234

BODEMKUNDIG ONDERZOEK IN HET DAL VAN DE BIJ CARTIELS door Ir. W. VAN DE WESTERINGH Vakgroep Bodemkunde en Geologie, Landbouwhogeschool, Postbus 37 Wageningen

Het dal van de Eyserbeek bij Cartiels. Inleiding De Eyserbeek ontspringt bij Bocholtz en mondt bij Het dal van de Eyserbeek vertoont op enkele plaat- Cartiels uit in de . De beek heeft dan een afstand sen een fraaie asymmetrische vorm, bijvoorbeeld bij van bijna 12 km afgelegd (MEERMAN, 1975), fig. en Overeys, waar aan de noordzijde steile krijt- 1. hellingen en aan de zuidkant flauwe met loss bedekte De Eyserbeek snijdt verschillende geologische for- hellingen liggen. matie en gesteenten aan. De belangrijkste zijn Vaal- Verschillende bronnen kwamen en komen nog ser Groenzand, kalksteen van het Gulpens en het steeds voor langs de Eyserbeek. Tussen Piepert en Kunrader Krijt, terrasafzettingen uit het Pleistoceen Cartiels (Roodborn) bevindt zich een waterwinning. en lössafzettingen eveneens uit het Pleistoceen. Tengevolge van de geringe breedte van het dal en de behoorlijke stroomsnelheid heeft de beek in het Ho- In het volgende zal de geologische opbouw en bo- loceen weinig sediment afgezet. Op geringe sedimen- demgesteldheid van het dal van de Eyserbeek, vlak- tatie wijst ook het veen dat vlakbij de uitmonding in bij de monding van de beek bij Cartiels, besproken de Geul bij Cartiels voorkomt. worden. 235

Geologische opbouw

Spekholzerheïde Op grond van enkele dwarsdoorsneden (fig. 2) die Ubachsberg C langs en dwars over de Eyserbeek zijn gemaakt, lij- o ken de volgende fasen in de opbouw te kunnen wor- Eikenrade den onderscheiden: o Simpel veld 7. plaatselijk zware klei (a), plaatselijk lemig collu- \ wi'jlre vium (b) VP 6. venig materiaal, vooral bovenin kleihoudend [I Eys l^ Q- 5. sterk veraard, tamelijk zwart organisch mate- '^Cartlels^l ^~X? X Overeys Bocholtz riaal V_/ 4. kalkrijk materiaal 3. dunne venige laag Fig. 1 2. fluviatiele leem De loop van de Eyserbeek. 1. bedding materiaal (Van 1 naar 7 wil zeggen van oud naar jong). Fase 4, maar zeker de fasen 5, 6 en 7 moeten even- Het beddingmateriaal (1) is tamelijk grof en bestaat eens van Holoceene ouderdom zijn. Uit eerdere on- behalve uit zand en grind en andere gronddeeltjes derzoekingen van de Vakgroep Bodemkunde en ook uit vuursteen- en kalksteenbrokjes. Vermoede- Geologie van de Landbouwhogeschool te Wagenin- lijk betreft het hier de laat-Pleistocene bedding van gen is de geringe ouderdom van veenpakketten en een verwilderde rivier. De diepte waarop dit bed- kleiafzettingen in het dal van de Geul en de dingmateriaal wordt aangetroffen, varieert tussen reeds naar voren gekomen (VAN DE WESTE- zo'n 2,0 a 3,5 meter onder maaiveld. Ook in het RINGH et al.). De laag kalkrijk materiaal van fase 4 Geuldal wordt op veel plaatsen het grove basismate- nabij Cartiels maakt het gedeelte van het dal bij de riaal op een diepte van ongeveer 3 meter aangetrof- uitmonding in het Geuldal zo intrigerend. In deze fen (VAN DE WESTERINGH et al.). laag, die enigszins op een kalkgyttja lijkt, werden De lemige afzettingen(2) die hier overheen op de ook kalk"zand", kalkpijpjes, zoetwaterschelpjes en meeste plaatsen worden aangetroffen, kunnen soms slakkenhuisjes gevonden. wel bijna een meter dik zijn. Hoewel soms (vooral De laag kan wel meer dan 1 meter dik zijn. aan de rand van het dal) gedacht kan worden aan Het gyttja-achtige materiaal wijst op een voormalige eolische loss, lijkt een fluviatiele oorsprong het plas, waarin kalk biochemisch neergeslagen is. Het meest waarschijnlijk, omdat er kalkbrokjes en 2 - 4 kalk"zand" kan hierop eveneens wijzen, maar ook cm. dikke bandjes met glaukoniethoudend mate- op aangevoerd fijn kalkmateriaal. Kalkpijpjes ont- riaal zijn aangetroffen. De laag is kalkrijk. staan rondom wortels van (moeras) planten. Slak- De dunnige venige laag (3) ontstond tijdens zeer kenhuisjes en zoetwaterschelpen duiden eveneens op geringe aktiviteit van de Eyserbeek. Het is denkbaar een plas of meertje in een moerasige omgeving. dat de fasen 2 en 3 behoren bij de overgangsvorm Hoe moet men zich deze ontwikkeling voorstellen? van de verwilderde rivier uit het Pleistoceen naar de In het begin van het Holoceen raakte Zuid- meanderende rivier in het Holoceen. Fase 3 zou dan weer met bos begroeid (JANSSEN 1960), behalve als Preboreaal - Boreaal gedateerd kunnen worden. misschien op de allerslechtste standplaatsen. 236

noord-west m

I c | colluvium E3 hchte klei (=J matig zware klei ^^ zware klei ^ leem (X>1 veen en venige klei B3 kalk H sterk veraard org.mat. 2°ö° bedding materiaal

boorpunt einde boorpunt

situatie (schematisch)

Fig. 2 Dwarsdoorsneden A en B door het dal van de Eyserbeek.

In een begroeid lösslandschap hebben de rivieren en tatie een plas ontstond. Het water in deze plas werd beken maar een geringe waterafvoer en sediment- voor een belangrijk deel door de Eyserbeek aange- transport. Het enige water dat afgevoerd werd, was voerd. Het was kalkrijk doordat het uit bronnen in dan ook het water van bronnen aan het begin en de krijthelling stroomopwaarts afkomstig was. In de langs de randen van het dal en het onzichtbaar uit- plas werd de kalk biochemisch weer neergeslagen. tredende grondwater. Onder die omstandigheden is Schelpdieren en slakken bouwden uit de opgeloste het veen gaan groeien (Atlanticum?). kalk hun schelpen en huisjes op. De veengroei, eventueel met moerasbos in het Geul- Nader onderzoek, vooral palynologisch en hydro- dal zal de waterafvoer van de Eyserbeek naar de biologisch, zal ongetwijfeld interessante gegevens Geul stellig belemmerd hebben. Omdat de Geul een kunnen opleveren. belangrijkere rivier is dan de Eyserbeek zal ook tijde- lijk hoogwater van de Geul de afvoer van de Eyser- De volgende fase (5) betekende het einde van het beek belemmerd hebben. In het dal van de Eyserbeek piasstadium. Er vond dan ook geen kalkneerslag is dientengevolge eveneens een veen met moerasbos meer plaats. Door de drogere ligging kon de moeras- gaan groeien. Van dit veen worden nu de resten vegetatie zich nu ook over de voormalige plas uit- teruggevonden. breiden en daar veen doen ontstaan. De onderste 10 In het laagste deel van het dal van de Eyserbeek zal cm daarvan is sterk veraard, hetgeen wijst op (perio- de moerasvegetatie, vooral later toen het natter werd diek) betrekkelijk droge omstandigheden. Deze laag en het grondwater steeg, minder goed stand hebben sluit overal de kalklaag af. kunnen houden, zodat temidden van de moerasvege- Op deze laag ligt het jongste veen (6) dat aan de 237

beek afgezette fluviatiel materiaal (7a) of uit collu- viale lössleem (7b), dat ten gevolge van erosie van de cultuurgronden op de hellingen langs de rand van het dal sedimenteerde. Deze bodemerosie begon na de ontbossing van de lössgronden en nam grote vormen aan in en na de Romeinse tijd, vooral na de Middeleeuwen. Hier- mee ging ook samen een stellig toegenomen trans- port en sedimentatie van materiaal door rivieren en beken.

Fig. 3 Bodemgesteldheid Gobale bodemkaart van het dal van de Eyserbeek bij Cartiels Fig. 3 geeft een globaal overzicht van de verbreiding (verklaring: zie tekst). van de voornaamste gronden in het mondingsgebied van de Eyserbeek bij Cartiels. Met een stippeling is oppervlakte komt. Plaatselijk is hieronder echter het gedeelte aangegeven waar het kalkhoudende ma- nog een zware kleilaag aanwezig. teriaal (4) onder het oppervlakteveen werd aange- Deze kleilaag duidt op tijdelijk weer iets grotere troffen. aktiviteit van de Eyserbeek. Het oppervlakkige veen Een klein stukje in dit gebied heeft ook kalk in de (6) zal vermoedelijk voor een groot deel van Subat- bovenste 40 cm; vermoedelijk is de grond hier ver- lantische ouderdom zijn. Het is nu nog zo'n 0,8 -1,0 graven of met kalkhoudend materiaal opgehoogd meter dik. Vroeger moet het veen veel dikker ge- (niet in fig. 3 aangegeven). weest zijn, omdat door inklinking (t.g.v. de insnij- Langs enkele binnenbochten van de Eyserbeek, op ding van de Eyserbeek en ontwatering na in ge- een wat lager niveau (miniterras!), komen recente bruikname door de landbouw), veraarding en oxi- kalkrijke afzettingen voor (In fig. 3 zijn deze niet datie en voorts door afgraving ten behoeve van aangegeven). brandstof het maaiveld gedaald zal zijn. In de legenda bij fig. 3 zijn de volgende eenheden Het feit dat het veen bovenin kleiig is en dat pleks- opgenomen: gewijs een kleilaag over het veen ligt, maakt een L: lichte lemige beekdalgronden (ca 10-20 % Subatlantische ouderdom van het veen ook waar- lutum of klei, d.w.z. deeltjes kleiner dan 2 mi- schijnlijker. Het is immers bekend (VAN DE WES- kron in doorsnede) TERINGH et al.) dat de meeste alluviale afzettingen LM: idem, maar liggend op matig zwaar materiaal in het Geuldal en eveneens de colluviale leemafzet- (ca 20 - 30 % lutum) tingen over het veen jong zijn, vermoedelijk pas MZ: matig zware (20-30 %) op zware (meer dan 30 vanaf de Middeleeuwen of eventueel van na de Ro- % lutum) beekdalgronden meinse tijd. KV: kleiige, matig zware tot zware (20 - 30 % lu- De allerjongste afzettingen (7) zijn grotendeels pas tum, soms meer dan 30 % lutum) beekdalgron- 1000 of 2000 jaar oud en bestaan geheel uit door de den op veen 238

venige gronden Summary colluviale lemige gronden Soil survey in the Eyserbeek valley naer Cartiels (South Limburg, kalkgyttja. ). The Eyserbeek is a 12 km long tributary of the Geul. It rises near Bocholtz and debouches into the Geul near Cartiels (Fig. 1). Various geological formations are cut by the Eyserbeek, such as Samenvatting en konklusies the "Vaalser Groenzand", the "Gulpens and the Kunrader De opbouw van het mondingsgebied van het dal van Krijt", Pleistocene terraces of the river and Pleistocene de Eyserbeek vertoont een interessante opeenvol- loess deposits. During the Holocene only little material was de- posited by the Eyserbeek. As a result of the very wet conditions in ging. Deze wijst op een afwisseling van meer en the valley peat formation was alternated by sedimentation of a minder natte omstandigheden, waardoor afwisse- gyttja-like sediment. lend veengroei, sedimentatie van kalk in een plas The valley fill shows a succession of 7 various deposits (fig 2): (biochemisch neergeslagen kalk, slakkenhuisjes 7. heavy textured clay (a) or loamy colluvial material (b) enz.) en sedimentatie van klei door de Eyserbeek 6. clayey sedge peat (the clay content increases to above) 5. darkgrey strongly decayed peat plaatsvond. Met uitzondering van de dikke kalkaf- 4. calcareous gyttja-like sediment zetting, die vrij uniek is in de Zuidlimburgse beekda- 3. thin peaty layer len, vertoont de Holocene geologische opbouw een- 2. fluvial löss-like loam zelfde beeld als in het Geuldal en het Gulpdal (VAN 1. gravelly bed material DE WESTERINGH et al.). (From 1 to 7 means from old to young). Door een verbeterde afvoer van de Geul, en daarmee The gravelly material (I) belongs to the bed of a Pleistocene van de Eyserbeek, is de Eyserbeek dieper ingesneden. braded river. The loamy material (2) originated from an interme- diate stage between braded and meandering river. De overstromingen zullen daarom minder vaak Due to the wetter climate during the Holocene and the rise of the meer voorkomen. Bovendien is hierdoor de ontwa- groundwater peat could form (3, 5 and 6). During this time the teringstoestand van het land beter (dat is: minder landscape was covered with forest. Hence the brook had a very nat) geworden. Dit is nog versterkt door een kunst- low water discharge. matige drainage van de weilanden. De bovengrond During some period (4) the conditions were even so wet that peat formation came to a stop and a pool came into existence. The zal hierdoor steviger worden, terwijl het maaiveld water in the pool received dissolved calcium carbonate from the tengevolge van inklinking vermoedelijk wel iets zal limestone formations along the valley of the brook, resulting in dalen. the formation of a gyttja-like deposit, rich in calcium carbonate. Its thickness may amount to one meter. It contains numerous lime concretions, small pipes around rootchannels of marsh plants and shells of fresh water mussels and snails. Literatuur: Clayey peat (6) and clay (7a) locally form the top layer of the valley fill. The clayey nature of this layer is an indirect result of Janssen, CR. (1960). On the late-glacial and post-glacial vegeta- aforestation of the loess landscape. The same holds for the collu- tion of South Limburg (Netherlands). vial deposits (7b). This implies that both deposits are fairly young Wentia, dl IV, 113 pp. (Roman age or Middle Ages). Meerman, M. (1975). De Geul, zij-rivier van de Maas. Fig. 3 shows a simplified map of the soils condition in the Eyser- Kerkrade - West, 192 pp. beek valley naer Cartiels, a short distance upstreams from the Westeringh, W. van de et al. (1980). Soil conditions, soil carbo- confluence with the Geul. nate and former vegetation in the valley of the river Geul from L : moderately coarse - textured fluvial soils (ca. 10 - 20% Gulpen to Meerssen (South Limburg, Netherlands). clay) 239

LM: moderately coarse - textured fluvial soils with medium - V : peaty soils textured to moderately fine - textured subsoil (ca.20-30% C : colluvial loss - like soils. clay) (The occurence of the calcareous gyttja-like deposit is indicated MZ: medium - textured to moderately fine - textured fluvial as a stipple). All fluvial soils have a high silt loam content. soils with fine - textured subsoil (more than 30 % clay) As a result of incision of the Eyserbeek into the valley fill and KV : moderately fine - textured to fine - textured fluvial soils artificial drainage in more recent time the hydrological condi- (more than 20 - 30 % clay) with peaty subsoil tions have been changed considerably.

EDUARD E.J. LÜCKER EN ZIJN VLINDERVERZAMELING door A.W.P. MAASSEN Julianastraat 2 6065 AM

Eduard E.J. Lücker werd op 30 december 1896 ge- Reynaerts, zelf een groot natuurvriend. Al spoedig boren te Roermond, waar hij zijn hele leven heeft ging Lücker zich specialiseren in de vlinders en be- gewoond en gewerkt en op 28 september 1978 on- gon aan de opbouw van een wetenschappelijke col- verwacht overleed. lectie. Zo kwam hij in contact met de heer Lempke Eduard Lücker was een spontane, behulpzame en uit Amsterdam, de bekende Nederlandse lepidopte- hartelijke man met een optimistische kijk op het roloog. In 1956 heb ik de heer Lücker leren kennen leven. Hij was diepgelovig en bewondere Gods naar aanleiding van de vangst van een zeldzaam scheppende almacht in alles wat leeft en groeit. Op vlindertje door een leerling van mijn school (L. sina- sociaal gebied heeft hij zich zeer verdienstelijk ge- pis L.). Lücker had er van gehoord en kwam de maakt. In hart en nieren was hij onderwijzer, wat hij determinatie controleren en bekeek natuurlijk ook 47 jaren geweest is. Aan de Voorbereidende School mijn overige vlinders en andere insecten. Van de van het Bisschoppelijk College te Roermond was hij vriendelijke uitnodiging om eens bij hem langs te liefst 40 jaren verbonden! Als hoofd van deze school komen, heb ik een dankbaar gebruik gemaakt. Zijn ging in 1961 met pensioen, bij welke gelegenheid hij prachtige verzameling heeft een onvergetelijke in- benoemd werd tot Ridder in de Orde van Oranje druk op me gemaakt en was voor mij de grote stimu- Nassau. lans me aan de vlinderstudie te wijden. Ook kreeg ik Als jong onderwijzer kwam hij aan een lagere school al direct een aantal vlinders mee, hetgeen bij vol- in Roermond. Om zijn lessen in de biologie aan- gende bezoeken regelmatig herhaald werd. De vele schouwelijk en aantrekkelijk te maken en bij zijn van hem afkomstige exemplaren in mijn collectie, leerlingen liefde voor de natuur op te wekken, ver- getuigen van zijn grote vrijgevigheid. De vlindercol- zamelde hij levend materiaal, dat in de klas met de lectie van het Natuurhistorisch Museum te Maas- leerlingen verder verzorgd werd. Hij ondervond tricht heeft hij altijd goed bedacht. Het volgende hierbij alle steun van het hoofd der school, de heer bericht van Rector Cremers in het Maandblad van