Index Hoofdgeld 1622 Stad Leiden
Total Page:16
File Type:pdf, Size:1020Kb
Index Hoofdgeld 1622 stad Leiden Inleiding Nadat in 1621 het Twaalfjarig Bestand afgelopen was en de oorlog tegen Spanje hervat werd, steeg de behoefte aan extra inkomsten voor het gewest Holland enorm. De gewone burger vond de belastingdruk uiteraard al hoog genoeg, zodat te vrezen was dat het simpel verhogen van tarieven niet echt een uitkomst zou betekenen. Uiteraard kon er een vermogensbelasting ingevoerd worden, maar hoewel die degenen trof die de sterkste schouders hadden, zou die niet echt populair zijn in de hogere kringen, met name niet bij degenen die over de invoering van nieuwe belastingen beslissingen konden nemen. In Holland werd het probleem voorlopig opgelost door het heffen van een belasting volgens het principe van gelijke monniken, gelijke kappen. Per hoofd van de bevolking zou één gulden betaald moeten worden. Na veel strubbelingen (zoals gebruikelijk) werd uiteindelijk de knoop doorgehakt en de belasting geheven. Daartoe werd de hele bevolking geïnventariseerd. Op deze manier werd (onbedoeld) op een volkstelling-achtige wijze het inwonersaantal vastgelegd. De uitkomsten van de telling zijn gepubliceerd door J.G. van Dillen, 'Summiere staat van de in 1622 in de provincie Holland gehouden volkstelling", in: Economisch-Historisch Jaarboek, uitgegeven door het Ned. Economisch-Historisch Archief, 21e Jaarboek (1937-1939) 167-189, en voor wat het ressort van Leiden (de regio) en het ressort Gouda betreft geanalyseerd door J.J.M. Berendsen, De omvang en samenstelling van de huishoudingen op het platteland rond Leiden in 1622 en het platteland rond Gouda in 1622 en 1680 (scriptie Arnhem 1971; GAL Bibliotheek Leiden en Omgeving cat.nr. 82395a folio). Ook W.J.J.C. Bijleveld gaf in "Iets over de bevolking van Rijnland in 1622" in De Wapenheraut 13 (1909) afl. 5-6 p. 241-263 een zeer korte beschouwing. Leiden was een probleem apart. Waar in het kohier van het hoofdgeld over het ressort van Leiden buiten de stad (gemakshalve maar "Rijnland" genoemd, hoewel de grenzen van het belastingressort Leiden noch met die van het Hoogheemraadschap van Rijnland, noch met die van het Baljuwschap Rijnland samenvielen) bij diverse personen op heel wat dorpen in de kantlijn genoteerd staat dat betrokkene "arm" of "zeer arm" was, op tal van verschillende manieren uitgedrukt, algemeen was bekend dat de stad Leiden wel extreem veel armen kende. De plaatselijke besturen stonden borg voor de opbrengst van evenveel guldens als er hoofden waren, en in het geval van Leiden betekende dat dus 44.745 gulden. Hoe het stadsbestuur dat geld weer moest zien binnen te krijgen, hetzij door de werkelijke inning van zoveel guldens per huis als er bewoners waren, dan wel door het volledig uit de stadskas te betalen, dan wel een soort versleuteling over degenen die wel konden betalen, mocht het zelf min of meer uitmaken, maar het zal iedereen duidelijk zijn dat bij zeer kinderrijke arme gezinnen domweg niets te halen viel. Het Leidse stadsbestuur drong dan ook aan op korting op het verschuldigde bedrag, eerst ingezet op 15.000, maar na de nodige koehandel afgemaakt op het ronde bedrag van 10.000. Wellicht was dat al een staaltje van positief denken, want ongetwijfeld moesten er in slechte jaren in het hartje van de winter wel eens meer dan 15.000 Leidenaren enigerlei vorm van ondersteuning krijgen. Vanzelfsprekend stuitte dit op weerstand van andere steden, die ook best wel veel armen hadden en toch niet klaagden over deze bijdrage aan de goede (nationale) zaak. Leiden bleef daarmee de enige belangrijke dwarsligger. Pas op 24 september 1622 ging het accoord. Bovendien werd per regio bekeken hoe welvarend die was, zodat ook op die manier nog enig gescharrel mogelijk was. Het innen van het geld bleek heel wat voeten in de aarde te hebben. Hoewel de kohieren overal in oktober/november opgesteld werden, hetgeen voor de stad Leiden dus ook wel het geval geweest zal zijn, en dus de eerste termijn al met Kerstmis 1622 ontvangen zou kunnen worden, meende het Leidse stadsbestuur ietwat lichtvaardiger over deze zaak te kunnen denken. Pas op 18 februari 1623, toen in vele andere ressorten al gedacht werd over de inning van de tweede termijn, kwam het met een "aflezing" (bekendmaking van de pui van het Stadhuis; Aflezingboek H fol. 79v.): "Naer de lecture van de Placcate van de Edel Mogende Heeren Staten van Hollant concernerende de personen die in d'opschrijvinge van het hooftgelt sijn overgeslagen ofte nyet aengegeven, es van deser stede wegen het naervolgende vercundicht: Ende nadyen een geruymen tijt geleden, d'andere steden van dese Provintie tot invorderinge van het voors. hooftgelt hebben geprocedeert ende alsnoch sijn procederende, soo hebben die van de Gerechte deser stede, alhoewel sij den burgeren ende ingesetenen derselver stede, geduyrende dese wynter ende dat de wateren met ijs beleyt ende besloten sijn geweest ende derhalven weynich gewonnen ende verdyent heeft connen werden, vooralsnoch van de betalinge van het hooftgelt hebben verschoont, amptshalven nyet langer cunnen laten ledich staen ende uutstellen de inmaninge vandyen ...", zodat tot inmaners aangesteld werden Dirck Pietersz. Heycoop en Jan Willemsz. Werckijn, "omme het voors. hooftgelt langs de huysen .... inne te manen ... d'eene helfte vandyen gereet ende de wederhelfte den eersten Aprilis naestcomende ...". Vanzelfsprekend werd het grootste deel vrij vlot ontvangen, en dat zal zoals gewoonlijk wel in partijen naar "Den Haag" doorgestuurd zijn of in Leiden betaald aan personen die een vordering op het Gemeneland hadden. Als ontvanger was de bekende stadshistorieschrijver Jan Jansz. Orlers aangesteld, en of die wel genoeg haast maakte, is de vraag. Op 16 september 1623 werd van de pui van het Stadhuis afgelezen dat Gecommitteerde Raden aan het stadsbestuur geschreven hadden om eindelijk eens tot de betaling van het hoofdgeld over te gaan. Het stadsbestuur had de inning steeds op de zachtste voet laten plaatsvinden, maar nu liep het gerucht dat sommige burgers meenden dat daardoor de inning wel niet zo'n vaart zou lopen als men halstarrig zou weigeren. Dit werd nu even ontzenuwd: "ten overvloet" werden de nalatigen gewaarschuwd nu prompt te betalen op straffe van harde maatregelen. Maar ook dat maakte mogelijk niet zo'n indruk en op 24 maart 1624 werd afgelezen dat na controle "inderdaat bevinden dat een seer groot getal van de burgeren ende inwoonderen deser stede, sommige in 't geheel ende sommige ten deele, haer hooftgelt nyet en hebben voldaen ende betaelt", en werd aangekondigd tegen de "onwillicheyt ende slofficheyt van de betalinge" te zullen optreden. Maar ook nu bleek de overheid meer als een papieren tijger te handelen. Vanzelfsprekend namen Gecommitteerde Raden, en wellicht ook de andere steden die wel netjes betaald hadden, met deze handelwijze uiteindelijk geen genoegen. Zeker omdat er iedere keer weer nieuwe problemen met nieuwe belastingen waren. Zo werd de (hoogstnoodzakelijke) herziening van de grondslagen van de verponding de inzet van onderhandelingen en koehandel. Op 10 maart 1634 ging de Vroedschap accoord met het verzenden van een soort petitie aan de stadhouder (Frederik Hendrik) [Vroedschapsboek S fol. 92v.). In het ellenlange betoog over de grieven en zwarigheden t.a.v. de verponding zette de stadssecretaris ook uiteen hoe het in het verleden met andere belastingen gegaan was. Daarbij werd een allesbehalve rooskleurig beeld van de stad geschetst. "Ende hebben tot confirmatie van het groote getal der armen ende onvermogenden binnen dese stadt, de Aelmoeseniers aen den Magistraet deser stede tot verscheyden tijden, ende noch in de maent van december lestleden, claerlijck verthoont ende doen blijcken dat se aen broot voor den armen hebben uutgedeelt aen geruym twintichduysent persoonen, daer nochtans in de opschrijvinge van het hooftgelt binnen de stadt Leyden, nyet meerder bevonden sijn dan 44.745 hoofden ..... Ende gelijck voor desen in den jare 1622, als wanneer in de opschrijvinge van het hooftgelt binnen de stadt Leyden bevonden sijn 44.745 hoofden, de andere leden ende steden der vergaderinge van de Heeren Staten van Hollant ende Westvryeslant dese stadt Leyden vergunt ende bij speciale resolutie toegelaten ende geconsenteert hebben aen het voors. hooftgelt te mogen corten ende defalqueren 10.000 hoofden, sulcx dat dese stad nyet hoger es aengeslagen geworden als tot 34.745 hoofden, maer de magistraten deser stede in der tijt in de inninge ende executie van het voors. hooftgelt, vermits de onvermogentheyt van verre het meerendeel van haren ingesetenen, sodanige difficulteyten hebben bevonden dat se genootsaect sijn geweest uyt stadts beurse tot betalinge van het voors. hooftgelt aen het Gemenelant te furneren 21.414 gl. 18 st., boven de 10.000 die quytgescholden sijn, ende daerenboven alsnoch aen het voors. Lant schuldich sijn geruym 4000 gl., die se mede uyt de middelen van dese stadt sullen moeten opbrengen, soo wanneer d'andere steden ende de dorpen van het quartier van Rhijnlant hare defecten van het hooftgelt sullen hebben gesuyvert ....” Maar ook dit werd korte tijd later definitief geregeld. Op 11 augustus 1635 schreef het stadsbestuur aan haar permanente vertegenwoordiger in Gecommitteerde Raden, dus het dagelijks bestuur van het gewest, de bekende mr. Jacob van Brouchoven: "Wij hebben eenige dagen geleden ontfangen de missive van Heeren Gecommitteerde Raden, U Edele's medebroeders, tenderende tot de overleveringe van de reeckeninge ter Camere [=Rekenkamer] ende suyveringe van de defecten der extraordinaris consenten over dese stadt ende den ressorte vandyen in de voorgaende jaren geheven, daerop wij goetvinden U Edele dese berichtinge te doen dat den ontfanger Orlers gereet is van het hooftgelt van den jare 1622 alsnu te reeckenen, sijnde het resterende cort [=tekort] van tselve hooftgelt over dese stadt nu onlancx uyt stadtsbeurse ten vollen betaelt....(Missivenboek H fol. 14). De kohieren De opname van de bevolking vond plaats, zoals gewoonlijk, door de bonmeesters in het gezelschap van een penvoerder, doorgaans een notaris, liefst een die toch al in die buurt woonde.