brongebieden van Vochtig alluviale bossen, strandjes van de Gaffellibel en opgroeiplekken van de larven van de Beekprik. Door betreding van deze habitattypen en soorten gaan kenmerkende flora of fauna verloren of worden belangrijke vochtige gebieden (onder andere tufvorming) vertrapt. Deze habitattypen en –soorten dienen dan ook gevrijwaard te worden van betreding door militaire oefeningen. Indien deze kwetsbare locaties worden gevrijwaard van militaire oefeningen zijn er geen effecten op de instandhoudingsdoelstellingen.

De oefeningen in de Geulhemergroeve kunnen effect hebben op overwinterende vleermuizen. Militair gebruik van de ondergrondse groeven heeft in beginsel een verstorend effect op vleermuizen in de overwinteringsperiode. Verstoring vindt plaats door onder andere licht en geluid in de groeve. Een protocol voor toegelaten menselijk gebruik in groeven met overwinterende vleermuizen is ontwikkeld door het Natuurhistorisch Genootschap Limburg (zie www.vanschaikstichting.nl http://www.vanschaikstichting.nl ). Het protocol beschrijft welke activiteiten schadelijk zijn voor de habitats van de vleermuizen. Wanneer volgens dit protocol wordt gehandeld, is de rust op de overwinteringsplekken voldoende gewaarborgd. Dit protocol dient daarom in alle groeven gehanteerd te worden. Met de huidige omvang van het militair gebruik en verstoring bestaat er echter een soort van evenwichtssituatie waarbij de huidige populaties in omvang behouden kunnen blijven. Ook staat het gebruik in de huidige omvang een toename van de populatie Vale vleermuizen, waarvoor een uitbreidingsdoelstelling geldt, niet in de weg. De huidige activiteiten mogen daarom voortgezet worden mits dit geen activiteiten zijn die een verslechtering van het winterbiotoop tot gevolg hebben. Verslechtering van het winterbiotoop kan onder andere plaatsvinden door het verstoren door geluid en licht van de actuele hangplekken van vleermuizen binnen de groeve en door klimaatbeinvloedende factoren (tussenmuren, deuren, warmte, luchtcirculatie). Toenemende belangstelling voor menselijk medegebruik en mogelijke uitbreiding van militaire oefeningen in de groeve vormt echter een potentiële bedreiging. Activiteiten zijn vooral verstorend wanneer de betreffende soorten in de groeven aanwezig zijn, dat is de periode 1 oktober tot 1 april. Uitbreiding van bestaande activiteiten en nieuwe activiteiten in deze periode moeten daarom zelfstandig op hun effect beoordeeld worden. Deze zijn daarom in beginsel vergunningplichtig.

Conclusie : Militaire oefeningen zijn toegestaan buiten bestaande wegen en paden indien kwetsbare delen van habitattypen en soorten worden ontzien (categorie 1). Oefeningen in de Geulhemergroeve zijn toegestaan met in achtneming van het protocol van de van Schaikstichting (categorie 1) Ongewenst is het verstoren van de huidige hangplekken van overwinterende vleermuizen in de Geulhemergroeve in de kwetsbare periode van 1 oktober tot 1 april.

6.2.11 Drinkwaterwinningen

Infrastructuur WML

104

Concept 105

Binnen het gebied liggen enkele hoofdwaterleidingen. De leidingen hebben een geringe omvang en zijn waterdicht, waardoor ze geen effect op de habitattypen hebben.

Wanneer in verband met calamiteiten, in het belang van de algemene veiligheid of het veiligstellen van drinkwatervoorziening, werkzaamheden moeten plaatsvinden die geen uitstel kunnen velen, wordt daarbij zoveel als redelijkerwijs mogelijk zorgvuldig gewerkt zoals in de gedragscode wordt gedefinieerd (gedragscode WML). Het gaat in dit beheerplan met name om het verhelpen van lekkende leidingen en het spuien van leidingen bij calamiteiten.

Zoals in het vorige hoofdstuk aangegeven is de kans aanwezig dat activiteiten bij calamiteiten aantasting van de habitattypen en -soorten met zich meebrengt. Die kans lijkt echter minimaal te zijn. De uitgangspunten van de gedragscode waarborgen bovendien minimale schade. Niet ingrijpen kan echter leiden tot grote maatschappelijke schade en gevaar voor de volksgezondheid. De Natuurbeschermingswet 1998 verbiedt echter werkzaamheden zonder vergunning uit te voeren als deze mogelijke effecten hebben op de instandhoudingsdoelstellingen. Verder brengt de vergunningprocedure uit de wet een aantal (wacht)termijnen met zich mee, waarvan, als het gaat om calamiteiten, niet reëel is dat ze in acht genomen worden. Het opstarten van een reguliere vergunningsprocedure is in dergelijke gevallen niet reëel. Indien dergelijke situaties zich voordoen, zal de initiatiefnemer zo spoedig mogelijk beoordelen of ingrepen noodzakelijk zijn in gebieden met habitattypen en soorten. Initiatiefnemer schakelt in dit geval een ecoloog in om de effecten te bespreken en neemt contact op met het bevoegd gezag in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998. In gezamenlijkheid zal dan worden bekeken hoe onder andere, met inachtneming van de zorgplicht uit artikel 19L van de Natuurbeschermingswet 1998 en de bepalingen van de Habitatrichtlijn, de werkzaamheden zo spoedig mogelijk en zoveel mogelijk met respect voor de geest van de wetgeving kunnen worden uitgevoerd. De natuurbeschermingswet 1998 verbiedt echter werkzaamheden zonder vergunning uit te voeren als deze mogelijke significante effecten hebben op de instandhoudingsdoelen.

Conclusie: Toegestaan in huidige vorm met in achtneming van de geldende gedragscode (categorie 1]

Drinkwaterwinningen Onderstaand wordt de toetsing van de bestaande drinkwaterwinningen per cluster verder toegelicht.

Waterwinning: Roodborn Rondom het pompstation liggen vegetaties die gerekend worden tot het instandhoudingsdoel Vochtig alluviaal bos. Dat is het geval rondom de bronnen op het winterrein, maar ook ten zuiden van de spoorlijn. De winning heeft aantoonbaar negatief effect op deze vegetaties, hetgeen onder andere te zien is aan het droogvallen van bronnen. Gelet op het feit dat hier al eerder schade is opgetreden, is vooralsnog niet uit te sluiten dat het hier om een significant negatief effect gaat. Hoewel WML aangeeft dat er maatregelen worden getroffen om optredende effecten te neutraliseren of om schade te herstellen, mogen deze maatregelen niet bij voorbaat in de beoordeling worden betrokken of significante effecten kunnen worden uitgesloten. In plaats daarvan dient eerst een passende beoordeling te worden uitgevoerd, waarin de effecten van de winning en de effecten van de mitigerende maatregelen nader worden onderzocht. Doel daarvan is het vooraf uitsluiten van onzekerheid over het optreden van schade aan het Vochtig alluviaal bos. Het achteraf beoordelen of de maatregelen effectief zijn geweest is daarvoor onvoldoende.

WML is inmiddels bezig met een onderzoek naar de hydrologische haalbaarheid van het herstel van de bronnen op de winplaats Roodborn. Conclusie: Middels een passende beoordeling moeten de effecten van de winning duidelijk worden en dienen de effecten van de mitigerende maatregelen nader worden onderzocht (categorie 3]

Waterwinningen: IJzeren Kuilen, Tombe, Heer-Voerendaal Het effect van de winningen is merkbaar tot in het Geuldal. In het Geuldal komen ter plekke van de effecten vegetaties voor die tot de instandhoudingsdoel Vochtig alluviaal bos worden gerekend. Deze 105

Concept 106

vegetaties zijn in de laatste 30 jaar ontstaan en dat is dus terwijl de effecten van de winningen zich constant manifesteerden. Op grond daarvan is bij ongewijzigde winning geen effect te verwachten op deze instandhoudingsdoelen. Conclusie: Toegestaan in huidige vorm en zonder aanvullende voorwaarden (categorie 1]

Waterwinning: Waterval Het effect van de winning is in het tweede watervoerend pakket (formatie van Tongeren) merkbaar tot in het Kloosterbos en het Ravensbos. Daar zijn vegetaties aanwezig, die gerekend moeten worden tot de instandhoudingsdoelen Vochtige alluviale bossen en Kalkmoeras. Echter deze vegetaties zijn afhankelijk van dagzomend grondwater uit het eerste watervoerend pakket (Formatie van Beegden en Breda) dat over een kleilaag (Formatie van Rupel) afstroomt. Op basis van het rapport van Witteveen en Bos (2008) blijkt dat de watervoerende pakketten van Beegden en Tongeren, als gevolg van de kleilaag van Rupel, hydrologisch gezien niet met elkaar in verbinding staan, waardoor alleen in de diepere watervoerende laag van de Formatie van Tongeren een effect van de winning waarneembaar is (Witteveen en Bos, 2008). De winning Waterval heeft geen negatief effect op de aanwezige instandhoudingsdoelen. Conclusie: Toegestaan in huidige vormen zonder aanvullende voorwaarden (categorie 1]

Oppervlaktewaterbeheer Onder oppervlaktewaterbeheer valt het terugdringen van overstorten en piekafvoeren en een vrije meandering. Dit laatste heeft een samenspel van erosie en sedimentatie tot gevolg. Hierdoor verlegt de beek zijn loop, verandert het lengte- en dwarsprofiel en ontstaat variatie in het beekdal door vorming van nieuwe habitats. Beheer wordt uitgevoerd aan de hand van een gedragcode. De vrije erosie tast op dit moment echter het enige nog resterende Zinkweide habitat aan. Dit type met een sense of urgency waar het gaat om herstel, kent op korte termijn buiten de nu bestaande locatie geen uitwijkmogelijkheden. Het vrije erosiebeheer is daarom strijdig met de instandhoudingsdoelstelling voor dit habitattype. Het probleem is echter te verhelpen door tijdelijke oeververdediging of het doorsteken van de bocht. Dit wordt verder uitgewerkt in het hoofdstuk maatregelen.

Hoewel vispassages nodig zijn voor de uitbreiding van het habitat van de Beekdonderpad en de Beekprik (onder andere bij Mechelen), kan de aanleg van een enkele vispassage in conflict komen met de ontwikkelingskansen van andere habitattypen. Behalve ruimtebeslag kan de omleiding ook tot locale verdroging leiden. In voorkomende gevallen zou bijvoorbeeld ook gekeken kunnen worden naar andere vormen om stuwen vispasseerbaar te maken. Het passeerbaar maken van de stuw bij de Groote Molen van Meerssen kan leiden tot het wegvallen van de laatste overgebleven barrière die de (Laagland) Rivierdonderpad nog weg houdt uit het Geulsysteem, hier komt alleen de zeldzamere Beekdonderpad voor. Wegvallen van die barrière kan leiden tot de achteruitgang en mogelijk zelfs nagenoeg verdwijnen van de meer kritische Beekdonderpad. Of dit inderdaad het geval is, dient verder onderzocht te worden. Omdat de aanleg van nieuwe vispassages niet behoord tot bestaand gebruik maar kan worden aangemerkt als nieuw project waarbij in sommige gevallen significante effecten niet zijn uit te sluiten, kan hiervoor een vergunning nodig zijn. De aanleg van nieuwe vispassages valt daarom in categorie 3. Conclusie Toegestaan zonder aanvullende voorwaarden (categorie 1).

6.2.13 Buitenland Handelingen aan de Belgische kant van de landsgrens die grensoverschrijdende effecten hebben op Natura 2000-gebieden in Nederland vallen niet onder de externe werking. Het aanpakken van deze effecten is een zaak van internationale samenwerking en moet als zodanig geregeld worden. Dit valt dus buiten het bereik van dit beheerplan en de Natuurbeschermingswet 1998 (Nota Directie Regionale Zaken, 2008).

106

Concept 107

7 BEOORDELING VERGUNNINGVERLENING

In hoofdstuk 6 is beschreven welke effecten bestaande activiteiten op de instandhoudingsdoelstellingen hebben. Op basis van deze informatie wordt in dit hoofdstuk aangegeven welke activiteiten wel, niet, of onder voorwaarden vergunningplichtig zijn in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998. Dit beheerplan is echter niet bedoeld als sluitende beoordeling voor wat betreft een vergunningplicht voor alle mogelijke toekomstige activiteiten. Voor toekomstige activiteiten geldt dat deze voor aanvang zullen moeten worden beoordeeld op mogelijke (significant) negatieve effecten. In het geval dat significant negatieve effecten niet zijn uit te sluiten, zal een passende beoordeling moeten worden uitgevoerd en is mogelijk een vergunningprocedure aan de orde. De beoordeling hiervan gebeurt door de provincie Limburg die het bevoegd gezag is voor vergunningverlening in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998.

7.1 Niet vergunningplichtige plannen en/of handelingen Niet vergunningplichtig zijn handelingen en/of projecten waar op basis van hoofdstuk 6 ‘Toetsing huidig gebruik’ op voorhand kan worden gesteld dat een nadere effectenanalyse niet nodig is omdat de zekerheid bestaat dat zich als gevolg van dit gebruik geen (significant) negatieve effecten voordoen. Deze handelingen en/of projecten zijn dus niet vergunningplichtig in het kader van de Natuurbeschermingwet 1998 wanneer deze worden uitgevoerd op de wijze zoals beschreven is in hoofdstuk 5. In sommige gevallen zijn er voorwaarden of maatregelen aan de wijze van uitvoering van een activiteit verbonden. Deze voorwaarden worden beschreven in hoofdstuk 8 ‘Instandhoudingsmaatregelen’. In deze gevallen geldt dat het gebruik bij voorbaat niet vergunningplichtig is wanneer het wordt uitgevoerd onder de voorwaarden zoals die genoemd zijn in dit beheerplan. Wordt niet aan deze voorwaarden voldaan, dan is mogelijk wél sprake van een vergunningplicht op grond van de Natuurbeschermingswet 1998.

Voor Geuldal zijn een aantal vormen van huidig gebruik zoals die momenteel plaatsvinden niet vergunningplichtig omdat het optreden van (significant) negatieve effecten bij voorbaat is uit te sluiten (zie 7.1).

7.2 Beoordeling vergunningverlening plannen en/of activiteiten In het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 zijn activiteiten die een mogelijk (significant) negatief effect hebben op de instandhoudingsdoelstellingen vergunningplichtig. Voor Geuldal kunnen een aantal vormen van huidig gebruik (significant) negatieve effecten hebben (zie hoofdstuk 6). In deze paragraaf zal beoordeeld worden of zij vergunningplichtig zijn of dat er maatregelen genomen kunnen worden, waardoor ze niet vergunningplichtig zijn. Deze maatregelen worden in het volgende hoofdstuk verder uitgewerkt.

107

Concept 108

7.3 Samenvattende tabel Een overzicht in welke categorie het bestaande gebruik geplaatst is, wordt in tabel 7.1 weergegeven.

Bestaand gebruik Cat. 1 Cat. 2 Cat. 3 Cat. 4 Voorwaarde Natuurbeheer X Met in achtneming van de geldende gedragscodes natuurbeheer en bosbeheer. Monitoring en onderzoek X Met in achtneming van de geldende wetgeving Flora- en faunawet. Jacht, beheer en X Niet gewenst in en langs bosranden in schadebestrijding deelgebied 1 en 2 en niet gewenst in Kalktufbronnen en Kalkmoeras. Agrarisch gebruik Grondbewerking X Met in achtneming van de erosieverordening. Gewasbewerking X Met in achtneming van de geldende en verzorging wetgeving Flora- en faunawet. Bemesting X Met in achtneming van de geldende wet- en regelgeving. Beweiding alle X Met inachtneming van de grazers beheercontracten .

Beregening X Lozingen X Met in achtneming van de geldende wetgeving Drainage X Ammoniakdepositie en In afwachting COP ammoniak nitraat Peelvenen In afwachting nitraatmodel Recreatie Wandelen, X Met in achtneming van bestaande geleide excursies, regelgeving fietsen en paardrijden Autorally’s, X Met in achtneming van bestaande motoren en quads regelgeving Sportvisserij X Met in achtneming van de voorwaarden uit de visakte Campings, X Met in achtneming van bestaande restaurants en regelgeving andere verblijfsrecreatie Golfbanen X Recreatie in de X Met in achtneming van het protocol van groeven de van Schaikstichting. Ongewenst is het stoken van het vuur, het dichtmaken van ingangen en doorgangen, het verstoren van de luchtcirculatie en water-, lucht- of omgevingsvervuiling Verkeer X Bebouwing en bewoning X Watermolens X 108

Concept 109

Bedrijfsdoeleinden en industrie Industriële onttrekkingen, zijnde geen drinkwaterwinning en Bedrijfsdoeleinden in X groeven Miltaire oefeningen X Met in achtneming van het protocol van de van Schaikstichting in de Geulhemergroeve. Militaire oefeningen zijn toegestaan buiten bestaande wegen en paden indien kwetsbare delen van habitattypen en soorten worden ontzien Drinkwaterwinning Oppervlaktewaterbeheer X Buitenland Valt buiten vergunningkader

Legenda Categorie 1 Categorie 2 Categorie 3 Categorie 4

Tabel 7.1 Vergunningverlening huidig gebruik

109

Concept 110

8 INSTANDHOUDINGSMAATREGELEN

In dit hoofdstuk worden de instandhoudingsmaatregelen verder uitgewerkt. De maatregelen worden in e erste instantie op hoofdlijnen beschreven en vervolgens verder gespecialiseerd per deelgebied.

In kaartbijlage 16 zijn de maatregelen weergegeven. In onderstaande paragrafen worden de maatregelen nader toegelicht.

8.1 GGOR maatregelen in relatie tot maatregelen beheerplan Waterschap Roer en Overmaas stelt het Gewenst Grond- en Oppervlaktewater Regime (GGOR) van het Geuldal op. Naar verwachting zal dit in de zomer van 2009 gebeuren (mond. med. Dhr. F. Heijens, Waterschap Roer en Overmaas). Het OGOR is die situatie, waarbij de hydrologische situatie van de bodem, de beoogde gebruiksfunctie optimaal ondersteunt. Dat geldt zowel voor de kwaliteit als de kwantiteit van het water. Als functies met een verschillend optimaal grond- en oppervlaktewaterregime, bijvoorbeeld landbouw en natte natuur, elkaar raken of met elkaar verweven zijn, moet een compromis worden gezocht dan wel een keuze worden gemaakt. Er wordt dan een maatschappelijk afgewogen doel gerealiseerd. Dit is het Gewenst Grond- en Oppervlaktewaterregime (GGOR). Het streven van het GGOR is om het OGOR zo goed mogelijk te benaderen voor het jaar 2015. Het GGOR wordt nauwkeurig afgestemd op de instandhoudingsdoelen door middel van een Habitattoets. Hierbij wordt ook rekening gehouden met waterkwaliteit.

Voor het Geuldal geldt dat het overzicht van GGOR maatregelen nog niet is uitgewerkt, waardoor de watermaatregelen voortkomend uit het GGOR niet één op één overgenomen kunnen worden. In dit hoofdstuk wordt vooruitlopend op de uitwerking van de GGOR al een voorzet gegeven van de te nemen watermaatregelen. De maatregelen worden bij het opstellen van het GGOR verder uitgewerkt. De betreffende watermaatregelen worden in paragraaf 7.2 per deelgebied verder kort toegelicht. Uiteindelijk zal het GGOR, na vaststelling, de waterparagraaf van het beheerplan worden.

8.2 Maatregelen op hoofdlijnen - Een belangrijke algemene maatregel is het verder terugdringen van de stikstofbelasting in de natuurkernen. In de afgelopen jaren is de zuurdepositie zeer sterk teruggedrongen. De stikstofdepositie blijft daar echter bij achter, en neemt al geruime tijd niet verder meer af (www.nmp.nl). De belasting voor duurzaam behoud van onder andere Heischrale graslanden en Kalkgraslanden via de lucht zijn nog steeds te hoog.

- Op grond van de Europese Nitraatrichtlijn gelden normen ter bescherming van het water tegen verontreiniging van nitraten uit agrarische bronnen. In dit verband is het vierde actieprogramma Nitraatrichtlijn opgesteld dat een aantal maatregelen neerlegt waarmee de doelstellingen van de Nitraatrichtlijn moeten worden bereikt. Dit vierde actieprogramma dat de periode van 2010 tot en met 2013 bestrijkt en het daaropvolgend vijfde actieprogramma, met als looptijd 2014-2017 zal de bemestingsdruk terugdringen. Daarnaast geldt in Zuid-Limburg de erosieverordening en wordt in de COP Ammoniak Peelvenen gezocht naar een oplossing voor de ammoniakproblematiek in relatie tot Natura 2000. Door deze maatregelen zal de kwaliteit van de habitattypen op de lange termijn verbeteren.

- Als maatregel moet onderzocht worden in hoeverre inwaaien en percolatie van eutrofiërende en andere milieuvreemde stoffen in de bovenrand van hellingbossen en Heischrale en Kalkgraslanden nog een negatief effect hebben op de instandhoudingsdoelen, naast de verbeteringen die optreden als gevolg van bovenstaande wet en regelgeving. Indien blijkt dat er

110

Concept 111

toch nog een negatief effect optreedt op de instandhoudingsdoelen, kan een geëxtensiveerde halfopen tot beboste strook een maatregel zijn om het effect te verminderen.

- De verbetering van de grondwaterkwaliteit in de intrekgebieden van de bronnen, dient te worden afgestemd op de ecologische normdoelstellingen voor Kalkmoeras, Vochtige alluviale bossen en Kalktufbronnen. De stikstofconcentraties in het grondwater stijgen nog steeds en vaak zijn deze al erg hoog. Met gebiedspecifiek maatwerk, zoals bijvoorbeeld de aanleg van bufferstroken, kan mogelijk op bepaalde plaatsen een verbetering worden gerealiseerd. Het gaat hier om bronsystemen hoog op de dalflanken die gewoonlijk een heel lokaal intrekgebied hebben (zie deelgebied 5). De uiteindelijke begrenzing van de intrekgebieden dient met behulp van modelonderzoek nader in beeld gebracht te worden. Op basis van de uiteindelijke begrenzing van de intrekgebieden van de bronnen dienen, met het oog op de grondwaterkwaliteit, mogelijk grootschaligere maatregelen (zoals het optimaliseren van de bufferzone) genomen te worden. De uiteindelijke locatie en begrenzing van de bufferzones dienen te worden afgestemd op het intrekgebied van de lager gelegen bronzones (Kalktufbronnen, Vochtige alluviale bossen enzovoort) om zo de grondwaterkwaliteit in de bronnen te kunnen verbeteren.

- In het GGOR worden het aantal en de ligging van de gedraineerde percelen geïnventariseerd. In het GGOR wordt gekeken naar de invloed van deze gedraineerde percelen op “natte’’ Natura 2000-kernen, zoals Vochtig alluviale (bron)bossen, Kalktufbronnen en Kalkmoerassen. Bij een significant negatief effect wordt afgewogen of de drainage dient te worden verwijderd of dat andere mitigerende maatregelen mogelijk zijn.

- In het GGOR worden de overkluisde waterlopen geïnventariseerd. Voor de overkluisde waterlopen die negatieve effecten op de grondwaterafhankelijke habitattypen hebben, zoals Vochtig alluviale bossen, Kalktufbronnen en Kalkmoerassen, wordt afgewogen of ze verwijderd kunnen worden om de waterloop weer een natuurlijk verloop te geven, of dat er andere maatregelen getroffen kunnen worden om de negatieve effecten op te heffen. Het betreft hier een gebiedsafhankelijke maatregel en hangt dus af van de invloed op het habitattype. Het opheffen van overkluizingen wordt voor een klein deel al geregeld via de landinrichtingen, maar wordt lang niet overal gerealiseerd. Hierbij kan gedacht worden aan de aanpak van overkluisde bronbeken zoals Klitserbeek en Belleterbeek, wat belangrijk is voor het ecologisch herstel van Vochtig alluviale bossen.

- Ook voor de habitatsoorten Beekprik en Beekdonderpad moet geïnventariseerd worden of zich binnen het Natura 2000-gebied overkluizingen bevinden die een negatief effect hebben op deze habitatsoorten. Indien dit het geval blijkt moeten deze overkluizingen opgeheven worden of moeten er andere maatregelen getroffen worden om de negatieve effecten tegen te gaan. Voor een deel zijn dit al vastgestelde plannen van het waterschap. Het gaat dan vooral om de grotere beken, omdat die voor de vissen het meest relevant zijn en de meeste knelpunten bevatten. Het gaat dan om de Selzerbeek, Mechelderbeek, Eyserbeek en Gulp.

- Plaatselijk moet het hakhoutbeheer opnieuw ingevoerd worden. In andere bossen, waar mogelijk, vegetatiestructuur en lichtklimaat verbeteren. Daarbij rekeninghoudend met andere natuurwaarden (bijvoorbeeld broedvogels van oude bossen, ontwikkeling Veldbies-beukenbos).

- Naast de Geul worden de populieren verwijderd. Bij deze maatregel wordt rekening gehouden met de functie van de betreffende populieren, zoals bijvoorbeeld oeververdediging voor het behoud van kwetsbare vegetatie. Voorbeeld hiervan is de Zinkweide ter hoogte van Epen. Er dient hier echter wel gekeken te worden naar mogelijke alternatieven voor oeververdediging, aangezien het bladafval van de populieren zorgt voor een eutrofiering van de Zinkweiden.

111

Concept 112

- Versnippering en isolatie opheffen van de vele verspreid gelegen onderdelen van het Natura 2000-gebied. Tevens een ecologisch netwerk uitbouwen naar de omliggende Natura 2000- gebieden Kunderberg, Bemelerberg en Savelsbos. Dit is mogelijk door de wegbermen in en buiten de begrenzing ecologisch te beheren volgens de voorgestelde maatregelen als genoemd in het onlangs verschenen rapport Verkenning Herstel Kleinschalige Lijnvormige Infrastructuur Heuvelland (Wallis de Vries et al, 2009). Verschillende gemeenten stellen binnenkort (2010) nieuwe bermbeheerplannen vast. Actie op korte termijn is gewenst om de aanbevelingen uit de verkenning bij gemeenten kenbaar te maken.

8.3 Deelgebiedspecifieke uitwerking korte termijn

Deelgebied 1 Vijlenerbosch en Boven Geuldal

- Omvormen van naaldhout naar natuurlijk bos In de eerste beheerplanperiode wordt gestart met het omvormen van naaldhout naar Beuken- eikenbossen met Hulst, Veldbies-beukenbossen en Eiken-haagbeukenbossen.

- Instellen bosrandbeheer Langs bossen en graften binnen de begrenzing moet bosrandbeheer worden uitgevoerd voor zover dit nog niet wordt gedaan, gericht op behoud en ontwikkeling van structuurrijke mantelzomen. Het habitattype Ruigten en zomen, maar ook het Vliegend hert zal hierdoor op de korte termijn baat bij hebben. Ook andere soorten profiteren hiervan, zoals de zeldzame Hazelmuis.

- Onderzoek geschikte locaties creëren habitat Vliegend hert Met het oog op het Vliegend hert moeten in de eerste planperiode geschikte locaties worden geïnventariseerd voor het creëren van geschikt habitat binnen de begrenzing. Vooral op het zuiden geëxposeerde taluds op kalkrijke bodems lijken prioriteit te hebben. De zoeklocaties liggen voornamelijk langs de noordelijke randen van het Elzetter- en Vijlenerbosch. Deze bosranden liggen het dichtstbij de bestaande populatie bij Vijlen. Langs de westzijde van de weg (zie maatregelenkaart) wordt over een breedte van 30 meter een open bosrand gecreëerd met een stobbenwal ten behoeve van het Vliegend hert.

- Oplossing bepalen voor behoud Zinkweiden Behoud en zo mogelijk opschalen herstel van de zinkweidevegetatie Ter Gracht. Het huidige bestaand gebruik beheer Geuloever is hier plaatselijk strijdig met de instandhoudingsdoelstelling voor Zinkweiden. De afkalving van de oevers is een bedreiging voor het behoud van de laatste Zinkweiden met een hoge kwaliteit. Binnen de eerste beheerplanperiode dient te worden gekeken hoe de afkalving kan worden tegengegaan en dient afkalving te worden gestopt. Ook dient verdere eutrofiering door bladafval (mogelijk kap populieren) te worden tegengegaan (niet alleen effect gerichte maatregelen, maar ook brongericht). Waterschap Roer en Overmaas zal in overleg met de terreinbeheerders zoeken naar een geschikte oplossing om de huidig aanwezige Zinkweiden te behouden.

- Inventarisatie gedraineerde percelen Inventarisatie gedraineerde percelen binnen de invloedsfeer van natte Natura 2000-kernen en bij significant negatieve effecten de drainage verwijderen of andere mitigerende maatregelen treffen. Prioriteit heeft de verwijdering van drains (of andere mitigerende maatregelen) bovenlangs Terzieterbronnetjesbos (Vochtige alluviale bosssen) en drain(s) bij de Heimansgroeve, die nu waarschijnlijk een verdrogingseffect hebben op Kalktufbronnen en Vochtige alluviale bossen. Dit moet echter blijken uit de nadere inventarisatie. Verwijderen drains indien mogelijk op korte termijn.

- Onderzoek geschikte locaties Heischrale graslanden 112

Concept 113

Er moet onderzocht worden waar geschikte locaties zijn voor de realisatie van Heischrale graslanden. Zodra die bekend zijn, kunnen daar maatregelen getroffen worden om Heischrale graslanden te ontwikkelen. Om te vormen naaldhout percelen zouden hiervoor deels kunnen worden benut. Deze maatregelen worden op de langere termijn uitgevoerd.

- Instellen begrazing Heischrale graslanden Op de bestaande percelen met Heischrale graslanden moet met terreinbeheerders binnen de eerste planperiode afstemming worden gezocht om de percelen te betrekken in de begrazingseenheden (schapenbegrazing). Onderaan de bronweiden bij Cottessen, waar op zandige koppen het Glanshaverhooiland plaatselijk wordt afgewisseld met Heischrale graslanden, dient het beheer te zijn afgestemd op behoud van het Glanshaverhooiland door hooilandbeheer met extensieve nabeweiding. Hierbij moet wel gelet worden op behoud en herstel van de Heischrale graslanden, door deze delen intensiever te beweiden met schapen (gericht drukbegrazing door gescheperde schaapskuddes ).

- Onderzoek waterkwaliteitsbufferzone langs bovenrand van het Terzieterbronnetjesbos en verontdieping en ontkluizing Terzietterbronbeek Onderzocht dient te worden in hoeverre een waterkwaliteitsbufferzone noodzakelijk is langs de bovenrand van het Terzieterbonnetjesbos naast de verbeteringen die optreden als gevolg van de Europese nitraatrichtlijn, erosieverordening en oplossing voor ammoniakproblematiek. Indien een waterkwaliteitsbufferzone langs de bovenrand van het Terzieterbronnetjesbos (= Vlaams grondgebied) noodzakelijk blijkt, is afstemming noodzakelijk met de Vlaamse overheid (lange termijn). Er dient een natuurlijke samenstelling van de boomlaag te worden bereikt ten behoeve van kwaliteitsverbetering van de Vochtige alluviale bossen. Hiervoor, maar ook als antiverdrogingsmaatregel, dienen de populieren gekapt te worden in het bronbos. Andere antiverdrogingsmaatregelen zoals het verontdiepen van de Terzietterbronbeek, dienen te worden onderzocht in het kader van het GGOR door ecologen en hydrologen van het waterschap.

- Onderzoek waterkwaliteitsbufferzone bovenlangs de Mechelderbeek Onderzoeken of een waterkwaliteitsbufferzone bovenlangs de Natura 2000-percelen langs de Mechelderbeek noodzakelijk is naast de verbeteringen die optreden als gevolg van de Europese nitraatrichtlijn, erosieverordening en oplossing voor ammoniakproblematiek.

Deelgebied 2 Boven Gulpdal en het Plateau van Crapoel

- Bosrandbeheer richten op ontwikkeling structuurrijke mantels en zomen Het bosrandbeheer wordt meer gericht op de ontwikkeling van structuurrijke mantels en zomen. Door uitvoer van deze maatregel wordt tevens meer geschikt habitat gerealiseerd voor de Spaanse vlag.

- Omvormen naaldbossen Er dient te worden bekeken of en waar naaldhoutbossen kunnen worden omgevormd naar de loofbostypen Eiken-haagbeukenbos of Beuken-eikenbos met Hulst. Daarbij dient te worden gelet op verzuurde bodems, die mogelijk kunnen worden omgevormd naar Heischrale graslanden. De nu aanwezige bospercelen met een matig ontwikkeld loofbostype met naaldhout dienen te worden gevrijwaard van naaldhoutsoorten.

- Inventarisatie geschikte locaties Heischrale graslanden In de eerste beheerplanperiode word een inventarisatie uitgevoerd naar geschikte locaties voor en vervolgens de realisatie ingezet van Heischrale graslanden. Om te vormen naaldhout percelen (zie hierboven) zouden hiervoor misschien ook deels kunnen worden benut.

- Tegengaan eutrofiering schraallanden flanken Gulpdal

113

Concept 114

Om de relicten van Kalkgraslanden en Heischrale graslanden te behouden en uit te breiden, dient eutrofiering van steilranden en hellingen op de open flanken van het Gulpdal te worden tegen gegaan. Tevens dienen percelen waar (relicten van) (kam)Kalkgrasland en Glanshaverhooiland in de dalvlakte voorkomen extensief te worden beweid en dient een hooilandbeheer te worden ingesteld na afstemming met de (terrein)eigenaar. Dit is op korte termijn mogelijk na afstemming met terreinbeherende organisaties en indien voor particulieren binnen EHS subsidieregelingen gelden.

- Onderzoek waterkwaliteitsbufferzone bovenlangs bronbossen Nagaan of bovenlangs bronbossen de verbeteringen die optreden als gevolg van de Europese nitraatrichtlijn, de erosieverordening en de oplossing voor ammoniakproblematiek voldoende zijn om inwaaien, afspoeling en percolatie van water met hoge nitraatgehalte te minimaliseren. Indien deze regelgeving niet voldoende is, moet na gegaan worden waar een waterkwaliteitsbufferzone noodzakelijk is en moet een dergelijke zone afgebakend worden.Ook dient er in de eerste planperiode te worden bepaald of het bosje bij Karsveld is verdroogd (mogelijk door waterloop door bos) en welke maatregelen moeten worden getroffen om de verdroging tegen te gaan.

- Onderzoek maatregelen duurzame situatie Kamsalamander Voor de Kamsalamander moet worden geïnventariseerd welke maatregelen nodig zijn om de soort in het gebied te behouden (tegengaan mogelijk negatieve ontwikkelingen, maatregelen voor een duurzame situatie), zonder daarbij een gevaar te vormen voor de uitbreidingsdoelstelling voor de Geelbuikvuurpad. Kamsalamander is een belangrijke predator van eieren en larven van de Geelbuikvuurpad, waardoor de Kamsalamander de Geelbuikvuurpad kan wegconcurreren.

- Uitbouw/versterking van ecologisch netwerk binnen EHS Bovendien wordt in de beheerplanperiode op het plateau gewerkt aan de uitbouw/versterking van een ecologisch netwerk (binnen EHS) van schrale struweelrijke bermen/graften tussen Natura 2000-gebiedjes Groote bos en Kruisbos Schweibergerbos via Crapoelheide en Crapoelskamp, ten gunste van de Spaanse vlag en Geelbuikvuurpad. Andere zeldzame soorten als de Vroedmeesterpad en Hazelmuis kunnen hier ook baat bij hebben.

Deelgebied 3 Midden Geuldal incl. Vrakelberg

- Ontwikkeling en uitbreiding van Kalkgraslanden en Pionierbegroeiing op rotsbodem Deze eerste beheerplanperiode richt zich in dit deelgebied op de ontwikkeling en uitbreiding van Heischrale graslanden bovenaan hellingen en Kalkgraslanden en Pionierbegroeiingen op rotsbodem op plaatsen waar kalksteen aan de oppervlakte ligt. Op korte termijn kunnen maatregelen worden genomen, zoals het plaggen van Kalkgraslanden in combinatie met het opbrengen (en tijdig verwijderen) van maaisel uit referentiegebieden. Tevens kunnen op een aantal locaties de bossen rondom plekken waar kalksteen dagzoomt worden gekapt. Om de karakteristieke flora en fauna van Heischrale graslanden en Kalkgraslanden te herstellen en te behouden dient echter eerst bekend te zijn hoe deze habitattypen hersteld kunnen worden. Dit volgt uit de resultaten van nu uitgevoerde herstelexperimenten, onder andere op de Verlengde Bemelerberg. Deze experimenten moeten dan ook worden voortgezet in het kader van Natura 2000.

- Hakhoutbeheer, bosrandbeheer en omvorming van naaldhout In deze beheerplanperiode wordt een aanzet gegeven om ook op andere plaatsen het hakhoutbeheer weer in te voeren (Geulhem-Valkenburg, Biebosch, Schaelsberg in verband met het Vliegend Hert). Daarnaast krijgt ook de omvorming van naaldhout tot Beuken-eikenbossen met Hulst en Eiken-haagbeukenbossen (Eyserbos) haar beslag. Voornamelijk het Vliegend hert heeft hier baat bij in het Schaelsbergbos en de bosranden op de Keuterberg. In andere loofbossen, wordt, waar mogelijk, de vegetatiestructuur en lichtklimaat verbetert voor de ontwikkeling van kenmerkende soorten van de habitattypen Beuken-eikenbos met Hulst en 114

Concept 115

Eiken-haagbeukenbos. In de bosranden (voornamelijk op de westhellingen) worden structuurrijke mantelzomen en ruigten ontwikkeld ten behoeve van de ontwikkeling van meer geschikt habitat voor de Spaanse vlag. Langs de zuidelijke bosranden van de Eyserbosschen wordt voor de Spaanse vlag een ruigtezoom gecreëerd.

- Wegbermbeheer aanpassen naar ecologisch beheer Verder zal binnen deze beheerplanperiode gestart worden met het wegbermbeheer aan te passen naar een ecologisch beheer volgens de aanbevelingen uit het onlangs verschenen rapport Verkenning Herstel Kleinschalige Lijnvormige Infrastructuur Heuvelland (Wallis de Vries et al, 2009). Verschillende gemeenten stellen binnenkort (2010) nieuwe bermbeheerplannen vast. Actie op korte termijn is gewenst om de aanbevelingen uit de verkenning bij gemeenten kenbaar te maken. Binnen dit deelgebied kan op korte termijn een belangrijk ecologische verbindingszone worden gecreëerd om Kalkgraslanden en Heischrale graslanden met elkaar te verbinden voor de uitwisseling van belangrijke flora en fauna. De prioriteit ligt bij het verbinden van de Vrakelberg met de dichtbij gelegen Kunderberg.

- Verbeteren landhabitat en voortplantingshabitat Geelbuikvuurpad Verbeteren van de landhabitat en voortplantingshabitat van de Geelbuikvuurpad populatie in de Berghofweide, het Gerendal en Kruisberg, waarbij de doelstelling het behoud en versterken van de huidige populatiegrootte is.

- Onderzoek tegengaan genenverarming Geelbuikvuurpad Onderzocht moet worden hoe genenverarming van de populaties Geelbuikvuurpad in de Berghofweide, het Gerendal en Kruisberg kan worden tegengegaan om de populaties ook op de langere termijn (duurzaam) te behouden.

- Onderzoek bufferzone Berghofweide De Berghofweide, waar belangrijke en redelijk goed ontwikkelde Heischrale en Kalkgraslanden liggen, worden beïnvloed door uitspoeling van eutrofierende stoffen van landbouwgronden bovenop de helling. Er dient in de eerste planperiode onderzocht te worden in welke mate de landbouwgronden invloed hebben en of een bufferzone dient te worden ingesteld om verdere eutrofiering tegen te gaan.

- Onderzoek natuurlijk waterregime ten behoeve van Alluviale bos bij Roodborn Ter plaatse van de waterwinning Roodborn worden op dit moment herstelmaatregelen uitgevoerd en een onderzoek verricht met betrekking tot de hydrologische haalbaarheid van het herstel van de bronnen. De maatregelen bestaan uit de verbetering van de afvoer bronnen naar beek zodat geen vijvervorming optreedt, verbetering van de duiker onder de weg zodat de afvoer onder de weg door gecontroleerd kan plaatsvinden, herstel van de morfologie benedenloops van de bronnen, zodat geen diepe poelen ontstaan, opzet van een proef om winningsregime precies af te stemmen op juiste afvoerdynamiek van de bronnen.

- Opheffen overstort Eys Bij Eys staat in de Eyserbeek een overstort. Deze moet worden verwijderd of vispasseerbaar worden gemaakt voor de Beekdonderpad en Beekprik.

Deelgebied 4 Beneden Geuldal en haar zuidflank

- Omvormen van naaldhout In deze beheerplanperiode wordt gestart met het omvormen van naaldhout naar Eiken- haagbeukenbossen en Beuken-eikenbossen met Hulst. In de Dellen zal daarbij voorafgaand worden bekeken in hoeverre daar plaatselijk ook heide of Heischrale graslanden tot ontwikkeling kan worden gebracht.

115

Concept 116

- Creëren goede omstandigheden voor Vroedmeesterpad Voor de Vroedmeesterpad is de prioriteit het behouden van het huidige aantal exemplaren door behoud en ontwikkeling van pioniersituaties in de Meertensgroeve. Om de populatie ook op de langere termijn te kunnen behouden, wordt een uitgangssituatie gecreëerd binnen de groeve voor voldoende draagvlak voor de ontwikkeling van een duurzame populatie. Hierbij is de uitvoer van de voorgestelde maatregelen in het beschermingsplan Vroedmeesterpad voldoende (Crombaghs & Bosman, 2006). Een duurzame populatie bestaat uit ten minste 250 adulte exemplaren, verdeeld over verschillende locaties/poelen om genenverarming te voorkomen (bron: RAVON). De maatregelen worden in eerste instantie uitgevoerd binnen de Meertensgroeve. Ook hier moet worden gewaakt voor genenverarming. Dat kan worden tegengegaan door het verbeteren van de uitwisselingsmogelijkheden met andere populaties binnen het bosgebied op de zuidflank. De Geelbuikvuurpad lift mee met de maatregelen voor de Vroedmeesterpad.

- Inventarisatie ontwikkelmogelijkheden Kalkmoeras, Heischrale graslanden en Kalkgraslanden Op de overgang van de Dellen met de groeve Curfs, maar ook binnen de groeve Curfs, zijn mogelijkheden voor herstel en ontwikkeling van een daar verdwenen Kalkmoeras. De mogelijkheden en inrichting in de groeve dienen te worden geïnventariseerd. Hierbij zijn er in de groeve ook mogelijkheden voor de ontwikkeling van Heischrale graslanden en Kalkgraslanden. Deze kansen dienen ook te worden meegenomen in de inventarisatie en inrichting ten behoeve van het Kalkmoeras. Bij de inrichting van de groeve Curfs mag de ontwikkeling van vochtige en natte habitattypen niet ten koste gaan van de hier reeds aanwezige Geelbuikvuurpad (mogelijke kolonisatie andere amfibieën die de Geelbuikvuurpad bedreigen). Hiermee dient tevens rekening te worden gehouden.

- Ontwikkeling Heischrale graslanden, Kalkgrasland en Pionierbegroeiingen op rotbodem in diverse groeven Er wordt gestreefd naar de ontwikkeling van heischrale milieus in de Zandgroeve Meertens. In andere groeven zal gewerkt worden aan het herstel en de ontwikkeling van Pionierbegroeiingen op rotsbodem en Kalkgrasland (Groeve Curfs, Sibbergrub).

- Onderzoeken ontwikkelingsmogelijkheden Glanshaverhooiland Er moet tot een nadere afstemming of afweging en afbakening worden gekomen van de ontwikkelingsmogelijkheden van het habitattype Glanshaverhooiland in relatie tot het Natuurontwikkelingsproject Beneden Geuldal.

Deelgebied 5 Bronzones Zuidflank Centraal Plateau

- Maaien en afvoeren Kalkmoeras In deze beheerplanperiode kan met maaien en afvoeren geprobeerd worden de verruiging van het Kalkmoeras aan de oostkant van het Ravensbos tegen te gaan.

- Kappen naaldhout en dunnen bos ten behoeve van Kalkmoeras Om de kwaliteit van het Kalkmoeras te verbeteren en verdroging tegen te gaan, wordt het aanwezige naaldhout gekapt en wordt het bos direct boven het bronveen (Kalkmoeras) gedund, met het oog op het vergroten van de watervoorziening (minder verdamping). Langs de randen van de Carex-weide, waarbinnen het Kalkmoeras voorkomt, zal waar nodig bos worden gekapt/gedund om eutrofiering door bladval tegen te gaan.

- Onderzoek noodzaak en instellen waterkwaliteitsbufferzone Kalkmoeras Ravensbosch Onderzoek moet uitwijzen of het inrichten van een waterkwaliteitsbufferzone voor het hoog op de helling liggende Habitattype Kalkmoeras, aan de oostkant van het Ravensbos noodzakelijk is, naast de verbeteringen die optreden als gevolg van de Europese nitraatrichtlijn, de erosieverordening en de oplossing voor de ammoniakproblematiek. Dit vanwege de precaire 116

Concept 117

toestand van dit Kalkmoeras. Indien een dergelijke waterkwaliteitsbufferzone noodzakelijk is voor dit enige Kalkmoeras in het Natura 2000-gebied moet, gezien het afstromende debiet (circa 2 l/s), rekening worden gehouden met een oppervlak van 2 ha. Indien mogelijk, moet op korte termijn de waterkwaliteitsbufferzone worden ingesteld om een spoedig herstel in te zetten.

- Onderzoek bufferzone bovenlangs Vochtige alluviale bossen en Kalktufbronnen Onderzoek moet uitwijzen of, naast de verbeteringen die optreden als gevolg van de Europese nitraatrichtlijn, de erosieverordening en de oplossing voor de ammoniakproblematiek, het instellen van een waterkwaliteitsbufferzone noodzakelijk is bovenlangs de Vochtig alluviale bossen en Kalktufbronnen om inwaaien, afspoeling en percolatie van water met hoge nitraatgehalte te minimaliseren.

- onderzoek werking en bepalen maatregelen Kalktufbronnen Er dient te worden onderzocht hoe Kalktufbronnen werken en welke maatregelen noodzakelijk zijn om de bronnen in een optimale staat van instandhouding te krijgen.

Deelgebied 6 De Geul en haar zijtakken

- Onderzoek naar en zo nodig opheffen barrières voor Beekprik en Beekdonderpad Er dient te worden bepaald of er in de beken barrières voorkomen die de verspreiding van de Beekprik en Beekdonderpad beperken. Deze barrières dienen, voor zover mogelijk, vispasseerbaar te worden gemaakt. Een mogelijk voorbeeld is de vispassage bij Mechelen, die, naast de slechte waterkwaliteit, een belangrijk knelpunt kan vormen voor de optrekbaarheid van de Geul voor de Beekdonderpad (mondelinge mededeling M. Dorenbosch). Belangrijk aandachtspunt hierbij is dat de watermolen bij Meerssen, die de Rivierdonderpad van de Beekdonderpad scheidt, niet vispasseerbaar mag worden gemaakt voordat bekend is wat de mogelijke effecten zijn van hybridisatie door de Rivierdonderpad. Ook dient er in dit kader onderzoek te worden uitgevoerd naar de mogelijke resistentie van Beekdonderpad voor de infasieve Rivierdonderpad in het beeksysteem (zie ook paragraaf 2.5.7) .

Deelgebied 7 Groeven

- Toepassen vleermuisprotocol van de Van Schaikstichting In het hoofdstuk beoordeling bestaand gebruik is reeds aangegeven dat het vleermuisprotocol van de Van schaikstichting in alle groeven gebruikt dient te worden. - Maken of herstellen van vliegopeningen Een tweede maatregel ten behoeve van alle vleermuissoorten is om bij de Geulhemergroeve de luchtcirculatie te herstellen door vliegopeningen in afsluitende muren te maken. In de Koepelgroeve dienen de oude invliegopeningen weer open te worden gemaakt.

- Onderzoek vuilstort Barakkengroeve Onderzoek is nodig naar de vuilstort bovenop de Barakkengroeve. Mogelijk verstoort deze de stabiliteit van de overwinteringsplaats en voorts het klimaat in de groeve (temperatuur).

- Onderzoek uitbreidingsmogelijkheden Vale Vleermuis De uitbreidingsdoelstelling voor de Vale vleermuis is niet binnen de groeven zelf te behalen. In de groeven zelf is er voldoende ruimte om een zich uitbreidende populatie Vale vleermuizen te herbergen. Om de winterbiotoop te vergroten is het echter noodzakelijk om maatregelen te treffen om de zomerbiotoop te vergroten. De maatregelen die daarvoor nodig zijn, zijn nog grotendeels onbekend en liggen in het beheer van het zomerleefgebied. Het zomerleefgebied van de soort is grotendeels nog onbekend. Deze factoren vallen buiten de scope van het beheerplan. Maatregelen waaraan gedacht kan worden, zijn het buiten de groeven treffen van maatregelen om versnippering van het jachtgebied en vliegroutes tegen te gaan. Daarnaast kunnen bijvoorbeeld ook maatregelen getroffen worden om de kwaliteit van vliegroutes te verbeteren. 117

Concept 118

8.4 Deelgebiedspecifieke uitwerking lange termijn

Deelgebied 1 Vijlenerbosch en Boven Geuldal

- Instellen bos- en bosrandbeheer Op de langere termijn dient het bosbeheer gericht te zijn op het behoud en ontwikkeling van de bostypen Eiken-haagbeukenbos, Beuken-eikenbos met Hulst en Veldbies-beukenbos. Het beheer dient te worden afgestemd met terreinbeheerders. Bosrandbeheer binnen de begrenzing van het Natura 2000-gebied dient gericht te zijn op structuurrijke mantels en zomen, onder andere ten behoeve van het Vliegend hert. Ook andere soorten, zoals de zeldzame Hazelmuis, profiteren hiervan. Omdat de populatie Vliegend hert zich buiten de begrenzing van het Natura 2000-gebied ophoudt, wordt geadviseerd het bosrandbeheer ook daar en in het tussenliggende gebied te stimuleren binnen de EHS (onder andere door versnelde uitvoer Beschermingsplan Vliegend Hert (Smit & Krekels, 2006)). Hierdoor kan het Vliegend hert worden gestimuleerd om zich binnen de begrenzing van dit Natura 2000- gebied te vestigen, zodat de uitbreidingsdoelstelling op lange termijn kan worden gehaald.

- Uitbreiding Zinkweiden In de eerste beheerplanperiode is gekeken naar de mogelijkheden voor behoud van de Zinkweiden. Door lering uit de herstelexperimenten kan op lange termijn Zinkweiden worden uitgebreid op geschikte locaties langs de Geul ten zuiden van Mechelen.

- Uitvoer antiverdrogingsmaatregelen Na de inventarisatie van de drains, kunnen, daar waar nodig, drains worden verwijderd om verdroging van Vochtige alluviale bossen en Kalktufbronnen tegen te gaan. Ook kunnen andere antiverdrogingsmaatregelen worden genomen, waaronder het mogelijk verontdiepen en ontkluizen van de Terzietterbronbeek. Door deze laatste twee maatregelen kan verdroging van het Terzietterbronnetjesbos mogelijk worden tegengegaan. Dit moet echter nog blijken uit onderzoek in de eerste beheerplanperiode.

- Instellen waterkwaliteitsbufferzones Daar waar nodig is gebleken uit onderzoek in de eerste beheerplanperiode, dienen waterkwaliteitsbufferzones te worden ingesteld. Hierbij kan gedacht worden aan de bescherming van de percelen langs de Mechelderbeek of het Terzietterbronnetjesbos. Het intrekgebied van dit laatste bronbos ligt echter in België, waardoor eerst afspraken dienen te worden gemaakt met de Belgische overheid.

- Geschikte locaties omvormen naar Heischrale graslanden Na inventarisatie (in eerste beheerplan), worden de geschikte locaties voor de ontwikkeling van Heischrale graslanden omgevormd en wordt op de locaties een schraallandbeheer ingevoerd.

Deelgebied 2 Boven Gulpdal en het Plateau van Crapoel

- Geschikte locaties omvormen naar Heischrale graslanden Na inventarisatie (in eerste beheerplan), worden de geschikte locaties voor de ontwikkeling van Heischrale graslanden omgevormd en wordt op de locaties een schraallandbeheer ingevoerd.

- Instellen waterkwaliteitsbufferzones Op de locaties waar uit onderzoek in de eerste beheerplanperiode gebleken is dat waterkwaliteitsbuffers nodig zijn, dienen deze buffers aangelegd te worden.

- Uitvoeren maatregelen ten behoeve van behoud populatie Kamsalamander

118

Concept 119

Indien noodzakelijk, dienen er voor de Kamsalamander maatregelen getroffen te worden om de populatie te behouden en tevens zorg te dragen dat de soort geen bedreiging vormt voor andere zeldzame amfibieën als de Geelbuikvuurpad.

- Onderzoek bufferzone bovenlangs hellingbossen Nagaan of bovenlangs hellingbos-habitattypen de verbeteringen die optreden als gevolg van de Europese nitraatrichtlijn, de erosieverordening en de oplossing voor ammoniakproblematiek voldoende zijn om inwaaien, afspoeling en percolatie van water met hoge nitraatgehalte te minimaliseren. Indien deze regelgeving niet voldoende is, nagaan waar een bufferzone noodzakelijk is en een dergelijke zone afbakenen.

Deelgebied 3 Midden Geuldal incl. Vrakelberg

- Onderzoek waterkwaliteitsbufferzone bovenlangs Kalkgraslanden en hellingbossen Onderzoek moet uitwijzen of het inrichten van een bufferzone bovenlangs Kalkgraslanden (Vrakelberg) en hellingbossen noodzakelijk is om inwaaien, afspoeling en percolatie van water met hoge nitraatgehalte te minimaliseren om de kwaliteitsdoelstellingen op langere termijn haalbaar te laten zijn. Er moet onderzocht worden of dit noodzakelijk is naast de verbeteringen die optreden als gevolg van de Europese nitraatrichtlijn, erosieverordening en oplossing voor de ammoniakproblematiek.

- Instellen waterkwaliteitsbufferzones Daar waar nodig is gebleken uit onderzoek, dienen waterkwaliteitsbufferzones te worden ingesteld. Hierbij kan gedacht worden aan de bescherming van de Berghofweide, de Vrakelberg of aan belangrijke soortenrijke hellingbossen.

- Herstel natuurlijk waterregime ten behoeve van de Vochtige alluviale bossen bij Roodborn Herstel van een meer natuurlijk waterregime van de bronnen bij Roodborn ten gunste van herstel van de Vochtige alluviale bossen. Hiervoor worden momenteel door WML de meest effectieve maatregelen geïnventariseerd welke op eigen terrein kunnen worden verricht om het natuurlijk waterregime van de bronnen zoveel mogelijk te herstellen zodat dit ten gunste komt van de instandhoudingsdoelstelling van Vochtige alluviale bossen.

- Herstel Heischrale en Kalkgraslanden Na uitkomsten van herstel experimenten, kunnen maatregelen worden genomen om de flora en zeker ook de karakteristieke fauna van Heischrale en Kalkgraslanden te herstellen en te behouden. De maatregelen kunnen echter pas genomen worden nadat de verschillende experimenten op onder andere de Bemelerberg zijn afgerond. Tot die tijd voldoet het huidig instandhoudingsbeheer om de huidige situatie lang genoeg te behouden.

- Instellen ecologisch wegbermbeheer Op de lange termijn dienen alle bermen beheert te worden volgens de principes van het ecologisch wegbermbeheer. De resultaten van het ecologisch wegbermbeheer dat in de eerste beheerplanperiode reeds kon worden ingesteld, kunnen gebruikt worden om het beheer daar waar nodig nog aan te passen.

- Duurzame situatie Geelbuikvuurpad Door onderzoek in de eerste beheerplanperiode kunnen op lange termijn de gevaren van genenverarming worden voorkomen en is er voldoende genenuitwisseling voor een duurzame staat van instandhouding van de Geelbuikvuurpad in het deelgebied en het Geuldal. Ook kan op lange termijn zorg worden gedragen voor voldoende kwaliteit en kwantiteit voortplantings- en landhabitats om de populatie Geelbuikvuurpadden te behouden en uit te breiden.

Deelgebied 4 Beneden Geuldal en haar zuidflank 119

Concept 120

- Onderzoek bufferzone bovenlangs hellingbos-habitattypen Nagaan of bovenlangs hellingbos-habitattypen de verbeteringen die optreden als gevolg van de Europese nitraatrichtlijn, de erosieverordening en de oplossing voor ammoniakproblematiek voldoende zijn om inwaaien, afspoeling en percolatie van water met hoge nitraatgehalte te minimaliseren. Indien deze regelgeving niet voldoende is, nagaan waar een waterkwaliteitsbufferzone noodzakelijk is en een dergelijke zone afbakenen.

- Instellen bufferzones Daar waar nodig is gebleken uit onderzoek in de eerste beheerplanperiode, dienen bufferzones te worden ingesteld om hellingbossen of Kalkgraslanden te beschermen.

- Inrichten Groeve Curfs tbv de ontwikkeling van Kalkmoeras, Kalkgraslanden en Heischrale graslanden De dagbouw in Groeve Curfs is gestopt. De groeve biedt potentie voor Kalkmoeras en Kalkgraslanden en Heischrale graslanden na inrichting. De potenties zijn onderzocht in de eerste planperiode, waarna op lange termijn de groeve kan worden ingericht. Hierbij moet rekening worden gehouden met de aanwezigheid van de Geelbuikvuurpad.

Deelgebied 5 Bronzones Zuidflank Centraal Plateau

- Onderzoek bufferzone bovenlangs hellingbos-habitattypen Onderzoek moet uitwijzen of, naast de verbeteringen die optreden als gevolg van de Europese nitraatrichtlijn, de erosieverordening en de oplossing voor de ammoniakproblematiek, het instellen van een bufferzone noodzakelijk is bovenlangs hellingbos-habitats om inwaaien, afspoeling en percolatie van water met hoge nitraatgehalte te minimaliseren. Indien noodzakelijk, kan een dergelijke zone naar verwachting plaatselijk deels samen vallen met de ook nader te onderzoeken waterkwaliteitbufferzone voor de habitattypen Vochtige alluviale bossen en Kalktufbronnen.

- Instellen (waterkwaliteits)bufferzones Daar waar nodig is gebleken uit onderzoek in de eerste beheerplanperiode, dient een waterkwaliteitsbufferzone te worden ingesteld om het Kalkmoeras in het Ravensbosch te behouden. Ook dienen (waterkwaliteits)bufferzones te worden ingesteld na onderzoek om de habitattypen van hellingbossen, Vochtige alluviale bossen en Kalktufbronnen te beschermen. Hierbij heeft de bescherming van het Kalkmoeras in de Carexweide in het Ravensbosch een hoge prioriteit, vanwege de precaire toestand van het enige binnen de begrenzing voorkomende Kalkmoeras in het Geuldal.

Deelgebied 6 De Geul en haar zijtakken

- Aanpak knelpunten m.b.t. Beekprik en Beekdonderpad Mogelijke knelpunten in de visoptrek met betrekking tot de Beekprik en Beekdonderpad vanuit de Geul naar de zijbeken worden aangepakt, bijvoorbeeld door het ontkluizen van bronbeken en het opheffen of vispasseerbaar maken van drempels. De maatregelen volgen uit het onderzoek dat verricht is in de eerste beheerplanperiode.

- Aanpak diffuse verontreiniging intrekgebieden in het bijzonder in het gebied westflank Gulpdal, en het Geuldal benedenstrooms Mechelen, met het oog op herstel van oeverruigten en Vochtige alluviale bossen. De diffuse verontreinigingen worden voornamelijk veroorzaakt door percolatie van meststoffen en insecticiden in het intrekgebied, maar ook alle gezamelijke puntverontreinigingen als riooloverstorten, lozingen (waarvan een aandeel afkomstig van België) en erfafspoelingen die op de beken uitkomen. De aanpak is divers, evenals de vele bronnen van verontreiniging. Een deel 120

Concept 121

van de verontreiniging wordt reeds aangepakt door de erosieverordening (tegengaan oppervlakkige afstroming oppervlaktewater over akkers en van erven). Er dient te worden geïnventariseerd of er riooloverstorten op de beek uit komen en of deze kunnen worden aangepakt (zie ook Waterkwaliteitsmaatregelen conform KRW en Waterkwaliteitsverbetering in België ). Ook dient er te worden gekeken naar andere puntverontreinigingen die kunnen worden aangepakt. Illegale lozingen zijn moeilijk tegen te gaan, maar hebben grote effecten (bijvoorbeeld door de grote concentratie cadmium of andere zware metalen). Hierop dient dan ook streng te worden gehandhaafd.

- Piekafvoeren terugdringen Met het oog op herstel/uitbreiding van oeverruigten en beekvegetaties van onder andere het habitattype Beken en rivieren met waterplanten, moeten piekafvoeren zoveel mogelijk worden teruggedrongen. Hiervoor zijn al een aantal maatregelen genomen. In het plangebied wordt bijvoorbeeld afstromend hemelwater tijdelijk gebufferd in de aangelegde regenwaterbuffers. In de huidige situatie kunnen de Geul en haar zijtakken voor het overgrote deel, met uitzondering van het stedelijke deel, indien nodig overstromen waardoor berging op maaiveld (inundatie) is gegarandeerd. Voor het terugdringen van piekafvoeren (erosie, sliblast) dient in het stedelijk gebied (met name in Wallonië) meer hemelwater te worden geïnfiltreerd of tijdelijk te worden gebufferd met een geleidelijke afvoer naar het oppervlaktewater van de Geul en haar zijtakken. Daarnaast dient kleinschaliger inrichting van het landschap (bijvoorbeeld de aanleg van graften, bos enzovoort) plaats te vinden.

- Waterkwaliteitsmaatregelen conform KRW De maatregelen ten behoeve van het verbeteren van de kwaliteit van het oppervlaktewater, conform de Europese Kaderrichtlijn Water, door de aanpak van riooloverstorten zijn verder uitgewerkt in het “Ontwerp waterbeheersplan Waterschap Roer en Overmaas 2010-2015”. Hierbij is de keuze van de maatregelen afgestemd op de ecologische kwetsbaarheid van het ontvangende water. De maatregelen bestaan met name uit het verlagen van de overstortfrequentie door bijvoorbeeld het afkoppelen van het riool en de aanleg van groene buffers. Voor de rioolwaterzuiveringsinstallaties wordt gezocht naar hogere efficiëntie, bijvoorbeeld door het aantal installaties te verminderen (opheffen RWZI Simpelveld). Ter plaatse van de RWZI Wijlre worden voor de gewenste kwaliteitsverbetering van het effluent aanvullende zuiveringstechnieken ingezet.

- Bevorderen dynamiek beekmorfologie Het verbeteren van de waterkwaliteit is vereist voor de uitbreiding van geschikt habitat voor Beekprik, Beekdonderpad en het habitattype Beken en rivieren met waterplanten (zie hierboven). Verder is het noodzakelijk om de dynamiek van de beekmorfologie te bevorderen, zodat meer geschikte locaties ontstaan voor Beekprik (afzet sliblaag in luwte voor beekpriklarven, vrijkomen grindbodems voor paaiplekken) en Beekdonderpad (vrijkomen grindbodems en stenen voor beschutting en paaiplekken).

- Waterkwaliteitsverbetering in België Daarnaast is een verdere waterkwaliteitsverbetering in België noodzakelijk door het saneren van lozingen en het aansluiten van lozingen op RWZI. Handelingen aan de Belgische kant van de landsgrens waarvan grensoverschrijdende effecten zich manifesteren in Nederland vallen echter niet onder de externe werking van Natura 2000. Het aanpakken van deze effecten is een zaak van internationale samenwerking en moet als zodanig geregeld worden. Dit valt dus buiten dit beheerplan en het Nederlandse vergunningenkader (Nota Directie Regionale Zaken, 2008).

- Bescherming belangrijke strandjes gaffellibel Belangrijke strandjes voor Gaffellibel worden in de kwetsbare periode van Gaffellibel gevrijwaard van betreding. Om de strandjes echter met zekerheid te vrijwaarden, dient in visaktes de

121

Concept 122

voorwaarde te worden opgenomen dat oeverstrandjes in de periode eind mei tot augustus niet betreden mogen worden.

Deelgebied 7 Groeven Geen maatregelen op lange termijn.

122

Concept 123

9 MONITORING

Om te kunnen bepalen of de maatregelen t.b.v. de instandhoudingsdoelstellingen effectief zijn, zal monitoring en evaluatie plaatsvinden. De monitoring geeft inzicht in de staat van instandhouding van de soorten en habitattypen waarvoor het Geuldal is aangewezen. Daarmee wordt tevens de effectiviteit van de maatregelen bepaald. Evaluatie van de uitkomsten van de monitoring kan leiden tot aanpassing en of bijstelling van de maatregelen in het volgende beheerplan. Daarnaast kunnen zo nodig op grond van monitoringsresultaten tussentijds maatregelen worden bijgestuurd.

9.1 Verplichtingen monitoring Nederland heeft net als elke lidstaat elke zes jaar (artikel 17 Habitatrichtlijn) een monitorings- en rapportageverplichting volgens de Europese regelingen. Hierbij moet de lidstaat rapporteren over de toepassing van genomen maatregelen ter bescherming van de Natura 2000-gebieden. Vooral de effecten van deze maatregelen op de staat van instandhouding van habitattypen en -soorten, met speciale aandacht voor de prioritaire habitattypen en –soorten, zijn van belang. Uitkomsten uit onderzoeken naar habitattypen en -soorten moeten uitgewisseld worden met andere lidstaten (art. 18, lid 1 Habitatrichtlijn).

Monitoring is zowel een taak van het Ministerie als van de provincie. LNV is momenteel bezig (in overleg met andere betrokken partijen) met het opstellen van een Programma van Eisen met betrekking tot monitoring. Dit Programma van Eisen zal zowel voor de landelijke monitoring als voor de gebiedsgerichte monitoring (ten behoeve van de monitoringsparagraaf in het beheerplan) worden opgesteld. Hierbij wordt ook gezocht naar aansluiting bij het gezamenlijke Rijk-provincie programma "Waarborgen Natuurkwaliteit". In dat traject wordt er gewerkt aan één monitoringsprotocol dat de eisen en verplichtingen zo efficiënt mogelijk aan elkaar probeert te koppelen.

In afwachting van de Programma’s van Eisen is het nog onduidelijk welke verantwoordelijkheden de provincie en het Ministerie omtrent monitoring hebben. In de handreiking beheerplannen (Ministerie van LNV, 2005) staat dat het Ministerie van LNV verantwoordelijk is voor de monitoring van de staat van instandhouding van habitattypen en -soorten. De provincie is verantwoordelijk voor het monitoren van de maatregelen en de effectiviteit daarvan en veranderingen (gebruik) in en rondom het gebied.

Het Ministerie zal naar verwachting een landelijke rapportage opstellen en dus niet gebiedsspecifiek ingaan op de staat van instandhouding. De rapportage moet gebeuren op basis van de huidige beschikbare gegevens. Er wordt gebruik gemaakt van landelijke verspreidingsbeelden (per habitattype en -soort). De informatie van het Netwerk Ecologische Monitoring (NEM) over populaties van soorten en de omvang ervan worden gebruikt met een eventuele uitbreiding. De eerste algemene rapportage in het kader van de Habitatrichtlijn was in 2007. In 2013 dient opnieuw gerapporteerd te worden over de staat van instandhouding van habitattypen en -soorten op basis van de gerichte monitoring zoals beschreven in dit beheerplan. Ook hiervoor is het Ministerie van LNV verantwoordelijk.

9.2 Monitoring natuurwaarden Om te bepalen in hoeverre de instandhoudingsdoelstellingen gehaald zijn, is monitoring van de habitattypen en -soorten noodzakelijk. Dit zal met een frequentie van tenminste één keer in de zes jaar gebeuren, dit vanwege de maximale looptijd van het beheerplan.

In opdracht van LNV werkt Wageningen Universiteit en Research Centre (WUR) momenteel aan een algemeen monitoringsprogramma; het WOT IN. Dit betekent dat uit de verschillende onderzoeks- en monitoringsprogramma’s van onder andere Particuliere Gegevensbeherende Organisaties (PGO’s), terreinbeherende organisaties en overheden, één methodiek gevormd wordt in het kader van de instandhoudingsdoelstellingen. Het WOT IN moet aansluiten op de Europese wensen/eisen.

123

Concept 124

Een overzicht van de huidige monitoring van de natuurwaarden van het Geuldal wordt in tabel 9.1 gegeven. Daarin staat ook vermeld of er nog aanvullende monitoring nodig is.

Instandhoudins- Huidige monitoring Gewenste Frequentie doelstelling monitoring H3260 Beken en WRO: macrofauna 1x 3 jaar 1 x 6 jaar rivieren met waterplanten H6130 Zinkweiden 1 x 6 jaar H6210 1 x 6 jaar Kalkgraslanden H6230 Heischrale 1 x 6 jaar graslanden H7230 1 x 6 jaar Kalkmoerassen H9110 Veldbies- 1 x 6 jaar beukenbossen H9120 Beuken- 1 x 6 jaar eikenbossen met Hulst H9160 Eiken- 1 x 6 jaar haagbeukenbosse n H91E0 Vochtige 1 x 6 jaar alluviale bossen H1078 Spaanse 1 x 6 jaar vlag H1083 Vliegend 1 x 6 jaar hert H1096 Beekprik WRO: 1x 6 jaar 1 x 6 jaar H1163 WRO: 1x 6 jaar 1 x 6 jaar Beekdonderpad H1166 1 x 6 jaar Kamsalamander H1193 1 x 6 jaar Geelbuikvuurpad H1318 VSS Jaarlijks wintertelling in 1 x 6 jaar Meervleermuis groeven H1321 Ingekorven VSS Jaarlijks wintertelling in 1 x 6 jaar vleermuis groeven H1324 Vale VSS Jaarlijks wintertelling in 1 x 6 jaar vleermuis groeven H1037 Gaffellibel 1 x 6 jaar Vroedmeesterpad 1 x 6 jaar

Tabel 9.1 Overzicht monitoring van de instandhoudingsdoelstelling.

9.3 Monitoring waterkwaliteit en -kwantiteit

OGOR-meetnet In het Geuldal is nog geen hydrologisch meetnet aanwezig. Het Optimale Grond- en Oppervlaktewaterregime-meetnet (OGOR) wordt waarschijnlijk in 2009 opgezet (mond. med. Carlijn van Tijen, Provincie Limburg). Het OGOR is die situatie waarbij de hydrologische toestand van de bodem de

124

Concept 125

beoogde gebruiksfunctie optimaal ondersteunt. Dat geldt zowel voor de kwaliteit als de kwantiteit van het water. Als functies met een (totaal) verschillend optimaal grond- en oppervlaktewaterregime, bijvoorbeeld landbouw en natte natuur, elkaar raken of met elkaar verweven zijn, moet een compromis worden gezocht dan wel een keuze worden gemaakt. Er wordt dan een maatschappelijk afgewogen doel gerealiseerd. Dit is het Gewenst Grond- en Oppervlaktewaterregime (GGOR) die de maatschappelijk gewogen situatie weergeeft. Het streven van de GGOR is om de OGOR zo goed mogelijk te benaderen voor het jaar 2015. Met het meetnet kan zowel kwantitatief als kwalitatief aangetoond worden of het doelbereik wordt gehaald.

De hydrologische situatie wordt in dit kader tweemaal per jaar gemonitord door de provincie (OGOR- meetnet). Dit vindt plaats in het voor- en najaar. De meetresultaten worden één keer per twee jaar gerapporteerd. Op basis van deze gegevens wordt door het Waterschap Roer en Overmaas de GGOR vastgesteld. Dit plan wordt nauwkeurig afgestemd op de instandhoudingsdoelstellingen door middel van een habitattoets. Hierbij wordt ook rekening gehouden met waterkwaliteit.

Voor de overige gebieden en om nadelige gevolgen van de GGOR-maatregelen goed in beeld te krijgen wordt bij de uitvoering van de maatregelen een monitoringsnetwerk ingericht. Daaraan voorafgaand wordt gedetailleerder en met grotere nauwkeurigheid dan nu het geval is, de nulsituatie (in feite de AGOR) vastgesteld, zodat de grondwaterstandsveranderingen als gevolg van de maatregelen goed geregistreerd kunnen worden. In het beheerplan wordt voor waterhuishoudkundige maatregelen in principe verwezen naar de in de GGOR omschreven maatregelen. Daarnaast worden zo nodig enkele aanvullende maatregelen opgenomen.

De maatregelen met betrekking tot de waterhuishouding worden gecontroleerd door het Waterschap Roer en Overmaas. Zij rapporteren vervolgens de effectiviteit van deze maatregelen aan de provincie. De tweede beheerplanperiode zal daarom een beter beeld kunnen schetsen van de staat van instandhouding en de eventuele aanvullende beheermaatregelen die nodig zijn voor verbetering.

Waterkwaliteit oppervlaktewater De provincie Limburg monitort daarnaast in het kader van de GGOR de grond- en oppervlaktewaterkwaliteit en in het kader van het KRW wordt het grondwater door de provincie gemonitord. Beide meetnetten maken gebruik van een beperkte selectie van grondwaterpeilbuizen en bronnen. Het waterschap heeft een uitgebreid vast meetnet in oppervlaktewateren, in alle grotere beken, maar ook in kleinere beekjes en bronnen. Het meetnet dient voor uiteenlopende doelen, zoals het in kaart brengen van de waterkwaliteit, ecologische kwaliteit, en hydrologische aspecten. Het KRW-meetnet is daar ook onderdeel van. Naast de al genoemde parameters vis en vegetatie, betreft het: fysische chemie, macrofauna, diatomeeën (fytobenthos), hydrologie (afvoeren/waterstanden) en hydromorfologie.

9.4 Evaluatie monitoring Tegen het einde van de planperiode van dit beheerplan evalueert het bevoegd gezag om te bepalen of het plan voor de volgende periode nog voldoet (Ministerie van LNV, 2005). De evaluatie gaat in op de mate van realisatie van de instandhoudingsdoelstellingen en de realisatie van de maatregelen. Uit de evaluatie moet blijken of het beheerplan nog voldoet of dat het plan op onderdelen moet worden herzien. Als het plan nog voldoet kan het voor een volgende tijdsperiode van zes jaar gebruikt worden. Voor de evaluatie wordt gebruik gemaakt van de resultaten uit de monitoring, die hierboven beschreven is.

125

Concept 126

10 TOEZICHT EN HANDHAVING

10.1 Inleiding Zonder een adequaat toezicht en handhaving kan een goede naleving en dus uitvoering van de Natuurbeschermingswet 1998 of van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn bemoeilijkt worden. Toezicht en handhaving zien zowel toe op de controle op de naleving van vergunningen als op het opsporen van en optreden (in het veld) tegen overtredingen van een aantal artikelen van de Natuurbeschermingswet 1998.

10.2 Strafrecht Toezicht wordt uitgevoerd door hiertoe bevoegde ambtenaren, over het algemeen hiertoe benoemde Buitengewoon Opsporingsambtenaren (BOA’s). Deze kunnen in dienst zijn bij verschillende organisaties. Deze ambtenaren zijn bevoegd op te treden in het kader van de Wet op de Economische Delicten, waaronder overtredingen van de Natuurbeschermingswet 1998 vallen. Daarmee vallen overtredingen van de Natuurbeschermingswet 1998 onder het strafrecht. Overtreders kunnen, nadat een proces verbaal is opgemaakt, dan ook rekenen op vervolging door het Openbaar Ministerie.

10.3 Bestuursdwang In het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 kan in bepaalde gevallen bestuursdwang worden toegepast. Deze bevoegdheid is toebedeeld aan de Minister van LNV, daar waar het gaat om door hem genomen besluiten. Daarnaast kan de minister ten aanzien van deze besluiten aan GS verzoeken om op te treden. Daar waar GS bevoegd zijn om vergunning verlenen, zijn GS zelfstandig bevoegd om bestuursdwang toe te passen. In deze gevallen kan de provincie bestuursdwang uitoefenen op grond van de Provinciewet, met betrekking tot de taken waarvan zij op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 bevoegd is.

Naast het toepassen van bestuursdwang biedt de Natuurbeschermingswet 1998 aan het bevoegd gezag de mogelijkheid om een aantal maatregelen te nemen ter voorkoming van schade aan natuurwaarden in een beschermd gebied.

Zo kan het bevoegd gezag verleende vergunningen intrekken of wijzigen als de situatie daartoe noopt. Ook kan het bevoegd gezag maatregelen treffen om te voorkomen dat schade aan de natuurwaarden van het gebied optreed; in dergelijke gevallen zijn eigenaren verplicht deze maatregelen te tolereren. Verder kan het bevoegd gezag besluiten de toegang tot een beschermd gebied te beperken.

10.4 In de praktijk De Natuurbeschermingswet 1998 wordt vooral door handhavers gecontroleerd die in dienst zijn van de provincie Limburg. Jaarlijks worden door de afdeling Handhaving en Monitoring handhavingsplannen gemaakt waarin de doelstellingen voor dat jaar worden vastgelegd. Afhankelijk van de prioriteiten kan de nadruk van de handhaving gelegd worden op bepaalde wetgeving. Daarnaast kan in samenwerkingsprojecten met andere handhavingsdiensten gekozen worden voor samenwerking of koppeling van handhavingsacties.

Naast geplande handhavingsprioriteiten wordt door de handhavers gereageerd op handhavingsverzoeken of meldingen van derden. Indien een melding van een mogelijke overtreding binnenkomt wordt deze opgepakt door een provinciale handhaver of door de Groene Brigade. De provincie Limburg heeft een centraal punt ingesteld waar een ieder terecht kan met mogelijke overtredingen. Milieuklachten, waaronder ook overtredingen van groene wetten zoals de Natuurbeschermingswet 1998 wordt verstaan, kunnen gemeld worden via de Milieuklachtenlijn of via de website van de provincie Limburg.

Voor het toepassen van bestuursdwang en het benutten van wettelijke mogelijkheden om schade aan natuurwaarden in gebieden te voorkomen is moeilijk vooraf aan te geven of en hoe deze instrumenten

126

Concept 127

ingezet worden. Het betreft in hoge mate maatwerk waarbij van geval tot geval bekeken moet worden welk instrument ingezet kan of moet worden.

127

Concept 128

11 COMMUNICATIE

Met het inzetten van instrumenten als communicatie, educatie en voorlichting kunnen verschillende doelen gediend worden. Te denken valt aan het verkrijgen van draagvlak bij een groter publiek dan de eigenaren en beheerders, voor de instandhoudingsmaatregelen die in het gebied worden uitgevoerd, bijvoorbeeld bij het omvormen van bos naar schrale graslanden. Ook kan men denken aan het geven van informatie over het (internationaal) belang van het gebied, en over de ter plaatse voorkomende natuurwaarden (habitattypen, -soorten en broedvogels) in het gebied. Voor deze communicatiemaatregelen is LNV verantwoordelijk. Op de websites van het Rijk, www.minlnv.nl en www.natura2000beheerplannen.nl maar ook op de provinciale website www.limburg.nl kan een ieder informatie vinden omtrent Natura 2000.

11.1 Huidige communicatie Op dit moment wordt er aan communicatie gedaan door Vereniging Natuurmonumenten, Staatsbosbeheer, Waterschap Roer en Overmaas en het Limburgs Landschap. Dit gebeurt onder andere via kwartaalbladen, maandbladen en de website. Tevens wordt een groot gedeelte van de voorlichting en communicatie verricht door de plaatselijke beheerder/boswachters in de vorm van excursies voor scholen en rondleidingen voor geïnteresseerden. Ook staan er informatiepanelen bij de gebieden die de nodige informatie verschaffen.

11.2 Communicatie Natura 2000 Het Europese project Natura 2000 staat voor unieke natuurgebieden. In alle 162 gebieden in Nederland worden natuurwaarden behouden en/of versterkt. Ze staan daarmee de komende jaren volop ‘in the picture’. Het Geuldal is één van deze natuurparels. Om de Natura 2000-doelstellingen op een zo transparant mogelijke wijze te kunnen verwezenlijken, stelt Provincie Limburg zich ten doel om de werkzaamheden die voortkomen uit dit beheerplan in alle openheid te communiceren met direct betrokken partijen, zoals beheerders, grondeigenaren, het waterschap etc. Daarnaast is het ook van belang belangengroepen (boeren- en natuurorganisaties) en het bredere publiek (bewoners,/recreanten) te informeren over bereikte resultaten te informeren.

11.3 Communicatiemiddelen Bij het Geuldal vinden enkele maatregelen plaats waar omwonende, recreanten en andere partijen bezwaar tegen kunnen hebben. Aangezien het nog niet compleet duidelijk is in hoeverre de voorgestelde maatregelen van toepassing zijn op bepaalde doelgroepen, beperken we ons in dit beheerplan tot de hieronder beschreven communicatiemiddelen. Blijkt in de toekomst dat er behoefte is aan een nadere uitwerking van deze middelen, dan kan dit hoofdstuk als basis worden gebruikt.

- Voorlichten van medewerkers die de maatregelen gaan uitvoeren Er zijn verschillende maatregelen die gevoelig kunnen liggen bij omstanders (het kappen van bomen, het plaggen en enten van een bepaald landschapstype). Van belang is dat de medewerkers weten waarom dit werk gedaan moet worden, hoe lang het gaat duren en welke noodzaak het heeft.

- Informatiebord voor nadere uitleg Het inrichten van een bufferzone, ontkluizen van bronbeken en invoeren van hakhoutbeheer zijn voorbeelden van maatregelen die niet onopgemerkt blijven voor omwonenden. Door algemene informatiepanelen ter plaatse en de maatregelen en het nut ervan te vermelden, kan het publiek op lange termijn hierover voorgelicht worden.

- Rond-de-tafel gesprekken In het beheerplan passeren ingrijpende maatregelen die om extra communicatieaandacht vragen. Het verwijderen van gedraineerde percelen en het inrichten van een bufferzone zijn hier voorbeelden van.

128

Concept 129

Van belang is om tijdig met de betreffende doelgroep om de tafel te gaan zitten en te informeren over de voorgestelde maatregelen.

- Website Websites kunnen ingezet worden om actuele ontwikkelingen te communiceren aan een grote doelgroep. Daarnaast bestaat de mogelijkheid om achtergrondinformatie aan te bieden.

- Persberichten Een artikel in lokale en/of regionale kanten. De mogelijkheid bestaat om een maatregel nader te belichten.

129

Concept 130

12 FINANCIERING

In hoofdstuk elf worden mogelijkheden aangereikt om de beoogde maatregelen te financieren. Er worden een aantal belangrijke subsidiemogelijkheden kort beschreven. Allereerst worden de Provinciale subsidies belicht, vervolgens de Europese subsidieregelingen.

12.1 Provinciale subsidies

Provinciale Subsidieverordening inrichting landelijk gebied Limburg Alle mogelijkheden voor de inrichting van het landelijk gebied zijn opgenomen in deze Subsidieverordening. De voor het beheerplan van belang zijnde onderdelen zijn te vinden in de van deze verordening. Van deze zijn de hoofdstukken 4, 5.1 en 6 van belang. Hierin staan de mogelijkheden voor natuur, landschap en water beschreven. Deze subsidieverordening is te vinden op de provinciale website www.limburg.nl/algemeen/beleid/Plattelandinuitvoering. Ook staan onder platteland in uitvoering de verschillende (beleids-) plannen, programma’s en wetten beschreven die van toepassing zijn of waar naar verwezen wordt in de verordening.

Programma Beheer In de provinciale subsidieregelingen (agrarisch) natuurbeheer (SN en SAN) kunnen subsidies worden verkregen voor de inrichting en het beheer van natuurgebieden en agrarische natuurterreinen. Ook kan subsidie verkregen worden voor het omzetten van landbouwgrond naar natuur, de functieverandering. Dit is doorgaans 80 tot 85% van de waardedaling van de grond, afhankelijk van de getaxeerde waarde van de grond. Deze subsidie kan aangevraagd worden bij Dienst Regelingen. Dienst regelingen zorgt voor de uitvoering van de provinciale regelingen SN en SAN.

Om een zo goed mogelijke afstemming van het Programma beheer ten opzichte van de Natura 2000- gebieden te verkrijgen zijn de opengestelde SN- pakketten aangepast aan de instandhoudingsmaatregelen zoals eerder in dit rapport omschreven. Mochten toch nog op dit gebied problemen of lacunes ontstaan dan is er altijd de mogelijkheid om contact op te nemen met de Provincie om naar een betere afstemming te streven.

EGM (Effect Gerichte Maatregelen) De EGM regeling is erop gericht de effecten van verzuring, vermesting en verdroging van actueel aangetaste of gedegradeerde natuurdoeltypen aan te pakken (dus geen natuurontwikkeling, maar natuurherstel). De maatregelen moeten gericht zijn op het verminderen van en het ongedaan maken van de effecten van de ver-thema’s in bossen en natuurterreinen. De regeling vergoed 95% van de werkelijk gemaakte kosten. De kosten voor het opheffen van achterstanden in de uitvoering van beheer (achterstallig onderhoud) en/of het regulier beheer vallen niet onder de subsidie. Sinds 2009 is het ook mogelijk om maatregelen te treffen op voormalig landbouwgronden, met een beperking van een maximale oppervlakte van 5 hectare (landelijk) per jaar. Ook onderzoeken en monitoring van de maatregelen vallen onder deze subsidie, voor zover deze kosten nodig zijn om effect gerichte maatregelen uit te kunnen voeren. De Subsidieregeling is voornamelijk erg interessant voor terreinbeherende organisaties die de aanpak van de huidige terreinen op een dergelijke manier kunnen financieren. De financiering van maatregelen voor herstel van aangetaste en gedegradeeerde habitattypen kan hiermee grotendeels worden behaald, mits er sprake is van een ver-thema.

130

Concept 131

Hoewel de huidige EGM regeling bij het opstellen van dit plan nog een overheidssubsidie is, wordt de regeling vanaf 2010 opgenomen in de provinciale regelingen. In de eerste beheerplanperiode kan de subsidieregeling worden aangewend om maatregelen op korte termijn te kunnen uitvoeren.

12.2 Europese subsidieregelingen

POP2 Het Plattelandsontwikkelingsprogramma 2007-2013 (POP2) is een Europees subsidieprogramma dat gericht is op: • De versterking van de concurrentiekracht van de land- en bosbouwsector; • Het verhogen van de kwaliteit van natuur en landschap; • De verbetering van de leefbaarheid op het platteland en diversificatie van de plattelandseconomie. Het POP2-programma is het vervolg op POP1, 2000-2006. Het maakt onderdeel uit van het Investeringsbudget Landelijk Gebied en het Provinciaal Meerjarenprogramma Plattelandsontwikkeling 2007-2013 (PMJP).

Het POP2 bestaat uit drie 3 assen. Voor de natuurbescherming is vooral as 2 van belang. As 2 heeft als doel het verhogen van duurzaam gebruik van landbouwgrond. Beheerders van landbouwgrond worden gestimuleerd om hun land dusdanig te beheren dat natuur, milieu, landschap en klimaat er baat bij hebben. Verder wordt het verbeteren van de milieu- en watercondities ten behoeve van de natuurdoelen gestimuleerd en moet het POP2 bijdragen aan het behoud en de versterking van de waardevolle cultuurlandschappen; en een bijdrage leveren aan de klimaatsverbetering. Voor de subsidiëring van de Natura 2000-maatregelen zal voornamelijk in het kader van as 2 van het POP2 projecten ingediend worden.

De provincie Limburg heeft de mogelijkheden die het POP biedt opgenomen in de Provinciale subsidieverordening inrichting landelijk gebied, die in paragraaf 12.1 is beschreven, opgenomen op www.limburg.nl/plattelandinuitvoering onder het hoofdstuk documenten zijn alle formulieren met betrekking tot het aanvragen van subsidie opgenomen.

Belangrijk is nog te zeggen dat in het kader van verdrogingsbestrijding voor de Natura 2000-gebieden en de overige gebieden aangewezen in de TOP-lijst via het POP subsidie verkregen kan worden. Deze vallen onder maatregelcode 216. Voor verder informatie kan gekeken worden in de bij de Europese Commissie ingediende en goedgekeurde versie van de regeling.

LIFE+ De subsidies van het LIFE+-programma zijn bestemd voor: • Nationale, regionale en lokale overheden; • Internationale en private organisaties; • Non-gouvernementele organisaties (NGO’s).

LIFE+ bestaat uit 3 onderdelen te weten: Natuur en Biodiversiteit; Milieubeleid en Bestuur en Informatie en Communicatie. De algemene doelstelling van LIFE+ is bij te dragen aan de uitvoering, actualisering en ontwikkeling van het communautaire milieubeleid en de communautaire milieuwetgeving met inbegrip van de integratie van het milieu in de andere beleidssectoren en aldus bijdragen tot duurzame ontwikkeling.

Verder zijn er specifieke doelstellingen gesteld voor de verschillende onderdelen van LIFE+. Onderstaande doelstellingen zijn gesteld voor LIFE+ Natuur en Biodiversiteit.

131

Concept 132

• Bijdragen tot de uitvoering van communautair beleid en wetgeving over natuur en biodiversiteit in het bijzonder de Vogel- en Habitatrichtlijn en de verdere ontwikkeling en uitvoering van het Netwerk Natura 2000; • Bijdragen tot de consolidering van de kennisbasis voor de ontwikkeling, beoordeling, monitoring en evaluatie van communautair beleid en wetgeving over natuur en biodiversiteit; • Ondersteuning van het ontwerpen en de uitvoering van beleidbenaderingen en – instrumenten voor monitoring en evaluatie van de kwaliteit en kwantiteit van de natuur en de biodiversiteit en de factoren milieudruk en reactiemechanismen die hun beïnvloeden. Met name voor de verwezenlijking van de doelstelling om de achteruitgang van de biodiversiteit te stoppen voor 2010 en de bedreiging van de klimaatsverandering op de natuur en de biodiversiteit; • Zorgen voor ondersteuning van een beter milieubestuur, met brede participatie van de belanghebbende partijen in het overleg over en de uitvoering van beleid en wetgeving inzake natuur en biodiversiteit.

Een LIFE+ project voldoet aan de volgende criteria: • Is gericht op demonstratie, ‘best practice’ of innovatie; • Heeft een looptijd tussen de twee en vijf jaar; • Heeft minimaal één aanvrager (aangeraden wordt met niet meer dan vijf partners een voorstel in te dienen); • Bevat geen fundamenteel onderzoek; • Voert het project uit binnen het grondgebied van de lidstaten; • Heeft een projectvoorstel dat niet in aanmerking komt voor andere Europese financieringsinstrumenten. De Europese Commissie heeft een voorkeur voor grootschalige en ambitieuze LIFE+ voorstellen met een gemiddelde begroting van rond de twee miljoen euro.

De LIFE+ project selectie is gebaseerd op a) De technische en financiële kwaliteit, b) De Europese toegevoegde waarde en c) Consistentie met de regelgeving. De selectie houdt rekening met: • De nationale prioriteiten; • Het commentaar van de lidstaten; • Is in overeenstemming met de indicatieve nationale financiële toekenningen. Daarnaast gaat 50% van het Europese LIFE+ budget naar projecten binnen de Natuur en Biodiversiteit pijler. Ook wordt er bij de selectie gestreefd om 15% van het totale LIFE+ budget te reserveren voor transnationale projecten.

132

Concept 133

LITERATUURLIJST

• Aggenbach, C., M. Jalink 2007, Natura 2000-gebied 157 – Geuldal, Knelpunten- en kansenanalyse, Kiwa Water Research/EGG-consult, Groningen. • Altenburg & Wymenga, 2008. Effectenstudie jacht, beheer en schadebestrijding in Natura 2000- gebieden. Altenburg & Wymenga Ecologisch onderzoek. In opdracht van Provincie Gelderland. • Anonymus 2006, Eindconcept habitattypen 15 december 2006, Ministerie van LNV. • Anonymus 2007. Natura 2000-Gebied 157 – Geuldal, conceptgebiedendocument, werkdocument Natura 2000-aanwijzingsbesluit, Ministerie van LNV. • Bakhuizen, J.J. 2008. De Kortsnavelboomkruiper in Limburg actueel voorkomen als broedvogel 1998- 2008. Limburgse Vogels 18: 21-28. • Bobbink, R., J.H. Willems 2001, OBN Preadvies Kalkgraslanden, Rapport OBN-16, Expertisecentrum LNV, Wageningen. • Bosman, W. & B. Crombaghs 2006. De Geelbuikvuurpad in Limburg in 2005, Een onderzoek naar populatieomvang en voortplantingssucces in de laatste leefgebieden, Stichting RAVON & Natuurbalans – Limes Divergens. • Bosman, W., B. Crombaghs & J. Thissen 2007, De Geelbuikvuurpad: perspectief voor een Natura 2000-soort in zeer ongunstige staat, De Levende Natuur, 108(6): 252-255. [Themanummer Natura 2000]. • Broekhuizen,S. B. Hoekstra, V. van der Laar, C. Smeenk & J.B.M. Thissen (red), 1992. Atlas van de Nederlandse zoogdieren. KNNV, Utrecht. • Crombaghs, B. & W. Bosman 2006 (red), Beschermingsplan • Geelbuikvuurpad & Vroedmeesterpad in Limburg 2006-2010, Platform Geelbuikvuurpad & Vroedmeesterpad, Natuurbalans – Limes Divergens BV & Stichting RAVON, Nijmegen. • Crombaghs, B., M. Dorenbosch, R. Gubbels & J. Kranenbarg 2007, Nederlandse Rivierdonderpad uit de Habitatrichtlijn bestaat uit twee soorten. De Levende Natuur, 108(6): 248-251. [Themanummer Natura 2000]. • Crombaghs, B.H.J.M., R.W. Akkermans, R.E.M.B. Gubbels, G. Hoogerwerf, 2000 Vissen in Limburgse beken, De verspreiding en ecologie van vissen in stromende wateren in Limburg, Natuurhistorisch Genootschap in Limburg, Maastricht • Daan, S., 1980. Long term changes in bat populations in the : a summary. Lutra 22: 95- 104. • Dijkstra, V., L. Verheggen, H. Weinreich, B. Daemen 2006, Wintertellingen van vleermuizen in Limburg, Natuurhistorisch maandblad, pp 36-40, jaargang 95(1):pp- pp. • Dorenbosch, M., N. van Kessel, F. Spikmans, J. Kranenbarg, B. Crombaghs, 2008, Voorkomen van rivier- en Beekdonderpad in Nederland, Natuurbalans – Limes Divergens / RAVON, Nijmegen. • Ent, Van der, A. Kansen voor herstel van zinkflora in het boven-Geuldal, De Levende Natuur 108: 14- 19, 2007. • Glas, G.H., 1986. Atlas van de Nederlandse vleermuizen 1970-1984, alsmede een vergelijking met vroegere gegevens. Zoologische bijdragen 34 • Groenendijk, D, Tekst NHGL Bron: De Spaanse vlag in Limburg, De Vlinderstichting te Wageningen, aug 2007, Natuurhistorisch maandblad, pag. 233-239. • Gubbels, R. & B. Crombaghs 2007, Bijzondere visvangsten in het stroomgebied van de Geul, Mededelingen, pp 135-136, Natuurhistorisch Maandblad, jaargang 96(5):pp-pp. 133

Concept 134

• Hendrix, W. &, Meinardi; 2004; Bronnen en bronbeken van Zuid-Limburg, Kwaliteit van grondwater, bronwater en beekwater , RIVM rapport: 500003003/2004. • Hille Ris Lambers I., F. Brekelmans, R. Lensink & G.F.J. Smit, 2008. Bestaand gebruik van rijksinfrastructuur en Natura 2000-gebieden Verkenning van effecten van rijkswegen, spoorwegen en rijkskanalen als gevolg van bestaand gebruik, beheer en onderhoud en autonome ontwikkeling. Rijkswaterstaat, Dienst Verkeer en Scheepvaart. Bureau Waardenburg, Culemborg. • Hustings, F., R Pahlplatz & S Deuzeman, 2008. Bossen ind zuidoostpunt van Limburg en hun bijzondere broedvogels. Limburgse Vogels 18:1-11. • IVN; 1987; Ontdek het mergelland - Nederlandse landschappen ”, Instituut Voor Natuurbescherming(I.V.N), ISBN 90 6301 004 4. • KIWA; 2007; Knelpunten en kansenanalyse Natura 2000-gebied 157-Geuldal , Kiwa Water Research/EGG-consult; projectnummer: 30.7047.050. • Lenders, A.J.W. 2000, Beschermingsplan Vroedmeesterpad en Geelbuikvuurpad 2000-2004, Ministerie van LNV, Den Haag. • Limpens, H., K. Mostert & W. Bongers (red) 1997. Atlas van de Nederlandse vleermuizen. KNNV, Utrecht . • Lucassen, E., J. Roelofs & R. Bobbink, 2009. Herstel en herontwikkeling van zinkvegetatie, De Levende Natuur, Themanummer OBN: van standplaats tot landschap, pp. 116-117, maart 2009. • Mars, H. de, C.R. van Gool & C van Tijen 1998. Ecohydrologische atlas Limburg 1989-1996. Band I: hoofdrapport en kaarten. Band II: Atlasbladteksten, Provincie Limburg/ IWACO/ Vakgroep Milieukunde Universiteit Utrecht. • Mars, H. de, Wortel & P Kloet,.2003; Ecohydrologische Atlas Limburg 1989-1996; Update Ecohydrologische Atlas Limburg, 1998-2003, Provincie Limburg. • Mostert, K., Meervleermuis – Myotis dasycneme, 1997. In: Limpens, H., K. Mostert & W. Bongers, Atlas van de Nederlandse vleermuizen, Onderzoek naar verspreiding en ecologie, KNNV Uitgeverij, Utrecht. • Provincie Limburg, 2002. Beleidsnota uitvoering Flora- en faunawet , Maastricht. • Quick scan effecten winningen WML irt Natura 2000, WML, 4-7-2008, boekingsnummer: Cat. 2/89095-2-890610. • Riet, B.P. van de, E.C.H.E.T. Lucassen, R. Bobbink, J.H. Willems, J.G.M. Roelofs (2005), Preadvies Zinkflora, Rapport DK, nr. 2005/Dk007-O, Directie Kennis, Ede. • Rijk, S de & A Doomen, 2007 Gedragscode Flora- en faunawet voor drinkwaterbedrijven, Kiwa, Nieuwegein. • Royal Haskoning; 2002; Stroomgebiedsvisie Geul-Jeker ; 39684/R001/HV/Maas, Maastricht. • Schaminée, J.H.J. & P.W.F.M. Hommel (2007), Nogmaals de Gele monnikskap in het Geuldal, Natuurhistorisch Maandblad, 96(1): 13-16. • Smit, J.T. & R.F.M. Krekels, 2006, Vliegend hert in Limburg, Actieplan 2006-2010, EIS- Nederland/Bureau Natuurbalans – Limes Divergens, Leiden/Nijmegen. • Smits, N., R. Bobbink, J. Willems, T. van Noordwijk, H. Esselink, H. Siepel, R. Huiskes, L. Kuiters & J. Schaminée 2006, Herstel van schrale hellinggraslanden in Zuid-Limburg, Natuurhistorisch Maandblad, 95(8):181-185. • Smits, N., R. Huiskes, J. Willems & R. Bobbink 2008. Heischraal grasland op Zuid-Limburgse hellingen: mogelijkheden voor versnelde ontwikkeling?, De Levende Natuur, 109(4): 169-175. • Staring Centrum; 1990; Bodemkaart van Nederland, kaartblad 61-62 West en Oost Maastricht Heerlen .

134

Concept 135

• Verboom, B. (2006), Winterverblijven voor vleermuizen in Limburg, VZZ rapport 2006.033, Zoogdiervereniging VZZ, Arnhem. • Voûte, A.M. & C. Smeenk 1991. Vleermuizen. Waanders, Zwolle. • Voûte, A.M. & P.H.C. Lina 1986. Bescherming van vleermuizen. Wetenschappelijke Mededeling KNNV 176. • Wallis de Vries, M.F., A. Boesveld, W. Bosman, M. Reemer, J.R. Regelink, A.J.G.A. Rossenaar, J.H.J. Schaminée & K. Veling, 2009, Verkenning Herstel Kleinschalige Lijnvormige Infrastructuur Heuvelland, Vlinderstichting/RAVON/EIS/FLORON/VZZ/Alterra/Anemoon. • Weinreich, H., P. Reer & J. Boeren (red), Actieplan bedreigde soorten Reconstructiegebied Noord- en Midden-Limburg, Gebiedenrapport Ons WCL + Soortenrapport, Dienst Landelijk Gebied, Roermond, 2007. • Weinreich, J.A., Aantalsontwikkeling vleermuizen in Zuid-Limburgse groeven, 1992. In: Broekhuizen, S., B. Hoekstra, V. van Laar, C. Smeenk, J.B.M. Thissen (red), Atlas van de Nederlandse Zoogdieren, Stichting Uitgeverij Koninklijke Nederlandse Natuurhistorische Vereniging, 3e herziene druk, Utrecht, • Weinreich, J.A. & J.H. Oude Voshaar 1987. Populatieontwikkeling van overwinterende vleermuizen in de mergelgroeven van Zuid-Limburg (1943-1987. Rapport 87/13, Rijksinstituur voor Natuurbeheer, Leersum. • Wijngaarden, A.M. 1967. Ons Krijtland Zuid-Limburg. III. De ondergrondse kalkgroeven van Zuid- Limburg. Wetenschappelijke Mededelingen KNNV, 71.

• Weinreich, J.A. 2007, Winterslapende vleermuizen in de Viltergroeve, Natuurhistorisch Maandblad, 96(3):89-92. • Willems, J.H. & B.P. van de Riet 2006, Een meer dan honderd jaar oude populatie van Gele Monnikskap in Zuid-Limburg, Natuurhistorisch Maandblad, 95(11): 240-243. • Wing & IAR (red.), 2008. Eindvies Plan van aanpak reductie ammoniakdepositie op de Peelvenen. Einddocument. In opdracht van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Wing, Wageningen. • Zollinger, R., R. Creemers & F. Spikmans 2003, Gegevensvoorziening vis- en amfibiesoorten Annex II Habitatrichtlijn, Overzicht beste leefgebieden Kamsalamander, Grote modderkruiper, Kleine modderkruiper, Bittervoorn en Rivierdonderpad, Stichting RAVON, Nijmegen. http://www.limburg.nl/nl/html/algemeen/beleid/natuur/floraenfaunawet/Floraenfaunawet.asp

135

Concept 136

136