<<

Over standplaats en indigeniteit van canadense L.

in Noord-Twente

E.J. Weeda

(Rijksherbarium, Leiden)

Inleiding

Hypericum canadense heeft buiten zijn Noordamerikaanse hoofdareaal enkele kleine, geïsoleerde concentraties van vindplaatsen in Ierland en Nederland. Sinds de ontdekking

deze in beide landen is de van soort herhaaldelijk vraag opgeworpen of het waarschijnlij-

ker achten is dat vanouds te zij er heeft gegroeid, dan wel dat zij zich recentelijk heeft ge-

In door dan vestigd. het laatste geval is de volgendevraag of zij er wel buiten toedoen van de is Het valt dat in mens terechtgekomen. op degenen die de soort het veld hebben

Webb & bestudeerd (Jonker, 1935, 1959; Webb, 1957, 1959; Westhoff, 1971; Halliday,

77 in als doch veelal aarzelen of H. 1973) h aar Europa indigeen plegen te beschouwen, ca- nadense als relict moet worden opgevat. Het predikaat ‘adventief’ wordt aan deze soort in literatuurstudie Europa meestal op grond van toegekend(Hultén, 1958; Heine, 1963;

Om deze een te leveren dient men Robson, 1968; Lousley, 197 1). aan discussie bijdrage het probleem langs meer dan een weg te benaderen, waarbij zowel historische als oeco-

komen kunnen logische gegevens aan bod en tevens analogieredenaties een rol spelen.

Historische het in de schaal veelal niet gegevens moeten meeste gewicht leggen, maarzijn toereikend. Oecologisch onderzoek kan belangrijke informatie verschaffen, maar bij

zeldzame soorten kunnen toevallighedenzozeer storend werken dat de interpretaties van onafhankelijk van elkaar werkende onderzoekers sterk uiteenlopen: men vergelijke in het geval van H. canadense de conclusies van Westhoff (1971) met die van Webb& Halli-

day (1973). Met analogierenederingenten slotte moet men hoogst voorzichtig zijn, maar

kunnen zij opheldering geven inzake mogelijkheden en (vermeende) onmogelijkheden, bijvoorbeeld betreffende verspreiding over lange afstand.

De historische gegevens over H. canadense zijn zowel voor Nederlandals voor Ierland

der uit de literatuur genoegzaam bekend. Kennis van deoecologie soort maakt interpre- tatie van het historische materiaal mogelijk; voor Ierland is deze uitvoerig onderzocht,

vindbare terwijl er voor Nederland slechts verspreide en voor een deelmoeilijk gegevens beschikbaar zijn. Nu bovendien de soort hier te lande op uitsterven staat en (waarschijn- lijk) nog maar op één plek voorkomt, lijkt het mij wenselijk een overzicht van veldwaar-

trachten nemingen en opnamen te geven en te deze te interpreteren, mede met het oog op het behoud van deze merkwaardige soort voor de Nederlandse flora.

Historische gegevens

canadense in Hypericum is hier te lande pas herkend 1934 (Jonker, 1935), maar blijkt

verzameld door reeds in 1909 bij Harbrinkhoek tussen Almelo en Tubbergen te zijn

D. Lako (A.J. Quené-Boterenbroodin Mennemac.s., 1980) en voorts in 1918 bij Dene-

J.B. Bernink in de door J. Was- kamp door en 1932 in Weitemanslandenbij Vriezenveen scher. de Vervolgens werd soort gevonden op diverseplaatsen binnen een straal van circa

- niet nader 10 km rondom de eerst-ontdekte groeiplaats bij Harbrinkhoek(fig. 1); de

- omschreven vindplaatsbij Denekamp valt even buiten dit rayon. Vanaf 1940 zijn er

evenwel de Harbrinkhoek slechts positieve opgaven voor 'klassieke' vindplaats bij en

daarvan B voor een iets ten zuidoosten gelegen terrein, respectievelijk met C en aangege- ven in fig. 1. In de laatstejaren is H. canadensealleen nog bekend van deze laatste plek,

diena veel vernielingen ten slotte voor een klein deelnatuurreservaat is geworden, maar

die, gezien de omstandigheden, nog niet als definitiefveilig kan worden beschouwd.

Over het vóór vol- de mate waarin desbetreffende gebied doorzochtwas 1934, kan het

gendeworden gezegd. In augustus 1870 hieldenenkele leden van de Nederlandsche Bota- nische Vereeniging een excursie naar Almelo, Albergen en Vriezenveen (Abeleven,

1871),waarbij H. canadenseniet werd aangetroffen. D. Lako, die samen met M.J. Blij-

vond hem densteineen groot deel van Overijssel voor het IVON inventariseerde, de door ontdekte Hypericum-soort alleen bij Harbrinkhoek. Het is daarom onwaarschijnlijk te achten datH. canadenseaan het begin van de twintigste eeuw in de omgeving van Alme- lo en Tubbergenal zoveel voorkwam als datblij kens de opgaven van Jonker (1935,1959)

78 ￿ = Fig. 1. Voorkomen van L. in Noord-Twente. vindplaatsen met jaartal

De eerst-ontdekte van eerste vondst. vindplaats is met * aangegeven, de enige thans nog bestaande

In met *. Deletters A — D corresponderenmet de vindplaatsaanduidingenin tabel 1. de nabijheid

C het Kanaal Almelo-Nordhorn kwam de omstreeks van vindplaats en langs soort 1935 vrij alge- meen voor (mond. med. prof. F.P. Jonker), maar nadere vindplaatsopgavenontbreken.

omstreeks woorden: het 1935 het geval was, met andere staat vrijwel vast dat de soort

zich in het midden van deeerste helft van de twintigste eeuw in Noord-Twente ten minste sterk heeft Deze werd vanaf door sterke achteruit- uitgebreid. uitbreiding 1940 een even

gang gevolgd.

Standplaats en synoecologische positie

Hypericum canadense werd door Jonker (1935) gevonden 'op heideveldjes, langs ak-

kers, zandpaadjes, enz.', dikwijls in gezelschap van Illecebrum verticillatum (Webb &

Halliday, 1973, p. 341). Het beschikbare opnamemateriaal blijkt niet zó schaars als

Westhoff (1971) en Schoof-van Pelt (1973, p. 60) veronderstelden. Uit de literatuur zijn

de W.H. twee opnamen bekend van hand van Diemontuit 1939, diemerkwaardigerwij-

ze naast H. canadense geen enkele soort gemeenschappelijk hebben. De ene betreft een associaat van het Panico-Illecebretum aan een zandweg langs het Kanaal Almelo-

& H. Nordhorn (Diemont, Sissingh Westhoff, 1940, tabel 2); jammer genoeg is van ca- nadense, als 'toevallige' soort, geen gecombineerde schatting aangegeven. De andere stelt een Eleocharitetummulticaulis voor, optredendin een laagte temiddenvan Erica te-

Drieschichterveld tralix en Molinia caerulea in het thans ontgonnen Zuidelijk bij Lange-

79 Tabel 1. Tien opnamen met Hypericum canadense uit Noord-Twente

opname

~ï1 2 3 4 5 6 7 8 9 ÏÖ10

locatie ABBBBBBCCDA B B B B B B C C D

; proefvlakte (m(m')) 10 2 2 4 2 - - 0,2 0,2 0,5

bedekking kruidlaag (%)(%) 60 15 6 40 50 25 8 80 80 -

bedekking moslaag (%) m.m 5 0,5 5 5 15 90 m. m. -

16 12 13 7 12 14 14 aantal soorten 16 12 18 21 13 7 12 14 16 14

Hypericum canadense v\ 2m.l 1.1 1.2 2m.2 2m.2 1.2 2m.22m.2 2m.2 1.2

Digitariaischaemum 22.22

Spergulariarubra 1.11 1

Plantago majorpleiosperma 1.11 1 +.1+ 1

Illecebrumlllecebrum verticillatum 2.22 2 ++.11 ++.2.2

Juncus bufonius 3.23 2 1.11 1 1.2

arvensis + .11 rr.l1 +.1+ .1 Spergula .

1.11 1 1 +.11 .1 Gnaphalium uliginosum rr.l + +.1+

PoaannuaPoa annua + . 1 11.22 +.22 + .2

. +.1 +.1 Taraxacum spec. + 1 + 1

Agrostis capillaris (= A. tenuis) 1.21 2 11.22 1.2 3.23 2

Rumex acetosella . ++.11 ++.1.1 ++.11

Holcus lanatus rr.l1 1.2 +.2t 2

.1 r.l1 Bidens tripartita ++ r

Frangula alnus ++ .1 ++.11

. +.2 +.11 Calluna vulgaris + .2 +

2 2 .2 2 Juncus effusus . +.2+ rr.2 +.2+ . 2a.2a 2 1.21 2

PolytrichumPoiytrichum spec. + .22 2m2m.22 11.22 2a.22a. 2 1.11 1 2b2b.44 55.55 + .22 + .22

BetulaBetuia 1.11 1 1 1 1 1 1 spec. . 2a. 1.1 . ++.1 +.2+ 2 ++.1

Salixaurita + 2 + .1 rr.l1 1.11 1 rr.l1 Salix aurita + cinerea . 2a.2a 2 . +.1 . .

2 1.21 2 2a. 2 2b. 2 +.2 +.22 1.21.2 Juncus bulbosus 1.21 2a.2 . 2b + 2 +

rr.l1 r.l ++.22 . 1.3 HydrocotyleHydrocotyte vulgaris ...

r.l1 .2 Sphagnum spec. r . . +.2+

Calypogeiatrichomanis 2m2m.44 2b2b.4

Agrostis canina 2a.2a 3 2a.2a 4 2a.22a 2 2a.22a 2 1.2

Drosera intermedia ++.22 11.22

Erica tetralix rr.l1 +.2+ 2 ()0

Juncus 2 Juncusfiliformis ++.2 +.2+ 2

Carex panicea 2m2m.22 2m.22m 2

Moliniacaerulea 2a.2a 1 2b.2b 33 ()0

Festuca ovinaovina tenuifolia 44.33 3.33 3

Zygogoniumericetorum (bodemlaag) 3.43 4 2b.2b 33

Eriophorum angustifolium . 2m.22m 2 2m2m.22 + .2

2 1.2 Drepanocladus spec. +.2+ 1.2

Calliergonellacuspidata 1.21.2

Ranunculusflammula 1.2

Littorella uniflora 1.21.2

Eleocharis multicaulis 1.2

Deschampsia setacea 2.2

Hypericum elodes 3.3

80 ta- Auteurs en data: opname i: W.H. Diemont, 12.VII. 1939 (Diemont, Sissingh & Westhoff, 1940,

6 J.J. bel 2, opname 28); opnamen 2 t/m 5: E.J. Weeda, 26.VIII.1978; opname en 7: Kleuver,

8 9: V. (VW W.H. 30.VIII.1966; opnamen en Westhoff, 2.X.1959 59412 en 59413); opname 10:

tabel Diemont, 1939 (Schoof-van Pelt, 1973, 7, opname 29).

Locaties: zie fig. 1.

Bedekking moslaag: m. = minimaal.

Juncus tenuis Addenda: opname 1: Agrostisstolonifera + .2, Euphrasia stricta v, + I» Polygo- num aviculare + .i. Polygonumhydropiper■ + .1, Trifolium repens + .2; opname 2: Bryum spec.

2m.2, Veronica chamaedrys + .i;opname3 Lycopus europaeus + . i, Polygonumpersicaria +.1,

Danthonia decumbens de- Rorippapalustris + .1, Saginaprocumbens r. 1;opname 4: (= Sieglingia gracil- cumbens) ,r.2, Dicranella heteromalla 1.2, Senecio sylvaticus r.i; opname5: Jungermannia lima 2111.3, Rubus fruticosus agg. + .1; opname 6: Juncus squarrosus + .2; opname7: (struiklaag

cf. Aulacomnium Salix + 8: Peucedanum Poten- 5°/o) palustre r.2, repens .1; opname palustre r.i,

excisa Carex tillapalustris 1.2; opname 9: Gentiana pneumonanthe r . 1 , Lophozia + .2; opname 10:

oederi ( = C. serotina) + .2.

Van de klassieke het veen (Schoof-van Pelt, 1973, tabel 7). vindplaats, zogenaamde

Wahlenbergia-reservaat bij Harbrinkhoek, zijn er opnamen uit 1959 van een paadje

doorMolinia-terrein,dieonlangs door prof. V. Westhoff werden teruggevonden.Op de ,

bestaande in Kleuver enige nu nog groeiplaats, een ontzanding, werden 1966 door J. J. en in Al al tien beschik- 1978 door schrijver dezes opnamen gemaakt. met zijn er opnamen baar van vier terreinen (tabel 1).

is Betula- en I Gemeenschappelijk aan de meeste opnamen het optreden van Salix-op-

slag en van Agrostis-, Juncus- en Polytrichum- soorten. De best vertegenwoordigde

soort is Juncus bulbosus. voorkomend in zeven van de tien opnamen. Het blijkt dat de twee opnamen van Diemont uitersten weergeven in een reeks van soortencombinaties,

die van het Panico-Illecebretumpanicetosum via moeilijk definieerbare'overgangsvor- men' (met elementen van onder meer de Franguletea - als opslag - en vanhet Lycopo-

dio-Rhynchosporetum) naar het Eleocharitetum multicaulisloopt. In het algemeen zijn

deze combinatieskenmerkend voor zure zandgronden met een ondoorlatendelaag in de ondergrond. Het kan daarbij zowel om grove en alleen 's winters natte, als om venige en

's of zomers maar juist droogvallendezandgrondengaan. Steeds gaat het om plekken die

door betreding en berijding, of door graafwerk, of door wisselende waterstand vrij zijn

het van een gesloten vegetatiedek. Gewoonlijk betreft een antropogeenstandplaatstype.

Verder lijkt H. canadenseniet veel beschaduwing te kunnen verdragen.

Het bovenstaande houdt in dat in Noordoost-Twente er geen aanwijzingen zijn voor een bijzonder smalleoecologische amplitudo van de soort. Stellig heeft zij, evenals bij-

voorbeeld Illecebrum verticillatum, duidelijke minimumeisen ten aanzien van de bo-

demvochtigheid. Maar doordatzij in staat is in vegetatieve vorm te overwinteren, name- lijk met winterknoppen, is zij minder kwetsbaar en onbestendig dan therofietenuit het

vochtige heidelandschap (zoals de kensoorten van het Cicendietum).

Webb & In vergelijking met het Ierse opnamemateriaal (Westhoff, 1971; Halliday,

1973) is in tabel 1 het aandeel van de Parvocaricetea en de Molinietalia veel geringer. In

Ierland zijn Anagallis tenella, Carex echinata, C. panicea, C. tumidicarpa ( = C. demis- sa), Eleocharis multicaulis, Hydrocotyle vulgaris, , Juncus bulbosus en Ranunculusflammula constante begeleiders van H. canadense, terwijl het Nanocype- rion slechts in geringe mate is vertegenwoordigd.

81 Andere soorten met een Noordamerikaans-Europees areaal

be- De groep der zogenaamdeamfiatlantische soorten, waartoe Hypericum canadense hoort, telt verscheidene soorten die beoosten de Atlantische Oceaan slechts een beperkt

de in of disjunct areaal bewonen (Hultén, 1958). Hiertoe behoren onder meer ook Ne- derland voorkomende Lobeliadortmanna, Ludwigia palustris en Scirpus americanus.

Soorten met een nog kleiner areaal binnen Europa zijn doorgaansgeheel of grotendeels tot het westelijke deel der Britse eilanden beperkt, bijvoorbeeld Eriocaulon septangula-

de sectie re, Najasflexilis en Spiranthes romanzoffiana. Enige Hypericum-soorten van

Bathrys evenwel, wier hoofdverspreidingsgebiedin Noord-Amerika ligt, hebben geïso- leerde vindplaatsen in Midden-Europa. Daar deze bij een enkelesoort (H. majus) vrij ze-

de ker op aanvoer door de mens terug te voeren zijn, veronderstelde Heine (1963) bij an- dere drie in Midden-Europa voorkomende soorten van deze sectie (H. gentianoides, gymnanthum en mutilum) en bij de 'Westeuropese' H. canadensenaar analogie even-

de Oceaan. eens een adventieve oorsprong van hun aanwezigheid beoosten Atlantische

In het dat de algemeen valt het evenwel op genoemdesoorten behoren tot de flora van moerassenen vochtige heidestreken, die althans in Midden-Europauitgesproken arm is aan neofieten (Sukopp, 1962). Van sommige planten, waaronder Najas flexilis, staat door vondsten van fossielen vast dat zij in Europaals relicten zijn te beschouwen (Hul- tén, 1958). Indien dergelijke vondsten niet bekend zijn kan men trachten de indigeni-

zoals Westhoff teitsvraag langs oecologische weg te benaderen, & Van Leeuwen (1960) voor Ludwigia palustris hebben gedaan. Alvorens evenwel standplaatsgegevens in het

in verband de H. canadense geding te brengen met vraag naar de indigeniteit van hier te

der lande, wil ik eerst een vergelijking maken met drie andere soorten uit het landschap vochtige heiden die hun hoofdverspreidingsgebied in Noord-Amerika hebben en in de negentiendeof twintigste eeuw in Nederland zijn ontdekt, te weten Juncus canadensis.

J. tenuis en Oxycoccus macrocarpos. Het volgende valt dan op te merken:

Van in hebben / de genoemdedrie soorten staat vast dat ze zich na 1800 ons land geves-

Juncus tenuis tigd en vervolgens uitgebreid. is op het Europese vasteland voor het

in 1821 De Bilt heeft zich eerst gevonden bij (Van Hall, 1841, p. 227) en sindsdien over

deel - een groot van Midden-Europaverspreid (Hegi Suessenguth, 1939, fig. 429). J.

canadensisis recentelijk opgedokenin het Nederlands-Belgische grensgebied ten zuid-

heeft westen van Eindhoven en zich daar sterk uitgebreid (Adema, 1974; D'Hose,

het 1976). Oxycoccus macrocarpos is in midden van de negentiende eeuw bij een

in schipbreuk op Terschelling terechtgekomen (Van Dieren, 1934, p. 254) en heeft zich

Noord-Nederland deels door natuurlijke verspreiding, deels door verwildering uit cul-

tuur op diverse andere plaatsen gevestigd.

2De drie soorten vindenhun standplaats in niches die voorzover bekend reeds lang aan-

wezig waren maar door inheemse soorten niet voor 100% werden gevuld (Westhoff

c.s., 1970, p. 72; Westhoff, 1979). Wellicht bezitten diverse plantengemeenschappen

vanhet heidelandschapin West-Europa meer 'openheid' voor vestiging van neofieten

dan in Midden-Europa, waar volgens Sukopp (1962) in deLittorelletea, de Scheuch-

zerio-Cariceteaen het Ericetum tetralicis neofietengeheel ontbreken.

de kan worden door toedoen j Bij twee van drie genoemdesoorten aangenomen dat zij

van de mens ons land hebbenbereikt; bij Juncus canadensisbestaat daarvoor evenwel

Van de drie J. canadensis het dichtst geen enkele aanwijzing. soorten lijkt oecologisch

82 bij H. canadense te staan, getuige ook de twee Noordamerikaanse opnamen van

Westhoff (1971).

De Noordamerikaanse soort behoeft in land niet de- 4 status van een overwegend ons

eilanden. Zo wordt tennis zelfde te zijn als op de Britse Juncus op het Europese vaste-

land algemeen als neofiet beschouwd, maar in Schotland (Fernald, 1930) en Ierland

(Praeger, 1934) zou zij oorspronkelijk inheems zijn, zodat zij zich behalve vanuit

Noord-Amerika ook vanaf de Britse eilanden in Nederlandzou hebben kunnen vesti-

gen.

ook het Juncus 5 Evenals Hypericum sectie Bathrys telt geslacht opvallend veel verte-

genwoordigers die zich tamelijk recent uit verre streken in Europese moerasgebieden

hebben gevestigd. Enerzijds is het merkwaardig dat zij in afgelegen gebieden opdui-

het 'verdacht' ken, anderzijds is dat zij pas in een tijdperk met sterk toenemend inter-

continentaal verkeer tevoorschijn komen.

Opkomst en achteruitgang van H. canadense in Noord-Twente

De dat in historische gegevens maken het aannemelijk Noord-Twente in de eerste helft

heeft van de twintigste eeuw een uitbreiding van H. canadense plaatsgevonden vanuit

het een centraal gelegen groeiplaats, waar zij in 1909 voor eerst is aangetroffen. Vergelij-

king met soorten van overeenkomstige standplaats en areaaltype laat zien dat vestiging binnen de afgelopen eeuw niet op oecologische grondenuitgesloten mag worden geacht.

Temeer omdat Canadees hertshooi optreedt in pioniergemeenschappen met een vaak

vrij geringebodembedekking, is het niet nodig een recent opgetreden milieuverandering te veronderstellen die de vestiging van een neofiet zou hebben mogelijk gemaakt. Daar- bij wijst zijn optreden in zeer uiteenlopende soortencombinaties in de richting van neo- fietisch optreden, evenals het feit dat H. canadense binnen een beperkt gebied zeer veel-

vuldig voorkwam. Over de ouderdom van de eerst-ontdekte locatie, waar zowel deze

soort als Wahlenbergia hederacea indertijd een geïsoleerde vindplaats heeft gehad, is niet veel met zekerheid te zeggen. Maar als men vanuit de latere ontwikkeling extrapo- leert wel dat H. canadense in naar een begin, moet men aannemen er 1909 nog niet erg lang voorkwam. Wel moet mener rekening mee houden dat nadien de verspreidingskan-

sen van de soort in Noord-Twente kunnen zijn toegenomen. De eerste vestiging kan, be- halve vanuit Noord-Amerika, ook hebben plaatsgevonden vanuit Ierland: daar blijkt

in H. canadense nog iets eerder dan Nederlandvoor het eerst te zijn waargenomen, na- melijk in 1906 (Webb, 1969). Dat de soort bij Harbrinkhoek door de mens zou zijn aan-

gevoerdlijkt zeer onwaarschijnlijk, gezien het isolementwaarin de desbetreffendestreek

omstreeks de de eeuwwisseling nog moet hebben verkeerd; naar wijze waarop zij dan wel haar eerste groeiplaats heeft bereikt kan men slechts gissen (trekvogels vormen in zo'n

geval een graag gesuggereerdepanacee).

De voornaamste uitbreiding van H. canadensein Noord-Twentevalt in de tijd waarin begonnenwerd met grootscheepseontginningen, zijn achteruitgang in de tijd waarin de omzetting vanhet halfnatuurlijke landschap in 'agrarisch industriegebied' in deze streek werd voltooid. Gezien het voorkomen van deze soort in het Panico-lllecebretum, dat on-

der meer langs vochtige zandwegen zijn standplaats vindt, is het niet onwaarschijnlijk

dat canadense bij beginnendeontginningen op grote schaal een voor H. geschikt biotoop

83 is ontstaan. Het daarbij plaatsvindendegrondverzet kan de verspreiding van zijn diaspo-

ren hebbenbevorderd. De asfaltering van vrijwel alle zandwegen alsmede de diepe ont-

het in hebben het watering van gebied recentere tijd genoemdetype standplaats weer ge- heel doen verdwijnen. Nog bestaande zandwegen, zoals die langs het Kanaal Almelo-

Nordhorn, zijn voor Canadees hertshooi blijkbaar tedroog geworden.Ook het Eleocha- ritetum multicaulis is in Noord-Twente, anders dan in Zuid-Twente, door ontginningen ontwatering zo goed als geheelverdwenen (in Zuid-Twente zou Canadees hertshooi ver- moedelijk een veel grotere overlevingskans hebben gehad dan in Noord-Twente!).

Enige regeneratie van het Noordtwentse verspreidingsgebied van H. canadense zou al- leen door verspreiding over langeafstand tot stand kunnen komen. Voorts komen, daar

vrijwel alle vochtige heidein het gebiedontgonnen dan wel dichtgegroeidis, alleen even- tuele afgravingen als vestigingsterrein in aanmerking. Het blijft raadselachtig dat deze

soort die, op welke manierdan ook, enkele malen groteafstanden heeft weten te over-

het bruggen (haar tweede vestigingspunt in Ierland ligt op groteafstand van eerste, zie

thans Webb & Halliday, 1973), zich niet op eigen kracht vanuit haar enig overgebleven

veel Twentse groeiplaats over kortere afstand verspreidt. Mogelijk speelt haar voort- plantingswijze een rol; het zou de moeitewaard zijn na te gaan hoe groot het aandeel van

zaden en dat van winterknoppen in de vermenigvuldigingvan Hypericum canadenseis.

Dank

J.J. Kleuver V. het Mijn hartelijkedank aan en prof.dr. Westhoff voor beschikbaar stellen van op-

F.P. namen; aanprof.dr. Jonker voor informatie omtrent het vroegere voorkomen van Canadees hertshooi; ten slotte aanmedewerkers van de Provinciale Planologische Dienst van Overijssel, die mij op de laatste vindplaatsvan de soort attent maakten.

Literatuur

Abeleven, Th.H.A.J., 1871. Phanerogamen en Cryptogamen waargenomen te Almelo, in Alber-

II gen (gemeente Tubbergen)en in 't Vriezeveen, den 8 en 9 Juli 1870. Ned. Kruidk. Arch. (1),

p. 194-197.

Juncus canadensis J. nieuw Nederland. Gorteria Adema, F., 1974. Gay ex Laharpe voor 7,

p. 17-20.

D'Hose, R., 1976. Juncus canadensis J. Gay ex Laharpe définitivement établi en Belgique. Les Na-

turalistes Beiges 57, p. 183-186.

G. & V. Het fla- Diemont, W.H., Sissingh Westhoff, 1940. Dwergbiezenverbond (Nanocyperion

in Nederland. Ned. Kruidk. Arch. vescentis) 50, p. 215-284.

J.W. Dieren, van, 1934. OrganogeneDünenbildung,einegeomorphologischeAnalyse der westfrie-

sischen Insel Terschellingmit pflanzensoziologischenMethoden. Dissertatie, Amsterdam.

Fernald, M.L., 1930. The British representatives of Juncus tenuis. J. Bot. 68, p. 364-367.

Hall, H.C. van, 1841. Nieuwe bijdragen tot de Nederlandsche Flora, 1. Tijdschr. Natuurk. Gesch.

en Physiol. 8, p. 203-259.

G. - K. Illustrierte Flora München. Hegi, Suessenguth, 1939. von Mitteleuropa, 2. Aufl., 2.

Heine, H., 1963. Les Millepertuis américains dans la flore d'Europe. Bauhinia 2, p. 71 -78.

Hultén, E., 1958. The amphi-atlantic and their phytogeographical connections. Kungl.

Svenska Handl. Stockholm. Vetenskapsakad. 7 (1).

Jonker, F.P., 1935. Hypericum canadense L., in A.W. Kloos, Aanwinsten van de Nederlandse flo-

in Ned. Kruidk. Arch. ra 1934. 45, p. 138-140.

84 Jonker, F.P., 1959. Hypericum canadense in Europe. Acta Bot. Neerl. 8, p. 185-186.

canadense L. - In Watsonia Lousley, J.E., 197 1. Hypericum England. 8, p. 293.

Mennema, J., A.J. Quené-Boterenbrood& C.L. Piate, 1980. Atlas van de Nederlandse Flora 1,

Amsterdam.

The Botanist in Ireland. Dublin. Praeger, R.L1., 1934.

Robson, N.K.B., 1968. Hypericum L., in T.G. Tutin c.s., Flora Europaea 2, p. 261-269.

Cambridge.

Schoof-van of communities of Pelt, M.M., 1973. Littorelletea, astudy some amphiphytic western

Europe. Dissertatie, Nijmegen.

Sukopp, H., 1962. Neophyten in natürlichen Pflanzengesellschaften Mitteleuropas. Ber. Deutsch.

Bot. Ges. 75, p. 193-205.

Ireland. Irish Webb, D.A., 1957. Hypericum canadense L., a new American in western Nat.

J. 12, p. 113- 116.

L. Webb, D.A., 1959. Hypericum canadense in western Ireland. Watsonia 4, p. 140-144.

of canadense L. Irish Nat. J. Webb, D.A., 1969. An early gathering Hypericum 16, p. 209.

D.A. & G. The habitat and of canadense L. Webb, Halliday, 1973. distribution, status Hypericum

in Ireland. Watsonia 9, p. 333-344.

de Westhoff, V., 1971. Enkele gegevens over standplaats van Hypericum canadense L. Gorteria 5,

p.239-248.

und seltener in den Niederlan- Westhoff, V., 1979. Bedrohung Erhaltung Pflanzengesellschaften

O. & R. und den, in: Wilmanns Tüxen, Werden Vergehen von Pflanzengesellschaften (Symp.

Rinteln 1978), p. 285-313. Vaduz.

P.A. C.G. Leeuwen & E.E. der Wilde Planten Westhoff, V., Bakker, van van Voo, 1970. 1.

Amsterdam.

Westhoff, V. & C.G. van Leeuwen, 1960. Is het Waterlepeltje(Ludwigia palustris) eenoorspronke-

De lijk inheemse soort? Levende Natuur 63, p. 8-16.

Habitat and indigenousness of Hypericum canadense L. in northern Twente

The chiefly North American Hypericum canadense has two isolated centres of occurrencein Ireland

and one in the . In the latter it was collected for the first time in 1909, subsequently in

and but it until Records confined northern Twente 1918 1932, was not recognized 1934. are to

(eastern part of Overijssel, fig. 1). About 1935 it appeared to be locally rather common, but from

1940 onwards a strong decline followed and nowadays only onelocality is left where H. canadense

still occurs with certainty.

Ever since its discovery in Europe the question has been asked whether this species would have oc- curred there of old or be a recent acquisitionand in the latter case whether it was introduced by man.

Those who have studied it in the field generallytend to consider it indigenous but hesitate to call it

human a relic. No indications of interference in its arrival in Europe are known, the (former) re- moteness of the centres of occurrence rather pointingto the contrary. Nevertheless a rather recent arrival is suggested by its apparent expansion in the first half of the 20th century, althoughthis may

connected have been with reclamations. Synecological data are also suggestive of a neophyte. Syn- taxa in which H. canadense was recorded in Twente range from the Panico-Illecebretum (on coarse sand only wet in winter) to the Eleocharitetum multicaulis (on peaty sand just drying out in sum- mer), the extremes having no other species in common (tabel 1). There are somenotable differences

No with Irish relevé's containinga.o. much Carex echinata and C. tumidicarpa(Parvocaricetea). in- dications of a strikingly narrow ecological amplitude were noticed,nor is H. canadense (hiberna- ting by means ofbuds) asvulnerable and ephemerous in its occurrenceas several therophytes of wet heathland, though it clearly has its minimum demands as to water supply.

85 Several species are more or less analogous to H. canadense in having northern America as their

H. main area and having been discovered in Europe only in the last few centuries. Apart from cana- dense the section Bathrys of Hypericum comprises four such species, and also in Juncus several

J. J. tenuis. examples are known like canadensis and The latter two aswell as Oxycoccus macrocar- pos have filled up a hitherto ‘empty’ niche in wet heathland which must have been present for a long time. J. canadensis is especially similar to H. canadense in its habitat and likewise shows no indica- tion of human introduction.

Presumably H. canadense has arrived in the Netherlands rather recently and at first spread rapid-

ly when reclamations created a suitable habitat on a large scale. Subsequently drainage, asphalting

of sandy tracks and disappearanceof nearly all moist heathland caused its disappearancebut from

onesingle locality.

86