Rurale transformatie in de Schotse Hooglanden Een verkennende wereldhistorische studie van de Clearances

Gillis Moereels

Promotor: prof. dr. Eric Vanhaute Commissarissen: prof. dr. Erik Thoen en dr. Wouter Ronsijn

Masterproef voorgelegd aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte voor het behalen van de graad van Master in de Geschiedenis

Academiejaar 2015-2016

1

Verklaring

De auteur en de promotor(en) geven de toelating deze studie als geheel voor consultatie beschikbaar te stellen voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van gegevens uit deze studie.

Het auteursrecht betreffende de gegevens vermeld in deze studie berust bij de promotor(en). Het auteursrecht beperkt zich tot de wijze waarop de auteur de problematiek van het onderwerp heeft benaderd en neergeschreven. De auteur respecteert daarbij het oorspronkelijke auteursrecht van de individueel geciteerde studies en eventueel bijhorende documentatie, zoals tabellen en figuren. De auteur en de promotor(en) zijn niet verantwoordelijk voor de behandelingen en eventuele doseringen die in deze studie geciteerd en beschreven zijn.

2

3

“Le premier qui, ayant enclos un terrain, s’avisa de dire: Ceci est à moi, et trouva des gens assez simples pour le croire, fut le vrai fondateur de la société civile. Que de crimes, que de guerres, de meurtres, que de misères et d'horreurs n’eût point épargnés au genre humain celui qui, arrachant les pieux ou comblant le fossé, eût crié à ses semblables: Gardez-vous d'écouter cet imposteur; vous êtes perdus, si vous oubliez que les fruits sont à tous, et que la terre n’est à personne.” - Jean-Jacques Rousseau, Discours sur l'origine et les fondemens de l’inégalité parmi les hommes, 1754

“By avarice and selfishness, and a grovelling habit, from which none of us is free, of regarding the soil as property, or the means of acquiring property chiefly, the landscape is deformed, husbandry is degraded with us, and the farmer leads the meanest of lives.” - Henry David Thoreau, Walden; or, Life in the Woods, 1854

“You don’t sell land as if it was a Goya painting.” - Bill Ritchie, 2015

4

Voorwoord

Een licentiaatsverhandeling kan nooit alles synthetiseren wat in de opleiding aan bod gekomen is. Toch dient het als een soort van sluitstuk. Sommige studenten werken hier vrij systematisch naartoe door zich vast te pinnen op een bepaalde periode of een bepaald thema en hun kennis hierover jaar na jaar uit te diepen. Het pleit voor de opleiding aan deze universiteit dat zulk een traject niet opgedrongen wordt aan degenen die variatie boven specialisatie verkiezen, zeker in tijden van academische hyperspecialisatie. Anderzijds, of dat is althans mijn ervaring, kan men er niet zomaar vanuit gaan dat een traject dat gekenmerkt wordt door afwisseling, door studie van diverse perioden en thema’s, noodzakelijkerwijs resulteert in een beter begrip van ‘de mens in de tijd’, van historische continuïteiten of recurrenties in de geschiedenis. Het door mijzelf afgelegde traject heeft er niet toe geleid dat ik nu een specialist ben in enige periode of thema, maar evenmin dat ik nu een coherent overzicht heb en ‘de mens in de tijd’ begrijp. Het heeft eerder geresulteerd in een chaos aan losse feiten, vage analogieën en associaties, in het ijle zwevende namen en data en uiteindelijk ook in een thesis geschreven door iemand die veel te weinig weet, veel te weinig begrijpt en beter eerst nog wat zou luisteren alvorens zinvol te kunnen spreken. Maar ik neem aan dat ik daar niet alleen in ben en aan het eind van de opleiding moet er nu eenmaal iets op papier staan. Wat de continuïteiten en recurrenties betreft, kan vastgesteld worden dat sommige historici uitdrukkelijk op zoek gaan naar grote patronen en wetmatigheden in de geschiedenis en in deze zoektocht, die veelal ultiem gericht is op het heden en de toekomst, het bestaansrecht van de discipline zien, voorbij de antiquarische Spielerei van wat Nietzsche de “verwöhnte Müssiggänger im Garten des Wissens” genoemd heeft.1 Anderen daarentegen zullen deze zoektocht afdoen als ijdele, onwetenschappelijke speculatie die, precies door de impliciete of expliciete gerichtheid op het heden en de toekomst, de deur openzet voor ideologisch gemotiveerde toe-eigening en modificatie, misschien zelfs verminking, van de historische werkelijkheid die zij zelf liever meticuleus in kaart trachten te brengen op een zo objectief mogelijke manier, hierbij veralgemingen, analogieën en vermeende continuïteiten schuwend (om over politiek relevante gevolgtrekkingen nog te zwijgen). Deze tweede categorie is, om binnen de terminologie van Nietzsche te blijven, de categorie van de eunuchen die over de harem van de objectieve geschiedenis waken, maar, eunuchen zijnde, slechts in staat zijn tot steriele geschiedschrijving. Hier rijzen twee vragen. De eerste vraag is in hoeverre historici behorend tot deze tweede categorie, ondanks hun behoedzaamheid en wetenschappelijke deontologie, zelfs in staat zijn tot waarachtige objectiviteit: zij mogen dan wel gecastreerd zijn, is daarmee ook al hun vooringenomenheid uitgewist? De tweede vraag is of historici behorend tot de eerste categorie, ondanks hun engagement, uiteindelijk niet even steriel zijn als de eunuchen. Zijn zij niet de door het heden gekwelde gevangenen van het verleden dat zij beschrijven met het oog op de toekomst, zonder ook maar ergens vat op te krijgen: het verleden is verloren, het heden straks ook – het glijdt voorbij terwijl de historicus in het verleden graaft – en de toekomst trekt zich niets aan van esoterisch gepalaver in academische tijdschriften (of licentiaatsverhandelingen die door geen hond gelezen worden)? Beide vragen zullen in deze verhandeling onbeantwoord blijven (maar de boodschap is: verwacht er niet te veel van). Het is evenmin mijn ambitie om hier een nieuw licht te schijnen op de eeuwige discussie tussen de zogenaamde nomothetische en idiografische visies op de geschiedenis, die de nadruk leggen op respectievelijk wetmatigheden en historische specificiteit, of een van beide benaderingen expliciet te verdedigen (al zal, het moet gezegd, een zekere voorkeur voor het onderkennen van systemische patronen waarschijnlijk wel tot uitdrukking komen). Eerder, het probleem van de historische wetmatigheden enigszins omzeilend, wil ik ter introductie van het onderwerp van deze thesis wijzen op een welbepaalde wetmatigheid die, hoe evident en basaal ze ook mag zijn, in de loop der jaren meer aandacht gekregen heeft in mijn denken over geschiedenis: de

1 Nietzsche, 1874: iii. 5 biologische (transhistorische) wetmatigheid van het calorisch minimum. De mens is een dier dat voedsel nodig heeft om te overleven; als er één continuïteit is in het menselijke bestaan, dan is het wel het streven naar de vervulling van de nood aan voeding. Deze eenvoudige redenering bracht mij ertoe een thesisonderwerp te overwegen dat in verband staat met de productie van voedsel, meer bepaald de categorie van mensen die aan voedselproductie doen. Sinds wat geboekstaafd staat als de Neolithische Revolutie (in een andere mythologie ook wel de Zondeval) zijn dat globaal gesproken in de eerste plaats landbouwers, al zijn er dan hier en daar mensen die zich ‘aan de andere kant van Eden’ bevinden.2 Hoe fundamenteel het belang van landbouwers voor de menselijke geschiedenis ook mag zijn, het is niet bepaald de sociale categorie die de meeste aandacht geniet in geschiedenisboeken. Men leest er veeleer over degenen die landbouwers uitbuitten (en veelal zonder de vermelding dat zij landbouwers uitbuitten). Deze thesis zal dat onevenwicht niet wegwerken, maar laat dit een gelegenheid zijn om het obligatoire dankwoord waarmee licentiaatsverhandelingen plegen te openen te reserveren voor de mannen, vrouwen en kinderen die voedsel produceren, die al millennia lang de basisvoorwaarde voor ons bestaan vervullen en doorgaans op weinig erkentelijkheid daarvoor kunnen rekenen. Bij deze: bedankt (al doen de meesten onder jullie het waarschijnlijk uit noodzaak eerder dan vrije keuze). Het is welbekend dat de macht van de agro-industriële sector wereldwijd toeneemt en alsmaar meer voor landbouw geschikte grond geconcentreerd raakt in alsmaar minder handen. Het logische gevolg hiervan is dat de toegang tot het land voor kleinschalige landbouwers ernstig slinkt: volgens een recente studie hebben zij tegenwoordig toegang tot minder dan een kwart van het globale landbouwareaal en kent dit percentage een dalende trend. Desondanks staat kleinschalige landbouw vandaag in voor meer dan de helft van de globale voedselproductie. Een en ander betekent dat kleinschalige landbouwers, die dus niet alleen het gros van de wereldbevolking voeden maar veelal ook een hogere productiviteit halen dan grote landbouwbedrijven, zich moeten behelpen met alsmaar kleinere arealen of dat zij finaal van het land gedreven worden.3 Sommige auteurs hebben het over een momenteel aan de gang zijnde land grab zonder weerga sinds koloniale tijden waarbij miljoenen hectaren in wat men het ‘Globale Zuiden’ noemt opgekocht worden door speculatieve investeerders voor wie het gecommodificeerde land en de vruchten ervan een middel zijn tot kapitaalsaccumulatie.4 Zonder deze actuele ontwikkelingen af te doen als een eenvoudige ‘herhaling van de geschiedenis’, aldus de specificiteiten miskennend van deze neoliberale golf van accumulatie door onteigening (een begrip dat verderop zal geduid worden), lijkt het zinvol ze vanuit een historisch perspectief te benaderen en analogieën in het verleden te zoeken. Niet alleen op een structureel niveau, maar ook op een discursief: welke vormen namen dergelijke processen in het verleden aan, waar kwamen ze vandaan en hoe werden ze geduid en gelegitimeerd? In deze verhandeling zal hiertoe een enkele historische casus besproken worden, namelijk die van de of de ontruiming van de Schotse Hooglanden in de achttiende en negentiende eeuw. Wegens een gebrekkige theoretische en historische voorkennis en de beperkte reikwijdte van een licentiaatsthesis, is de ambitie beperkt gebleven tot deze gevalstudie zelf, zonder een uitgewerkte integratie van deze casus in een comparatief raamwerk. Door de casus in een wereldhistorisch theoretisch en narratief kader te plaatsen eerder dan het als een particulier historisch drama te beschouwen, is de benadering wel van die aard dat het zulk een integratie toelaat.

2 Cf. Brody, 2000. 3 GRAIN, 2014. 4 Araghi en Karides, 2012: 3. 6

Inhoud

I Algemene introductie op de casus ...... 9

Hoofdstuk 1: De Highland Clearances als historisch probleem ...... 10 1.1. “It seemed as if man had done with it forever” ...... 10 1.2. Nasleep en actuele relevantie van de Highland Clearances ...... 14 1.2.1. Aanhoudende contestatie van eigendomsverhoudingen ...... 14 1.2.2. Nationale en diasporische identiteit ...... 17 1.3. Opbouw, werkwijze en probleemstelling ...... 20

Hoofdstuk 2: De Schotse Hooglanden als analytische eenheid...... 25 2.1. Geologische opdeling van Schotland ...... 26 2.2. Hooglanden-Laaglanden ...... 28 2.3. Beknopte landschapsgeschiedenis van de Schotse Hooglanden ...... 31 2.4. Ter conclusie: een ‘wereld apart’ ...... 34

II Rurale transformatie, contemporain discours en praktijk ...... 35

Hoofdstuk 3: De Schotse Hooglanden voor de Clearances...... 36 3.1. “Het beloofde land van de moderne romanliteratuur” ...... 36 3.2. Maatschappelijke ordening voor de Clearances ...... 38 3.2.1. De clan en feodalisme ...... 38 3.2.2. Gewoonterecht en allocatie van het land aan de pachters: dùthchas en runrig ...... 40 3.2.3. Sociale stratificatie...... 42 3.3. Economische toestand en levensstandaard voor de Clearances ...... 44 3.3.1. Netelsoep en bloedpudding ...... 45 3.3.2. “The benchmark problem” ...... 47 3.3.3. De peasant economy in beweging ...... 48

Hoofdstuk 4: De Schotse Verlichting, Improvement en smithiaans optimisme in de eerste fase van de Highland Clearances ...... 51 4.1. De analyse en voorspraak van maatschappelijke vooruitgang ...... 52 4.2. ‘The Gentleman Farmer’ berekent de opportuniteitskosten van een graanveld ...... 54 4.3. Indolentie in tijden waarin tijd geld wordt ...... 56 4.4. De weg der vooruitgang wordt geplaveid met arbeidsdeling en commercialisering . 57 4.5. Een ongelovige Thomas ...... 60

Hoofdstuk 5: Waterloo, phytophthora infestans en malthusiaans pessimisme in de tweede fase van de Highland Clearances ...... 62 5.1. Improvement-manifest op een kantelmoment...... 63 5.2. Ontluikend pessimisme ...... 65 5.3. Overbevolking: crisis, diagnose en remedie ...... 66 5.4. Schimmel, honger en raciale inferioriteit ...... 70 5.5. Opmerkingen en voorlopig besluit...... 74

7

III Suggestie voor een wereldhistorische benadering...... 78

Hoofdstuk 6: De Highland Clearances en het kapitalistische wereld-systeem ...... 79 6.1. De Highland Clearances en oorspronkelijke accumulatie ...... 80 6.2. De rurale Hooglanden als contactzone ...... 85 6.3. De Schotse Hooglanden als interne periferie van Groot-Brittannië ...... 91 6.4. Homogenisering ...... 96

Hoofdstuk 7: Lord Selkirk en de Red River Colony ...... 101 7.1. De ontsluiting van Canada...... 103 7.2. Title to the land ...... 104 7.3. Interstatelijke wedijver ...... 105 7.4. Monopoliestreven ...... 107 7.5. Van naar Red River ...... 109 7.6. Besluit van de casus ...... 116

Hoofdstuk 8: James Matheson en Lewis ...... 119 8.1. De opschuivende Oost-Aziatische frontier ...... 119 8.2. Opiumgeld naar de Buiten-Hebriden ...... 124 8.3. Besluit van de casus ...... 127

Conclusie ...... 128

Bijlagen ...... 135

Bibliografie ...... 138

8

I Algemene introductie op de casus

9

Hoofdstuk 1: De Highland Clearances als historisch probleem

“We reached the cross valley in the interior of the island about half an hour before sunset. The evening was clear, calm, golden-tinted; even wild heaths and rude rocks had assumed a flush of transient beauty; and the emerald-green patches on the hill-sides, barred by the plough lengthwise, diagonally, and transverse, had borrowed an aspect of soft and velvety richness, from the mellowed light and the broadening shadows. All was solitary. We could see among the deserted fields the grass-grown foundations of cottages razed to the ground; but the valley, more desolate than that which we had left, had not even its single inhabited dwelling: it seemed as if man had done with it forever.”

– Hugh Miller, The Cruise of the Betsey; or, a Summer Ramble among the Fossiliferous Deposits of the Hebrides, 1862

1.1. “It seemed as if man had done with it forever” Aan het woord is de steenhouwer en autodidactische geoloog Hugh Miller (1802-1856), berichtend over zijn bezoek aan het eiland Rum als onderdeel van een studiereis in de Hebriden, de eilanden ten westen van het Schotse vasteland, in 1844. Het geschetste tafereel van een desolate doch eertijds bewoonde vallei was naar het midden van de negentiende eeuw toe geen bijzonderheid maar maakte deel uit van een algemeen patroon dat ook de eenentwintigste-eeuwse reiziger nog treft: de verlatenheid van grote delen van de Schotse Hooglanden en Eilanden. Hoewel uitgestrektheid en leegte domineren, herbergt het landschap her en der relicten van andere tijden, overblijfselen van menselijke bewoning zoals afgebrokkelde stapelmuren, ruïnes van oude rurale nederzettingen, of sporen van intensieve grondbewerking. Wie het kent, kan in het landschap een verhaal lezen. Het verhaal staat geboekstaafd als de Highland Clearances, of de verwijdering van vele duizenden rurale bewoners van hun voorvaderlijke gronden om plaats te ruimen voor grootschalige schapenteelt. In 1826, achttien jaar voor het bezoek van Miller, was het eiland Rum ontruimd: de meer dan vierhonderd bewoners hadden de Atlantische Oceaan moeten oversteken om vervangen te worden door een schapenboer en achtduizend schapen.5 In 2015, meer dan anderhalve eeuw na de studiereis van Miller, maakte ik zelf een reis door de Buiten-Hebriden, de eilandengroep die verder naar het noordwesten ligt ten opzichte van de Binnen-Hebriden waar Rum toe behoort, en de foto die op de vorige pagina te zien is.6 Waar Miller een verlaten vallei beschrijft, is op de foto een machair (vruchtbare zanderige, grazige kuststrook) te zien. De foto werd genomen in Uig aan de westkust van Lewis en verbeeldt een restant van de in 1838 ontruimde nederzetting Mealastadh. De bewoners van Mealastadh staken eveneens de oceaan over, verhuisden naar Canada en Australië.7 Het door Hugh Miller geschilderde tableau en de foto zijn beelden waar een sterk vereenvoudigde versie van het verhaal van de Highland Clearances aan opgehangen kan worden. De ruïnes staan symbool voor de oude bewoners die, al dan niet gewelddadig, uit hun huizen gezet werden. Miller kon nog ploegsporen ontwaren; achter de locatie vanwaar de foto genomen werd zijn de sporen van de op de Hebriden gangbare vorm van beddenbouw genaamd feannagan nog goed zichtbaar: zij staan symbool voor de intensieve subsistentielandbouw van de oude bewoners.8 Wie goed naar de foto kijkt, kan een schaap zien grazen, meer bepaald een Blackface: het uitheemse ras dat samen met de eveneens

5 Aldus vervolgt Miller zelf zijn bericht. Zie ook Richards, 2008: 246. 6 Ter verantwoording: ook de overige foto’s werden door mijzelf genomen. 7 Uig is vooral bekend als de vindplaats van de befaamde Lewis Chessmen, twaalfde-eeuwse schaakstukken die vermoedelijk in Trondheim, Noorwegen, vervaardigd werden uit walrusivoor en ten tijde van de aanwezigheid van de Noormannen op het eiland beland zijn. 8 Voor meer uitleg over feannagan, zie p. 40; voor een foto van de betreffende sporen nabij Mealastadh, zie p. 27. Zie ook Bijlage 4. 10 uitheemse Cheviot massaal de Hooglanden en Eilanden kwam begrazen en symbool staat voor de kapitalistische schapenteelt die de subsistentielandbouw verving. Achter de machair en de ruïnes ziet men de Atlantische Oceaan die zowel door de bewoners van Mealastadh als door die van Rum overgestoken werd: symbool voor de emigratie van menig ontheemde Hooglander. Dat is in zeer grote lijnen waar de Highland Clearances, die zich voltrokken in een periode die grofweg de laatste twee decennia van de achttiende en de eerste helft van de negentiende eeuw overspant, op neerkomen: de ontruiming van de meest vruchtbare delen van de grote Hooglandse landgoederen om het land in gebruik te laten nemen door kapitaalkrachtige schapenboeren die in staat waren een hogere pacht te betalen dan de alsmaar talrijkere peasants die in de eerste plaats aan subsistentieproductie deden. Het is een overkoepelende term die betrekking heeft op uitzettingen zowel in het heuvel- en bergachtige noorden van het Schotse vasteland als op de vele kleine en grotere eilanden, meestal maar niet altijd om plaats vrij te maken voor schapen – er is zeker een correlatie, inderdaad een causaal verband, tussen de verwijdering van mensen en de introductie van schapen, maar dit verband is niet monocausaal: ook op plaatsen waar geen schapen kwamen hebben uitzettingen plaatsvonden die deel uitmaakten van het rationaliseringsbeleid ten aanzien van de rurale economie. Gezien het fysisch-geografische karakter van het gebied zijn de valleien – in de Schotse Hooglanden aangeduid met de termen straths en glens (respectievelijk wijde en minder wijde valleien) – doorgaans de meest vruchtbare en voor bewoning geschikte plaatsen. Zoals in het door Miller beschreven Rum het geval was, waren het dan ook vooral de valleien van het binnenland die ontruimd werden. Soms emigreerde de ontheemde bevolking naar overzeese gebieden, soms zuidwaarts, soms kreeg men een alternatieve woonplaats aangeboden in de kustgebieden van het landgoed zelf. Het geval van Mealastadh vormt wat dat betreft eerder een uitzondering op de regel die te verklaren valt door de geologie van Lewis: grotendeels opgebouwd uit lewisiaans gneis, het hardste oppervlaktegesteente van Europa, is het binnenland er bedekt met dikke lagen turf wat maakt dat de machairs langs de westkust er de meest vruchtbare bodem voor landbouw bieden.9 Maar in de meeste andere gevallen waren het vooral de valleien die ontvolkten en door schapen overspoeld werden. Een voorbeeld van een ontruiming die indicatief is voor het patroon dat zich doorheen de Highland Clearances uitspreidde, is te vinden in de ‘Scottish Reminiscences’ van Archibald Geikie. In zijn memoires gedenkt de collega-geoloog van Hugh Miller onder meer zijn jeugdjaren op Skye, eveneens een eiland van de Binnen-Hebriden, en hoe in 1854 een plaats genaamd Suishnish ontruimd werd.

“One of the most vivid recollections which I retain of Kilbride is that of the eviction or clearance of the crofts of Suishnish. The corner of Strath between the two sea-inlets of Loch Slapin and Loch Eishort had been for ages occupied by a community that cultivated the lower ground where their huts formed a kind of scattered village. The land belonged to the wide domain of Lord Macdonald, whose affairs were in such a state that he had to place himself in the hands of trustees. These men had little local knowledge of the estate, and though they doubtless administered it to the best of their ability, their main object was to make as much money as possible out of the rents, so as on the one hand, to satisfy the creditors, and on the other, to hasten the time when the proprietor might be able to resume possession. The interests of the crofters formed a very secondary consideration. With these aims, the trustees determined to clear out the whole population of Suishnish and convert the ground into one large sheep-farm, to be placed in the hands of a responsible grazier, if possible, from the south country.”10

Crofter is de in Schotland gangbare term voor de pachter van een croft of klein boerenbedrijf.11 In het door Geikie beschreven geval van Suishnish kwamen er beheerders aan te pas omdat de landheer het dreigende bankroet, dat in deze periode velen boven het hoofd hing, niet had kunnen afwenden. Hoewel er niet altijd externe beheerders betrokken waren bij de uitzettingen, vertoont dit particulier geval volgens de gezaghebbende auteur Eric Richards de voornaamste karakteristieken van de historie

9 De zanderige machairs zijn evenwel kwetsbaar voor erosie en relatief arm aan nutriënten. Toch zijn ze geschikter dan de zure, zompige en slecht doorlatende bodems vol stenen van het binnenland. 10 Geikie, 1904: 225. 11 Richards, 2007: 235. 11 van de Clearances.12 De ontruiming van Suishnish was een van de laatste episodes in een dramatische rurale transformatie die qua snelheid en omvang ongeëvenaard is in de West-Europese geschiedenis.13 De ene nederzetting na de andere werd verlaten, soms onder directe fysieke bedreiging, soms op eigen initiatief van de bewoners omdat de omstandigheden gecreëerd door de verhoogde pachtdruk onhoudbaar werden. De schapenmars leek niet te stuiten en de rurale bevolking gevangen in een dynamiek waar zij geen vat op had. Het systematische karakter van de uitzettingen werd door een contemporaine commentator als volgt uitgedrukt.

“The clearance and dispersion of the people is pursued by the proprietors as a settled principle, as an agricultural necessity, just as trees and brushwood are cleared from the wastes of America or Australia; and the operation goes on in a quiet, business-like way, that neither excites the remorse of the perpetrators, nor attracts the sympathy of the public.”14

Deze commentaar geeft niet alleen blijk van het systematische karakter van de uitzettingen, maar duidt ook verantwoordelijken aan voor de ontworteling van de rurale bevolking: het waren de landeigenaren die volgens de principes van een schijnbaar amoreel beleid de bewoners doelbewust van hun sinds ontelbare generaties bewoonde en bewerkte land verwijderden. Een aanlokkelijke en prima facie evidente lezing van de gebeurtenissen is dan ook dat de arme boeren slachtoffer waren van grootgrondbezitters zonder enig moreel besef, geldwolven zonder het minste greintje empathie voor hun medemens: vanaf het ogenblik dat bleek dat men zich beter kon verrijken door schapenboeren aan te trekken dan de kleine boeren uit te buiten, werden deze laatste de valleien uitgeveegd. Hoewel niet volledig onwaar dreigt deze lezing te verzanden in ongeoorloofde veralgemeningen en culpabilisering van eenieder die geboren was in een familie die nu eenmaal enig patrimonium bezat. Elke landheer dreigt zo in het hok van het infame geslacht Sutherland geduwd te worden (dat samen met hun kaderleden de rangschikking aanvoert van wat Eric Richards de “demonology of the Highland Clearances” noemt).15 Dat dit onterecht is, mag onder andere blijken uit de emotionele reactie van de Duke of Argyll die, wanneer de bevolking van Tiree in 1836-‘37 door hongersnood getroffen werd, tot tranen toe bewogen was en zei dat “These people wish to remain, they are undoubtedly attached to that island, and I cannot think of removing them; they are my fencible men, and I love them.”16 Argyll was niet de enige grootgrondbezitter die zich vanuit een paternalistische verantwoordelijkheidszin inspande voor de bewoners van zijn grondgebied. In zijn zoektocht naar alternatieven voor grootschalige schapenteelt die familiale landbouw en het behoud van de bevolking konden garanderen, bracht John Mackenzie of Gairloch bijvoorbeeld meerdere bezoeken aan België waar hij zich liet inspireren door de kleinschalige, intensieve Vlaamse landbouw. Zijn goede wil was helaas omgekeerd evenredig met de financiële voorspoed die zijn experiment hem bracht.17 Een alternatieve lezing, die veel minder appelleert aan morele verontwaardiging en onze behoefte aan welomlijnde, ondubbelzinnige historische slachtoffer- en schurkenrollen, houdt in dat wat gebeurd is onvermijdelijk was. Waar de eerste lezing ongenuanceerd is en de rol van individuele agens in de afwikkeling van de menselijke geschiedenis dreigt te overschatten, is de tweede lezing van het ander uiterste: het ontkent historische contingentie en individuele agens. Zulk een determinisme zal het moeilijk hebben de verschillende handelswijzen van de grootgrondbezitters, die allen geconfronteerd werden met nijpende bevolkingsdruk maar ook nieuwe opportuniteiten, een plaats te geven. In deze verhandeling zal een genuanceerd evenwicht tussen beide uitersten nagestreefd worden dat vooral aandacht besteedt structurele factoren.

12 Richards, 2008: 1-3. 13 Davidson, 2004 (b): 411. 14 Somers, 1848: 12. 15 Cf. Richards, 2008: 266. 16 Ibidem: 247. 17 Richards, 2007: 91-92. 12

Cruciaal om voor ogen te houden is alvast dat de lotgevallen van de Hooglanders niet los gezien kunnen worden van de ontwikkelingen die zich meer naar het zuiden afspeelden: de periode waarvan sprake was inderdaad ook de periode waarin de rest van Groot-Brittannië een in de wereldgeschiedenis ongeziene economische expansie doormaakte.18 De industriële revolutie, de vraag naar wol voor textielproductie, toenemende marktintegratie en het comparatief voordeel van de Hooglanden voor schapenteelt (mits selectie van geschikte geharde rassen) zijn factoren die de diepgaande veranderingen in de Schotse Hooglanden helpen te verklaren. De conversie van het landgebruik van intensieve landbouw naar extensieve schapenteelt zou dan ook kunnen gezien worden als een logische economisch-rationele respons op de ontwikkelingen in het zuiden; anderzijds impliceerde deze conversie in een context van algemene demografische groei natuurlijk dat een groot deel van de rurale bevolking redundant werd. Bovendien werd de tweede helft van de achttiende eeuw in de Schotse Hooglanden gekenmerkt door een pacificatie- en assimilatiebeleid vanwege de Britse overheid, een poging om de barbaarse, opstandige Kelten die in 1745 de wapens opgenomen hadden tegen het centrale Hannoverische gezag, te domesticeren. Deze omstandigheden dragen bij tot de perceptie dat de Highland Clearances deel uitmaakten van een algehele aanval op de Gaelische cultuur van de Schotse Hooglanden.19 De Highland Clearances leven dan ook voort in het collectieve geheugen van de huidige bewoners van de Schotse Hooglanden, de Schotse natie als geheel en, waarschijnlijk nog nadrukkelijker, in de collectieve psychologie van de Schotse diaspora als een groot historisch onrecht. Ressentiment, een blijvend gevoel van ontworteling, verongelijktheid en historisch slachtofferschap bepalen de manier waarop de Clearances een plaats gekregen hebben in de geesten van afstammelingen van zij die hun voorvaderlijke gronden hebben moeten verlaten alsook in de geesten van diasporische gemeenschappen of individuen die ten onrechte menen dat hun voorouders onder dwang geëmigreerd zijn. Het is een topos geworden in de identiteitsconstructie van grote delen van de over de aardbol uitgezwermde Schotse natie, of het nu om afstammelingen van Hooglanders gaat of van Laaglanders – de ontvolkte, desolate woestenij van de Schotse Hooglanden als een grote lieu de mémoire.20 Al sinds Publius Cornelius Tacitus, of daarvoor al Thucydides, claimen auteurs over het verleden te kunnen berichten sine ira et studio. Tegenwoordig beschouwen historici zulke aanspraken, en de moderne articulatie ervan in het rankeaans positivisme, doorgaans als tekenen van hoogmoed: subjectieve interventie is inherent aan de historiografische onderneming. Het ene onderwerp is politiek gevoeliger dan het andere; het onderwerp van de Highland Clearances scoort vrij hoog op dit continuüm. Niemand die erover schrijft kan zijn eigen overtuigingen en preconcepties zomaar van zich afwerpen, maar pogingen hiertoe variëren: sommige auteurs proberen zo gedetacheerd, neutraal en evenwichtig mogelijk te schrijven over dit geladen onderwerp, anderen doen dit openlijk niet en koppelen een zeker engagement aan hun intellectuele arbeid. De politieke gevoeligheid situeert zich op een metaniveau, waar vragen gesteld worden over economische machtsverhoudingen, afhankelijkheidsrelaties, de legitimiteit van private (grond)eigendomsrechten, enzovoort, en op een meer concreet niveau, in de woorden van Eric Richards in zijn inleidende werk ‘Debating the Highland Clearances’: “For more than two centuries (and now more than ever) the central question looming over the debate has been: who should possess and control the land in the Highlands?”21

18 Ibidem: 6. 19 Richards, 2007: 7; 2008: 52. 20 Cf. Devine, 2011: 279-280. Het concept van de lieu de mémoire werd uitgewerkt door Pierre Nora. 21 Richards, 2007: xi 13

1.2. Nasleep en actuele relevantie van de Highland Clearances

1.2.1. Aanhoudende contestatie van eigendomsverhoudingen De door Richards opgeworpen vraag gaat niet louter om een politiek-filosofische discussie maar om een concreet en actueel maatschappelijk strijdpunt. Hoewel de Highland Clearances gezien kunnen worden als een episode in de historie van de mondiale implementatie van burgerlijke eigendomsrechten op land, een verhaal dat een zekere richting – binnen het raamwerk van een op privaat eigendom gebaseerd economisch en legaal stelsel misschien een zekere onomkeerbaarheid – suggereert, blijven de gevolgen van deze implementatie open voor aanhoudende contestatie, hetzij door tegen het raamwerk zelf te beuken, hetzij door vormen van accommodatie die de elasticiteit van het raamwerk testen zonder de opgelgde spelregels te overtreden. Reeds in de jaren tachtig van de negentiende eeuw werd de eis om land vanwege het volk krachtdadig uitgedrukt. Het streven dat in deze periode tot bloei kwam om land te herwinnen dat de inheemse bevolking in de context van de Clearances ontnomen was, wordt gemeenzaam aangeduid met de term land struggle. Volgens James Hunter, een historicus die zelf een uitgesproken maatschappelijk engagement verbindt aan zijn studie van de Schotse Hooglanden,22 is dat echter een eufemisme: hij verkiest de term land war omdat op grote schaal inbreuken op de wet gepleegd werden, waaronder veelal tegen de politie gerichte gewelddaden. Het gaat hier om de eerstgenoemde vorm van contestatie: beuken, niet accommodatie. Een van de gebruikte methoden was het illegaal in gebruik nemen van land dat eerder ontruimd was (de zogenaamde land raid); een andere was de collectieve weigering pacht te betalen (de rent strike). Het populair protest van de negentiende eeuw resulteerde niet in een herwinning van het voorheen geüsurpeerde land maar wel in de Crofters Act van 1886 die de crofters pachtzekerheid bood – zij konden niet langer van het land gegooid worden zoals dat in de Highland Clearances gebeurd was.23 Het probleem was dat deze wetgeving louter het weinige land dat na de Clearances nog overbleef voor de kleine boeren consolideerde zonder bijkomend land opnieuw ter beschikking te stellen. Het bood met andere woorden enkel bescherming aan diegenen die reeds rechten op het land hadden en liet de talrijke landlozen in de kou staan. De rurale bevolking bleef op die manier opeengehoopt op te kleine, onvruchtbare stukken land achter. De Crofters Act slaagde er dan ook niet in een einde te stellen aan de land raids.24 In 1887 vond met de zogenaamde Park Deer Raid in Lewis een nieuwe symbolische verzetsdaad plaats. Tegen deze tijd waren grote delen van de Hooglanden en Eilanden niet enkel omgevormd tot schapenweiden maar ook tot lucratieve jachtgebieden (cf. infra). Op initiatief van schoolmeester Donald Macrae vergaderden mannen uit het district Pàirc in de school van Balallan waar zij een plan smeedden om de armoedige en precaire toestand van de kleine boeren – bijna de helft van hen zou landloos geweest zijn en woonachtig in schuren en tijdelijke onderkomens – onder de aandacht te brengen. De pers, het management van het landgoed en de politie werden allen op de hoogte gebracht van het opgevatte plan om de jachtgrond te betreden en de herten massaal te slachten (en bereiden). Het initiatief bracht doorheen Lewis commotie teweeg en de respons van overheidswege was, zacht uitgedrukt, doortastend: niet alleen de politie maar ook een militaire task force werd gemobiliseerd. Het hele incident bracht geen directe lotsverbetering voor de armoedige bevolking teweeg maar resulteerde wel in het verkrijgen van de beoogde publieke belangstelling. De gearresteerde raiders werden in Edinburgh vrijgesproken en toegejuicht.25

22 James Hunter is de eerste directeur van het geschiedenisdepartement aan de University of the Highlands and Islands en auteur van ‘The Making of the Crofting Community’. Midden jaren tachtig werd hij tevens de eerste directeur van de Scottish Crofters Union (thans de Scottish Crofting Federation), een organisatie die de belangen behartigt van kleinschalige boerenbedrijven in de Hooglanden en Eilanden. 23 Hunter, 2013: 10-11. 24 Ibidem: 11; Randall, 2013: 19-20. 25 Voor een uitgebreider relaas, zie: Randall, 2013. 14

Na de Park Deer Raid vonden aan het eind van de negentiende en in de twintigste eeuw nog diverse andere raids plaats. Een vergelijkbare historie deed zich in de periode 1906-1908 voor aan het andere uiteinde van de Buiten-Hebriden, op het kleine eiland Vatersay, vlak onder Barra. Jarenlang leefden mensen op Barra, waar zich onder het onbarmhartige bewind van de miljonair Colonel Gordon of Cluny een van de meest infame episodes van de Highland Clearances afgespeeld had,26 in erbarmelijke omstandigheden op te kleine, rotsige en onvruchtbare oppervlakten. Jarenlang hadden de landloze bewoners aan de landeigenares Lady Cathcart – als weduwe van de zoon van Colonel Gordon en bewoonster van het verre Cluny Castle in Aberdeenshire had zij sinds 1878, het overlijdensjaar van haar echtgenoot, het eiland niet meer bezocht: een goed voorbeeld van wat men absentee ownership noemt – gevraagd of zij op Vatersay crofts mochten stichten. Sinds Vatersay onder het bewind van Colonel Gordon ontruimd was, werd het als één groot bedrijf geëxploiteerd door een enkele boer en zijn personeel. Jarenlang werden de aanvragen van de paupers afgewezen. Dus besloten zij eigengereid hutten te bouwen op het eiland en aardappelen te telen. Net als de gearresteerde Park Deer Raiders werden de als hoofdverantwoordelijke aangeduide Vatersay Raiders in Edinburgh gedagvaard (een verplaatsing die zij niet konden betalen en noodgedwongen door Lady Cathcart gefinancierd werd); net als de Park Deer Raiders werden ze er toegejuicht.27 Deze en andere door de pers opgepikte opwellingen van volksverzet droegen bij tot de bewustwording bij het brede publiek van de aard en implicaties van privaat eigendom op land in Schotland en beïnvloedden via deze weg ook het beleid. Vatersay werd door de overheid gekocht en bestemd voor crofting; ook elders resulteerden raids kort voor, tijdens en na de Eerste Wereldoorlog in een herwinning van eertijds ontruimde gronden.28 Kleine overwinningen of ‘herroepingen van de Clearances’29 maakten evenwel geen komaf met de eigendomsrechtelijke dominantie van een elite van grootgrondbezitters – door de gelauwerde Engelse dichter Robert Southey in zijn ‘Journal of a tour in in 1819’ veelzeggend “Land Leviathans” genoemd30 – over de Schotse Hooglanden. In de jaren 1980, een eeuw nadat de Crofters War in een minimale wettelijke bescherming van de rurale bevolking geresulteerd had, ging de bal echter opnieuw aan het rollen. De sleutel van 10 Downing Street was destijds in handen van Margaret Thatcher en van devolution (de overheveling van bevoegdheden naar in dit geval de Schotse deelstaat) was nog geen sprake, maar op het afgelegen schiereiland van Assynt, Sutherland, ver weg van het Tory-machtsbastion, werd een ambitieus plan uitgebroed: men (de Assynt Crofters’ Trust) zou er voor de eerste maal voor zorgen dat het eigendomsrecht in handen van de crofters zelf kwam, en dat in een gebied dat meer dan anderhalve eeuw voordien tot het zwaarst door uizettingen getroffen graafschap van Schotland behoord had. Met andere woorden: geen gebeuk deze keer, geen inbreuken op de op het primaat van privaat eigendom gebaseerde wetgeving, maar een poging om binnen dit wettelijk kader bepaalde consequenties van de implementatie ervan een halt toe te roepen door via privaat eigendomsrecht tot communaal eigendomsrecht te komen. Het landgoed van Assynt was sinds 1936 beetje bij beetje opgekocht door de gegoede familie Vestey uit handen van een zekere Mr. W. Filmer-Sankey die het zelf als huwelijksgeschenk van de Duke of Westminster gekregen had. In 1989 besloot Edmund Vestey een deel ervan, de North Lochinver Estate, op de markt te brengen.31 De ambitie om het land communaal aan te kopen door en voor zij die het bewoonden, leefde op dat moment al binnen de Assynt Crofters’ Trust, gedragen door John Mackenzie, Alan Macrae en Bill Ritchie, maar men was nog niet gereed om zijn slag te slaan. Een Zweedse investeringsbank zonder enige interesse in de bewoners maar wel in speculatie op wat men

26 Cf. Richards, 2008: 265-288. Hoewel inderdaad infaam, kan het beleid van de Gordon van Cluny qua kwalijke reputatie niet tippen aan dat van die andere Gordon: Elizabeth Gordon, gravin-hertogin van Sutherland (cf. infra). 27 Voor een gedetailleerde monografie over deze historie, zie: Buxton, 2008. 28 Hunter, 2013: 11. 29 Cf. idem. 30 Southey beschuldigde deze “grasping and griping […] fools at heart” van rackrenting, van het in hun hedonistische streven ongebreideld verhogen van de pacht zonder rekening te houden met de sociale kosten (Richards, 2008: 151). 31 MacAskill, 1999: 38. 15 voor wild jachtgebied aanzag, was dat wel. De Zweedse investeringsbank kocht het landgoed voor £1.2 miljoen. Het is in relatie tot dit voorval dat het duidelijk, principieel bezwaar van Bill Ritchie, die een diploma in de rechten van de universiteit van Oxford bezit maar als kreeftvisser op een croft in Assynt woonde en zijn juridische achtergrond en hooggeplaatste connecties aanwendde om de belangen van de crofters te behartigen, gezien moet worden: “You don’t sell land as if it was a Goya painting.”32 Maar dat was dus precies wat gebeurde: de Zweedse bank speculeerde op het gecommodificeerde, tot abstracte ruilwaarde herleide land als was het een schilderij van gerenomeerde signatuur dat na verloop van tijd met winst doorverkocht zou kunnen worden. Het ambitieuze plan van de crofters werd echter niet begraven en wanneer de bank enkele jaren later de boeken moest sluiten, won de landhervormingsbeweging aan momentum. In tegenstelling tot de raiders een eeuw eerder speelde de Assynt Crofters’ Trust het spel volgens de opgelegde regels: met behulp van uitgebreide mediabelangstelling, fondsenwerving, lobbywerk en juridisch getouwtrek slaagde men er in december 1992 in het landgoed voor £300.000 op te kopen; in februari 1993 werd het eigendomsrecht officieel.33 Aldus werden de crofters zelf landlords in wat Eric Richards omschrijft als “a remarkable expression of the power of posterity and the reassertion of a collective ideology, to turn against the tide of modern individualism and the dictates of the market.”34 ‘The story of the purchase by the Assynt Crofters’ Trust of the North Lochinver Estate’, zoals de ondertitel van een gedetailleerde monografie van de hand van John MacAskill luidt, groeide uit tot een prototypische community buy-out die op relatief grote schaal navolging kreeg. Het eiland Eigg, bijvoorbeeld, werd halfweg de negentiende eeuw nog getroffen door grootschalige uitzettingen maar is vandaag integraal in communaal bezit, net als ongeveer de helft van het land op de Buiten-Hebriden. Met de inrichting van een autonoom Schots parlement in 1999 in het vooruitzicht werd landhervorming in de jaren negentig tevens een politiek thema dat geen enkele partij kon negeren. Voor Labour werd het een van de speerpunten van het verkiezingsprogramma en na hun overwinning kwam het thema onvermijdelijk op de agenda van de eerste Schotse regering(en) terecht.35 De Land Reform Act 2003 bepaalt de modaliteiten voor de aankoop van land door crofters en ondertussen ligt al een nieuwe Land Reform Bill op tafel waarover het parlement zich momenteel buigt. Zoals de inrichting van een autonoom Schots parlement in 1999 landhervorming bovenaan de politieke agenda plaatste, zorgde ook de aanloop naar het onafhankelijkheidsreferendum van 2014 voor een verhoogde belangstelling voor het thema van landhervorming die ditmaal de immens populaire Scottish National Party ertoe noopte zich te profileren als de “party of land reform”. 36 Nicola Sturgeon, de huidige SNP-leider en eerste minister, liet in november 2014 volgende verklaring optekenen:

“The relationship between the people living in Scotland and the land of Scotland is of fundamental importance. Our aim is to move the debate on land reform from one focused on historic injustices to a modern debate about the current balance of land rights in Scotland and how this can be managed to best deliver for the people of Scotland. Radical and effective land reform aims to ensure the correct balance of land rights and this can only be achieved through a package of measures, taken forward and understood together.”37

Over hoe ‘radicaal’ de voorgestelde Land Reform Bill werkelijk is, zijn de meningen verdeeld. Niet alleen pachtboeren die nog steeds bedreigd worden door onbetaalbare pachtverhogingen, jonge eilandbewoners die zich geen grond kunnen veroorloven terwijl boerderijen als vakantiehuizen

32 Mondelinge communicatie met Bill Ritchie, juni 2015. 33 Idem. Een uitgebreider relaas dat de ontwikkelingen van de zomer van 1992 tot de verkrijging van het eigendomsrecht op de voet volgt is te vinden in MacAskill, 1999. 34 Richards, 2008: 393. 35 Mondelinge communicatie met Bill Ritchie, juni 2015. 36 Stout, 2015. 37 Geciteerd op de website van de Schotse regering: , geraadpleegd op 23/12/2015. 16 verkocht worden en activisten zoals James Hunter zijn, zacht uitgedrukt, sceptisch, maar ook een significant aandeel van de SNP-achterban zelf vindt het voorstel ontoereikend.38 Het is duidelijk dat landhervorming een actueel thema blijft in Schotland en dat contestatie van quasi-feodale grootgrondbezitspatronen op gecommodificeerd land geen halt toegeroepen zal worden door wat een eerder schuchtere poging lijkt een middenweg te vinden tussen tegemoetkoming aan electorale beloften en een gemakkelijkheidsoplossing – of de gekende wanverhouding tussen retoriek en daadkracht wannneer aan de belangen van het grootkapitaal geraakt dreigt te worden.39 Gevraagd naar zijn toekomstvisie wat betreft eigendomsverhoudingen in de Schotse Hooglanden, besluit Bill Ritchie gematigd optimistisch: “The process will take a long time - I could not begin to speculate on a time scale. The important thing is that land reform is seen as an ongoing process and that new opportunities are being created and change is happening.”40

1.2.2. Nationale en diasporische identiteit Naast de relevantie van de geschiedenis voor hedendaagse eigendomsverhoudingen is er het symbolisch belang van deze met tragische associaties overgoten episode uit de Schotse geschiedenis als stichtend element voor de identiteitsconstructie van Hooglanders en nakomelingen van Schotse emigranten. Wanneer in 1994 een groep actievoerders plannen beraamde om een iconoclasme aan te richten ten aanzien van het dertig meter hoge standbeeld van de hertog van Sutherland, een van de ultieme boosdoeners in de populaire perceptie van de Highland Clearances, maakte James Hunter de vergelijking met de publieke vernieling van de iconen van het stalinisme na de ineenstorting van het IJzeren Gordijn in 1989. Indien deze vergelijking enigszins overtrokken maar niet geheel illegitiem is, vond een woordvoerder van de beweging het zinvol niet enkel de symboolwaarde van de vernielingsdaad te vergelijken met het post-Sovjettijdperk maar ook de persoon van Sutherland met Stalin. En – uiteraard – met Hitler.

“The Gentleman on top of this pillar is perhaps one of the most evil men there ever was. Like Stalin and Hitler, he destroyed people’s homes without cause. He was guilty of enormous cruelty. He has no honour in Scotland, and he is despised in the Highlands.”41

In een greep uit het corpus aan populaire geschiedschrijving uit de periode 1962-2000 samengesteld door antropoloog Paul Basu staan in relatie tot de Highland Clearances zulke bewoordingen te lezen als “Highland Holocaust”, “planned blitzkrieg against the Gaelic civilisation” en “policy of genocide”. Een zekere Francis Thompson vond dat het onrecht dat de boeren was aangedaan niet beter kon worden verduidelijkt dan aan de hand van volgende analogie: “the victims of the Clearances [were] objects of intense hatred such as the gypsies and the Jews were to experience under the Nazis and other groups in the Western World.” Ook Reinhard Heydrich en Adolf Eichmann zijn van de partij in

38 Stout, 2015; persoonlijke correspondentie met John MacAskill, november, 2015. 39 Zoals James Hunter en andere experts in een nota aan het parlement schreven: “Scotland has the most concentrated pattern of private land ownership in the developed world. The degree of concentration is evident from the fact that a mere 432 landowners account for half of all Scotland’s privately owned land – such land (since not much more than 10 per cent of Scotland is in public ownership) accounting, in turn, for the bulk of the country. Hence the 432:50 of this paper’s title – the 50 of that title standing for the 50 per cent of Scotland’s privately owned land area presently in the possession of just 432 owners. […] Inequality in wealth is an increasing concern internationally. Debate about the causes and consequences of inequality has focused, in the UK and elsewhere, on the divide between the ‘one per cent’ (who hold a large and growing proportion of available wealth) and the ‘ninety-nine per cent’ (whose share of total wealth has been falling). The inequality inherent in Scotland’s land ownership pattern, however, is of an entirely different order to the more general 1:99 divide. The disparity in this instance is not beween [sic] one hundredth of the population and the other ninety- nine hundredths. Setting aside the complex ownership structures many owners have put in place (below) in order to obscure or conceal aspects of their ownership, the divide is between the equivalent of one twelve-thousandth part of the population (the part owning half of Scotland’s privately-owned land) and the remainder.” (Hunter e.a., 2013: 5) 40 Persoonlijke correspondentie met Bill Ritchie, november 2015. 41 Richards, 2008: 153. 17 het overzicht. Een variatie op het thema die van de grootste creativiteit getuigt, is volgend gedicht in de Gaelische taal.

“Na Hitlerum breun Breatannach / A mhurt mo thìr mu thuath / Gu Lebensraum do chaoraich / Is na daoine sgiùrs’ thar chuan

Those stinking British Hitlers / Who murdered my northern land / To make Lebensraum for sheep, / Who scourged the people across the ocean”42

Hoewel het gedicht bewust hyperbolisch en humoristisch opgevat zou kunnen zijn, getuigen deze voorbeelden vooral van een blijkbaar onweerstaanbare drang om zo dicht mogelijk bij de moeder aller historische slachtofferschapsnarratieven te komen, ten koste van nuance en zin voor proportie. Ondertussen staat het standbeeld van de hertog van Sutherland er overigens nog, maar ongeveer dertig kilometer verderop staat sinds 2007 ook een monument met bezoekerscentrum ter herdenking van de slachtoffers van de Clearances. Het monument, dat weliswaar maar een tiende zo groot als dat van de hertog is, verbeeldt de uittocht van een uitgezet gezin, haard en heem achter zich latend onderweg naar het ongewisse. De moeder met zuigeling in de armen kijkt een laatste maal achterom, de zoon werpt zijn vader een blik toe waaruit onzekerheid en angst spreken en de vader, zijn zoon een bemoedigende hand op de schouder leggend, tuurt in de verte, over de oceaan. De combinatie van zijn vastberaden blik en ontblote bast doen de Belgische toeschouwer onwillekeurig aan het Tongers marktplein denken. Eerste minister en toenmalig voorman van de Scottish National Party Alex Salmond woonde destijds de herdenkingsceremonie bij en zong – uiteraard – het lof van de geëmigreerde Schotten.

“This statue is a reminder of the men, women and children who left Scotland and took their skills, their strength and their stories across the seas and shared them around the world […] While we deplore the clearances we can be proud of the contributions that those cleared have made to humanity.”43

Volgens Paul Basu, die doctoreerde op het fenomeen van roots tourism in de Schotse Hooglanden, baseerden de plannen voor het monument zoals die in 2001 bestonden - de bedoeling was toen een beeld van een goeie zesendertig meter hoog neer te poten - zich op de mnemonische architectuur van menig Holocaustmonument en –museum. De geldschieter van het monument dat in 2007 uiteindelijk ingehuldigd werd, een miljonair die in de Canadese mijnbouw fortuin gemaakt had en op de oevers van de Red River nabij Winnipeg eenzelfde beeld liet plaatsen,44 legt de nadruk op het diasporisch karakter van de Clearances.

“The descendants of the cleared people are measured today in only tens of thousands in the Highlands of Scotland. But throughout the world they comprise tens of millions. The project, therefore, belongs not just to today’s Highlanders but as much if not more to all of Highland descent, be they from the Lowlands of Scotland, England, USA, Canada, New Zealand, Australia, Africa, or elsewhere. It is hoped that such descendants will embrace and support this project as their own. It will be an opportunity for millions of people, scattered to the far reaches of the earth, to focus in one location their long-held quest for the recognition of their unique history, culture, and heritage.”45

Basu wijst terecht op de wijdverbreide misvatting waarvan deze uitspraak vertrekt, namelijk de gelijkstelling van afstammeling van geëmigreerde Schotse Hooglander met afstammeling van slachtoffer van de Highland Clearances. Deze gelijkstelling is manifest onjuist, een verdraaiing van de geschiedenis die - bewust of onbewust - een zeer selectief beeld schept van de aard en oorzaken van

42 Basu, 2005: 142-143. 43 N.n., ‘Memorial statue marks clearances’, in: BBC News 23/07/2007, (geraadpleegd op 21/12/2015). 44 Idem. 45 Geciteerd in Basu, 2005: 141. 18 emigratie uit de Schotse Hooglanden, maar de erfgoedniche in de toeristische sector natuurlijk niet slecht uitkomt. De reden dat deze misvatting zo wijdverbreid is onder afstammelingen van emigranten heeft te maken met de bronnen waardoor het brede publiek zich laat inlichten. Meer dan om mondeling binnen de familie overgeleverde verhalen gaat het om populaire geschiedschrijving, fictie, websites en erfgoedcentra. Deze media zijn niet per definitie inferieur aan academische geschiedschrijving maar de boodschap die ze uitdragen, stelt Basu, is helaas dikwijls problematisch. Volgens Basu zijn er ook dieperliggende oorzaken van sociale en psychologische aard die de levensvatbaarheid van de misvatting helpen te verklaren. Ten eerste is het tegenwoordig meer aanvaard zich te identificeren met slachtoffers dan met succesvolle onderdrukkers. Met geweld uitgedreven boeren zijn hiervoor een betere kandidaat dan gelukzoekers die in het kader van een imperiaal project geëmigreerd zijn. De slachtofferschapscultuur gaat zover dat Peter Novick spreekt van een staat van “Holocaust envy” in de Verenigde Staten van Amerika waar iedere sociale categorie in competitie treedt met “America’s number one victim community.”46 Colin Kidd suggereert dat de Highland Clearances blanke protestantse Republikeinen, omringd door Joden, Ierse katholieken en Afro-Amerikanen, een eigen slachtofferschapsnarratief biedt, niettegenstaande het feit dat de meeste afstammelingen van Schotse emigranten naar Amerika vooral uit de Laaglanden afkomstig waren.47 Ten tweede is er de psychologische kant van de zaak. Die is iets complexer en heeft te maken met de moderne conditie, aliënatie en een soort ontheemding in metafysische zin. Roots tourism, zo gaat de redenering, appelleert aan het vervreemde moderne subject dat verlangt naar een ruimtelijke, temporele en sociale connectie met iets dat tegelijk buiten het zelf ligt en authentiek deel uitmaakt van het zelf. Men tracht het gedesoriënteerde zelf te herlokaliseren binnen de geschiedenis van een volk door ook fysiek terug te keren naar waar de wortels van dit volk in de aarde verankerd lagen. Het gevoel van onbestemde afwezigheid wordt genarrativiseerd tot een gevoel van verlies, de ontworteling gehistoriseerd. Door dit gevoel van onbestemde afwezigheid aldus te concretiseren en een plaats te geven wordt het mogelijk het gepercipieerde verlies ook te confronteren. Het structureel trauma van de moderne conditie wordt zo omgevormd tot een historisch trauma, de Highland Clearances het ankerpunt voor de identiteitsconstructie van de Schotse diaspora, of men nu echt afstamt van onder dwang geëmigreerde slachtoffers van de Clearances of niet.48 Wanneer men zich vele generaties na het onrecht geschied is in een historische slachtofferrol wentelt en hier vervolgens zijn identiteit op grondvest, dreigt men het onderscheid tussen littekens en tatoeages uit het oog te verliezen. Terwijl men (al dan niet een welstellende blanke protestantse Republikein zijnde) de eigen tatoeages staat te bewonderen en zichzelf wijsmaakt dat het littekens zijn, wordt elders vlees opengereten, worden waarachtige littekens aangebracht – leed, geen ijdelheid. Een mogelijke valkuil bij het denken en schrijven over de Highland Clearances is dus dat men de zaken overdrijft door onhoudbare vergelijkingen te maken – hoed u voor Shoah-analogieën. Een andere doet zich voor wanneer een te hevige identificatie met de slachtoffers resulteert in een discours van exceptionalisme, iets waar een natie die nog altijd op zoek is naar een eigen plaats binnen het Britse heden en verleden misschien ontvankelijker voor is dan andere naties. Toonaangevend Schots historicus T.M. Devine heeft het in deze context wel eens schertsend over de “Burns Supper School of History”.49 Het bovenstaande citaat van Alex Salmond waarin hij het historisch slachtofferschap van de Clearances tracht om te buigen in een succesverhaal dat zowaar de gehele mensheid ten goede gekomen is, mag hier als (enigszins karikaturaal) voorbeeld dienen. Nu is het risico op parochialisme misschien minder groot voor een buitenstaander. De bedoeling in deze verhandeling is dan ook de Highland Clearances niet zozeer te beschouwen als een openstaande

46 Peter Novick geciteerd in: ibidem: 145. 47 Kidd, 2011. 48 Basu, 2005. 49 Burns Supper is een feestelijke gelegenheid die eind januari gehouden wordt om de beroemdste aller Schotse dichters, Robert Burns, te vieren. De persoon en poëzie van Burns staan centraal maar het gebeuren is omgeven van nationale symboliek. De avond bereikt zijn hoogtepunt wanneer het nationale gerecht - “Great chieftain o' the puddin-race!” - onder begeleiding van doedelzakken aangedragen wordt, gevolgd door het gedicht ‘Address to a Haggis’. 19 rekening van een natie ten aanzien van een andere – iets waartoe de Schotse geschiedenis in de populaire perceptie al te vaak herleid wordt – maar eerder als een vrij goed gedocumenteerd voorbeeld van wat een rurale maatschappij aan de rand van grote industrialisering kan overkomen,50 waar een doorgedreven vooruitgangsdenken en warenfetisjisme toe kunnen leiden, hoe systemische karakteristieken van het historisch kapitalisme verband houdend met de commodificering van land en arbeid resulteren in ontworteling en sociale ontwrichting – als een vrij goed gedocumenteerd voorbeeld van wat we als een emanatie van het expanderende kapitalistische wereld-systeem zullen beschouwen, een incorporatieproces gekenmerkt door accumulatie door onteigening en periferisering van een bergachtige rurale zone in functie van de noden van de industriële, laaglandse kern. Hoewel het aanduiden van verantwoordelijken of schuldigen (individuen of sociale categorieën) niet per definitie verkeerd is, mag een poging tot verklaring niet verzanden in een blame game. Indien de vraag waarom bepaalde zaken gebeurd zijn gereduceerd wordt tot de vraag wie er verantwoordelijk voor was, blijft men uiteindelijk achter met een verschraalde verklaring. Bovendien neemt men door de gebeurtenissen te zeer te particulariseren de mogelijkheid tot het trekken van parallellen bij voorbaat weg. Indien men aanvaardt dat hetgeen gebeurd is irreversibel is, mag men standbeelden neerhalen zoveel men wil, verwijdering van de beeltenis zal het onrecht berokkend door de afgebeelde niet ongedaan maken, evenmin zal het de anonieme structurele processen die men gemakkelijkheidshalve gepersonifieerd heeft in een identificeerbaar doelwit een halt toeroepen. De hertog van Sutherland is dood, net als de ontheemde Hooglandse boeren, maar usurpaties, ontheemding en expulsie in de naam van vooruitgang en ontwikkeling, de onderdrukking en marginalisering van boerengemeenschappen ten behoeve van kapitaalsaccumulatie, de toe-eigening, privatisering en commodificering van de commons, dat zijn zaken die tot het heden behoren zozeer als tot het verleden. Laat de geschiedenis, hoewel die zich nooit identiek herhaalt, ons tot context en referentiekader zijn om het heden beter te proberen begrijpen zonder ons in het verleden te verliezen.

1.3. Opbouw, werkwijze en probleemstelling Gezien de populaire belangstelling voor het thema van de Highland Clearances hoeft het niet te verbazen dat er al vrij veel over geschreven is. Inderdaad al zo veel dat men zich kan afvragen wat een thesis als deze nog bij te brengen heeft (los van het feit dat hoe dan ook geen hond het zal lezen). Deze verhandeling pretendeert empirisch noch theoretisch baanbrekend te zijn maar kan hopelijk toch enige originaliteit aan de dag leggen. De manier waarop dit geprobeerd wordt is precies door wat in wezen regionale rurale geschiedenis is uit deze regionale, of nationale, context te trekken en een plaats te geven in een wereldhistorisch kader. Hierbij gaat het niet in de eerste plaats om referenties aan overzeese emigratiebestemmingen die het globaal-diasporische karakter van de historie in de verf zetten,51 maar eerder om een suggestie voor een op wereld-systeemanalyse gebaseerde benadering. Deze benadering neemt niet radicaal afstand van analyses die bij andere auteurs die over de Highland Clearances geschreven hebben te vinden zijn, maar probeert hun inzichten in te passen in het gekozen analytisch kader. Vooral de expertise van Eric Richards, auteur van de voornaamste overzichtswerken, vormt de basis waarop voortgebouwd wordt, aangevuld met onder andere de meer gespecialiseerde studies van T.M. Devine en het werk van de marxistische historicus Neil Davidson.52 Het corpus van de scriptie is opgebouwd uit drie delen die telkens bestaan uit twee tot drie afzonderlijke hoofdstukken. Deel I voorziet een algemeen inleidend kader dat de lezer vertrouwd moet maken met het historisch probleem. Het eerste hoofdstuk is hetgeen u nu aan het lezen bent en vormt de factuele en theoretische basis van waaruit een eigen probleemstelling geformuleerd wordt die in het

50 Cf. Richards, 2008: 419. 51 Zie wat dat betreft onder andere Hunter, 1994 en Devine, 2011. 52 Van de hand van Eric Richards zijn vooral het inleidende ‘Debating the Highland Clearances’ (2007) en het overzichtswerk ‘The Highland Clearances. People, landlords and rural turmoil’ (2008) van groot belang geweest voor deze thesis; de voornaamste artikels van T.M. Devine m.b.t. rurale transformatie in Schotland zijn gebundeld in ‘Clearance and Improvement. Land, Power and People in Scotland, 1700-1900’ (2006); Neil Davidson publiceerde een trilogie over de transitie van feodalisme naar kapitalisme in Schotland in het ‘Journal of Agrarian Change’ (2004 a+b; 2005). 20 verdere verloop van de verhandeling uitgewerkt wordt en waarop de volgende twee, meer onderzoekende delen steunen. In het tweede hoofdstuk van dit inleidende deel wordt het geografisch kader geschetst, wat ten eerste zinvol lijkt gezien het directe verband tussen het onderwerp en het land, de verhouding van de mens tot zijn materiële omgeving, en ten tweede de keuze voor de Schotse Hooglanden als analytische eenheid moet duiden en trachten te legitimeren. Op die manier is Deel I vooral gericht op context, achtergrond en demarcatie. Deel II bestaat uit drie hoofdstukken, waarvan het eerste (Hoofdstuk 3) op zoek gaat naar een status quo ante om de transitie geassocieerd met de Highland Clearances tegen af te tekenen. Dit is zowel van belang voor de twee volgende hoofdstukken in Deel II als voor het derde, wereldhistorisch opgevatte deel. Op basis van primaire bronnen maar vooral secundaire literatuur worden in Hoofdstuk 3 twee centrale vragen onderzocht: die naar de maatschappelijke organisatie voorafgaand aan de Clearances en die naar de levensstandaard voorafgaand aan de Clearances. Hoewel beide vragen om redenen die duidelijker zullen worden in het verloop van het hoofdstuk niet eenduidig te beantwoorden zijn, voorziet de zoektocht naar antwoorden ons van een referentiekader voor de daaropvolgende studie van het contemporaine discours. De poging de twee centrale vragen te beantwoorden werpt bovendien nieuwe vragen op, zoals: hoe kan men op zoek gaan naar een status quo ante zonder het door contemporaine etnocentrische commentatoren opgehangen beeld van een statische, inerte, in traditie vastgeroeste maatschappij te reproduceren? Hoe verhoudt de inschatting van de economische toestand zich tot de notie van vooruitgang, en in welke mate interfereert dit vooruitgangsdenken met een zo objectief mogelijke evaluatie van de levensstandaard? Dergelijke vragen vormen de verbinding tussen Hoofdstuk 3 en de daaropvolgende twee hoofdstukken die zich richten op het contemporaine discours in relatie tot de praktijk van de rurale transformatie. De betrachting is een representatieve selectie van eigentijdse commentaren met betrekking tot de economische toestand, prognoses en aanbevelingen op vlak van ontwikkeling van de Schotse Hooglanden de revue te laten passeren en deze te kaderen binnen gangbare (hegemonische) denkpatronen. Centraal staat de ontwikkeling van de vooruitgangsidee die zich manifesteert in een lineair ontwikkelingsdiscours ten aanzien van de onderontwikkelde Hooglanden. De corresponderende centrale vraag is hoe rondom dit vooruitgangsidee geconstrueerde politiek-economische doctrines het rationaliseringsbeleid dat tot de Highland Clearances leidde, vormgaven. Hiertoe wordt een opdeling van de Highland Clearances in twee fases gehanteerd waarbij we zien hoe in de eerste fase (Hoofdstuk 4) het discours vooral gekleurd wordt door een zich afzetten van de als achterlijk gepercipieerde conditie van de Hooglanden zoals die in Hoofdstuk 3 geschetst wordt, en de drang de in de tijd bevroren maatschappij van het noorden mee op sleeptouw te nemen in de vaart der volkeren, op de weg van de vooruitgang. Hoofdstuk 5 behelst dan de tweede fase die gekenmerkt wordt door een breuk in discours zowel als praktijk ten opzichte van de eerste fase. Men ziet het vooruitgangsdenken niet begraven worden maar wel een lichtjes andere invulling krijgen, met een pessimistischere ondertoon. Doorheen Deel II wordt aldus een diachronisch overzicht gepresenteerd vanaf de periode voorafgaand aan de Highland Clearances tot wat beschouwd wordt als het einde van de grote rurale transformatie omtrent het midden van de negentiende eeuw, wanneer de omstandigheden gecreëerd door de grote aardappelplaag (die vooral in Ierland veel slachtoffers maakte maar ook de Schotse Hooglanden niet onaangeroerd liet) aanleiding gaven tot een laatste golf van massale expulsie. De nadruk komt al snel op het discours te liggen, met als centrale onderzoekspiste de wijze waarop het Highland problem in de tweede helft van de achttiende en de eerste helft van de negentiende eeuw zelf benaderd werd, en de relatie van het discours tot de systemische dynamiek van het historisch kapitalisme. Wat was het belang van de Schotse Verlichting voor het rationaliseringsbeleid in de rurale Hooglanden? In welke mate dicteerde het smithiaans paradigma van commercialisering en arbeidsdeling de manier waarop grootgrondbezitters hun landgoederen uitbaatten? Hoe verhoudt het malthusiaanse populatievraagstuk zich tot het Hooglandse emigratievraagstuk? In Deel III wordt dan het contemporaine discours verlaten en met behulp van recente literatuur en aan wereld-systeemanalyse ontleende concepten een suggestie geformuleerd voor een alternatieve benadering van het probleem. Op de achtergrond is volgende (retorische) vraag, nauw verwant met de bevindingen in Deel II, permanent aanwezig: in welke mate was het contemporain

21 vooruitgangsdiscours een vertaling van systemische bewegingswetten geassocieerd met incorporatie in het kapitalistische wereld-systeem? De invulling van dit deel is niet louter theoretisch maar ook narratief. Het begint (Hoofdstuk 6) met een lezing van de rurale transformatie vanuit een wereld- systeemanalytisch perspectief als alternatief voor het inwaarts gekeerde vooruitgangsdiscours dat, zo zal geargumenteerd worden, onvoldoende rekening hield met supraregionale economische wanverhoudingen en de contradicties van het universalistische ontwikkelingsdenken. De bedoeling is om tot een suggestie te komen van hoe een meer wereldhistorische benadering van het probleem er zou kunnen uitzien. In de twee afsluitende hoofdstukken wordt telkens een casus gepresenteerd die ertoe dient de centrale these aan te kleden en het algemene met het meer particuliere te verbinden. Beide casussen vertrekken van een bepaald individu waaraan een verhaal opgehangen kan worden dat de Schotse Hooglanden verbindt met verre overzeese gebieden om de regionale rurale geschiedenis van de Highland Clearances ook op een concreter niveau in een wereldhistorisch narratief te plaatsen. De keuze om beide casussen van een individu te laten vertrekken hoeft niet gezien te worden als een onderschrijving van een of andere ‘theorie van grote mannen’ in de lijn van de bekende negentiende-eeuwse Schotse historicus Thomas Carlyle die individuele agens als motor van de geschiedenis zag – “The History of the world is but the Biography of great men”53 –, maar veeleer als narratieve opstap naar wat een geïntegreerde, globale benadering van de Schotse casus poogt te zijn. Geschiedschrijving is, hoe dan ook, een verhalend genre. Hoofdstukken 7 en 8 horen evenwel vooral gezien te worden als sluitstuk en illustratie van het meer theoretisch opgevatte Hoofdstuk 6 dat, zoals aangegeven, op zijn minst ten dele geïnspireerd is door wereld-systeemanalyse. Wereld-systeemanalyse is een benaderingswijze die de sociale werkelijkheid op een holistische wijze probeert te bestuderen, met een breed perspectief in zowel ruimtelijke als temporele zin. Als benaderingswijze weigert het een theorie te zijn: het is geen gesloten geheel met vastgelegde axioma’s maar een paradigma dat zich distantieert van academische specialisering in van elkaar gescheiden disciplines, en inzichten uit onder meer sociologie, economie, geografie, geschiedenis en politicologie tracht samen te brengen in een geïntegreerde studie van globale maatschappelijke verhoudingen. Hoewel ook prekapitalistische ‘wereld-systemen’ vanuit wereld-systeemanalytisch perspectief bestudeerd worden,54 hebben Immanuel Wallerstein en zijn navolgers zich voornamelijk toegelegd op de studie van het moderne kapitalistische wereld-systeem dat zich vanaf de zestiende eeuw ontwikkeld heeft in een geïntegreerde économie monde. Centraal in de benaderingswijze staat de notie van een axiale arbeidsdeling die productieprocessen in de kern van het wereld-systeem met perifere productieprocessen verbindt. De basisgedachte is dat de economie en interne dynamiek van een gegeven regio nooit afzonderlijk kunnen gezien worden maar enkel in relatie tot het geïntegreerde systeem waar het deel van uitmaakt. Op die manier biedt wereld-systeemanalyse een manier van kijken die globale wanverhoudingen inzichtelijk maakt.55 De bedoeling van de toepassing van dit perspectief in het kader van deze verhandeling is het moderniseringsverhaal zoals dat in het contemporaine discours geconstrueerd werd rond noties van achterlijkheid, of zelfs raciale inferioriteit, en lineaire progressie te problematiseren en de economische toestand van de Schotse Hooglanden niet als een enkelvoudig en losstaand probleem te beschouwen maar binnen een bredere geografische en historische context. De basisgedachte is dat de Highland Clearances enkel begrepen kunnen worden in de context van het kapitalistische wereld- systeem. Zulk een benadering claimt niet baanbrekend te zijn; bij auteurs die beschouwd kunnen worden als de voornaamste autoriteiten wat de studie van de Highland Clearances betreft, zoals Eric Richards en T.M. Devine, treft men analyses aan die zeer gevoelig zijn voor de bredere context, echter zonder zich expliciet op concepten ontleend aan wereld-systeemanalyse te beroepen. De voornaamste motivatie voor de keuze van dit analytisch kader is dat het niet enkel een adequate analyse van de specifieke casus lijkt toe te laten, maar ook het particuliere geval van de Highland Clearances laat inpassen in een macro-historisch narratief dat tot een beter begrip van de wereld waarin wij leven moet bijdragen. Het uitgangspunt is, eenvoudig uitgedrukt, dat de Schotse Hooglanden beter begrepen

53 Carlyle, 1840: 34. 54 Zie bijvoorbeeld Chase-Dunn en Hall, 1991. 55 Voor een algemene inleiding door de grondlegger: Wallerstein, 2004. 22 kunnen worden door naar de ruimere wereld te kijken, en dat de ruimere wereld beter begrepen kan worden door naar de Schotse Hooglanden te kijken. In zijn overzichtswerk stelt Eric Richards: “The Highlands of Scotland were transformed as much as any colony in the Empire at that age, fully incorporated into the role of supplying the metropolitan economy, and routed by the forces of change.”56 De ‘centrale these’ die in de loop van deze verhandeling, en met name in Deel 3, ontwikkeld wordt, komt hierop neer. De Highland Clearances kunnen vanuit een wereld-systeemanalytisch perspectief gezien worden als consequentie van een incorporatieproces gekenmerkt door periferisering van de regio die, in tegenstelling tot wat eigentijdse commentatoren mochten stellen, niet in het verleden vastgeroest was maar wel ruimte liet voor vormen van accumulatie door onteigening die elders al plaatsgegrepen hadden. De producerende klasse werd losgerukt van het land en vrijgemaakt voor loonarbeid; het land werd vrijgemaakt voor het uitspelen van het comparatief voordeel voor grootschalige schapenteelt. De productie werd zo in afnemende mate afgestemd op de eigen subsistentie en in toenemende mate op de vraag vanuit de industrialiserende kerngebieden. De motor achter de transformatie was de tredmolen van het expanderende kapitalisme dat zich liet voelen in de diepte zowel als in de breedte, met raakpunten en repercussies ver buiten de noordelijke uithoek van Groot-Brittannië. Het onderbouwen en uitwerken van deze stelling vormt de leidraad van de verhandeling, maar daarbij wordt bijzondere aandacht besteed aan de manier waarop de rurale transformatie, of de gepercipieerde noodzaak daartoe, in de achttiende en negentiende eeuw zelf begrepen werd en vervlochten geraakte met lineaire concepties van de menselijke geschiedenis. De achterliggende redenering is dat de transformatie niet ‘zomaar’ gebeurde maar tot stand kwam in een symbiotisch samenspel van macro- economische ontwikkelingen en discursieve constructies, een hand in hand gaan van kapitalistische expansie en een lineaire geschiedconceptie die de mens en zijn materiële reproductiestrategieën – zijn economie – in een evolutionistisch raamwerk plaatste. Hoe verhield de onvolkomen bekrachtiging van kapitalistische productie- en uitwisselingsrelaties in de Schotse Hooglanden, de beperkte integratie van de Hooglandse arbeid in de axiale arbeidsdeling van het wereld-systeem, zich tot de gepercipieerde achterlijkheid van de regio en haar bewoners en de noodzaak de temporele discrepantie tussen de ontwikkelde (burgerlijk-kapitalistische) Laaglanden en de onderontwikkelde rurale subsistentie- economie van de Hooglanden weg te werken? (Of was deze veronderstelde noodzaak misschien niet meer dan een voorwendsel, een legitimatiestrategie?) En hoe verhield de bewerkstelliging van deze lineair-temporele vooruitgang en verticale kapitalistische expansie binnen de grenzen van het Britse moederland zich op zijn beurt tot de horizontale expansie van het kapitalistische wereld-systeem, of de aandrijving van de universele vooruitgang op een globale schaal, de export, zo men wil, van beschaving onder Brits-imperiale vlag? Door de rurale transformatie zelf en het ermee geassocieerde discours vanuit deze invalshoek te lezen en te bevragen, wordt ten eerste historisch inzicht in de particuliere casus, in de specifieke economische transitie, nagestreefd. Ten tweede trachten we een interpretatiekader te voorzien om het contemporaine discours begrijpelijk te maken. En ten derde, aangespoord door de (ijdele) drang naar maatschappelijke relevantie, wordt (impliciet) geprobeerd vanuit de particuliere casus een brug te slaan naar een historisch fenomeen, of beter een historiografisch concept, dat de individuele casus overstijgt; met andere woorden: het wereld-systeemanalytisch paradigma wordt niet alleen geacht de casus inzichtelijk te maken, maar de casus wordt ook geacht bij te dragen tot inzicht in de werking van het kapitalistische wereld-systeem. Het risico op circulariteit is evident: het referentiekader bepaalt de lezing van de casus die vervolgens het referentiekader moet onderbouwen. We moeten ons er dan ook van meet af aan van bewust zijn dat een aldus opgevatte verhandeling open staat voor de kritiek meer weg te hebben van een retorische oefening dan van een wetenschappelijke bewijsvoering. De hierboven geformuleerde ‘these’ zal niet empirisch getest en ofwel weerlegd ofwel bewezen worden, maar kan hooguit de hamer dienen bij de deconstructie van het ene discours en de constructie van een ander. Het resultaat is een constante evenwichtsoefening tussen enerzijds een idiografische beschrijving van een in tijd en ruimte afgebakende casus en anderzijds de interpretatie van deze casus binnen een nomothetische geschiedbenadering die meer probeert (pretendeert?) te zijn dan steriele

56 Richards, 2008: 418. 23 histoire pour l’histoire même. Het is hier – dat wil zeggen: doorheen de hele verhandeling, latent en soms misschien geprononceerd –, het moet gezegd, dat ideologie, hetgeen doorheen de commentaar van het objectivistische, universalistische, hegemonische contemporaine discours blootgelegd wordt, opnieuw binnensluipt; het is hier dat een nieuw discours tot uitdrukking komt, niet een wetenschappelijke bewijsvoering. Hoe problematisch dit ook mag zijn, men kan er ook een positieve implicatie uit proberen af te leiden, namelijk dat deze verhandeling er niet toe gebonden is de pretentie hoog te houden afdoende antwoorden te kunnen afleveren. Het is, zoals de ondertitel stelt, een ‘verkennende wereldhistorische studie’ die het op geen enkel moment aan zichzelf verplicht is meer te doen dan denkpaden te bewandelen, waarnemingen te registreren, te speculeren en hier en daar een suggestie te formuleren, zonder de dwingende noodzaak ooit een eindbestemming te bereiken. (Misschien zijn het hoe dan ook narratieve constructies die tot historisch inzicht leiden eerder dan de illusie van historisch-wetenschappelijke bewijsvoering.)

24

Hoofdstuk 2: De Schotse Hooglanden als analytische eenheid

“La montagne, ordinairement, est un monde à l'écart des civilisations, création des villes et des bas-pays. Son histoire, c'est de n'en point avoir, de rester en marge, assez régulièrement, des grands courants civilisateurs qui passent avec lenteur cependant. Capables de s'étaler loin en surface, à l'horizontale, ils se révèlent impuissants, dans le sens vertical, devant un obstacle de quelques centaines de mètres.”

– Fernand Braudel, La Méditerranée et le monde méditerranéen à l'époque de Philippe II, 1949

Wanneer historici hun onderwerp afbakenen doen zij dit aan de hand van temporele en ruimtelijke categorieën. ‘Wat volgt, is altijd organisch verbonden met wat voorafging’, stelde Marcus Aurelius in zijn ‘Meditaties’, maar de historicus, zelfs wanneer hij een holistische benadering beoogt, kan niet anders dan zijn beschrijving van gebeurde zaken in de tijd te demarqueren. Hierbij is het zaak om als begin- en eindpunten gepaste cesuren te kiezen en ten gepaste tijde de grenzen van het gekozen tijdskader te overschrijden, voor zolang dat wenselijk is. Hoewel een breedvoerige studie van de longue durée in de Schotse Hooglanden buiten de haalbaarheid van deze verhandeling ligt, zal in een volgend hoofdstuk ook de periode voor de Highland Clearances aan bod komen teneinde de rurale transformatie beter te kunnen plaatsen. De periode na het midden van de negentiende eeuw is eveneens relevant voor het thema van landeigendom- en gebruik en de implicaties ervan voor de rurale bevolking - met, zoals aangegeven, onder meer de zogenaamde Crofters War in de jaren 1880 die resulteerde in wetgeving ter bescherming van de kleine boer, maar ook verdere ontwikkelingen gedurende de vorige eeuw en een land question die vandaag bijzondere aandacht blijft genieten en ook morgen niet definitief beantwoord zal zijn - maar deze recentere historie valt buiten het bestek van de voorliggende studie. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de ruimtelijke dimensie, een excursie die zelf meteen een afdaling in de diepe tijd impliceert. Gebeurtenissen vinden letterlijk plaats, spelen zich af in de ruimte. Elke geschiedenis is gebonden aan een bepaalde locatie, of meerdere locaties van uiteenlopende grootteordes. Dat is evident, maar sommige thema’s hebben een directere band met geografie en topografie dan andere. Het thema van de ontruiming van de Schotse Hooglanden kan gerekend worden tot de economische geschiedenis die, in ruime zin, betrekking heeft op het menselijke streven aan de biologische bestaansvoorwaarden te beantwoorden door middel van interactie met de fysieke werkelijkheid. De condities waarbinnen de economische productie plaatsvindt, worden naast factoren van sociale aard bepaald door topografische, ecologische en klimatologische factoren die hun oorsprong vinden in de diepe geschiedenis van de aarde. Deze scriptie is geen landschapsgeschiedenis - de Schotse Hooglanden vormen (deel van) het decor van het narratief eerder dan zelf de protagonist te zijn - maar de geschiedenis van de Highland Clearances hangt in die mate samen met het landschap dat het gepast lijkt te openen met een korte geografische introductie van deze noordelijke uithoek van Groot- Brittannië. De geomorfologie speelt een bepalende rol in de vorm die de economische activiteit zal aannemen in een gegeven gebied. Zoals duidelijk zal blijken, was een belangrijke factor in het rationaliseringsbeleid van de landeigenaren het aantrekken van schapenboeren die een verhoogde pacht konden betalen die de middelen van de kleine pachters te boven ging. Het converteren van het landgebruik van relatief onproductieve subsistentielandbouw naar marktgerichte schapenteelt komt neer op het uitspelen van het comparatief voordeel in de context van toenemende marktintegratie. De relatief hogere productiviteit van de schapenteelt houdt verband met de grotere kapitaalkracht van de nieuwe schapenboeren die hen schaalvoordelen opleverde waar de uitgezette landbouwers niet konden tegen

25 opboksen.57 Maar het heeft ook te maken met de fysisch-geografische omstandigheden die zich in grote delen van voornamelijk de westelijke Hooglanden, mits selectie van geschikte rassen, leenden tot schapenteelt eerder dan landbouw. Vandaar dus deze inleidende noot.

2.1. Geologische opdeling van Schotland Het landschap van Schotland kent letterlijk een bewogen geschiedenis en vertoont een uitzonderlijke variatie aan geologische verschijningsvormen. De geologische geschiedenis bepaalt de omstandigheden waaraan de mens zich te adapteren heeft. Hier zal volstaan worden met een korte inleiding die er onder meer op gericht is enkele geografische demarcaties te duiden, met name het onderscheid tussen Laaglanden en Hooglanden. In de politieke geschiedenis vormen Schotland en Engeland sinds 1707 een unie, 58 maar ook in de geologische geschiedenis zijn beide landen niet altijd verenigd geweest. De unie van de twee landmassa’s dateert van ca. 420 miljoen jaar geleden en kwam tot stand door de collisie van Laurentia, het terrein waar Schotland toe behoorde, en Avalonia, het terrein waar Engeland en Wales toe behoorden.59 Deze botsing, die deel uitmaakte van de Caledonische orogenese, is slechts een van de vele geologische processen die het landschap van Schotland vormgegeven hebben. Naast continentale drift hebben (glaciale) erosie en vulkanische activiteit het landschap gemaakt tot wat het is. Edinburgh Castle werd bijvoorbeeld gebouwd op een vulkanische plug en boven de stad rijst Arthur’s Seat uit, eveneens een overblijfsel van een uit het Carboon stammende vulkaan.60 Dit natuurfenomeen wekte niet alleen de fascinatie van David Hume maar prikkelde ook de wetenschappelijke blik van James Hutton, de eerste in een traditie van invloedrijke Schotse geologen (waaronder de genoemde Hugh Miller en Archibald Geikie evenals Charles Lyell). De uitzonderlijke geomorfologische diversiteit die Schotland binnen zulk een beperkte oppervlakte rijk is, heeft er samen met het intellectuele klimaat dat in de achttiende eeuw in steden als Edinburgh heerste voor gezorgd dat het land, dankzij de verwezenlijkingen van Hutton en latere generaties, de bakermat van de geologische discipline geworden is. De Caledonische orogenese is het laatste bergvormingsproces dat Schotland tot op heden gekend heeft (sindsdien hebben vooral de krachten van erosie hun impact laten gelden) en heeft een soort ruggengraat met een zuidwest-noordoost oriëntatie gevormd. Ruwweg deze oriëntatie volgend doorkruist een handvol geologische breuklijnen het land, wat betekent dat Schotland kan opgedeeld worden in vijf grote geologische regio’s.61 Ten noorden van de Solway Fault, de geologische breuklijn die ongeveer samenvalt met de staatkundige grens met Engeland, strekt zich het glooiend heuvelland van de Southern Uplands uit. In het Anglo-Schotse grensgebied (de Borders) vindt men onder meer de Cheviot Hills, waar een van een van de schapenrassen die en masse de Schotse Hooglanden zouden koloniseren naar vernoemd is. De Cheviots en Blackfaces werden beiden in de achttiende eeuw in de Southern Uplands gekweekt en in de context van de Highland Clearances in de Hooglanden geïmporteerd. Beter aangepast aan de ruige omstandigheden verdrongen zij er de kleinere inheemse rassen die er op veel beperktere schaal geteeld werden. Blackfaces garandeerden vooral een hogere wolproductiviteit en de grote Cheviots een hogere vleesproductiviteit, maar belangrijk was ook dat beiden ’s zomers vrij in de heuvels en ’s winters in de valleien kunnen achtergelaten worden waar de zwakkere inheemse rassen ’s nachts op stal moesten.62

57 De oude pachters hadden doorgaans niet de expertise voor het fokken van schapen, maar belangrijker dan een gebrek aan kennis en ervaring waren de hoge instapkosten (cf. Richards, 2008: 159). Zie ook p. 55. 58 Dat is: een parlementaire unie; een personele unie was reeds in 1603 tot stand gekomen door de bestijging van de Engelse troon door James Stuart. 59 Gillen, 2003: 28, 68. 60 Ibidem: 120, 216. 61 Ibidem: 28. Zie ook Bijlage 1. 62 Ryder, 1964: 71; 1968: 156; Carlyle, 1979; Richards, 2008: 93. Zelfs de geharde Cheviot schapen - door Sir John Sinclair, een van de voornaamste initiatiefnemers wat betreft de import van het ras in het noorden van Schotland, in 1792 als volgt omschreven: “Their legs are of a length to fit them for travelling, and to enable them to pass over bogs and snows… They are polled, white faced, and have rarely any black spots on any part of their body” (geciteerd in Carlyle, 1979: 19-20) - wordt op de proef gesteld door de ruige Hooglandse omstandigheden. 26

Tussen de heuvels van het zuiden en de hooglanden van het noorden ligt de Midland Valley. Hier bevinden zich de voornaamste bewoningskernen, waaronder Edinburgh en Glasgow. De ongelijke verdeling van de hedendaagse bevolking met een relatief hoge densiteit in de Central Belt, die de grootste steden van de Midland Valley omvat, en een bijzonder lage densiteit in de gebieden naar het zuiden en noorden toe, heeft te maken met de industriële hoogbloei die de regio vanaf de achttiende eeuw gekend heeft, evenals met de complementaire ontvolking van zowel delen van de Borders als de Hooglanden en Eilanden. De term ontvolking vergt echter enige nuance: aangenomen wordt dat de bevolkingsgroei in Schotland als geheel een acceleratie kende in de achttiende eeuw en een blik op de resultaten van de officiële volkstellingen vanaf 1801 leert dat tot de telling van 1841 elke regio, ook de Hooglanden en Eilanden, een absolute bevolkingsgroei kende. Het is pas vanaf de jaren veertig van de negentiende eeuw, een periode gekenmerkt door honger en emigratie die verderop uitvoeriger aan bod zal komen, dat niet alleen de relatieve maar ook de absolute waarden dalen, tot na het einde van de negentiende eeuw. Voor de jaren veertig van de negentiende eeuw was er dus sprake van een relatief grotere bevolkingsgroei in de Central Belt eerder dan een ontvolking van de andere regio’s in absolute aantallen.63 Uiteraard neemt een absolute bevolkingstoename over een grotere regio niet weg dat specifieke bewoningskernen wel degelijk ontruimd werden. Het deel van Schotland waar onze interesse vooral naartoe gaat, is natuurlijk dat boven de Highland Boundary Fault. Deze breuklijn loopt van het eiland Arran tot het havenstadje Stonehaven aan de Noordzeekust. Ten noorden van deze breuklijn bevinden zich in principe drie verschillende geologische regio’s: de Great Glen Fault scheidt de Grampian Highlands van de Northern Highlands die op hun beurt van de Outer Hebrides and Northwest Highlands gescheiden worden door de Moine Thrust.64 Deze subdivisie is voor ons minder belangrijk dan het onderscheid tussen de Laaglanden - alles ten zuiden van de Highland Boundary Fault, dus zowel de Southern Uplands als de Midland Valley - en de Hooglanden. Binnen deze tweedeling moet wel rekening gehouden worden met een aanzienlijke mate van geomorfologische diversiteit. De landschapsgenese van de westelijke Hooglanden werd letterlijk diepgaander beïnvloed door glaciale erosie met als resultaat afgetekende gekartelde bergruggen, diepe, smalle valleien en zee-inhammen die ver inlands rijken, waar het oosten meer afgeronde heuvels en veenplateaus kent, bredere dalen en minder, ondiepere inhammen.65 Ook klimatologisch zijn er verschillen: de bergen van het westen vangen de Atlantische winden en krijgen bijgevolg te maken met significant meer neerslag dan de gebieden naar het oosten toe. Tezelfdertijd zorgen de warme zeestromen ervoor dat het westen zachtere winters kent.66 Algemeen kan men stellen dat het landschap langsheen de Noordzeekust en ten oosten van de Cairngorms tot aan de Moray Firth beduidend minder ruig is dan de westelijke Hooglanden, hetgeen implicaties gehad heeft op de economische en bewoningsgeschiedenis van beide gebieden. Onderstaande kaarten visualiseren de distributie van regenval, met overdadige hoeveelheden in de westelijke Hooglanden, en de dominante bodemtypes, met in de Hooglanden vooral veel voor landbouw ongeschikte veenbodems en ook podzolbodems die evenmin een hoge vruchtbaarheid garanderen.67 Deze omstandigheden verklaren de relatieve ongeschiktheid van de regio voor intensieve landbouw en het comparatief voordeel voor schapenteelt in de context van toenemende marktintegratie.

In Assynt, Sutherland, houdt men een schaap traditioneel vijf jaar om het vervolgens naar het zuiden, naar de Borders, te sturen waar het nog twee jaar te leven heeft alvorens geslacht te worden. Anders sterft het jonger in het ruige noorden. 63 Flinn e.a., 1977: 3, 306. 64 Gillen, 2003: 28. 65 Millman, 1975: 23. 66 Turnock, 1995: 11-12. 67 Oosthoek, 2013: 13-15. 27

Kaart 1: gemiddelde jaarlijkse neerslag Kaart 2: veralgemeende bodemtypes (Overgenomen uit Oosthoek, 2013: 13) (Overgenomen uit Oosthoek, 2013: 14)

2.2. Hooglanden-Laaglanden Stonehaven, de oostelijke ‘terminus’ van de Highland Boundary Fault, ligt ongeveer vierentwintig kilometer ten zuiden van Aberdeen, wat maakt dat de derde grootste stad geologisch gesproken deel uitmaakt van de Hooglanden. Nu moet opgemerkt worden dat wanneer we het in het vervolg over de Hooglanden hebben, Aberdeen en de omliggende kustgebieden hier niet toe gerekend worden. De reden hiervoor is dat voorliggende scriptie er een is van de vakgroep geschiedenis en niet van de vakgroep geologie en de zeden van de mensen dus belangrijker zijn dan de bodem onder hun voeten. De discrepantie tussen de geologische en de culturele Hoogland-Laagland scheidslijn blijkt reeds uit de geschriften van John of Fordun (Johannis de Fordun), een laatveertiende-eeuwse chroniqueur uit Aberdeen. Hij was de eerste om de opdeling van Schotland in twee culturen te beschrijven - een opdeling die door elke latere middeleeuwse auteur gevolgd zou worden.68 Zijn schildering van Schotland is er een van een land vol natuurlijke rijkdom, van bergen en vlaktes, wouden vol edelherten, reeën en allerlei andere wilde dieren, van ontelbare bronnen waar bergriviertjes ontspringen die langsheen de hellingen voortkabbelen om in de valleien samen te vloeien en zich tussen van bloemen omgeven oevers een weg te banen naar de vele grote rivieren die Schotland rijk is. De kustgebieden hebben weelderige groene weiden en vruchtbare korenvelden. Typerend voor de middeleeuwse auteur die hij is, beroept Fordun zich in de waardering van zijn eigen land op de auctoritas van zulke bronnen als Herodotos van Halikarnassos (‘het land van de Schotten moet onder andere wat vruchtbaarheid van de bodem betreft niet onderdoen voor Brittannië’) en Isidorus van Sevilla (‘een land met gezonde lucht en een mild klimaat, zonder buitensporige hitte in de zomer en koude in de winter’) die zelf nooit in Schotland geweest zijn. Belangrijk is dat Fordun een duidelijk onderscheid maakt tussen de bergen en de vlaktes. De bergen, zegt hij, zijn op enkele uitzonderlijke plekken na ondoordringbaar te paard, en zelfs te voet enkel in de zomer. Zijn kenschetsing van Schotland als een vruchtbaar land wordt dan ook van een kanttekening voorzien: in de Hooglanden zijn de velden minder productief en slechts geschikt voor de teelt van gerst en haver. Hier overheersen veen- en drasland, maar ook weidegrond voor vee. Schapen en paarden zijn er talrijk, net als wilde beesten, en vissen in de rivieren, meren en de zee. Marmer in drie verschillende kleuren kan er gevonden worden, albast, ijzer, lood en bijna elk metaal. Na een impressie van het land geschetst te hebben, vervolgt de kroniekschrijver zijn betoog met een beschrijving van de bewoners. Hierin wordt de culturele opdeling tussen Hooglanden en Laaglanden geëxpliciteerd. In de laatnegentiende-eeuwse editie van William Forbes Skene leest de Engelse vertaling uit het Latijn als volgt.

68 Smout, 1969: 42-43. Voor de in deze verhandeling gevolgde scheidslijn tussen Hoog-en Laaglanden, zie Bijlage 2. 28

“The manners and customs of the Scots vary with the diversity of their speech. For two languages are spoken amongst them, the Scottish and the Teutonic; the latter of which is the language of those who occupy the seaboard and plains, while the race of Scottish speech inhabits the highlands and outlying islands. The people of the coast are of domestic and civilized habits, trusty, patient, and urbane, decent in their attire, affable, and peaceful, devout in Divine worship, yet always prone to resist a wrong at the hand of their enemies. The highlanders and people of the islands, on the other hand, are a savage and untamed nation, rude and independent, given to rapine, ease- loving, of a docile and warm disposition, comely in person, but unsightly in dress, hostile to the English people and language, and, owing to diversity of speech, even to their own nation, and exceedingly cruel. They are, however, faithful and obedient to their king and country, and easily made to submit to law, if properly governed.”69

De opdeling van Fordun koppelt een linguïstische divisie aan een geografische, om vervolgens allerlei stereotypen te verbinden aan beide categorieën. Met Schots (lingua Scotica) wordt hier de Keltische taal Schots Gaelisch (Gàidhlig) bedoeld. Onder Teutoons (lingua Theuthonica) kan in deze context vermoedelijk niet elke Germaanse taal begrepen worden die in deze periode in Schotland gesproken werd - het is weinig waarschijnlijk dat Fordun het West-Scandinavische Norn in gedachten had. Volgens Martin Rackwitz gaat het eenvoudigweg om het Engels en T.C. Smout bevestigt dat tegen de late veertiende eeuw Engels even universeel was in de Laaglanden als Gaelisch in de Hooglanden. 70 Nu zullen historisch-linguïsten er allicht op wijzen dat in de betreffende regio in de betreffende periode meer specifiek het Vroege Schots gesproken werd, een uit het Middelengels geëvolueerde taalvariëteit. Schots Gaelisch is dus de Keltische taal van de Hooglanden en Eilanden en Schots de Germaanse taal van de Laaglanden. Norn, de Scandinavische taal die zich in het noorden van het Schotse vasteland en op de westelijke en noordelijke eilanden ontwikkelde uit het door de Noormannen geïmporteerde Oudnoords maar naar alle waarschijnlijkheid tegen het eind van de achttiende eeuw volledig uitgestorven was, is hier van ondergeschikt belang: het is de tweedeling tussen overwegend Keltische Hooglanden en Germaanse Laaglanden die cruciaal is om de culturele kloof tussen beiden te kunnen begrijpen.71 De complexiteit van de linguïstische geschiedenis van Schotland wordt weerspiegeld in de toponymie van het land. Pictische, Gaelische, Engelse, Scandinavische en Normandische invloeden hebben allen - uiteraard in uiteenlopende mate en oneven distributie - hun stempel gedrukt op de tot op heden bewaarde plaatsnamen.72 Laat de woonplaats van Fordun als illustratie dienen. Het toponiem Aberdeen betekent ‘monding van de Don’. Het prefix ‘aber’ zou van Pictische origine zijn en het hydroniem Don afgeleid van de Keltische godin Devona.73 Tegen de tijd van Fordun was het Pictisch, dat wegens een gebrek aan bronnen uiterst moeilijk te classificeren valt, echter al een dode taal, en dat de auteur zijn eigen streek niet tot de Gàidhealtachd (het land van de Gael) rekende, blijkt duidelijk uit bovenstaand citaat: Aberdeen behoorde tot het geangliciseerde – door Fordun, tijdgenoten en latere generaties gelijkgesteld aan geciviliseerde – deel van Schotland. T.C. Smout stelt terecht dat uit de bewuste passage van de kroniek een vijandigheid uitgedrukt in een combinatie van angst en

69 Skene, 1872: 38. Volgens Martin Rackwitz (2007: 46 n) is de vertaling van Skene niet altijd even accuraat. Het origineel luidt als volgt: “Mores autem Scotorum secundum diversitatem linguarum variantur; duabus enim utuntur linguis, Scotica, videlicet, et Theuthonica, cujus linguae gens maritimas possidet et planas regiones, Scoticae vero [linguae] montanas inhabitat et insulas ulteriores. Maritima quoque domestica gens est et culta, fida, patiens et urbana, vestitu siquidem honesta, civilis atque pacifica, circa cultum divinum devota, sed et obviandis hostium injuriis semper prona. Insulana vero sive Montana, ferina gens est et indomita, rudis, et immorigerata, raptu capax, otium diligens, ingenio docilis et callida, forma spectabilis, sed amictu deformis, populo quidem Anglorum et linguae, sed et propriae nationi, propter lingarum diversitatem, infesta, jugiter et crudelis. Regi tamen et regno fidelis et obediens, necnon faciliter legibus subdita, si regatur.” 70 Rackwitz (2007: 46 n); Smout, 1969: 44. 71 Voor Norn, zie: Barnes, 2009. 72 In het kader van een onderzoeksproject over ‘Scotland and the Flemish People’ werd recent ook de invloed van het Vlaamse etnoniem op Schotse plaatsnamen onderzocht. Zie Morgan, 2014. 73 Mills, 2011: 2. Hoewel middeleeuws of Old Aberdeen aan de monding van de Don gelegen is, is volgens King (2008: 163-165) de Dee, die enkele kilometers ten zuiden van de monding van de Don in de Noordzee uitmondt, de eponieme rivier, afgeleid van deva, wat volgens hem net als devona een generische, onpersoonlijke aanduiding voor ‘godin’ is die mogelijks een getaboeëerd theoniem verhult. 29 minachting spreekt - een attitude ten aanzien van de Gaels van de Hooglanden die bijna zes eeuwen lang zou standhouden.74 Bij het afbakenen van het gebied dat we als de Schotse Hooglanden beschouwen verdient deze culturele kloof die niet samenvalt met de geologische scheidslijn in dit geschiedkundig werk onze aandacht. Zoals in het verdere verloop van de verhandeling duidelijk zal worden, speelden een kwalijke perceptie en vooroordelen ten aanzien van de Hooglanders ook een belangrijke rol in de achttiende- en negentiende-eeuwse geschiedenis van de regio. De onderdrukte jacobitische opstand van 1745 bevestigde het beeld van de Hooglanders als een barbaarse bedreiging voor de rest van Groot- Brittannië en luidde een algemene pacificatie- en assimilatiepolitiek vanwege de centrale overheid in.75 In een moeilijk precies te dateren bron die uit deze woelige periode omtrent de rebellie stamt, beschrijft de anti-jacobitische, pro-hannoverische Duncan Forbes of Culloden de Hooglanden en hun bewoners in bewoordingen die deze van Fordun echoën.

“The inhabitants of the mountains, unacquainted with industry and the fruits of it, and united in some degree by the singularity of dress and language, stick close to their antient idle way of life; retain their barbarous customs and maxims; depend generally on their Chiefs, as their sovereign Lords and masters; and being accustomed to the use of Arms, and inured to hard living, are dangerous to the public peace; and must continue to be so, until, being deprived of Arms for some years, they forget the use of them. From Perth to Inverness, which is above 100 measured miles, and from thence to the Western Sea, including the Western Isles, there is no Town or Village of any consequence […] Of this large tract of land, no part is in any degree cultivated, except some spots here and there in Straths or Glens, by the sides of Rivers, brooks, or lakes, and on the Sea Coast and Western Islands. The Grounds that are cultivated yield small quantities of mean Corns, not sufficient to feed the Inhabitants, who depend for their nourishment on milk, butter, cheese, &c. the product of their Cattle.”76

Zowel uit de beschrijving van Fordun als uit die van Forbes spreekt een sterk geprononceerd etnocentrisch misprijzen, maar beiden zijn gestoeld op reële geografische en culturele omstandigheden op vlak van vruchtbaarheid van de bodem, taal en maatschappelijke organisatie die verschillen van deze in de Laaglanden. Deze verschillen en de divergerende economische trajecten van de Hoog- en Laaglanden legitimeren de behandeling van de Hooglanden als een aparte analytische eenheid. In zekere zin zou men kunnen stellen dat de Schotse Laag- en Hooglanden elk een afzonderlijk pad bewandeld hebben, soms parallel, en met regelmatige intersecties, doch nooit geheel gelijklopend. Tot de factoren die hierbij van tel geweest zijn, kunnen de nabijheid tot Engeland van de Laaglanden en de fysische geografie van de Hooglanden, met een pad dat letterlijk door bergpassen, over zadels en bergruggen, langs hoogvenen en door zout en wind geteisterde kusten leidt, gerekend worden. De padafhankelijkheid van verschillende regio’s wordt bepaald door sociale instituten maar inderdaad ook door natuurlijke omgevingsfactoren. Uiteraard kende het gebied van de Schotse Hooglanden, waar dus ook de eilanden toe gerekend worden, interne variaties op vlak van geomorfologie en ecologie, maar het werd gebonden door de algemeenheid van ruige omstandigheden die bewoning en landbouw beperkten tot de lagergelegen locaties en door een betrekkelijke culturele homogeniteit, zowel wat taal betreft als maatschappelijke organisatie in clanverband. T.M. Devine suggereert dat de eigenaardigheid van de Schotse Hooglanden als geheel in oppositie tot de Laaglanden wellicht nog meer tot uitdrukking kwam in de periode van intense transformatie na 1750.77 Anderzijds heeft Devine zelf ook een belangrijke bijdrage geleverd aan de studie van rurale transformatie in Schotland door het overbekende verhaal van de Highland Clearances mee van een tegenhanger te voorzien: de Lowland Clearances. Structureel vergelijkbaar - van land om van te leven naar land om winst mee te accumuleren - maar, in de woorden van Devine, “completed peacefully by and large […] with only some exceptions a silent

74 Smout, 1969: 43. 75 Richards, 2008: 52. 76 Forbes, 1815: 298. 77 Devine, 2006: 13. 30 revolution”, kleven aan de Lowland Clearances veel minder pathos en tragische associaties.78 Het erkennen van een vergelijkbaar fenomeen ten zuiden en oosten van de Highland Line, en inderdaad van rurale transformaties elders in West-Europa (of daarbuiten) die misschien minder dramatisch waren maar eveneens delen van de bevolking ontwortelden of detacheerden van communale rechten op het land, draagt bij tot het wegdrijven van het historisch thema van de Highland Clearances van een particularistisch slachtofferschapsnarratief naar een meer globale studie van de repercussies van kapitalistische economische ontwikkeling voor rurale gebieden.79

2.3. Beknopte landschapsgeschiedenis van de Schotse Hooglanden Nu het probleem van de afbakening van het gebied onder studie enigszins uitgeklaard is, kan de geografische introductie vervolledigd worden met een korte schets van de landschapsgeschiedenis. Wie vandaag door de Schotse Hooglanden reist, treft een ruig en grotendeels kaal landschap aan. Op de braes (hellingen) grazen schapen en hier en daar groepjes verwilderde geiten. Waar geen schapen zijn, foerageren herten die sinds de laatste wolf (vermoedelijk) in de achttiende eeuw het loodje legde geen natuurlijke vijanden meer hebben behalve de mens.80 Waar schapen, herten noch geiten zijn, staan afsluitingen die jonge vegetatie moeten vrijwaren van het geknabbel van al deze hongerige evenhoevigen. De kale wildernis van de Schotse Hooglanden is geen wildernis maar een antropogeen landschap dat sinds duizenden jaren aangepast is aan de noden, behoeften en voorkeuren van de mens: de landbouwer, de veehoeder, de schapenboer, de (victoriaanse) toerist en sportjager, de bosbouwer, de moderne natuurbeschermer. De geschiedenis van het landschap en het ecosysteem wordt doorkruist door een geschiedenis van de jager-verzamelaar die landbouwer werd, de landbouw die tot ontbossing leidde en surplusextractie genereerde, sociale stratificatie die bepaalde groepen de macht gaf over het landgebruik te beschikken, landverbetering en winstmaximalisatie, een gegoede klasse van mensen die zelf al lang geen landbouwers meer waren en ter ontspanning weer jagers werden,81 en de moderne mens die (voor even) terug wilt naar het aards paradijs van voor de grond bewerkt moest worden en dus weer bomen plant. Veel van wat vandaag kaal gras-, heide- of moerland is, placht ooit met bomen bezaaid te zijn die noordwaarts gemigreerd waren waar het ijs zich na het laatste glaciaal teruggetrokken had. Postglaciale klimatologische veranderingen hebben hun impact laten gelden op het ecosysteem: veenvorming in nattere periodes, verhoging van de boomgrens in drogere, warmere periodes.82 Uiteraard vormden de Hooglanden nooit één aaneengesloten dicht bos; hoewel er fluctuaties geweest zijn al naargelang de klimatologische omstandigheden, kennen de Schotse Hooglanden een uitzonderlijk lage boomgrens. Huidige schattingen wijzen op een potentiële (maar zelden of nooit gehaalde) maximumhoogte van 620 à 650m in de Cairngorms met een geleidelijke daling naar het noordwesten toe: 460m op de westelijke eilanden en amper boven de zeespiegel langs de meest blootgestelde kustgebieden in het noordwesten.83 Men begrijpt dat waar geen bomen kunnen groeien ook landbouw geen evidentie is. Hoe dan ook, naarmate de bomen het land koloniseerden veranderde ook de samenstelling van de fauna. De wildernis die aldus vorm kreeg in de Schotse Hooglanden was er een van wouden met veel grove dennen (Scots pine in het Engels) en berken, maar ook eik,

78 Devine, 2006: 96-97 (plus de rest van het artikel getiteld ‘The Highland and Lowland Clearances’). 79 Richards (2007: 64) neemt een gelijkaardig standpunt in. Hij heeft het over “a valuable extension of the debate because it reduces the claim of exceptionality in the Highlands and draws attention to the wider shifts that affected rural society in other parts of Scotland […] A renewed spotlight on the ‘Lowland Clearances’ helps lift the Highland case out of it parochial containment and widens the historical questions to which the Highland experience can productively connect.” 80 Volgens Michael Reed (1990: 32) zouden de laatste wolven van Groot-Brittannië in 1743 in de regio van de Monadhliath Mountains en Speyside gedood zijn. Een precies jaartal plakken op de totale extinctie van een soort in een bepaald gebied is echter niet evident, dus enige reserves zijn op hun plaats. 81 Zoals Henry David Thoreau (1995 [1854]: 46) halfweg de negentiende eeuw opmerkte: “the pursuits of the simpler nations are still the sports of the more artificial.” 82 Millman, 1975: 45-46. 83 Oosthoek, 2013: 12. 31 hazelaar, wilg, els, enzovoort84 - beuken werden vermoedelijk pas in de Romeinse periode geïntroduceerd in Schotland - bewoond door zulke zoogdieren als de eland, het edelhert, het everzwijn, de bever, de lynx, de bruine beer, de wolf, de vos, de hermelijn, de wezel en de mens. Eens omgeschoold tot landbouwer zorgde deze laatste er samen met bij wijlen zeer ingrijpende klimatologische veranderingen uiteindelijk voor dat de meeste bossen moesten wijken, alsook, gespreid over meerdere eeuwen, een groot deel van de genoemde zoogdieren.85

Kaart 3: Reliëf (overgenomen uit Oosthoek, 2013: 14)

Het beste proberen te maken van de veelal schrale condities impliceerde ontbossing om toch de bodem te kunnen bewerken. Het weiden van vee zorgde er samen met de klimatologische omstandigheden voor dat gerooid bos veelal niet meer kon regenereren.86 Vermoedelijk vonden omstreeks het aanbreken van het neolithicum in Schotland klimatologische veranderingen plaats met zulk een impact dat in grote delen van de Hooglanden de bomen al verdronken waren tegen dat de eerste landbouwers arriveerden. De impact van de neolithische landbouwers zelf kende aanzienlijke regionale variaties. De Orkney eilanden - onder meer gekend om de goed bewaarde want uit stenen opgetrokken neolithische site van Skara Brae - waren tegen drieduizend jaar geleden al volledig ontbost. Andere gebieden werden veel minder getroffen.87 Indien de ontbossing in de steentijd over het algemeen nog meeviel, gaven de bevolkingsgroei en technologische vooruitgang in de ijzertijd een nieuwe impuls, net als de toenemende nood aan hout als bouwmateriaal en brandstof in de middeleeuwen. Tegen de vijftiende eeuw stond volgens Millman amper nog een boom recht in de valleien.88 Bij gebrek aan hout zou turf, dat vandaag nog veelvuldig gebruikt wordt in de Hooglanden, op de Hebriden, Orkney en Shetland, een zeer belangrijke energiebron worden.89

84 Voor meer gedetailleerde beschrijving met aandacht voor regionale verschillen, zie Oosthoek, 2013: 17-18. 85 Millman, 1975: 46-47. 86 Ibidem: 48. 87 Oosthoek, 2013: 19-21 88 Millman, 1975: 45-48, 144. 89 Terzijde: op verschillende plaatsen, in het bijzonder op het eiland Lewis, lijkt de voor allen vrij toegankelijke voorraad turf haast onuitputtelijk. In Grosebay, Harris, zag ik evenwel hoe vorige generaties de gemakkelijkst toegankelijke turfvoorraden bewust gespaard hadden voor later door in de plaats daarvan de lochan (klein meer) over te steken om aan de overkant turf te steken en met een bootje naar de nederzetting te transporteren. Een voorbeeld van communale exploitatie van eindige fossiele brandstofvoorraden met oog voor de lange termijn die in schril contrast staat met de thans gangbare extractivistische wedloop om de resterende fossiele brandstoffen in ijltempo uit de bodem te zuigen, met niet alleen ecologische vernieling maar ook sociale ontwrichting en land grabbing tot gevolg (men denke bijvoorbeeld aan de agressieve ontginningspraktijken van Shell in de Nigerdelta, de gecontesteerde oliewinning in Yasuni, Ecuador, en elders in Latijns-Amerika, de door smeltende 32

In de eeuwen voorafgaand aan de Clearances waren de Hooglanden met andere woorden al ecologisch verschraald, maar in het veen vond men opgeslagen wat in de uitgedunde bossen schaarser werd. Bovendien bood het hen omringende landschap de peasants nog steeds een aanvulling op de landbouwproductie. David Stewart of Garth, een Hooglander met zin voor traditie en romantiek die de diepgaande transformatie van de oude levenswijze met weemoed gadesloeg, schreef in 1822 over de tijd voor aanzienlijke delen van de bevolking van het land geveegd waren, en over de usurpatie van de rijkdommen waar de mensen ooit vrijelijk toegang tot gehad hadden (of de commodificatie van wat commons plachten te zijn).

“In those primitive times, the forests, heaths, and waters, abounding with game and fish, were alike free to all, and contributed greatly to the support of the inhabitants. Now, when mountains and rivers are guarded with severe restrictions, fish and game are become so scarce, as to be of little benefit to the people, forming only a source of a few weeks amusement to the privileged.”90

Een nieuwe mode was in opmars: het deer forest met exclusieve jachtrechten.91 En net als voor de commerciële schapenteelt werden vanaf de jaren 1820 voor de recreatieve jacht hele districten ontruimd; in sommige gevallen werden ironisch genoeg nu de schapen zelf verwijderd om vervangen te worden door “a new type of bleating”. In Rothiemurchus, Speyside, bijvoorbeeld, moesten in 1827 de schapen wijken voor hoenderjacht (vanaf 1843 hertenjacht). Vooral vanaf het midden van de negentiende eeuw werden ook schapenboeren verwijderd ten faveure van de commerciële jacht. Een locatie met een bijzondere symbolische betekenis voor de transformatie van de Schotse Hooglanden in een speeltuin voor wat Eric Richards de “aristocracy and plutocracy of the new industrial nation” noemt, was natuurlijk Balmoral: in 1833 nog omgevormd naar schapenweiland maar vanaf 1848 bestemd voor de jacht op roodwild. Vanaf de jaren 1860 kwam de victoriaanse Hooglandmanie op volle toeren. Spoorverkeer vergemakkelijkte de verplaatsing en vanaf de jaren 1870 kende de opbrengst van schapenteelt een scherp dalende trend wat de conversie naar jachtgebied verder stimuleerde.92 De uitzettingen in functie van het uitbaten van deer forests waren in de totaliteit van de Highland Clearances evenwel eerder marginaal; wat ze wel deden was de commodificering van het land een nieuwe dimensie geven die de verhouding tussen de inheemse bevolking en de overwegend uitheemse aristocratie en bourgeoisie pijnlijk duidelijk maakte.

“There were, on the one hand, the sporting magnates, the ‘Nimrods’, who massacred animals in the strenuous pursuit of leisure and prestige; and, on the other, the crofters and cottars who eked out their lives on the fringe of the land mass, unable to gain access to the pastoral lands because of the greater profitability of capitalist sheep farming and the new sports industry, neither of which had much use for the crofters.”93

permafrost mogelijk gemaakte oliewinning in Siberië die nomadische levenswijzen verstoort of de bruinkoolmijnen van Hambach nabij Keulen waarvoor niet alleen een eeuwenoud woud maar ook de omliggende dorpen moeten wijken). Cf. ook Acosta, 2013; Martinez-Alier, 2014. 90 Stewart, 1822: 84. 91 Volgens de gemeenzame landschappelijke begripsbepaling is een bos bezaaid met bomen; in het ecologisch gedegradeerde landschap van de deer forests kan deze definiërende eigenschap ontbreken. 92 Richards, 2008: 241-242, 369-370. 93 Ibidem: 371. Vandaag leeft de victoriaanse sportpraktijk door: in bepaalde delen van Lewis betaalt de gegoede toerist £250 per gelost schot. Maar de crofter heeft het recht wild te schieten op het door hem gebruikte land. Een exorbitante hobby voor de een, gratis proteïnen voor de ander - of hoe luxueuze vrijtijdsbesteding en subsistentieproductie mekaars gelijke kunnen zijn. 33

2.4. Ter conclusie: een ‘wereld apart’ In de geologie wordt Schotland opgedeeld in vijf grote regio’s die van elkaar gescheiden worden door breuklijnen (fault lines), maar in het kader van ons onderwerp is een tweedeling (Laaglanden- Hooglanden) meer van toepassing. Onder de Laaglanden wordt alles ten zuiden van de Highland Boundary Fault plus het laaggelegen land langsheen de Noordzeekust tot aan de Moray Firth gerekend. De Hooglanden zijn dan alles ten noordwesten hiervan; ook de westelijke eilanden, die vandaag nog de grootste concentratie aan sprekers van het Schots Gaelisch kennen en hevig getroffen zijn geweest door de Highland Clearances, horen in deze categorie. De noordelijke eilanden – Orkney en Shetland – hebben een politiek-culturele ontwikkeling gekend die enigszins verschilt van deze van het vasteland en de westelijke eilanden, maar bleven evenmin gespaard van de Highland Clearances.94 Het landschap van de Hooglanden mag vroeger bosrijk geweest zijn maar was dat tegen de achttiende eeuw niet meer. Het was geen wildernis, maar over het algemeen wel een relatief onvruchtbaar land met voor landbouw ongeschikte bodems, veel rotsen, bergen met hoogtes die de boomgrens overstijgen en vooral in het westen excessieve regenval. Robert Dodgshon, een van de belangrijkste historisch-geografen van de Schotse Hooglanden, heeft het over een “complex mosaic of exposed, rain-sodden and extreme environments […] a risk-laden environment for traditional farming communities with low productivity.”95 Hoe de peasants hier in de periode voorafgaand aan de Highland Clearances mee omgingen, zien we verder. De fysisch-geografische en ecologische condities zorgen ervoor dat de regio niet de meest geschikte voorwaarden voor landbouw biedt maar beter geschikt is voor extensieve schapenteelt op de berghellingen, wat het comparatief voordeel verklaart dat mee aan de basis lag van de ontruiming van de Hooglandse valleien. Hoewel de absolute bewoordingen waarin Fernand Braudel berggebieden onderscheidt van laaglanden natuurlijk vatbaar zijn voor nuancering, lijken de Schotse Hooglanden inderdaad een ‘wereld apart’ van de geciviliseerde Laaglanden geweest te zijn (zie openingscitaat). Uiteraard hadden ze ook een geschiedenis, maar in de perceptie van zij die zichzelf beschaving toeschreven en dit onder meer deden aan de hand van een negatieve definitie – in oppositie tot de (Keltische) ‘ander’ die in de onherbergzame bergwildernis van het noorden zijn schrale subsistentie bij elkaar krabde – schenen de Hooglanden inderdaad in een ander tijdperk vastgeroest. Zoals verderop betoogd zal worden, emaneerde de rurale transformatie die het onderwerp van deze verhandeling vormt dan ook niet uit de Hooglanden zelf – de schok was er hevig, maar het epicentrum lag elders. Dit wordt verder uitgewerkt wanneer we het over de Highland Clearances als deel van een incorporatieproces hebben.

94 Cf. Richards, 2008: 4. 95 Geciteerd in Richards, 2007: 31. 34

II Rurale transformatie, contemporain discours en praktijk

35

Hoofdstuk 3: De Schotse Hooglanden voor de Clearances

“De eigenlijke betekenis van de clearing of estates leren we echter alleen kennen in het beloofde land van de moderne romanliteratuur, in de Schotse Hooglanden.”

– Karl Marx, Het Kapitaal. Kritiek van de politieke economie, 2010 [1867]96

3.1. “Het beloofde land van de moderne romanliteratuur” ‘Highland Clearances’ is de overkoepelende term voor een complexe economische transitie in de rurale Schotse Hooglanden. Transitie wijst op de overgang van een gegeven toestand naar een andere. Denken over deze of een andere transitie, een verklaring proberen te formuleren of een oordeel erover vellen, vereist een minimale notie van de status quo ante. Spreken van een status quo ante of begintoestand kan echter misleidend zijn omdat het een statische realiteit suggereert, als kwam er plots beweging na een periode van stilstand – in dit geval een beweging gesymboliseerd door de gestage noordwaartse mars van de schapen. Zoals Eric Richards aangeeft, benadrukken historici vandaag continuïteiten en lange termijnontwikkelingen in de Schotse Hooglanden.97 In een recent artikel bevestigt Colin Shepherd bijvoorbeeld wat T.M. Devine eerder gezegd had: landbouw (en bij uitbreiding rurale geschiedenis in het algemeen) was niet statisch voor 1750. In documentaire bronnen met betrekking tot sociale organisatievormen en pachtverhoudingen in het noordoosten van Schotland over een periode van vier eeuwen ging Shepherd op zoek naar ideologische veranderingen. Achter semantische verschuivingen in aanduidingen van rurale bewoners zoals crofters, cottars en grassmen ontwaart hij een tendens naar kapitalisering van arbeid die reeds gaande was in de zeventiende eeuw of eerder.98 De notie van histoire immobile lijkt afgedaan te hebben - zowel in de rurale Schotse Hooglanden als elders ontwaren historici dynamieken eerder dan onveranderlijkheid - al blijft het altijd de vraag in hoeverre de tijdgenoot deze dynamieken zelf gewaarwerd. Verandering mag in de Schotse Hooglanden al geruime tijd onderweg geweest zijn, men kan volgens Richards niet blind zijn voor de dramatische en plotse uitzettingen van honderden families die in delen van de Hooglanden op enkele maanden tijd de fundamenten van het dagelijks leven radicaal veranderden.99 Een transitie dus, niet vertrekkend vanuit een statische begintoestand maar vanuit een dynamische realiteit, van de sociale en economische fundering van het leven in de Schotse Hooglanden. In dit hoofdstuk wordt geprobeerd de economie, sociale verhoudingen en levensstandaard van de regio voorafgaand aan de Highland Clearances te schetsen, met als vertrekpunt een passage uit ‘Das Kapital’ van Karl Marx – een passage die van cruciaal belang is voor marxistische theorie alsook voor het verdere verloop van deze verhandeling. Een historisch-materialistische lezing vindt in de Highland Clearances een voorbeeld van wat Marx oorspronkelijke accumulatie noemt, namelijk “een accumulatie die niet het resultaat is van de kapitalistische productiewijze, maar haar uitgangspunt.” Deze oorspronkelijke accumulatie komt volgens Marx neer op het historische scheidingsproces tussen de producent en de productiemiddelen die vervolgens in de kapitalistische productiewijze gereproduceerd wordt op een alsmaar grotere schaal. De feodale maatschappij waarin arbeid onvrij was en gebonden aan het land moest afbrokkelen alvorens de kapitalistische productie op gang kon komen: arbeiders moesten in staat gesteld worden hun arbeid vrij aan te bieden op de markt maar werden hierbij ook losgerukt van de productiemiddelen

96 Om de leesbaarheid te verhogen (en voor het eigen gemak) worden de veelvuldige citaten van Karl Marx niet in het Duits maar in Nederlandse vertaling weergegeven. 97 Richards, 2007: 26. 98 Shepherd, 2015. 99 Richards, 2007: 26. 36 en de feodale instellingen die een zekere stabiliteit koppelden aan de onvrijheid waarin men zich bevond. Feodale uitbuiting moest met andere woorden plaatsruimen voor kapitalistische uitbuiting. “De onteigening van de grond van de producenten op het platteland, van de boeren,” zegt Marx, “vormt de basis van het hele proces.”100 Het is welbekend dat Marx de laatste decennia van zijn leven in Londen doorbracht en dat ook de conceptie van ‘Das Kapital’ hier plaatsvond. Veel van zijn bronnenmateriaal en ondersteunende historische casussen zijn dan ook Brits. Interessant genoeg voor ons neemt hij de lezer in zijn hoofdstuk over oorspronkelijke accumulatie mee naar “het beloofde land van de moderne romanliteratuur”: de Schotse Hooglanden van Sir Walter Scott’s ‘Waverley’ en ‘Rob Roy’. Marx heeft zelf nooit een voet in de Schotse Hooglanden gezet en over de feodale maatschappij die er bestond voorafgaand aan de onteigening van het land van de producerende klasse blijft hij vrij kort. Hij zegt dat de Kelten die er leefden verdeeld waren in samenlevingsverbanden genaamd clans en dat clanhoofden enkel nominaal eigenaar waren van de grond, zoals de Queen ook enkel in naam eigenares is van het Britse grondgebied. Hij alludeert op de oorlogszuchtige neigingen van de clanhoofden die constant met elkaar de wapens kruisten en ook de Laaglanden niet onaangeroerd lieten. Eens de Engelse regering erin geslaagd was hier een einde aan te stellen, zegt hij, gaven de clanhoofden hun roversbedrijf niet op, maar veranderden ze louter de vorm. Dat betekent: ze zouden vanaf nu de eigen gemeenschap beroven door hun titulair eigendomsrecht om te vormen tot privaat eigendomsrecht.101 Aldus geschiedde de transitie van feodalisme naar (agrarisch) kapitalisme. Vervolgens illustreert Marx dit proces aan de hand van de casus van het graafschap Sutherland, dat “kan volstaan als voorbeeld van de in de negentiende eeuw gevolgde methoden.”102 Ten eerste is deze casus bezwaarlijk representatief en ten tweede lijkt het aangewezen de summiere beschrijving van de prekapitalistische Hooglanden van Marx aan te vullen met gedetailleerdere gegevens. Wat moeten we ons voorstellen bij de maatschappelijke ordening - productiewijze zo men wil - en levensstandaard voorafgaand aan de Highland Clearances? De eigentijdse en latere appreciaties van de Hooglanden voor de komst van de schapen positioneren zich tussen de twee uitersten van een rustiek arcadia waar boeren een zorgeloos leven leidden in nauwe connectie met het land enerzijds, en een hopeloos verarmde primitieve samenleving waar boeren wegkwijnden op een onproductieve, schrale bodem anderzijds. Wat maatschappelijke organisatie betreft zijn de twee uitersten dat van iets wat in de buurt komt van primitief communisme en dat van een archaïsch, achterlijk, haast anachronistisch feodalisme.103 Intuïtie stuurt de redenering dat hetgeen voorafging aan wreedheid en ontwrichting beter was dan hetgeen achteraf overbleef, maar de logische noodzakelijkheid ontbreekt in deze redenering. Men komt al snel terecht in een narratief van paradise lost dat voortkomt uit romantisch verlangen, een soort nostalgische Sehnsucht waar, in de lijn van de gedachtegang van Paul Basu (cf. supra), ook roots tourists onderhevig aan zijn, eerder dan uit rigoureus bronnenonderzoek. Nu biedt bronnenonderzoek evenmin garantie op een eenduidig en onbetwistbaar antwoord, zeker wanneer het levensstandaarden in niet zeer goed gedocumenteerde rurale samenlevingen betreft. De bestaande eigentijdse beschrijvingen zijn gekleurd, want toen al waren er voorstanders van radicale verandering die de zwakten van het oude systeem overdreven en voorstanders van het status quo die het omgekeerde deden.104 Laat ons beginnen met een korte beschrijving van de maatschappelijke ordening om daarna de levensstandaard hierbinnen zo goed mogelijk proberen in te schatten.

100 Marx, 2010 [1867]: 671-673. 101 Ibidem: 684-685. 102 Ibidem: 685-687. 103 Cf. Richards, 2007: 31; Gouriévidis, 2010: 34-35. 104 Richards, 2007: 27. 37

3.2. Maatschappelijke ordening voor de Clearances

3.2.1. De clan en feodalisme De orthodox-marxistische geschiedtheorie wil dat feodalisme kapitalisme voorafgaat in een universele lineaire opeenvolging die slechts de uitzondering van de moeilijk in te passen ‘Aziatische productiewijze’ toelaat. Het feodale karakter van de clan, de organisatievorm waarin, zoals Marx terecht aangeeft, de Hooglandse Schotten leefden, is door Colin Calloway echter in vraag gesteld. Calloway geeft aan dat de leden van een clan sterk vertrouwden op de welwillendheid van hun clanhoofd, zelfs wanneer die in toenemende mate zijn eigen belangen vooropstelde, en verkiest, voortbouwend op het werk van Eric Wolf, van een op verwantschap gebaseerde productiemethode te spreken. In zulk een maatschappij kunnen noties van verwantschap uitgebuit worden om de sociale afstand tussen heerser en onderdaan te vergroten en zo de macht van een aristocratische klasse te vergroten. Deze laatste groep doet dit door tribuut te heffen, arbeid te controleren en toegang tot grondstoffen te beperken.105 Verwantschap (dat in deze context begrepen dient te worden als gepercipieerd verwantschap en met andere woorden zowel biologisch als louter verbeeld kan zijn)106 eerder dan land, was inderdaad het criterium dat binnen de clan loyaliteit en wederkerigheid bepaalde. De voornoemde Duncan Forbes of Culloden, een man met anti-jacobitische preferenties en een vijandige houding ten aanzien van de oude orde in de Hooglanden, omschreef de clan omstreeks 1746 als volgt.

“A Highland Clan is a set of men all bearing the same sirname, and believing themselves to be related the one to the other, and to be descended from the same common Stock. In each Clan, there are several subaltern tribes, who own their dependence on their own immediate Chief; but all agree in owing allegiance to the Supreme Chief of the Clan or Kindred, and look upon it to be their duty to support him at all adventures. The power of this Chief has no foundation in the Laws of the Country. Some chiefs there are that have neither property nor jurisdiction, and the cutting off the present Chief does no more than make way for another. Those Clans or Kindreds affect to herd for the most part together, not choosing (if they can help it) to mix with other kindreds; tho’ sometimes accidents oblige them to take up their habitations in the districts of other Clans; but still they retain their allegiance to their proper Chief.”107

Het Gaelische woord clann verwijst rechtstreeks naar verwantschap en kan vertaald worden als ‘kinderen’.108 Het clanhoofd is de patrilineaire afstammeling van de eponieme stamvader waaraan alle clanleden loyaliteit verschuldigd waren, van zijn directe bloedverwanten tot eenieder die zich in de verbeelde gemeenschap ingeschreven had.109 Dodgshon geeft aan dat het aannemen van een clannaam (zich inschrijven in de verbeelde gemeenschap) geen daad van zelfbedrog was maar een aanvaarding van de sociaal-politieke orde en de noodzaak een plaats te hebben binnen deze orde.110 De relatie tussen het clanhoofd en zijn onderdanen placht er een te zijn van reciprociteit in een asymmetrische, paternalistische machtsverhouding. Het is belangrijk te benadrukken dat de clan geen statisch instituut was, onveranderd sinds de middeleeuwen of eerder. Hoewel het clanhoofd zich zou beroepen op wat Weber traditionele autoriteit noemt - de ‘autoriteit van het eeuwigdurend gisteren’ - en het instituut gegrondvest was op een

105 Calloway, 2008: 8-9; Wolf, 1982. 106 Smout, 1969: 44-45. 107 Forbes, 1815: 298. 108 Hunter, 1999: 171; Calloway, 2008: 7; Watson, 2012: 60. 109 Cf. Dodgshon, 1981: 105; Calloway, 2008: 7. Voor het concept van de verbeelde gemeenschap, zie Anderson, 1983. Anderson ontwikkelde het concept in relatie tot nationalisme, maar de natie is slechts een voorbeeld van identificatie met een sociaal geconstrueerde gemeenschap waarvan de individuele leden geen directe omgang hebben met het merendeel van de andere leden. Aangezien de clan (in deze periode) eerder een sociale constructie dan een biologische realiteit was en meerdere concrete gemeenschappen overspande, lijkt de term hier ook van toepassing. 110 Overgenomen uit Davidson, 2004 (a): 244. 38 oorsprongsmythe die de wortels van de clan in een primordiale reflex traceert tot een ver en eerbiedwaardig verleden, is de clan, net als elk instituut, onderhevig geweest aan veranderende omstandigheden die het adaptief vermogen ervan aangesproken hebben.111 Juist omdat het om een sociale constructie gaat, heeft het instituut zich weten aan te passen aan historische veranderingen, in die mate dat het vandaag, ondanks een poging tot uitroeiing in de achttiende eeuw, nog altijd bestaat. Het is evenwel zo dat de huidige verschijningsvorm nog weinig van doen heeft met de middeleeuwse clan maar vooral beantwoordt aan de behoeftes van het moderne individu op zoek naar identificatie met een groter historisch verankerd collectief. Men zou ook kunnen argumenteren, en dit is feitelijk overtuigender, dat het instituut niet meer bestaat, daadwerkelijk en met succes uitgeroeid werd om nadien opnieuw uitgevonden te worden als een invented tradition die elke continuïteit met het verleden mist.112 Hier wordt later op teruggekomen. Indien de clan georganiseerd was langs verwantschapslijnen, waarop berustten dan de bezitsverhoudingen tot het land? Enerzijds zijn er auteurs die erop wijzen dat de Keltische organisatievorm van de clan niet gevrijwaard bleef van Normandische invloeden volgend op de Engelse troonsbestijging van Willem de Veroveraar in 1066 en verdere politiek-culturele uitwisselingen en ontwikkelingen. Dat betekent: intrusie van feodale principes. Zo hielden volgens T.C. Smout de clanhoofden van de late middeleeuwen allen land in leen dat hen via oorkonden toegewezen was door andere clanhoofden of door de Kroon zelve. Tegen het midden van de zestiende eeuw werd opvolging van de clanhoofden doorgaans via het feodale principe van primogenituur georganiseerd, een gebruik dat onbekend geweest was in het oude Gaelische recht.113 Anderzijds zijn er auteurs die erop wijzen dat met feodalisme geassocieerde principes reeds aanwezig waren voorafgaand aan het op feodale leest geschoeide Schotse koninkrijk van David I, zonder te ontkennen dat zijn heerschappij belangrijke veranderingen teweeg bracht.114 Wat er ook van zij, in de vroegmoderne periode vertoonde de Hooglandse samenleving uitgesproken feodale karakteristieken en taande de middeleeuwse clanstructuur allengs, in de achttiende eeuw dramatisch. Een voorbeeld van hoe feodalisme en clanloyaliteit door mekaar liepen en bij wijlen conflicteerden vinden we in de confrontatie van de Earl of Huntly van clan Gordon met Mary Queen of Scots in 1562.115 Huntly had in zijn hoedanigheid van feodaal heer zijn ondergeschikte pachters van clan Mackintosh het oorlogspad op gestuurd, maar deze werden tijdig onderschept door hun eigen clanhoofd die hen ertoe bewoog de wapens op te nemen tegen Huntly, hun feodale overste, in plaats van tegen de vorstin.116 Het kwam inderdaad voor dat men pachtte van leden van een andere clan dan die waar men zelf toe behoorde. Toch is het - uiteraard - moeilijk vol te houden dat er geen enkele connectie bestond tussen lidmaatschap van een bepaalde clan en het gebied dat men bewoonde. Er was wel degelijk een territoriale dimensie, al was het maar doordat clans probeerden zoveel mogelijk grondbezit rondom hun machtsepicentrum in bezit te nemen en te houden. Eén manier om het territorium uit te breiden was door land van in ongenade gevallen clans via koninklijke oorkonde te

111 Wat de oorsprongsmythes van clans betreft is een mooi voorbeeld dat van clan Gregor (waar onder andere de vermaarde Rob Roy MacGregor toe behoorde): in 1450 traceerden zij hun afkomst nog tot een zekere Cormac Mac Oirbertaigh, in 1512 vervingen ze Cormac door de semi-legendarische Kenneth MacAlpin die in de negende eeuw de Gaels en de Picten zou verenigd hebben in wat tot een eengemaakt Schots koninkrijk zou uitgroeien, om uiteindelijk te kiezen voor paus Gregorius de Grote (Smout, 1969: 45) - men zag er blijkbaar geen graten in zich te beroemen op afstamming van iemand die niet geacht werd nakomelingen te hebben. 112 Cf. Hobsbawm en Ranger (1983) en meer bepaald de eloquente bijdrage van Hugh Trevor-Roper over ‘The invention of the Highland tradition of Scotland’. 113 Smout, 1969: 45-46. Primogenituur kwam op vanaf de dertiende eeuw. Voordien gold het systeem van tanistry waarin rivaliserende pretendenten mekaar trachtten te elimineren. Alison Cathcart (2006, 70-75) wijst erop dat het overnemen van primogenituur een geleidelijk proces moet geweest zijn waarin divergerende en contingente omstandigheden zoals leeftijd en bekwaamheid van de eerstgeborene wellicht belangrijker waren dan een bewuste en definitieve keuze voor een nieuw systeem. 114 Dodgshon, 1981: 90-91. 115 Huntly ligt in de oostelijke Hooglanden, in Aberdeenshire. Earl is een adellijke titel die overeenstemt met die van graaf. Het woord is nauw verwant met het Oudnoordse jarl, een titel die in verband te brengen is met de etiologische mythe van sociale stratificatie waarin de god Ríg drie koppels nachtelijk bezoekt en, slapend tussen gastvrouw en gastheer, bij de vrouw telkens een kind verwekt: de onvrije Þræll, de vrije Karl en de nobele Jarl. 116 Smout, 1969: 45. 39 verkrijgen. Een andere, eveneens zeer feodaal aandoende methode was kleinere clans bescherming te bieden in ruil voor politieke en militaire loyaliteit. Dit kon resulteren in een soort versmelting van de kleinere clan in de grotere waarbij ook de naam overgenomen werd. Verbrokkeling van het patrimonium trachten te vermijden deed men door middel van een huwelijkspolitiek gericht op endogamie.117

3.2.2. Gewoonterecht en allocatie van het land aan de pachters: dùthchas en runrig Een volgende cruciale vraag is hoe de clanstructuur zich vertaalde op het niveau van het huishouden en het landgebruik. Een centrale notie die hier in overweging genomen moet worden is die van dùthchas, een moeilijk vertaalbare Gaelische term die verwijst naar de erfelijkheid van grondgebruik als een soort ongecodificeerd gewoonterecht waarop clanleden aanspraak konden maken. Robert Dodgshon heeft het over een vaag gedefinieerde notie die niet uit pachtovereenkomsten kan opgemaakt worden maar slechts uit ‘meer discursieve soorten bronnen’; de concrete invulling ervan is dan ook wazig voor de historicus.118 Eric Richards volgt de (poging tot) definitie van Allan Macinnes: een principe van overerfbaar voogdijschap dat clanhoofden er binnen de territoriale grenzen toe verplichtte de zekerheid van clanleden over hun land te garanderen.119 Volgens Richards is het belang van de idee van collectief eigendom over het land door de clan onzeker maar kan er geen twijfel bestaan over een notie van sociale solidariteit binnen bepaalde districten.120 Een treffend voorbeeld hiervan vinden we zo laat als in 1825, wanneer Alexander Sutherland uit Edinburgh ‘A Summer Ramble in the North Highlands’ maakte en onder meer het door grootschalige expulsie getroffen graafschap Sutherland aandeed. Hier sprak hij met mensen die ontheemd waren.

“They argued, that they had a prescriptive claim to the soil: that they did their ‘lady’ justice, if they farmed it as their fathers had done; and that, chieftainess though she were, she had no better title to eject them from their humble tenements, than they had to drive her from her castle. In any country, save the Highlands, arguments of this sort would not have been listened to. Here, owing to the peculiar structure of society, they were not merely heard with indulgence, but warmly advocated.”121

Een principe dat parallel met dùthchas bestond, of misschien als antoniem beschouwd kan worden, was dat van oighreachd of overerfbaar eigendomsrecht. Waar dùthchas verwijst naar de plichtenzijde van de traditionele, op verwantschap gebaseerde reciprociteit voor het clanhoofd ten aanzien van zijn onderdanen, duidt oighreachd op het legaal, overerfbaar eigendomsrecht op het land.122 Het is belangrijk nogmaals te benadrukken dat we te maken hebben met een dynamische maatschappij waarin verschillende instituten door mekaar liepen, met substraten van oudere sociale relaties die nog sterk bepalend waren voor heersende mentaliteiten maar waarvan de concrete invloed doorheen de tijd aan fluctuaties onderhevig moet geweest zijn – in het geval van op verwantschap berustende principes wellicht in een dalende trend. Zulke verschuivingen zijn maar zeer beperkt zichtbaar voor de historicus die slechts kan gissen naar de uitwerking van mentaliteiten en gewoontes die niet of zeer vaag tot uitdrukking komen in het fysieke bronnenmateriaal. Men kan onmogelijk definitieve uitspraken doen over de vraag in hoeverre het werkelijke land onderhevig aan de macht der gewoonte verschilde van het wettelijke land gecodificeerd in rechtsgeldige documenten. Algemeen gesproken lijkt het gepast om, samen met Dodgshon, te spreken van een “peculiar blend of feudal and kinship ties which so characterized the clan system.”123

117 Dodgshon, 1981: 106-107. 118 Ibidem: 110 119 Richards, 2007: 235. 120 Ibidem: 28. 121 Sutherland, 1825:102. 122 Davidson, 2004 (b): 434; Richards, 2007: 236. 123 Dodgshon, 1981: 114. 40

Een laatste belangrijke term die hier aan bod hoort te komen is roinn ruith, omdat het verband houdt met de directe relatie van het huishouden tot het land. Roinn ruith is de Gaelische variant van het in de Laaglanden gangbare runrig, de aanduiding die doorgaans ook in de literatuur gebruikt wordt. Het feit dat er zowel een Hooglandse als een Laaglandse term bestaat wijst al op een verspreiding van het gebruik tot buiten de Gàidhealtachd; bovendien zou het om een vertaling van het Schots naar het Gaelisch gaan en niet omgekeerd.124 Net als bij dùthchas hebben we te maken met een onduidelijke term waaraan connotaties verbonden zijn geraakt die te situeren vallen in het semantische veld van ‘gemeenschap’. In zijn ‘Wirtschaftsgeschichte’ heeft Max Weber het over “abgeschwächter Dorfkommunismus” voortkomend uit de jaarlijkse (of volgens een andere vastgelegde termijn) herverdeling van stroken land door middel van lot. Deze allocatie van land contrasteert hij met de agrarische organisatie in Duitsland - de zogenaamde “Lagemorgen”, die, zo stelt hij, aan de basis ligt van de oudste bekende veldindeling - waarin velen, aldus Weber, de naklank van een oorspronkelijk en ooit bij alle volkeren aanwezig “Agrarkommunismus” herkend hebben. Niet de verdeling van de landbouwgrond (“Flur”) in stroken (“Streifen”) of het gebruik van gemene weidegronden (“Allmende”) – zaken die ook in Duitsland gebruikelijk waren – bewogen Weber ertoe van “abgeschwächter Dorfkommunismus” te spreken, maar dus wel deze bijzondere allocatie van het land. Hij voegt er aan toe dat er ook zoiets bestond als cyvvar of de gewoonte om samen land dat lange tijd ongecultiveerd gelegen had te ploegen – een samenwerking tussen de eigenaar van de ossen en de eigenaar van de ploeg (meestal de dorpssmid).125 De interpretatie van Weber staat niet alleen maar heeft intussen de nodige tegenwind gekregen, waardoor velen nu voor een voorzichtigere invulling kiezen. Zo ook Eric Richards. Hij houdt het bij “land where the alternate ridges of a field belong to different owners, or are worked by different tenants.”126 Deze op zich vrij weinig zeggende definitie staat ver af van de communale structuur die sommigen, waaronder Weber, erin gezien hebben en verwijst zelfs niet naar de bijzondere allocatie van het land. Gebruik van gemene weidegronden of meenten was natuurlijk niet uniek Schots maar inderdaad gangbaar in Duitsland, Vlaanderen en elders in Europa – ook in Engeland, waar de Enclosure Movement vanaf het Tudor-tijdperk weliswaar vroeg kwam maar zelfs tegen de tijd van de Napoleontische Oorlogen nog geen voltooiing kende.127 Wat was er dan zo bijzonder aan runrig dat men er een uitzonderlijke mate van ‘gemeenschappelijkheid’ in gezien heeft? De redenering die enige tijd gangbaar was, ging als volgt: door het grondgebruik jaarlijks of op andere regelmatige tijdstippen te laten roteren tussen de pachters zal elkeen op zijn beurt gebruik kunnen maken van de meer vruchtbare arealen in een op een gelijkheidsideaal gestoeld pachtregime dat algemene welvaart nastreeft. Deze redenering, zegt Dodgshon, gaat impliciet of expliciet uit van een soort ‘tribale oorsprong’ en van een gemeenschappelijke pacht.128 Volgens Neil Davidson kan runrig echter moeilijk als iets anders dan privaat landeigendom gezien worden en zat Weber er naast daar de allocatie van het land niet de vorm van een collectieve beslissing door de verschillende pachters had maar in de individuele pachtcontracten vervat zat.129 Dodgshon spreekt van in de tijd verschuivend privaat eigendom.130 Het lijkt er met andere woorden op dat we te maken hebben met eigendomsverhoudingen die de iure wel degelijk feodaal waren maar doorspekt met een moeilijk naar waarde te schatten cultuur verankerd in de door de clan uitgedragen notie van verwantschap. Een boer kon als feodale overste zijn clanhoofd hebben, maar dit kon ook iemand anders zijn. In beide gevallen moest hij een deel van de vruchten van zijn arbeid afstaan. Wanneer de feodale heer en het clanhoofd niet dezelfde waren, kon het zelfs zijn dat men tweemaal moest afstaan: tribuut aan de opperste regionen van de clan plus feodale pacht.131 Deze surplusextractie stelde clanhoofden in staat hun status te bestendigen door wat

124 Whittington, 1973: 541. 125 Weber, 2011 [1923]: 109. 126 Richards, 2007: 236. 127 Cf. Devine, 2006: 94. 128 Dodgshon, 1981: 154. 129 Davidson, 2004 (a): 243-244. 130 Overgenomen uit Calloway, 2008: 276. 131 Davidson, 2004 (a): 244 41 socioloog Thorstein Veblen in zijn ‘Theory of the Leisure Class’ conspicuous consumption genoemd heeft.132 Volgens Davidson, die een uitgesproken marxistische benadering aanhangt, vertegenwoordigden de clans ironisch genoeg zelfs de meest extreme vorm van feodalisme, inclusief militair-vazalitische karakteristieken. Clanhoofden moedigden graag het geloof in verwantschap en bijhorende reciprociteit (vervat in de notie van dùthchas) aan zolang zij nood hadden aan militair inzetbare mankracht binnen hun territorium. Maar na 1746, het jaar waarin op Culloden Moor de jacobitische aspiraties verpletterd werden en de militaire autonomie van de clans gebroken, kwam hier diepgaande verandering in.133

3.2.3. Sociale stratificatie De Schotse Hooglanden waren voor de overheid er in de tweede helft van de achttiende eeuw grote kuis hield inderdaad een sterk gemilitariseerde samenleving (en ook daarna nog, maar dan door rekrutering van rijkswege). Aangezien de landproductiviteit er nooit zeer hoog geweest is, was land in de eerste plaats een bron van sociale macht eerder dan van pachtinkomsten. Misschien kan dat mede het belang van het instituut van de clan verklaren. De militaire rekrutering van pachters voor de clan gebeurde door de tacksmen, een soort tussenpersonen die clanhoofden met pachters verbonden en tevens verantwoordelijk waren voor het innen van de pacht.134 Hun functie is cruciaal voor een goed begrip van de Hooglandse maatschappij voorafgaand aan de Highland Clearances, die hun maatschappelijke rol ondermijnden. Tacksmen pachtten zelf rechtstreeks van de lairds of grootgrondbezitters maar hoefden niet actief te zijn in het productieproces: hun inkomsten kwamen uit onderpacht aan kleine boeren die elk een beperkt deel van het land toegewezen kregen.135 Het was deze verregaande onderpacht die een doorn in het oog zou gaan vormen van de zogenaamde Improvers, achttiende-eeuwse geëngageerde intellectuelen en landeigenaren die het landgebruik wouden rationaliseren, adepten van de Verlichtingsidealen van vooruitgang en maakbaarheid. Cru gesteld waren de tacksmen klaplopers die op de surplusproductie van de pachters parasiteerden. Of dit in het licht van de clancultuur ook door de tijdgenoot zo gepercipieerd werd, is echter een andere kwestie: veel tacksmen waren nabije verwanten van het clanhoofd, hoofden van ondervertakkingen binnen de clan (septs) of belangrijke bondgenoten, en deelden zo in de traditionele autoriteit van hun clanhoofd.136 Zoals we verder zullen zien, kwam hun positie onder vuur te liggen wanneer het clansysteem desintegreerde en rationalisering en winstmaximalisatie in toenemende mate de agenda van de lairds gingen bepalen. Dat de tacksmen niet noodzakelijk of zelfs in de regel niet als parasieten gezien werden maar misschien eerder als een soort welwillende vaderfiguren blijkt uit het feit dat velen van hen door hun onderpachters gevolgd werden wanneer zij, ontdaan van hun maatschappelijke functie, nieuwe horizonten aan de andere kant van de oceaan opzochten.137 Volgens James Hunter gaf dit echter vooral blijk van hun traditioneel leiderschap en niet noodzakelijk van hun populariteit onder het gemene volk.138 De eigenlijke agrarisch productieve klasse, de boeren zelf, woonde in de achttiende eeuw, zoals dat in de late middeleeuwen ook al het geval was geweest,139 in clachans (letterlijk: ‘stenen’),140 woonclusters verspreid over de valleien (straths en glens) die bezwaarlijk dorpen kunnen genoemd worden – gehucht lijkt een betere benaming. Het landgebruik volgde doorgaans een infield-outfield patroon waarbij het infield uit verschillende langgerekte percelen of repels bestond die verdeeld werden tussen de boeren – dat is: in runrig, al dan niet met gelijke rotatie van het toegewezen stuk

132 Veblen, 1953 [1899]: 60-80; Richards, 2007: 38. 133 Davidson, 2004 (a): 243-245. 134 Ibidem: 245. 135 Cf. Richards, 2007: 236; Dodgshon, 1981: 144. 136 Dodgshon, 1981: 281. 137 Cf. ibidem: 284. 138 Hunter, 1994: 40. 139 Dodgshon, 1981: 170. 140 Millman, 1975: 84. 42 grond.141 In de achttiende eeuw, toen de Improvement-beweging haar opgang maakte, werd bij verschillende inspecties het landgebruik op de landgoederen beschreven. In een zulk een beschrijving, van Breadalbane in Argyll uit 1769, heeft men het over:

“Two great Divisions, The one Infield or wintertown as they Called it and the other outfield or Teath ground. This outfield may be about Two thirds of the farm and divided into Three divisions, one of these Divisions teathed all Summer with the Cattle and brock up the insuing spring for oats then take Two or three Crops of oats of this in a succession without any more manure and afterwards let it lye out in ley till they go over the rest in the same rotation. The infield which may be about one third of the farm Divided into Three Divisions one in Barley, one in Oats, one in rye and potatoes. This they follow in rotation, by giving all the dung the farm produces to this portion of land, Of course the other Two thirds must be in an impoverished State.”142

Hoewel deze beschrijving indicatief is voor het infield-outfield systeem toegepast in delen van de Schotse Hooglanden kan het niet zomaar veralgemeend worden naar elke regio in elke periode. De teelt van aardappelen was bijvoorbeeld een relatief recent fenomeen dat pas in de loop van de volgende decennia (i.e. vanaf ca. 1770) aan belang zou winnen.143 Voor de brede verspreiding van de aardappel kenden de Schotse Hooglanden gezien de ruige omstandigheden traditioneel weinig variatie aan gewassen144 - men herinnert zich de uitspraak van John of Fordun dat er slechts gerst en haver konden worden geteeld. Beschrijvingen van andere gebieden uit de achttiende eeuw gewagen ook louter van haver en gerst in het infield.145 Rundveeteelt was altijd al belangrijk geweest, maar werd pas vanaf de late zeventiende eeuw big business naarmate de zuidelijke markt zich openstelde voor Hooglandse runderen.146 Een aanvulling op het infield-outfield stelsel gecentreerd rond de clachan was het uitwijken naar shielings, hoger gelegen graslanden met tijdelijke verblijfplaatsen. Deze eeuwenoude vorm van transhumance bracht mannen, vrouwen, melkvee en paarden van mei of juni tot augustus naar weides die voorbij de gebruikelijke gemene graslanden rondom het akkerland lagen.147 In de lente en herfst was het weiland voor runderen beperkt tot de inner grazing en in de winter was er veelal een gebrek aan wintervoer omdat de beperkte vruchtabre grond te kostbaar was om voor hooiproductie te gebruiken. Het voedzame gras van de shielings moest de dieren aansterken, kwam de melkkwaliteit ten goede en hield de dieren weg van gewassen die op niet omheinde arealen groeiden. De afstand van de shieling tot de clachan kon sterk variëren maar een zevental mijl was niet uitzonderlijk. Gereedschap, potten, pannen, levensmiddelen, kleren, beddengoed, enzovoort moest veelal over veenland zonder wegen meegesleurd worden. Het leven op de shieling behelsde onder andere het steken en stapelen van turf, het hoeden van het vee (men moest ervoor zorgen dat de dieren niet vast kwamen te zitten in het veen, in het bijzonder daar waar men turf gestoken had), het melken van de koeien en het bereiden van boter en kaas. Volgens Whittington droeg de introductie van aardappelen en vlas bij tot de achteruitgang van deze transhumancepraktijk daar het de nood aan arbeid verhoogde in de periode waarin men anders de heuvels in zou trekken.148 We hebben het tot dusver gehad over de lairds (grootgrondbezitters), hun tacksmen (intermediaire klasse) en de agrarisch productieve klasse. Natuurlijk is dat een rudimentaire opdeling die verdere sociale stratificatie verhult. Ook beperkte de rurale economie zich uiteraard niet tot het boerenbedrijf

141 Whittington, 1973: 545. 142 Geciteerd in Dodgshon, 1981, 297-298. 143 Richards, 2007: 31. De aardappel werd in de Schotse Hooglanden voor het eerst als voedingsgewas gecultiveerd op de eilanden North en South Uist (Buiten-Hebriden) om vanaf ca. 1730 geleidelijk aan te verspreiden, pas vanaf de laatste drie decennia van de achttiende eeuw zeer wijd (Dodgshon, 1981: 301). 144 Smout, 1969. 145 Dodgshon, 1981: 298. 146 Voor de geschiedenis van het drijven van vee van de Hooglandse graaslanden naar de markten in het zuiden, zie de klassieke studie van A.R.B. Haldane, 1968. 147 De precieze ouderdom van het gebruik is onzeker, maar waarschijnlijk had de verspreiding ervan te maken met de uitbreiding van het veenland dat de beschikbare vruchtbare bodem inperkte. 148 Whittington, 1973: 567-569. Voor een foto van de overblijfselen van een shieling, zie Bijlage 3. 43 zelf. In de literatuur (en in eigentijdse bronnen) komt men benamingen tegen als cottars, cotters, cottagers, acremen, crofters, pendiclers en mailers waartussen het onderscheid vaag is.149 Eerder dan ons aan een diepgravende studie te wagen naar de concrete verschillen tussen deze en andere categorieën zullen we hier vrede moeten nemen met een hopelijk aanvaardbare vereenvoudiging. Davidson voorziet volgende lijst van categorieën die in de sociale hiërarchie nog onder de eigenlijke pachtboeren te vinden waren, in aflopende orde van armoede en afhankelijkheid: crofters, cottars, knechten en ten slotte hun vrouwen en kinderen.150 Eric Richards vat een en ander samen in de stelling dat in de onderste sociale regionen mensen overgeleverd waren aan de genade van intermediaire rangen; het zijn zoals zo vaak deze mensen wier geschiedenis ontbreekt in de bronnen.151 Op dit moment is de voornaamste vaststelling dat ons doorheen de sociale strata een maatschappij verschijnt van peasants die vastzaten in een regime van uitbuiting en afhankelijkheid, waarbij de ene ketting korter en zwaarder moet geweest zijn dan de andere, de ene mond beter gevoed dan de andere. Geloof in een Hooglands primitief communisme lijkt een illusie, geëvoceerd door het paradise lost narratief en wellicht een weemoedige zucht naar de teloorgegane Gemeinschaft van Ferdinand Tönnies. Het valt geenszins uit te sluiten dat er een sterkere gemeenschapsband was voor de Clearances dan erna, maar deze gemeenschap zat gevangen in een feodaal bestel. En hoewel men de Highland Clearances zou kunnen zien als een hardhandige initiatie in de kapitalistische moderniteit, hoeft dit uiteraard niet de dood van elke vorm van gemeenschapsleven te hebben betekend. Wat eveneens van belang is, van groot belang zelfs om de transitie te kunnen begrijpen, is het feit dat de bewoners van de Hooglanden, de leden van de clans, zich verzekerd waanden van een niet- gecodificeerde maar op gewoonte gebaseerde toegang tot het land. Het land behoorde de landbouwer toe zoals de landbouwer de clan toebehoorde. Maar zoals Marx stelde, en in Hoofdstuk 6 opnieuw opgepikt zal worden, werden in de Highland Clearances de producenten van de productiemiddelen gedetacheerd als consequentie van de implementatie van burgerlijke eigendomsrechten die de louter op gewoonte baseerde notie van dùthchas met de voeten traden – het land behoorde niet de producent maar de grootgrondbezitter toe en werd omgezet in kapitaal.

3.3. Economische toestand en levensstandaard voor de Clearances

“Upon the whole, the Highlands of Scotland, some few estates excepted, are the seats of oppression, poverty, famine, anguish and despair, exciting the pity of every traveller, while the virtues of the inhabitants attract his admiration.”

- John Knox, A View of the British Empire, more especially Scotland; with some proposals for the Improvement of that Country, the Extension of the Fisheries, and the Relief of the People, 1784

“Never were there a happier or more contented people, or a people more strongly attached to the soil; and not one of them now lives in the altered circumstances on which they were so rudely precipitated by the landlord, who does not look back on this period of comfort and enjoyment with sad and hopeless regret.”

– Hugh Miller, Sutherland as it was and is; or, How a Country may be Ruined, 1843

We begonnen dit hoofdstuk met de vaststelling dat appreciaties van zowel de maatschappelijke organisatie als de levensomstandigheden in de Schotse Hooglanden in de periode voor de Clearances sterk uiteenlopend zijn en waren. Met het geloof in een primitief-communistische maatschappelijke ordening is hopelijk genoegzaam afgerekend. Terugkomen op de beschrijving van Marx van de Hooglandse maatschappij en de transitie van feodalisme naar kapitalisme in een proces van oorspronkelijke accumulatie, wordt verderop gedaan. Eerst lijkt het aangewezen te kijken naar de

149 Ibidem: 548. 150 Davidson, 2004 (a): 237. 151 Richards, 2007: 29. 44 levensstandaarden en -omstandigheden in de subsistentie-economie van de Schotse Hooglanden voorafgaand aan de Clearances. Dat ook hier geen eenstemmig oordeel over te horen valt, mag reeds blijken uit de twee bovenstaande citaten. Het eerste is afkomstig uit de geschriften van een overtuigd Improver die bekommerd was met de verheffing van de Hooglandse economie als deel van het Britse rijk.152 Het tweede is van latere datum maar komt van een wijs man die Sutherland gekend had voor het drastisch hervormd werd. Wie had gelijk? Hadden ze alle twee gelijk? Of overdreven ze beiden? Men kan natuurlijk argumenteren dat een juxtapositie van deze twee uitspraken ongeoorloofd is gezien de afstand in tijd tussen beiden en omdat Hugh Miller zich hier specifiek over het graafschap Sutherland uitspreekt terwijl John Knox het over de Hooglanden in het algemeen heeft. We moeten dan ook voor ogen houden dat contemporaine en latere oordelen telkens afhankelijk zijn van de perceptie van een beperkt aantal gevallen en dat relatieve voorspoed in de ene regio kan gecoëxisteerd hebben met ontbering in een andere en, vooral, relatieve weelde in de ene periode met schaarste in een andere. Indien we ons aan een algemene uitspraak willen wagen, dan is de volgende alvast een goede kandidaat: de subsistentie-economie was, breed beschouwd, inherent onderhevig aan fluctuaties en onzekerheden in een afwisseling van wat Eric Richards times of feasting en times of fasting noemt.153 Er waren goede jaren en er waren slechte jaren, rijke oogsten en misoogsten. Men kon mensen tegenkomen uit wier uitgemergelde lichamen slechts honger sprak, even zozeer als men mensen kon tegenkomen die leefden in welvaart en tevredenheid. Uitmaken naar waar de balans overhelde om een uitspraak te kunnen doen over het welslagen van de economie in haar meest elementaire functie van het behoorlijk voeden van de mensen, hen in hun calorisch minimum voorzien, is dan ook geen sinecure. Maar men kan er ook moeilijk omheen: indien we te maken hebben met een hopeloos verarmde samenleving waar zonder structurele maatregelen rampspoed elk moment kon nederdalen zullen we de Highland Clearances anders bekijken dan wanneer het een al bij al welvarende samenleving betrof die het malthusiaanse spanningsveld onder controle had en ‘tot in der eeuwigheid’ in alle comfort kon aanmodderen zoals men bezig was. Voor ogen houdend dat een definitief oordeel onhaalbaar is kan men uiteindelijk niet anders dan de vraag te confronteren.

3.3.1. Netelsoep en bloedpudding Zoals verder uit de doeken gedaan zal worden kunnen de Highland Clearances niet los gezien worden van vooruitgangsdenken en ook de evaluatie ervan hangt nauw samen met de positie die men inneemt ten aanzien van vooruitgang en ontwikkeling. Het oordeel over de Hooglanden van John Knox (overigens niet te verwarren met zijn bekendere zestiende-eeuwse naamgenoot die een belangrijk protestants reformator was) is doordrenkt van vooruitgangsdenken: de rede moest en zou ertoe leiden dat het juk van onderdrukking, smart en achtergesteldheid afgeworpen werd; in de bewondering van de deugdzaamheid van de Hooglanders kan men reeds een glimp opvangen van de even moderne, complementaire ‘primitiviteitscultus’. De notie dat in de Schotse Hooglanden de bewegingswetten van de vooruitgang niet werkzaam waren en dat het gebied eeuwenlang in een primitieve en ongeciviliseerde staat verzonken geweest was, achtergebleven in de vaart der volkeren, zou in victoriaanse tijden een gemeenplaats worden.154 Doch, Miller, van zijn kant, wiens uitspraak uit dit victoriaanse tijdperk stamt, verzet zich duidelijk tegen de gelijkstelling van verandering en vooruitgang – de titel van zijn werk spreekt boekdelen: ‘Sutherland as it was and is; or, How a country may be ruined’. De verandering die zich in het district voltrokken had, had niet in vooruitgang geresulteerd maar in achteruitgang, in economische degradatie zowel als morele degradatie. Miller was een presbyteriaan (schatplichtig dus aan die andere John Knox) die zijn Bijbel kende. Zijn kijk op de veranderingen die Sutherland had doorgemaakt vat hij samen aan de hand van een vers uit het boek Prediker: “To know what the district once was, and what

152 Cf. Macinnes, 2007: 24. 153 Richards, 2007: 27. 154 Ibidem: 26. 45 it is now, is to know with peculiar emphasis the meaning of the sacred text, - ‘One sinner destroyeth much good.’”155 Miller beschrijft het oude Sutherland als een plaats waar de mensen een hard maar voldoening schenkend bestaan leidden en waar godsvrucht hand in hand ging met morele en intellectuele bloei. Hij anticipeert de prangende vraag naar de economische voorspoed van de bevolking die rijk van geest maar arm in bezittingen was.

“But what, asks the reader, was the economic condition, - the condition with regard to circumstances and means of living, - of these Sutherland Highlanders? How did they fare? The question has been variously answered: much must depend on the class selected from among them as specimens of the whole, - much, too, taking for granted the honesty of the party who replies, on his own condition of life, and his acquaintance with the circumstances of the poorer people of Scotland generally. The county had its less genial localities, in which, for a month or two in the summer season, when the stock of grain from the previous year was fast running out, and the crops on the ground not yet ripened for use, the people experienced a considerable degree of scarcity, - such scarcity as the mechanic in the south feels when he has been a fortnight out of employment. But the Highlander had resources in these seasons which the mechanic has not. He had his cattle and his wild pot-herbs, such as the mug-wort and the nettle.”156

Hoewel hij het voorkomen van een aanzienlijke mate van schaarste erkent, geeft Miller onmiddellijk een behendige draai aan deze toegeving door met zijn vergelijking tussen de peasant in het oude Sutherland en de mechanieker uit het zuiden een cruciaal onderscheid bloot te leggen: de eerste is onafhankelijk en zelfvoorzienend, de tweede geproletariseerd. De door de Improvers aangemoedigde arbeidsdeling breekt onafhankelijkheid en zelfredzaamheid ten voordele van gespecialiseerde loonarbeid. Miller was een man van vele markten thuis: steenhouwer van opleiding, autodidact in de geologie en journalist. Deze laatste betrekking bood hem een forum voor zijn polemische geschriften, die niet minder goed geïnformeerd dan retorisch sterk zijn.157 De voorsprekers van verandering, vervolgt hij zijn betoog, hebben als bewijs van de door de Hooglanders geleden ontberingen aangebracht dat de arme stakkers zich om tijden van schaarste door te komen moesten behelpen met zulk voedsel als netelsoep vermengd met havermout en het bloeden van vee om van het bloed een pudding (soort bloedworst) te bereiden. Armoede troef? De geldigheid van dit argument, betoogt Miller, reikt niet verder dan de geldigheid van de redenering dat telkens wanneer er in Frankrijk kikkerbilletjes gegeten worden, of slakken in Italië, daar een hongersnood moet uitgebroken zijn. “We never saw scarcity in the house of our relative, but we have seen the nettle broth in it very frequently, and the blood pudding oftener than once; for both dishes were especially favourites with the Highlanders.”158 De hoeveelheid voedsel die een mens nodig heeft is afhankelijk van zijn constitutie en metabolisme, maar laat ons gemakkelijkheidshalve stellen dat het calorisch minimum absoluut is in die zin dat het de absolute bestaansvoorwaarde voor elke mens is. Eens hieraan voldaan is, is deprivatie echter relatief: wat een (welwillende) burgerlijke observator als armoede percipieert, hoeft dat niet te zijn voor de boer die niet anders gewend is en (volgens Miller) netelsoep en bloedpudding tot zijn lievelingsgerechten rekent. Deze redenering lijkt evident maar vergt een zekere mate van cultuurrelativisme (niet ethisch cultuurrelativisme dat uit de vaststelling dat verschillende culturen verschillende morele codes hebben afleidt dat wat een bepaalde morele code als juist bestempelt ook per definitie juist is binnen de grenzen van de overeenkomstige samenleving, maar eerder een gezonde dosis ‘antropologisch cultuurrelativisme’), het zich bewust zijn van variërende standaarden. Voor zover wij ons dit bewustzijn aangekweekt hebben, zijn wij ten dele schatplichtig aan zulke antropologen als Marshall Sahlins die ons toonden hoe welvarend jager-verzamelaarsamenlevingen

155 Miller, 1843: 11. 156 Ibidem: 14. 157 Richards, 2007: 14. 158 Miller, 1843: 14-15. Grant (1995: 300-301) bevestigt het gebruik van het bloeden van vee maar vestigt de aandacht op berechtingen van mensen die hiervoor het vee van hun buren gebruikten. Vandaag is black pudding overigens een van de bestanddelen die het Schotse ontbijt verrijken ten opzichte van het Engelse. 46 met amper materiële bezittingen kunnen zijn.159 Dit erkennen is een directe aanval op de conceptie van de menselijke geschiedenis als een rechtlijnige progressieve gang – uitgedrukt in de ruimtelijke metafoor ‘vooruitgang’ – zo typerend voor het achttiende-eeuwse Verlichtingsoptimisme (dat zeker in de negentiende eeuw, en daarna, nog krachtig zou doorwerken).160 Het belang van de Schotse Verlichting en vooruitgangsdenken voor de Highland Clearances wordt in het volgende hoofdstuk besproken; nu is het de vraag hoe men voorbij gepercipieerde levenskwaliteit ‘objectieve’ levenskwaliteit meten kan.

3.3.2. “The benchmark problem” Het inschatten van de economische toestand voorafgaand aan de Clearances is ongetwijfeld een van de meest problematische kwesties in de historiografie over het onderwerp. Eric Richards heeft het over “the benchmark problem”: het zoeken is naar een maatstaf, naar een referentiepunt te midden van ideologisch gekleurde waarnemingen en regionale verschillen. Indien men levenskwaliteit objectief wil meten, kijkt men logischerwijs eerder naar objectieve criteria dan naar inherent subjectieve bronnen zoals reisverslagen, brieven of polemische geschriften. Maar de Hooglanden behoorden voor de transformatie van de oude orde tot de preliteraire en prestatistische wereld waarin, een subsistentie- economie zijnde, veel van de productie binnen de gemeenschap zelf geconsumeerd werd, ruilhandel gebruikelijk was en pacht minstens voor een deel in natura en karweien betaald werd. De documentatie is simpelweg ontoereikend waardoor men, volgens Richards, niet kan ontsnappen aan de afhankelijkheid van waarnemingen van bezoekers met een doorgaans oppervlakkige kennis van zaken. Richards besluit dat het ging om een peasant-maatschappij in een van de minst genereuze streken van de Britse eilanden, uitgerekt tot aan de limieten van houdbare subsistentie, waarin de welvaart van de

159 Cf. Stroeken, 2013: 43-44. Het standaardwerk van Sahlins hieromtrent heet ‘Stone Age Economics’ (1972). Minder invloedrijk maar ook interessant is het levenswerk van antropoloog Hugh Brody die jarenlang onderzoek verricht heeft bij onder andere (sub)Arctische volkeren wier (naar zijn bevindingen) welvarende (semi)nomadische subsistentie-economieën bruusk verstoord werden wanneer ze geïncorporeerd werden in de kapitalistische bontmarkt en aldus ecologische determinanten grotendeels vervangen werden door marktfluctuaties. Wat ooit onafhankelijke jagers waren, werden zo uiteindelijk als loonarbeiders begeleid naar de “bottom rung of the southern class structure” (Brody, 1978). Voor een meer algemene verdediging van het jager- verzamelaarbestaan van zijn hand, zie: Brody, 2000. 160 Het mag inderdaad een contradictie genoemd worden dat we dit ‘vooruitgangsdenken’ nu historiseren als iets typisch voor periodes die achter ons liggen. We zijn er dus blijkbaar nog niet van af. Wat de Hooglandse culinaire specialiteiten betreft, is een interessante passage te vinden in het derde volume van de ‘History of England from the Accession of James II’ van de hand van Whig-historicus Thomas Babington Macaulay, zelf zoon van een Hooglander en in de jaren dertig van de negentiende eeuw werkzaam in de koloniale administratie van India. In deze periode liet hij zich de fameuze uitspraak ontvallen dat ‘één enkel rek van een goede Europese bibliotheek meer waard is dan de hele inheemse literatuur van Indië en Arabië’. Volgens Raoul Van Caeneghem, die zelf een ‘Geschiedenis van Engeland’ schreef, vertoont het werk van Macaulay een uitgesproken vooruitgangsdenken (Van Caeneghem, 1997: 246, 338). In de passage in kwestie beschrijft Macaulay in zijn typische scherpe en plastische stijl hoe een geciviliseerde bezoeker de zeventiende-eeuwse Hooglanden moet ervaren hebben.

“In truth, he might easily have journeyed from sea to sea without discovering a page of Gaelic printed or written. The price which he would have had to pay for his knowledge of the country would have been heavy. He would have had to endure hardships as great as if he had sojourned among the Esquimaux or the Samoyeds. […] His lodging would sometimes have been in a hut of which every nook would have swarmed with vermin. He would have inhaled an atmosphere thick with peat smoke, and foul with a hundred noisome exhalations. At supper grain fit only for horses would have been set before him, accompanied by a cake of blood drawn from living cows. Some of the company with which he would have feasted would have been covered with cutaneous eruptions, and others would have been smeared with tar like sheep. His couch would have been the bare earth, dry or wet as the weather might be; and from that couch he would have risen half poisoned with stench, half blind with the reek of turf, and half mad with the itch.” (Macaulay, 2009 [1855]: 241-242).

47 mensen – Malthus kon niet eeuwig stilzwijgend blijven toekijken – in de eerste plaats bepaald werd door fluctuaties van de ratio populatie-land.161 Populatiegroei vergt verhoogde productie door intensievere bewerking van het bestaande areaal (groei in de diepte) of door uitbreiding van het areaal (groei in de breedte). Indien het kapitaal ontbreekt om de landproductiviteit te verhogen kan men niet anders dan inventief te zijn of braakliggende minder vruchtbare grond te gaan cultiveren, wat op zijn beurt in een relatief lage land- en arbeidsproductiviteit zal resulteren. De populatiedruk was een reële factor in de achttiende eeuw en de spade werd in toenemende mate in marginale gronden geplant. Inderdaad: de spade. Naarmate meer en meer moeilijk bewerkbare grond in gebruik genomen werd, nam ook het gebruik van de spade en de zogenaamde caschrom (een soort gebogen spade bedoeld om grond om te ploegen)162 toe; immers, aan arbeid had men geen gebrek. Deze handwerktuigen leenden zich tot het aanleggen van lazy beds (Gaelisch: feannagan): beddenbouw vooral toegepast bij de teelt van aardappelen maar ook haver en gerst, met opgehoogde stroken waar de gewassen geplant worden en daartussen groeven voor afwatering.163 (Ter illustratie zijn op de afbeelding die Deel II opent twee Hooglandse runderen te zien die tussen de overblijfselen van feannagan grazen in wat vandaag common grazing is.)164 In kustgebieden, zoals op de Hebriden, werd aan het eind van de winter zeewier verzameld dat gebruikt werd in de beddenbouw. Men spreidde het zeewier uit in stroken van ongeveer twee meter breed om deze vervolgens te bedekken met plaggen en aarde van tussen de stroken, aldus bedden en greppels makend. Op die manier trachtte men toch ook de landproductiviteit te verhogen in condities die bepaald werden door een veelal weinig genereuze bodem, gecompenseerd met hoge arbeidsintensiteit. Of zoals op Shetland gezegd zou worden: “The industrie of the poor labourers doeth exceed the fertilitie of the ground.” En op Lewis: “work without a threesome is hard, and sore it is without a foursome.”165 De Improvers zouden hun oog laten vallen op het arbeidsoverschot in de Hooglanden; John Knox en konsoorten konden wel een en ander verzinnen om hen tewerk te stellen. Maar was dat louter commercieel inzicht of werkelijk een kwestie van noodzaak om de malthusiaanse val af te wenden?

3.3.3. De peasant economy in beweging De subsistentie van de Hooglandse boeren berustte in de eerste plaats op granen, vanaf ca. 1770 op grote schaal aangevuld met of grotendeels vervangen door aardappelen. Maar het is niet omdat we van een subsistentie-economie spreken dat de peasants in het geheel niet actief waren in economische productie die niet bestemd was voor eigen consumptie. Overigens, peasant zou men eenvoudig kunnen vertalen als ‘boer’, maar de Engelse term is semantisch verfijnder en wordt daarom soms ook in Nederlandstalige teksten gebruikt. Indien men ‘boer’ opnieuw naar het Engels zou vertalen kan men evengoed bij farmer uitkomen, wat in het Engels andere connotaties draagt dan peasant. Volgens Eric Wolf zijn peasants ‘landbouwers wier surplusproductie getransfereerd wordt naar een dominante groep van heersers die het afgeroomde surplus gebruiken om de eigen levensstandaard te

161 Richards, 2007: 26-29. 162 In haar standaardwerk over de rurale Hooglanden beschrijft I.F. Grant (1995, 102-104) de caschrom als volgt. “Primitive as was the obsolete wooden plough, yet more primitive and labourious implements survived it because of their special suitability for the tiny holdings and the difficult terrain of the west, and these have only entirely gone out of use within the present century. The best known is the cas chrom (crooked foot) [...] made of a piece of wood about 5 ft. long with a naturally curved end fitted to a flat piece tipped with an iron sock like that of an ancient plough. A peg was fitted at the angle where the head curves into the shaft against which the worker pressed his foot as thrust the point of the sock into the earth and with a jerk turned the clod. He worked backwards, turning a succession of clods into a beautifully even share. A man working from January till April was said to be able to deal with five acres, but he might expect a return of five seeds whereas cultivation by the old plough would produce only three.” 163 Whittington, 1973: 565. 164 De foto werd genomen achter de ruïnes van Mealastadh (zie afbeelding Deel I). Zie ook Bijlage 4. 165 Dodgshon, 1981: 299-300. 48 onderschrijven en het overschot te redistribueren naar leden van de maatschappij die zelf niet aan landbouw doen maar gevoed moeten worden in ruil voor hun specifieke goederen en diensten.’166 Peasants moeten voldoende produceren om aan het calorisch minimum te beantwoorden van alle leden van het huishouden, maar hier komen nog tal van kosten bij. Zo moet men ervoor zorgen dat er voldoende zaaizaad over is voor het volgende jaar en moet men ook de dieren voeden; bijkomende tijd die geïnvesteerd en kosten die gedekt moeten worden, houden verband met onderhoud en herstelling van materiaal en infrastructuur. Wolf noemt dit het replacement fund. Daarnaast is er het ceremonial fund: uitgaven die betrekking hebben op het onderhouden van sociale relaties door cultureel bepaalde praktijken en instituties zoals het huwelijk. Deze kosten - calorisch minimum, replacement fund en ceremonial fund - bevinden zich allen binnen de gemeenschap; kenmerkend voor de peasant economy zijn echter de bijkomende kosten opgelegd door buitenstaanders in de vorm van wat Wolf funds of rent noemt. Dat, stelt Wolf, is dan ook wat de peasant economy onderscheidt van de primitieve economie, waarin de producent niet geëxploiteerd wordt.167 Sociale stratificatie is met andere woorden een conditio sine qua non om van peasants te kunnen spreken: ze bestaan enkel in een sociale formatie gekenmerkt door klasseverhoudingen. De geschiedenis van peasants is dan ook de de geschiedenis van de strijd om de vruchten van hun eigen arbeid.168 Voor ons is het belangrijk te begrijpen dat de peasant economy van de Schotse Hooglanden, in tegenstelling tot wat men in de hogere echelons van victoriaans Brittannië mag gedacht hebben, niet statisch was.169 De bevolkingsgroei sprak het adaptief vermogen van de landbouweconomie aan, maar bovenal: de Hooglandse economie was, hoewel geografisch perifeer en topografisch geïsoleerd, geen gesloten systeem. Indien in de bespreking van de maatschappelijke ordening voorafgaand aan de Clearances nog een beeld naar voor kwam van een grotendeels feodale samenleving (doorweven met noties van verwantschap), is het nu tijd erop te wijzen dat marktintegratie met regio’s buiten de Hooglanden en een corresponderende commercialisering van de mentaliteit in de bovenste sociale strata al enige tijd onderweg waren voor de schapenmassa’s noordwaarts trokken.170 Een belangrijke ontwikkeling wat dat betreft is de omgekeerde beweging die Hooglandse runderen in de eeuw voordien langsheen de veedriften maakten. Gestimuleerd door de commerciële opportuniteiten die voortkwamen uit de Engels-Schotse Unie van 1707, nam de export van levend Hooglands vee in de achttiende eeuw aanzienlijke proporties aan. Tegen de vroege jaren 1720 werden jaarlijks dertigduizend runderen zuidwaarts gedreven naar de Laaglandse jaarmarkten (waarvan die van Crieff, in het grensgebied van de Hoog- en Laaglanden, en die van Falkirk, in de centrale Laaglanden, de voornaamste waren). Een en ander had te maken met de groei van steden als Edinburgh en Glasgow, maar ook de vraag vanuit Londen en vanwege de Royal Navy waren speelden een rol.171 In een artikel waarin hij de victoriaanse (en in de historiografie lange tijd bestendigde) reputatie van de Gaels als een conservatief (inert) volk problematiseert, ziet T.M. Devine in dit succesvol inspelen op de nieuwe opportuniteiten gecreëerd door de Unie een illustratie van de bekwaamheid van de Hooglandse peasants om aan de nieuwe materiële eisen van hun clanhoofden te beantwoorden. Deze elite die, zoals we gezien hebben, altijd al aan conspicuous spending gedaan had, ontwikkelde in deze periode namelijk een groeiende behoefte aan geld naarmate consumptiepatronen evolueerden, absentee ownership gangbaarder werd en schulden opgestapeld werden. Waar het in wezen op neerkwam was dat de onderdanen ertoe verplicht werden de funds of rent niet langer in natura maar geldelijk te betalen.172 Het inspelen op de marktopportuniteiten maakte op die manier deel uit van de overlevingsstrategie van de peasants maar is ook indicatief voor een verschuiving binnen de

166 Wolf, 1966: 3-4. 167 Ibidem: 3-10. 168 Vanhaute en Cottyn, s.d.: 4-5. 169 T.M. Devine (2006: 166) heeft het over “the Whig premise that the ‘primitive’ Gaels lacked the initiative to exploit land reform and industrial development by themselves […] unproven assumptions made by improving Enlightenment and Victorian writers about the inadequacies of Highland society.” 170 Richards, 2007: 38. 171 Devine, 2006: 101, 166-167. 172 Ibidem: 167. 49 clancultuur van een redistributief orgaan naar een vehikel om de aangewakkerde commerciële appetijt van de maatschappelijke elite te bevredigen. De ‘interne’ kosten stegen dus onder druk van de bevolkingsaangroei en de funds of rent al naargelang het de sociaal superieuren beliefde (of noodzakelijk werd om zelf niet te degraderen in de omwenteling die het land in haar greep had). Er kan geen twijfel over bestaan dat grote delen van de Schotse Hooglanden onder een toenemende druk gebukt gingen die slechts kan verklaard worden binnen een context die de geografische grenzen van het gebied oversteeg. Wat te maken van de levensstandaard voorafgaand aan de Highland Clearances? Wel, het is te zien waar en wanneer; het is allicht weinig zinvol het probleem ‘synchroon’ te benaderen. Geschiedenis is diachronie. Kon men – dat is: de liefhebbers van netelsoep en bloedpudding – ‘tot in der eeuwigheid’ aanmodderen zoals men bezig was? Wellicht niet. Indien niet omdat hun economie intrinsiek inadequaat was, wel omdat zij niet konden ontsnappen aan macro-economische ontwikkelingen waar zij met hun transhumance, het bloeden van hun vee, hun spade en caschrom geen vat op hadden. Het proberen duiden van deze ontwikkelingen gebeurt in Deel III. Eerst wordt gekeken naar hoe de ideologische en discursieve kant van de rurale transformatie zich verhoudt tot de praktische uitwerking ervan. Pas wanneer dat gedaan is, kan hiervan afstand genomen worden om een alternatieve benadering te suggereren.

50

Hoofdstuk 4: De Schotse Verlichting, Improvement en smithiaans optimisme in de eerste fase van de Highland Clearances

“There are four distinct states which mankind passes through: – first, the Age of Hunters; second, the Age of Shepherds, third, the Age of Agriculture; and fourth, the Age of Commerce”

– Adam Smith, Lectures on Jurisprudence, 1763173

In 1792 brak in Ross-shire een oproer uit zoals de Hooglanden er geen meer aanschouwd hadden sinds de Young Pretender in 1746 op Culloden Moor het onderspit had moeten delven tegen de Hannoverische troepen en het jacobitisme als potente politieke kracht ten grave gedragen werd. In Ross-shire was het volk opgestaan tegen de invasieve schapen en hun eigenaars. De aanleiding van het oproer was een conflict tussen de overgebleven oude pachters en de nieuwe schapenboeren over het weiland bij Strathrusdale, waarvan de begrenzing gecontesteerd werd. De onenigheid resulteerde in de confisquatie door de nieuwe schapenboeren van het rundvee dat als vanouds op de hellingen geweid werd. Wanneer op de een of andere manier al het vee van de oude pachters de schapenboerderij betreden had en massaal geconfisqueerd werd, weigerden de mensen van Strathrusdale nog langer de geëiste vergoedingen te betalen en besloten zij de dieren eigenhandig te bevrijden. Buren werden geronseld en een van de nieuwe schapenboeren, Captain Allan Cameron, bewapende zich met jachtgeweer en dolk om zichzelf en zijn eigendom te beschermen tegen de meute – “shoot them like birds and… send the rest of them to Botany Bay.” In de confrontatie werd Cameron echter ontwapend en afgeranseld, en het vee bevrijd. Eerder dan te bekoelen escaleerde het conflict verder en het volk beraamde een plan om alle schapen in de graafschappen Ross en Sutherland terug zuidwaarts te drijven. Aan deze plannen werden drie eisen gekoppeld: verlaging van de pacht; toename van de beschikbare landbouwgrond opdat de broodprijs ten behoeve van de armen verlaagd kon worden; en een einde aan de enclosure van gemene weiden. Honderden mensen namen deel en duizenden schapen werden op drift genomen. Het gerucht deed de ronde dat men om zestien pond buskruit ingeslagen had in Inverness en, min of meer samenvallend met een korte periode van radicale activiteit in het zuiden van Schotland, werd onder grootgrondbezitters gevreesd voor een revolutionaire deining. In Frankrijk zou men zelfs geloofd hebben dat 50.000 verlichte Hooglanders paraat stonden om een Franse invasie van Groot-Brittannië te steunen. De openbare orde en de veiligheid van privaat eigendom werden bedreigd, dus was de reactie kordaat. De opstandelingen werden met behulp van het leger uiteen- en de schapen bijeengedreven.174 De gebeurtenissen van het Bliadhna nan Caorach, of ‘Jaar van de Schapen’, zoals 1792 de Hooglandse annalen ingegaan is, en bij uitbreiding de reacties vanwege de bevolking op de opgelegde maatregelen doorheen de ganse Hooglanden en Eilanden, zijn op zich een studie waard. Echter, zonder daarbij afbreuk te doen aan de agens van de getroffen boeren, kunnen de Highland Clearances beschouwd worden als een van bovenaf geïmplementeerd beleid. In dit hoofdstuk en het volgende komt de nadruk dan ook te liggen op het contemporain discours, de argumentaties en motivaties – niet van de ontheemde boeren, want die horen we niet, maar wel van intellectuelen en grootgrondbezitters, van de Improvers en van een enkele tegenstem – om het denken over de rurale kwestie en het beleid dat tot de Highland Clearances leidde, te kaderen. Het resultaat is een onvermijdelijk reductionistisch overzicht dat als achtergrond dient waartegen in het volgende deel een eigen narratief opgebouwd kan worden met een meer wereldhistorische insteek.175 Op welke manier werd in de tweede helft van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw gedacht en geschreven over de economie van de

173 De lezingen dateren van 1762-3; voor een uitgave ervan, zie Smith, 1978. 174 Voor een uitgebreider verslag, waarop deze samenvatting gebaseerd is, zie Richards, 2008: 111-133. 175 Een exhaustiever en zeer toegankelijk overzicht van het debat is te vinden in Richards, 2007. 51

Schotse Hooglanden, over de aanpassingen die wenselijk of noodzakelijk waren, over grondbezit en - gebruik en over de plaats van de peasants?

4.1. De analyse en voorspraak van maatschappelijke vooruitgang De achttiende eeuw staat bekend als de eeuw van de Verlichting, geassocieerd met de hoogbloei aan teksten die het lumen naturale van de menselijke rede bezingen, de maakbaarheid van mens en maatschappij propageren en rasse schreden in de ontwikkeling van de wetenschappen zetten. Hoewel in de eerste plaats geassocieerd met Franse salons en Duitse denkers, beperkte deze denkstroming zich niet tot het Europese vasteland – een tegenhanger was te vinden in de universiteiten en sociëteiten van de intellectueel florissante Schotse Laaglanden. De Schotse Verlichting is van belang om het achttiende-eeuwse discours met betrekking tot sociale, economische en agrarische vraagstukken te kunnen contextualiseren. Het is niet de bedoeling het intellectuele klimaat van de achttiende eeuw hier in detail te bestuderen, maar louter om enkele belangrijke tendenzen in de nieuwe manieren van denken bloot te leggen in relatie tot economie en vooruitgangsdenken. Deze culmineerden namelijk in de Improvement-beweging die rationalisering van de rurale economie aanmoedigde en zo een beleid inspireerde dat tot massale uitzettingen van boeren – de Highland Clearances – zou leiden. Het centrale project van de Schotse Verlichting, zegt Alexander Broadie, was de analyse en voorspraak van maatschappelijke vooruitgang.176 De centraliteit van de notie vooruitgang kan in verband gebracht worden met de ontwikkeling van de experimentele methode, de positieve wetenschappen en de abstracte, homogene (lege), lineaire en chronometrische newtoniaanse tijdsconceptie, gekoppeld aan de gewaarwording van permanente verandering en de ontluiking van historisch bewustzijn.177 De perceptie van vooruitgang impliceert dat men iets achter zich meent gelaten te hebben: geschiedenis. Verlichtingsdenkers vertoonden de neiging fenomenen uit de natuurlijke en sociale werkelijkheid te historiseren, dat is: verklaren wat iets is door te vertellen hoe het werd – een neiging die nog steeds het wetenschappelijk denken domineert en een breuk met verklaringen vanuit het transcendente ten voordele van een immanente causaliteit betekende. Het denken over de aarde, bijvoorbeeld, evolueerde van een onveranderlijke eenmalige creatie door de transcendente entiteit van een Onbewogen Beweger naar de immanente causaliteit van het uniformitarianisme van James Hutton, de Schot die wel eens de vader van de moderne geologie genoemd wordt. Hutton ontwikkelde de basisconceptie van de aarde als iets dat in een permanente staat van transformatie verkeert, een systeem met een soort cyclisch zelfreproductief mechanisme van erosie en sedimentatie dat gisteren werkte zoals het vandaag werkt en morgen nog zal werken. Op die manier problematiseerde hij de orthodoxie van de lineaire Bijbelse geschiedenis en eschatologie – bekend is zijn frase “no vestige of a beginning, no prospect of an end” –, maar zijn denken was historiserend in die zin dat hij de aarde als veranderlijk beschouwde en het uitzicht ervan trachtte te verklaren aan de hand van een causale keten, niet als een eenmalige onveranderlijke creatie. Zo poneerde Hutton ook dat graniet (een gesteente dat veelvuldig aanwezig is in de Grampian Mountains) relatief jong is en vloeibaar geboren, terwijl de communis opinio volhield dat graniet het meest solide en oudste gesteente is, het fundament waarop God zijn schepping gegrondvest heeft.178 De moderne geologie van James Hutton zou via de Schotse geoloog Charles Lyell het denken van Charles Darwin bepalen, die uiteindelijk alle leven, inclusief de menselijke soort, historiseerde.179

176 Broadie, 2003: 3. 177 Pittock (2003: 262) ziet in het specifieke geval van de Schotse Verlichting verschillende factoren die bijdroegen aan een uitzonderlijke turbulentie en de wil deze veranderingen een plaats te geven: diepgaande constitutionele transformaties waaronder het afschaffen, herinstellen en opnieuw afschaffen van het parlement, het verdwijnen van overerfbare jurisdictie, een ommezwaai in het fiscaal beleid en een snelle afwisseling van door de staat bevoorrechte denominaties. 178 Eigen lezing ruwweg gebaseerd op Gillen, 2003: 12-13. Martin Rudwick (2007: 172) benadrukt echter het belang van cycliciteit in de theorie van Hutton die hij als fundamenteel ahistorisch kwalificeert. 179 Lyell was een persoonlijke kennis van Darwin die in zijn autobiografie de ‘Principles of Geology’ van eerstgenoemde als ‘buitengewoon nuttige’ lectuur op zijn reis met de Beagle bestempelt (Darwin, 2000: 70). Overigens zal de kritische lezer opmerken dat James Hutton hier zelf in een causale keten geplaatst wordt met 52

Een ander coryfee van de Schotse Verlichting was de rechter James Burnett, Lord Monboddo. Hij was een groot bewonderaar van de antieken en zag moderne filosofie en cultuur in het beste geval als afgeleid en in het slechtste geval als destructief ten aanzien van de antieke wijsheid van de oude Egyptenaren en Grieken. Monboddo stond met andere woorden zeer sceptisch tegenover het vooruitgangsdenken van zijn tijdgenoten, maar hield toch vast aan een stadiale theorie over de menselijke natuur.180 Als aristoteliaan onderschreef hij het principe van de scala naturae, maar vertrekkend vanuit dit principe werkte hij een diachronische theorie uit over de opgang van de mensheid en de ontwikkeling van taal. Om de menselijke natuur te begrijpen, moest men kijken naar de mens in zijn natuurlijke staat: een harig dier op vier voeten dat een solitair leven leidde en dus geen nood had aan taal. In de Ourang-Outang (een generische term die in het taalgebruik van de Verlichting op meerdere hominidae betrekking had) zag hij, net als Jean-Jacques Rousseau, de mens in een primitieve staat. Naarmate de mensheid zich ontwikkelde en zich in samenlevingsverbanden ging organiseren, groeide de nood aan adequate communicatiemiddelen, in een lineaire ontwikkelingsgang van kreten over meer gearticuleerde klanken naar eigenlijke taal met door conventie vastgelegde woorden om uiteindelijk het summum te bereiken in het abstracte denken van de Griekse taal en cultuur.181 Wat Monboddo deed, was met andere woorden het fenomeen taal duiden door te theoretiseren en verhalen over het wordingsproces. Dit zijn slechts twee, en bezwaarlijk de beste, voorbeelden van hoe een historiserende blik scherp gesteld werd door intellectuelen geassocieerd met de Schotse Verlichting. Belangrijker voor het thema van rurale transformatie is de vorm die dergelijke denkwijzen aannamen in relatie tot economie en beschaving. De achttiende eeuw was getuige van een expansie van commercie en industrie in de Schotse Laaglanden maar evenzeer van een uit West-Europa aangedreven globalisering waarbij mercantiele ondernemingen de geografische expansie van het moderne wereld-systeem bespoedigden en zo de wereld opentrokken. Gedurende de zeventiende en de achttiende eeuw ondernamen Schotten reizen naar verafgelegen gebieden, waaronder Noord-Amerika, de Caraïben, Afrika en India, en hun reisverhalen en die van anderen werden door Schotse intellectuelen met belangstelling gelezen. De verzamelde kennis over verschillende uithoeken van de wereld en hun bewoners voedde de speculaties van de zogenaamde conjectural historians die de oorsprong van de verschillende vormen die de menselijke beschaving in verschillende tijdperken had aangenomen wilden bestuderen.182 Aan de basis lag het universalisme dat typisch is voor de Verlichting, uitgedrukt in de overtuiging dat de menselijke natuur overal en altijd dezelfde is. De implicatie is dat men gissingen kan doen over historische verandering waarvoor geen bronnen voorhanden zijn door onderzoek te doen naar hetzelfde ontwikkelingsstadium in een samenleving waar wel gegevens van bekend zijn en deze te extrapoleren. Aldus ontwikkelde zich een lineaire - evolutionistische, zo men wil - en universalistische kijk op de mens en zijn geschiedenis, waarbij het primitieve een universele categorie wordt die in binaire oppositie tot moderniteit staat. Boegbeelden van de Schotse Verlichting zoals David Hume, John Millar, William Robertson en Adam Smith legden zich toe op het beschrijven van hoe de maatschappij in een stadiaal ontwikkelingspatroon groeit van barbarij naar civilisatie, van een primitieve toestand naar verfijning en gesofisticeerde commercie.183 Adam Smith zou in de lezingen moraalfilosofie die hij in 1750-51 in Edinburgh gaf de eerste geweest zijn om aan de theorie van vier ontwikkelingsstadia te refereren. Hij, en anderen na hem, deelden de menselijke geschiedenis op in de stadia van jagers, van herders, van landbouw en van commercie (zie openingscitaat). Henry Home, Lord Kames, benadrukte de universaliteit van dit patroon: “These progressive changes in the order now mentioned may be traced in all societies.”184 Zulk een als centraal subject de geschiedenis van de moderne geologie of het moderne evolutionair denken waarbij Hutton de rol van voorloper of ‘vader’ vertolkt om het fenomeen evolutionair denken te duiden door het te historiseren. Het historiserend denken waarmee we James Hutton als representant van de Schotse Verlichting trachten in verband te brengen is met andere woorden vooral kenmerkend voor de historiografische onderneming zelf. 180 Garrett, 2003: 81-82. 181 Voor een uitgebreidere bespreking van de rol van de Ourang-Outang in de ideeën van Monboddo over de oorsprong en ontwikkeling van de taal, zie Blancke, 2014. 182 Emerson, 2003: 18; Garrett, 2003: 79. 183 Pittock, 2003: 263; Brewer, 2013: 4. 184 Davidson, 2005: 31. 53 opsplitsing van de menselijke geschiedenis in afzonderlijke fasen verwijzend naar de economische productie heeft natuurlijk implicaties voor zij die zich niet in het finale stadium bevinden: hun gelijktijdigheid wordt in vraag gesteld. Men wordt een soort levende geschiedenis, achtergebleven in de voortgang der mensheid. Volgens Colin Calloway portretteert Smith de Schotse Hooglanden in zijn ‘Wealth of Nations’ als het thuis van een achterlijke, geïsoleerde en armoedige samenleving waar men zich op primitieve landbouwmethodes beroept bij het bewerken van een schrale bodem.185 Richards stelt dat Smith er een perfect voorbeeld vond van hoe een te geringe arbeidsdeling en gebrek aan handel voortkomend uit verouderde organisaties en restricties armoede in de hand werken – de Schotse Hooglanden zouden volgens Smith het best te vergelijken geweest zijn met andere achterlijke en gesloten samenlevingen zoals die van de Arabieren en van de Tahitianen.186

4.2. ‘The Gentleman Farmer’ berekent de opportuniteitskosten van een graanveld Maar de Schotse Verlichting draaide dus niet enkel om de analyse van progressie, maar ook om de voorspraak ervan. Enkele meer cultuurpessimistische stemmen zoals die van Monboddo, die regressie zag optreden na het antieke hoogtepunt, niet te nagesproken, was het een tijd van vooruitgangsoptimisme en geloof in de maakbaarheid van de maatschappij. Indien conjectural history kan gezien worden als een vorm van speculatieve rede, zou de praktische rede de menselijke beschaving voorwaarts stuwen. In het jaar waarin Thomas Jefferson, Benjamin Franklin et. al. in Philadelphia de ‘Declaration of Independence’ opstelden, James Watt met zijn vennoot William Boulton in Birmingham de eerste stoommachine commercialiseerde en Adam Smith de werking van de onzichtbare hand uiteenzette,187 verscheen van de hand van Henry Home, Lord Kames, ‘The Gentleman Farmer. Being an Attempt to improve Agriculture, By subjecting it to the Test of Rational Principles’, een meer dan vierhonderd pagina’s tellende monografie over wat de auteur zelf bestempelt als “the chief of arts [...] combining deep philosophy with useful practice.”188 Het boek is opgesplitst in twee grote delen, ‘Practice in Agriculture’ en ‘Theory of Agriculture’, en behelst beschrijvingen van werktuigen, dieren en gewassen, het in cultuur brengen van woeste gronden, rotatiesystemen, maaitechnieken, veevoeder, bemesting, omheining, de gewenste omvang van een boerderij, enzovoort. In zijn inleiding verwoordt Home de motivatie achter zijn werk als volgt.

[…] may we not hope, that our progress will now be rapid; and that agriculture will soon be as familiar among us, and as skillfully conducted, as in England? May this reflection animate our landed gentry; and inflame them with a desire, to acquire riches to themselves and lustre to their country.”189

De klasse waartoe hij zich richtte – de landed gentry – was de klasse waartoe ook hijzelf behoorde en Lord Kames, een man van daden zowel als van woorden, gaf zelf alvast gevolg aan zijn oproep. De vorm van Improvement die hij implementeerde op het landgoed van Blair Drummond vertoonde een cruciaal punt van verschil met de Improvement-maatregelen die de uitzettingen van de Highland Clearances zouden teweegbrengen: hij schrapte geen pachten maar creëerde er juist door een beleid gericht op het in cultuur brengen van het voorheen onproductieve veenland van Flanders Moss in het zuiden van Perthshire. Het was een ambitieuze onderneming in de geest die enkele jaren later treffend onder woorden gebracht werd door William Ogilvie: “There is no natural obstacle to prevent the most barren ground from being brought by culture, to the same degree of fertility with the kitchen garden of a villa, or the suburbs of a great town.”190 Het ontwateringsproject van Kames ging van start in 1766,

185 Calloway, 2008: 46. 186 Richards, 2007: 10. 187 Eric Vanhaute (1998: 77) noemt het “één van die wonderjaren uit de geschiedenis.” 188 Home, 1776: v. 189 Ibidem: x. 190 Ogilvie, 1781: 191. William Ogilvie (1736-1819) was professor filosofie aan King’s College in Aberdeen. In zijn ‘Essay on the Right of Property in Land’ sprak hij zich uit voor het geboorterecht van elke burger op een gelijk deel van eigendom in land (‘Oxford Dictionary of National Biography’, geraadpleegd via op 26/12/2015; voortaan afgekort als ODNB). 54 tien jaar voor de publicatie van ‘The Gentleman Farmer’. Richards meldt dat tegen 1811 een oppervlakte van ongeveer 400 acres aan laaggelegen land drooggelegd was; Davidson gewaagt van 606 acres tegen 1805, alsook van de constructie van 169 huizen bewoond door 720 inwoners.191 De nieuwe pachters, afkomstig uit de meer centraal gelegen delen van het graafschap, kregen haver toebedeeld en hout voor hun huizen. De pacht was de eerste zeven jaar gratis en ging daarna gestaag omhoog, in de veronderstelling dat men tegen die tijd in staat was voldoende inkomsten te genereren.192 De mate waarin de productie van pachters moest afgeroomd worden door de landheer was een vraagstuk waaraan Kames de nodige aandacht besteedde in zijn bovengenoemd magnum opus: “What the tenant himself ought to be allowed out of the product, for bestowing his whole time upon the service of his landlord, is far from being obvious.”193 Een van de vragen die Kames confronteerde, was die naar het gewicht dat de vruchtbaarheid van de bodem moet toebedeeld worden in het vastleggen van de pacht.

“It falls here to be considered, whether the nature of the soil, good or bad, makes any difference upon the tenant’s share of the product. One thing is evident, that if he be not enabled to live by his farm, he must take himself to some other occupation; and to live with any degree of comfort, less he cannot have than L. 20 yearly, however mean the soil may be. On the other hand, he is intitled to no benefit from the fertility of the soil; because it adds neither to the expence of culture nor of living. Fertility is a quality of land; and a subject belongs to the proprietor with all its qualities. As fertility depends not on the tenant’s skill nor industry, he is intitled to no benefit from it.”194

Deze overweging, dat de natuurlijke bodemkwaliteit een factor extern aan de pachter is en dat deze hier verdienste aan heeft noch voor in gebreke gesteld kan worden, is in overeenstemming met het beleid waarbij de pachters op het veenland van Blair Drummond de eerste zeven jaar geen pacht hoefden te betalen - natuurlijk, van landbouw kon voorafgaand aan de drainagewerken ook geen sprake zijn. Volgens John M. Hartwick is de geciteerde passage ook van belang in de onwtikkeling door Kames van een voorafspiegeling van de later voornamelijk door David Ricardo uitgewerkte theorie van grondrente. Kames stelt namelijk vast dat de vruchtbaarheid van de bodem de opportuniteitskosten bepaalt die in rekenschap moeten genomen worden bij de berekening van de winst die overblijft na de input van productiefactoren.195 Op die manier komt Kames ook tot de berekening van een minimale opbrengst die een graanveld moet halen om inderdaad beter te doen dan het best mogelijke alternatief, namelijk conversie naar weidegrond.

“Here an unexpected discovery is made of very great importance in farming; which is, that a farm yielding no more but an average of 3½ bolls per acre, had better be wholly set for pasture. For supposing it in that shape to yield no more but 5 s. per acre, which is L. 15 for the whole, the clear profit is greater than when the farm is in corn; and the landlord draws more rent: he draws the whole L. 15, as land set in pasture is not burdened with any expence. This discovery may be of use to many a poor tenant, who labours and toils at the plough from year to year, to his own loss. If his

191 Richards, 2008: 101 (baseert zich op Garnett); Davidson 22004 (b): 447 (baseert zich op Tytler). Een mogelijke verklaring voor het verschil zou kunnen gezocht worden in het onderscheid tussen Schotse en Engelse acres, maar aangezien een Schotse acre het equivalent is van ongeveer 1,25 Engelse acres kan dit onmogelijk het verschil tussen 606 en 400 verklaren. In het vervolg van de verhandeling wordt ervan uitgegaan dat acres altijd Schotse acres zijn, dus met een oppervlakte van ongeveer een halve hectare (cf. Richards, 2007: 235). 192 Davidson 2004 (b), 447. 193 Home, 1776: 282. 194 Ibidem: 284. 195 Hartwick (1989) gaat in zijn artikel in tegen de opvatting dat James Anderson, een andere belangrijke Schotse Improver, met een publicatie in 1777 de eerste was om een goed begrip van grondrente op te brengen. Anderson werd onder meer door Karl Marx geprezen als de originele ontdekker van de theorie van grondrente (Rententheorie) (cf. Hobsbawm, 1980: 25 n). 55

farm produce not more than 3½ bolls per acre, better abandon the plough, turn his farm into pasture, and sit idle.”196

4.3. Indolentie in tijden waarin tijd geld wordt Hoewel de conversie van landbouwgrond naar weidegrond de landheren in de komende decennia inderdaad zou toelaten de pacht te verhogen, strekte deze ontdekking in de praktijk weinig arme pachters tot voordeel, wel integendeel. En het laatste wat landheren de bewoners van hun landgoed wouden zien doen, was hun tijd verluieren. Reeds in 1756, acht jaar nadat aan de andere kant van de Atlantische Oceaan een jonge handelaar door een oude geïnstrueerd werd over de monetaire waarde van tijd,197 had Sir Archibald Grant, een collega-Improver van Lord Kames, zijn pachters in een nieuwjaarsrede als volgt toegesproken.198

“I know you will say that few or any labour or slave more than you do or live more frugally. Such of you as are diligent misapply it, and won’t take advice from those who know better, nor will you follow good example when you see it have good effects; but will keep strictly to the old way; but also a great many of you are idle, and trifle away a great deal of your time; many hours of it are often spent in idleness, or Sauntering about or upon trifles, and when you are at work you don’t work with life and spirit, but as if half dead, or asleep, and many hours which you don’t value might do much good. As to your poor living I am sorry for it, but it is your own fault, for by industry and advice you might live and be clothed much better, and have all the comforts and credits of life.”199

De toon van de tweede baronet van Monymusk is bevoogdend, de inhoud van zijn vertoog getuigt van een fixatie op het verhogen van de surplusproductie door verlenging van de arbeidsduur. Het citaat laat zich dan ook als volgt lezen. Ten eerste als een interne verklaring van de armoede van de bevolking, met als immanente oorzaak hun eigen achterlijkheid en onwil zich te laten instrueren door zij die het beter weten, en hun luiheid waar zij zelf schuld aan hebben. Ten tweede als een paternalistische poging deze habitus van indolentie te bestrijden en de arme boeren te socialiseren in een nieuwe arbeidscultuur, hen aan te sporen een deugdelijker arbeidsethos te internaliseren om zichzelf zo uit hun armoedige toestand te bevrijden. En ten derde als een vroege manifestatie van een tendens die we doorheen het discours over de Schotse Hooglanden meermaals zien terugkeren: een dwingende obsessie met dit arbeidsethos dat in wezen neerkomt op een onderwerping aan de ‘dictatuur van het horloge’ (zoals de kapitalistische productiewijze dat vereist). Dit kan in verband gebracht worden met wat Marx formele subsumptie noemt: hierbij is het productieproces zelf (nog) niet vervormd (zoals bij reële subsumptie wel het geval is), maar wordt de te extraheren en in kapitaal om te vormen

196 Home, 1776: 287-288. Een boll is een inhoudsmaat voor graan die gebruikt werd in Schotland en het noorden van Engeland en overeenkomt met zes bushels of een goeie 218 liter (cf. Hartwick, 1989: 411; Richards, 2007: 235). Het is niet duidelijk of de 3½ bolls per acre om absolute opbrengst per oppervlakte gaat of om de yield ratio die zaaizaad in rekenschap neemt. Aangezien we zelf geen verdere berekeningen maken vertrekkend van deze uitkomst zijn voor ons het feit dat Kames de berekening maakte en de conclusie die hij eraan koppelde belangrijker dan het cijfermatige resultaat ervan. Hoe dan ook zou in de decennia volgend op de publicatie van de ‘Gentleman Farmer’ de wolprijs aanzienlijk stijgen, wat tot een herberekening zou noodzaken. 197 In zijn ‘Advice to a Young Tradesman, Written by an Old One’ (1748) schrijft Benjamin Franklin: “Remember that time is money. He that can earn ten shillings a-day by his labour, and goes abroad, or sits idle one half of that day, though he spends but sixpence during his diversion or idleness, ought not to reckon that the only expense; he has really spent, or rather thrown away, five shillings besides.” (Franklin, 1824: 146) 198 Grant begon reeds in het tweede decennium van de achttiende eeuw met Improvement en deed dit zowel volgens Richards (2007: 38-39) als volgens Davidson (2004 (a): 257-258) met succes. Hij introduceerde nieuwe gewassen zoals klaver en rapen (die door stikstof af te geven bodembevorderend werken en bovendien als veevoeding gebruikt kunnen worden) maar hervormde ook het pachtstelsel met als gevolg dat onderpachters ofwel uitgedreven ofwel in loonarbeid gedwongen werden. Volgens Richards, die zich baseert op Muir (1982: 181-182), was er weinig rancune omdat de mensen in verbeterde condities hervestigd werden; volgens Davidson leefde bij de onderpachters wel degelijk de perceptie dat men, zoals we het in Vlaanderen zouden uitdrukken, in hun rapen gescheten had, en stuitte het beleid op verzet. 199 Geciteerd in Shepherd, 2015: 64. 56 surplusproductie verhoogd door middel van verlenging van de werkdag. Het is onder deze omstandigheden dat arbeid de incarnatie van tijd wordt, en, inderdaad, zoals Franklin zei, tijd geld. Archibald Grant hield zich ook bezig met allerlei speculatieve ondernemingen waarvan sommige verband hielden met identificeerbare economische activiteiten zoals de exploitatie van mijnen maar anderen eerder aan de duistere kant waren en hem in 1732 een verbanning uit het parlement opleverden wegens fraude. Naast de mijnbouw had hij ook belangen in de York Buildings Company die zich toelegde op waterlevering in Londen maar ook op de uitbating van na de jacobitische opstand van 1715 (een van de voorgangers van die van ’45) verbeurd verklaarde Schotse landgoederen. Via de Charitable Corporation for the Relief of the Industrious Poor, een soort pandhuis, verschafte hij leningen aan legale intresten, maar ondertussen speculerend op bovengenoemde commerciële ondernemingen leende hij zelf in samenspraak met andere functionarissen onregelmatige bedragen van het pandhuis. Wanneer hetgeen men een liefdadigheidsinstelling noemde aan deze praktijken ten onder dreigde te gaan, ontwierp Grant tevergeefs een schema waarbij middelen uit zijn commerciële ondernemingen de omgekeerde beweging zouden maken om de boel te redden.200 Met Sir Archibald Grant, baronet van Monymusk, lijken we te maken te hebben met een overgangsfiguur die zich ten aanzien van zijn pachters beriep op zijn traditionele autoriteit maar ondertussen zijn blik al gericht had op commercialisering – “a combination of feudal power with capitalist appetite” citeert Neil Davidson Victor Kiernan, die zo de grootgrondbezittende klasse na de parlementaire unie van 1707 in het algemeen karakteriseerde.201

4.4. De weg der vooruitgang wordt geplaveid met arbeidsdeling en commercialisering Zoals verder uitgebreider aan bod zal komen, worden de Highland Clearances in deze verhandeling beschouwd als een emanatie van een dynamiek gegenereerd door de ontwikkeling van het historisch kapitalisme. Blootleggen hoe de denkstroming van de Verlichting en de ontwikkeling van het historisch kapitalisme zich tot elkaar verhouden, is geen evidentie en overschrijdt het kader van deze verhandeling. Wat momenteel van belang is, is de vaststelling van bepaalde denkpatronen die onvermijdelijk op de een of andere manier voortkwamen uit de sociale constellatie en op hun beurt ook weer de sociale en economische werkelijkheid mee vormgaven. Het maatschappelijke debat over de Schotse Hooglanden werd bepaald door heersende opvattingen over de menselijke geschiedenis in een rechtlijnige progressieve gang en over de remmingen op vooruitgang vanwege achterhaalde (feodale) instituten, en door het geloof in de rede om achterlijkheid achter zich te laten. Rondom deze opvattingen kristaliseerde zich een beweging van zogenaamde Improvers waartoe zowel theoretici en ideologen behoorden als kapitaalkrachtige segmenten van de bevolking, traditionele grootgrondbezitters en nouveaux riches met kapitaal geaccumuleerd in industriële of imperiale ondernemingen.202 Zoals Davidson aangeeft, was de theoretische fundering gelegd door academici en andere intellectuelen een noodzakelijke maar geen voldoende voorwaarde voor de introductie van kapitalistische landbouw in Schotland (zowel in de Laaglanden als in de Hooglanden). Om theorie in de praktijk te brengen was de medewerking vereist van de grondbezittende klasse die voorheen juist een obstakel gevormd had voor de introductie van kapitalistische landbouw. Soms, echter, overlapten beide groepen, zoals in de persoon van Lord Kames.203 T.M. Devine wijst tevens op het belang van de nieuwe klasse van estate factors, door de grootgrondbezitter aangestelde agenten die de verbinding vormden tussen de academische wereld en de praktijk te velde. Velen van hen waren universitair geschoolde juristen die les gevolgd hadden bij boegbeelden van de Schotse Verlichting zoals Adam Smith, John Millar, Francis Hutcheson en anderen.204 Het optimisme van de Improvers werd aangedreven door de hoge prijzen die na 1770 betaald werden voor Hooglandse producten zoals vee, kelp, vis, vlees en wol, door de inflatie van pachtprijzen en door

200ODNB. 201 Davidson, 2004 (a): 258. 202 Richards, 2007: 10. 203 Davidson, 2004 (b): 416. 204 Devine, 2006: 8. 57 de kapitaalsinjecties in de Hooglandse economie door onder meer James Watt en John Knox maar ook door lieden die kapitaal geaccumuleerd hadden in de Oost- en West-Indiën.205 Zo kocht Sir Alexander MacLeod, die een carrière in de East India Company had weten uit te bouwen, in 1778 Harris (dat samen met Lewis het grootste eiland van de Buiten-Hebriden vormt) om er de visindustrie onder handen te nemen. Ook Sir Alexander Campbell of Inverneil, gouverneur van Jamaica en Madras, en Neil Malcolm of Poltalloch, plantagemanager in Jamaica, pompten overzeese winsten in hun eigendommen in de Hooglanden.206 Een ander voorbeeld is dat van Sir Hector Munro of Novar die als nabob rijkdom vergaard had in India om bij zijn terugkomst het merendeel ervan te spenderen aan de aankoop en opwaardering van land, wat onder meer de introductie van schapen met zich meebracht. Het was op zijn landgoed in Ross-shire dat in 1792 oproer uitbrak en de uitdrijving van meer dan zesduizend schapen door militair ingrijpen moest voorkomen worden.207 De teneur onder Improvers was dat de Hooglanden bevrijd moesten worden van het juk van onderdrukking door parasitaire groepen en dat de door Adam Smith gepropageerde rationele principes van arbeidsdeling geïmplementeerd moesten worden.208 Om een idee te geven van de gebrekkige arbeidsdeling die de peasant-economie van de Schotse Hooglanden gekarakteriseerd had, biedt de kenschetsing van het door Hugh Miller geliefde oude Sutherland een treffende illustratie. Hij vertelt over zijn bezoek aan verwanten in Sutherland voorafgaand aan de ingrijpende Improvement- maatregelen aldaar.

“We found one of the old man’s sons engaged, during our one visit, in building an out-house, after the primitive fashion of the Highlands, and during our other visit, in constructing a plough. The two main cupples of the building he made of huge trees, dug out of a neigbouring morass: they resembled somewhat the beams of a large sloop reversed. The stones he carried from the outfield heath on a sledge; the interstices in the walls he caulked with moss; the roof he covered with sods. The entire erection was his workmanship, from foundation to ridge. And such, in brief, was the history of all those cottages in the interior of Sutherland, which the poor Highlanders so naturally deemed their own, but from which, when set on fire and burnt to the ground by the creatures of the proprietor, they were glad to escape with their lives. The plough, with the exception of the iron work, was altogether our relative’s workmanship too. And such was the history of the rude implements of rural or domestic labour which were consumed in the burning dwellings.”209

‘Sutherland as it was and is’ is een lofzang op het ideaal van zelfvoorzienendheid en de peasant als Jack of all trades. Maar het is ook een klaaglied om de wereld van toen, gecomponeerd met de benefit of hindsight die de optimistische en veelal welwillende Improvers van de eerste generatie niet hadden. Het smithiaanse mantra luidt dat het nastreven van eigenbelang het algemene belang ten goede komt; vertaald naar de context van de Schotse Hooglanden betekende dit dat het rationaliseren van de uitbating van het landgoed door de vele onderpachters te ontheemden en over te schakelen op commerciële schapenteelt uiteindelijk het algemene belang zou dienen. Men was er (al dan niet oprecht) van overtuigd dat schapen en mensen naast elkaar konden leven en dat allen hier wel bij zouden varen. Want de ontheemde landbouwers zouden tewerkstelling vinden. Eens elke feodale band doorgesneden was en de onzichtbare hand zijn werk kon doen, zouden de Hooglanden verlost worden van onderdrukking, armoede, honger en wanhoop. Een enthousiast Improver en grootgrondbezitter genaamd Sir John Sinclair, uit Caithness in het uiterste noorden van het Schotse vasteland, placht zijn heildronken te vergezellen van de volgende woorden: “May a common become an uncommon spectacle in Caithness.”210 Concreet zagen voorsprekers van de nieuwe orde zoals John Knox en James Anderson een toekomstbeeld waarin de Hooglanden een duale economie zouden kennen, niet langer van subsistentielandbouw aangevuld met vee-export en meelimport maar een waarbij de straths en glens

205 Richards, 2007: 10-11; Devine, 2006: 16. 206 Richards, 2008: 49-55. 207 Mackillop, 2005. 208 Richards, 2007: 10-11. 209 Miller, 1843: 15-16. 210 Richards, 2007: 11-12. 58 van het binnenland omgevormd werden tot extensieve weidegronden voor schapen, en waarbij de mensen die derhalve plaats moesten ruimen hervestigd werden in crofts langs de kust waar zij konden leven van de visvangst, de kelpindustrie en andere bijverdiensten.211 Anderson was er bovendien van overtuigd dat dankzij de expansie van de wolproductie ook in de Hooglanden wolmanufacturen zouden worden gesticht.212 Het was een uitgekiende strategie die uitdrukkelijk gericht was op de gedeeltelijke proletarisering van de peasants. Volgens Devine berekende bovengenoemde Sir John Sinclair, die hij als een van de meest invloedrijke propagandisten van de Improvement-beweging beschouwt, dat een crofter minimum tweehonderd dagen per jaar buitenshuis moest werken om de eindjes aan elkaar te kunnen knopen. De ruimtelijke ordening werd dus zodanig georganiseerd dat de nieuwe crofts klein genoeg waren opdat de bewoners gedwongen werden buitenshuis tewerkstelling te zoeken.213 Infrastructuurwerken zoals de aanleg van wegen moesten de ontwikkeling van de Hooglanden bespoedigen. In Ross-shire werd in 1792 bijvoorbeeld een weg aangelegd van Ullapool aan de westkust naar Contin nabij Dingwall in het oosten. De aanleg creëerde op zich natuurlijk werkgelegenheid maar belangrijker waren de indirecte gevolgen van dergelijke infrastructuurwerken.214 In de ‘Wealth of Nations’ schrijft Adam Smith: “Good roads, canals, and navigable rivers, by diminishing the expense of carriage, put the remote parts of the country more nearly upon a level with those in the neighbourhood of the town. They are upon that account the greatest of all improvements.”215 Een landheer, Duncan Davidson of Tulloch, verwoorde zijn optimisme in een brief waaruit tevens zijn bekommernis om de bewoners spreekt.

“Employment will be found for the numerous Inhabitants, and I trust we shall be able to keep them at home and make Emigrations unnecessary; you know the warm attachment of the Highlanders to their country and nothing but cruel oppression and necessity will drive them from their Habitations; in this quarter we are now exerting ourselves to preserve them, to employ them and make them comfortable and independent and I trust we shall succeed but without this Blessing of a Road and easy Communication all our Endeavours would have been in vain.”216

Een noodzakelijke voorwaarde voor het optimisme en het geloof in de coëxistentie van schaap en mens was de prognose dat de sectoren van visserij en kelpindustrie inderdaad zouden bloeien. Volgens Devine werd in deze periode in de Schotse Hooglanden een comparatief voordeel bewerkstelligd in de productie van wol, schapenvlees, vis, whisky (door veranderingen in de wetgeving en groeiende markten in de Laaglanden kende de vraag naar illegale whisky een aanhoudende groei), leisteen en kelp.217 Hoewel de Hooglanden voorheen evenmin een hermetisch gesloten economie gekend hadden – men denke in de eerste plaats aan de vee-export – werd sterk ingezet op productie voor een geïntegreerde markt. Meer dan louter een noodoplossing voor de bevolkingsdruk en armoede bood het Improvement-beleid dan ook commerciële opportuniteiten en de Improvers beseften dat ze hiervoor nood hadden aan de arbeidskracht van de ontheemde boeren. Ten eerste waren zowel de visserij als de kelpindustrie, waarbij door de verbranding van zeewier een alkalisch extract vrijkomt met toepassingen in de zeep- en glasindustrieën, arbeidsintensieve sectoren. Ten tweede vormden de Schotse Hooglanden in deze periode de meest intens gerekruteerde regio van het Verenigd Koninkrijk en kregen de lairds subsidies toebedeeld voor de rekrutering van de Highland Regiments.218 En ten derde stimuleerde de bevolkingsgroei de vraag naar vlees en textiel en konden beiden beantwoord

211 Devine, 2006: 171. 212 Richards, 2007: 50. 213 Devine, 2006: 171. 214 Richards, 2008, 139. 215 Smith, 1776: 183. 216 Geciteerd in Richards, 2008: 139. 217 Devine, 2006: 14-15. 218 Andrew Mackillop schat dat de Hooglanden voor de Franse Revolutionaire en Napoleontische Oorlogen tussen de 37.000 en 48.000 manschappen afvaardigden – zowel in reguliere als vrijwilligerseenheden evenals de zogenaamde fencible units die een louter defensieve taak hadden en dus niet op het continent vochten – uit een populatie die tijdens de tweede helft van de achttiende eeuw niet meer dan tussen de 250.000 en 300.000 bedroeg. (Devine, 2011: 212) 59 worden door de commerciële schapenteelt. Deze factoren verklaren volgens Davidson waarom de grootgrondbezitters in deze periode van optimisme weigerachtig stonden ten aanzien van emigratie en met succes een wet bepleitten die emigratie voor de pachters bemoeilijkte.219

De Passenger Vessels Act werd op 18 mei 1803 goedgekeurd door het House of Commons en voorgesteld als zijnde ingegeven door humanitaire bekommernis. De (potentiële) emigranten, ontevreden crofters en werknemers in de kelpindustrie, werden afgeschilderd als slachtoffers van emigratie-agenten die hen misleidden en valse hoop gaven, ontevredenheid aanwakkerden en de arme emigranten uiteindelijk ruïneerden; slachtoffers ook van de scheepskapiteins die hen in veel groteren getale verscheepten dan gezien de capaciteit van hun schepen veilig was; en slachtoffers, ten slotte, van propagandisten die een vertekend beeld ophingen van de Noord-Amerikaanse bestemming. Het resultaat van de nieuwe wetgeving was dat emigratie duurder werd en daardoor ingeperkt, wat uiteraard de belangen diende van de grootgrondbezitters, en in het bijzonder de kelpindustrie die zo haar lobbywerk vruchten zag afwerpen.220 Aldus werd de vrijgemaakte arbeid geconsolideerd terwijl het land vrijgemaakt werd om hogere winsten te noteren uit de commerciële schapenteelt, kapitaal geïnjecteerd werd in de economie en de vraag naar waren geproduceerd in de Hooglanden veelbelovend was. Misschien was het optimisme van de Improvers niet onterecht?

4.5. Een ongelovige Thomas Binnen de aristocratie was er echter een ongelovige Thomas die het credo weigerde mee te zingen: Thomas Douglas, Earl of Selkirk, vloekte in de Improvement-kerk door in te gaan tegen het optimistische smithiaanse discours en op de noodzaak van emigratie te hameren. In zijn ‘Observations on the Present State of the Highlands of Scotland’ uit 1805 formuleerde hij een vernietigende kritiek van de Passenger Vessels Act.221 Ingegeven door enerzijds een bijzondere belangstelling voor de bewoners van de Hooglanden en anderzijds lectuur van ‘An Essay on the Principle of Population’ (1798) van de hand van Thomas Robert Malthus leverde deze jonge Laaglandse aristocraat een opvallende bijdrage aan het contemporaine debat over de toestand en toekomstperspectieven van de regio. Malthus besteedt in zijn teksten zelf weinig of geen aandacht aan de Schotse Hooglanden maar bood in een land dat met ernstige populatiedruk te kampen had en waar een kapitaalkrachtige elite plaats wou maken voor schapen wel een en ander om over na te denken. Waar voor Smith de restricties op de vrije handel de oorzaak van armoede en ellende zijn, is voor Malthus ongecontroleerde reproductie en dus bevolkingsdruk de voornaamste bron van armoede. Indien men armoede wou bestrijden moest men de overbevolking aanpakken en indien men overtollige bevolking wou verwijderen uit rurale gebieden deed men er volgens Malthus goed aan hun huizen met de grond gelijk te maken om te voorkomen dat ze opnieuw in gebruik genomen werden. Emigratie kon dus enkel succesvol zijn indien de gepaste maatregelen genomen werden om te vermijden dat het gecreëerde vacuüm opnieuw opgevuld werd.222 Het realisme van Malthus is (in deze) aan de hardvochtige kant. Selkirk, echter, aanvaardde Malthus op een theoretisch niveau223 maar werd vooral bewogen door sympathie voor de Hooglanders. Zijn overtuiging wordt best geïllustreerd door volgende uitspraak: “Retaining population in the Highlands

219 Davidson, 2004 (b): 436. 220 Hunter, 1994: 103-104. 221 Ibidem: 177. 222 Richards, 2007: 14. Het zou inderdaad blijken dat uitzettingen op een plaats konden resulteren in een toestroom van landlopers elders, vagebonden die naar andere districten trokken, daar voor toenemende overbevolking zorgden en in kraken hun toevlucht zochten. Dit gebeurde wanneer men geen afdoende hervestigingsplannen had. In het kader van de Sutherland Clearances zouden te Eddrachillis bijvoorbeeld vijftig families uitgezet worden zonder enige voorzorgen op vlak van hervestiging. (Richards, 2008: 159) 223 “On this subject it will be sufficient to refer to the valuable work of Mr. Malthus on the Principle of Population, in which these arguments are traced to such uncontrovertible general principles, and with such force of illustration, as to put scepticism at defiance.” (Douglas, 1805:112) 60 would reduce a noble and ancient people to patriotic servitude.”224 Gedurende zijn academische studies in Edinburgh - waar hij bevriend raakte met Walter Scott225 - was zijn nieuwsgierigheid gewekt naar de oude en eigenaardige samenleving van de Gaels, en in 1792, het Bliadhna nan Caorach (cf. supra), had Selkirk, toen een jonge twintiger, een rondreis gemaakt in de Hooglanden. Zijn tocht bracht hem in de meest afgelegen valleien, maar overal waar hij kwam zag hij een nobele cultuur, die hij bewonderde om haar viriele en genereuze karaktertrekken, tanen onder de veranderende omstandigheden die men thans generisch moderniteit zou noemen.226 Zijn diagnose was dat de Improvement-maatregelen incompatibel waren met de sterke bevolkingsgroei en dat de cultuur die hij zo bewonderde gedoemd was te bezwijken onder de veranderende omstandigheden. Het was een economisch-demografische diagnose, maar er spreekt een duidelijk conservationistische reflex uit, als was de Gaelische cultuur levend erfgoed dat getransplanteerd moest worden naar een nieuwe wildernis, zoals men bedreigde diersoorten in reservaten tracht in stand te houden wanneer hun habitat verdwijnt door ontginningen. Emigratie was volgens Selkirk met andere woorden zowel noodzakelijk als wenselijk.227 De stem van Selkirk mag destijds, begin negentiende eeuw, dissonant geklonken hebben, in retrospect herkennen we in hem een voorbode van het pessimisme dat in de tweede fase van de Highland Clearances, na 1815, op grotere schaal zou ontluiken. Bovendien leent zijn verhaal zich tot een gevalstudie die in een later hoofdstuk uitgewerkt zal worden. Maar eerst worden de veranderingen besproken die vanaf 1815 ingezet werden. Waarom 1815 als cesuur beschouwd wordt om de Highland Clearances in twee fases op te delen, zal zo dadelijk blijken. De eerste auteur die van de “First Phase of Clearance” gewaagd zou hebben, was Allan Macinnes, in 1988. Finaly McKichan vat in een recenter artikel zijn kenschetsing van deze eerste fase samen: een periode waarin clanhoofden het liberalistische concept van vooruitgang omarmden en hun persoonlijke verantwoordelijkheden als beschermheren van de clanleden hieraan ondergeschikt maakten of geheel aan deze verantwoordelijkheden verzaakten.228 Het in de Verlichting gewortelde vooruitgangsdenken vormde het leidmotief in de presentatie van het discours in de eerste fase. De weg van de vooruitgang bewandelen impliceerde het aanmoedigen en toepassen van het smithiaanse paradigma van rationalisering, arbeidsdeling en commercialisering. Het discours en de praktijk van de eerste fase van de Highland Clearances laten zich dan ook lezen als een triomftocht van de liberalistische politieke economie doorheen de straths en glens van de Schotse Hooglanden.

224 Richards, 2007: 12. 225 Hunter, 1994: 176. 226 Douglas, 1805: 1-3. 227 Cf., Richards, 2007: 140. 228 McKichan, 2007: 50. 61

Hoofdstuk 5: Waterloo, phytophthora infestans en malthusiaans pessimisme in de tweede fase van de Highland Clearances

“It is clear therefore, that with any view of making room for an unrestricted increase of population, emigration is perfectly inadequate; but as a partial and temporary expedient, and with a view to the more general cultivation of the earth, and the wider spread of civilization, it seems to be both useful and proper; and if it cannot be proved that governments are bound actively to encourage it, it is not only strikingly unjust, but in the highest degree impolitic in them to prevent it.”

– Thomas Robert Malthus, An Essay on the Principle of Population; or, a View of its Past and Present Effects on Human Happiness, 1803

Op 18 juni 1815 werd Napoleon Bonaparte, na ontsnapt te zijn van het eiland Elba en andermaal de macht gegrepen te hebben in Frankrijk, in Brabant definitief op de knieën gedwongen door een internationale alliantie onder commando van de Duke of Wellington. Hiermee kwam een einde aan twee decennia van oorlogvoering en werd de eeuw van Britse hegemonie ingeluid. Maar het betekende ook dat de oorlogseconomie ten einde liep, en dit had verregaande implicaties voor de Schotse Hooglanden die, zoals onder meer John Knox aangemoedigd had, zich in toenemende mate gericht hadden op productie voor een alsmaar meer geïntegreerde markt. T.M. Devine stelt dat het gehele sociale systeem van de regio afhankelijk geworden was van het succes van de nieuwe tewerkstellingmogelijkheden die op hun beurt enkel konden gedijen onder de inherent tijdelijke oorlogscondities.229 De kelpindustrie, bijvoorbeeld, had geprofiteerd van Franse handelsrestricties die de Britse import van gelijkaardige - maar betere en goedkopere - grondstoffen van voornamelijk Spaanse afkomst belemmerd hadden – voor Schotse kelp werd in 1780 twee à drie pond per ton betaald, in 1790 tien pond per ton en kort na de eeuwwisseling twintig pond.230 Ten gevolge van de nederlaag van Napoleon en de opheffing van de handelsrestricties vond ook de Schotse kelpindustrie haar Waterloo. Een meer direct gevolg was de demobilisering van Hooglandse militairen en tot overmaat van ramp werd ook de onwettige whiskystokerij getroffen door verstrengde wetgeving. Schapenprijzen stagneerden maar kelderden niet, in tegenstelling tot de prijzen van andere Hooglandse producten. Terwijl de sectoren waarin de complementaire tewerkstelling georganiseerd was sterk achteruitgingen, bleef het comparatief voordeel voor schapenteelt met andere woorden overeind. Deze vaststelling overtuigde menig observator ervan dat slechts voor verdere extensivering van commerciële schapenteelt een toekomst weggelegd was in de Schotse Hooglanden, wat verdere onteigening vereiste. Maar aangezien de alternatieve tewerkstelling gefaald had – in het beste geval haar diensten bewezen had – ebde de aversie vanwege de grootgrondbezitters ten aanzien van emigratie weg. 231 Daarom kan 1815, een cesuur in de strijd om hegemonie in het interstatensysteem, tevens gezien worden als een cesuur in het discours en de praktijk van de Highland Clearances.232 Of zoals Marjory Harper het in een recente publicatie uitdrukt: “It was only when the economy imploded after the end of the Napoleonic wars that landlords started to sing from a different song sheet, promoting emigration as the only remedy for the legacy of overcrowding and poverty generated by their own ill-conceived development policies.”233

229 Devine, 2006: 17. 230 Hunter, 1994: 97-98. 231 Devine, 2006: 20-21; Richards, 2008: 106. 232 Cf. Davidson 2004 (b): 436-437. 233 Harper, 2013: 109. 62

5.1. Improvement-manifest op een kantelmoment De meest infame Clearances zijn wellicht die van het graafschap Sutherland. Onder meer Hugh Miller en Karl Marx hebben er over geschreven en ook in de recentere literatuur nemen ze een prominente plaats in. Zoals we gezien hebben, en verder uitgebreider zullen bespreken, extrapoleert Karl Marx de casus van de Sutherland Clearances naar de Highland Clearances als geheel, inderdaad naar ‘de in de negentiende eeuw gevolgde methoden’ (cf. supra). Eric Richard stelt vast dat zulk een extrapolatie niet uniek is in het algemene debat maar benadrukt dat “[t]he Sutherland case was exceptional in every way […] atypical in scale, drama, physical destruction, resistance and planning.” Tegelijkertijd ziet hij in het plan van de hertogin van Sutherland en haar adiministratie de “supreme example of ‘Improvement’ optimism and the dynamic energy of planners who confidently envisaged a new economic structure in which the mass of the people would be self-reliant, liberated from the chains of feudalism, and secured in better housing, employment, income and savings. The plan was fully articulated and drew on the ideology and textbooks of the Edinburgh Enlightenment.” De concrete toedracht van het plan vertoonde een intussen herkenbaar patroon. Het merendeel van de 15.000 bewoners werd ontheemd om het land vrij te maken voor grote boerderijen van kapitalistische schapenboeren en de ontheemde bevolking werd hervestigd langs de kust waar een geheel nieuwe parallelle economie op poten gezet werd. Het management geloofde dat ultiem iedereen hier baat bij zou hebben - of dat is wat ze lieten uitschijnen -, inclusief de uitgezette bewoners die zich de fundamenten van hun bestaan ontnomen zagen worden maar in nieuwe industrieën en de visserij de voordelen van moderne arbeidsdeling zouden ondervinden.234 De voornaamste primaire bron voor wat mogelijk het incidentrijkste decennium in de geschiedenis van het graafschap is, alsook voor de motivaties achter en pogingen tot legitimatie van het beleid, heet ‘An Account of the Improvements on the Estates of the Marquess of Stafford’ en werd geproduceerd door James Loch, een in Edinburgh opgeleide jurist die in 1812 door de familie Stafford, de eigenaars, in dienst genomen werd en enkele jaren later de verantwoordelijkheid kreeg over de supervisie van de Improvement-maatregelen op hun landgoederen nadat Patrick Sellar, een van de meest controversiële figuren in de geschiedenis van de Highland Clearances en voorganger van Loch, voor de rechter moest verschijnen op beschuldiging van doodslag. Eric Richards, die uitvoerig over de Sutherland Clearances gepubliceerd heeft,235 beschouwt de ‘Account’ van Loch als de klassieke apologie voor de Clearances.236 Het is nuttig dit verslag, dat tegelijk een soort manifest is, hier aan bod te laten komen om zo de mogelijks rigide aandoende opdeling in twee fases te relativeren. Het verslag verscheen in 1820, in principe dus in de tweede fase van de Highland Clearances, maar hoewel een cesuur handig is als demarcatie, om structuur aan te brengen, hebben we ook hier te maken met een overgang en bleven kenmerken van het discours uit de eerste fase aanwezig. Hoe dan ook hoeft men gezien de aard van het werk, een apologie, niet te veel pessimisme te verwachten maar eerder verbloeming van misstanden en opsmukking van het gevoerde beleid. Het betreft een aanval op de oude orde en een legitimatie van de genomen maatregelen.237 Volgende passage uit de inleiding geeft een inkijk in het nog even dominante vooruitgangsdenken. Loch traceert de transformatie van de Schotse Hooglanden tot de jacobitische nederlaag en de daaropvolgende assimilatie van de Hooglandse elite die, eens met de oude orde gebroken te hebben, het comparatief voordeel voor schapenteelt ontdekte en zo, haar commercieel eigenbelang nastrevend, de algemene voorspoed bevorderde.

“The attachment to the Stuart family, and the hereditary jurisdictions still maintained in full force the former arrangement of society, peculiar to the Highlands of Scotland. But the discomfiture of the adherents of the Pretender, and his own defeat in 1746, with the abolition of the heritable jurisdictions in 1747, having brought the Highland chieftains within the pale of the law, and placed them on the same footing as the other gentlemen of the land, they began rapidly to acquire the same tastes, - to be occupied with the same pursuits, - to feel the same desires, - and to have the same wants as their brethren in the south. In order however to indulge these propensities, and to be able to appear in the capital with due effect, it was necessary that they should convert their estates

234 Richards, 2007: 55; 2008: 154. 235 Zie in het bijzonder Richards, 1970; 1973; 2008: 153-236. 236 Richards, 2007: 156. 237 Cf. idem. 63

to that mode of occupation most suited to their circumstances, and from which they could derive the greatest income. Luckily in this, as in every other instance in political economy, the interest of the individual, and the prosperity of the state went hand in hand. And the demand for the raw material of wool by the English manufacturers, enabled the Highland proprietor to let his lands for quadruple the amount they ever before produced to him.”238

Dat het nastreven van het eigenbelang door de grootgrondbezitters de algemene voorspoed van de staat dient, wordt a priori aanvaard en voorgesteld als een wetmatigheid. Over de onmogelijkheid voor de modale huishoudens om een verviervoudigde pacht te betalen wordt gezwegen, al vermeldt Loch terloops dat “[t]hese arrangements continued to be carried into effect from time to time […] not always however without serious resistance on the part of the people.”239 De realiteit was dat de peasants simpelweg niet konden concurreren met de nieuwe kapitaalkrachtige schapenboeren- ondernemers, mannen van beide zijden van de Anglo-Schotse grens enerzijds en voormalige leden van de tacksmen-klasse die zich met succes hadden weten te adapteren aan de nieuwe omstandigheden anderzijds. De schapenboeren, wier kuddes de graaslanden koloniseerden die voorheen voor het weiden van het vee gebruikt waren, hadden schaalvoordelen die het vermogen van de oude pachters ruim te boven gingen en waren in staat productiecycli van meer dan vijf jaar te plannen aan minimale kosten. De eerste zulke schapenboeren in Sutherland waren afkomstig van Northumberland en investeerden £20.000 in hun nieuwe Hooglandse project. De instapkosten waren simpelweg te hoog voor de kleine boeren. Of zoals de agronoom Hugh Rose in 1795 gesteld had: “No mode of farming requires a greater capital to set it going properly.”240 Wat het gevoerde beleid van uitzetting en hervestiging langs de kust van het graafschap Sutherland zelf betreft, ging het volgens Loch om niet meer of niet minder dan gehoorzaamheid aan de wetten van de natuur.

“It seemed as if it had been pointed out by Nature, that the system for this remote district, in order that it might bear its suitable importance in contributing its share to the general stock of the country, was, to convert the mountainous districts into sheep-walks, and to remove the inhabitants to the coast, or to the valleys near the sea.”241

De redenering erachter is economisch rationeel en gericht op de dubbele doelstelling van productiviteitsverhoging van het land en productiviteitsverhoging van de arbeid. Beiden impliceerden productie voor markten extern aan de Hooglanden zelf.

“It will be seen, that the object to be obtained by this arrangement, was two-fold: it was, in the first place, to render this mountainous district contributory, as far as it was possible, to the general wealth and industry of the country, and in the manner most suitable to its situation and peculiar circumstances. This was to be effected by making it produce a large supply of wool, for the staple manufactory of England. While, at the same time, it should support as numerous, and a far more laborious and useful population, than it hitherto had done at home: and, in the second place, to convert the inhabitants to those districts to the habits of regular and continued industry, and to enable them to bring to market a very considerable surplus quantity of provisions, for the supply of the large towns in the southern parts of the island, or for the purpose of exportation.”242

Deze passage vat de grote transformatie van het land en haar bewoners zoals die beoogd werd door James Loch, en bij uitbreiding de Improvement-beweging in het algemeen, vrij goed samen. De conversie van het land was er een van intensief bewerkte beddenbouw aangevuld met kleinschalige veeteelt naar extensieve schapenweiden; de conversie van de man was er een van een peasant in een pastorale en agrarische subsistentie-economie (men herinnert zich de ontwikkelingsstadia van Adam Smith) afgestemd op de uitdagingen waarvoor de klimatologische en fysisch-geografische condities

238 Loch, 1820: xvi-xvii. 239 Ibidem: xvii. 240 Davidson, 2004 (b): 437; Richards, 2008: 94, 104-105. 241 Loch, 1820: 72. 242 Ibidem: 73. 64 van de Hooglanden en Eilanden hem plaatsten, met arbeid die het ritme van de seizoenen volgde, naar een keuterboer die om zijn gezin te kunnen voeden gedwongen werd zich deels te laten proletariseren en een kapitalistisch arbeidsethos opgedrongen werd.243 De onafhankelijke peasant als Jack of all trades zoals Hugh Miller die in Sutherland nog gekend had (cf. supra) is niet functioneel voor het kapitalisme; waar de Improvers naar streefden was arbeidsdeling waarbij niemand nog voor zichzelf kan zorgen en zijn arbeid moet verkopen. Uit het citaat blijkt tevens dat het nog steeds de bedoeling was niet alleen een ijverigere en nuttigere maar ook een talrijkere populatie te handhaven. Het was echter een overgangsfase, met allengs ontluikende openstelling voor de mogelijkheid van emigratie vanwege het establishment. De volgende passage uit een brief van de hand van James Loch gericht aan een emigratie-agent biedt inzage in wat Richards “landlordly ambivalence” ten aanzien van het emigratievraagstuk noemt. De brief dateert van 22 november 1817, met nieuwe grootschalige uitzettingen op til.

“It is not Lord Stafford’s wish to promote any emigration from the Estate of Sutherland, as he provides lots for all he moves from the hills upon the sea coast but he at the same time does not wish to stand in the way of such a disposition upon the part of any who wish to go to the Colonies rather than settle on the coast side of Sutherland.”244

Francis Suther, een collega van James Loch, stelde inderdaad vast dat veel bewoners die weldra uit hun huizen gezet zouden worden emigratie naar Caithness, Kaap de Goede Hoop, Noord-Amerika of elders overwogen. Pachters die ontheemd werden en het niet zagen zitten hervestigd te worden langs de kust werd de mogelijkheid aangeboden te vertrekken in ruil voor kwijtschelding van achterstallige betaling, en verzocht volgende verklaring te ondertekenen.

“We the undersigned tenants voluntarily refuse to take possession of the lot of land pointed out to us on the Estate of Sutherland and freely relinquish all claim to any holding thereon and we farther feel most grateful to the very liberal conduct of the noble proprietors in relieving us from all arrears due by us to the Noble Proprietors.”245

5.2. Ontluikend pessimisme Hoewel ook in Sutherland de mogelijkheid van emigratie uiteindelijk bespreekbaar werd en James Loch in januari 1820 een ‘quasi-malthusiaanse’ regel uitvaardigde die door subdivisie gefaciliteerde bevolkingsgroei moest tegengaan,246 waren het Improvement-plan voor het landgoed en de apologie van Loch vooral sterk op smithiaanse leest geschoeid. Het was voornamelijk na 1820 dat de economische recessie zich liet voelen. Prijzen kelderden en landheren zagen hun schulden opstapelen; velen geraakten er van overtuigd dat hun tegenspoed slechts gekeerd kon worden door nog meer in te zetten op kapitalistische schapenteelt en ditmaal een absolute reductie van de afhankelijke bevolking door de ontheemden niet langer naar de kuststroken van het eigen landgoed te verhuizen maar definitief te verwijderen.247 Ook grootgrondbezitters zelf gingen failliet en sommige schapenboeren kregen het moeilijk de pachtprijzen die in de decennia voordien zo sterk gestegen waren te blijven betalen. Richards: “Suddenly their appetite for the logic of free market was sickened and many of them begged for special favours from their landlords.” Doch ook zij konden op weinig genade rekenen en werden, indien zij de pacht niet langer konden betalen, op hun beurt verwijderd.248

243 Cf. Devine, 2011: 118. 244 Geciteerd in Richards, 2007: 149. 245 Richards, 2008: 204. 246 Ibidem: 219. De regel stelde dat “only one son of each Tenant should after he marries be permitted to remain in his father’s place.” 247 Richards, 2007: 56. 248 Richards, 2008, 239. 65

Laat ons ter illustratie van de veranderende omstandigheden vanaf 1815, en vooral na 1820, een blik werpen op het eiland Barra, in het zuiden van de Buiten-Hebriden. Net als in andere kustgebieden bracht de instorting van de kelpprijzen de economie ernstige schade toe. De nijpende economische toestand en voordelige tarieven voor de vaart naar Canada stimuleerden vrijwillige emigratie. Colonel Roderick MacNeill, veertigste chief van zijn clan, veteraan van meerdere slagen in de Amerikaanse Onafhankelijkheidsoorlog en beschouwd als een welwillende laird, sprak zich nog in volgende bewoordingen uit over de emigratiedrift, die in 1816 ook al door een lokale geestelijke betreurd werd: “It is no doubt distressing to my feelings, that People to whom I am so much attached, should leave me; but if it is for their good, I should regret it less.”249 In 1822 kwam MacNeill echter te overlijden en werd hij opgevolgd door zijn zoon, die er een extravagante levensstijl op nahield – residentie in het Georgiaanse herenhuis op het eiland werd afgewisseld met verblijven in Liverpool en Londen. Het herenhuis, grootgrondbezit en de titel van clanhoofd waren niet alles wat Roderick jr. erfde: ook schulden en een falend economisch beleid. Een grootgrondbezitter van de nieuwe slag mikte hij op verdere commercialisering. Crofters werden van de vruchtbare westkust verwijderd om ruimte vrij te maken voor schapen. Ter aanvulling introduceerde hij soda-industrie op het eiland en stichtte het vissersdorp Castlebay waar kabeljauw en leng verwerkt werden. Vissers die het zouden wagen hun vangst in Glasgow of aan passerende schepen te verkopen, werden met uitzetting bedreigd. Waar zijn vader zich het vertrek van bewoners nog persoonlijk scheen aangetrokken te hebben - of die schijn althans hoog trachtte te houden-, richtte de jongere MacNeill zich in een brief uit 1825 tot priester Angus MacDonald in een andere toonaard.

“They are of little or no importance to me, whatever may be their value to you, and if I don’t on my arrival find them heart and hand engaged in fishing, I pledge you my honour they shall tramp and the land shall be this ensuing spring occupied by strangers.”250

Twee jaar later moest Roderick MacNeill zichzelf bankroet laten verklaren en werd de administratie over het landgoed overgenomen door beheerders, tot het in 1841 verpatst werd aan Gordon of Cluny, een grootgrondbezitter uit Aberdeenshire die volgens Eric Richards samen met onder meer de hertogin van Sutherland bovenaan de rangschikking van de demonologie van de Highland Clearances staat. Zijn beleid, zegt Richards, vertoonde een combinatie van geweld, gedwongen emigratie, bedriegerij en verhongering.251

5.3. Overbevolking: crisis, diagnose en remedie Ondertussen bleef de bevolkingsaanwas, die al onderweg was in de eerste fase van de Clearances, doorheen de Hooglanden en Eilanden toenemen. Dit werd hoe langer hoe meer als de kern van het probleem gezien en de subdivisie in een complex kluwen van onderpacht, een kenmerk van de oude orde, werd door velen, zoals inderdaad ook door James Loch, met de vinger gewezen. Eén landheer, echter, zag juist een direct verband tussen de vernieling van de oude orde en het wegvallen van traditionele preventive checks, en tussen proletarisering en procreatie. David Stewart of Garth, telg van een jacobitisch geslacht en veteraan van vele oorlogen,252 figureert in de bijdrage van Hugh Trevor- Roper aan het door Eric Hobsbawm en Terence Ranger geredigeerde ‘The Invention of Tradition’ samen met zijn vriend Walter Scott als vaandeldrager van de Highland tradition.253 Scott noemde hem “honest Garth… a highlander of the old stamp [...] No one kinder or more generous, the best... [and]

249 Richards, 2008, 267. 250 Overgenomen uit tentoonstelling in Dualchas, erfgoedcentrum en archief te Castlebay, Barra. Zie ook: Buxton, 2008. 251 Richards, 2008: 266-270. 252 Zijn jacobitische grootvader langs moederszijde stierf op Culloden Moor. Zelf trad Stewart in 1787 toe tot de 42nd Highlanders, de vermaarde Black Watch, en diende hij het grootste deel van zijn volwassen leven in het buitenland, met onder meer opdrachten in Vlaanderen, Gibraltar, Egypte en de Caraïben. (ODNB) 253 Trevor-Roper, 1983; cf. infra. 66 more generally esteemed and beloved than any other man of his time.”254 De teloorgang van de oude orde werd door hem gelamenteerd en mede verantwoordelijk gesteld voor de overpopulatie.

“The little glens, as well as the larger straths, were, however, peopled with a race accustomed to bear privations with patience and fortitude. Cheered by the enjoyment of a sort of wild freedom, cordial attachments bound their little societies together. A great check to population was, however, found in those institutions and habits, which, except in not preventing revengeful retaliation and spoiliation of cattle, served all the purposes for which laws are now enforced.

While the country was portioned out amongst numerous tenants, none of their sons were allowed to marry till they had obtained a house, a farm, or some certain prospect of settlement, unless, perhaps, in the case of a son, who was expected to succeed his father. Cottagers and tradesmen were also discouraged from marrying, till they had a house, and means of providing for a family. These customs are now changed. The system of throwing whole tracts of lands to the highest bidder, without regard to the former occupiers, occasions gloomy prospects, and the most fearful and discouraging uncertainty of tenure. Yet, as if despite of the theory of Malthus, these discouragements, instead of checking population, have removed the restraint which the prudent foresight of a sagacious peasantry had formerly imposed on early marriages. Having now no sure prospect of a permanent settlement, by succeeding to the farms inherited by their fathers, nor a certainty of being permitted to remain in their native country on any terms, they marry whenever inclination prompts them. The propriety of marrying when young, they defend on this principle, that their children may rise up around them, while they are in the vigour of life, and able to provide for their maintenance, and that they may thus ensure support to their old age; for no highlander can ever forego the hope, that, while he has childen able to support him, he will never be allowed to want. On the other hand, the affection of children to their parents has led to the most zealous exertions, and the greatest sacrifices in providing for their support and comfort. Children are considered less as a present incumbrance, than as a source of future assistance, and as the prop of declining age. Whatever their misfortunes might be, they believed, that, while their offspring could work, they would not be left destitute.”255

Deze analyse staat in schril contrast met de meer gangbare analyses van het demografisch probleem in de tweede fase van de Highland Clearances, die in de periode waarin zij zich voltrokken overigens niet met die benaming aangeduid werden. Het discours omtrent de uitzettingen centreerde zich rond twee verwante noties, namelijk de vaststelling van een probleem – destitution – en de nood dit probleem aan te pakken – Improvement. Teneinde het probleem van achtergesteldheid in de Schotse Hooglanden, het zogenaamde Highland problem, te kunnen oplossen, ging men dus op zoek naar een verklaring. Aangezien het probleem structureel was, zocht men ook naar structurele oorzaken. Een analyse die representatief is voor de tweede fase van de Highland Clearances is te vinden in de ‘Inverness Courier’ van 5 september 1838. In vergelijking met de publicatie van de ‘Sketches’ van Garth uit 1822, had zich intussen een ernstige subsistentiecrisis voorgedaan. Terugblikkend op de sindsdien door historici weinig bestudeerde hongersnood van 1836-37,256 was in de ‘Quarterly Journal of Agriculture’ een artikel verschenen onder de titel ‘Causes of the destitution of the Highlands, 1836 & 1837’. De ‘Inverness Courier’ pikte hierop in.257

“[…] The writer traces up the destitution of our poor countrymen to a variety of causes; such as the failure of the kelp trade and the herring fisheries – the fall in the value of black cattle – and the cessation of employment at the making of public roads, &c. These causes are chiefly of an external nature, beyond the control of the sufferers, but there are others perhaps more powerful in their operation. ‘First’, An excess of population. ‘Second’, Early and improvidend marriages. ‘Third’, The lotting system, and continued subdivision of lands. And ‘Fourthly’, Bad husbandry, or the mismanagement of domestic economy.”

254 Geciteerd in Richards, 2007: 92. 255 Stewart, 1822: 84-85. 256 MacAskill, 2010: 170. 257 Tenzij anders aangegeven zijn volgende citaten en parafrasen allen gebaseerd op het artikel ‘Causes of the destitution of the Highlands, 1836 & 1837’ uit de Inverness Courier van 5 september 1838. 67

Men tracht dus zowel aandacht te besteden aan oorzaken van externe als oorzaken van interne aard, maar de klemtoon komt al snel op de laatste te liggen. In de analyse zien we hoe het Improvement- discours, dat teruggaat op de optimistischer tijden van de Verlichtingseeuw, een pessimistischere, malthusiaanse insteek krijgt. De vierde genoemde oorzaak lijkt zeer algemeen en op het eerste zicht louter een beschuldigende vinger naar de getroffenen, maar de andere drie hangen allen samen in een demografisch-economische analyse waarbij overbevolking als het centrale probleem geïdentificeerd wordt dat verklaard kan worden aan de hand van gebruiken op vlak van huwelijksgedrag en subdivisie van het land. Het bekritiseerde patroon is het volgende. Wanneer de zoon of dochter van een pachter of crofter trouwt, gaat het jonge echtpaar inwonen bij een van beide ouderparen – zowel patri- als matrilocaliteit zijn mogelijk. Na enige tijd (de auteur specificeert niet) als één familie samengeleefd te hebben, krijgt het jonge echtpaar een deel van de reeds beperkte grond die het ouderpaar in pacht heeft, toegewezen. Men bouwt er een huis op en moet vanaf dan een deel van de pacht betalen proportioneel aan het toegewezen lapje grond. Vervolgens wordt het overige land in gebruik door de ouders opgedeeld in zoveel stukken als het huishouden ongehuwde zonen en dochters rijk is, die wanneer zij huwen onmiddellijk het hen toegewezen deel van een huis kunnen voorzien en in gebruik nemen, tot het ouderpaar uiteindelijk een portie overhoudt die niet groter is dan die van de kinderen. Hoewel alle huishoudens geacht worden hieraan bij te dragen, blijft de familievader aansprakelijk voor de betaling van de pacht aan de eigenaar. “All this takes place on a tenure of land too small for the comfortable support of the original occupier. On many farms, by means of this baneful system, the population has doubled within the last sixteen years.” De vierde genoemde oorzaak, “Bad husbandry, or the mismanagement of domestic economy”, wordt geduid in een kritiek van het tacksmen-stelsel, dat, zo poneert men, zowel de eigenaar als de pachter ten nadele is. In volgende beschrijving komt de tacksmen-klasse inderdaad naar voren als een parasitaire klasse die teert op de arbeid van onderpachters, zowel door extractie van de helft van de oogst als in de vorm van karweien.

“There is another system under which a multitude of cottars contrive to extract the means of subsistence. They rear their dwellings about the outskirts of large tacksmen’s farms, and are allowed a portion of ground, which they till with the ‘caschrom’, or rude ancient plough, and when ready for sowing the tacksman furnishes one half of the seed, receiving, in return, a half of the produce. In the same manner the cottar raises potatoes for his family, giving the tacksman one half for the use of the ground; and if he is permitted or enabled to keep a cow he generally pays the land-occupier in labour, either as “grass-keeper” or by cutting peats, reaping corn, or such other employments as may be required around the farm. This bad system of husbandry can turn out to no great advantages either to proprietor or tenant; and while the population continues as it is it is no easy matter to effect a remedy.”

Tot dusver de diagnose die gevestigde instituten identificeert als oorzaken van het structureel armoedeprobleem dat in 1836-37 uitgemond was in een subsistentiecrisis. Huwelijkspatronen en het subdivisiestelsel worden verantwoordelijk gesteld voor de overbevolking die in malthusiaanse zin als oorzaak van de armoede gezien wordt; de aanwezigheid van de intermediaire klasse van tacksmen komt boeren noch eigenaars ten goede. De voorgestelde remedie is er zowel op gericht de schadelijke instituten te corrigeren of elimineren, als de prangende overbevolking op een meer directe manier aan te pakken. Op die manier wordt een oplossing aangereikt die in de lijn ligt van het bovenstaande openingscitaat van Malthus: pak de overbevolking structureel aan met het oog op de lange termijn en stimuleer emigratie om het probleem te lenigen op de korte termijn.

“The bare statement of such a system of rural mismanagement suggests the means of improvement. Emigration must be adopted on a large scale, including whole families, and not merely the young and able-bodied. It is mentioned by Mr M’Gregor [auteur van het originele artikel in de ‘Quarterly Journal of Agriculture’], that in the emigrant ships last year 439 persons were from the different parishes in Skye, and these have left behind them 264 individuals, their nearest relatives, of which number 103 are parents or aged sisters, who are now thrown entirely on their own resources, having lost their chief stay and support. This is an evil which should, if possible, be avoided in the future arrangements for emigration. The continued sub-division of lands in the Highlands must be universally checked, and for ever discontinued. It proves a total bar

68

to every improvement – it gives rise to abject poverty, and precludes even a wish of amelloration. The fisheries on the west coast might also be extended. The greatest fishing now carried on in the isles is by the London cod-smacks, and by the Irish, who have frequented for some years the different banks in the channels between Barra-head, Coll, and Tiree. Why should not our own countrymen avail themselves of these natural advantages? – why fold their hands in supineness and despair?”

De hier aangereikte remedie kan opgedeeld worden in drie componenten: ten eerste moet het pachtstelsel dat tot subdivisie leidt ontmanteld worden; ten tweede moet de overbevolking beantwoord worden met grootscheepse emigratie die zich niet beperkt tot arbeidsmigratie maar de verzadigde Hooglanden van ganse families ontlast; en ten derde moet de Hooglandse economie aangezwengeld worden door tewerkstelling in de visserij te promoten. Het eerste component was geenszins nieuw in het Improvement-discours, het derde evenmin. Het enige, belangrijke, punt van verschil met het achttiende-eeuwse Improvement-discours was dus de aanmoediging van emigratie. Volgens Richards ging het in wezen om een vorm van evacuatie, met volkstellingen die telkens opnieuw de statistische waarschijnlijkheid van een dreigende demografische crisis blootlegden.258 In 1836-37 was dus een crisis nedergedaald over de Hooglanden en Eilanden die aan overbevolking geweten werd. 1835 had een koude, natte lente gekend en de oogst was laat en eveneens nat. Resultaat was dat zowel de kwaliteit als de kwantiteit van de oogst te wensen overliet en bovendien waren de aardappelen, ondertussen het voornaamste voedingsmiddel van de Hooglanders, door ziekte aangetast. Hevige sneeuwval van februari tot eind april, afgewisseld met regen, stelde in 1836 het planten uit. De voorraden voor de lente waren mager en de aardappelen die geplant werden hadden te lijden onder de ziekte van het jaar tevoor. Hevige regenval teisterde vervolgens de velden vanaf eind mei doorheen de ganse zomer en herfst; in oktober begon het te vriezen. De aardappelen mislukten bijna volledig en het verlies kon niet gecompenseerd worden door het graan dat er weinig beter aan toe was. Daar kwam bij dat de overmatige neerslag het turfland had doen verzuipen met uitgedunde brandstofvoorraden tot gevolg, dat het vee door gebrek aan voeding ziek werd en dat ook de visvangst een slecht jaar kende.259 In de ‘Edinburgh Courant’ van 12 mei 1836 gaf de Rev Mr Macrae van Barvas, Lewis, uiting aan zijn bezorgdheid.

“During the latter part of Winter, and the whole of Spring, the weather has been unusually severe, and continues so till this moment, the ground being covered with snow. The cattle, after consuming all the provender long since, are dying in scores, and although the poor people wasted a very great proportion of their grain and meal in endeavouring to keep their bestial from perishing, it is not likely that a tithe of them will survive. This has already occasioned a greater dearth of food than has been known here in the memory of the oldest person living. The prospect is truly appaling. The extreme severity of the weather continues unabated, more resembling the middle of Winter than the approach of Summer – the labour of Spring hardly commenced – a general scarcity of corn seed, and the little store of meal almost exhausted – no money – no employment, and no means of procuring subsistence.”260

Overheidsgezanten die de omvang van de crisis moesten inschatten, rapporteerden dat meer dan 70.000 mensen hulpbehoevend waren.261 Dit soort crisis werd gezien als een immanent gevolg van het structureel probleem van overbevolking en door de journalist van de ‘Inverness Courier’ toegeschreven aan de achterhaalde instituten van de oude orde. De voorgeschreven maatregelen waren volgens hem in het verleden reeds met succes toegepast. Hij verbaasde zich er dan ook over dat zij nog niet op grotere schaal, en meer bepaald in de westelijke Hooglanden en op de Eilanden, waar het bevolkingsprobleem het prangendst was, geïmplementeerd waren.

258 Richards, 2007: 56. 259 MacAskill, 2010: 171-172. 260 Geciteerd in Macdonald, 2012: 181-182. 261 MacAskill, 2010: 171. 69

“It is somewhat curious and interesting to find that the plans of improvement now universally considered necessary to benefit the western Highlands, had all been anticipated by the late Duke of Sutherland, and carried into effect on his extensive estates in the north. That excellent nobleman was warmly attached to the Highlands –

He came a Saxon and remained a Gael.”

Het is even curieus en interessant om vast te stellen dat uitgerekend de Duke of Sutherland, zo verguisd in de populaire perceptie – het is zijn standbeeld dat boven Ben Bhraggie in het oosten van Sutherland uittorent en het doelwit vormde van een gepland maar nooit uitgevoerd iconoclasme -, door de journalist gelaudeerd wordt om zowel zijn beleid als zijn verknochtheid aan het land en haar Gaelische bewoners. George Leveson-Gower, Lord Stafford, was een Engelse miljonair die enorme winsten noteerde uit zijn landgoederen, kanalen en spoorwegen en in 1833, het jaar van zijn dood, de titel van hertog van Sutherland kreeg. In 1785 had hij zich in de echt laten verbinden met Elizabeth Gordon, gravin-hertogin van Sutherland, die er zo in slaagde een relatief arme Hooglandse dynastie te verbinden met de rijkste familie van het land. Het was Lord Stafford die het kapitaal aanleverde opdat zijn vrouw haar patrimonium zou kunnen omvormen tot een winstgevend landgoed, maar zij, Elizabeth Gordon, was de drijvende kracht achter het Improvement-project.262 De vermeende assimilatie van de Engelse aristocraat met de Gaelische bewoners van het landgoed van zijn vrouw is op zijn minst twijfelachtig wanneer zelfs de intermediaire figuur van James Loch zich in het belang van de vooruitgang en beschaving van de bewoners verheugde op het verdwijnen van de Gaelische taal op het Schotse vasteland. Loch merkte op dat “the publication of a dictionary, though it may facilitate the Highlanders, in the acquisition of English, will never induce a Saxon to learn the language of the Gael.”263 Laat ons veronderstellen dat dit dan ook voor zijn eigen Saksische werkgever, George Leveson-Gower, Duke of Sutherland, gold. De journalist van de ‘Inverness Courier’ vervolgt zijn lofzang op het Improvement-beleid van Sutherland:

But his attachment to this country was evinced in a manner most likely to benefit the people, by lifting them from a life of abject misery and unproductive labour, into a course of honest and independent industry. All doubt on this subject is now removed – the expediency of the system has been tested by the experience of many years, and all classes of public men agree that the western districts of the Highlands must undergo a similar transformation ere the people can be improved in their condition, or preserved from those periodical visitations of famine and distress of which we had lately such severe examples.”

5.4. Schimmel, honger en raciale inferioriteit De ruiter op het zwarte paard zou inderdaad terugkeren – liet niet lang op zich wachten: 1845 was A’ Bliadhna a thàinig an Cnàmh dh’an Bhuntat, of ‘het Jaar waarin Ziekte in de Aardappelen kwam’264 en de “last European subsistence crisis” aanbrak.265 Phytophthora infestans, de schimmelziekte die in deze periode in Ierland drie miljoen mensen aan de rand van de hongerdood bracht – en meer dan een miljoen er over duwde – nam ook de Schotse Hooglanden (en andere delen van Europa) in haar greep. Vooral de Hebriden en het westelijke vasteland boden de verspreiding van de ziekte met hun zachte winters en natte zomers een gunstig klimaat. Omdat de aardappel uitgegroeid was tot het voedingsgewas waar de subsistentie van de bewoners van de regio het sterkst afhankelijk van was, 266 liepen om en bij de 200.000 Hooglanders serieus risico en was noodhulp hoogst noodzakelijk.267 John

262 Richards, 1973: 64; 2008, 154-155. 263 Loch, 1820: 44-45 n. 264 Macdonald, 2012: 184. 265 Cf. Vanhaute, Ó Gráda en Paping, 2007. 266 De afhankelijkheid van de aardappel was echter minder groot dan in Ierland; in de Schotse Hooglanden waren ook haver, gerst, melk, groenten en vis nog belangrijke bestanddelen van het dieet (Devine, 2006: 220-221). 267 Devine, 2011: 107-108. 70

MacAskill stelde voor de hongersnood van 1836-‘37 nog vast dat de publieke respons van Londen tot Inverness genereus was, gestoeld op christelijke caritas en sympathie ten aanzien van de Schotse Hooglanders die het land zo heroïsch gediend hadden in de Napoleontische Oorlogen.268 Hoewel sympathie voor de onfortuinlijken en ook romantische noties van de ‘poëtische natuur’ van de Hooglanders niet plots en geheel verdampt waren tegen het midden van de jaren ‘40, constateerde Krisztina Fenyő dat ten tijde van de grote aardappelplaag minachting eerste viool speelde in de Laaglandse pers.269 Een treffend voorbeeld hiervan is de volgende door haar geciteerde lezersbrief uit de ‘Scotsman’ daterend van januari 1847, enkele maanden nadat de herfst van 1846 de aardappelen zien rotten had en noodhulp levensnoodzakelijk geworden was.

“Will you allow me to make another suggestion through your paper! It is that a short pamphlet in the Gaelic language should be prepared and extensively circulated among the Highland population, denouncing in stern terms the indolent habits that prevail among them – contrasting the steady industry of the Saxon with the scarcely occasional labour of the Celt – tracing the consequence of this in the respective conditions at present of the Lowlander and the Highlander – enforcing the necessity of their working regularly throughout the year, and if they cannot find employment where they are, of migrating elsewhere in search of it – and giving a hint, that unless they do so, they cannot expect to be again compassionated and relieved.”270

Eens te meer wordt hier het arbeidsethos van de Hooglander, of het gebrek eraan, onder vuur genomen. Indien men er niet in slaagde indolentie achter zich te laten en zich vlijt en een regelmatig arbeidsregime aan te meten, mocht men opkrassen. Wat deze lezersbrief des te interessanter maakt, is de koppeling van dit arbeidsethos aan ras: “contrasting the steady industry of the Saxon with the scarcely occasional labour of the Celt.” Het citaat is afkomstig uit de ‘Scotsman’, maar Devine wijst erop dat ook in andere grote Laaglandse kranten op venijnige wijze uitgehaald werd naar de vermeende luiheid en afhankelijkheid van de Kelt, eigenschappen die gecontrasteerd werden met de eigen naarstige arbeid in het beschaafdere landsgedeelte.271 Dat zulke ideeën de ronde deden hoeft niet te verbazen in een periode waarin de ontwikkeling van het wetenschappelijke racisme een hoge vlucht nam, met, bijvoorbeeld, in 1850 de publicatie van ‘The Races of Men: A Fragment’ van de hand van de Schotse – Laaglandse – zoöloog, anatoom en etnoloog Robert Knox. Hierin wordt de lezer onder meer geconfronteerd met de volgende probleemstelling.

“The really momentous question for England, as a nation, is the presence of three sections of the Celtic race still on her soil: the Caledonian, or Gael; the Cymbri, or Welsh; and the Irish, or Erse; and how to dispose of them.”272

Robert Knox valt te situeren in een wetenschappelijke traditie waaraan van in het begin Schotten een belangrijke bijdrage geleverd hebben.273 In de Verlichtingseeuw, waarin zowat alles bevraagd werd, en zeker wat met oorsprong en ontwikkeling te maken heeft (cf. supra), had de publicatie van een boek getiteld ‘Sketches of the History of Man’ het nodige stof doen opwaaien, meer bepaald met volgende heterodoxe, want polygenistische, stelling: “If the only rule afforded by nature for classing animals can be depended upon, there are different species of men as well as of dogs: a mastiff differs not more from a spaniel, than a white man from a negro, or a Laplander from a Dane.” De auteur in kwestie was niemand minder dan Henry Home, Lord Kames, de gentleman farmer.274 Volgens Colin Kidd plaatste het werk van Kames ras op de intellectuele agenda van moraalfilosen en wetenschappers, die zich meestal tot doel stelden de heterodoxe speculatie te weerleggen maar zodoende bijdroegen aan de verheffing van ras tot een significante categorie in het wijsgerig-antropologisch denken. De context

268 MacAskill, 2010. 269 Fenyő, 2000. 270 Ibidem: 2. 271 Devine, 2011:110. 272 Knox, 1850: 253. De gelijkstelling van de door Romeinse auteurs zoals Publius Cornelius Tacitus beschreven Caledonii en de uit Ierland gemigreerde Gaels of Scoti is historisch incorrect. 273 Kidd, 1995: 49. 274 Home, 1774: 10. 71 van het Britse rijk versterkte racistische attitudes en bood wetenschappelijke racisten een breder spectrum om hun theorieën uit te werken en te illustreren.275 Men begrijpt dat het opdelen van de mensheid in rassen in combinatie met een lineair ontwikkelingsdenken al snel leidde tot een hiërarchisering van de onderscheiden mensenrassen. De notie van ‘vooruitgang’ in temporele zin hangt zelf inderdaad nauw samen met ‘vooruitgang’ in spatiale zin: imperialistische expansie bracht Europeanen in contact met de antropologische ander die niet alleen op een andere plaats, maar schijnbaar ook in een andere tijd leefde.276 Het is niet ver gezocht dat een hiërarchie al geïmpliceerd wordt in de keuze van Kames om de blanke en de neger en de Deen en de Laplander tegenover elkaar te plaatsen.277 Specifiek van toepassing op de Gaels, de Kelten die de Hooglanden bevolkten, was een van de eerste publicaties waarin hun raciale inferioriteit geponeerd werd John Pinkertons ‘Dissertation on the Origin and Progress of the Scythians or Goths’ uit 1787 waarin een these uitgewerkt wordt op basis van raciale theorieën en de vertrouwde Verlichtingsideeën over stadiale ontwikkeling. Het werk van deze verzamelaar van munten, medailles en liederen - door Hugh Trevor-Roper bewierrookt als een groot antiquariër278 - vertoont enkele bizarre constructies. Zo was Pinkerton ervan overtuigd dat de Picten van Schotland en de Belgae die voor de Saksische migraties Engeland zouden bewoond hebben beiden ‘Gotisch-Scythische’ volkeren waren en dat dit ras zich in driekwart van de eigentijdse Britse bevolking gehandhaafd had. Elke vorm van vooruitgang en beschaving in Schotland, en bij uitbreiding de rest van Europa, was de verdienste van Gotisch-Scythische volkeren geweest. De Kelten, daarentegen, beschouwde Pinkerton als wilden die weggezonken waren in een primitieve staat wier zwanenzang weldra zou weerklinken. Het was een volk in regressie, door de opmars van het superieure Angelsaksische Teutoonse ras alsmaar verder weggeduwd naar de zoom van Europa waar zij hun definitieve verdwijning afwachtten – een lot dat reeds weerklonk in hun melancholische poëzie en liederen.279 De ideeën van Pinkerton werden zeker niet door iedereen onderschreven en parallel met de racistische minachting ontluikte tevens een romantische verheerlijking van de Kelt. Toch droegen ze bij tot de vooral in de negentiende eeuw significante assumptie dat het Keltische ras van Ierland, Wales en de Schotse Hooglanden inferieur was aan het Angelsaksische ras van Engeland en de Schotse Laaglanden. Het Teutoonse ras werd eigenschappen als bedrijvigheid, een sterk arbeidsethos en ondernemingszin toegeschreven, het Keltische ras luiheid, vadsigheid en afhankelijkheid. De

275 Niet alle raciale theorieën ondersteunden trouwens het imperiale project. Volgens sommigen hoorde elk ras in een welbepaalde omgeving en ging globaal imperialisme bijgevolg tegen de natuur in (Kidd, 2003: 878, 882- 883). 276 Johannes Fabian (1983) heeft het in dit verband over de “denial of coevalness” als probleem van de antropologische discipline die haar oorsprong vindt in de etnografie van deze als achterlijk gepercipieerde niet- Europese volkeren. Niet alleen de antropologie weet zich geconfronteerd met het probleem van gelijktijdigheid (of de negatie ervan), ook het veld van ontwikkelingsstudies en -beleid draagt een volgens Uma Kothari (2011) nog steeds onderbelichtte koloniale erfenis met zich mee die zich onder meer vertaalt in tijdsconcepties die globale hiërarchieën en ongelijkheden helpen te reproduceren eerder dan ze weg te werken. 277 De hiërarchie tussen blanke en zwarte was uiteraard al geïnstitutionaliseerd in de slavernij waarin veel Schotten participeerden maar waartegen bepaalde Schotse Verlichtingsdenkers zich ook verzetten (cf. Devine, 2011: 32-55). De Lappen (Sami), die in de eerste helft van de achttiende eeuw door de grote natuurhistoricus Carolus Linnaeus bezocht werden, voldeden aan het profiel van ‘volk zonder geschiedenis’, primitieve bewoners van Noord-Europa. Vooral in de negentiende eeuw groeiden ze uit tot een etnografisch studie-object waar allerlei cranio- en antropometrische testen op werden gedaan die hen in contrast plaatsten met de Germaanse bewoners van Scandinavië: anders gevormde schedels, minder intelligent, kleiner, onderontwikkeld. 278 Trevor-Roper, 1983: 27. 279 Kidd, 1995: 51-52; Devine, 2011: 116. De termen Angelsaksisch, Teutoons, Gotisch, Saksisch en Germaans werden niet alleen door Pinkerton door elkaar gebruikt, maar Pinkerton ging er dus verkeerdelijk vanuit dat de door hem bewonderde Picten van Gotische origine waren en dat de Germaanse aanwezigheid in Schotland de migraties naar Groot-Brittannië van Angelen, Saksen, Juten en Friezen met andere woorden ruim voorafging (cf. Kidd, 1995: 48, 51; 2003: 881; Trevor-Roper, 1983: 27). De conflatie van Gotisch en Scythisch is naar hedendaagse inzichten al helemaal bizar. Los van het feit dat vandaag ras en taal grotendeels of volledig losgekoppeld worden, wordt Gotisch als (Oost-)Germaanse taal geclassificeerd terwijl de door Herodotos beschreven Scythen met de Iraanse taalfamilie in verband gebracht worden. 72 vooruitgang die in de Laaglanden geboekt werd op vlak van landbouw, industrie en commercie gaven blijk van deze raciaal bepaalde kwaliteiten en stond in scherp contrast met de penibele economische toestand van de Hooglanden.280 De toenemende pregnantie van deze raciale vooroordelen geeft een extra dimensie aan het discours over de Schotse Hooglanden. Net als het rechtlijnige ontwikkelingsdenken biedt het louter interne verklaringen voor de Hooglandse problematiek, maar waar het vooruitgangsdenken dat de eerste fase van de Highland Clearances karakteriseerde nog fundamenteel optimistisch was, kwam het raciale discours meer dan eens neer op een soort raciaal determinisme en dus fatalisme. Een echo van de these van John Pinkerton die in 1787 de onvermijdelijke (en volgens hem niet betreurenswaardige) teloorgang van het Keltische ras aangekondigd had, vinden we in de ‘Fifeshire Journal’ van 11 september 1851, wanneer de grootste rampspoed afgewend was maar de Hooglanden zeker nog niet volledig bekomen waren van de grote hongersnood.281

“Ethnologically, the Celtic race is an inferior one, and attempt to disguise it as we may, there is naturally and rationally no getting rid of the great cosmical fact that it is destined to give way - slowly and painfully it may be, but still not certainly - before the higher capabilities of the Anglo- Saxon.”282

De Hooglandse Kelt had de wetten van de natuur en de kosmos tegen zich. Niet alleen in de Schotse Laaglanden werd geringschattend over de door honger getroffen Keltische buur gesproken. In Londen vroeg men zich af hoe het mogelijk was dat in de achtertuin van het machtige Britse moederland, binnen de eigen grenzen, een gebied kon bestaan dat zo diep weggezonken was in armoede dat het de hongerdood in de ogen keek. The Times zond een onderzoeker uit die opmerkte dat niet het gehele noorden van Schotland er even slecht aan toe was. In Aberdeen, Caithness, Orkney en Shetland zag hij het “Danish or Norwegian race”, gewend aan hard werk en herkenbaar aan de blonde haren en blauwe ogen, bloeien ondanks het onherbergzame klimaat waarin men zich moest zien te redden. Het was in het land van de Kelt dat honger heerste.283 Hoewel onder de wetenschappelijk-racisten en het brede publiek stemmen weerklonken die het wegkwijnen van de Kelt aan beide kanten van de Ierse Zee als een natuurlijk uitvloeisel van hun raciale inferioriteit bestempelden, werden ook initiatieven op poten gezet om de voornaamste noden van de getroffenen te lenigen. Deze noodhulp werd in de eerste plaats door drie grote liefdadigheidsinstellingen georganiseerd: de Free Church of Scotland en de Edinburgh en Glasgow Relief Committees, in 1847 samengevoegd tot de Central Board of Management for Highland Relief. Idealen van solidariteit en caritas mogen de morele basis van het liefdadigheidsorgaan gevormd hebben, het moet nog altijd gezien worden binnen een tijdsgeest waarin niet alleen raciale vooroordelen bon ton waren maar ook de laissez-faire doctrine diepgeworteld was in ideologie en beleid. In de nabijheid van de Central Board bewoog zich een zekere Charles Trevelyan: Engelsman, voormalig koloniaal functionaris in India en sleutelfiguur in het uittekenen van de noodhulpstrategieën (of wat daarvoor moest doorgaan) in Ierland. Trevelyan zag de hongersnood als een oordeel van God over een volk dat schuldig was aan luiheid. Zowel de Ierse als de Hooglandse Kelten waren ook naar zijn mening raciaal inferieur aan de Angelsaksen en hadden nood aan een zedenles zodat zij hun waarden en attitudes zouden bijstellen en in de toekomst voor zichzelf zouden kunnen instaan.284 Trevelyan behoorde tot de strekking van zogenaamde Moralists binnen de liberale partij, de groep die

280 Devine, 2011: 117. 281 Op de Hebriden en het westelijke vasteland bleven de gewassen tot 1855 aangetast worden (Devine, 2006: 218) 282 Geciteerd in Kidd, 2003: 884. 283 Devine, 2011: 118. Los van de associatie van ras met werkijver bestaat er met name in Orkney en Shetland inderdaad een significante genetische continuïteit van de Noormannen die zich hier in de periode die correspondeert met wat wij de vroege tot hoge middeleeuwen noemen, vestigden tot de huidige bevolking (Goodacre e.a., 2005). 284 Devine, 2011: 109-111. 73 het beste aansloot bij het stereotype van de Whigs als aristocratische representanten van de bourgeoisie,285 en was bereid het dogma van laissez-faire ver door te trekken, tot net voor het punt van verhongering: “Next to allowing the people to die of hunger, the greatest evil that could happen would be their being habituated to depend upon public charity.”286 Trevelyan scheen ervan overtuigd te zijn dat een morele ziekte eerder dan een schimmelziekte aan de basis van de hongersnood lag, en de voorgeschreven kuur was navenant. Men zou de Hooglanders leren wat werken is: “the pound of meal and the task of at least eight hours’ hard work is the best regime for this moral disease.” De redenering was dat enkel degenen die werkelijk het punt naderden waarop ze zouden bezwijken onder de honger zouden instemmen met de voorwaarden van deze zogenaamde destitution test, waarbij men dus een ganse dag harde labeur moest leveren voor een hongerloon. Slechts op die manier zou men kunnen vermijden dat afhankelijkheid en luiheid gestimuleerd werden. Een bureaucratisch apparaat waakte over de uitvoering van het beleid en de hulpbehoevenden die noodgedwongen participeerden kregen eens om de twee weken hun voedsel toebedeeld opdat zij spaarzaamheid zouden aanleren in plaats van dagelijks gevoed te worden. Het hele filantropische project leek zo gekaapt te worden door een racistisch geïnspireerde ideologische kruistocht waar de laatdunkendheid en het paternalisme vanaf dropen.287 Wat Trevelyan en konsoorten voor ogen hadden, was disciplinering. Onder het mom van noodhulp werd een (semi)geproletariseerde massa gedisciplineerd in een arbeidsregime dat correspondeerde met de noden van de kapitalistische productiewijze die zich inmiddels stevig verankerd had in de Hooglandse bodem. De opvatting dat emigratie vanuit de Hooglanden een goede zaak zou zijn was er eveneens een die de geciteerde lezer van de Scotsman (die voorstelde een pamflet in het Gaelisch te verspreiden waarin de Hooglander aangemaand wordt eindelijk de hand aan de ploeg te slaan) deelde met Sir Charles Trevelyan en vele anderen. In de Scotsman van 26 juli 1851 werd andermaal klare wijn geschonken: “Collective emigration is, therefore, the removal of a diseased and damaged part of our population. It is a relief to the rest of the population to be rid of this part.” Het voorstel van Trevelyan, die aan de wieg stond van de Highland and Island Emigration Society, was dertig- tot veertigduizend mensen te laten emigreren. Hij sprak van “a national effort” met het oog op de verwijdering van “the surviving Irish and Scotch Celts” en verheugde zich reeds op “the prospects of flights of Germans settling here in increasing numbers – an orderly, moral, industrious and frugal people, less foreign to us than the Irish or Scotch Celt, a congenial element which will readily assimilate with our body politic.”288 Of wat te doen met de aanwezigheid van het Keltische ras op Britse bodem, het door Robert Knox geformuleerde ‘gewichtige probleem’.

5.5. Opmerkingen en voorlopig besluit Op de voorgaande bladzijden, gespreid over Hoofdstuk 4 en Hoofdstuk 5, werd een poging ondernomen het contemporaine discours omtrent de grootschalige uitzettingen van landbouwers in de Schotse Hooglanden samenvattend te presenteren. De bedoeling daarbij was vooral descriptief te werk te gaan en de bronnen zelf te laten spreken. Om citaten en opvattingen te contextualiseren en te duiden werd echter ook een beroep gedaan op secundaire literatuur en hier en daar passeerde al een meer analytische noot, een poging om uitspraken en stellingen te interpreteren. Hoewel de veelvuldige citaten zouden moeten bijdragen aan een getrouwe, niet te zeer verstoorde weergave van het discours, moet men natuurlijk rekening houden met de interventie van de samensteller, die op zijn beurt niet onbeïnvloed blijft door de secundaire literatuur die hem naar het bronnencorpus begeleidt. Dit betekent dat elke poging tot reconstructie van het discours onvermijdelijk onderhevig is aan subjectieve interventie: in de selectie van citaten, in het overbelichten van de ene bron ten nadele van andere, in het leggen van nadrukken, en a fortiori wanneer het op interpretatie en synthese aankomt. Elk van deze niveaus van interventie staat bloot aan mogelijke kritiek. Zich sterk maken alle mogelijke

285 Gray, 1999: 26. 286Geciteerd in Devine, 2011: 111. 287 Cf. idem. 288 Ibidem: 119. Het citaat van Trevelyan komt uit zijn briefwisseling met collega’s van de Emigration Society. 74 kritieken te anticiperen zou van misplaatste arrogantie getuigen, maar het is wel mogelijk een minimum aan reflexiviteit na te streven, enkele keuzes te verklaren, leemtes en gebreken aan te duiden, al is het maar omdat zelfkritiek het beste wapen tegen externe kritiek is, en om de lezer te stimuleren deze kritieken zelf verder te overpeinzen of bijkomende literatuur te raadplegen. Een eerste punt van kritiek, dan, is er een van algemene aard: door het discours in een chronologisch opgebouwde verhaalstructuur te ordenen, door het aanbrengen van een begin- en een eindpunt, doet men aan wat Hayden White emplotment noemt.289 De weergave van het discours laten beginnen bij de Schotse Verlichting en laten eindigen bij wetenschappelijk racisme, is niet onschuldig, niet neutraal. Door de keuze voor deze begin- en eindpunten, met elkaar verbonden in een min of meer coherente opeenvolging van citaten die aan mekaar gevlochten worden door commentaren waarin causaliteit benoemd of gesuggereerd wordt, kan de indruk gewekt worden dat het vooruitgangsdenken van de Verlichting in een rechte lijn naar een van de meer perverse excessen van het ‘redelijk- wetenschappelijke denken’ leidt. Dat is natuurlijk overtrokken en hooguit deel van de historische werkelijkheid. Het punt van kritiek is evenwel niet dat de opbouw van zulk een narratief – want dat is het onvermijdelijk – illegitiem is, wel dat het slechts een van de vele mogelijke narratieven is en dat de selectie en ordening van bronfragmenten in dit deel niet los gezien kan worden van de analyse die in het volgende deel opgebouwd wordt en nooit geheel afwezig geweest is bij de redactie van het voorgaande. Dat toegeven hypothekeert misschien eventuele aanspraken op wetenschappelijkheid, het ontkennen zou naïef of leugenachtig zijn. Een tweede, meer concreet punt van kritiek is dat vooral aandacht besteed werd aan het discours waarin Improvement gepropageerd wordt ten koste van een exhaustievere en evenwichtigere weergave van het debat, dus met meer spreektijd voor tegenstemmen. Waar de vorige kritiek een fundamentele maar wellicht onvermijdelijke onvolkomenheid blootlegt, gaat het hier om een bewuste keuze. De motivatie is simpelweg – misschien te simpel – dat ervan uitgegaan wordt dat de Highland Clearances wel wel plaatsgevonden hebben en niet niet plaatsgevonden hebben. In die zin lijkt het in een poging om tot historisch inzicht te komen belangrijker de beweegredenen en overwegingen die bijgedragen hebben tot wat gebeurd is te bestuderen dan de verontwaardigde tegenstemmen die doorgaans achteraf weerklonken, wanneer de prijs betaald werd en het leed zichtbaar. Desalniettemin werd met het oog op een minimum aan evenwichtigheid ook aandacht besteed aan de kritieken van bijvoorbeeld Hugh Miller en David Stewart of Garth. In het volgende deel komen ook kritische stemmen aan bod die geografisch en temporeel verder verwijderd zijn van het gebeuren en daarom hier nog niet gehoord werden. Een derde punt van kritiek, dat reeds kort aangeraakt werd, is dat de betrokkenen die de ontwikkelingen aan den lijve ondervonden niet aan het woord komen. Ook dit is deels een bewuste keuze, maar heeft deels ook te maken met het universele stilzwijgen van de stemlozen van de geschiedenis. De bewuste keuze komt voort uit de overtuiging dat de Highland Clearances het resultaat waren van een van bovenaf opgelegd beleid waaraan de lagere bevolkingslagen zich te adapteren hadden. Dit is geen negatie van de mogelijkheid tot individuele en collectieve agens aan de bodem van de sociale ladder, en evenmin een toeschrijving van het gehele proces aan de agens van een economische elite en haar kaderleden. Het beleid moest altijd afgetoetst worden aan de respons van de bevolking en was in die zin altijd genegotieerd, al was het dan vanuit oneven machtsverhoudingen. Anderzijds kunnen het gevoerde beleid en ondersteunende discours niet gereduceerd worden tot producten van de agens van een elite omdat zij beschouwd horen te worden als emanaties van dieperliggende en meer omvattende structuren. Proberen deze structuren te begrijpen en te ontrafelen op welke manier de casus van de Highland Clearances zich ertoe verhoudt, is voer voor het volgende deel. Wat het stilzwijgen van de getroffen bevolkingsgroepen betreft, kan men niet ontsnappen aan het feit dat toegang tot productiemiddelen en toegang tot communicatiemiddelen met het potentieel het debat te sturen en via het debat de praktijk vorm te geven niet zelden in dezelfde handen liggen. Of wat Antonio Gramsci hegemonie genoemd heeft en de exclusie van de subalterne. Indien men de ontheemde Gael toch wil horen, luistert men naar spreekbuizen zoals Hugh Miller, of naar de orale traditie waarin talrijke verzen bewaard zijn die uitdrukking geven aan de psychologische impact van

289 White, 1999. 75 de ontworteling.290 Dat is waardevol, maar minder relevant voor deze beschouwing van het discours dat rond een door een sociale elite uitgetekend beleid geconstrueerd werd. Deze opmerkingen indachtig kan overgegaan worden tot een synthese van dit en het voorgaande hoofdstuk (de opsplitsing in twee hoofdstukken heeft overigens met vorm en evenwichtige verdeling te maken, beiden horen inhoudelijk samen) dat het discours rond de Highland Clearances traceerde van de Schotse Verlichting, die de expulsie van boerengemeenschappen deels voorafging, tot het midden van de negentiende eeuw, wanneer de aardappelplaag en de scheefgetrokken verhouding tussen bevolkingsomvang en subsistentiemiddelen in een laatste grote golf van uitzettingen resulteerde. Het chronologisch overzicht volgde de indeling van de Highland Clearances in twee grote fases met 1815 als cesuur. De eerste fase werd gekenmerkt door de omarming van liberalistische politiek-economische principes gestoeld op de notie van unidirectionele vooruitgang en vertoonde een uitgesproken optimistische verwachting dat toepassing van deze principes gericht op productiviteitsverhoging door inflatie van de pacht, arbeidsdeling en het stimuleren van loonarbeid de achterlijke Schotse Hooglanden eindelijk de voorspoed van de moderne tijden zou brengen. Het vooruitgangsdenken werd in Hoofdstuk 4 in verband gebracht met de Schotse Verlichting en in het bijzonder een van de voornaamste coryfeeën ervan: Adam Smith. Toepassing van de door voornamelijk Laaglandse intellectuelen gepropageerde maatregelen die de instituten van het feodalisme moesten ontmantelen en de Schotse Hooglanden de ontwikkelingsfase van gevorderde beschaving en commercie inleiden, kwamen de facto neer op de ontheemding van peasants die vervolgens hun subsistentielandbouw moesten aanvullen met loonarbeid. Dit is wat men de Highland Clearances is komen te noemen. In deze eerste fase waren grootgrondbezitters er op gebrand de bevolking te herlokaliseren zonder hen te verliezen aan overzeese bestemmingen omdat hun arbeid vereist was voor de opbloeiende kelpindustrie, voor de visserij en voor de rekrutering van de Highland Regiments die in tijden van interstatelijke oorlogvoering met Napoleontisch Frankrijk niet alleen belangrijk waren voor de militaire slagkracht van Albion maar ook voor de inkomsten van de individuele landheren. De omslag in discours en praktijk kwam na 1815, wanneer Napoleon geen bedreiging meer vormde en de vraag naar Hooglandse militairen afnam. Met het einde van de oorlogvoering kwam ook een einde aan de oorlogseconomie en een algehele recessie die de zwaktes van het beleid gevoerd in de eerste fase van de Highland Clearances blootlegde. Onweerswolken overtrokken de sfeer van optimisme. De bevolking die men van haar velden gerukt had maar wel binnen de eigen grenzen gehandhaafd, werd overtollig en geïnspireerd door die andere grote econoom, Thomas Malthus, besloot men dat emigratie nu wel aan te moedigen was. Ondertussen gingen de uitzettingen van boeren ten faveure van schapen verder, met acceleraties in jaren van subsistentiecrisis wanneer de aardappelen die het voornaamste voedingsgewas geworden waren na de desintegratie van een gemengde en meer gediversifieerde landbouw, mislukten. Het vooruitgangsdenken dat de eerste fase van de Clearances zo gekenmerkt had werd echter niet afgezworen maar kreeg eerder een andere invulling. Naïef optimisme maakte plaats voor culpabilisering van de luie en achterlijke bevolking, en de hoop op vooruitgang voor verwijten van een gebrek eraan. Racistische opvattingen die parallel met het stadiaal ontwikkelingsdenken gerijpt hadden, wonnen aan gewicht wanneer zowel in Ierland als in de Schotse Hooglanden de Kelt schijnbaar onbekwaam was voor zichzelf te zorgen en externe hulp behoefde. Zowel in de eerste als in de tweede fase van de Highland Clearances was het discours ondanks tegenstemmen breed beschouwd functioneel en legitimerend ten aanzien van de praktijk. Een rode draad doorheen het discours, van het ontluiken van lineair ontwikkelingsdenken in de Verlichtingseeuw tot het wetenschappelijk racisme ten tijde van de aardappelplaag, is dat de toestand van de Hooglandse economie geduid werd aan de hand van interne verklaringen, gaande van het overleven van archaïsche, feodale instituten tot de raciale inferioriteit van de Gaelische bevolking. Het Highland problem werd als een particulier probleem beschouwd dat intern opgelost moest worden (indien dit überhaupt mogelijk was). Men moest mee in de vaart der volkeren en had zich hiertoe te spiegelen aan de steile opgang van de Angelsaksische grote broer. Onder de Highland line had de liberalistische formule van de politieke economie zijn werkzaamheid betoond en van hieruit had

290 Cf. Richards, 2007: 81-82. 76

Britannia zich tot heerseres over de wereldzeeën opgewerkt, gereed en bereidwillig beschaving te exporteren. Dat het voor de Schotse Hooglanders onmogelijk was hetzelfde pad te bewandelen en de relatie tot de economische ontwikkeling van Groot-Brittannië eerder deel uitmaakte van het probleem dan zou bijdragen aan een eenvoudige rechtlijnige oplossing, is een gedachtegang die in het volgende deel uitgewerkt wordt.

77

III Suggestie voor een wereldhistorische benadering

78

Hoofdstuk 6: De Highland Clearances en het kapitalistische wereld-systeem

“Why do people seize land? The obvious primary answer is that it is economically profitable in some way to do so. It may be profitable because the land offers good possibilities for production for the market. But it may also be indirectly profitable because it pushes some people off the land, and such persons may then have to seek remunerative employment elsewhere and thereby serve the need of capitalist producers elsewhere.”

– Immanuel Wallerstein, Land, Space and People: Constraints of the capitalist world economy, 2012.

In het voorgaande deel werd een weergave gepresenteerd van het contemporaine discours rond de Highland Clearances, of een hopelijk representatieve selectie hieruit. Uit dit overzicht bleek dat het probleem destijds in de eerste plaats als een intern en particulier probleem benaderd werd, met pogingen tot verklaring en aangereikte oplossingen in overeenstemming met dit nauwe perspectief. In dit deel is het de betrachting het proces in een bredere geografische context te plaatsen op basis van een door wereld-systeemanalyse geïnspireerde benaderingswijze, met andere woorden om de Highland Clearances in de context van de expansie van het moderne wereld-systeem te beschouwen. Het rechtlijnige, internalistische ontwikkelingsdenken van de contemporaine (smithiaanse) politieke economie bleek namelijk niet adequaat en gaf aanleiding tot ontwrichting en paniekerige reacties wanneer het op de eigen contradicties stuitte. Waar te beginnen? De Highland Clearances beschouwen in de context van het expanderende kapitalistische wereld-systeem vergt idealiter een uitgebreide uiteenzetting over de oorsprong van dit wereld-systeem en de ontwikkeling ervan tot net voor de eerste Hooglandse boer gedwongen werd zijn veld de rug toe te keren. Dan moeten we misschien naar middeleeuws Brugge, bakermat van de beurs en de klok, of de handelssteden van Noord-Italië, misschien naar de scheepswerf van Pontevedra waar de Santa María gebouwd werd. Waar de wortels van het kapitalistische wereld-systeem precies te situeren vallen en waar kapitaal als economische relatie vandaan komt, is geen eenvoudige kwestie en kan hier niet in detail besproken worden. Volgens Immanuel Wallerstein is het moderne wereld- systeem waarin we vandaag nog leven terug te voeren tot de zestiende eeuw, in de nasleep van de Europese herontdekking van het Amerikaanse continent. Sindsdien heeft het zich uitgebreid om uiteindelijk de hele aardbol te overspannen. Het expansieve karakter van het moderne wereld-systeem komt voort uit de aard van het kapitalisme als historisch systeem gedefinieerd door de prioriteit die het verschaft aan de eindeloze accumulatie van kapitaal. Eindeloze accumulatie, zegt Wallerstein, betekent eenvoudigweg dat mensen en bedrijven kapitaal accumuleren teneinde nog meer kapitaal te kunnen accumuleren, in een continu en eindeloos proces.291 Maar waar komt kapitaal vandaan? Wat is, zeg maar, de primum movens die de tredmolen in gang zette?292 Op deze vraag probeert Karl Marx een antwoord te formuleren in zijn hoofdstuk over oorspronkelijke accumulatie – “een accumulatie die niet het resultaat is van de kapitalistische productiewijze, maar haar uitgangspunt.” Gezien de nadruk op het kapitalistische wereld-systeem en de historische specificiteit ervan, hoeft het niet te verbazen dat wereld-systeemanalyse schatplichtig is aan Karl Marx en marxistische theorie.293 Zoals reeds bleek, vond Karl Marx in de Highland Clearances een goed voorbeeld om zijn theorie van oorspronkelijke accumulatie mee te illustreren. In wat volgt, wordt teruggegrepen naar deze cruciale passage om van hieruit de verhouding van de

291 Wallerstein, 2004: 23-24. 292 Ook hier geldt dat deze woordkeuze misleidend kan zijn omdat ervan uitgegaan wordt dat niets uit een statische toestand vertrekt maar altijd voortkomt uit de voorafgaande dynamiek. 293 Voor de historische oorsprong en intellectuele invloeden van wereld-systeemanalyse, zie Wallerstein, 2004: 1-22. 79

Highland Clearances tot de ontwikkeling van het historisch kapitalisme verder te ontleden, geïnspireerd door wereld-systeemanalyse niet louter in diachronische zin maar ook in relatie tot de geografische expansie van het kapitalistische wereld-systeem. Op die manier dienen de Highland Clearances, met hun mondiale repercussies en vervlechtingen, als gevalstudie van de expansie van het kapitalisme in de diepte en in de breedte.

6.1. De Highland Clearances en oorspronkelijke accumulatie De passage in ‘Das Kapital’ voert ons terug naar “het beloofde land van de moderne romanliteratuur”. Fysiek reikte deze excursie voor Marx niet verder dan zijn genummerde plaats in de bibliotheek van het British Museum; voor gegevens over de Schotse Hooglanden baseerde Marx zich voornamelijk op het werk van journalist Robert Somers, waarnaar hij meermaals verwijst, en dat van politiek econoom Sismonde de Sismondi, waarnaar hij, althans in het betreffende hoofdstuk, niet verwijst en die hij volgens Eric Richards ‘bijna plagieert’.294 Robert Somers schreef voor de North British Daily Mail, een krant die naar eigen zeggen “since its commencement, has taken a marked interest in every question affecting the condition and prospects of the Highlands.” In 1847, in volle subsistentiecrisis, reisde Somers naar de Schotse Hooglanden om verslag uit te brengen van de honger en de sociale ontwrichting. Zijn afzonderlijk gepubliceerde brieven werden het jaar nadien gebundeld in ‘Letters from the Highlands, Or, The Famine of 1847’.295 Sismondi was een historicus en econoom die verborgen geraakt is tussen de plooien van de geschiedenis, een ‘verwaarloosd pionier’ van de politieke economie. Marx zou elders de ‘Principles of political economy’ van Malthus als een vertaling van Sismondi afgedaan hebben.296 Het loont de moeite even bij deze Zwitsers-Franse auteur stil te staan. Een bezoek aan het Groot-Brittannië van na de Napoleontische Oorlogen confronteerde Sismondi met de sociale repercussies van industrialisering en de interne contradicties van de industriële maatschappij. Hoewel hij net als Marx de Hooglanden niet in persoon bezocht, reikte zijn blikveld verder dan het stedelijke milieu en greep de casus van de Sutherland Clearances zijn aandacht. Naast Marx beïnvloedde hij ook Hugh Miller, de grote pleitbezorger van de ontheemde Hooglanders.297 Zelf had Sismondi zijn kennis over de turbulente geschiedenis van het landgoed van Sutherland ontleend aan de geschriften van James Loch, de intellectueel uit Edinburgh die de uitzettingen in Sutherland superviseerde en tevens auteur van de apologetische ‘Account of the Improvements on the Estates of the Marquess of Stafford’ (cf. supra). Via Sismondi, later Miller en nog later Marx, werd deze publicatie ironisch genoeg het materiaal waarmee tegenstanders hun munitie vervaardigden om met scherp op het zogenaamde rationaliseringsbeleid te schieten.298 James Loch was een jurist; het verdict van Sismondi is dan misschien des te treffender: “Cette expulsion du peuple gaélique hors de ses antiques foyers est considérée comme légale; mais osera-t-on dire qu’elle soit juste?”299 Sismondi vervolgt in een retoriek die appelleert aan de morele verontwaardiging van de lezer en schijnbaar een emotionele verwantschap tracht te bewerkstelligen tussen de lezer en de slachtoffers.

294 Richards, 2007: 17. 295 Somers, 1848. 296 Sowell, 2006: 104. 297 Miller (1843: 2) opent zijn ‘Sutherland as it was and is’ met een citaat van General David Stewart of Garth, de voornoemde patriarchale laird van de meer welwillende categorie, en een van Sismondi: “It is by a cruel abuse of Legal forms,- it is by an unjust usurpation,- that the tacksmen and the tenant of Sutherland are considered as having no right to the land which they have occupied for so many ages. […] A Count or Earl has no more right to expel from their homes the inhabitants of his county, than a King to expel from his country the inhabitants of his kingdom.” 298 Richards, 2007: 14-15, 163. 299 Sismondi, 1837: 229. 80

“N’y a-t-il pas un rapport frappant aussi bien qu’un contraste étrange entre la traite des nègres et l’expulsion des blancs? Et le crime de ceux qui transportent à la Martinique de malheureux Africains pour y labourer des champs étrangers, ne doit-il pas se comparer à celui des hommes qui repoussent loin des côtes d’Europe de malheureux Écossais, auxquels ils ne permettent plus de labourer leurs propres champs? Cette nation antique des Celtes ou de Gaëles, qui fut maîtresse, non seulement des îles Britanniques, mais de la Gaule, et d’une partie de l’Espagne et de l’Italie, sera-t-elle chassée, au nom des lois, de ces rochers memes où elle n’a jamais été vaincue, de ces rochers où elle a maintenu son independence perdue partout ailleurs? Des derniers représentants des plus anciens maîtres de l’Europe doivent-ils être déportés?”300

Wat Sismondi hier lijkt te doen is slachtofferschap op basis van sociale klasse ombuigen tot ‘nationaal’ slachtofferschap en identificatie met deze ‘natie’ stimuleren aan de hand van wat veel weg heeft van een invented tradition: de Gaels als laatste vertegenwoordigers van het teloorgegane Keltische Europa, levende relicten van dat authentieke Europese volk dat in de Schotse Hooglanden standgehouden heeft wanneer het elders het hoofd moest buigen voor het juk van vreemde overheersers.301 Sismondi sprak wellicht ook met de stem van zijn tijdsgeest, en zoals we gezien hebben was de etnische component, het feit dat de Hooglanden door Kelten bewoond werden, wel degelijk relevant. In feite laat het citaat zich lezen als een negatieve variant van het teutonistische discours van John Pinkerton en navolgers waarbij de verdringing van het Keltische ras naar de laatste toevluchtsoorden van Ierland, Schotland en Wales niet als betreurenswaardig beschouwd werd maar juist ter meerdere eer en glorie van het superieure Angelsaksische ras sprak. De vergelijking met het lot van de negers is natuurlijk overtrokken. Opmerkelijk is in deze context wel dat het lot van de zwarte in Amerika gelamenteerd werd door Harriet Beecher Stowe (schijfster van ‘Uncle Tom's Cabin; or, Life Among the Lowly’) en haar vriendin… de hertogin van Sutherland, zich overgevend aan Londense geneugten terwijl op haar Noord-Schotse landgoed grote kuis gehouden werd. Of hoe conspicuous consumption toen al aangevuld werd met conspicuous compassion zonder zich al te druk te maken over de oorsprong van de eigen rijkdom.302 Van groter belang is echter de veroordeling door Sismondi van de grootgrondbezitters in hun toe- eigening van het land van de boeren die aldus de armoede ingestort werden.303 Zijn woordkeuze: “une usurpation inique”.304 Deze onbillijke usurpatie is inderdaad wat Marx oorspronkelijke accumulatie noemt, “niet het resultaat maar het uitgangspunt van de kapitalistische productiewijze […] niets anders dan het historische scheidingsproces tussen producent en productiemiddel.”305 Hiertoe werd het titulair eigendomsrecht omgevormd tot privaat eigendomsrecht, werd dùthchas of de vermeende zekerheid die clanleden hadden over het landgebruik opzijgeschoven ten faveure van burgerlijk eigendomsrecht op gecommodificeerd land. Sismondi drukt de implicaties hiervan voor de verhouding tussen wat clanhoofd en onderdaan plachten te zijn, of zelfs (vermeende) verwanten, en wat neerkomt op de verzakelijking van sociale relaties, als volgt uit.

“Le tenancier gaélique […] n’avait jamais été conquis; il ne tenait point ses champs de la libéralité de son seigneur, mais il était dans l’origine co-propriétaire avec son capitaine, ou plutôt encore avec son clan. Toutefois ce capitaine qu’il accompagnait à la guerre, et auquel il obéissait pour leur avantage commun, le considéra d’abord comme son ami et son parent, puis comme son soldat, encore comme son vassal, plus tard comme son fermier, et enfin comme un laboureur à gages,

300 Sismondi, 1837: 229. 301 Het is natuurlijk niet in strijd met de historische realiteit dat Keltisch sprekende volkeren in de oudheid behalve de Britse eilanden ook delen van het Iberisch schiereiland, Frankrijk en Italië bewoond hebben – hun verspreiding heeft inderdaad gereikt van het huidige Ierland in het westen tot wat vandaag Turkije is in het oosten – maar de gesuggereerde continuïteit tussen dit antieke Europa en wat overbleef aan sprekers van het Gaelisch in Schotland als één natie is uiteraard een moderne constructie. Voor invented traditions: zie Hobsbawm en Ranger, 1983. 302 Cf. Marx, 2010 [1867]: 686n; Richards, 2008: 331. 303 Cf. Richards, 2007: 14. 304 Sismondi, 1837: 229. 305 Marx, 2010 [1867]: 671-672. 81

qu’il voulait bien souffrir pour son proper avantage sur le sol de la patrie commune, mais qu’il était maître de chaser dès qu’il ne trouvait plus d’intérêt à le garder.”306

Kunnen we dan de penetratie van kapitalistische principes in de Hooglandse economie, de onteigening van de producerende klasse teneinde de kapitalistische productiewijze in gang te zetten, als oorzaak van de Highland Clearances aanduiden, en deze onteigening als oorsprong van kapitaal? Marx zelf zou zulk een eenvoudig causaal verband wellicht niet onderschrijven – dialectiek laat zich niet reduceren tot oorzaak-gevolg. Bovendien lezen we bij de Schotse marxistische historicus Neil Davidson dat de Highland Clearances niets te maken hadden met oorspronkelijke accumulatie, letterlijk: “The Clearances themselves, however, had nothing to do with the primitive accumulation of capital.”307 Een opvallende stelling gezien de keuze van Marx om juist deze Highland Clearances te gebruiken als illustratie van oorspronkelijke accumulatie. Hoe komt dit? Het lijkt erop dat Davidson oorspronkelijke accumulatie letterlijk opvat als het uitgangspunt in lineair-temporele zin, als het beginpunt. Voor de oorspronkelijke accumulatie was er met andere woorden geen kapitalistische productiewijze (geen kapitaal). Het probleem is evident: er was wel al een kapitalistische productiewijze voor de Highland Clearances; de Clearances kunnen dan ook niet gezien worden als een consequentie van de transitie naar kapitalisme maar wel als een consequentie van de gevestigde bewegingswetten van het kapitalisme. “The Highland Clearances were carried out by members of an existing, and thoroughly rapacious, capitalist landowning class seeking to increase their income as efficiently as possible; a class whose disregard for human life (and, indeed, ‘development’) marked it as having long passed the stage of contributing to social progress.”308 Waarom gebruikt Marx dan toch de Highland Clearances, dus blijkbaar niet het uitgangspunt maar wel een resultaat van de kapitalistische productiewijze, als voorbeeld van oorspronkelijke accumulatie? Volgens Davidson heeft het te maken met de betrekkelijke actualiteit van deze casus, die in eigentijdse kranten beschreven was – de actualiteitswaarde was alleszins hoger dan die van vergelijkbare processen die Marx kon vinden in teksten van onder meer Thomas More die verband houden met enclosure in het Tudor-tijdperk. In die zin gaat het om een analogie eerder dan een voorbeeld, als wou hij zeggen: kijk naar het recente verleden om te begrijpen wat in het verdere verleden gebeurd is.309 Zelf duidt Marx zijn keuze door te wijzen op het “systematische karakter, […] de grote schaal waarop het in één klap wordt uitgevoerd – in Ierland hebben de landheren het klaargespeeld verschillende dorpen tegelijk vrij te maken, in de Schotse Hooglanden gaat het om oppervlakten van de omvang van Duitse hertogdommen -, en ten slotte […] de bijzondere vorm van het verduisterde grondbezit.”310 Indien oorspronkelijke accumulatie inderdaad te interpreteren valt als een beginpunt en geen voortgezet proces, wat zijn dan die gevestigde bewegingswetten waarover Davidson het heeft die zo sterk lijken op het proces van oorspronkelijke accumulatie? Geograaf David Harvey heeft hiervoor het concept ‘accumulatie door onteigening’ ontwikkeld, uit onvrede met de idee dat de politiek van oorspronkelijke accumulatie uitsluitend tot de prehistorie van het kapitalisme behoort. Met accumulatie door onteigening bedoelt Harvey dus eenvoudigweg oorspronkelijke accumulatie, maar dan zonder de temporele restrictie tot de voorgeschiedenis van de kapitalistische productiewijze. Dat laat toe diverse historische processen gaande van vroege enclosure-maatregelen in Engeland over de Highland Clearances, de creatie van Speciale Economische Zones in China en India tot privatisering van natuurlijke rijkdommen en de vernieling van het leefmilieu door private bedrijven allen onder een gemene noemer te vatten. Voortbordurend op het werk van Rosa Luxemburg ziet hij deze vorm van kapitaalsaccumulatie als een wezenskenmerk van het kapitalisme, als een accumulatie die parallel loopt met de ‘klassieke’ surplusextractie.311

306 Sismondi, 1837: 232. 307 Davidson, 2004 (a): 228. 308 Ibidem: 229. 309 Ibidem: 228-229. 310 Marx, 2010 [1867]: 684-685. 311 Harvey, 2010: 304-313. Velen beroepen zich nog steeds op de originele terminologie van oorspronkelijke of ‘primitieve’ accumulatie (in de Engelstalige literatuur wordt Ursprüngliche Akkumulation vertaald als primitive accumulation) eerder dan op de alternatieve woorkeuze van David Harvey terwijl zij wel de restrictie van dit 82

Wat moeten we ons concreet voorstellen bij die accumulatie door onteigening en waar komt het (in het geval van de Schotse Hooglanden) vandaan? Met zijn theorie over oorspronkelijke accumulatie gaat Marx in tegen de voorstelling van zaken zoals die gangbaar was in de politieke economie. Bij John Locke en Adam Smith zou de ongelijke verdeling van rijkdom – en de hiermee samenhangende commodificatie van menselijke arbeid – verklaard worden aan de hand van een “idyllisch” verhaaltje: lang geleden waren er vlijtige, intelligente en spaarzame mensen enerzijds, en spilzieke luierende schooiers anderzijds; de eerste groep accumuleerde rijkdom terwijl de tweede groep uiteindelijk niets anders meer restte dan zichzelf te verkopen. Het waren met andere woorden recht en arbeid geweest die aan de basis lagen van verrijking, in wat men vandaag een meritocratische gang van zaken zou noemen. Waar het Marx om te doen is, is deze idyllische façade aan flarden te rijten en te onthullen hoe de geschiedenis van oorspronkelijke accumulatie “in de annalen van de mensheid geschreven staat in letters van bloed en vuur.”312 “Als voorbeeld van de in de negentiende eeuw gevolgde methoden,” zegt hij, “kan hier worden volstaan met de clearings van de hertogin van Sutherland.”313 En dan volgt dus een kort relaas over de Sutherland Clearances van 1811-1820, gebaseerd op Somers en Sismondi. “One sinner destroyeth much good,” had Hugh Miller geschreven, en voor Marx was het duidelijk wie dit was: Elizabeth Gordon, gravin-hertogin van Sutherland en markiezin van Stafford, had bloed aan haar handen. Marx gewaagt van 15.000 inwoners die verjaagd werden, hun woningen in de as gelegd en hun akkers omgevormd tot weiland; Britse soldaten die in gewelddadige aanvaring met de bewoners kwamen en een oude vrouw die levend verbrandde in een hut die ze weigerde te verlaten. (Letters van bloed en vuur…) De uitgezette bewoners werden verdreven naar de kust, naar voorheen ongecultiveerde gronden die dus ook niet winstgevend geweest waren. De 794.000 acres die aldus vrijgemaakt werden en verdeeld in schapenfokkerijen bemand door voornamelijk Engelse boerenknechten, werden gecompenseerd door 6.000 acres aan de kust, of twee acres (ongeveer een hectare) per gezin. Aangezien dat veel te weinig is, moest visvangst soelaas bieden, tot de kuststroken verpacht werden aan grote Londense vishandelaren en de ontheemde gezinnen ten tweeden male moesten opkrassen.314 Zoals we gezien hebben is met de feitelijkheid van het relaas van Marx, op enkele nuances na, minder verkeerd dan met de representativiteit ervan. De casus van de Sutherland Clearances mag een goed tegenvoorbeeld zijn om de smithiaanse “idylle” van oorspronkelijke accumulatie te ondermijnen, of het “volstaat als voorbeeld van de in de negentiende eeuw gevolgde methoden” is een ander paar mouwen. De Highland Clearances - laat staan processen van accumulatie door onteigening wereldwijd - laten zich niet reduceren tot de Sutherland Clearances. Voor zeker staan de annalen van de mensheid vol letters van bloed en vuur, en Marx valt terecht de visie van Smith op oorspronkelijke accumulatie aan, maar zijn weergave kan eenzijdigheid verweten worden. Tussen de letters van bloed en vuur staan letters van melk en honing. Niet elke landbouwer moest zijn huis in vlammen zien opgaan alvorens het de rug toe te keren. Dat geldt voor de Schotse Hooglanden en voor andere gevallen van accumulatie door onteigening. David Harvey merkt op dat de geschiedenis ook relatief vreedzame voorbeelden van oorspronkelijke accumulatie kent en wijst op wat men noemt pull-factoren zoals tewerkstelling in opkomende industrieën en hoop op een beter leven in de stad.315 Hier kan gerust hoop op een fortuinlijkere toekomst aan de andere kant van de oceaan aan toegevoegd worden. Zuidwaartse (tijdelijke) arbeidsmigratie en emigratie naar de Nieuwe Wereld waren al voor de Clearances proces tot de voorgeschiedenis van het historisch kapitalisme verwerpen. Zie bijvoorbeeld Ince (2010: 4-5): “The main critical thrust of this scholarship has been to repudiate the historical obsolescence of primitive accumulation as emplotted in linear narratives of the development of capitalism which proclaim that once the “take-off” phase was complete, the market forces obtained self-perpetuating momentum and the direct expropriatory force was replaced by the contractual freedom and the silent economic compulsion of the marketplace. While not denying the historical origins of capitalism in the violence of primitive accumulation, some scholars conceived of the latter as integral to the general logic of capitalist reproduction, and more specifically, as an ongoing process in which crises of profitability and overproduction are temporarily resolved by political violence.” 312 Marx, 2010 [1867]: 671-673; Harvey, 2010: 290-292. 313 Marx, 2010 [1867]: 685-686. 314 Ibidem: 686. 315 Harvey, 2010: 304. 83 belangrijke fenomenen in de demografische en economische geschiedenis van de Schotse Hooglanden. Ook vanuit Sutherland was er al significante emigratie naar Amerika voor de hertogin haar Improvement-politiek ten uitvoering bracht (voornamelijk in jaren van honger).316 In de westelijke Hooglanden kwam de emigratie naar Amerika al vanaf de jaren 1730 op gang. Vaak vertrokken ganse families op eigen kracht in weerwil van de landeigenaren waarvan zij in toenemende mate vervreemdden. Zoals gezegd, zag de aristocratie emigratie voor het einde van de Napoleontische Oorlogen als een verlies, ondanks het feit dat zij zelf omstandigheden creëerde die hiertoe aanzetten. De tacksmen, echter, zagen hun maatschappelijke functie uitgehold worden en waar zij eertijds clanleden gemobiliseerd hadden om ten strijde te trekken, mobiliseerden zij nu grote aantallen verwanten om samen met hen het zinkende Hooglandse schip te verlaten en fortuin te zoeken in de Nieuwe Wereld. Een tacksman genaamd John Macdonald of Glenaladale overwoog in 1772 de oversteek naar Prince Edward Island met tweehonderd verwanten en maakte zich in een brief aan zijn neef vrolijk over het feit dat “emigrations are likely to demolish the Highland lairds and very deservedly.”317 Volgens James Hunter hadden de tacksmen in de achttiende eeuw weinig overredingskunst nodig om de schepen naar Noord-Amerika vol te krijgen. Hij citeert een estate manager uit Sutherland, begin jaren 1770: “This idea of going to that country is at present a sort of madness among the common people.”318 Op die manier vertrokken migranten dus niet omdat hun huizen in as gelegd waren maar eerder uit onvrede met toenemende pachtdruk en imminente sociale degradatie, en hoop op beterschap overzee, waar land overvloedig was. Dat bewoners van de Hooglanden en Eilanden ook uit eigen beweging hun land verlieten doet op zich geen afbreuk aan de karakterisering van de Highland Clearances als accumulatie door onteigening. Soms nam dit de vorm aan van een sluipend proces van pachtverhoging die de landbouwer langzaam verstikte, soms, maar eerder uitzonderlijk, de vorm van regelrechte geweldpleging en brandstichting. ‘Uit eigen beweging’ is hoe dan ook relatief; Richards merkt terecht op dat ook degenen die vrijwillig vertrokken dikwijls slachtoffer waren van expulsieve krachten.319 Laat ons ter illustratie een belangrijke narratieve bron citeren die nog niet aan bod gekomen is, namelijk ‘A Journey to the Western Islands of Scotland’ van de hand van Samuel Johnson, een Londense bellettrist. Op de reis die Johnson met zijn latere biograaf James Boswell in 1773 ondernam, wanneer de transformatie van de oude Hooglanden zich reeds sterk liet voelen maar nog voor de massale instroom van schapen, werd hij geconfronteerd met de “epidemical fury of emigration” die over de Hebriden raasde.320 Hier beschrijft hij een bezoek aan een gehucht bestaande uit drie hutten genaamd Anoch, op het Schotse vasteland nabij de westkust.

“We had gained so much the favour of our host, that, when we left his house in the morning, he walked by us a great way, and entertained us with conversation both on his own condition, and that of the country. […] From him we first heard of the general dissatisfaction, which is now driving the Highlanders into the other hemisphere; and when I asked him whether they would stay at home, if they were well treated, he answered with indignation, that no man willingly left his native country. Of the farm, which he himself occupied, the rent had, in twenty-five years, been advanced from five to twenty pounds, which he found himself so little able to pay, that he would be glad to try his fortune in some other place.”321

316 Richards, 2008: 157. Voor migratie vanuit de Hooglanden naar de Laaglanden, zie Devine, 2006: 175-186. 317 Richards, 2008: 80-81; Hunter, 1994: 39-40. 318 Hunter, 1994: 40. 319 Richards, 2008: 290. 320 Johnson, 1775: 132. 321 Ibidem: 79. Devine (2006: 112) citeert in een van zijn artikels de Franse historicus Pierre Goubert, die ooit geschreven moet hebben dat “No peasant will voluntarily leave his land, be it only half a furrow.” 84

6.2. De rurale Hooglanden als contactzone Uit bovenstaande paragrafen is het voornaamste om te onthouden dat de bovenste sociale strata het land omvormden tot kapitaal en aldus in een proces van accumulatie door onteigening de Hooglandse peasants de fundamenten waarop hun leven gebaseerd was van onder de voeten trokken.322 Maar de Highland Clearances vormden eerder een dramatische acceleratie dan de aanzet van een dynamiek die de karakteristieken van incorporatie in het kapitalistische wereld-systeem (marktintegratie, commodificering, proletarisering, periferisering) vetoonde. Het fenomeen markt was in de Schotse Hooglanden geen uitvinding van de achttiende eeuw, productie van bijvoorbeeld voedingsmiddelen met de uitdrukkelijke bestemming van ruilwaar was evenmin nieuw, noch loonarbeid of zuidwaartse export van grondstoffen en primaire producten. Wat de transitie geassocieerd met de Highland Clearances wel behelsde, was een op zeer korte tijd veranderende maatschappelijke constellatie, een variant van een proces dat elders, bijvoorbeeld in Engeland, over meerdere eeuwen gespreid was dat zich in de Hooglanden op een tijdspanne van enkele generaties voltrok en daardoor des te ontwrichtender was. Het proces was er een van een tot wasdom komend kapitalisme in de regio die aldus diepgaander geïncorporeerd werd in het geïntegreerde wereld-systeem. De ontwrichting teweeggebracht door de Highland Clearances was er een die in de eerste plaats de peasants trof. In Hoofdstuk 3 werden peasants in navolging van Eric Wolf gedefinieerd als ‘landbouwers wier surplusproductie getransfereerd wordt naar een dominante groep van heersers die het afgeroomde surplus gebruiken om de eigen levensstandaard te onderschrijven en het overschot te redistribueren naar leden van de maatschappij die zelf niet aan landbouw doen maar gevoed moeten worden in ruil voor hun specifieke goederen en diensten’.323 Deze invulling lijkt goed overeen te komen met de maatschappij van de Schotse Hooglanden zoals die geschetst werd in Hoofdstuk 3, met clan- en feodale banden waarlangs surplusextractie van de landbouwproductie plaatsvond. Een presentatie van het breder historiografisch debat over de peasant als sociale categorie is te vinden in de bijdrage van Eric Vanhaute aan het ‘Routledge Handbook of World-Systems Analysis’.324 Het lijkt nuttig hier kort op in te gaan om de casus van de Hooglandse peasants en hun ervaring met de expansie van het kapitalistische wereld-systeem in een algemener theoretisch kader te plaatsen. Vergelijkbaar met wat in de voorgaande hoofdstukken gebleken is, merkt Vanhaute op dat de peasant in het negentiende- en twintigste-eeuwse moderniseringsdenken het beginpunt op de evolutie-as representeerde, of de traditionele gemeenschap als tegengestelde van een aan zichzelf toegeschreven moderniteit.325 Op basis van wat we gezien hebben zou men kunnen argumenteren dat dit evolutionistische denken (in een bepaalde vorm) al in de achttiende eeuw tot articulatie kwam in de theorie van vier stadia van onder meer Adam Smith en dat daar niet de peasant maar de primitieve jager het beginpunt van de as vormde – zoals overigens in marxistische en andere gangbare evolutionistische antropologieën ook het geval is. Hoe dan ook, in zijn artikel schetst Vanhaute hoe dit lineaire denken met de peasant als statische, generische categorie doorheen het academische debat in toenemende mate geproblematiseerd is, temeer omdat, ondanks veelvuldige prognoses over de verdwijning ervan, peasantries tot op heden in stand blijven in een globaliserende en almaar meer gecommodificeerde wereld. Het debat is verschoven van statische dichotomieën zoals markt versus non-markt en economische versus culturele vormen van uitwisseling naar meer dynamische benaderingen die peasantry als een pluriform proces van voortdurende adaptatie zien. Zulke benaderingen moeten door afstand te nemen van rigide en ahistorische categorieën beter toelaten de confrontatie van peasants met processen van incorporatie te analyseren aan de hand van het concept van grensgebieden, contactzones of frontiers. “Throughout history,” stelt Vanhaute, “peasant societies and rural zones represent geographically dispersed frontier-zones. Rural communities are not and have never been able to escape the pressures of incorporation since coming into contact with the modern world-system.”326

322 Zie ook Ommer, 1986. 323 Zie p. 40. 324 Vanhaute, 2012 (a). 325 Ibidem: 314. 326 Ibidem: 317. 85

Incorporatieprocessen van rurale zones om zich zo de arbeid van de bewoners en de vruchten van de agrarische productie toe te eigenen zijn natuurlijk zo oud als de straat (afhankelijk van hoe men ‘straat’ definieert zelfs ouder) en kunnen geassocieerd worden met tot negenduizend jaar oude landbouwbeschavingen waarin surplusproductie geconcentreerd werd in de handen van een maatschappelijke elite; duidelijker nog met agrarische rijken die vanaf circa vijfduizend jaar geleden expandeerden en gradueel diverse groepen rurale producenten onderwierpen door middel van (indirecte) politieke controle, tribuutheffing, belasting, pacht, confiscaties, enz.327 Zoals wel vaker het geval is, lijkt wat men in verband tracht te brengen met de ontwikkeling van wat men historisch kapitalisme noemt, dan ook niet zo historisch specifiek als gesuggereerd wordt. Rurale gemeenschappen hebben doorheen de geschiedenis niet alleen de incorporatiedruk vanwege het kapitalistische wereld-systeem niet kunnen weerstaan, ze hebben evenmin de incorporatiedruk van prekapitalistische rijken of andere sociale systemen kunnen weerstaan. Nihil novi sub sole? Ja en nee. Op een gegeven moment bereikt het intensifiëren van kwantitatieve veranderingen het punt waarop men van een kwalitatieve verandering kan gewagen. Wanneer het op landgebruik en arbeids- en landverhoudingen aankomt, is de meest fundamentele door het kapitalistische wereld-systeem geïnitieerde kwalitatieve verandering de transformatie van landrechten en de ontwikkeling en systematische juridische onderbouwing van privaat eigendom die de deur openzette voor de commodificering van het land.328 Farshad Araghi en Marina Karides stellen dat vanuit een wereldhistorisch perspectief de geschiedenis van het kapitalisme begint met de transformatie van rechten op het land naar burgerlijke eigendomsrechten, een transformatie die afhankelijk van de specifieke historische context in verschillende periodes en op verschillende plaatsen verschillende vormen aangenomen heeft maar gekenmerkt wordt door vijf centrale karakteristieken:

“(1) the transformation of a complex system of customary rights to land usage to legal and written titles to land ownership, (2) the transformation of the concept of property from jurisdiction over ambiguously defined areas to concretely defined (and enclosed) physical spaces, (3) the rationalization of the use of such demarcated landed property as a form of capital and at the service of “primitive” and expanded capital accumulation, (4) the increasing privatization of the earth’s surface through dispossession and displacement of peasants and Indigenous populations, and (5) destruction of nonmarket access to food and self-sustenance and creation of a (mobile) global proletariat that is massively concentrated at the urban centers of the world economy (and often living a life under a regime of ‘forced underconsumption’).”329

De burgerlijke (kapitalistische) landrechten waarvan sprake vormden de noodzakelijke voorwaarde voor de implementatie van het Improvement-beleid en de geforceerde landhervorming en expulsie van de rurale bevolking die we de Highland Clearances noemen; de in de vijf opgesomde kenmerken gecondenseerde implicaties van de eigendomsrechtelijke transformatie vatten de rurale transformatie in de Schotse Hooglanden vrij goed samen. Deze vaststelling is een argument pro de integratie van de Highland Clearances als regionale rurale geschiedenis in een wereldhistorisch kader. De treffende overeenkomst tussen de door Araghi en Karides geformuleerde algemene kenmerken en het particuliere geval van de Highland Clearances bevestigt de mogelijkheid van een meer geïntegreerde benadering van de Schotse casus en suggereert dat zulk een wereldhistorische benadering vruchtbaar kan zijn voor een beter begrip van de casus en dat omgekeerd de casus kan aangewend worden in een comparatieve studie van land grabbing, accumulatie door onteigening en rurale transformatie onder de condities opgelegd door een systeem gericht op eindeloze accumulatie door middel van commodificatie in het algemeen. (1) Het complexe gewoonterecht met betrekking tot landgebruik zoals de clan dat gekend had in de vorm van dùthchas werd, zoals in Hoofdstuk 3 aan bod kwam, vervangen door titulair recht; land van de clan om van te leven werd land van de landheer om winst uit te slaan. (2) Na de jacobitische nederlaag van 1746 werden de overerfbare jurisdicties afgeschaft en de elites gereduceerd tot

327 Vanhaute en Cottyn, s.d.: 17. 328 Cf. Wallerstein, 2012: 7; Vanhaute en Cottyn, s.d.: 15-18 329 Araghi en Karides, 2012: 1. 86 grootgrondbezitters zonder enige feodale prerogatieven waardoor agrarisch kapitalisme de overlevingsstrategie van de sociale elite werd. Hier wordt op teruggekomen. (3) De rationalisering van het landgebruik was natuurlijk het voornaamste agendapunt van de Improvement-beweging. Zoals we gezien hebben impliceerde deze rationalisering accumulatie door onteigening. (4) Deze accumulatie door onteigening bracht een uitholling van communale overlevingsstrategieën met zich mee door ontruiming van rurale nederzettingen ten voordele van individuele schapenboerderijen. Dit kwam neer op de expulsie van grote delen van de inheemse bevolking. (5) De fundamenten van de niet- gecommodificeerde agrarische subsistentieproductie werden ondergraven met als uitdrukkelijk tweeledige doel het land vrij te maken voor marktgerichte warenproductie en de arbeid vrij te maken voor semiproletarische loonarbeid, doch niet in de eerste plaats met stedelijke (industriële) centra als beoogde bestemming voor deze arbeid. De precaire voedselzekerheid van de in voor subsistentie ontoereikende crofts hervestigde bevolking resulteerde in regelrechte subsistentiecrisis wanneer tewerkstelling wegviel en de verschraalde subsistentieproductie gebaseerd op aardappelen mislukte. Wat de chronologie van het incorporatieproces in de Schotse Hooglanden betreft, is het argument niet dat deze regio zich voor pakweg 1780 absoluut buiten het moderne wereld-systeem bevond. Zulk een bewering zou absurd zijn, niet alleen omdat men weet dat kapitaal gegenereerd in de Laaglanden, Engeland en de koloniën daarvoor al de regio in vloeide,330 maar ook omdat de Schotse Hooglanden altijd deel uitgemaakt hebben van het Schotse koninkrijk en sinds de parlementaire unie van 1707 ook van het Britse rijk. De regio mag vanuit Schots, Brits en Europees perspectief altijd marginaal en eerder onbeduidend geweest zijn op het pad naar een kapitalistische économie monde, het was nooit volledig buitengesloten. De idee is veeleer dat de Schotse Hooglanden kunnen beschouwd worden als een interne contactzone - een inwendige buitenkant van Groot-Brittannië, zo men wil. Vanhaute heeft het elders over contactzones als “immer verschuivende zones van contact tussen verschillende sociale ruimtes, sociale systemen. Contactzones ontstaan door de interactie tussen sociale systemen met eigen kenmerken. Ze verdwijnen wanneer de interactie afloopt of wanneer een systeem door een ander wordt geïncorporeerd.” Zulke contactzones zijn inherent onstabiel en tijdelijk, verschuiven per definitie. 331 Een citaat van Fernand Braudel uit ‘The perspective of the world’ mag hier ter illustratie dienen.

“It certainly is the case that Scottish growth widened the gulf between Highlands and Lowlands. It could almost be argued that the frontier which in the seventeenth century divided an increasingly rich England from an increasingly poor Scotland had moved from the Anglo-Scottish border to the Highland line.”332

Cruciaal in deze ‘frontier-benadering’ zijn het procesmatige en de dynamiek van incorporatie. De perifere status van de Schotse Hooglanden was een economische realiteit die, zoals we in Hoofdstuk 2 gezien hebben, niet losgezien kan worden van de geografische ligging en de topografische omstandigheden, maar is per definitie ook een relationeel concept: een regio kan slechts perifeer zijn in relatie tot een andere. Het is deze relatie, en de dynamische interactie tussen regio’s en schalen, waar hier de nadruk op ligt, eerder dan op de temps géographique en de ecologische en geografische determinanten die de geschiedenis van de Schotse Hooglanden mee bepaald hebben. Door de Schotse Hooglanden als een contactzone te beschouwen, wordt tevens het belang van het hoofdstuk over de regio voorafgaand aan de Clearances duidelijk: het gaat om een dialectische spanning tussen sociale ruimtes, sociale systemen. In het geval van het moderne wereld-systeem is de uitkomst, hoewel immer gebonden aan lokale en regionale omstandigheden, altijd geweest dat andere systemen erdoor verdrongen, opgeslokt of onderworpen werden. Deze stelling mag teleologisch aandoen, men kan moeilijk onderuit aan de vaststelling dat het kapitalistische wereld-systeem elke grens steeds verder geduwd heeft om zich uiteindelijk over de hele wereld uit te spreiden. “Frontierzones worden zo permanent gereproduceerd door samenlopende en dialectische processen van homogenisering (de

330 Cf. Richards, 2008: 410. 331 Vanhaute, 2012 (b): 203. 332 Braudel, 1984: 372 (origineel: ‘Le temps du monde’). 87 reductie van frontiers) en heterogenisering (de creatie van nieuwe frontiers). Geschiedenis wordt gemaakt door permanente verschuivingen in en tussen de frontierzones.”333 De vraag blijft echter hoe substraten van prekapitalistische sociale formaties doorwerken binnen de logica van dit schijnbaar unidirectionele incorporatieproces, met andere woorden hoe compleet homogenisering, de reductie van grenzen, zich voltrekt. Er kan van dialectiek geen sprake zijn wanneer ‘oud’ eenvoudigweg totaal vervangen wordt door ‘nieuw’. De visie van Wallerstein op de ontwikkeling van het kapitalistische wereld-systeem is blootgesteld aan de kritiek dat het perifere gebieden reduceert tot passieve slachtoffers van een kapitalisme van buitenaf waarbij het eigen verleden irrelevant wordt en blijvende verschillen op vlak van economie en sociale structuur genegeerd worden. Deze mankementen zouden verband houden met het gebrek aan onderscheid tussen een kapitalistische productiemethode en kapitalistische uitwisselingsrelaties. E.K. Trimberger pleit daarom voor een benadering van het kapitalistische wereld-systeem gebaseerd op het werk van Ernest Mandel waarbij ervan uitgegaan wordt dat kapitalistische, semikapitalistische en prekapitalistische sociale formaties gelijktijdig kunnen bestaan maar met elkaar verbonden worden door kapitalistische uitwisselingsrelaties en gedomineerd worden door de kapitalistische wereldmarkt. In deze optiek worden doorheen het incorporatieproces prekapitalistische productierelaties verstoord en in een ondergeschikte positie gedwongen zonder dat hen een eigen dynamiek ontzegd wordt die op haar beurt een impact heeft op de ontwikkeling van het historisch kapitalisme. Deze, laat ons zeggen, meer dialectische benadering laat volgens Trimberger een betere appreciatie van de variaties tussen verschillende sociale formaties binnen het wereld-systeem toe.334 Deze opmerkingen zijn vooral theoretisch relevant in hun poging economisch determinisme te vermijden en de uniciteit en historische specificiteit van onderscheiden incorporatieprocessen te benadrukken.335 Wallerstein beschouwt economisch determinisme echter als een ledig verwijt aangezien wereld-systeemanalyse zich juist tot doel stelt de disciplinaire begrenzingen te doorbreken en dus ook de dominantie van het ene maatschappelijke veld over het andere als een valse tegenstelling beschouwt.336 Wat het incorporatieproces in de Schotse Hooglanden en de hiermee geassocieerde homogenisering betreft, zien we dat de clancultuur die voorheen de dominante prekapitalistische productiemethode vormgegeven had in eerste instantie doelbewust vernietigd werd om vervolgens heruitgevonden te worden, geapproprieerd in het kader van een getransformeerde maatschappelijke ordening waarin van het cultiveren van de clancultuur niet langer een reactionaire potentie uitging, met andere woorden wanneer de consolidatie van het kapitalisme als dominante productiemethode zich voltrokken had. Hier wordt verderop op teruggekomen. De notie van permanente verschuiving van grensgebieden door een dialectiek van reductie en reproductie maakt de casus van de Schotse Hooglanden dan weer vruchtbaar voor een wereldhistorische benadering: doorheen de Clearances was het een contactzone die alsmaar meer in de greep kwam van de geïntegreerde wereldeconomie waardoor oude sociale ruimtes en systemen, zoals de clachan en de clan, vervaagden onder druk van de commodificering van alles - het land, het wild, het vee, de mens, zijn arbeid, sociale relaties,… - maar naarmate het incorporatieproces zich voltrok, ontloken ook tal van interregionale, inderdaad globale, connecties die verdoken gehuchten in bergvalleien en langs Hebridische kusten in verbinding brachten met grensgebieden elders ter wereld waar zich op hun beurt processen van uitwisseling, incorporatie en accumulatie door onteigening voordeden. Het is door de restrictie van oorspronkelijke accumulatie tot de kapitalistische prehistorie op te heffen dat men het proces kan begrijpen als een recurrent ‘frontier-fenomeen’ dat zich voordoet wanneer, ongeacht de ontwikkelingsfase van het historisch kapitalisme, kapitalistische en niet- kapitalistische sociale reproductiemethoden met mekaar in contact komen.337 Hoe enkele van deze globale connecties er uitzagen, komt eveneens verderop aan bod (hoofdstukken 7 en 8). Laat ons nu eerst de blik opnieuw inwaarts keren, om inzicht te proberen verwerven in de aard van het ‘frontier- proces’ in de Schotse Hooglanden.

333 Vanhaute, 2012 (b): 203. 334 Trimberger, 1979: 127-130. 335 Ibidem: 130. 336 Cf. Wallerstein, 2004: 21. 337 Cf. Ince, 2010: 11. 88

Zoals aangehaald, trekt Vanhaute de zin van het denken in dichotomieën als markt versus non-markt in twijfel wanneer het om processen van incorporatie van rurale zones gaat. Zo lijkt het ook voor de Hooglandse economie weinig zinvol om in de Highland Clearances een abrupte breuk te zien die (interne) subsistentieproductie verving door (externe) marktproductie. Het gaat veeleer om verschuivende proporties dan om een strikte scheiding tussen subsistentie en markt - ook productie voor de markt kan deel uitmaken van de overlevingsstrategie van de peasant. Deze relatie van de peasant met de buitenwereld is belangrijk, maar kan ook vrij complex zijn. Om het probleem te belichten citeert Vanhaute Fernand Braudel. 338

“The peasant himself, when he regularly sells a part of his harvest and buys tools and clothing, is already a part of the market. But if he comes to the market town to sell a few items -eggs or a chicken- in order to obtain a few coins with which to pay his taxes or buy a plowshare, he is merely pressing his nose against the shop window of the marketplace.”

De zin die Braudel hier nog aan toevoegt (maar door Vanhaute weggelaten wordt): “He remains within the vast world of self-sufficiency.”339 De analogie kan gemakkelijk getrokken worden naar de oude of antediluviaanse Hooglanden – dat is: voor ze door schapen overspoeld werden – waar de boer de oogst binnenhaalde, de gerst dorste, zaaizaad apart hield, meel maakte om het huishouden te voeden maar ook een deel van de oogst reserveerde voor het stoken van whisky die men op de markt kon verkopen om zo zijn pacht te kunnen betalen, of wat Eric Wolf de funds of rent noemt (cf. supra). Immanuel Wallerstein zou deze productie van whisky voor de markt aanduiden met de term petty commodity production: “A petty commodity is defined as a product produced within the confines of the household but sold for cash on a wider market.”340 Productie voor de markt maakte met andere woorden al lang deel uit van de economie voor kapitalistische schapenteelt het land van de peasant opslokte; wat nieuw was, was de prioriteit die bij de eindeloze accumulatie van kapitaal kwam te liggen, hetgeen vreemd geweest was aan het marktgerichte luik van de agrarische en pastorale productie van de peasant. De gerst waarvan sprake werd door de boer in de eerste plaats geproduceerd met het oog op de gebruikswaarde ervan voor het huishouden; de ruilwaarde die gegenereerd kon worden door er whisky mee te stoken en die op de markt te brengen was secondair geweest. De schapen die wat ooit velden geweest waren kwamen begrazen, werden echter geproduceerd met de uitdrukkelijke bedoeling als ruilwaar op de markt gebracht te worden en zo waarde te genereren. Men zou kunnen stellen dat indien er een langdurige kwantitatieve tendens naar vermarkting was, deze nu omsloeg in een kwalitatieve verandering. Zoals we gezien hebben had productie voor export in de eeuw voorafgaand aan de schapenmars in de eerste plaats de vorm van veeteelt gehad. Richards heeft het over een economie afgestemd op de duale nood meel te importeren en vee te exporteren.341 Al voor men het comparatief voordeel van grootschalige schapenteelt ontdekt had, was de economie dus al in zekere mate geïntegreerd met markten ten zuiden van de Highland Line. Aan het einde van de zeventiende eeuw gebeurde in de Schotse Hooglanden min of meer hetzelfde als aan het andere uiteinde van het grootste der Britse eilanden: in Dartmoor, een gebied dat qua topografie niet onvergelijkbaar is met de Schotse Hooglanden, expandeerde de veeteelt ten koste van subsistentielandbouw zoals ook in de Hooglanden het comparatief voordeel voor vee werd uitgespeeld. Beiden waren een logisch gevolg van toenemende interregionale marktintegratie in combinatie met de fysisch-geografische condities - ruig bergachtig gebied leent zich meer tot pastorale activiteiten dan tot gewassenteelt waardoor zowel Dartmoor als de Schotse Hooglanden een comparatief voordeel voor veeteelt ontwikkelden.342 Men zou in het vermarkten van Hooglandse runderen een voorafspiegeling kunnen zien van de uiteindelijk onvermijdelijke Clearances: de fundamenten voor marktintegratie waren - deels dankzij de unie van 1707 - gelegd, het was enkel een kwestie van tijd eer de industrialisering in de Midland

338 Vanhaute, 2012: 314. 339 Braudel, 1977: 19. 340 Wallerstein, 2004: 33. 341 Richards, 2008: 48 342 Ibidem: 74-75. 89

Valley en in Engeland op toerental kwam en zorgde voor een astronomische prijsinflatie van wol waardoor het voor de landeigenaren interessanter werd de gemengde landbouw op te geven en volledig over te schakelen op schapenteelt. Om een idee te geven: op hun piek, in de eerste twee decennia van de negentiende eeuw, lagen wolprijzen tussen de tweehonderdvijftig en vierhonderd procent hoger dan in de jaren 1770 en vroege jaren 1780.343 De boeren die rogge en gerst verbouwd hadden moesten wijken, in crofts gaan wonen die langs de kust gelegen waren en niet meer in de vruchtbare valleien zoals de oude clachans, of in nieuw gecreëerde vissersdorpen. Op hun nieuwe crofts, die bewust klein gehouden werden, moest men zich behelpen met de teelt van aardappelen voor subsistentie en aanvullende economische activiteiten zoals loonarbeid in de visserij, in de zeewierindustrie of als militair – naast vormen van huisnijverheid en eventueel (illegale) whiskystokerij. Dat betekent dat voor de peasants het inkomen uit subsistentieproductie absoluut en proportioneel afnam en het inkomen uit loonarbeid toenam. Er kan echter geen sprake zijn van totale proletarisering wanneer men op zijn croft nog aan subsistentieproductie deed. Maar semiproletarische huishoudens laten volgens Wallerstein een grotere extractie van surpluswaarde toe dan proletarische huishoudens omdat de loonvloer lager ligt door een kleinere afhankelijkheid van inkomen uit loonarbeid voor de reproductie van het huishouden. Dat betekent dat de kapitalist zijn semiproletarische loonarbeider minder dan het absolute minimumloon kan betalen en dus meer winst kan maken.344 Door de producerende klasse los te rukken van het land en te herlokaliseren waar subsistentieproductie nog minder toereikend was dan voorheen maakte men de arbeid vrij, of bespoedigde men de reeds gaande zijnde vrijmaking van de arbeid, die zo gecommodificeerd kon worden. Deze accumulatie door onteigening is functioneel voor het kapitalisme op twee manieren: het land werd beschikbaar gemaakt voor commerciële schapenteelt en de arbeid werd vrijgemaakt voor loonarbeid (cf. het openingscitaat van Wallerstein). De economie van de Schotse Hooglanden werd zo geperiferiseerd in wereld- systeemanalytische termen – i.e. afgestemd op de noden van de industriële en commerciële kern: “It became a pastoral satellite of the industrial economy of the south, serving its needs for industrial raw materials, such as wool and kelp as well as mutton and fish.”345 Doorheen dit proces van semiproletarisering en periferisering ontrolt zich een parallel proces dat al voor de Highland Clearances van start ging, namelijk de verzakelijking van sociale relaties, meest prominent in de vervreemding tussen wat ooit clanhoofden waren en hun sociaal ondergeschikten. In dit verband merkte Samuel Johnson op zijn toer in 1773 al op dat “adherence, which was lately professed by every man to the chief of his name, has now little prevalence”.346

“Their chiefs being now deprived of their jurisdiction, have already lost much of their influence; and as they gradually degenerate from patriarchal rulers to rapacious landlords, they will divest themselves of the little that remains.”347

Wat Johnson hier zeer bondig verwoordt is niet minder dan de transformatie van een prekapitalistische elite met feodale prerogatieven op juridisch (en militair) vlak naar een elite die, indien het inderdaad een elite wilde blijven, onder de condities opgelegd door politieke centralisatie en economische integratie haar strategieën moest aanpassen aan de nieuwe spelregels.348 De ontmanteling van de subsistentie-economie en verwelkoming van schapen waren daar een gevolg van. Wat de casus van de Highland Clearances des te interessanter maakt voor een wereldhistorische benadering, is dat de vrijgemaakte arbeid - door de bevolkingsgroei voor en tijdens de Highland Clearances werd een groot deel hiervan, onder de condities waarin een mens herleid wordt tot zijn meerwaardeproducerende arbeid, surplusarbeid - niet enkel zijn weg vond naar het semiproletarische bestaan van crofting aangevuld met industriële of mariene loonarbeid binnen het landgoed, en naar

343 Ibidem: 93. 344 Wallerstein, 2004: 34-35. 345 Richards, 2008: 5. 346 Johnson, 1775: 219. 347 Ibidem: 205. 348 Cf. Davidson, 2004 (b). 90 industriële centra ten zuiden van de Highland Line, maar ook naar nieuwe periferieën of grensgebieden van het kapitalistische wereld-systeem. Deze vaststelling plaatst emotionele Hooglandse slachtofferschapsnarratieven in perspectief, want de ironie heeft gewild dat in de grensgebieden van het expanderende Britse rijk Schotse Hooglanders die zelf hun land geüsurpeerd gezien hadden op hun beurt co-auteur werden van “annalen geschreven in letters van bloed en vuur” (Marx): “Wherever Scots (including many Highlanders) have emigrated and colonised they have almost invariably displaced indigenous populations, such as the Micmac Indians of Nova Scotia. The ultimate irony in this process was the fact that some of the colonial displacement was accomplished by people who had themselves been usurped, some of them in the Highland Clearances.”349 Wellicht nog beter dan in de Schotse Hooglanden kan accumulatie door onteigening geïllustreerd worden in de Nieuwe Wereld en andere overzeese gebieden waar de Europese zucht naar rijkdom voet aan wal zette. Of zoals Marx al schreef:

“De ontdekking van goud- en zilverlanden in Amerika, de uitroeiing en onderdrukking van de inheemse bevolking en haar opsluiting in mijnen, de beginnende verovering en plundering van Oost-Indië, de verandering van Afrika tot een gebied voor de handelsjacht op de zwarte bevolking vormden de dageraad van de kapitalistische productie. Deze idyllische gebeurtenissen zijn de voornaamste elementen van de oorspronkelijke accumulatie.”350

Richards mag stellen dat de “Highlands of Scotland were transformed as much as any colony in the Empire at that age” (cf. supra), het lidmaatschap van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië plaatste de regio in een positie verschillend van die van formele kolonies, en de ontheemde Hooglandse boeren in een positie verschillend van lotgenoten in deze formele kolonies. Behorend tot het Britse moederland, “at the top of the modern world-system”, kon de ontmanteling van de rurale economie vergemakkelijkt en inderdaad verzacht worden door het vangnet geboden door de mogelijkheid tot export van surplusarbeid naar de kolonies.351 Deze export van arbeid, ofte emigratie, droeg natuurlijk bij aan de uitbouw van het Britse rijk, aan de globalisering, aan de expansie en verdere integratie van het moderne wereld-systeem. Of wat Malthus “the more general cultivation of the earth, and the wider spread of civilization” noemde (cf. supra). Op die manier katalyseerde de ‘temporele’ vooruitgang (in de diepte) op zijn beurt de ruimtelijke vooruitgang (in de breedte), de verticale expansie de horizontale expansie en de homogenisering in de Britse achtertuin de heterogenisering door de creatie van nieuwe contactzones van het wereld-systeem.

6.3. De Schotse Hooglanden als interne periferie van Groot-Brittannië Wereld-systeemanalyse biedt een historisch-geografisch model om langetermijnprocessen in een breed ruimtelijk kader te bekijken en bedient zich daarbij in de eerste plaats van de dichotomie kern- periferie, met de grijze zone van de semiperiferie ertussenin. Denken in dichotomieën kan risico’s inhouden, bijvoorbeeld in de vorm van oversimplificatie en de illusie van eenduidigheid. Wanneer men een bepaald perifeer gebied reduceert tot de relatie met de kern, tot het perifeer-zijn, dreigt men interne verhoudingen uit het oog te verliezen en draden die het gebied verbinden met andere (kruis)punten in het globale web. Het productieproces mag in de Hooglanden van Schotland grotendeels geadapteerd geweest zijn aan de vraag vanuit de industriële en commerciële Britse kerngebieden, de regio maakte nog altijd deel uit van Groot-Brittannië, van het imperiale moederland. Daarom lijkt het aangewezen te spreken van een interne periferie. De periode waarin de Highland Clearances zich voltrokken was ook de periode waarin Groot- Brittannië zich opwierp tot hegemoon in het interstatensysteem en door middel van free trade imperialism grote delen van de wereld de facto aan zich onderwierp.352 Hoe bitter de smaak van ontheemding, zo zoet de smaak van de imperiale vruchten die ook door Hooglandse elites gulzig

349 Richards, 2008: 8. 350 Marx, 2010 [1867]: 704. 351 Cf. Vanhaute, 2012 (a): 313. 352 Cf. Gallagher en Robinson, 1953. 91 verorberd werden. De Hooglanden werden niet louter een wingewest voor de industriële en commerciële kern, er vloeide ook kapitaal uit de ‘externe’ periferieën naar de Schotse Hooglanden: “Highland élites were heavily engaged in profit making across the Empire, in the East and West Indies, channelling capital back to the Highlands.”353 Dit kapitaal kon geherinvesteerd worden in waarachtigere Improvement-maatregelen dan het louter verjagen van de overtollig geworden bevolking, zoals infrastructuurwerken die tewerkstelling creëerden en de communicatie en distributie bevorderden. We herhalen het eerder aangehaalde citaat van Adam Smith in dit verband: “Good roads, canals, and navigable rivers, by diminishing the expense of carriage, put the remote parts of the country more nearly upon a level with those in the neighbourhood of the town. They are upon that account the greatest of all improvements.”354 De investeringen van ‘extern’ kapitaal in infrastructuurwerken kunnen echter niet geïsoleerd worden in een categorie van ‘weldadig Improvement-beleid’ in tegenstelling tot een andere, bedenkelijkere categorie van Improvement-beleid gekenmerkt door uizettingen. Beiden gingen doorgaans hand in hand in functie van het ultieme doel de opbrengst te verhogen. De landgoederen waarin zwaar geïnvesteerd werd waren meer dan eens landgoederen die tevens zwaar getroffen werden door uitzettingen. In relatie tot het geval van Sutherland, waar dankzij de gefortuneerde Lord Stafford aanzienlijke hoeveelheden in Engeland geaccumuleerd kapitaal naartoe vloeiden, citeert Richards een estate factor die het over een veelbelovende prognose heeft: “This is evidently impossible without sweeping away what at present is a superfluous population but which when our roads, villages, and harbour are made, and a little time allowed for enabling example to operate, will become the means of enhancing the value far even above £20 000 a year.”355 Het is inderdaad zo dat investeringen veelal de vorm aannamen van infrastructuurwerken noodzakelijk voor de geplande hervestiging van de bevolking die aan visserij of industriële arbeid moest doen en dus volledig kaderden binnen het deagrariseringsbeleid. Andere uitgaven, en nu spreken we over de fase na 1815, werden gedaan om de overtollig geworden bevolking de oceaan over te begeleiden of de hongerdood af te wenden. In een van de gevalstudies zal hierop ingegaan worden voor het eiland Lewis onder bewind van James Matheson. Er waren niet alleen investeringen vanwege individuele lairds maar ook van overheidswege. Wanneer in de eerste fase van de Highland Clearances, en a fortiori tijdens de Napoleontische Oorlogen, de emigratie proporties aannam die grootgrondbezitters noch overheid, beiden gebaat bij het behoud van een grote (militaire) rekruteringspoel, aanstonden - tussen 1770 en 1815 zouden meer dan tienduizend Hooglanders het ruime sop kiezen om aan de andere kant van de Atlantische Oceaan hun leven een nieuwe wending te geven356 -, besloot het parlement in Londen zwaar te investeren in de infrastructurele ontwikkeling van de Schotse Hooglanden om zo tewerkstelling te creëren en de emigratiedrang in te tomen. Vroeg in de negentiende eeuw, wanneer landbouwers hoe langer hoe meer moesten wijken voor schapen en ook werk gemaakt werd van de Passenger Vessels Act (cf. supra), werd meer dan een half miljoen pond vrijgemaakt voor wegen en bruggen. Het grootschaligste project was evenwel de aanleg van het Caledonian Canal onder leiding van burgerlijk ingenieur Thomas Telford – een project dat twintig jaar lang (1803-1822) bijna drieduizend arbeiders tewerkstelde.357 In 1819 nam Telford zijn vriend Robert Southey, een Engelse dichter aan wie de ingenieur de bijnaam ‘Colossus of Roads’ te danken heeft, mee op een tour door Schotland. Southey omschreef het in constructie zijnde kanaal als “the greatest work of its kind that has ever been undertaken in ancient or modern times,”358

353 Richards, 2008: 51. Zie ook thesis p. 49 voor enkele voorbeelden. 354 Zie p. 50. 355 Richards, 2008: 163. 356 Ibidem: 82. Dit getal heeft dus enkel betrekking op emigratie naar Noord-Amerika. 357 Ibidem: 140; Devine, 2011: 92. Het kanaal verbindt Fort William in de westelijke Hooglanden met Inverness in het noorden, de Atlantische Oceaan met de Noordzee. Aangezien het kanaal de geologische breuklijn van de Great Glen volgt, kon gebruik gemaakt worden van de reeds aanwezige langgerekte meren Loch Lochy, Loch Oich, Loch Ness en Loch Dochfour die men slechts met mekaar en de zee te verbinden had. 358 Geciteerd in Calloway, 2008: 45. 92

Zowel individuele grootgrondbezitters als de overheid kan niet aangesmeerd worden dat zij geen enkele poging ondernamen de regio economisch vooruit te helpen. De Hooglanden werden niet geplunderd; de accumulatie door onteigening had tot doel de interne kapitaalsaccumulatie aan te zwengelen en bovendien stroomde extern kapitaal deze interne periferie binnen. Met enige goeie wil kan dan ook gesproken worden van een hoopvolle poging het Britse ontwikkelingspad door te trekken, voorbij de Laaglanden de bergpassen van het noorden in. Maar boven de Highland Line kan men tussen de laaghangende wolken het spoor al eens bijster worden – het Improvement-beleid ging er de mist in en veel van de investeringen verzwolgen er in het hoogveen.359 Wanneer men de economische politiek gedurende de periode van de Highland Clearances met de benefit of hindsight bekijkt, lijkt het erop dat een beleid waarbij mensen ontheemd werden maar emigratie tegengegaan werd, landbouwers onteigend werden om tewerkgesteld te worden in precaire sectoren en seizoensgebonden subsistentieproductie moest wijken voor perifere marktproductie, gedoemd was op de eigen contradicties te stuiten. Door de economische fundering overhoop te gooien in functie van de tijdelijke oorlogs- en marktcondities werden de Hooglanden overgeleverd aan de deiningen van de geopolitiek en de conjuncturen en fluctuaties van de markt. De kwetsbaarheid die hierdoor tot stand kwam werd pijnlijk duidelijk in de tweede fase van de Clearances, wanneer de markt voor belangrijke Hooglandse waren net als de vraag naar oorlogsgerelateerde arbeid kelderde en de vrijgemaakte arbeid tot surplusarbeid verwerd. Tegen die tijd was de menselijke arbeid – zullen we zeggen de mens zelf – gecommodificeerd. Hoewel we er altijd rekening mee moeten houden dat de Sutherland Clearances wellicht het extreemste geval waren, is volgende uitspraak van de hertogin in deze toch wel zeer treffend. Wanneer in 1799 haar onderdanen terughoudend waren ten aanzien van rekrutering in haar regimenten – het gaat hier om een goed voorbeeld van de voornoemde combinatie van feodale macht en kapitalistische appetijt – schreef ze dat deze onderdanen “need no longer be considered as a credit to Sutherland, or as an advantage over sheep or any useful animal.”360 In de eerste fase van de Highland Clearances kreeg het smithiaans paradigma ruchtbaarheid en leidde het incorporatieproces tot periferisering van de Hooglandse productie ten overstaan van de zuidelijke kerngebieden; in de tweede fase werden de consequenties van deze periferisering voelbaar. Hoewel het weinig zinvol lijkt de hongersnoden van 1836-37 en de jaren na 1844 te reduceren tot de scheiding tussen de producent en de productiemiddelen, kan de verbanning van de landbouwer van de vruchtbare valleien naar de marginale crofts misschien niet enkel als respons beschouwd worden – zoals we gezien hebben, gaven crisissen aanleiding tot nog meer uitzettingen – maar ook als causale factor. Natuurlijk, voor de Improvement-maatregelen die de Schotse Hooglanden en Eilanden verder het kapitalistische pad op begeleidden, waren er meerdere subsistentiecrisissen geweest waarin de noden van de bevolking de subsistentiemiddelen tijdelijk overstegen.361 Maar het overbevolkingsprobleem van de negentiende eeuw dat tot grootscheepse gedwongen of op zijn minst aangemoedigde emigratie leidde, moet wellicht gezien worden in relatie tot de productiemethode waarin de arbeid losgerukt was van de productiemiddelen eerder dan louter in relatie tot de subsistentiemiddelen. Wanneer de tewerkstelling ineenstortte ten gevolge van een verzwakte positie in de competitieve économie monde, was er inderdaad sprake van een surpluspopulatie, maar dan relatief aan de noden van de kapitalistische productie. Men had de arbeid vrijgemaakt om aan de noden van de kapitalistische productiemethode te beantwoorden; pas wanneer deze noden wegvielen, was er sprake van een overtollige bevolking. Wanneer op een gegeven plaats, bijvoorbeeld op de westelijke eilanden die haast volledig afhankelijk geworden waren van de kelpindustrie, de vraag naar de vrijgemaakte arbeid in mekaar zakte, bleef een bevolking over die niet langer toegang had tot de productiemiddelen en evenmin nuttig was voor de kapitalistische productie. Overtollige bevolking dus, die wel moest eten

359 Richards (2008: 192) heeft het bijvoorbeeld over Lord Stafford, de latere graaf van Sutherland, als “a great English aristocrat drawing the profits of industry and trade in the new southern economy and pouring them into bottomless sinks in the northern Highlands.” Elders (ibidem: 317; 410) heeft hij het over de “haemorrhaging of imported capital”. 360 Geciteerd in Richards, 2008: 161. 361 Richards (2007: 30) meldt “severe shortages” in de jaren 1671, 1680, 1688 en de periode 1695-1702 en “devastating seasons” in 1740-1, 1744-5, 1751, 1756, 1771-2, 1782-3, 1795-6, 1806-7 en 1816-17. 93 maar zichzelf niet adequaat kon voeden. Of zoals we de Reverend Mr. Macrae van Barvas horen zeggen hebben wanneer in Lewis in 1836 de aardappelen ziek waren, de oogst mislukt en het vee stervende: “no money – no employment, and no means of procuring subsistence.”362 Malthus heeft wellicht gelijk dat er sprake is van overbevolking wanneer de populatie de subsistentiemiddelen overstijgt, maar het ging in de context van de negentiende-eeuwse Hooglanden en Eilanden bezwaarlijk nog om een subsistentie-economie. De regio had inderdaad zelf niet de middelen om de eigen bevolking adequaat te voeden wanneer er zich ernstige misoogsten voordeden, zoals in 1836-37 en in de jaren ’40, maar was ook allang geen gesloten economie meer. De regio was omgevormd in functie van de noden van de geïntegreerde Britse markt en bijgevolg geïncorporeerd in de économie monde, wat impliceerde dat subsistentieproductie in belangrijke mate letterlijk had moeten plaatsruimen voor exportproductie. Passender dan de vraag of de Schotse Hooglanden en Eilanden zélf de bevolking konden voeden, lijkt dan ook de vraag of er binnen het geïntegreerde systeem genoeg geproduceerd werd om iedereen te voeden en hoe de distributie plaatsvond. Bekend is de stelling van Amartya Sen: “Starvation is the characteristic of some people not having enough food to eat. It is not the characteristic of there being not enough food to eat.”363 Toch werd de honger in de Schotse Hooglanden (net als in Ierland, net als enkele decennia later in India) toegeschreven aan intern falen. Op het discursieve niveau ziet men het universalistische ontwikkelingscredo dat het incorporatieproces begeleidt dan ook zelden of nooit alleen komen maar wel vergezeld van zijn keerzijde. Het hoeft niet te verbazen dat de Hooglanders racistisch bejegend werden wanneer het universele (liberalistische) ontwikkelingspad hen niet weg van de hongersnood geleid had. Het racistische (anti-universalistische) discours is in die zin functioneel dat het de onderliggende structurele mechanismen verdoezelt door culpabilisering van de slachtoffers ervan. In het door Charles Trevelyan gepromote activeringsbeleid van de hongerende bevolking vindt dit discours tevens een praktische toepassing gericht op disciplinering die ook weer functioneel is voor het systeem, net als de eveneens door Trevelyan aangemoedigde gedwongen emigratie, of export van surplusarbeid ter ontsluiting van imperiale grensgebieden. Volgens Wallerstein is de coëxistentie in discours en praktijk van universalisme en anti-universalisme zelfs een even fundamenteel (en even functioneel) kenmerk van het moderne wereld-systeem als de axiale arbeidsdeling tussen kern en periferie. Anti-universalisme omschrijft hij als volgt.

“Anti-universalistic norms are presented as codifications of natural, eternal verities not subject to social modification. They are presented not merely as cultural verities but, implicitly or even explicitly, as biologically rooted necessities of the functioning of the human animal. […] They justify the polarization of the world-system.”364

Het mag duidelijk zijn dat woordkeuzes als “great cosmical fact” (p. 73) inderdaad onder de noemer ‘expliciete verwijzing naar natuurlijke, onveranderlijke waarheden’ vallen. Uiteraard horen hier wel enkele kanttekeningen bij. Ten eerste waren de reacties op de hongersnood niet allen racistisch geïnspireerd en was er ook sympathie voor de hongerlijdende bevolking. Ten tweede, en dit heeft betrekking op de stelling van Sen, werden de Hooglanders wel getroffen door acute hulpbehoevendheid maar zijn ze niet massaal verhongerd zoals in Ierland wel (veel meer) het geval was. T.M. Devine heeft naar een verklaring gezocht voor het enorme verschil in mortaliteit tussen Ierland en de Schotse Hooglanden gedurende de Grote Hongersnood. Hij haalt onder meer ook het entitlement-argument van Sen aan en suggereert dat een van de redenen voor het overleven van de Hooglanders een betere toegang tot voedingsmiddelen buiten de eigen subsistentieproductie was. Deze toegang had men te danken aan een grotere koopkracht gegenereerd door zuidwaartse tijdelijke arbeidsmigratie naar de economisch bloeiende Laaglanden. De Laaglandse economie ontving niet alleen seizoensarbeid uit de Hooglanden, maar dankzij de kernachtige productieprocessen liet het ook aanzienlijke kapitaalsaccumulatie toe die de rijken in staat stelde om insolvente Hooglandse landgoederen op te kopen (waar zij vervolgens investeerden in infrastructuurwerken of noodhulp in

362 Zie p. 60. 363 Sen, 1981: 1. 364 Wallerstein, 2004: 41. 94 tijden van honger) en liefdadigheidsorganisaties om de nodige fondsen te werven voor de hongerlijdende Hooglanders. “The proximity of an industrialised society to the south and east was […] of singular importance.”365 Dit illustreert nogmaals waarom het zinvol lijkt de Schotse Hooglanden binnen een wereld- systeemanalytische benadering niet zomaar als een perifeer gebied te beschouwen maar eerder als een interne periferie, gekenmerkt door zowel de kwetsbaarheden van de periferie als enkele van de voordelen van (de nabijheid tot) de kern. Nu kan de vraag opgeworpen worden waarom van een interne periferie te spreken eerder dan van de gangbare notie van een semiperiferie. Wallerstein benadrukt dat er niet zoiets bestaat als semiperifere producten of semiperifere productieprocessen maar wel regio’s die gekenmerkt worden door een min of meer gelijke verdeling tussen perifere en kernachtige productie waarbij de perifere producten verhandeld worden richting kerngebieden en de kernachtige producten richting perifere gebieden. Dit zijn semiperifere regio’s.366 In de Schotse Hooglanden lijken we evenwel niet te maken te hebben met zulk een evenwichtige verdeling maar inderdaad met een duidelijk perifere productie afgestemd op de Britse kerngebieden. Het is dan ook niet zozeer het Hooglandse productieproces dat noopt tot een andere kwalificatie dan simpelweg ‘perifeer’ als wel de relatie tot de globaal-kapitalistische uitwisselingsrelaties. Het extern kapitaal dat de Schotse Hooglanden invloeide was niet te danken aan de export van kernachtige producten maar wel aan het lidmaatschap van het imperiale moederland. Vandaar dus de Hooglanden als een interne periferie. Verwant hieraan is de notie van intern kolonialisme, een geladen term met wellicht een sterkere connotatieve betekenis maar niet noodzakelijk meer descriptieve of analytische waarde. Wanneer de grote Improver Sir John Sinclair zich in 1814 verheugde op de voordelen die de afwerking van het Caledonian Canal en de aanleg van wegen en havens de Schotse grootgrondbezitters zouden bieden, gewaagde hij van “the improvement of the more northern parts of the kingdom, or, in other words […] to colonize at home.”367 Het feit dat de woorden in de originele uitgave cursief gedrukt staan, suggereert dat ze door Sinclair zelf eerder metaforisch bedoeld waren, als was hetgeen in het noorden van Schotland gebeurde vergelijkbaar met wat in koloniale contexten gebeurde zonder dat de regio werkelijk als een kolonie kon beschouwd worden. Wat ook van belang is, is dat “to colonize”, hier gelijkgesteld aan “improvement”, destijds een positievere connotatie droeg dan de pejoratieve invulling die het vandaag krijgt. De vraag of de Schotse Hooglanden als een interne kolonie bestempeld kunnen worden is uiteraard een semantische kwestie: het antwoord hangt af van de invulling die men aan concepten als ‘kolonie’ en ‘kolonialisme’ geeft – invullingen die in de eerste helft van de negentiende eeuw inderdaad anders waren dan in de postkoloniale eenentwintigste eeuw.368 Zulk een semantische discussie is alleen zinvol wanneer het uiteindelijk gericht is op analyse en verklaring en niet louter op kwalificering, etikettering. Het interessante aan de misschien boude stelling van Richards (“The Highlands of Scotland were transformed as much as any colony in the Empire at that age, fully incorporated into the role of supplying the metropolitan economy, and routed by the forces of change”) is dat ze deze potentieel eindeloze semantische discussie uit de weg gaat door het label ondergeschikt te maken aan de inhoud, eigenlijk door in het midden te laten of we het nu een kolonie noemen of niet en op de structurele overeenkomsten te wijzen tussen de casus van de Schotse Hooglanden en wat gemeenzaam als kolonies beschouwd wordt. Het bestuderen van deze overeenkomsten lijkt inderdaad relevanter dan de vraag of het gebied de stempel van interne kolonie toekomt: dit laatste dreigt opnieuw eerder inwaarts gekeerd te zijn, vooral gericht op het ‘wegen’ van het slachtofferschap van de Schotse Hooglanden door te vragen of de connotatief (en emotioneel) beladen term ‘kolonialisme’ van toepassing is op dit particulier geval, terwijl de eerste optie gericht is of kan zijn op het bestuderen van meer structurele processen en

365 Devine, 2006: 228. Andere belangrijke factoren waren de lagere bevolkingsdruk en geringere afhankelijkheid van de aardappel. 366 Wallerstein, 2004: 28-29; 97. 367 Sinclair, 1814: 120. 368 Cf. Howe, 2002: 9-34. 95 eventueel systemische bewegingswetten die vandaag nog werkzaam zijn. Accumulatie door onteigening is inderdaad een fenomeen dat niet minder tot de eenentwintigste eeuw behoort dan tot de achttiende of negentiende, deagrarisering en uitholling van de controle van rurale bevolkingsgroepen over voedsel en andere natuurlijke hulpbronnen in naam van ontwikkelingsidealen of doelbewuste desintegratie van de commons zijn dat evenmin, en de kwetsbaarheid van perifere gebieden onderhevig aan toenemende commodificering (van agrarische producten) is, hoewel niet onveranderlijk qua verschijningsvorm, een structureel gegeven binnen de geïntegreerde kapitalistische wereldeconomie.

6.4. Homogenisering Zoals aangekondigd, wordt hier kort teruggekomen op de homogenisering geassocieerd met het incorporatieproces van de Schotse Hooglanden in het kapitalistische wereld-systeem. Een min of meer adequaat antwoord op de vraag wat deze homogenisering zoal behelsde, vereist dat men voorbij de begrenzing kijkt van wat in de gecompartimentaliseerde moderne liberalistische kennisorde als het economische veld wordt afgebakend. Het gaat om de transitie van grotendeels subsistentie-economie naar agrarisch kapitalisme en de integratie van de Hooglandse arbeid in de axiale arbeidsdeling van de wereldeconomie, maar ook om een poging tot transformatie van wat we de inwendige buitenkant van Groot-Brittannië genoemd hebben tot wat hetgeen inwendig is hoort te zijn: een binnenkant (of toch niet helemaal?). Het gaat om een dialectisch proces waarin de geboorte van vooruitgang tevens de geboorte van geschiedenis impliceert, assimilatiedwang distinctiestreven baart en universalisme en anti-universalisme voortdurend in conflict zijn. Het gaat om een langdurige ontwikkeling die onder meer de onderdrukking van het jacobitisme en daarmee de definitieve uitbreiding van de Glorious Revolution (1688) naar de Hooglandse clanlanden omvat. Een grondige analyse ligt buiten het bereik van deze verhandeling, maar enkele aspecten kunnen aangehaald worden. Door van een contactzone te spreken, worden de onevenwichten en wrijvingen van het incorporatieproces benadrukt. De onvolledigheid van incorporatieprocessen, het uitblijven van absolute homogenisering, maken contactzones tot de locus van negotiëring en conflict met betrekking tot economische commodificering en socio-culturele assimilatie.369 Laat ons beginnen bij de Glorious Revolution. Deze, stelt Neil Davidson, had andere implicaties voor Schotland dan voor Engeland. In Engeland betekende het de consolidatie van de macht van de agrarische en mercantiele bourgeoisie en van het kapitalisme als de dominante productiemethode; in Schotland betekende het de verwijdering van institutionele obstakels voor het kapitalisme om de dominante productiemethode te worden. 370 Zoals Wallerstein aangeeft kan kapitalisme niet gedijen zonder soevereine staten die in zulk een evenwicht bestaan met de kapitalistische klasse dat de prioriteit verschaft aan de eindeloze accumulatie van kapitaal gewaarborgd wordt.371 De Glorious Revolution consolideerde dit evenwicht. Maar Schotland, bakermat van de in 1688 onttroonde Stuartdynastie, was een contrarevolutionair wespennest waar menig clanhoofd het jacobitisme (afgeleid van Jacobus, of de afgezette James II) een warm hart toedroeg. Deze contrarevolutie, zegt Davidson, kon slechts het hoofd geboden worden door een Brits leger de Hooglanden in te sturen, een interne militaire campagne mogelijk gemaakt door de parlementaire unie van 1707.372 De historie van het jacobitisme, met diverse pogingen tot restauratie van het geslacht Stuart op de Britse troon, kan hier niet in detail besproken worden, maar de laatste poging was die van Charles Edward Stuart, de Young Pretender, die vanuit Franse ballingschap naar Schotland voer om een legermacht op de been te brengen. Op 16 april 1746 kregen de jacobitische aspiraties op Culloden Moor evenwel de nekslag toegediend; in de nasleep werden de opstandige Hooglanden, waar menig clan de wapens opgenomen had tegen Hannover, door repressie getroffen. Eric Richards heeft het over

369 Vanhaute en Cottyn, s.d.: 8. 370 Davidson 2004 (a): 232; (b): 411. 371 Wallerstein, 2004: 24. 372 Davidson 2004 (b): 412. 96

“the greatest convulsion in the breakdown of old Gaeldom […] a hammer blow to Highland society.”373 Samuel Johnson, de Engelse bezoeker, tekende in 1773 iets gelijkaardigs op.

“Their pride has been crushed by the heavy hand of a vindictive conqueror, whose severities have been followed by laws, which, though they cannot be called cruel, have produced much discontent, because they operate upon the surface of life, and make every eye bear witness to subjection. To be compelled to a new dress has always been found painful.”374

De laatste zin mag een banale toevoeging lijken, maar een van de genomen maatregelen was de zogenaamde Dress Act die de Hooglanders verbood zich in de voor hen gebruikelijke kledij, namelijk de plaid of de kilt, te hullen.375 Het was een vorm van symbolische onderdrukking die deel uitmaakte van een algemene assimilatie- en pacificatiepolitiek ten aanzien van de opstandige, wilde Hooglanden. Volgens Bruce Lenman was het verbod vooral een reactie op de jacobitische provocatie om in de opstand alle infanterie, zowel Hooglandse als Laaglandse, in Highland dress te laten aantreden.376 Deze provocatie was natuurlijk zelf een symbolische daad gericht op het accentueren van de onafhankelijkheid waarop de Hooglandse elites zich beriepen – volgens Trevor-Roper maakte het verbod dan ook deel uit van de vernietiging van de onafhankelijke Hooglandse levenswijze.377 Een ander luik van de zogenaamde Act of Proscription was de Disarming Act die een eerder gedecreteerde ontwapening van de Hooglanden opnieuw moest bekrachtigen en ditmaal op grotere schaal sanctioneren. Complementair hiermee werd het feodale gebruik van wardholding, de verrichting van persoonlijke of, belangrijker, militaire diensten in ruil voor land, afgeschaft. Het was namelijk de rekrutering van clanregimenten geweest die het centrale gezag bedreigd had. Volgens Davidson de belangrijkste en volgens Lenman de meest onderschatte consequentie van de jacobitische opstand van 1745 was de Heritable Jurisdictions Act die de Hooglandse elite van haar rechterlijke prerogatieven ontdeed.378 De (feodale) clanelite van de Hooglanden werd met andere woorden volledig uitgekleed tot enkel nog naakte grootgrondbezitters overbleven die ofwel met hun oude functie mee ten onder konden gaan ofwel zich konden aanpassen aan de nieuwe omstandigheden waarin de aristocratie, zoals de Glorious Revolution dat opgelegd had, de spelregels van de bourgeoisie moest internaliseren.379 Deze ‘extra- economische’ laag (of wat men onder de noemers ‘cultuur’, ‘politiek’ en ‘jurisdictie’ zou kunnen plaatsen) van het incorporatieproces bepaalde de manier waarop de Schotse Hooglanden van buiten- en bovenaf aan een homogeniseringsproces onderworpen werden, maar kan natuurlijk niet zomaar afgezonderd worden van de desintegratie van de sociale cohesie en vermeende economische zekerheid geboden door de clanorganisatie. De sociale formatie werd in naam van de vooruitgang getransformeerd naar zuiders model en de clan een leeg omhulsel. Een fortengordel doorheen de Great Glen, met Fort William, Fort Augustus en Fort George allen vernoemd naar Hannoverische prinsen, moest de militaire onderwerping consolideren en instaan voor het nodige machtsvertoon. De

373 Richards, 2008: 52. 374 Johnson, 1775: 205. 375 Voor een kritisch overzicht van de evolutie van de Hooglandse klederdracht, zie Trevor-Roper, 1983. In dit artikel over ‘The Highland Tradition of Scotland’ betoogt Trevor-Roper dat de kilt zoals die vandaag gedragen wordt dateert van na de unie met Engeland en zelfs ontwikkeld werd in opdracht van een Engelse industrieel die in de eerste helft van de achttiende eeuw actief was in Schotland en een geriefelijk kledingstuk voor zijn werklieden wou: “We may thus conclude that the kilt is a purely modern costume, first designed, and first worn, by an English Quaker industrialist, and that it was bestowed by him on the Highlanders in order not to preserve their traditional way of life but to ease its transformation: to bring them out of the heather and into the factory.” Een plaid is een deken dat als kledingstuk gebruikt kan worden door het over de schouder te hangen en met een centuur vast te maken waarbij een deel ervan tot over de dijen hangt (op die manier gebruikt wordt het een belted plaid of breacan genoemd). In de Dress Act werd het dragen van zowel de kilt of philibeg (felie beg, of ‘kleine kilt’), een kilt zoals we die vandaag kennen, ontdaan van de rest van de plaid waardoor enkel de ‘rok’ overblijft, als van de plaid, verboden op straffe van opsluiting, en deportatie in geval van recidive. 376 Lenman, 1980: 277. 377 Trevor-Roper, 1983: 24. 378 Lenman, 1980: 227; Davidson 2004 (b): 418. 379 Cf. Davidson 2004 (b). 97

Hooglanden werden zo gepacificeerd, maar in de perceptie van buitenstaanders had de rebellie heersende vooroordelen over de Hooglanden alleen maar bevestigd – vooroordelen die zoals zo vaak in belangrijke mate aan onwetendheid te wijten waren, in 1773 door Samuel Johnson in volgende hyperbolische vergelijking samengevat.

“To the southern inhabitants of Scotland, the state of the mountains and the islands is equally unknown with that of Borneo or Sumatra: Of both they have only heard a little, and guess the rest. They are strangers to the language and the manners, to the advantages and wants of the people, whose life they would model, and whose evils they would remedy.”380

De Schotse Hooglanden waren wat we genoemd hebben de interne buitenkant van Groot-Brittannië. De buitenkant van civilisatie is primitiviteit. Eender pool van de dichotomie kan niet bestaan zonder de tegenpool: civilisatie heeft primitiviteit nodig om zichzelf negatief te definiëren. De ongetemde Gael was de Ander binnen de eigen grenzen, barbaars bergvolk, de Kelt met zijn archaïsche economie, een vreemd element binnenin het anglofone Britse moederland. De assimilatie- en pacificatiepolitiek en het Improvement-beleid waren erop gericht de culturele en economische discrepantie te verkleinen, de Hooglanden de geciviliseerde binnenkant in te sleuren en de interne dreiging de kop in te drukken: “The Jacobite Rebellion and the subsequent exposure of conditions in the extreme north of Britain turned the Highlands into an arena for the exercise of civilising missions and, especially, economic improvement.”381 Maar precies de homogeniserende tredmolen van de universalistische vooruitgang impliceert dat zich ondertussen geschiedenis opstapelt. De Deense filosoof Søren Kierkegaard zegt dat het leven voorwaarts geleefd moet worden maar slechts achterwaarts begrepen kan worden; omgekeerd geldt dat het leven slechts achterwaarts begrepen kan worden indien het voorwaarts geleefd wordt. Dat geldt voor de zelfconceptualisatie van het individu, voor de autobiografie, maar ook voor een bredere entiteit zoals de mens, de maatschappij of de natie. Zolang men geen progressieve gang percipieert, kan men ook niet achterom kijken. Het meesleuren van de Schotse Hooglanden in de ‘vooruitgang’ gebeurde in een context waarin ook ‘geschiedenis’ geboren werd en de aan zichzelf toegeschreven moderniteit het graven naar traditie opriep in “het beloofde land van de moderne romanliteratuur” (Marx). Het is natuurlijk geen toeval dat de Schotse Hooglanden object van romantisch verlangen werden wanneer de eigenaardigheden ervan uitgevlakt werden door het incorporatieproces terwijl in de Laaglanden het industrieel kapitalisme tot ontwikkeling kwam. Hugh Trevor-Roper drukt het als volgt uit.

“It was the romantic movement, the cult of the noble savage whom civilization threatened to destroy. Before 1745 the Highlanders had been despised as idle predatory barbarians. In 1745 they had been feared as dangerous rebels. But after 1746, when their distinct society crumbled so easily, they combined the romance of a primitive people with the charm of an endangered species.”382

Wanneer het universalistische vooruitgangsstreven van de Schotse Verlichting in de Hooglanden in de praktijk gebracht werd, genereerde dit anti-universalistische reacties die de met de incorporatie gepaard gaande polarisatie een plaats gaven, legitimeerden: de economische kwalen van de Hooglanden werden op racistisch misprijzen onthaald. Maar datzelfde universalistische vooruitgangsstreven genereerde dus ook een tegengestelde maar van dezelfde premisses uitgaande romantische reactie. Het instituut van de clan was doelbewust tot desintegratie gebracht en wat beschouwd werd als het meest karakteristieke visuele kenmerk van de Hooglandse cultuur – de klederdracht – verboden. Eens de clanstructuur ontmanteld was, kon de gesteriliseerde clancultuur - ontdaan van elke mogelijke reactionaire potentie - echter toegeëigend worden in functie van het homogeniseringsproces. Het verbod op de Hooglandse klederdracht, dat overigens nooit gegolden had

380 Johnson, 1775: 201. 381 Richards, 2008: 52. 382 Trevor-Roper, 1983: 25. 98 voor door de overheid gerekruteerde regimenten, werd na vijfendertig jaar weer opgeheven.383 De clanstructuur was gebroken maar onschadelijke oppervlakkige verschijningsvormen kon nieuw leven ingeblazen worden om de Schotse Hooglanden, in de nationale verbeelding hoe langer hoe meer een pars pro totum voor Schotland, een plaats te geven binnen de gecentraliseerde Britse staat. Een van de factoren die hiertoe bijdroegen was dat men de martiale potentie van de Hooglanden na Culloden had weten te recupereren voor imperiale doeleinden: van Amerika en India tot Waterloo behaalden de Highland Regiments, geruite kilt om de heupen, glorieuze overwinningen ten behoeve van het Britse rijk. Amper twee generaties na de jacobitische opstand werd de Gael, in de woorden van T.M. Devine, geroemd als een “hero-warrior, representing the ancient martial traditions of the Scottish nation.”384 In de eeuw waarin celtofobie een hoogtepunt bereikte deed celtomanie hetzelfde. In 1820 stichtte de eerder genoemde David Stewart of Garth, een officier die het grootste deel van zijn volwassen leven in het buitenland gespendeerd had maar een hartstochtelijke liefde voor de oude Hooglanden koesterde, de Celtic Society of Edinburgh: een in het geciviliseerde landsdeel gevestigde burgerlijke club voorgezeten door Sir Walter Scott met als doel “to promote the general use of the ancient Highland dress in the Highlands.”385 Over het eerste belangrijke wapenfeit van deze “enthusiasts for the philibeg”386 lezen we in de ‘History of England from the Accession of James II’ van de retorisch immer briljante Whig-historicus Thomas Babington Macaulay (die, nota bene, zelf van Hooglandse origine was).

“Soon the vulgar imagination was so completely occupied by plaids, targets, and claymores, that, by most Englishmen, Scotchman and Highlander were regarded as synonymous words. Few people seemed to be aware that, at no remote period, a Macdonald or a Macgregor in his tartan was to a citizen of Edinburgh or Glasgow what an Indian hunter in his war paint is to an inhabitant of Philadelphia or Boston. Artists and actors represented Bruce and Douglas in striped petticoats. They might as well have represented Washington brandishing a tomahawk, and girt with a string of scalps. At length this fashion reached a point beyond which it was not easy to proceed. The last British King who held a court in Holyrood thought that he could not give a more striking proof of his respect for the usages which had prevailed in Scotland before the Union, than by disguising himself in what, before the Union, was considered by nine Scotchmen out of ten as the dress of a thief.”387

De gebeurtenis waar Macaulay met een mengeling van laatdunkendheid en spot naar verwijst, is het bezoek van King George IV aan Edinburgh in 1822, het eerste bezoek van een vorst van het huis Hannover aan de Schotse hoofdstad. De regie van wat een groots evenement moest worden was in handen van niemand minder dan Walter Scott die zich samen met de Celtic Society tot doel gesteld had er een “gathering of the Gael” van te maken. Clanhoofden werden uitgenodigd om hommage te brengen aan hun vorst. Aan een van hen schreef Scott: “Do come and bring half-a-dozen or half-a- score of clansmen, so as to look like an island chief, as you are… Highlanders are what he will best like to see.” De aanwezige Hooglanders gingen gekleed in de intussen gerehabiliteerde en modieuze kilt, elk met hun recent ontworpen ruitenpatroon of clan tartan en ook King George tooide zich voor de gelegenheid dus in wat Macaulay schertsend “the dress of a thief” noemde. Het hele gebeuren, zo oordeelt Trevor-Roper, draaide uit op “a bizarre travesty of Scottish history”. 388 De gespecialiseerde textielindustrie deed gouden zaken. En zo gebeurde het dat oppervlakkige verschijningsvormen van de eertijds verguisde Hooglanders geapproprieerd en heruitgevonden werden eens de Hooglanden “the heavy hand of a vindictive conqueror” (Johnson) gevoeld hadden. De clan werd vorm zonder inhoud en de arme boeren die zich ooit beschermd gewaand hadden door lidmaatschap van de verbeelde gemeenschap werden aan de kant geschoven, herleid tot loonarbeiders

383 Ibidem: 24. 384 Devine, 2011: 210, 225. 385 Geciteerd in Trevor-Roper, 1983: 29. 386 Ibidem: 30 387 Macaulay, 2009 [1855]: 247. Een target (targaid) is een schild en een claymore een slagzwaard. Robert the Bruce en James Douglas waren aanvoerders in de middeleeuwse Schotse Onafhankelijkheidsoorlogen. 388 Trevor-Roper, 1983: 29-31. 99 of de oceaan overgezet, in veel gevallen nadat de traditionele elite vervangen was door nouveaux riches. Betekent dit dat de Hooglanden totaal geassimileerd werden? Nee, maar wel in de mate die nodig geacht werd om centrifugale krachten te smoren en de regio te incorporeren in de axiale arbeidsdeling waarin arbeid vrij is en niet belemmerd door feodale banden. De eerste gevalstudie, besproken in het volgende hoofdstuk, vertrekt van een man die de relatie belichaamt tussen de door hem gepercipieerde homogenisering geassocieerd met het incorporatieproces in de Schotse Hooglanden en de opening van nieuwe grensgebieden.

100

Hoofdstuk 7: Lord Selkirk en de Red River Colony

“Whether or not the émigré Highlanders were victims or adventurers, their role in North America was diverse. Some were regarded as the shock troops of the frontier, pioneering the roughest margins of European incursion and clearing out the indigenous population in advance of more refined colonial commercialisation. The Highland Scots, forced off their ancestral lands in Scotland, were now robbing the American Indians of their own ancestral lands.”

– Eric Richards, The Highland Clearances, 2008.

In Hoofdstuk 4 hadden we het kort over Thomas Douglas, Earl of Selkirk, als een opmerkelijke stem in het contemporaine debat over de toestand van de Schotse Hooglanden. Wanneer anderen optimistisch waren over de tewerkstellingsmogelijkheden voor de onteigende Hooglanders ter garantie van de coëxistentie van mens en schaap, sprak hij zijn twijfels uit bij de compatibiliteit van de Improvement-maatregelen en het integrale behoud van de inheemse populatie, reeds voor de economische recessie en de ineenstorting van de kelpindustrie de zwaktes van het systeem blootgelegd hadden en massaal de malthusiaanse kaart getrokken werd. Thomas Douglas beperkte zich niet tot een rondreis, een analyse en een publicatie maar - James Hunter omschrijft hem als een ontzettend energieke man wiens meest onderscheidende en aantrekkelijke karaktertrek zijn terughoudendheid zich te beperken tot de rol van commentator en theoreticus was389 - vatte de koe bij de hoorns en organiseerde zelf een kolonisatieproject in de Nieuwe Wereld. Terwijl zijn panglossiaanse rang- en tijdgenoten ‘tout est pour le mieux’ riepen, besloot de Earl of Selkirk dat diep in het Noord- Amerikaanse binnenland een tuin bewerkt moest worden.390 De Red River Colony introduceerde landbouw in wat zou uitgroeien tot een van de voornaamste graanschuren van de économie monde.391 De reden waarom de historie van de Red River Colony hier aan bod komt is dat het de globale dimensie van de Highland Clearances blootlegt, ingebed in de dynamiek van het expanderend kapitalisme in de diepte en in de breedte. De verticale expansie transformeerde de Schotse Hooglanden tot wat Eric Richards een pastorale satelliet van de industriële economie van het zuiden genoemd heeft,392 de horizontale expansie brak nieuwe grensgebieden open waar accumulatie door onteigening plaatsgreep en zich nieuwe conflicten over land ontsponnen. Het is een illustratie van hoe “de reductie van frontiers” zich verhoudt tot “de creatie van nieuwe frontiers” en geschiedenis gemaakt wordt “door permanente verschuivingen in en tussen de frontierzones.”393 Het tracht accumulatie door onteigening in het goed gedocumenteerde Groot-Brittannië te verbinden met overzeese, koloniale accumulatie door onteigening zoals het een wereldhistorische studie betaamt.394 Het project van

389 Hunter, 1994: 178. Het gaat om een karaktertrek waaraan de geëngageerde historicus zich ongetwijfeld spiegelt. 390 Het feit dat Voltaire (1759: 209-210) juist in ‘Candide’ het personage Martin het land in kwestie laatdunkend als “quelques arpens de neige vers le Canade” laat omschrijven, berust louter op toeval. 391 De prairie, die zich in zuidelijke richting uitstrekt tot Texas en in westelijke richting tot aan de uitlopers van de Rocky Mountains, was volgens Hunter (1994: 187) gedurende de afgelopen eeuw het meest productieve landbouwgebied ter wereld. 392 Richards, 2008: 5. 393 Vanhaute, 2012 (b): 203; cf. supra. 394 Zie Araghi en Karides (2012: 2): “While the Eurocentric analyses of ‘primitive accumulation’ always focus on the forceful seizure of land from the British yeomanry and the enclosure of the common land by the commercially-minded, wool-exporting, feudal overlords in England, a global history of primitive accumulation and the transformation of land rights will include the violent confiscation of non-European lands and resources. Specifically, global primitive accumulation included the separation of Indigenous populations from the land and the alienation of their customary (communal or tribal) rights to land usage either through massacre (white settlements) or enslavement (physical removal from ancestral or tribal land).” Hoewel het overstijgen van het 101

Selkirk om de ontwortelde Hooglanders een nieuw thuis te geven mag in de eerste plaats ingegeven geweest zijn door filantropie - een antwoord op de sociale repercussies van de verticale expansie binnen Groot-Brittannië - maar het kan niet los gezien worden van politiek en commercie en kaderde binnen het Britse imperiale project - aldus de horizontale expansie voedend.395 De Red River Colony is slechts een van de vele voorbeelden van ontsluiting of verdere penetratie van nieuwe en verschuivende grensgebieden in een proces van incorporatie in het kapitalistische wereld- systeem maar is in deze van bijzondere betekenis gezien het directe verband met de Highland Clearances. Het illustreert de mogelijkheden van individuele agens in het engagement en de daadkracht van Lord Selkirk - de ontheemde Hooglanders waren niet zijn onderdanen; hij hoefde dit niet te doen - maar herinnert vooral ook aan de structuren die de individuele agens overstijgen - ontheemden die de oceaan overgezet werden en meegesleurd in een imperiaal project, misschien zelf getransformeerd tot moreel overtuigde usurpatoren.396 De overkoepelende structuur heeft Immanuel Wallerstein het moderne wereld-systeem genoemd, sinds de lange zestiende eeuw op weg de hele globe te incorporeren in een geïntegreerd en immer uitdijend systeem.397 Om de context te begrijpen waarin het kolonisatieproject van Selkirk vorm kreeg is een minimale notie van de geschiedenis van Canada vereist. Aangezien dit tot een buitenproportionele digressie zou kunnen leiden zal hier volstaan worden met enkele grove penseelstreken, allen georiënteerd naar het gebied rond de samenvloeiing van de Red River en de Assiniboine River, waar Lord Selkirk in 1811 een gebied toegewezen kreeg van ongeveer viermaal de omvang van Schotland.398 Wat in de Schotse Hooglanden schaars en onbetaalbaar werd, was in deze uitgestrekte wouden en prairies abundant: land. Een toewijzing van zulk een immense oppervlakte zou kunnen doen vermoeden dat Canada één grote terra nullius was, voor het grijpen voor wie zijn hand durfde uit te steken. Uiteraard was het geen onbewoond gebied, maar naar Europese beschavingsnormen was het wel ongecultiveerd en bijgevolg had de inheemse bevolking geen soevereiniteitsaanspraken op haar eigen, sinds vele generaties bewoonde land te maken. Doch ook juridisch, binnen het Europese burgerlijke institutionele kader, was het geen niemandsland: de toewijzing had Selkirk afgedwongen bij een van de grootste commerciële bedrijven van de dag. De geschiedenis van Canada kan niet begrepen worden zonder de Hudson’s Bay Company en bij uitbreiding de pelshandel in het algemeen.

nauwe Europese perspectief aanbevelenswaardig is wanneer men het over een globaal fenomeen als het historisch kapitalisme heeft, kan opgemerkt worden dat een convulsieve poging elke vorm van eurocentrisme te vermijden uiteindelijk ook contraproductief kan zijn wanneer men hierbij nieuwe rigide divisies creëert tussen, bijvoorbeeld, ‘Europees’ (of blank) en ‘inheems’, divisies die de aandacht afleiden van anonieme structurele mechanismen naar raciaal antagonisme en een meer particulier slachtofferschap. In dit hoofdstuk is het precies de bedoeling aan te tonen dat, in het geval van de Hooglandse emigranten, ‘inheemse’ (want dat waren ze uiteraard in hun Hooglandse valleien) gedupeerden van accumulatie door onteigening en ‘blanke koloniale usurpatoren’ soms heel dicht bij elkaar stonden, inderdaad zelfs konden samenvallen in dezelfde individuen. 395 Voor een discussie van de mate waarin Selkirk in de eerste plaats filantropisch gemotiveerd was, zie: Carter, 1968. Zijn besluit: “Selkirk's primary goal was colonization to relieve a depressed homeland. Any profit that was to come, came only as a secondary consideration.” 396 Colin Calloway (2008: 17-18), die een boek schreef over wat hij beschouwt als de impact van kolonialisme op tribale samenlevingen in de Schotse Hooglanden en Noord-Amerika, drukt het zo uit: “Having been colonized and ‘civilized’ themselves, Highland Scots sometimes identified and sympathized with Indian people they saw going through the kind of hard experiences they or their parents had suffered, but Highland traders, soldiers, and settlers often displayed the same prejudices, sentiments, and behavior as other European traders, soldiers and settlers when dealing with Indians, and Scots sometimes took on the role of colonizing and civilizing Indians with zeal. Highland governors, soldiers, and traders were probably just as likely as their English or American counterparts to exploit, shoot, and cheat Indians, and Highland settlers proved as eager as anyone else to occupy Indian land. Indians in turn knew that Scots came to their country as part of a colonial endeavor that always subordinated and sometimes sacrificed Indian interests to British benefit. The notion that peoples were less prone to abuse or kill each other because they shared similar tribal structures does not stand up to historical scrutiny anywhere in the world.” 397 Wallerstein, 2004. 398Calloway, 2008: 130. 102

7.1. De ontsluiting van Canada Immanuel Wallerstein benadrukt het belang van de alliantie tussen commerciële bedrijven en sterke staten. In het kapitalistische wereld-systeem streven bedrijven monopolies na en in deze onderneming zijn zij afhankelijk van de politieke beslissingen van staten.399 In koloniale ondernemingen kan dit een bijzondere vorm aannemen. Zo verkreeg de Hudson’s Bay Company in 1670 per koninklijk charter een monopolie op de handel in en kolonisatie van wat men Rupert’s Land noemde: het drainagebekken van alle rivieren die water naar de Hudson Bay dragen, een gebied vijfmaal zo groot als Frankrijk. De Hudson’s Bay Company was het kind van twee Fransmannen, Médard Chouart des Groseilliers en zijn schoonbroer Pierre-Esprit Radisson, die eerst tevergeefs bij Jean-Baptiste Colbert aangeklopt hadden. Aan het Engelse hof konden ze op meer bijval rekenen: Charles Stuart II vaardigde het charter uit en de Hudson’s Bay Company zou uitgroeien tot een van de meest succesvolle en duurzame Britse koloniale onderneming in Canada, een land met een koloniale geschiedenis gekenmerkt door de wedijver tussen Frankrijk en Groot-Brittannië.400 De Franse ondernemers waren, zoals de meeste Europeanen die zich in deze periode in Canada begaven, in de eerste plaats uit op hoogwaardig bont. Het waren de conspicuous spending van Thorstein Veblen - het visueel reproduceren van de sociale status door consumptie die aansluit bij de rang waartoe men behoort of zichzelf rekent - en het fenomeen dat men mode noemt die de vraag naar beverbont - niet de huid, maar kennelijk een soort zachte, gekrulde bontwol die losgemaakt moest worden van de huid met stijvere beschermingsharen - aandreven en ondernemers de oceaan deden oversteken om eraan te beantwoorden, vooral naarmate de beverpopulaties tegen het einde van de zestiende eeuw in Europa zelf uitdunden. De wollen kap had vanaf de zestiende eeuw namelijk baan moeten ruimen voor de hoed en was een keurmerk van de lagere klassen geworden.401 De vraag naar bont was evenwel niet de oorspronkelijke beweegreden geweest om op Noord-Amerika te varen. Vroege Noord-Atlantische expedities - die van de Noormannen niet te nagesproken - hadden als doel gehad een alternatieve zeeweg naar de Oriënt te vinden; het lokaliseren van de fameuze Noordwestelijke Doorvaart zou nog eeuwenlang een obsessie blijven die menig avonturier de Styx overjoeg.402 In 1497 bereikte de Venetiaan Zuan (Giovanni) Caboto, patentbrieven van Henry VII, koning van Engeland, op zak, “new founde lands”: de uitzonderlijk rijke visgronden van Newfoundland.403 Het waren dan ook vissers die zich in een vroeg stadium naar Noord-Amerika begaven; pas wanneer men langere tijd aan land bleef om er de zomer door te brengen en zo contacten met de inheemse bewoners in aantal toenamen, kwam de pelshandel op gang. Alvorens dit gebeurde moest de Iberische maritieme hegemonie over de Atlantische Oceaan afbrokkelen, na de dood van Filips II in 1603. Vanaf dan zouden Franse, Engelse en Nederlandse nederzettingen gesticht worden, met als voornaamste Quebec en Nieuw Amsterdam, van waaruit de handel kon worden gestuurd.404 De competitie die het Europese interstatensysteem vormgaf werd op die manier geëxporteerd naar de Nieuwe Wereld, waar na verloop van tijd verschillende inheemse facties meegesleurd werden in de rivaliteit tussen Europese ondernemingen verbonden aan Europese staten. Zoals de Russische oostwaartse expansie door Siberië rechtevenredig was met het uitdunnen van sabelmarterpopulaties, schoof de pelshandel in Canada gestaag op in westelijke richting naarmate de ene beverpopulatie na de andere uitgeput raakte. De alsmaar diepere penetratie van Europese ondernemingen in het binnenland transformeerde de economische realiteit waarin inheemse bevolkingsgroepen leefden diepgaand; de onderlinge verhoudingen werden overhoop gegooid en competitie aangewakkerd. Zo evolueerde de Europese aanwezigheid van een marginaal verschijnsel tot een bepalende factor voor de economische, sociaal-politieke en etnische constellatie. Zolang zij voldoende sociale arbeid bleven investeren in de eigen subsistentie, genereerde de pelshandel voor inheemse bevolkingsgroepen een surplus op de subsistentieproductie. Op dat moment hadden zij met andere woorden nog altijd de eigen

399 Wallerstein, 2004: 46. 400 Ray, 1997: 80-81. 401 Wolf, 1982: 159-160. 402 Bekend is bijvoorbeeld het tragische einde van de Franklin expeditie uit 1845. 403 Conrad M., 2012: 30. 404 Wolf, 1982: 160-161. 103 productiemiddelen in handen en was de pelshandel slechts een nevenverschijnsel in hun economie. De Europese handelsposten voorzagen de inheemse pelsjagers van exotische objecten die geïntegreerd konden worden in hun praktijken van giftuitwisseling om sociale relaties te cementeren en van wapentuig dat aangewend kon worden in minder amicale interactievormen. De handelscompagnieën van hun kant konden via de interactie met de inheemse bevolking hun hand leggen op goederen die de werking van de kapitalistische economie dienen: waren met een abstracte ruilwaarde die winstgevend op de Europese markt konden gebracht worden en zo kapitaalsaccumulatie voor de compagnie en haar aandeelhouders genereren.405 Dat betekent dat er een contactzone bestond tussen het kapitalistische wereld-systeem en de productiewijze(n) van de inheemse bevolkingsgroepen, een locus van zowel conflict en betwisting (in de vorm van oorlog, plunder, verzet, extractie, ecologische degradatie,…) als van verbinding en uitwisseling (huwelijk, biologische symbiose, economische samenwerking, giftuitwisseling, bondgenootschappen en verdragen,…).406 Maar dergelijke contactzones zijn, zoals gezegd, inherent fluïde en hebben de neiging verder op te schuiven eerder dan zich terug te trekken. Dit heeft te maken met de centraliteit in het kapitalisme van de dynamiek van accumulatie die zich ad perpetuum voortzet en de concurrentie tussen verschillende spelers op de wereldmarkt – niet de vrije marktconcurrentie van de smithiaanse utopie maar wel die van monopolies nastrevende bedrijven gelieerd aan sterke staten.

7.2. Title to the land Een zulk een bedrijf was dus de Hudson’s Bay Company. In het door de Engelse (en Schotse) monarch uitgevaardigde charter zien we de verhouding tussen bedrijf en staat tot uitdrukking komen, alsook wat Wallerstein “the single most important change imposed by the modern world-system” genoemd heeft: een systematische wettelijke basis voor eigendomsrecht op land (“title to the land”).407 Het is natuurlijk een absurditeit dat een man vanuit zijn koninklijke residentie in Westminster een land aan de andere kant van de oceaan waar sinds ontelbare generaties mensen gewoond hebben met een enkele pennenstreek kan ‘weggeven’ als was het ooit van hem geweest. Deze absurditeit kon echter bestaan bij de gratie van een welbepaald economisch en legaal systeem geruggensteund door een etnocentrische beschavingsideologie. Wat Europeanen deden was terra incognita exploreren, in kaart brengen, vaststellen dat er wilden leven, het land terra nullius verklaren en beschaving exporteren. Dit laatste noemt men ook wel ontwikkeling, of in het Frans mise en valeur. Voor de mise en valeur heeft het land geen waarde, erna wel. Degenen die het land gebruikten voor het ‘waarde’ kreeg, verloren hun nooit gecodificeerde recht op het land.408 Ontwikkeling, mise en valeur, Improvement, ment noemt het zoals men wilt. Laat ons kort terugkoppelen naar de oorspronkelijke casus. In de Schotse Hooglanden ontplooide dit eigendomsrecht zich allengs, in een evolutie van clan- en feodale structuren naar een kapitalistische structuur die uiteindelijk de bewoners van hun land joeg. Een contemporaine commentator drukte zijn verontwaardiging over het lot van de Hooglanders als volgt uit.

“Is it credible, that in the 18th century, in this missionary age, in this Christian æra, man shall be bartered for a fleece or a carcass of mutton, nay, held cheaper? The Highlander cannot pay an advanced rent; but the sheep which pay no taxes can; and thus, the man’s title to his father’s land, - whose fathers made it land, - is vitiated.”409

Sismondi merkte al op dat wat legaal is niet per definitie rechtvaardig is, omgekeerd geldt dat wat onrechtvaardig is niet per definitie illegaal is. De verontwaardiging van George Ensor, een Ierse jurist en auteur, is begrijpelijk, maar wat men misschien intuïtief zou beschouwen als een natuurrecht,

405 Gebaseerd op Wolf, 1982: 193-194. 406 Vanhaute en Cottyn, s.d.: 8-9. 407 Wallerstein, 2012: 7. 408 Idem. 409 Ensor, 1818: 215-216. 104 namelijk dat de cultivator van het land ipso facto rechtsaanspraak kan maken op dat land, is uiteraard niet functioneel voor het kapitalisme – sterker: het stemt niet overeen met wat Marx, zoals we gezien hebben, de preconditie voor de kapitalistische productiewijze noemt, namelijk de scheiding tussen producent en productiemiddelen. Het punt is, wellicht, dat “the man’s title to his father’s land” louter imaginair was, hooguit op conventie berustend. Natuurlijk berust de rechtsgeldige “title to the land” van het moderne kapitalistische wereld-systeem ook louter op conventie, maar dan wel een conventie die afdwingbaar is want uitgedragen door de machtigen der aarde. Schotland, geeft Eric Richards aan, kende overigens een registratie en bescherming van privaat eigendom die ongeëvenaard was in de rest van Europa. De macht van grondbezitters werd in de Hooglanden dan ook in ‘de meest naakte’ vorm uitgeoefend door teugelloze landheren.410 Wat Sismondi “une usurpation inique” noemde, was niet meer dan een consequentie van wat Wallerstein “title to the land” noemt. Voor wat Charles Stuart II deed, en Europeanen wereldwijd, geldt hetzelfde. Maar in het competitieve interstatensysteem wordt dit eigendomsrecht op land natuurlijk gecontesteerd - niet als principe, maar wel in individuele aanspraken. De ontsluiting van Noord-Amerika werd gekarakteriseerd door de overzeese transplantatie van interstatelijke conflicten in de Europese kern van het kapitalistische wereld-systeem.411

7.3. Interstatelijke wedijver Giovanni Arrighi heeft het over de opeenvolging van hegemonische cycli.412 In Noord-Amerika zien we de strijd tussen de potentiële opvolgers van de Hollandse hegemonie weerspiegeld in de permanente afwisseling van gewapend conflict en precaire vrede tussen Frankrijk en Engeland (vanaf 1707 Groot-Brittannië), elk met hun respectieve inheemse bondgenoten. Een oorlogsverklaring in Europa resulteerde haast onmiddellijk in een militaire campagne op een van de forten of handelsposten in Amerika, in een constante competitie om territorium en de valeur die eruit te extraheren viel. Wanneer Willem van Oranje in 1689 na de Glorious Revolution de Engelse troon besteeg, Louis XIV aldus zijn aspiraties op territoriumuitbreiding in de Nederlanden in het gedrang zag komen en al snel de degens gekruist werden op het Europese toneel, volgden aanvallen op New England en New York en pogingen om de Engelse alliantie met de Irokezen aan het wankelen te brengen. Deze agressie werd met gelijke munt terugbetaald in de vorm van offensieven op nederzettingen in la Nouvelle France.413 De Vrede van Rijswijk (1697) damde de vijandigheid tijdelijk in, maar in 1702 volgde al een nieuwe oorlogsverklaring en een nieuw decennium van militaire confrontaties, afgesloten met de Vrede van Utrecht (1713). Dergelijke vredesonderhandelingen moeten gezien worden in hun globale context: ze werden door de betrokken partijen gevoerd met het oog op hun gehele territorium, waardoor het doordrukken van prioriteiten in een bepaald gebied van het rijk soms gecompenseerd moest worden door concessies elders. Zo besloot Louis XIV bij deze gelegenheid prioriteit te verlenen aan zijn Europese belangen en de Hudson Bay, Acadië en Newfoundland aan de Britten laten. Deze vrede bracht echter geen einde aan de commerciële competitie tussen de Hudson’s Bay Company en de vanuit Montréal opererende Franse pelshandelaars. De verdere inlandse penetratie ging door, aangedreven door de noodzaak de concurrentie voor te zijn in het veilig stellen van de bevoorrading door ‘nieuwe’ inheemse bevolkingsgroepen. De synergie tussen staat en bedrijf blijkt eens te meer uit de financiering van de noodzakelijke infrastructuur, waaronder versterkte handelsposten en militaire garnizoenen, door de Kroon. Ondertussen werd de ontwikkeling van industriële productie in de

410 Richards, 2008: 74; 95. Richards lijkt zich gebaseerd te hebben op het werk van de grote Improver John Sinclair. Die schrijft: “The security of property, is the great cause of the prosperity of any country. […] In no country in Europe, are the rights of property so well defined, and so carefully protected, as in Scotland. The process of investiture, by charter and sasine, ascertains the manner in which the proprietor becomes possessed of his lands, whether as the heir of his ancestor, or as a purchaser; and in general fixes their limits or boundaries, with the utmost accuracy. The Scotch system of records affords advantages both in the security and conveyance of property, that are unknown in any other part of Europe.” (Sinclair, 1814: 115) 411 Cf. Wallerstein, 1989. 412 Arrighi, 1994. 413 Conrad, 2012: 60-64. 105

Europese kern mede aangedreven door de continue vraag naar producten die men aan de inheemse jagers-handelspartners kon aanbieden.414 In de Glasgow Journal van 14 januari 1760, in volle Zevenjarige Oorlog en nadat Voltaire een van zijn literaire personages (genaamd Martin) het land als “quelques arpens de neige” had laten afdoen, werd vol optimisme bericht over de opportuniteiten die Canada voor ondernemers op zoek naar grondstoffen en afzetmarkten te bieden had.

“An exclusive fishery! A boundless territory! The fur trade engrossed and innumerable tribes of savages contributing to the consumption of our staple! These are sources of exhaustless wealth. Ignorant and despairing men have called this a quarrel for a few dirty lands or acres of snow, but the British public will soon have feeling proofs that Great Britain must sink or swim by her colonies.”415

In het geval van de Hudson’s Bay Company, maar vermoedelijk geldt hetzelfde voor de Fransen, had de aantrekkingskracht op inheemse groepen in eerste instantie uit vuurwapens bestaan. Wie deze kon bemachtigen, had een belangrijk voordeel in de onderlinge strijd in deze turbulente tijden.416 Overal waar de pelshandel arriveerde, nam oorlogsvoering toe en verspreidden zich besmettelijke ziekten. Menig inheemse bevolkingsgroep werd gedecimeerd, andere verdwenen volledig, maar ook nieuwe etnische affiniteiten kregen vorm in de veranderende economische, culturele en politieke constellatie. De machtsbalans tussen Frankrijk en Engeland/Groot-Brittannië was onderhevig aan fluctuaties en zo ook die tussen onderscheiden inheemse bevolkingsgroepen en tussen Europeanen en inheemse bevolkingsgroepen. Feit is dat de Europeanen alsmaar meer laken naar zich toe trokken (volgens bepaalde bronnen ook bewust met pokken geïnfecteerde lakens uitdeelden of dit op zijn minst overwogen)417 en de toestand waarin de pelshandel louter een surplus was op de subsistentie van inheemse bevolkingsgroepen gestaag vervangen werd door een toestand van toenemende afhankelijkheid. Dit betekent dat arbeid van subsistentieproductie verschoof naar wat Eric Wolf gespecialiseerde arbeid in een “putting-out system” noemt: de onderneming voorziet zowel productiemiddelen als consumptiegoederen in ruil voor op termijn af te leveren producten. Handelspartners werden zo gedegradeerd tot afhankelijke gespecialiseerde arbeid in een geïntegreerd handelsnetwerk.418 Zoals het verdrag van Rijswijk geen duurzame pacificatie gegarandeerd had, stelde ook de Vrede van Utrecht geen paal en perk bij de aanhoudende geopolitieke spanning tussen Frankrijk en Groot- Brittannië. De Oostenrijkste Successieoorlog deed andermaal bloed vloeien in de Nieuwe Wereld. Deze keer werd in de vredesonderhandelingen, in Aken in 1748, langs Franse zijde meer gewicht toebedeeld aan de Canadese belangen; het door de Britten ingenomen Louisbourg op Île du Cap- Breton werd gerecupereerd ten nadele van aspiraties in de Nederlanden en India. Doch ook dit verdrag zou het bloeden slechts tijdelijk stelpen, want in 1756 brak reeds de Zevenjarige Oorlog uit waarin de

414 Conrad, 2012: 66. 415 Geciteerd in Devine, 2011: 17. 416 Wolf, 1982: 172-173. 417 Berucht is de briefwisseling uit 1763 tussen Lord Jeffrey Amherst, de Britse generaal die het commando voerde tijdens de laatste confrontaties van de zogenaamde French and Indian Wars (de Noord-Amerikaanse component van de Zevenjarige Oorlog), en zijn kolonel Henry Bouquet: “Could it not be contrived to Send the Small Pox among those Disaffected Tribes of Indians? We must, on this occasion, Use Every Stratagem in our power to Reduce them.” In een postscriptum liet Bouquet aan zijn general weten: “I will try to inoculate the Indians by means of Blankets that may fall in their hands, taking care however not to get the disease myself.” Het antwoord drie dagen later: “You will Do well to try to Innoculate the Indians by means of Blanketts as well as to try Every other method that can serve to Extirpate this Execrable Race.” Een dagboekaantekening van een handelaar genaamd William Trent suggereert dat deze tactiek van ‘biologische oorlogvoering’ eerder dat jaar al toegepast werd: “Out of our regard to them we gave them two Blankets and a Handkerchief out of the Small Pox Hospital. I hope it will have the desired effect.” Op welke schaal zulke bewuste pogingen tot infectie toegepast werden, laat staan hoe effectief ze dan waren, is onduidelijk. (Calloway, 2006: 73; Taylor, 2014: 414) 418 Wolf, 1982: 193-194. Men ziet de analogie tussen dit putting-out system en het zogenaamde Verlagsystem dat ook in Europa gangbaar was. Hierbij werden grondstoffen en werktuigen voor rurale nijverheden aangeleverd door stedelijke ondernemers waardoor de producent nooit de eigen productiemiddelen in handen had (Lambrecht en Limberger, 2008: 203). 106

Franse Canadese belangen aan gruzelementen geslagen werden. Blijkbaar niet zo erg volgens Martin (of Voltaire zelf), maar wel een decisieve kentering in het machtsevenwicht in het interstatensysteem, met ook in dat andere grensgebied, in de Oriënt, een klinkende overwinning voor Britannia. Daar versloeg Robert Clive met behulp van de trouweloze Mir Jafar de Bengalen van Siraj ud-Daulah gesteund door de Fransen en begon de East India Company aan de territoriale expansie op het Indisch subcontinent, aldus beslag leggend op de productiemiddelen zelf en niet louter meer handel drijvend. Concreet behielden de Fransen in Canada de eilanden van Saint-Pierre en Miquelon en hun visrechten in wateren langs Newfoundland, maar heel Nouvelle France werd afgestaan in het Verdrag van Parijs (1763) dat de Zevenjarige Oorlog bezegelde.419

7.4. Monopoliestreven Betekende deze Britse overwinning dan dat de Hudson’s Bay Company (HBC) voortaan geen concurrenten meer had en een absoluut monopolie over de (bont)handel kon verwerven? Volgens T.M. Devine ontwikkelde de HBC zich naar het einde van de achttiende eeuw toe tot iets wat meer leek op een “independent beaver republic” dan op een commercieel bedrijf, maar quasi-monopolies hebben de neiging uitgedaagd te worden. De Franse traditie van zogenaamde voyageurs die met berkenbastenkano’s via het uitgebreide rivierenstelsel het binnenland introkken op zoek naar pelzen was niet samen met de Franse territoriale aanspraken ten grave gedragen. De expertise van de voyageurs werd samengevoegd met de ondernemingszin van geldschieters en de daadkracht van avonturiers - voornamelijk afkomstig uit de Schotse Hooglanden en allen bereid risico’s te nemen - die mekaar in Montréal troffen alwaar in 1783 uit verschillende afzonderlijke ondernemingen de North West Company gesticht werd. Volgens Devine was het een clubje van vrije marktkapitalisten in de meest meedogenloze, pure vorm;420 volgens Selkirk joegen ze inheemse handelspartners bewust de schulden in.421 Hoewel de Hudson’s Bay Company nog altijd het koninklijk charter hield, was nog niet alle land ontsloten; beide compagnieën zetten hun zinnen op de westelijke gebieden die zij vanuit een andere richting benaderden. Een prominente figuur binnen de North West Company (NWC) was Alexander Mackenzie, rond 1764 geboren in Stornoway op het eiland Lewis, op de leeftijd van tien met zijn vader naar New York geëmigreerd en door toedoen van de Amerikaanse Revolutie naar Montréal. Kenneth Mackenzie, de vader, was een tacksman geweest, behorend tot de klasse die vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw onder toenemende druk was komen te staan door de desintegratie van het instituut van de clan en de stijgende pachtprijzen. Tacksmen en hun verwanten waren talrijk vertegenwoordigd in de emigratie gedurende de eerste fase van de Highland Clearances waarin de lairds ontvolking van hun landgoed nog als een verlies beschouwden. Tacksmen beschikten namelijk over middelen die voor de verpauperde cottars en crofters niet voorhanden waren. In de Amerikaanse Onafhankelijkheidsoorlog had vader Mackenzie aan loyalistische zijde gevochten en toen hij kwam te overlijden aan ziekte werd de jonge Alexander door verwanten naar Montréal gebracht waar hij al snel in de pelshandel terechtkwam. De ambitieuze en intelligente jongeman die hij was werkte zich op om uiteindelijk de geschiedenisboeken in te gaan als een gevierd ontdekkingsreiziger, de man die meer dan een decennium voor de Lewis en Clark expeditie (1804-1806) dwars door het Noord-Amerikaanse vasteland de Stille Oceaan bereikte. Op een rots in Bella Coola verfde hij met een mengeling van vermiljoenpigment en berenvet “Alexander Mackenzie, from Canada, by land, the twenty-second of July, one thousand seven hundred and ninety-three.”422

419 Conrad, 2012: 71-79. 420 Devine, 2011, 14-15; Wolf, 1982: 175-176. 421 Calloway, 2008: 131. 422 Hunter, 1994: 149-157; Calloway, 2008: 126-127; Twigger, 2011. Dat hij ambitieus en intelligent was, spreekt voor zich gezien zijn verwezenlijkingen. Dat hij ook zelfbewust was blijkt uit zijn eigen schrijfsels (Mackenzie, 1814 [1801]: ii): “I was led, at an early period of life, by commercial views, to the country North- West of Lake Superior, in North America, and being endowed by Nature with an inquisitive mind and enterprising spirit; possessing also a constitution and frame of body equal to the most arduous undertakings, and being familiar with toilsome exertions in the prosecution of mercantile pursuits, I not only contemplated the 107

Hoewel de ontdekkingen van Mackenzie geen vlot begaanbare passage naar de Stille Oceaan en dus de Oriënt blootgelegd hadden, kan men spreken van een mijlpaal in de geschiedenis van de westwaartse exploratie van het gigantische Canadese binnenland en haar rivieren. Het verhaal was een publicatie waardig, werd zelfs een bestseller: ‘Voyages from Montreal through the Continent of North America to the Frozen and Pacific Oceans in 1789 and 1793’, gepubliceerd in 1801. Niet alleen Thomas Jefferson, die volgens Calloway door het verslag aangespoord werd om de Lewis en Clark expeditie op poten te zetten, maar ook de man die Malthus gelezen had, las Mackenzie. Malthus staafde hem in zijn diagnose van wat er scheelde in de Schotse Hooglanden, Mackenzie inspireerde Selkirk in zijn zoektocht naar een oplossing.423 Waar Mackenzie carrière gemaakt had in associatie met de door Gaels gedomineerde North West Company, zocht Selkirk toenadering tot de Hudson’s Bay Company, wat eerder een Orcadisch bastion was. T.t.z.: het kapitaal vloeide wel nog naar Londen, maar de loonlijst bestond rond de eeuwwisseling wat overzeese werknemers betreft voor 78 procent uit mannen afkomstig van de Orkney eilanden, een dankbare poel aan goedkope en betrouwbare arbeid. Voorheen had men voornamelijk in de Londense achterbuurten gerekruteerd, maar klachten over excessieve alcoholconsumptie en promiscuïteit met inheemse vrouwen hadden het bestuur ertoe gebracht op zoek te gaan naar mannen die niet bedorven waren door het stedelijk bestaan. Deze vond men dus in Orkney, waar de compagnieschepen in de haven van Stromness voor anker plachten te gaan om water en andere voorzieningen in te slaan alvorens de Atlantische Oceaan over te steken. De jongemannen van de eilanden waren basisgeletterd en gewend aan arbeid op land en zee; hun voorouders hadden voor generaties aan tijdelijke arbeidsmigratie gedaan naar het Schotse vasteland of zelfs het Europese continent, of op de Groenlandse visgronden gevaren.424 Het was echter niet onder Orcadische zeelieden dat zich voor Selkirk perspectieven openden om zijn kolonisatieproject te realiseren, maar wel in de meer gedistingeerde milieus van de Londense high society. In 1807 trad hij in het huwelijk met Jean Wedderburn Colvile en in dezelfde periode begonnen de HBC-aandelen te kelderen door toedoen van de door Napoleon opgelegde Continentale Blokkade. Selkirk begon net als zijn verse schoonbroer en diens neef te investeren in de aandelen en Andrew Wedderburn, de schoonbroer die rijkdom vergaard had uit slavenarbeid op de West-Indische suikerplantages, veroverde zich een zetel in de bestuurscommissie. Opmerkelijk genoeg kocht Selkirk ook gezamenlijk HBC-aandelen met Alexander Mackenzie. Beiden trachtten zich een positie in te kopen waarin ze niet genegeerd konden worden; Selkirk voor zijn kolonisatieproject, Mackenzie in een poging de bevoorradingsroute die in handen van de Hudson’s Bay Company was veilig te stellen voor de handelaars van Montréal.425 Hun uiteenlopende motivaties zouden uiteindelijk conflicterend blijken en het gebied dat Selkirk in 1811 voor het symbolische bedrag van 10 shillings toegewezen kreeg - nogmaals: we spreken over een stuk land met vijfmaal de oppervlakte van Schotland - werd het decor van een geschiedenis van bloederige competitie in het monopoliestreven en interstatelijke geopolitiek, van incidentrijke migratie van ontheemde boeren uit de Schotse Hooglanden en de introductie van landbouw aan de westelijke Canadese frontier, van interraciale huwelijken en culturele hybridisering, van een diepgaande economische transformatie in een opschuivend grensgebied. Centraal in deze geschiedenis staat de verhouding tussen mens en land, de vraag welke mensen welke rechten hebben op het land, waarvoor het land gebruikt wordt en wie de vruchten van het land mag plukken. Het is een geschiedenis van mise en valeur, commodificatie en accumulatie - en allerlei sociaal-culturele neveneffecten.

practicability of penetrating across the continent of America, but was confident in the qualifications, as I was animated by the desire, to undertake the perilous enterprise.” 423 Cf. Hunter, 1994: 177-179; Calloway, 2008: 127. 424 Devine, 2011: 14-15. 425 Hunter, 1994: 179; ‘Dictionary of Canadian Biography’, geraadpleegd via op 26/12/2015 (voortaan afgekort als DCB). 108

7.5. Van Sutherland naar Red River Het verhaal van de Red River Colony haakt in op een van de meer infame episodes uit de geschiedenis van de Highland Clearances. In de , Sutherland, die volgens het Improvement-plan van het estate management omtrent 1813 ontruimd moest worden, waren de “Mountain savages” en “those English Devils who had come into the country”, zoals beide partijen elkaar met wederzijdse sympathie aanduidden, in openlijke confrontatie gekomen: de eerste bewapend met knuppels, de tweede, wanneer de weerbarstigheid van de wilden een te groot obstakel voor de vooruitgang werd, gedekt door het Britse leger. Hoewel de inheemse bevolking aangekondigd had dat “if sheep were put upon that Ground there should be blood… and not little of it,” waren de machtsverhoudingen duidelijk en bleef het bloedvergieten uit. De mensen van Kildonan moesten hun vruchtbare vallei verlaten en langs de onherbergzame kust gaan wonen.426 In zijn boek over Hooglandse emigratie naar Noord-Amerika vertelt James Hunter hoe de bewoners voorafgaand aan de militaire interventie een afgevaardigde genaamd William MacDonald, die zelf een veteraan was, naar Londen gestuurd hadden om met Lord Stafford, hun absentee landlord, en de Duke of York, de opperbevelhebber van het leger, te onderhandelen. Aan de eerste zou MacDonald er het voorstel van de bewoners om een pacht te betalen die hoger lag dan deze gevraagd van de toekomstige schapenboeren voorleggen - dat men hiertoe in staat zou geweest zijn mag hoogst opmerkelijk heten -, en aan de tweede het voorstel om een regiment op de been te brengen dat kon ingezet worden in Europa, waar, zo gaf men aan, sommige van hun zonen en broers reeds Bonaparte aan het bevechten waren, of in Noord-Amerika, waar oorlog uitgebroken was met de Verenigde Staten, in ruil voor het behoud van hun woongebied. Het estate management, gebrand op de introductie van schapen zoals voorgeschreven door het uitgekiende rationaliseringsbeleid, was er echter in geslaagd om beide ontmoetingen te verijdelen.427 In Londen kwam MacDonald evenwel in contact met een andere aristocraat, één die, anders dan de meeste van zijn ranggenoten, naar eigen zeggen sinds lang “a warm interest in the fate of my countrymen in that part of the kingdom” gekoesterd had en de grieven van de getergde bewoners van Kildonan aanhoorde. Lord Selkirk, die sinds hij in 1811 beschikking over het gebied rond de Red River gekregen had slechts enkele kleine groepen kolonisten had kunnen uitsturen, was namelijk zelf ook van plan om een regiment op de been te brengen opdat zijn kolonisatieproject aldus met behulp van de overheid de wind in de zeilen zou krijgen. In 1812 was oorlog uitgebroken tussen Groot- Brittannië en de Verenigde Staten naar aanleiding van het beleid van de Britse mariene om Amerikaanse schepen op weg naar door Napoleon gecontroleerde landen te onderscheppen en controleren. Selkirk stelde aan de autoriteiten voor een Highland regiment te rekruteren dat na dienst ontbonden zou worden in Noord-Amerika waar de soldaten zich samen met hun familieleden, die op kosten van de overheid verscheept moesten worden, in de Red River Colony konden vestigen. In de door uitzetting bedreigde bewoners van Kildonan, die nu blijkbaar zelf een vergelijkbare strategie uitgetekend hadden, dacht hij zijn kolonisten gevonden te hebben: aangezien ze niet in hun vallei konden blijven, zou Selkirk hen een evenwaardig bestaan in Noord-Amerika aanbieden.428 Dit plan moest de concrete toepassing worden van wat Selkirk in 1805 in zijn ‘Observations on the Present State of the Highlands of Scotland’, voorgeschreven had. Hierin uitte hij zowel zijn bewondering voor de viriele en genereuze Hooglanders wier authentieke karakter verloren dreigde te gaan nu een nieuwe wind door de valleien woei als zijn overtuiging dat dit lot slechts afgewend kon worden door emigratie naar de Nieuwe Wereld te ondersteunen. Misschien bewust inspelend op de overwegingen van de minder romantisch en meer pragmatisch ingestelde lezers, koppelde hij aan deze reddingsactie van de nobele Gael toen al, in zijn publicatie van 1805, een geopolitieke motivatie.

426 Richards, 2008: 169-173. 427 Hunter, 1994: 176. 428 Idem. 109

“I thought, however, that a portion of the antient spirit might be preserved among the Highlanders of the New World – that the emigrants might be brought together in some part of our own colonies, where they would be of national utility, and where no motives of general policy would militate (as they certainly may at home) against the preservation of all those peculiarities of customs and language, which they are themselves so reluctant to give up, and which are perhaps intimately connected with many of their most striking and characteristic virtues.”429

Aangezien Selkirk emigratie uit de Hooglanden, of men er nu voor of tegen was, als onvermijdelijk aanzag, hamert hij verderop in het werk op de noodzaak de nationale mankracht te behouden - dus naar de eigen kolonies te sturen - eerder dan ze op te geven aan vreemde landen (in casu de Verenigde Staten). Hij hekelt ook de poreusheid van de grens tussen Brits en Amerikaans territorium, met als kwalijk gevolg de infiltratie van alsmaar meer niet-loyalistische elementen in Brits grondgebied die op termijn de bevolking zouden kunnen infecteren met hun gevaarlijke principes, en suggereert dat de van nature loyale Schotse Hooglanders een buffer zouden kunnen creëren.

“Under these circumstances, it is evident what important services may be derived from such a body of settlers as the Highland emigrants would form. It is not merely from their old established principles of loyalty, and from their military character, that they would be a valuable acquisition. It is a point of no small consequence, that their language and manners are so totally different from those of the Americans. This will preserve them from the infection of dangerous principles: but it seems, in this view, of essential importance, that, whatever situation be selected for them, they should be concentrated in one national settlement, where particular attention should be bestowed to keep them distinct and separate, and where their peculiar and characteristic manners should be carefully encouraged.”430

In beide sneden uit het betoog van Selkirk ziet men wat we een conservationistische reflex genoemd hebben en de meer utilitaire, pragmatische argumenten door mekaar lopen als vormden ze een logisch coherent geheel. Probeerde hij de in wezen commerciële motivatie achter zijn project (zie zijn belangen in de HBC) in een romantische gloed te verhullen om publieke sympathie los te weken? Dit lijkt weinig waarschijnlijk, temeer omdat het zou veronderstellen dat het in 1805 uitgegeven boek van begin tot einde een pose is die opgezet werd nog voor Selkirk trouwde en zich in de HBC kocht. Waarschijnlijker lijkt dat de graaf een oprechte bewondering - inderdaad een romantisch verlangen - voor de Gaels koesterde waarop geen overtuigende argumentatie gefundeerd kon worden, wat betekende dat romantiek moest aangevuld worden met rationele argumenten die erop gericht waren de voordelen van Hooglandse emigratie voor de progressie van het Britse rijk aan te tonen. De ‘rationalisering’ en ‘vooruitgang’ van de Improvement-beweging vormden dus niet enkel de preconditie voor de ‘antithetische’ romantische reflex, deze laatste moest ook ingekapseld worden in een discours dat de ideologische axioma’s van het liberalistische vooruitgangsparadigma onderschreef. Bijvoorbeeld:

“The money which the emigrants carry with them serves as capital, by means of which the forests of the colonies are brought into a productive state, the markets of Great Britain supplied with various articles of value, and the consumption of her manufactures extended.”431

Dat de tegenstanders van emigratie de voordelen die het te bieden had voor het algemeen belang van het rijk faalden in te zien, wijt Selkirk aan een gebrek aan onpartijdigheid: “They have given their opinion not in the character of a judge, but as a party in the cause, as representing one class of men, for whom they appear as advocates at the bar of the public.”432 Deze klasse was natuurlijk die van de grootgrondbezitters die er twee jaar voordien in geslaagd waren via de Passenger Vessels Act wettelijke restricties op emigratie op te leggen. De ‘Observations’ zijn dan ook geen aanval op het liberalistische vooruitgangsparadigma of de articulatie ervan door de Improvers; het is een manifest

429 Douglas, 1805: 3. 430 Ibidem: 158- 62. 431 Ibidem: 155. 432 Ibidem: 156. 110 pro emigratie, die, zoals Malthus betoogd had, “the more general cultivation of the earth, and the wider spread of civilization” ten goede komt (cf. supra). Of zijn pleidooi voor emigratie in de eerste plaats ingegeven was door bekommernis om de verdere progressie van het Britse rijk of eerder door bekommernis om de bedreigde nobele Hooglander, blijft een open vraag. Had de Laaglandse aristocraat in de viriele en genereuze Hooglander een authenticiteit gevonden die in de meer artificiële middens van de high society waarin hijzelf placht te vertoeven verdrongen was door etiquette en warenfetisjisme? Vroeg hij zich misschien af waarop zijn eigen grafelijke titel en eigendom in dit postfeodale tijdperk gestoeld waren wanneer hij geconfronteerd werd met wat zijn ranggenoten in de Hooglanden allemaal uitvraten? Was zijn levenswerk, de lotsverbetering van nobele Gaels, met andere woorden, in de eerste plaats een strijd aangebonden met de contradicties die hemzelf intern verteerden? Hierover kan slechts speculatie bestaan, maar volgende passage uit zijn boek, waarin hij zich verplaatst in het perspectief van de Hooglander, suggereert een zeker bewustzijn ten aanzien van de usurpatie die aan grootgrondbezit ten grondslag ligt.

“It is not to be overlooked that among the peasantry of the Highlands, and particularly among the tenants, a spirit of discontent and irritation is widely diffused; nor will this appear extraordinary to any one who has paid a minute attention to the circumstances attending the breaking up of the feudal system. The progress of the rise of rents, and the frequent removal of the antient possessors of the land, have nearly annihilated in the people all that enthusiastic attachment to their chiefs, which was formerly prevalent, and have substituted feelings of disgust and irritation properly violent. It is not the mere burthen of an additional rent that seems hard to them: the cordiality and condescension which they formerly experienced from their superiors are now no more: they have not yet learnt to brook their neglect: they are not yet accustomed to the habits of a commercial society, to the coldness which must be expected by those whose intercourse with their superiors is confined to the daily exchange of labour for its stipulated reward. They remember not only the very opposite behaviour of their former chiefs; they recollect also the services their ancestors performed for them: they recollect that, but of these, the property could not have been preserved: they well know of how little avail was a piece of parchment and a lump of wax, under the old system of the Highlands: they reproach their landlord with ingratitude, and remind him that, but for their fathers, he would now have no estate. The permanent possession which they had always retained of their paternal farms, they consider only as their just right, from the share they had borne in the general defence, and can see no difference between the title of the chief and their own.”433

Men kan zich moeilijk voorstellen dat wie zelf een grafelijke titel draagt en dit neerpent zich niet afvraagt waar zijn eigen rijkdom vandaan komt. Bovendien drukt Selkirk hier in heldere bewoordingen uit waar verzakelijking van sociale relaties onder kapitalistische condities - in het contemporaine taalgebruik aangeduid met de term “commercial society”, of het finale ontwikkelingsstadium van Adam Smith, “the Age of Commerce” (cf. supra) - op neerkomt: “the coldness which must be expected by those whose intercourse with their superiors is confined to the daily exchange of labour for its stipulated reward.” Opmerkelijk genoeg dient deze empathische weergave van wat onder de Hooglanders leefde, zonder enige poging tot weerlegging van hun standpunt, in feite het argument dat ze gevaarlijk zijn en maar beter verwijderd worden.

“Men in whose minds these impressions have taken root, are surely not a desirable population; and if they do not remove, the irritation that prevails among them may be transmitted from generation to generation, and disturb the peace of the country long after the causes from which it has arisen may be considered as worn out.”434

Ter ondersteuning van zijn argument verwijst Selkirk naar Ierland, waar de (in dit geval vooral religieuze) spanningen sinds de zeventiende eeuw nooit bekoeld waren, en hij suggereert dat indien zij die zich gekrenkt geweten hadden door de maatregelen van Cromwell (die Ierland veroverde) en later William III (die in de Slag aan de Boyne James II en zijn Ierse jacobieten versloeg) de kans gekregen

433 Ibidem: 119-120. 434 Ibidem: 120-121. 111 hadden om te emigreren, de huidige toestand van het land veel beter zou zijn.435 Hij verwijst ook, met een grotere directe relevantie, naar wat zich in 1792, Bliadhna nan Caorach, in Ross-shire had afgespeeld wanneer hij daar toevallig zelf was en de zojuist beschreven irritatie onder het volk in “actual violence […] an offence against the general governmet of the kingdom” geresulteerd had.

“There is scarcely any part of the Highlands that has not in its turn been in a state of irritation as great as that of Ross-shire in 1792; can any comment be necessary to show what would have been the dreadful state of things, if this had come to a height at the same moment all over the country? It has been the good fortune of Scotland, that, from the gradual manner in which the new system of management has advanced, this has happened in different districts, at different times; and by means of the emigrations, the discontented people of one have been removed, before the same causes of discontent had produced their full effect in another.”436

Twee decennia na Ross-shire was Kildonan dus aan de beurt en al snel zag het district er volgens Eric Richards qua potentieel voor populair verzet even gevaarlijk uit als Ross-shire in 1792.437 Het was dit soort dreiging dat Selkirk door middel van emigratie wou ontzenuwen. Het militair potentieel waar de Hooglanden al eeuwen voor gekend waren wou hij recupereren voor imperiale doeleinden, in casu het interstatelijke conflict met de voormalige Amerikaanse kolonie, en zodoende zou hij deze nobele Gaels uit hun netelige positie ontzetten en de mogelijkheid bieden hun authentieke karaktertrekken en deugden te bewaren in een nieuw thuisland waar zij vrij van onderdrukking konden gedijen – elk op een perceel van 100 acres. William MacDonald, de man van Kildonan die Selkirk in Londen ontmoette, keerde huiswaarts en vond er een grote bereidheid op het emigratievoorstel van Selkirk in te gaan. In Londen werd het plan voor het regiment door de regering goedgekeurd, maar niet door de Duke of York: Selkirk kon zijn regiment op zijn buik schrijven en zou op eigen houtje de emigratie moeten organiseren.438 In Archibald MacDonald, de eenentwintigjarige zoon van een tacksman uit Glen Coe, vond Selkirk, die omwille van zijn hoedanigheid van Lord Lieutenant of Kirkcudbright en zijn zetel in het House of Lords in oorlogstijd niet zelf de Atlantische Oceaan kon oversteken,439 de man die de emigranten uit Kildonan zou begeleiden op wat James Hunter, nooit verlegen om een straffe uitspraak, “the most appalling journey ever undertaken by any of North-America’s many millions of European settlers” noemt. Op de zeereis over de Atlantische Oceaan, langs Groenland, de ijsbergen van de Hudson Strait en door de Hudson Bay werd menigeen onvermijdelijk getroffen door zeeziekte, maar ook tyfus brak uit aan boord en kostte onder anderen de scheepsdokter het leven. Op 15 augustus 1813 schreef de kapitein in zijn logboek: “This day have 19 passengers and eight seamen ill… The groans and cries of the sick on one side and the delirious on the other is dreadful beyond description.”440 In 1611 waren Henry Hudson, zijn zoon en enkele getrouwen door muiters in een sloep achtergelaten in James Bay, aan hun lot overgelaten aan het zuidelijke uiteinde van de later naar Hudson genoemde baai. Van hen werd nimmer een spoor gevonden.441 Twee eeuwen later werden de emigrantenfamilies uit Kildonan op de westkust van de Hudson Bay achtergelaten – de op til zijnde winter liet een voortzetting van de reis naar Red River voorlopig niet toe en in de forten van de Hudson’s Bay Company waren ze niet welkom. De mannen, vrouwen en kinderen die niet aan tyfus bezweken waren

435 In 1802 had Selkirk zelf al voorgesteld om het stichten van een kolonie voor Ierse katholieken in Louisiana op zich te nemen. Dit voorstel, en een herziene versie waarbij de locatie van Louisiana naar Red River gewijzigd was, werd door de overheid afgewezen (ODNB). Volgens J.M. Gray was het meer bepaald de Ierse opstand van 1798 geweest die Selkirk geïnspireerd had tot een “radical cure”: de kwaliteiten die mensen capabel maken een rebellie te leiden, kunnen in andere omstandigheden van waarde zijn om het rijk te dienen in plaats van te bevechten. De overheid had echter weinig vertrouwen in de onhandelbare Ieren en was hoe dan ook tegen grootschalige emigratie gekant (DCB). 436 Douglas, 1805: 120-124. 437 Richards, 2008: 169. 438 Hunter, 1994: 180; 186; ODNB. 439 ODNB. 440 Hunter, 1994: 181-182. 441 ODNB. 112 moesten de Canadese winter op eigen kracht zien te overleven. Na voldoende bessen verzameld te hebben om scheurbuik te vermijden slaagden zij hier in zelfgemaakte hutten wonderwel in en wanneer het ijs gesmolten was werd in de zomer van 1814 – alsnog met behulp van de HBC – de Red River Colony bereikt. Na de vele beproevingen berichtte de opgeluchte Archibald MacDonald aan Lord Selkirk over de emigranten dat “they never were happier or more contented in Kildonan than they are here already.”442 Op die manier was Lord Selkirk er ondanks tegenslagen onderweg in geslaagd (of anderen voor hem) om zijn kolonie met Hooglanders te bevolken. Met het kolonisatieproject aan de Red River werd geen nieuw grensgebied opengebroken: de westelijke frontier was al een contactzone waar constant een evenwicht genegotieerd werd tussen de door eindeloze accumulatie aangedreven bontimperia van de HBC en NWC en de inheemse bevolkingsgroepen die, zoals aangegeven, in toenemende mate in een afhankelijke positie gedwongen werden waarbinnen hun economie afgesteld werd op de Europese vraag naar bont. Uit de intensiverende contacten tussen de respectieve productiewijzen en hun agenten waren ook kinderen voortgekomen, een gevolg van de lengte van de periode dat de pelshandelaars van huis weg waren (indien ze ooit zouden terugkeren) en een bewuste strategie vanwege beide partijen. Zoals Sir George Simpson, gouverneur van de HBC, aangaf:

“Connubial alliances are the best security we can have of the good will of the natives. I have therefore recommended the Gentlemen to form connections with the principal Families immediately on their arrival, which is no difficult matter, as the offer of their Wives and Daughters is the first token of their friendship and hospitality.”443

De mestiezen of Métis ontwikkelden een unieke culturele identiteit met karakteristieken ontleend zowel aan de moeder- als aan de vadercultuur, op vlak van taal, economie, huisvesting en materiële cultuur in het algemeen. Deze culturele hybridisering, zoals men dat tegenwoordig graag noemt, kan misschien best geïllustreerd worden aan de hand van het centrale belang van de bizonjacht: te paard en gebruik makend van vuurwapens, maar door de Métis zelf als een typisch ‘inheemse’ component van hun culturele identiteit beschouwd – de Assiniboine, Saulteaux, westelijke Cree, Ojibwa en Sioux, allen volkeren die de prairies nabij Red River bewoonden, hadden sinds lang een economie gekend die haast volledig afhankelijk was van de bizon. Voor de komst van de pelshandelaren was de bizonjacht uiteraard een vorm van subsistentieproductie geweest, maar de Métis, die om evidente redenen tweetalig waren en doorgaans uitstekende kanomakers en navigators, hadden een economie ontwikkeld die volledig in het teken stond van de pelshandel. Een belangrijke sector in die economie was het leveren van pemmikan – een mengeling van gemalen vlees, gesmolten vet en bessen – aan de North West Company: geconcentreerde calorierijke voeding voor de voyageurs op hun lange tochten die geen tijd lieten voor jacht onderweg. James Hunter vergelijkt het belang van pemmikan voor de pelshandel met dat van petroleum voor meer recente communicatiesystemen.444 Wanneer Selkirk zijn plannen voor een landbouwkolonie aan de Red River die voedsel zou produceren dat anders uit Engeland geïmporteerd moest worden kenbaar had gemaakt, had de North West Company er alles aan gedaan om de inplanting ervan te verhinderen. Hoewel het land de Hudson’s Bay Company rechtsgeldig toebehoorde, had de NWC aanzienlijke belangen in het gebied en vreesde men dat zowel hun kanoroutes zouden afgesneden worden als de toevoer van pemmikan verstoord. De NWC slaagde er niet in de toekenning van het gebied aan Selkirk te verijdelen maar wanneer deze laatste in 1811 begon te adverteren voor zijn kolonie zette Simon MacGillivray van de NWC een ontradingscampagne in. In een in Inverness uitgegeven krant waarschuwde hij (anoniem) potentiële

442 Hunter, 1994: 183-186. 443Geciteerd in Devine, 2011: 186. Het gouverneurschap van Simpson dateert van na de stichting van de Red River Colony maar dergelijke strategieën werden al eerder toegepast. Simpson zelf zou kinderen gehad hebben bij vier verschillende inheemse vrouwen. Hoewel ook langdurige monogame huwelijken voortkwamen uit de omgang van Europese mannen met inheemse vrouwen, mag het utilitaire karakter van de huwelijken van Simpson en vele anderen blijken uit het feit dat zij bij hun terugkeer naar Groot-Brittannië hun vrouwen gewoon achterlieten om zich thuis een nieuwe vrouw te vinden. Veelzeggend zijn de bewoordingen waarmee Simpson inheemse vrouwen aanduidde: “articles”, “commodities” en “bits of brown”. 444 Hunter, 1994: 187-189; Calloway, 2008: 132. 113 emigranten voor de dodelijke koude en honger onderweg, en voor de vijandigheid van de inheemse bevolking eens men Red River zou bereiken.445

“They will be surrounded by warlike natives who will consider them as intruders come to spoil their hunting ground, to drive away the wild animals and to destroy the Indians… Even if the emigrants escape the scalping knife, they will be subject to constant alarm and terror. Their habitations, their crops, their cattle will be destroyed and they will find it impossible to exist in the country.”446

Dat meer bepaald de aan de NWC gelieerde Métis een existentiële bedreiging voor de kolonisten zouden vormen, en, belangrijker, de Red River Colony voor de North West Company, blijkt uit de gebeurtenissen die zich tussen 1814 en 1821 voordeden. De introductie van landbouwers aan de westelijke frontier verstoorde de precaire balans - of beter onbalans - die zich in deze contactzone tussen inheemse jagers en Europese commerciële bedrijven - en de Métis ertussenin - rondom de expansie van de bonthandel gevormd had. De expansieve bonthandel die beverpopulatie na beverpopulatie uitroeide en de subsistentie-economie van inheemse bevolkingsgroepen ondergroef, was hoe dan ook zelfdestructief en moest vroeg of laat instorten. De aanleiding van de zogenaamde Pemmican War, waarin de HBC en de kolonisten tegenover de NWC en hun Métis-bondgenoten kwamen te staan, waren een exportverbod op voedingswaren (in de eerste plaats dus pemmikan) uitgevaardigd door Miles MacDonnell, de door Selkirk benoemde gouverneur van Assiniboine, zoals het gebied genoemd werd, en de eigenlijke inbeslagname van een lading pemmikan door diezelfde MacDonnell. De gouverneur had zich tot deze maatregelen genoodzaakt gezien omdat de kolonisten nog niet in staat waren geweest gewassen te cultiveren en dus met nijpende voedseltekorten te kampen hadden. Meer fundamenteel was de Pemmican War een eruptie van latente spanningen tussen de concurrerende bontimperia. De waarschuwingen - of afschrikpropaganda - die MacGillivray in de pers gespuid had, werden tot op zekere hoogte bewaarheid, al waren het dan de door de NWC zelf opgestookte Métis eerder dan de aangekondigde met scalpeermessen bewapende ‘Indianen’ die de kolonie bestookten.447 Op 14 juni 1815 schreef Archibald MacDonald: “The state of affairs this evening is miserable. Our horses have been stolen and shot with arrows, our pigs worried by dogs, our cattle slaughtered.”448 Wanneer de boel verder escaleerde, doden vielen en de kolonisten de controle over Red River verloren, leidde Selkirk in de zomer van 1817 in eigen persoon een strijdmacht van Zwitserse en Duitse huursoldaten (die door het beëindigen van het grensconflict met de Verenigde Staten, waarvoor Selkirk voorheen zelf een regiment had willen rekruteren, werkloos geworden waren) naar westelijk Canada om orde op zaken te stellen. Het in de Pemmican War vergoten bloed bezegelde uiteindelijk het intense monopoliestreven tussen de Hudson’s Bay Company en de North West Company wanneer beiden in 1821 na juridisch getouwtrek over de wederzijdse gerechtelijke inbreuken die tijdens het conflict gepleegd waren tot een fusie kwamen.449 De Pemmican War was monopoliestreven op het scherpst van de snee en werd niet enkel gewapenderhand ter plaatse beslecht maar ook in Londen, in woorden. In 1816 verscheen met ‘A Sketch of the British Fur Trade in North America; with Observations relative to the North-West Company of Montreal’ van de hand van Selkirk een vernietigend pamflet over de laakbare rol in de pelshandel van de North West Company. Selkirk verweet het bedrijf onder meer dat zijn korte termijnwinstbejag resulteerde in de uitroeiing van de beverpopulaties en de uitbuiting van de inheemse

445 DCB; Hunter, 1994: 188. 446 Geciteerd in Hunter, 1994: 188. 447 Het exoniem ‘Indiaan’ is natuurlijk een grove veralgemening die de diversiteit aan bevolkingsgroepen geweld aandoet, maar wordt hier overgenomen wanneer het om een weerspiegeling van het contemporaine (etnocentrische) discours gaat. Gangbare politiek-correcte alternatieven als First Nations of Native Americans zouden in het licht van dit discours anachronistisch zijn. 448 Geciteerd in Hunter, 1994: 190. 449 Ibidem: 194; Calloway, 2008: 132. 114 bevolking,450 maar wat hem vooral een doorn in het oog was, was natuurlijk de onophoudelijke tegenwerking vanwege de NWC van zijn kolonisatieproject. Over de motivatie achter deze tegenwerking kon volgens hem weinig twijfel bestaan.

“It must also be evident, that a flourishing settlement of that description will necessarily bring along with it, in due time, an effective police, and a regular administration of justice; than which, nothing can be a greater object of dread to men who maintain a commercial monopoly by the habitual exercise of illegal violence; - men to whom no code is acceptable but the law of the strongest – and who never will be fully satisfied unless the extensive regions in the North-West of America continue in the exclusive occupation of the savage Indians, the wild beasts of the forest, and themselves.”451

Meer fundamenteel was de kritiek dat wat de NWC deed in feite niets meer of niets minder was dan de plundering van land waarop het geen eigendomsrechten had. Immanuel Wallerstein geeft aan dat plundering veelvuldig en op grote schaal voorkomt in de beginfase van incorporatie van nieuwe regio’s in de wereldeconomie maar ook zelfliquiderend is, of “a case of killing the goose that lays the golden eggs.”452 Beiden zijn hier van toepassing en Selkirk, die zich beriep op het privaat eigendomsrecht dat de Hudson’s Bay Company via het koninklijk charter uit 1670 op het land had waaruit de NWC nu zijn kolonisten wou verbannen, vond dat het tijd was voor, jawel, Improvement.

“If there were any solid ground for thinking it inconsistent with the public interest, that the territories of the Hudson’s Bay Company should be colonized, it might become a question with Parliament, whether the rights of property vested in the Company ought to be purchased from them; but where is the motive that could be alleged to justify such an interference? The preservation of the Fur Trade? And what is this Fur Trade, for which this sacrifice is to be made? A trade of which the gross returns never exceeded £300,000, and often not £200,000. A branch of commerce which gives occasion to the exportation of 40, or 50,000£. of British manufactures! A trade, in which three ships are employed! This is the mighty object, for which, not only the rights of private property are to be invaded, but a territory of immense extent, possessing the greatest natural advantages, is to be condemned to perpetual sterility!”453

Wat de graaf hier doet, om het in de woorden van Wallerstein uit te drukken, is zich beroepen op zijn title to the land dat aan mise en valeur toe was. De Red River Colony was maar het begin. Waar het Selkirk om te doen was, was het in potentie enorm productieve land dat zich naar zijn inschatting in Brits Noord-Amerika over twaalf tot vijftien breedtegraden uitstrekte - inderdaad niet zomaar “quelques arpens de neige” -, uit zijn steriele toestand ontheffen door op grote schaal landbouw te introduceren die, volgens zijn “moderate calculation”, meer dan 30 miljoen Britse onderdanen zou kunnen onderhouden.454 Wallerstein (over mise en valeur van land in het algemeen):

“Of course, in almost every case, this land previously had been ‘used’ for some purpose by someone. However, once title was granted to a seizer, the person or group that previously ‘used’ the land lost whatever customary rights they had had, or thought they had had, to the land. Quite

450 Het door Selkirk geïdentificeerde probleem was dat het bedrijf de inheemse jagers enkel beoordeelde (en beloonde) op basis van de hoeveelheid geleverde pelzen waardoor zij niet alleen ’s winters, wanneer de pelzen om evidente redenen van superieure kwaliteit zijn, maar ook ’s zomers op bevers en andere bontdragende dieren joegen. Het gevolg was dat zowel volwassen dieren die voor de jongen zouden moeten kunnen zorgen als jongen zelf gedood werden en zo de reproductieve cycli verstoord. De inheemse jagers zelf achtte Selkirk vreemd genoeg “too improvidend to abstain from killing the breeding animals, or the young brood.” (Douglas, 1816: 24- 26) 451 Douglas, 1816: 118-119. 452 Wallerstein, 2004: 28. 453 Douglas, 1816: 122-123. 454 Ibidem: 123-124. 115

often, they were literally evicted from the land. Or else, they were allowed to remain on the land in some subordinate capacity, as defined by the person who now held title to the land.”455

Dit is natuurlijk precies wat in de Schotse Hooglanden gebeurde en wat Selkirk aangespoord had om een kolonie voor ontheemde Hooglanders te stichten. Dat ook in Noord-Amerika al mensen woonden en gebruik maakten van het land - de voornoemde “savage Indians” - was iets waar hij zich uiteraard van bewust was. Maar de manier waarop deze wilden door toedoen van de NWC het land gebruikten, namelijk het doden van de gans die de gouden eieren legt - of het uitroeien van de bever die het zachte goud draagt -, was onhoudbaar, en moest een halt toegeroepen worden. De oplossing was volgens Selkirk eindelijk “the rights of landed property” in de praktijk te beschermen, wat niet alleen de inplanting van landbouwkolonies - “appropriating to Agricultural improvement all those parts of the Hudson’s Bay territory which are well adapted to it” - zou toelaten, maar ook de allocatie van afzonderlijke jachtgronden aan de Indianen, die aldus gestimuleerd zouden worden zich een gematigd en vooruitziend jachtbeleid eigen te maken. Een oratio pro domo natuurlijk, maar het gekende deuntje: wat de belangen van de eigenaar van het land diende, zou ook de belangen van de bewoners ervan dienen, en bij uitbreiding het ‘algemeen belang’. Letterlijk: “On this point the interest of the Hudson’s Bay Company, and that of the Indians within their territories, is completely united with that of the public.”456 En zo ging Thomas Douglas, Fifth Earl of Selkirk, die in 1820 overleed en de fusie van de HBC en NWC dus niet meer meemaakte, de geschiedenisboeken – of op zijn minst de ‘Oxford Dictionary of National Biography’ – in als “a mythical figure in the development of the Canadian west and a prophet of western agricultural settlement.”457 De Hudson’s Bay Company, zoals het fusiebedrijf vanaf 1821 veelzeggend door het leven ging (en gaat), diversifieerde zijn marktaanbod door niet langer louter pelzen naar Londen te sturen maar ook zalm, hout, bloem en aardappelen te exporteren naar Hawaii, naar Yerba Buena (het latere San Francisco dat in handen was van het sinds 1821 van Spanje onafhankelijk geworden Mexico) en naar Sitka aan de Golf van Alaska, waar het hoofdkwartier van de Russisch-Amerikaanse Compagnie gevestigd was.458

7.6. Besluit van de casus De repercussies van wat destijds onder de noemer Improvement gevat werd, maakten in de jonge Laaglandse aristocraat Thomas Douglas op zijn rondreis in de Hooglanden een reactie van compassie en spijt los. Wat hij zag was een nobele cultuur (waarvan hij zich reeds voorafgaand aan zijn reis een romantisch beeld gevormd had)459 die versmacht werd door het rationaliseringsbeleid op de sinds ontelbare generaties door de Gaels bewoonde landgoederen. Het enige wat deze antieke en bewonderenswaardige cultuur kon redden, oordeelde Douglas (sinds 1799 Lord Selkirk), was transplantatie naar een even idyllische omgeving aan de andere kant van de oceaan. Het was een romantische reactie gegenereerd door de in de Schotse Hooglanden geëffectueerde vooruitgang of de laattijdige en daarom des te dramatischere initiatie in wat Adam Smith “the Age of Commerce” genoemd had. De conservering van de nobele Hooglandse cultuur door middel van emigratie zou Selkirk tot zijn levenswerk maken.

455 Wallerstein, 2012: 7. 456 Douglas, 1816: 124-126. 457 ODNB. 458 Calloway, 2008: 133. De Russische oostwaartse bontexpansie door Siberië - waarbij door middel van het zogenaamde Jasak-systeem inheemse kinderen gegijzeld werden en tenzij voldoende pelzen geleverd werden ook gedood - had een verlengstuk gekregen wanneer men in de Stille Oceaan zeeotters gevonden had met een verspreiding van Kamtsjatka langs de Aleoeten en de Amerikaanse westkust tot Neder-Californië. Op die manier werd de uitdunning van de continentale sabelmarterpopulaties, waarvan de pelzen voornamelijk op de Chinese markt gebracht werden, gecompenseerd en het Russische bontimperium alsmaar verder langsheen de Amerikaanse Pacifische kust gelokt. 459 Zoals hij in de inleiding van zijn ‘Observations’ schrijft: “During the course of my academical studies, my curiosity was strongly excited by the representations I had heard of the antient state of society, and the striking peculiarity of manners still remaining among them” (Douglas, 1805: 1-2). 116

In de door uitzetting bedreigde bewoners van Kildonan, die in de letterlijke bewoordingen van een van de estate factors van Sutherland “absolutely a century behind” waren,460 vond hij de dragers van deze antieke cultuur die hij zou transplanteren naar Red River. Het romantische project van Selkirk kon, net als het geliefkoosde genre van zijn vriend Walter Scott (de historische roman) enkel bestaan in relatie tot het vooruitgangsconcept: pas wanneer vooruitgegaan wordt, blijft er iets – laten we het erfgoed noemen – achter. Vooruitgang impliceert dat er zich geschiedenis opstapelt; geschiedenis wordt traditie. Alvorens traditie geboren wordt, moet er iets sterven, of moet de perceptie ontstaan dat er iets verloren dreigt te gaan in de homogeniserende tredmolen van het uitdijend kapitalisme. Die tredmolen zou zich natuurlijk even werkzaam betonen aan de andere kant van de oceaan waardoor, over de lange termijn beschouwd, de transplantatie van de Hooglanders eerder bijdroeg aan homogenisering en de uitvlakking van ‘culturele eigenheid’ dan er een tegengewicht voor te bieden. Incorporatie leidt tot homogenisering; homogenisering wordt beantwoord door distinctiestreven dat er zelden of nooit in slaagt verder te reiken dan oppervlakkigheden en aldus de homogenisering faalt te bestrijden, inderdaad hooguit verhult en aldus tot dienaar is. “Frontierzones worden zo permanent gereproduceerd door samenlopende en dialectische processen van homogenisering (de reductie van frontiers) en heterogenisering (de creatie van nieuwe frontiers).” … tot elke frontier weggeduwd is en slechts een homogene kapitalistische moderniteit overblijft. En een grote hoop traditie, van de cultus van de Highland tradition in Schotland en onder de globale Schotse diaspora tot de Native American tradition - of de romantische keerzijde van reservaten, alcoholisme en casino’s. (Dit terzijde.)461 De romantische is echter slechts een zijde van de medaille. De Red River Colony was er niet zomaar op gericht de Gaels op sterk water te zetten, maar maakte tezelfdertijd deel uit van een wellicht nog ambitieuzer Improvement-project dan hetgeen dat de Hooglanders uit hun valleien verdreef – bevond Noord-Amerika zich niet in de “Age of Hunters”? Volgens Alexander Ross, een man die sinds 1825 de Red River Colony bewoonde en er een geschiedenis over schreef, waren de weinige emigranten die Selkirk er naartoe stuurde “intended merely to diffuse a spirit of industry and agricultural knowledge among these children of nature, and, in time, to act as the pioneers in the wilderness.”462 De nobele Hooglander, drager van een antieke en bewonderenswaardige cultuur, mocht niet wegkwijnen in de fabrieken van Glasgow, maar werd tezelfdertijd zelf een agent in de mission civilisatrice uitgedragen door het kolonisatieproject van Selkirk in Noord-Amerika.463 Deze ambiguïteit, de vereniging van de vooruitgangsthese en de romantische antithese in een en dezelfde persoon, is wat Selkirk tot een opmerkelijke figuur maakt. Belangrijker dan de persoon van Selkirk is evenwel het proces waarmee zijn levenswandel geassocieerd wordt. De Highland Clearances waren uiteraard niet de primum movens van de kolonisering van Noord-Amerika en – hoewel tegenfeitelijke geschiedenissen doorgaans niet zonder risico zijn, lijkt deze niet ongeoorloofd – ook zonder het project van Selkirk zou het grensgebied opgeschoven en verder ontsloten zijn, landbouw geïntroduceerd en de onmetelijke wouden en prairies ontgonnen en geïncorporeerd in de kapitalistische wereldeconomie. De historie van Lord Selkirk en zijn Red River Colony biedt echter wel een mogelijkheid om twee manifestaties van de expansie van het kapitalistische wereld-systeem in een narratief met elkaar te verbinden en zo hun onderlinge verbondenheid te belichten. Wat in de Schotse Hooglanden gebeurde verschilde van wat in Noord- Amerika gebeurde, maar er zijn structurele gelijkenissen, zeer basaal in de notie dat op land privaat eigendom rust en dat het tot aanbeveling strekt dit land en wie erop leeft tot een zo hoog mogelijke

460 Richards, 2008: 170. 461 Hoewel ik zeker niet kan pretenderen zijn analyses eer aan te doen (en ook niet geprobeerd heb ze in detail toe te passen op deze casus), moet ik mij hier erkentelijk tonen tegenover Christian Uhl die mij voor deze en vergelijkbare redeneringen geïnspireerd heeft. Vertrekkende van de waardetheorie van Marx ziet hij zowel abstracte, rechtlijnige, chronometrische tijd als de notie van vooruitgang en historisch bewustzijn als historisch specifieke producten van de kapitalistische sociale formatie. De kapitalistische productie reproduceert permanent de eigen precondities maar genereert ook een directionele beweging waarachter zich ‘dode arbeid’, verleden, traditie, erfgoed opstapelt. De oppositie van rationele (vooruitgangs-) en romantische denkwijzen komt voort uit de door deze sociale formatie bepaalde condities. Zie bijvoorbeeld Uhl, 2014. 462 Geciteerd in Carter, 1968: 65. 463 Cf. Calloway, 2008: 130. 117 productiviteit te stuwen – sterker: dat zulk een streven de evidentie zelve is. Het zijn de wetten van eindeloze accumulatie die onvermijdelijk tot commodificatie van het land en de menselijke arbeid leiden en zich uitdrukken in een expansie in de diepte en in de breedte. Door in te zoomen op de casus van de Red River Colony zien we concreet op kleine schaal gebeuren wat zich op een systemisch niveau afspeelt. Wat we zien is hoe de interne contradicties van het kapitalisme geëxternaliseerd werden. Naarmate de Schotse Hooglanden ten volle geïncorporeerd werden in het kapitalistische wereld-systeem leidde de tweevoudige dynamiek van accumulatie door onteigening en exploitatie van de vrijgemaakte arbeid tot een polarisatie van kapitaal en arbeid, verrijking en verpaupering. Wanneer de vrijmaking van het land en de arbeid echter ook in van de productiemiddelen gedetacheerde surplusarbeid resulteerde, werd deze dialectische spanning in de Hooglandse contactzone niet opgeheven maar slechts getemperd door een deel van de surplusarbeid te exporteren naar een van de imperiale contactzones. Met andere woorden: de smithiaanse Improvement-beweging trok de interne buitenkant van Groot-Brittannië de beschaafde binnenkant in maar creëerde zodoende ook een ‘redundante populatie’; de malthusiaans geïnspireerde Lord Selkirk (en wanneer het Improvement-beleid op grote schaal op de eigen contradicties stuitte, velen met hem) zag slechts een remedie. Malthus:

“[...] as it is not probable that human industry should begin to receive its best direction throughout all the nations of the earth at the same time, it may be said that in the case of a redundant population in the more cultivated parts of the world, the natural and obvious remedy that presents itself is, emigration to those parts that are uncultivated.”464

Op die manier doet men echter niets anders dan de interne contradicties te reproduceren op een alsmaar grotere geografische schaal. Dit is zelf geen unidirectioneel proces maar werkt ook weer in twee richtingen: het imperialisme draagt op haar beurt weer bij tot de accumulatie van kapitaal dat geherinvesteerd kan worden in verdere imperiale avonturen maar ook op het thuisfront, in de kern. De Highland Clearances werden bijvoorbeeld niet enkel ten uitvoering gebracht door traditionele grootgrondbezitters die vervreemd waren van hun sociaal inferieuren en zich tot agrarische kapitalisten hadden laten omscholen, maar ook door leden van een nieuwe elite, handelskapitalisten die zich in het grootgrondbezit gekocht hadden. Een van hen heette James Matheson; hij vormt het vertrekpunt van de volgende casus.

464 Malthus, 1803: 387. 118

Hoofdstuk 8: James Matheson en Lewis

“Hence, far from being ‘victims’ of English imperialism, as some have asserted in the past, the Scots were prime instruments of British expansion across the globe.”

– T.M. Devine, To the Ends of the Earth. Scotland’s Global Diaspora 1750-2010, 2011

Lord Selkirk en zijn betrokkenheid bij de Hudson’s Bay Company lieten ons toe het ruimtelijk perspectief open te trekken en een blik over de Atlantische Oceaan te werpen, waar ontheemde Hooglanders verzeild geraakten in een imperiaal project en bijdroegen aan de verdere ontsluiting van de Canadese periferie. In dit hoofdstuk wordt niet west- maar oostwaarts gekeken. Ook naar de Oriënt zond Britannia haar zonen; ook hier vinden we een personage dat de Highland Clearances verbindt met cruciale ontwikkelingen in de geografische expansie van het kapitalistische wereld-systeem onder Britse vlag. Waar het verhaal van Selkirk illustratief was voor de relatie van het frontier-proces in de Schotse Hooglanden met dat in Noord-Amerika, het belang van de status van interne periferie en de mogelijkheden die dit bood om de gecreëerde surplusarbeid te exporteren, is het verhaal van James Matheson vooral illustratief voor de manier waarop extern kapitaal geherinvesteerd werd in de Schotse Hooglanden als interne periferie van Groot-Brittannië. Meer bepaald gaat het om de aankoop van het eiland Lewis door Matheson in 1844, kort na de beslechting van de Opiumoorlog die uitgebroken was ten gevolge van de commerciële ijver van Matheson en collega’s, en vlak voor de uitbraak van de aardappelplaag in 1845. Op die manier fungeert de Schotse ondernemer als een verbindingsfiguur tussen de Britse commerciële penetratie van het relatief gesloten Chinese systeem en de rurale transformatie van een afgelegen eiland ten westen van het Schotse vasteland. De gevalstudie is er niet op gericht nieuwe inzichten aan te brengen maar dient eerder als illustratie van de globale dimensie van de Highland Clearances in het algemeen en de benaderingswijze zoals die uiteengezet werd in Hoofdstuk 6 in het bijzonder.

8.1. De opschuivende Oost-Aziatische frontier Net zoals de geschiedenis van Canada niet verteld kan worden zonder naar de Hudson’s Bay Company te verwijzen, kan ook de historie die tot het commerciële project van Matheson en uiteindelijk de Opiumoorlog leidde niet begrepen worden zonder aan een grote handelscompagnie te refereren. Zeventig jaar ouder dan de Hudson’s Bay Company, werd de East India Company in 1600 gesticht, eveneens bij wijze van koninklijk charter. Anders dan Noord-Amerika kende Zuid-Azië een politieke geschiedenis die tot de ontwikkeling van grote rijken geleid had waar een technologische en militaire macht van uitging die Britse en andere Europese handelscompagnieën tot een bescheidener onderhandelingspositie dwong dan in Noord-Amerika het geval was. Van bij het begin was de East India Company (EIC) dan ook een mercantiele onderneming die waren aankocht om deze met surpluswinst door te verkopen zonder territoriale aanspraken te maken. Hoewel versterkte handelsposten gebouwd werden, militairen in paraatheid gehouden en verdragen gesloten met Indische machthebbers, bleef deze mercantilistische politiek ten aanzien van Azië gehandhaafd tot in de Zevenjarige Oorlog (1756-1763).465 Deze oorlog, die zowel in de Europese kern als in Noord-Amerika uitgevochten werd, kende ook in India, waar Franse en Britse commerciële belangen voortdurend in elkanders vaarwater terechtkwamen, een strijdtoneel. Hoewel ook in het zuiden van het Indisch subcontinent slag geleverd werd, was vooral de confrontatie in Bengalen van cruciaal belang voor de verdere ontwikkeling van de East India Company, het Brits imperialisme in Azië en bij uitbreiding voor de wereldgeschiedenis.

465 Palmer e.a., 2007: 291-292. 119

In Bengalen was het niet zozeer een Franse troepenmacht die door de Britten geconfronteerd werd als wel een met de Fransen sympathiserende lokale machthebber genaamd Siraj ud-Daulah. Vijandigheden braken uit nadat die Calcutta inclusief het aan de East India Company toebehorende Fort William ingenomen had. Dit bedreigde niet alleen de commerciële belangen van de East India Company maar kostte ook tientallen Britse onderdanen het leven wanneer zij opgesloten werden in een veel te kleine cel – de zogenaamde Black Hole of Calcutta.466 De Britse legermacht onder leiding van Robert Clive slaagde erin de stad te heroveren. In het vorige hoofdstuk werd hier al kort op gealludeerd en ook hier hoeft er niet onnodig lang bij stilgestaan te worden. Wat van belang is, is dat de door Robert Clive aangevoerde Britten en sepoys in de beruchte Slag bij Plassey aan het langste eind trokken en dat ten gevolge van de overwinning, zonder dat zoiets vooraf tot de plannen van de Britse regering behoord had, de East India Company niet langer zomaar een handelscompagnie was - één van de vele spelers in een kluwen van lokale machthebbers, Franse, Arabische en Aziatische concurrenten -, maar territoriale controle kwam te verkrijgen op Bengaalse bodem. Van hieruit werd doorheen de volgende decennia het grondgebied onder controle van de East India Company gestaag uitgebreid, of wat Marx “de beginnende verovering en plundering van Oost-Indië” genoemd heeft, een van de “idyllische gebeurtenissen” behorend tot “de voornaamste elementen van de oorspronkelijke accumulatie.”467 De territoriale controle stelde de EIC niet alleen in staat belastingen te heffen maar ook om controle te verwerven over de productiemiddelen, wat hun positie in de Zuidoost-Aziatische ruimte drastisch veranderde: men was niet langer gebonden aan mercantiele handel waarbij afgewerkte producten gekocht werden, en dus edelmetaal van Europa naar Bengalen getransfereerd werd,468 maar kon het productieproces nu zelf in handen nemen en dirigeren. Op termijn slaagde men er zo in de Indische textielnijverheid, die tot de omvangrijkste ter wereld behoord had, te ontmantelen en de regio in een perifere positie te dwingen: de export van afgewerkte producten werd bewust tot desintegratie gebracht – wat de concurrentiële positie van de industrialiserende Britse textielsector uiteraard ten dienste was – en de productie en export van grondstoffen gestimuleerd. In het derde deel van zijn reeks over ‘The Modern World-System’ citeert Wallerstein een hooggeplaatste functionaris genaamd George G. de H. Lampert, die in 1840 tevreden kon stellen dat:

“This Company has, in various ways, encouraged and assisted by our great manufacturing ingenuity and skills, succeeded in converting India from a manufacturing country into a country exporting raw produce.”469

De incorporatie van het Indisch subcontinent had vanzelfsprekend diepgaande gevolgen voor de leefomstandigheden van de bewoners ervan (iets waar hier niet op ingegaan kan worden)470 maar eveneens voor de verhoudingen binnen de wereldeconomie.471 Wallerstein geeft aan dat de incorporatie van een bepaalde zone in de wereldeconomie dikwijls aanleiding gaf tot het binnentrekken van een volgende, verder gelegen zone in wat hij een externe arena noemt: een zone waarvan de kapitalistische wereldeconomie goederen zou willen maar die zich verzette tegen de import van goederen in ruil hiervoor en politiek sterk genoeg was om aan de druk te weerstaan. Het typevoorbeeld is natuurlijk het Chinese keizerrijk dat door de incorporatie van het Indisch subcontinent onder toenemende druk kwam te staan. De Europeanen waren vooral geïnteresseerd in thee en reeds vanaf 1757, het jaar van de Slag bij Plassey, begon de East India Company Bengaals

466 Palmer e.a., 2007: 293. 467 Zie p. 81. 468 Volgens Sushil Chaudhury (1995: 328) bedroeg het aandeel van (gemunt) edelmetaal 75 tot 94 procent van de totale waarde van de vergoeding van Bengaalse waren. 469 Wallerstein, 1995: 150. 470 Zie hiervoor bijvoorbeeld Chaudhury, specifiek over Bengalen. In zijn conclusie citeert hij goedkeurend de woorden van Alexander Dow, een uit Perthshire afkomstige oriëntalist die kort na Plassey zelf als werknemer van de EIC actief was in Bengalen: “the misfortune of Bengal began with the revolutions and changes which succeeded the death of Surge-ul-Dowla […] We may date the commencement of decline from the day on which Bengal fell under the dominion of foreigners.” (Chaudhury, 1995: 335) 471 Zoals Palmer e.a. (2007: 296) stellen: “British political rule in India stimulated and protected British business there, until in the greatest days of British prosperity India was one of the main pillars of the British economic system, and the road to India became in a real sense the lifeline of the British empire.” 120 zilver waar het zojuist zijn hand op gelegd had naar China te verschepen in wat bekend zou komen te staan als de driehoekshandel tussen India, China en Groot-Brittannië.472 Dit betekende evenwel dat grote hoeveelheden edelmetaal naar China stroomden in ruil voor afgewerkte producten en de handelsbalans van de EIC ten aanzien van China negatief was. Behalve zilver hadden de Britten China niets te bieden. Keizer Qian Long kon het in 1793 in een brief aan koning George III niet duidelijker verwoorden:

“Ik kan de producten uit uw land niet gebruiken. Ons Hemelse Rijk bezit alle dingen in ruime mate, en het ontbreekt ons binnen de grenzen aan niets. Daarom bestaat er geen behoefte de zaken van vreemde barbaren te ruilen voor onze eigen producten.”473

Bovendien vereiste de territoriale controle in India een kostelijk bureaucratisch apparaat. Daar stond tegenover dat deze territoriale controle niet enkel de plundering van (eindige hoeveelheden) edelmetaal toegelaten had maar dus ook de verwerving van controle over de productiemiddelen. De desintegratie van de Indische textielnijverheid maakte niet alleen mogelijk dat de afzetmarkten ervan overgenomen werden door de Britse textielindustrie, het creëerde ook een surplus aan katoenproductie, en kennelijk vond men hierin eindelijk een goed dat (behalve edelmetaal) de Chinese markt kon bekoren. Bovendien werd Chinees textiel, in tegenstelling tot wat bij Indisch textiel wel het geval geweest was, niet naar Europese afzetmarkten geëxporteerd waardoor men katoen aan China kon leveren zonder de concurrentiekracht van de Britse textielindustrie te ondergraven. Aldus slaagden de Britten erin de door de ontmanteling van de Indische textielnijverheid gecreëerde overschotten aan katoen van de hand te doen en tezelfdertijd de stroom van edelmetaal naar China een halt toe te roepen.474 Maar de Chinezen produceerden zelf ook katoen; voor hen was het Indische katoen niet meer dan een aanvulling. De vraag en prijs fluctueerden dan ook al naargelang het succes van de Chinese katoenproductie. Behalve katoen had de Indische bodem echter nog een ander gewas in de aanbieding dat in China op een nog grotere vraag kon rekenen: hoewel de import van opium in China illegaal was, nam de opiumhandel op termijn zulke proporties aan dat China nu zilver begon te exporteren in ruil voor in India gekweekt opium.475 In het eerste decennium van de negentiende eeuw had China nog een positieve balans van $26 miljoen; tussen 1828 en 1836 sloeg deze positieve standaard om naar een tekort van $38 miljoen.476 De handelsbalans was dankzij de territoriale expansie van de East India Company op het Indisch subcontinent en de opiumhandel in Brits voordeel gekanteld. Ironisch genoeg ontwikkelde Robert Clive, de incarnatie van de Britse verovering van Bengalen, zelf een opiumverslaving waaraan hij uiteindelijk ten onder ging.477 De penetratie van de Chinese markt die aldus bewerkstelligd werd opende perspectieven voor private ondernemers wanneer in 1833, tijdens het premierschap van de liberaal Charles Grey (Earl Grey), het Britse parlement het Chinese monopolie van de East India Company ophief. Een jaar voordien hadden twee gewiekste commerçanten in anticipatie van de opheffing van het monopolie hun krachten reeds gebundeld om een bedrijf te stichten dat zou uitgroeien tot het machtigste onder de onafhankelijke Britse China-handelaren: Jardine, Matheson & Co. In 1834 verscheepte het bedrijf als eerste private onderneming een lading thee en zijde van China naar Engeland.478 William Jardine was een geneesheer afkomstig uit Dumfriesshire in het zuiden van Schotland die als scheepsdokter voor de East India Company gewerkt had. Daar leerde hij de knepen van het commerciële vak en via het principe van privilege tonnage, waarbij officieren een deel van het ruim toebedeeld kregen voor private handel, wist hij winsten binnen te rijven die al snel zijn loon als arts overstegen. In 1817 schakelde hij definitief over van geneeskunde op commercie en twee jaar later

472 Wallerstein, 1989: 167. 473 Geciteerd in Gombrich, 2006. 474 Wallerstein, 1989: 167-168; 183. 475 Ibidem: 168. 476 Devine, 2011: 80. 477 Hanes en Sanello, 2002: 40; ODNB. 478 Hanes en Sanello, 2002: 24; 28-29. 121 ontmoete hij in Bombay de jonge James Matheson, die op de opiumhandel speculeerde. T.M. Devine stelt dat de combinatie van vrome christelijke toewijding en meedogenloze roofzucht die zich in de persoon van Jardine manifesteerde het bedrijf vroeg in zijn bestaan naar dominantie stuwde. 479 James Matheson, geboren in 1794 in Shinness, Sutherland, was de bastaardzoon van een welstellende officier en studeerde net als zijn toekomstige vennoot aan de universiteit van Edinburgh, aangevuld met twee jaar handelsopleiding in Londen. Sinds 1815 was hij actief in de Aziatische handel, vanaf 1819 in China.480 Hoewel de Chinese overheid de import van opium niet kon tegenhouden, waren buitenlandse (steevast als barbaren gepercipieerde) handelaren gebonden aan de restricties opgelegd door de isolationistische Chinese staat, een beleid dat de even zelfgenoegzame Britse laissez-faire-adepten en commerciële avonturiers tegen de borst stootte en aanhoudende diplomatieke spanningen genereerde. James Matheson was, net als zijn vennoot Jardine - die ondanks zijn achtergrond als geneeskundige de opiumhandel “the safest and most gentlemanlike speculation I am aware of” noemde481 -, een van de advocaten van een assertiever Brits buitenlands beleid ten aanzien van de in zijn ogen onredelijke Chinezen die, zo stelde hij, met hun terughoudendheid om de vrije handel zijn beloop te laten, ingingen tegen de natuurwetten. In 1836 publiceerde Matheson een tekst genaamd ‘The Present Position and Prospects of British Trade with China’. De openingszinnen luiden als volgt.

“It has pleased Providence to assign to the Chinese, - a people characterised by a marvellous degree of imbecility, avarice, conceit, and obstinacy, - the possession of a vast portion of the most desirable parts of the earth, and a population estimated as amounting to nearly a third of the whole human race. It has been the policy of this extraordinary people, to shroud themselves, and all belonging to them, in mystery impenetrable, - to monopolize all the advantages of their situation. They consequently exhibit a spirit of exclusiveness on a grand scale. From what this had resulted, - whether from conceit, or selfishness, or from a consciousness that the ancient but feeble framework of their political system cannot bear the rude concussions of modern times, - the too near inspection of inquisitive and ambitious fellow-nations, it matters not here to inquire.”482

Wat hem meer interesseerde dan wat aan deze ‘exclusiviteit’ ten grondslag lag, was hoe men er een einde aan kon stellen. Hiervoor rekende de laissez-faire-liberalist op krachtdadig optreden van de Britse regering die de Chinese keizer onder druk moest zetten om de handelsrestricties op te heffen. 483 De keizer zelf, Daoguang, had evenwel andere intenties en vaardigde alsmaar strengere maatregelen uit om de opiumhandel en -consumptie die zijn rijk in toenemende mate verlamden de kop in te drukken. De dood van een van zijn eigen zonen ten gevolge van een overdosis zou hem tot verharding van het beleid aangezet hebben.484 In een brief aan koningin Victoria sprak de bevoegde commissaris Lin Zexu duidelijke taal.

“There is a class of evil foreigners that makes opium and brings it for sale, tempting fools to destroy themselves, merely in order to reap profit. Formerly, the number of opium smokers was small; but now the vice has spread far and wide and the poison penetrated deeper and deeper. […] I now give my assurance that we mean to cut off this harmful drug forever. What is here forbidden to consume, your dependencies [India] must be forbidden to manufacture, and what has already been manufactured, Your Majesty must immediately search out and throw to the bottom of the sea.”485

479 ODNB; Devine, 2011: 80 480 Idem. 481 Devine, 2011: 80. In 1840 deelde Jardine aan een parlementair comité mee dat hij van mening was dat eens de opium als ruilwaar aan de Chinezen verkocht was het hun zaak was wat ze ermee deden. (ODNB) 482 Matheson, 1836: 1. 483 ODNB. 484 Devine, 2011: 81. 485 Geciteerd in Hanes en Sanello, 2002: 39-40. 122

Ondertussen werden niet alleen Chinese distributeurs maar ook gebruikers gecriminaliseerd en gearresteerd, en grote hoeveelheden opium opgespoord en geconfisqueerd. Nog los van het feit dat de brief van Lin Zexu de vorstin nooit bereikte, had hij hoe dan ook weinig zoden aan de dijk kunnen brengen aangezien het staatshoofd van de Britse constitutionele parlementaire monarchie (wat eigenlijk een contradictio in terminis is aangezien monarchie alleenheerschappij betekent) anders dan de Chinese keizer niet over de prerogatieven beschikte om eigengereid zulk een maatregel af te kondigen als de stopzetting van de opiumhandel (indien zij dit überhaupt gewild had). Dus begon Lin Zexu niet alleen medeplichtige Chinese handelaren – waarvan de meest succesvolle volgens Hanes en Sanello tegen 1834 waarschijnlijk de rijkste man op aarde was – maar ook buitenlandse handelaren op te sporen.486 In Guangzhou (Kanton) werden Britse handelaren twaalf weken lang vastgehouden in hun handelsposten wanneer zij weigerden hun opiumvoorraden in te leveren.487 Een van de grootste vissen die Lin Zexu in maart 1839 wist te vangen was niemand minder dan James Matheson, maar na zijn vrijlating in mei, die gepaard ging met eeuwige ballingschap uit China, verplaatste Matheson zich eerst naar Macao en daarna naar Hong Kong om in het geheim de opiumhandel verder te zetten en winsten tot tweehonderd procent te noteren uit verse leveringen uit India.488 William Jardine was op dat moment onderweg op een luxueuze reis langs Bombay en Suez naar Groot-Brittannië; wanneer hij in Napels arriveerde bereikte hem het nieuws van de inbeslagname van twintigduizend kisten Brits opium ter waarde van £2 miljoen en eens in Londen begon hij buitenlandminister Lord Palmerston onder druk te zetten om militair in te grijpen in China – het soort assertiviteit waar Matheson in 1836 al voor gepleit had. Het ‘advies’ dat Jardine aan Palmerston gaf was onversneden gunboat diplomacy die tot de inname van een of meerdere Chinese eilanden moest leiden die vervolgens voor Britse handel bestemd zouden worden. Letterlijk: “You take my opium—I take your Islands in return—we are therefore Quits,—& thenceforth if you please let us live in friendly Communion and good fellowship.”489 In meer of mindere mate te danken aan de overredingskracht van Jardine was dit in grote lijnen waar de eerste Opiumoorlog inderdaad op uitdraaide. Het Verdrag van Nanjing waartoe China in 1842 uiteindelijk gedwongen werd, behelsde niet alleen de overdracht van soevereiniteit over Hong Kong van China naar Groot-Brittannië maar ook de openstelling van vijf bijkomende verdragshavens (Guangzhou, Shanghai, Amoy, Fuzhou en Ningbo), een verlaging van de invoerrechten, het principe van extraterritorialiteit (waarbij Britse onderdanen onder Britse jurisdictie vielen) en de status van meest begunstigde natie voor Groot-Brittannië. Het was een uitkomst die beantwoordde aan de door Thomas Babington Macaulay, toentertijd staatssecretaris voor oorlog, uitgesproken “earnest desire that this most rightful quarrel may be prosecuted to a triumphal close [and] that the name not only of English valour but of English money may be established.”490 Het was een overwinning van wat men de vrije markt noemde op protectionisme, een triomf van de vooruitgang op de inertie van het traditionalistische China. William Jardine werd door Lord Palmerston bedankt voor de assistentie en informatie die hij zo vriendelijk geweest was te verschaffen en die bijgedragen had tot de “satisfactory results.” Hier voegde hij nog aan toe:

486 Hanes en Sanello, 2002: 41-42. 487 Devine, 2011: 81. 488 ODNB. 489 Idem. 490 Geciteerd in Hanes en Sanello, 2002: 78. De respons (of een deel ervan) ten aanzien van Macaulay vanwege William Gladstone, een jong Tory-parlementslid afkomstig uit Liverpool en later eerste minister, is, hoewel mogelijks ten dele ingegeven door de verslaving van zijn eigen zuster aan laudanum, illustratief voor de verdeeldheid binnen Groot-Brittannië ten aanzien van militaire interventie in China: “They gave you notice to abandon your contraband trade. When they found you would not do so they had the right to drive you from their coasts on account of your obstinacy in persisting with this infamous and atrocious traffic… justice, in my opinion, is with them; and whilst they, the Pagans, the semi-civilized barbarians have it on their side, we, the enlightened and civilized Christians, are pursuing objects at variance both with justice and with religion… a war more unjust in its origin, a war calculated in its progress to cover this country with a permanent disgrace, I do not know and I have not read of. Now, under the auspices of the noble Lord [Macaulay], that flag is become a pirate flag, to protect an infamous traffic.” (Hanes en Sanello, 2002: 78-79) 123

“There is no doubt that this event, which will form an epoch in the progress of the civilisation of the human races, must be attended with the most important advantages to the commercial interests of England.”491

8.2. Opiumgeld naar de Buiten-Hebriden En zo gebeurde het dat twee Schotten, een Laaglander en een Hooglander, met hun commercieel bedrijf geruggensteund door een liberale overheid een cruciale bijdrage leverden aan de expansie van kapitalistische handel in Azië en de incorporatie van het Hemelse Rijk in de économie monde. De uitbouw van Jardine, Matheson & Co. kon enkel gebeuren met een sterke staat op de achtergrond, gereed om op de voorgrond te treden wanneer nodig – enkel met in het kielzog van hun compagnieschepen de kanonneerboten van de mariene. Zoals het succesvolle koopmannen betaamde,492 kochten William Jardine en James Matheson zich bij hun terugkeer naar Groot-Brittannië in het grootgrondbezit. Jardine kocht het landgoed van Lanrick in Perthshire maar woonde tot zijn dood in 1843 in Londen.493 James Matheson, afkomstig uit Sutherland, kocht in dat graafschap in 1840 twee kleinere landgoederen. In 1844 kocht hij het eiland Lewis uit handen van beheerders die zich sinds het bankroet van de Mackenzies van Seaforth, een geslacht dat Lewis gedurende meer dan twee eeuwen in eigendom gehad had, elf jaar lang over de administratie ontfermd hadden.494 Met in de Oriënt vergaarde rijkdom zou hij het armoedige Hebridische eiland omvormen tot een oord zijn residentie waardig. Zulk een aankoop van Hooglandse landgoederen door een nieuwe elite was niet uitzonderlijk. Al sinds de jaren 1770 streken lieden in de Schotse Hooglanden neer die zich in India verrijkt hadden (zogenaamde nabobs), of op de slavenplantages van de Caraïben.495 Maar het aankopen van Hooglandse landgoederen won vooral aan populariteit vanaf 1820 en had volgens T.M. Devine te maken met de economische divergentie tussen welvarende Laag- en verarmde Hooglanden: in de eerste zone concentreerde zich kapitaal in de handen van een ondernemers- en rentenierselite terwijl de tweede zone na Waterloo door economische rampspoed getroffen werd en de traditionele grootgrondbezitters de schulden opstapelden. De overname van grootgrondbezit in de Hooglanden was dan ook een gevolg van de verzwakte en afhankelijke positie, een bevestiging van de status van satelliet.496 Met andere woorden: de Hooglanden waren een perifere regio geworden maar onder degenen die zich in de kern verrijkt hadden was er een aanzienlijk aandeel dat zich nu naar de Hooglanden keerde om een deel van het geaccumuleerde kapitaal te herinvesteren. Matheson zelf was dan wel een inboorling van de Hooglanden, zijn rijkdom had hij te danken aan ondernemerschap en een bevoorrechte positie in de kern van het wereld-systeem. Maar is het niet paradoxaal dat juist na 1820, wanneer de tekenen van verval ontegensprekelijk dominant werden, de interesse in Hooglands landeigendom toenam en de prijzen stegen? Een van de verklaringen die Devine kan verzinnen is dat hoewel de grondrente betrekkelijk laag was, het als een veilige investering beschouwd werd die normaliter vaste pachtinkomsten garandeerde. Anderen zagen het dan weer als een interessante speculatie eens de vraag naar landgoederen groeide. Velen gingen er ook nog altijd vanuit dat de Improvement-maatregelen die in de Laaglanden geloond hadden hier op termijn ook hun vruchten zouden afwerpen en gingen na aankoop snel over tot de hiertoe noodzakelijk geachte ontruiming door verplichte emigratie. Er waren dus economisch-rationele motivaties voor de aankoop van Hooglandse landgoederen, maar Devine benadrukt dat dit slechts een deel van de verklaring kan zijn. Een derde factor die hij aanhaalt is de veranderde perceptie van de Hooglanden, waar in toenemende mate een romantische aantrekkingskracht van uitging: wat vroeger een desolate, steriele wildernis bewoond door barbaren was, was in victoriaanse ogen uitgegroeid tot een

491 Geciteerd in Devine, 2011: 81. 492 Devine, 2006: 56. 493 ODNB. 494 MacDonald, 2012: 53. 495 Richards, 2008: 317. 496 Devine, 2006: 203. 124 uitzonderlijke manifestatie van het sublieme, een pittoresk landschap waar men opnieuw in contact kon komen met de natuur (en naar hartenlust herten kon doodschieten).497 Tegen het midden van de jaren veertig, wanneer de grote hongersnood uitbrak, was meer dan driekwart van de getroffen landgoederen in handen van zakenmannen, bankiers, juristen, financiers en industriëlen.498 James Matheson, zoon van een betrekkelijk welvarende veteraan maar geen aristocratische telg, was als succesvolle zakenman een van de leden van deze nieuwe Hooglandse elite – volgens Devine misschien zelfs een van “the most extraordinary examples of extravagance in territorial acquisition”499 – en opiumgeld werd aangewend om op het verarmde Lewis een neogotisch kasteel te laten bouwen. 500 De aankoop en transformatie van Lewis, met onder meer ook de aanplanting van een bos en tuinen rond het kasteel, de stad en de haven van Stornoway, was ongetwijfeld een prestigeproject, maar er werden ook aanzienlijke kosten gedaan ten behoeve van de ontwikkeling van het eiland en zijn bewoners. Adam Smith schreef in 1776: “Merchants are commonly ambitious of becoming country gentlemen, and, when they do, they are generally the best of all improvers.”501 Matheson zou op geen pond sterling meer of minder kijken om de productiviteit van het eiland te verhogen. Evenmin schuwde hij het gangbare gebruik bewoners te onteigenen. De eersten moesten al wijken voor de bouw van het kasteel, die in 1847 van start ging, en wanneer de nieuwe landheer besliste een bos aan te leggen zagen de veehoudende bewoners van Stornoway zich hun winterweiland ontnomen worden.502 Tegen de tijd dat de bouw van het kasteel begon, had de grote aardappelplaag de westelijke eilanden al in haar greep. Matheson probeerde het inroepen van de hulp van de Highland Relief Board te vermijden of uit te stellen: allerlei Improvement-werken om de bevolking aan het werk te stellen werden op poten gezet, van het aanleggen en herstellen van wegen tot afwateringswerken om bijkomend land in cultuur te kunnen brengen.503 In totaal spendeerde Matheson £102 000 aan tewerkstellingsprogramma’s.504 Aan eenieder die dat wenste, bood hij bovendien gratis transport aan van de westelijke eilanden naar de Laaglanden om daar tijdelijk tewerkgesteld te worden. Ook kocht hij voorraden havermout die hij aan een vierde van de marktprijs doorverkocht aan zijn pachters. Andere uitgaven die Matheson deed ten behoeve van de gemeenschap hielden verband met onderwijsinfrastructuur, salarissen voor onderwijzers, de aanleg van bruggen en kaaien en het bouwen van nieuwe huizen.505 Het had er alle schijn van dat op Lewis een welwillende landheer neergestreken was die met imperiaal kapitaal de hongerlijdende eilandbewoners in leven hield en hun eiland in moeilijke condities op alle vlakken hielp te ontwikkelen. Doch filantropie zonder meer scheen een brug te ver: de noodrantsoenen werden op de rekening gezet die later geldelijk of in arbeid terugbetaald moest worden, ook wanneer ze uiteindelijk toch door het Highland Relief Committee geleverd werden – het landgoed van Matheson kreeg op die manier beschikking over de arbeid van de hongerlijdende bewoners terwijl anderen de kosten droegen. De uitgaven gedaan in de categorie huizenbouw waren niet bestemd voor de huizen van de crofters506 en de aangelegde wegen leidden veelal naar manses (residenties van presbyteriaanse predikanten), grote boerderijen en jachtverblijven.507 Het kan dus moeilijk geheel belangeloze hulpverlening genoemd worden, maar toch investeerde Matheson in de periode 1845-1850 uiteindelijk wel meer dan £107 000

497 Ibidem: 203-206. 498 Devine, 2011: 112. 499 Devine, 2006: 209. 500 Terzijde: anno 2015 kan men nabij de haven van Stornoway Chinees eten met uitzicht op het kasteel van James Matheson. 501 Smith, 1776: 494. 502 MacDonald, 2012: 54. 503 Ibidem: 54-55 504 Richards, 2008: 315. 505 MacDonald, 2012: 55-57. 506 Uit een rapport uit 1841 maakt Donald MacDonald (ibidem: 53) op dat comfort volgens de toenmalige standaarden ongeveer hierop neerkwam: een klein zelfgemaakt huis zonder schoorsteen (met enkele gaten voor ramen, in sommige gevallen met glas), veel turf, wat graan, een tot vijf koeien en enkele schapen. De dieren deelden het wooncompartiment met de mensen. 507 MacDonald, 2012: 58. 125 in het eiland, of om en bij de £68 000 meer dan wat hij er in die periode uithaalde. 508 Er kan dan ook weinig twijfel over bestaan dat de financiële inspanningen van Matheson van groot belang waren bij het verzachten van de gevolgen van de hongersnood, zoals ook op andere landgoederen in de westelijke Hooglanden en eilanden kapitaal ingebracht door de nieuwe elite er mede toe bijdroeg dat in Schotland de aardappelplaag beter opgevangen kon worden dan in Ierland.509 Als beloning voor zijn inspanningen ten behoeve van de hongerlijdende bevolking van Lewis kreeg James Matheson in 1850 de erfelijke (maar niet adellijke) titel van baronet toegewezen.510 Toch zagen de landheer en zijn management zich uiteindelijk genoodzaakt de bevolking actief te reduceren door tot geweldloze uitzettingen over te gaan. De in 1848 aangestelde factor Munro Mackenzie claimde dat dit gebeurde “without the intervention of a single soldier or policeman, with no civil disobedience of any sort.”511 Het minste wat gezegd kan worden is dat de aanpak inderdaad subtieler was dan de gunboat diplomacy aangewend om de Chinezen de principes van vrijheid bij te brengen, maar de verpauperde pachters stonden daarom niet minder met hun rug tegen de muur. Afhankelijk van de positie die men inneemt ten aanzien van de rechtvaardigheid van privaat grondeigendom tout court, en in casu grondeigendom gebaseerd op de acquisitie van kapitaal door eerder dubieuze handelspraktijken, kan de toegepaste uitzettingsmethode gepercipieerd worden als een daad van clementie dan wel van tirannie. De boodschap aan de bewoners was de volgende: verlaat nu aan voordelige tarieven het eiland of wees bereid de consequenties van de wet te ondergaan (lees: achterstallige pacht wordt zonder pardon beantwoord met onteigening). Inderdaad een vorm van clementie: onder de op privaat eigendom gebaseerde wettelijke bepalingen is men als pachter uiteraard gebonden aan zijn pachtverplichting tegemoet te komen; de aangeboden uitweg was in die zin een teken van generositeit vanwege de landheer. Wanneer lokale handelaars en geestelijken het beleid onder vuur namen, klonk het antwoord van het management dan ook als volgt.

“I state that no one c’d compel the people to emigrate, and that they need not go unless they please, but that all those who are in arrear for rent two years and upwards, would be deprived of their land at Whitsunday next if not paid up by then, giving them the option of emigrating if they cannot pay. That the proprietor can do with his land as he pleases and other parties have no right to interfere or dictate to him what he is to do. That those who do not pay their rents cannot be allowed to remain in possession of lands.”512

De gesuggereerde keuzevrijheid van de bewoners was in werkelijkheid natuurlijk niet veel groter dan die van de Chinezen wanneer de kanonneerboten van de Britse mariene gereed gelegen hadden om, na genoegzame demonstraties, het vuur op nog grotere schaal te openen. Richards heeft het over “emigration and clearance at great cost, and under the whip of famine.” Velen hadden letterlijk geen eten, laat staan dat ze pacht konden betalen. Hoewel grote delen van de bevolking terughoudend waren, verscheepte Matheson tussen 1851 en 1855 uiteindelijk 2337 personen naar Canada. Dit kostte hem £10 000. De pachters met de grootste betalingsachterstand werden onder de grootste druk gezet om te vertrekken.513 In contrast met Lord Selkirk, voor wie de bewaring van de Gaelische gemeenschappen prioritair was in zijn emigratieproject, gaf Sir James aan de immigratie-autoriteiten in Quebec het advies de migranten afkomstig van Lewis te verspreiden eerder dan in hun gemeenschappen te laten samenklitten. Het verbreken van deze gemeenschapsbanden zag hij als “the best means of eradicating those habits of indolence and inertness to which their impoverished condition must in some measure be attributed.”514

508 Devine, 2011: 114 509 Devine, 2006: 224-226; 2011: 112 510 ODNB. 511 Geciteerd in Richards, 2008: 315. 512 Richards, 2008: 315-316. 513 Ibidem: 316. 514 Geciteerd in Devine, 2011: 123. 126

8.3. Besluit van de casus Minder uitgebreid dan de casus van Lord Selkirk en zijn Red River Colony was deze bespreking van de aankoop van Lewis door de ondernemer James Matheson erop gericht een andere globale connectie van de Schotse Hooglanden in de periode in kwestie te belichten. Meer bepaald illustreert het hoe een verpauperd, zonder twijfel economisch perifeer Brits eiland in de context van de expansie van het kapitalistische wereld-systeem indirect in verbinding stond met de incorporatie van een heel ander gebied, hoe de commerciële expansie van Britse ondernemingen in de Oriënt gevolgen had voor de Buiten-Hebriden. Het toont aan hoe de miserie in (een deel van) de interne Britse periferie verzacht werd door de positie van Groot-Brittannië binnen het wereld-systeem. Niet door het perifere productieproces om te vormen – niet door iets aan de status van periferie te veranderen –, wel door extern kapitaal aan te wenden om de schade van de economische regressie in te perken. Toch was ook hier de besteding van aanzienlijke bedragen ter ontwikkeling van het landgoed rechtevenredig met de omvang van de uitzettingen. Donald MacDonald stelt dat Lewis er dankzij het succes van de visserij en de tewerkstellingsprogramma’s van Matheson minder slecht aan toe was dan andere delen van de Hooglanden,515 maar Eric Richards geeft aan dat ook de schaal waarop bewoners verwijderd werden groter was dan elders – hij heeft het over “a mass exodus from Lewis.”516 De casus van de Red River Colony illustreerde hoe de temporele vooruitgang of verticale expansie in de contactzone van de Schotse Hooglanden zich verhield tot de horizontale expansie of de incorporatie van een nieuwe contactzone. In deze casus zien we een omgekeerde beweging: de geografische expansie koppelde ook terug naar de transformatie in de diepte in de Britse interne periferie. Dit bracht geen kwalitatieve verandering teweeg aangezien het productieproces perifeer bleef. Het illustreert louter waarom het zinvol lijkt te spreken van een interne periferie: behorend tot het imperiale moederland en aldus op een voordelige manier verbonden met de buitenwereld, maar hierbinnen totaal geperiferiseerd in functie van de industriële Britse kern. De bij de opening van dit hoofdstuk geciteerde stelling van T.M. Devine dat Schotten – in dit geval zonder een onderscheid te maken tussen Laag- en Hooglanders – voorname instrumenten waren van de Britse globale expansie doet hij na gerefereerd te hebben aan de betrokkenheid van Schotten in koloniale overheersing in Zuid-Afrika en de ‘quasi-genocidale’ landroof in Australië.517 Hoe meer bepaald ontheemde Hooglanders instrumenten waren van de Britse expansie in Noord-Amerika werd in het vorige hoofdstuk geïllustreerd. De figuur van James Matheson illustreert hoe Hooglanders als burgers van de Britse staat niet alleen instrumenten maar ook agenten van de Britse globale expansie konden zijn. Zijn casus toont aan hoe men binnen perifere gebieden nog altijd oog moet hebben voor interne verhoudingen en in het geval van de Schotse Hooglanden voor de plaats binnen het Verenigd Koninkrijk. Dat Schotland als geheel geen slachtoffer was van Engels imperialisme lijkt evident – het gaat om een unie die gezamenlijk onder Britse vlag een imperium uitbouwde. Wel kan men argumenteren dat de kapitalistische expansie gegenereerd door de systemische drang naar eindeloze accumulatie ten grondslag lag aan zowel het Brits imperialisme als aan de ontwrichting van de Schotse Hooglanden.

515 MacDonald, 2012: 184. 516 Richards, 2008: 315. 517 Devine, 2011: 174. 127

Conclusie

“Tot slot van onze studie blijft nog een laatste fictie, een principieel misverstand op te lossen. Elke ‘uitleg’, elke [historiografie], alle pogingen tot begrip, hebben immers het hulpmiddel nodig, theorieën, mythologieën, leugens; en een fatsoenlijke auteur zou niet mogen nalaten aan het slot van een verhandeling deze leugens naar vermogen te ontleden. Als ik zeg ‘boven’ of ‘beneden’, dan is dat al een uitlating die uitleg nodig heeft, want een boven en beneden bestaat alleen in het denken, alleen in de abstractie. De wereld zelf kent geen boven of beneden.”

- (Naar) Hermann Hesse, De Steppewolf, 2006 [1927]518

De titel van deze verhandeling kondigde een verkennende wereldhistorische studie van de rurale transformatie in de Schotse Hooglanden aan; in het inleidende eerste hoofdstuk werd daartoe een enkel, toegegeven vaag en weinig ambitieus streefdoel vooropgesteld: het bewandelen van denkpaden, registreren van waarnemingen en formuleren van enkele suggesties, zonder de dwingende noodzaak ooit een eindbestemming te bereiken. Nu is het evenwel zo dat tot de formele vereisten van de licentiaatsverhandeling ook het besluit hoort, wat betekent dat men geacht wordt op de een of andere manier toch tot wat in het Engels een narrative closure genoemd wordt, te komen – erger nog: tot “het alomvattende antwoord op de probleemstelling.”519 De complicatie werd vooraf al gesignaleerd: het ontbreekt deze thesis aan een eenduidige, alomvattend beantwoordbare vraagstelling; als richtsnoer werden enkele subvragen geformuleerd en een centrale these die echter niet bewezen of weerlegd kon worden aan de hand van nauwkeurige, scrupuleuze bronnenstudie, maar eerder de selectie en interpretatie van deze bronnen zou bepalen. Deze verhandeling kon dan ook nooit eindigen met een q.e.d., indien niet omdat de historiografie daar intrinsiek inadequaat toe is, dan wel omdat het deze thesis aan grondige historische bewijsvoering ontbreekt. Aangezien geen eindbestemming bereikt werd, geen alomvattend antwoord gegeven kan worden, rest ons niets anders dan het besluit aan te grijpen om terug te keren op onze passen, de voornaamste waarnemingen en suggesties te synthetiseren en te reflecteren over het afgelegde traject. Eerst wordt evenwel nog een laatste excursie ingelast. Het is namelijk zo dat in de jaren tachtig van de eerste eeuw na de geboorte van Christus, onder het keizerschap van Domitianus, het expansionistische Romeinse rijk het land van de Caledonii in het noorden van Britannia bereikte. Op of nabij de Mons Graupius kwam het tot een treffen tussen de Romeinse legermacht onder bevel van gouverneur Gnaeus Iulius Agricola en de inheemse troepen. In de biografie van zijn schoonvader Agricola laat Publius Cornelius Tacitus, een van de vaardigste aller Romeinen om ooit de pen gehanteerd te hebben, de Caledonische bevelhebber Calgacus zijn manschappen toespreken. De gedenkwaardige anti-imperialistische redevoering die Calgacus door Tacitus in de mond gelegd wordt, eindigt met de befaamde woorden “solitudinem faciunt, pacem appellant” – zij maken een leegte, een woestenij, en noemen het vrede. Ongeveer zeventien eeuwen later werd de sequentie in datzelfde noorden van Brittannië omgedraaid: eerst pacificeren, dan leegmaken. Hugh Miller – het genie van Tacitus evenaart hij misschien niet, maar vaardig met de pen was hij wel en ook de sarcastische toon die het werk van de laconieke Romeinse meester kenmerkt was hem niet vreemd – schreef over Sutherland: “the interior of the country was thus improved into a desert.”520

518 In het origineel (t.t.z. in de Nederlandse vertaling van het origineel) staat er niet ‘historiografie’ maar ‘psychologie’. 519 ‘Richtlijnen voor de redactie van de masterproef’, gedownload via op 26/12/2015. 520 Miller, 1843: 5. 128

De Romeinen waren door de goden voorbestemd te veroveren, onderwerpen en beschaven, de Pax Romana te exporteren naar de uithoeken van de wereld waar ordeloze barbarij heerste. Het was een fundamentele welwillendheid, een lotsbeschikking om anderen deelgenoot te maken van de weldaden die civilisatie te bieden had, die Rome ertoe bracht haar legiones en auxilia naar de meest onherbergzame gewesten van barbaricum te zenden om er vrede te stichten. Zo ook naar Caledonia. Is het niet eenzelfde welwillendheid, ja, eenzelfde belangeloosheid, die uit de notie Improvement spreekt? En waren het in de negentiende eeuw ook geen haveloze “Mountain savages” geweest die het estate management van Sutherland gehinderd hadden, zelfs fysiek bedreigd hadden, wanneer de brave burgers er de weg der vooruitgang wilden plaveien? Was het in beide gevallen dan geen achterlijke weerspannigheid geweest die deze manifestaties van belangeloze welwillendheid gedwarsboomd had, een primitieve ijdelheid die de noodwendige vooruitgang het hoofd dacht te kunnen bieden? Was het niet, zoals Sir Archibald Grant op zijn landgoed had moeten vaststellen, een koppige weigering het advies van zij die het beter wisten ter harte te nemen en een nalatigheid het goede voorbeeld te volgen wanneer elders de heilzame resultaten ervan zichtbaar werden? Indien Calgacus ooit bestaan heeft, wat goed mogelijk is, dan is de Calgacus van ‘De vita et moribus Iulii Agricolae’ nog altijd een retorische constructie van Tacitus. De Caledonii horen we niet. De “Mountain savages” van Sutherland horen we ook niet. Tacitus nam het destijds op zich voor de Caledonii, of voor de talrijke door het Romeinse rijk onderworpen volkeren, te spreken (wellicht met de bedoeling het moreel ontspoorde, in decadentie vervallen Rome tot inkeer te brengen); Hugh Miller deed hetzelfde voor de door hem beminde bewoners van Sutherland. Op die manier bieden zij een tegenstem aan het dominante, fundamenteel paternalistische en verbloemende discours geconstrueerd rond de toverwoorden van respectievelijk Pax Romana en Improvement die beiden misschien een oprechte welwillendheid uitdrukken maar tegelijkertijd de schaduwzijden van op gewelddadige toe- eigening gefundeerde systemen verhullen. Het is goed wanneer deze schaduwzijden aan het licht gebracht worden. Gezien de brede belangstelling voor het thema van de Highland Clearances, echter, en de manier waarop deze historie in de populaire perceptie dikwijls als een nationale tragedie gelezen wordt, is de schaduwzijde in dit geval intussen misschien al overbelicht. Vandaar de poging om in deze verhandeling niet een zoveelste klaaglied te componeren maar terug te grijpen naar het destijds, in de achttiende en negentiende eeuw, dominante discours en het verband tussen gangbare denkpatronen en politiek-economische doctrines en de praktijk van rationalisering, commercialisering en ontruiming te belichten en vervolgens in een wereldhistorische analyse te kaderen. Alvorens hiertoe overgegaan kon worden – en hier eindigt de excursie en begint de synthese – moest naar een zo objectief mogelijk referentiepunt op zoek gegaan worden, moest gekrabd worden doorheen een laag retoriek naar wat in de buurt komt van een reële geschiedenis, naar wat we de status quo ante genoemd hebben om de transitie tegen af te tekenen. Hoewel dit aanleiding gaf tot een beknopte, vrij algemene studie van de ‘oude’ Hooglanden, stonden in Hoofdstuk 3 twee vragen centraal: die naar de maatschappelijke organisatie en die naar de levensstandaard. Gezien het uitgangspunt van deze thesis dat de Highland Clearances begrepen kunnen worden als een vorm van accumulatie door onteigening geassocieerd met wat we een incorporatieproces zouden noemen, leek het niet onlogisch de passage uit ‘Das Kapital’ waarin Marx de lezer meeneemt naar “het beloofde land van de moderne romanliteratuur” om zijn visie op de praktijk van oorspronkelijke accumulatie te illustreren, als vertrekpunt te nemen voor de bespreking van de maatschappelijke organisatie voorafgaand aan de scheiding tussen producent en productiemiddel. De voornaamste vraag hierbij was: hoe verhoudt de clan, een op verwantschap gebaseerd instituut, zich tot de exploitatie van de aan het land gebonden rurale producenten die men feodalisme noemt? Het meest adequate antwoord, om kort te gaan, is wellicht de kenschetsing van de clan door historisch-geograaf Robert Dodgshon als een “peculiar blend of feudal and kinship ties”. De peasants zaten vast in een feodaal bestel dat de toegangsvoorwaarden tot het land definieerde, maar tegelijkertijd droeg de clancultuur een gemeenschapsideaal uit dat, of daar heeft het alle schijn van, de pachters een op conventie en (verbeelde) verwantschap gebaseerde zekerheid over het landgebruik gaf. Hoewel hieromtrent de nodige onduidelijkheid bestaat en clan- en feodale superieuren niet altijd samenvielen (exploitatie door de clanelite en de feodale elite mekaar soms aanvulden), lijkt er binnen het gewoonterecht een vage

129 garantie bestaan te hebben die clanleden hadden op het land – het land behoorde hen toe zoals zij de clan toebehoorden. Percepties van een soort primitief communisme in de Schotse Hooglanden lijken dan weer romantische illusies die blind zijn voor de reële uitbuiting van de agrarisch productieve klasse. Wat een algemeen probleem voor de studie van de status quo ante bleek te zijn, zowel wat maatschappelijke organisatie als wat levensstandaard betreft, was dat van veranderlijkheid: het is misleidend van een status of toestand te spreken wanneer alles permanent (doch meestal geleidelijk) in beweging is. Zo was de scheiding tussen producent en productiemiddel in particuliere gevallen, in de vorm van uitzetting van individuele boerenfamilies, misschien een evenement, een abrupte breuk, als algemene tendens was het natuurlijk de verzameling van meerdere in de tijd van elkaar gescheiden gevallen, een proces. Ook het kennelijk tanende belang van verwantschapsbanden binnen het instituut van de clan, of de verzakelijking van sociale relaties naarmate commerciële mentaliteiten het gedrags- en waardepatroon van de lairds gingen bepalen, ook de pachtverhogingen die boeren tot ‘vrijwillige’ emigratie aanzetten, waren sluipende tendenzen die een ‘synchrone’ kenschetsing van ‘de oude Hooglanden’ zonder al te grove veralgemeningen onmogelijk maken. Met andere woorden: ook wat de periode voor de eigenlijke uitzettingen betreft, is het belangrijk oog te hebben voor het procesmatige; vandaar de in Deel III gepresenteerde notie van een ‘frontier-proces’ dat culmineerde in, niet van start ging met, de Highland Clearances. Wat de levensstandaard in de prestatistische Hooglanden betreft, heeft de historicus te kampen met een schaarste aan documentaire bronnen die hem veroordeelt tot subjectieve appreciaties vanwege contemporaine commentatoren. Deze appreciaties, veelal van buitenstaanders, zijn onvermijdelijk gebaseerd op een beperkt aantal niet noodzakelijk representatieve waarnemingen, wat het opnieuw zeer moeilijk maakt om algemene uitspraken te doen die temporele en geografische verschillen niet te veel geweld aandoen. Een bijkomend probleem is dat de appreciaties van (welwillende) burgerlijke observatoren bepaald dreigen te zijn door hun eigen standaarden, dat zij met andere woorden armoede percipieerden waar geen armoede ervaren werd – of de vraag of netelsoep en bloedpudding tekenen van armoede zijn dan wel ondergewaardeerde Hooglandse culinaire specialiteiten. De enige zekerheid die men heeft is dat de levensstandaard onderhevig was aan fluctuaties, dat times of feasting en times of fasting mekaar afwisselden. Een reële factor die de absolute bestaansvoorwaarden bepaalde, was de demografie: bevolkingsgroei testte de limieten van de subsistentie-economie in wat, zoals in Hoofdstuk 2 aangegeven werd, een voor landbouw weinig genereus gebied is, en sprak het adaptief vermogen van de peasants aan die hun abundante arbeidskracht in toenemende mate op intensieve beddenbouw maar ook op het in cultuur brengen van marginale gronden richtten. Het moet gezegd dat de demografische kwestie onvoldoende aandacht gekregen heeft binnen deze verhandeling, maar eigenlijk vereist de vraag of een malthusiaanse catastrofe in de Schotse Hooglanden werkelijk imminent was een tegenfeitelijke geschiedenis. De hongersnoden van de jaren dertig en veertig van de negentiende eeuw kunnen namelijk niet als bewijs hiervoor beschouwd worden aangezien zij zich voordeden in een context waarin de subsistentie-economie ondergraven was, de peasants bewust uit hun vruchtbare valleien geveegd waren. Wij hebben ons niet aan zulk een tegenfeitelijke geschiedenis gewaagd en kunnen alleen maar vaststellen dat in de feitelijke geschiedenis de bevolkingsdruk in eerste instantie beantwoord werd met labour saving in die zin dat arbeidsintensieve landbouw vervangen werd door extensieve schapenteelt. Dit kan, zo werd geargumenteerd, alleen maar begrepen worden als een vorm van accumulatie door onteigening die het land zowel als de arbeid moest vrijmaken: het land voor commerciële schapenteelt, wat te verklaren valt door de marktintegratie, het comparatief voordeel en de vraag vanuit de industriële kern, en de arbeid voor semiproletarische loonarbeid in precaire, aan de oorlogseconomie gebonden sectoren. Deze accumulatie door onteigening kaderde binnen de expansie van het kapitalistische wereld-systeem in de Hooglandse contactzone die aldus in toenemende mate de karakteristieken en kwetsbaarheden van een perifeer gebied vertoonde.

130

In de achttiende eeuw, wanneer de structurele hervorming van de rurale economie, de rationalisering van de uitbating van de Hooglandse landgoederen, haar ingang vond, was het dan ook niet de demografische kwestie die het discours kleurde (men had om evidente redenen nog nooit gehoord van een ‘malthusiaanse catastrofe’), maar wel het Improvement-paradigma, een voortvloeisel van de Verlichtingsidealen van maakbaarheid en progressie. De Schotse Verlichting had als centrale project de analyse en voorspraak van maatschappelijke vooruitgang, wat enerzijds een tendens inhield om op een analytisch niveau alles te historiseren en te verklaren vanuit een immanente causaliteit, en anderzijds het streven om op een praktisch niveau op basis van dit lineaire ontwikkelingsdenken de noodzakelijke vooruitgang ook te effectueren. Het geloof in universele, unidirectionele vooruitgang impliceerde dat een lineair ontwikkelingstraject kon worden uitgestippeld dat de temporele discrepantie tussen het ontwikkelde zuiden van Groot-Brittannië (inclusief de Schotse Laaglanden) en de achtergebleven, primitieve Hooglanden moest en zou wegwerken. Aldus zou de regio die zich al te lang in de greep van archaïsche, feodale instituten bevonden had uit haar armoedige toestand ontheven worden; de primitieve Hooglanders zouden bij de hand genomen worden en begeleid naar het finale ontwikkelingsstadium van civilisatie en verfijnde commercie. Het smithiaanse mantra luidt dat het nastreven van eigenbelang ultiem het algemene belang dient; wanneer het ontheemden van peasants om hogere pachtinkomsten op te strijken vanwege commerciële schapenboeren het eigenbelang dient, zal dat per definitie ook het algemene belang dienen. Hoewel de schapen hun valleien inpalmden waaraan zij zo gehecht waren en die hen, of dat dachten ze, ook toebehoorden, zouden de ontheemde bewoners voorspoed vinden op hun nieuwe crofts waar zij subsistentielandbouw konden – moesten – aanvullen met loonarbeid. De rede schreef voor dat commercialisering en arbeidsdeling de Schotse Hooglanden bloei en welvaart zouden brengen zoals dat ook ten zuiden van de Highland line gebeurd was. Pas wanneer dat bleek tegen te vallen, wanneer de prognose op wankele premissen gestoeld bleek te zijn, begon men van een redundante populatie te spreken; voordien spanden de grootgrondbezitters zich in om de bewoners van hun landgoederen te behouden opdat zij de opkomende kelpindustrie en visserij konden dienen en hun militaire rekrutering voor de lairds inkomsten kon genereren. In de eerste fase van de Highland Clearances, tot circa 1815, was het een optimistische smithiaanse wind die door de valleien woei en de bewoners eruit blies. Wat volgens de stadiale ontwikkelingstheorie van Adam Smith de initiatie in het finale stadium van gevorderde commercie heette te zijn, hebben we in Hoofdstuk 6 gelezen als een incorporatieproces van de Schotse Hooglanden als contactzone waarbij het land gecommodificeerd werd en de arbeid geïntegreerd in de axiale arbeidsdeling van het kapitalistische wereld-systeem. Deze ‘frontier- benadering’ liet toe de rurale transformatie te kaderen binnen een bredere temporele en geografische context en de valse premissen van het Improvement-paradigma te identificeren: kapitalistische integratie leidt niet per definitie tot unidirectionele ontwikkeling maar creëert kwetsbaarheid en afhankelijkheid. Het incorporatieproces resulteerde niet in een economische inhaalbeweging ten opzichte van de Laaglanden maar wel in ‘de ontwikkeling van de onderontwikkeling’,521 in de periferisering van de Schotse Hooglanden die tot wingewest van de zuiderse economie verwerden. Dat betekent dat de productie afgestemd werd op de vraag vanuit de industriële kern. Gezien het comparatief voordeel voor schapenteelt en de inflatie van de wolprijzen impliceerde dit in de eerste plaats conversie van landbouwgrond naar extensieve schapenweiden. Daar dit ook de peasants van het land detacheerde, genereerde deze accumulatie door onteigening ook de nodige vrije arbeidskracht die aangewend kon worden in eveneens perifere productieprocessen ten dienste van de vraag vanuit de kern, zoals de kelpindustrie. Men zag met andere woorden geen surpluspopulatie aangezien meer bevolking meer semiproletarische arbeid betekende. De hervestiging van de bevolking naar voordien onproductieve kuststroken waar zij op hun marginale crofts aan subsistentieproductie (aardappelteelt) konden doen, maakte deze arbeid voor de kapitalist interessanter dan volledig geproletariseerde arbeid. Echter, door geïncorporeerd te worden in de axiale arbeidsdeling van de geïntegreerde économie monde, werd de Hooglandse economie, werd de vrijgemaakte arbeid, ook blootgesteld aan de deiningen van de geopolitiek en de conjuncturen en fluctuaties van de markt. De aldus bewerkstelligde perifere, precaire positie (of wat

521 Frase van Andre Gunder Frank; zie Wallerstein, 2004:12. 131

Improvement had moeten zijn), werd pas op grote schaal duidelijk wanneer na 1815 de oorlogseconomie waarop de Hooglandse productie zich afgestemd had, ineenstuikte en een economische recessie ingezet werd. Het gevolg was niet dat men de mankementen van het rationaliseringsbeleid erkende, laat staan de premissen waarop het beleid gestoeld was in vraag stelde, maar wel dat men zich genoodzaakt zag tot nog meer rationalisering. De wolprijzen stagneerden maar het comparatief voordeel voor schapenteelt bleef overeind terwijl de vraag naar Hooglandse kelp in mekaar zakte en militaire rekrutering om evidente redenen aan belang verloor. Het vrijmaken van het land bleef met andere woorden interessant voor de grootgrondbezitters maar waar zij emigratie voorheen hadden trachten te beteugelen, werd in de tweede fase van de Clearances de malthusiaanse kaart getrokken. Hoewel structurele maatregelen voor het populatieprobleem nodig geacht werden, zag men zich op de korte termijn genoodzaakt om emigratie te bespoedigen, zeker wanneer hongersnoden de onhoudbaarheid van de situatie pijnlijk duidelijk maakten en noodhulp onontbeerlijk werd. Het discours werd grimmiger en naarmate ook het wetenschappelijke racisme tot bloei kwam, doken in de pers meer en meer verwijten op ten aanzien van de aan weerszijden van de Ierse Zee door honger getroffen en als raciaal inferieur bestempelde Kelten. Ook de centrale noodhulporganisatie werd in de persoon van Charles Trevelyan geïnfiltreerd door ronduit racistische opvattingen die de grens tussen liefdadigheid en koloniaal aandoende disciplinering deden vervagen. Dit kan geïnterpreteerd worden als een samengaan van het universalistische vooruitgangsdiscours en de anti-universalistische keerzijde ervan die ertoe dient de economische polarisering van het wereld-systeem te legitimeren. Blijkbaar was de vooruitgang spaak gelopen. Om te begrijpen waarom, helpt het om af te stappen van een lineair ontwikkelingsparadigma en de temporele dimensie aan te vullen met een geografisch perspectief. De verklaring voor de zwakte van de Hooglandse economie hebben we gezocht in de periferisering van de regio als consequentie van het incorporatieproces; binnen het kapitalistische wereld-systeem kunnen de interne dynamiek en economische voorspoed van een gegeven regio namelijk nooit afzonderlijk begrepen worden maar enkel in relatie tot het geïntegreerde systeem waar het deel van uitmaakt. Hiertoe werd meer bepaald de notie van een ‘interne periferie’ geïntroduceerd daar de productie duidelijk perifeer was maar de Schotse Hooglanden ook deel uitmaakten van het imperiale moederland, wat betekende dat de nadelen van de productief perifere status enigszins verzacht werden door lidmaatschap van de staat die de globaal-kapitalistische uitwisselingsrelaties domineerde, een hegemonische positie bekleedde binnen het wereld-systeem. Concreet impliceerde dit dat a) nabijheid tot de productief kernachtige Laaglanden bevorderlijk was voor investering in Hooglandse landgoederen, tijdelijke arbeidsmigratie als surplus op de Hooglandse inkomsten en het verstrekken van noodhulp in tijden van honger; b) imperiaal (overzees) kapitaal naar de Schotse Hooglanden vloeide; en c) overtollige bevolking naar overzeese koloniën kon geëxporteerd worden. Deze laatste twee aspecten werden grondiger uitgewerkt in de afsluitende casussen die ervoor zorgden dat niet alleen het verklaringsmodel een meer wereldhistorische insteek kreeg, maar dat het thema van de Highland Clearances ook op een concreter niveau in een wereldhistorisch narratief gegoten werd. Dit liet ons bovendien toe om de wisselwerking tussen verschillende geografische schalen aan de hand van particuliere casussen te illustreren: in het geval van Lord Selkirk en zijn Red River Colony tussen een ontruimde Hooglandse vallei en de ontsluiting van de Canadese frontier, in het geval van James Matheson tussen de penetratie van het Chinese systeem en de transformatie van een Hebridisch eiland. Beide gevalstudies belichtten ook de centrale focus van deze verhandeling op de duale kapitalistische expansie: die in de diepte en die in de breedte, verticaal en horizontaal, temporeel en geografisch. Dit behelst zowel economische relaties als discursieve constructies die op mekaar inwerken en waarbij horizontale en verticale expansie mekaar katalyseren. De discursieve constructie van temporele vooruitgang kan niet losgezien worden van materiële expansie maar baarde zelf ook een ontwikkelingsparadigma dat de verticale expansie zou dicteren, in het geval van de Schotse Hooglanden in de vorm van het Improvement-imperatief. Deze verticale expansie resulteerde in ontworteling en stimuleerde aldus emigratie, of ‘de verdere verspreiding van de beschaving’ naar geografisch ver verwijderde, ‘temporeel achterlijke’ (grens)gebieden: horizontale expansie en nieuwe processen van accumulatie door onteigening. Overal waarnaar het kapitalistische wereld-systeem uitdeinde en contactzones gecreëerd werden, zien we vanuit de kern geconstrueerde discursieve

132 conflaties van geografische en temporele afstand die het incorporatieproces legitimeren als zijnde noodwendige economische, morele en temporele vooruitgang. De combinatie van deze temporele discrepanties en de notie van een universele, unidirectionele vooruitgang impliceert dat voor de temporeel achterlijke regio’s of bevolkingsgroepen de toekomst elders, in de beschaafde delen van de wereld waar op basis van rationele principes de vooruitgang reeds geëffectueerd werd, al plaatsgevonden heeft; het af te leggen traject is dan ook bij voorbaat bepaald.522 Het probleem dat zich in de werkelijkheid voordoet is natuurlijk dat het universalistische ontwikkelingsparadigma op valse premissen steunt: het traject zal voor elke regio anders zijn en bepaald worden door tal van factoren waaronder geografische en ecologische determinanten maar zeker ook de aard van het incorporatieproces en de status binnen de globaal-kapitalistische uitwisselingsrelaties en de integratie in de axiale arbeidsdeling van het wereld-systeem. Op die manier reproduceert dit spel met temporaliteit niet alleen ongelijkheden,523 het biedt ook een vrijgeleide voor intrinsiek moeilijk te verantwoorden praktijken: landroof, usurpatie van de commons, expulsie van de rurale bevolking,… verpak het als vooruitgang en men lijkt er mee weg te komen. Hierbij gaat het niet zozeer om een post hoc legitimatiestrategie als wel om een hegemonisch denkkader dat amper legitimatie behoeft en de eigenlijke accumulatie door onteigening voorafgaat en begeleidt,524 zoals in het geval van de Highland Clearances de articulatie van het vooruitgangsdenken in de vorm van het Improvement-discours de rationalisering van de rurale economie voorschreef eerder dan de expulsie van de rurale bevolking waarin deze rationalisering resulteerde achteraf goed te praten. De beoogde toekomst, die reeds voorafgespiegeld werd ten zuiden van de Highland line, werd gecontrasteerd met het temporeel achterlijke heden. De optimistische prognose werd niet bewaarheid maar de accumulatie door onteigening geschiedde wel. Gezien de ontwikkelingsfase van het historisch kapitalisme zou men kunnen argumenteren dat het Hooglandse Improvement-project een goedbedoeld maar mislukt ontwikkelingsexperiment was waaruit lering te trekken valt, een contingente misstap die gereduceerd kan worden tot enkele contextspecifieke factoren, maar dit lijkt eerder naïef in het licht van de alomtegenwoordigheid van accumulatie door onteigening in dit neoliberale tijdperk. Zoals in het voorwoord aangekondigd werd, hebben we ons in deze verhandeling beperkt tot een enkele historische gevalstudie. De overeenkomsten en verschillen in praktijk en discours tussen de casus van de Highland Clearances (of andere historische gevalstudies) en actuele gevallen van land grabbing liggen met andere woorden buiten het blikveld van deze thesis. Maar ook zonder een grondige comparatieve studie zal de lezer bij het doornemen van dit document misschien wel enkele gelijkenissen opgemerkt hebben met wat hij links en rechts in de actualiteit opvangt. Wat het vooruitgangsdiscours betreft, is nog een laatste opmerking op haar plaats: wat in deze verhandeling gedaan werd, en inderdaad bon ton geworden is in wat kritische theorie en kritische historiografie heten, is in zekere zin het blootleggen, bekritiseren en misschien impliciet ridiculiseren van het vooruitgangsdenken ‘in het licht van de geschiedenis’, paradoxaal genoeg het historiseren van ‘het vooruitgangsdenken’ vanuit een soort van ‘post-vooruitgangsdenken’. Dit is niet alleen een flagrante contradictio in terminis die illustratief is voor ons eigen onvermogen er buiten te denken, het dreigt ook blind te zijn voor het feit dat niet alleen het vooruitgangsdenken zelf ‘nog steeds’ alomtegenwoordig is maar ook hetgeen eraan ten grondslag ligt of hetgeen erdoor gelegitimeerd moet worden. Indien het vooruitgangsdenken en de discursieve constructie van lineaire ontwikkeling articulaties zijn van een kapitalistische ‘progressieve’ (expansieve) dynamiek (voorwaardelijk omdat het precieze verband in deze verhandeling onvoldoende aangetoond werd), kan men op een discursief niveau de vooruitgangsidee blijven ridiculiseren, de materiële basis ervan blijft onaangeroerd, accumulatie door onteigening in naam van ontwikkelingsidealen en progressie – de overgang van een bepaalde fase naar een voorbeschikte volgende fase richting vermeende economische en morele

522 Cf. Kothari, 2011. 523 Idem. 524 Onur Ulas Ince (2010: 2-3) heeft het over de vooruitgangsidee als een imaginaire structuur die niet zozeer een instrument is voor post factum rechtvaardiging maar eerder “a substratum or a grammar of thought, which provides the medium in which the violence of primitive accumulation can be imagined as the agent of supersession of the particularistic and backward values and practices by the progressive and universalistic ones.” 133 vervolmaking – gaat ongebreideld verder, aldus historisch verankerde ongelijkheden reproducerend en cementerend.525 Laat ons ter afsluiting nogmaals teruggrijpen naar de probleemstelling, zoals dat hoort in een conclusie. In de inleiding werd gesteld dat de ‘these’ op geen enkel moment empirisch bewezen of gefalsifieerd zou worden maar hooguit de hamer kon dienen bij het slopen van het contemporaine discours en het in mekaar timmeren van een nieuw discours (of dat was de suggestie). Dit is wellicht een arme metafoor, niet alleen omdat het een aanzienlijke ‘slagkracht’ suggereert, maar ook, misschien, omdat de eerste hamer, de sloophamer, niet nodig is wanneer de geschiedenis al een puinhoop is, wanneer de tijd zelf de afbraak gedaan heeft, wanneer de prognose van co-existentie van mens en schaap weerlegd is door de in as gelegde huizen, door de ruïnes van de vooruitgang. In die zin betreft het een kroniek van stukgeslagen illusies eerder dan een ‘actieve deconstructie’ van het discours (en is het overigens niet zo dat deconstructie nooit een hamer behoeft?). En de tweede hamer, de hamer van de timmerman? Die is inderdaad “het hulpmiddel” waarvan sprake in het openingscitaat, het wereld-systeemanalytisch paradigma is de “theorie”, en wat we een suggestie voor een alternatieve lezing genoemd hebben mag een nieuwe “mythologie” heten – het is aan de lezer om eraan te geloven dan wel het te doorprikken, misschien het af te doen als “leugens” –; het hulpmiddel om te komen tot wat deze verhandeling alleszins is: een “abstractie”, een gewelddadige vereenvoudiging die voortkomt uit onze gebrekkige capaciteit gegevens te ordenen, en uit de wanverhouding tussen de omvang en reikwijdte van het onderwerp enerzijds en de omvang en reikwijdte van zowel ons inzicht als het genre, de licentiaatsverhandeling, anderzijds. Doch: misschien kent de wereld zelf geen boven of beneden, misschien kent ze geen kern en periferie; maar kent ze dan niet nog minder een voor en na, een universeel lineair ontwikkelingstraject? Het wereld-systeemanalytisch kader is een abstractie die zich beroept op structurele vereenvoudigingen van de sociale werkelijkheid, maar ter conclusie van deze verhandeling lijkt het geoorloofd te stellen dat het een overtuigendere abstractie is dan de mythe van universele, unidirectionele vooruitgang die niet alleen inadequaat is ter verklaring van een fenomeen als de Highland Clearances maar, zo werd doorheen deze verhandeling betoogd, er ook toe bijgedragen heeft. De alternatieve lezing gepresenteerd in Deel III biedt misschien ook geen alomvattende, sluitende, coherente verklaring, maar het biedt wel, of dat is toch de bedoeling, een opstap hiertoe, een analytisch raamwerk waarbinnen de Highland Clearances of verwante rurale transformaties gekenmerkt door implementatie van burgerlijke eigendomsrechten, accumulatie door onteigening, commodificering van het land en (semi)proletarisering en gedeeltelijke expulsie van de rurale bevolking geen anomalie hoeven te zijn maar eerder een niet onlogische consequentie van de werking van het kapitalistische wereld-systeem. (Of daarmee alle “leugens” naar behoren ontleed zijn is nog maar de vraag. Of dat te wijten is aan onvermogen of een gebrek aan fatsoen laten we in het midden.)

525 Cf. Ince (2010) en Kothari (2011). 134

Bijlagen

Bijlage 1: Geologische opdeling van Schotland

Overgenomen van: , geraadpleegd op 03/01/2016.

135

Bijlage 2: Verdeling Hooglanden-Laaglanden

Overgenomen van , geraadpleegd op 03/01/2016.

136

Bijlage 3: overblijfsel van een shieling

Op deze foto zijn de overblijfselen te zien van een shieling nabij Breanais en Mealastadh in Uig, Lewis. De architectuur, met rechthoekig patroon, doet vermoeden dat het om een hut gaat die jonger is dan de Highland Clearances. Oudere hutten hadden de vorm van bijenkorven of een ovale vorm. Op de achtergrond is de in laaghangende wolken gehulde Mealaisbhal te zien, de hoogste berg van Lewis. De orale traditie wil dat na de Disarming Act wapens verborgen werden in een grot in de berg opdat ze niet geconfisqueerd zouden worden en dat de laatste persoon die de precieze locatie kende naar Amerika migreerde waardoor de wapens nooit meer teruggevonden werden.526

Bijlage 4: Overblijfselen van feannagan op Lewis

Ter aanvulling van de andere foto valt op deze foto een wellicht nog duidelijker patroon waar te nemen.

526 Mondelinge communicatie met Neil Buchanan, geboren en getogen in Breanais, tussen Mealaisbhal en de Atlantische Oceaan. 137

Bibliografie

Negentiende-eeuws en ouder

Carlyle T., On Heroes, Hero-worship and the Heroic in History, Londen, 1840

Darwin C., De autobiografie van Charles Darwin 1809-1882 (vertaling door Lakmaker F.), Amsterdam, 2000

Douglas T., Observations on the Present State of the Highlands of Scotland, with a View of the Causes and Probable Consequences of Emigration, Londen, 1805

Douglas T., A Sketch of the British Fur Trade in North America; with Observations relative to the North-West Company of Montreal, Londen, 1816

Ensor G., An inquiry concerning the population of nations: containing a refutation of Mr. Malthus’s essay on population, Londen, 1818

Forbes D., Culloden papers: comprising an extensive and interesting correspondence from the year 1625 to 1748, Londen, 1815

Franklin B., The Works of Dr. Benjamin Franklin: consisting of essays, humorous, moral, and literary; with his life, written by himself, Londen, 1824

Geikie A., Scottish Reminiscences, Glasgow, 1904

Home H., Sketches of the History of Man, Vol. 1, Edinburgh, 1774

Home H., The Gentleman Farmer. Being an Attempt to improve Agriculture, By subjecting it to the Test of Rational Principles, Edinburgh, 1776

Johnson S., A Journey to the Western Islands of Scotland, Londen, 1775

Knox J., A View of the British Empire, more especially Scotland; with some proposals for the Improvement of that Country, the Extension of the Fisheries, and the Relief of the People, Londen, 1784

Knox R., The Races of Men: A Fragment, Philadelphia, 1850

Loch J., An Account of the Improvements on the Estates of the Marquess of Stafford, in the Counties of Stafford and Salop, and on the Estate of Sutherland, Londen, 1820

Macaulay T.B., The History of England, From the Accession of James II, Vol. III, New York, 2009 [1855]

Mackenzie A., Voyages from Montreal, on the River St. Laurence, through the Continent of North America, to the Frozen and Pacific Oceans; in the Years 1789 and 1793, Vol. 1, New York, 1814 [1801]

Malthus T.R., An Essay on the Principle of Population; or, a View of its Past and Present Effects on Human Happiness, Londen, 1803

138

Marx K., Het Kapitaal. Kritiek van de politieke economie (vertaling door Isaac Lipschits), Amsterdam, 2010 [1867]

Matheson J., The Present Position and Prospects of the British Trade with China; Together with an Outline of Some Leading Occurrences in its Past History, Londen, 1836

Miller H., Sutherland as it was and is; or, How a Country may be Ruined, Edinburgh, 1843

Miller H., The Cruise of the Betsey; or, a Summer Ramble among the Fossiliferous Deposits of the Hebrides, Boston, 1862

Nietzsche F., Unzeitgemässe Betrachtungen. Zweites Stück: Vom Nutzen und Nachtheil der Historie für das Leben, Leipzig, 1874

N.n., ‘Causes of the destitution of the Highlands, 1836 & 1837’, in: The Inverness Courier, 05/09/1838

Ogilvie W., An essay on the right of property in land, with respect to its foundation in the law of nature; its present establishment by the municipal laws of Europe; and The Regulations by which it might be rendered more beneficial to the lower Ranks of Mankind, Londen, 1781

Rousseau J., Discours sur l’origine et les fondemens de l’inegalité parmi les hommes, Amsterdam, 1755

Sinclair J., General Report of the Agricultural State, and Political Circumstances, of Scotland, Vol 1, Edinburgh, 1814

Sismondi J.C.L.S., Études sur l'économie politique, Parijs, 1837

Skene W.F. (ed.), The Historians of Scotland, Vol. IV. John of Fordun’s Chronicle of the Scottish Nation, Edinburgh, 1872

Smith A., An Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations, Londen, 1776

Smith A., Lectures on Jurisprudence, Oxford, 1978 [1763]

Somers R., Letters from the Highlands; or, the Famine of 1847, Londen, 1848

Stewart D., Sketches of the Character, Manners, and Present State of the Highlanders of Scotland: with Details of the Military Service of the Highland Regiments, Vol. 1, Edinburgh, 1822

Sutherland A., A Summer Ramble in the North Highlands, Edinburgh, 1825

Thoreau H.D., Walden; or, Life in the Woods, New York, 1995 [1854]

Veblen T., The Theory of the Leisure Class, New York, 1953 [1899]

Voltaire, Candide, ou l'Optimism. Traduit de l'Allemand. De Mr. le Docteur Ralph, Londen (?), 1759

139

Twintigste- en eenentwintigste-eeuws

Acosta A., ‘Extractivism and neoextractivism: two sides of the same curse’, in: Lang M. en Mokrani D. (eds.), Beyond Development. Alternative visions from Latin America, Amsterdam, 2013, pp. 61-86

Anderson B., Imagined communities. Reflections on the origin and spread of nationalism, Londen, 1983

Araghi F. en Karides M., ‘Land disposession and global crisis: introduction to the special section on land rights in the world-system’, in: Journal of World-Systems Research, Vol. 18 No. 1, 2012, pp. 1-5

Arrighi G., The Long Twentieth Century. Money, Power, and the Origins of Our Times, Londen, 1994

Baker A.R.H. en Butlin R.A. (eds.), Studies of field systems in the British Isles, Cambridge, 1973

Barnes M., The Study of Norn, paper voorgedragen op het Forum for Research into the Languages of Scotland and Ulster, Orkney, 2009, geraadpleegd via op 26/12/2015

Basu P., ‘Roots tourism as return movement: semantics and the Scottish diaspora’, in: Harper M. (ed.), Emigrant homecomings. The return movement of emigrants, 1600-2000, Manchester, 2005, pp. 131- 150

Blancke S., ‘Lord Monboddo’s Ourang-Outang and the Origin and Progress of Language’, in: Pina M. en Gontier N. (eds.), The Evolution of Social Communication in Primates: a Multidisciplinary Approach, s.l., 2014, pp. 31–44

Braudel F., La Méditerranée et le monde méditerranéen à l'époque de Philippe II, Parijs, 1949

Braudel F., Afterthoughts on material civilization and capitalism, Baltimore, 1977

Braudel F., Civilization and capitalism, 15th-18th century, Vol. 3 (‘The perspective of the world’), New York, 1984

Brewer J., The Pleasures of the Imagination. English Culture in the Eighteenth Century, Oxon, 2013

Broadie A., ‘Introduction’, in: Broadie A. (ed.), The Cambridge companion to the Scottish Enlightenment, Cambridge, 2003, pp. 1-8

Brody H., ‘Ecology, Politics and Change: the Case of the Eskimo’, in: Development and Change, Vol. 9, 1978, pp. 21-40

Brody H., The Other Side of Eden: Hunters, Farmers and the Shaping of the World, Londen, 2000

Buxton B., The Vatersay Raiders, Edinburgh, 2008

Calloway C., The Scratch of a Pen. 1763 and the Transformation of North America, Oxford, 2006

Calloway C., White people, Indians, and Highlanders: tribal peoples and colonial encounters in Scotland and America, Oxford, 2008

Cameron E. (ed.), Recovering from the Clearances. Land Struggle, Resettlement, and Community Ownership in the Hebrides, South Lochs, 2013 140

Carlyle W.J., ‘The Changing Distribution of Breeds of Sheep in Scotland, 1795-1965’, in: The Agricultural History Review, Vol. 27 No. 1, 1979, pp. 19-29

Chase-Dunn C. en Hall T.D., Core/periphery relations in precapitalist worlds, Boulder, 1991

Cathcart A., Kinship and clientage: Highland clanship, 1451-1609, Leiden, 2006

Chaudhury S., From Prosperity to Decline. Eighteenth Century Bengal, Delhi, 1995

Conrad M., A concise history of Canada, Cambridge, 2012

Davidson N., ‘The Scottish Path to Capitalist Agriculture 1: From the Crisis of Feudalism to the Origins of Agrarian Transformation (1688–1746)’, in: Journal of Agrarian Change, Vol. 4 No. 3, 2004 (a), pp. 227–268

Davidson N., ‘The Scottish Path to Capitalist Agriculture 2: The Capitalist Offensive (1747–1815)’, in: Journal of Agrarian Change, Vol. 4 No. 4, 2004 (b), pp. 411–460

Davidson N., ‘The Scottish Path to Capitalist Agriculture 3: The Enlightenment as the Theory and Practice of Improvement’, in: Journal of Agrarian Change, Vol. 5 No. 1, 2005, pp. 1-72

Devine T.M., Clearance and Improvement. Land, Power and People in Scotland, 1700-1900, Edinburgh, 2006

Devine T.M., To the Ends of the Earth. Scotland’s Global Diaspora 1750-2010, Londen, 2011

Dodgshon R.A., Land and society in early Scotland, Oxford, 1981

Emerson R., ‘The contexts of the Scottish Enlightenment’, in: Broadie A. (ed.), The Cambridge companion to the Scottish Enlightenment, Cambridge, 2003, pp. 9-30

Fabian J., Time and the Other. How Anthropology makes its Object, New York, 1983

Fenyő K., Contempt, Sympathy and Romance: Lowland Perception of the Highlands and the Clearances During the Famine Years, 1845-55, Edinburgh, 2000

Flinn M.W. e.a., Scottish population history : from the 17th century to the 1930s, New York, 1977

Gallagher J. en Robinson R., ‘The Imperialism of Free Trade,’ in: The Economic History Review, Vol. 6 No. 1, 1953, pp. 1-15

Garret A., ‘Anthropology: the ‘original’ of human nature’, in: Broadie A. (ed.), The Cambridge companion to the Scottish Enlightenment, Cambridge, 2003, pp. 79-93

Gillen C., Geology and landscapes of Scotland, Harpenden, 2003

Gombrich E.H., Een kleine geschiedenis van de wereld, Amsterdam, 2006

Goodacre S. e.a., ‘Genetic evidence for a family-based Scandinavian settlement of Shetland and Orkney during the Viking periods’, in: Heredity, 95, 2005, pp. 129-135

Gouriévidis L., The Dynamics of Heritage: History, Memory and the Highland Clearances, Farnham, 2010

141

GRAIN, Hungry for land: small farmers feed the world with less than a quarter of all farmland, 2014, geraapleegd via op 04/01/2016

Grant I.F., Highland Folk Ways, Edinburgh, 1995

Gray P., Famine, land and politics: British government and Irish society 1843-1850, Dublin, 1999

Haldane A.R.B., The drove roads of Scotland, Edinburgh, 1968

Hanes W.T. en Sanello F., The Opium Wars. The Addiction of One Empire and the Corruption of Another, Illinois, 2002

Harper M., ‘The Land Struggle and Emigration’, in: Cameron E. (ed.), Recovering from the Clearances. Land Struggle, Resettlement, and Community Ownership in the Hebrides, South Lochs, 2013, pp. 107-128

Hartwick J.M., ‘On the Development of the Theory of Land Rent’, in: Land Economics, Vol. 65 No. 4, 1989, pp. 410-412

Harvey D., A companion to Marx’s Capital, Londen, 2010

Hesse H., De steppewolf (vertaling door Pieter Grashoff), Amsterdam, 2006 [1927]

Hobsbawm E.J., ‘Scottish Reformers of the Eighteenth Century and Capitalist Agriculture’, in: Hobsbawm E.J. (ed.), Peasants in history. Essays in honour of Daniel Thorner, Calcutta, 1980

Hobsbawm E.J. en Ranger T. (eds.), The Invention of Tradition, Cambridge, 1983

Howe S., Empire: a very short introduction, Oxford, 2002

Hunter J., A Dance Called America. The , the United States and Canada, Edinburgh, 1994

Hunter J., Last of the Free. A Millennial History of the Highlands and Islands of Scotland, Edinburgh, 1999

Hunter J., ‘From Clearance to Community Ownership: An Overview’, in: Cameron E. (ed.), Recovering from the Clearances. Land Struggle, Resettlement, and Community Ownership in the Hebrides, South Lochs, 2013, pp. 1-18

Hunter J., Peacock P., Wightman A. en Foxley M., 432:50 – Towards a comprehensive land reform agenda for Scotland. A briefing paper for the House of Commons Scottish Affairs Committee, September 2013, geraadpleegd via < http://www.parliament.uk/documents/commons- committees/scottish-affairs/432-Land-Reform-Paper.pdf> op 23/12/2015

Ince O.U., “Progress” Revisited: A Historical Materialist Reappraisal, paper voorgedragen op MPSA Annual Conference, 2010, geraadpleegd via op 03/01/2016

Kidd C., ‘Teutonist Ethnology and Scottish Nationalist Inhibition, 1780-1880’, in: Scottish Historical Review, Vol. 74, No. 197, 1995, pp. 45-68

142

Kidd C., ‘Race, Empire, and the Limits of Nineteenth-Century Scottish Nationhood’, in: Historical Journal, Vol. 46, No. 4, 2003, pp. 873-892

Kidd C., ‘To the Ends of the Earth by TM Devine – review’, in: The Guardian, 04/08/2011, geraadpleegd via < http://www.theguardian.com/books/2011/aug/04/ends-earth-scotland-diaspora- review> op 23/12/2015

King J., Analytical Tools for Toponymy: Their Application to Scottish Hydronymy, onuitgegeven doctoraatsverhandeling, Edinburgh, 2008, geraadpleegd via op 16/10/2015

Kothari U., ‘Commentary: History, time and temporality in development discourse’, in: Bayly C.A., Rao V., Szreter S. en Woolcock M. (eds.), History, historians and development policy. A necessary dialogue, Manchester, 2011, pp. 65-70

Lambrecht T. en Limberger M., ‘Nijverheid’, in: Vermeir R. (ed.), Een inleiding tot de geschiedenis van de Vroegmoderne Tijd, Wommelgem, 2008

Lenman B., The Jacobite Risings in Britain, 1689-1746, Londen, 1980

MacAskill J., We Have Won The Land. The story of the purchase by the Assynt Crofters’ Trust of the North Lochinver Estate, Stornoway, 1999

MacAskill J., ‘‘It is truly, in the expressive language of Burke, a nation crying for bread’: the public response to the highland famine of 1836–1837’, in: The Innes Review, 61.2, 2010, pp. 169–206

MacDonald D., Lewis. A History of the Island, Londen, 2012

Macinnes A., Union and Empire. The Making of the in 1707, Cambridge, 2007

McKichan F., ‘Lord Seaforth and Highland Estate Management in the First Phase of Clearance (1783- 1815)’, in: The Scottish Historical Review, Vol. 86 No. 1, 2007, pp. 50-68

Mackillop A., ‘The Highlands and the returning nabob: Sir Hector Munro of Novar, 1760-1807’, in: Harper M. (ed.), Emigrant homecomings. The return movement of emigrants, 1600-2000, Manchester, 2005, pp. 233-261

Martinez-Alier J., ‘The environmentalism of the poor’, in: Geoforum, Vol. 54, 2014, pp. 239-241

Millman R.N., The making of the Scottish landscape, Londen, 1975

Mills A.D., A dictionary of British place names, Oxford, 2011

Morgan P., Place-Names as a Clue to the Flemish Presence in Scotland, 2014, geraadpleegd via op 16/10/2015

Muir R., The Lost Villages of Britain, Londen, 1982

N.n., ‘Memorial statue marks clearances’, in: BBC News 23/07/2007, (geraadpleegd op 21/12/2015)

143

Ommer R., ‘Primitive accumulation and the Scottish clann in the Old World and the New’, in: Journal of Historical Geography, 1986, pp. 121-141

Oosthoek K.J., Conquering the Highlands. A history of the afforestation of the Scottish uplands, Canberra, 2013

Palmer R.R., Colton J. en Kramer L., A History of the Modern World: To 1815, New York, 2007

Pittock M.G.H., ‘Historiography’, in: Broadie A. (ed.), The Cambridge companion to the Scottish Enlightenment, Cambridge, 2003, pp. 258-279

Rackwitz M., Travels to Terra Incognita: The Scottish Highlands and Hebrides in Early Modern Travellers' Accounts C. 1600 to 1800, Münster, 2007

Randall J., ‘The Park Deer Raid’, in: Cameron E. (ed.), Recovering from the Clearances. Land Struggle, Resettlement, and Community Ownership in the Hebrides, South Lochs, 2013, pp. 19-36

Ray A., ‘When Two Worlds Met’, in: Brown C. (ed.), The Illustrated History of Canada, Toronto, 1997

Reed M., The landscape of Britain. From the beginnings to 1914, Londen, 1990

Richards E., ‘The Prospect of Economic Growth in Sutherland at the Time of the Clearances, 1809 to 1813’, in: The Scottish Historical Review, Vol. 49 No. 148, 1970, pp. 154-171

Richards E., ‘Structural Change in a Regional Economy: Sutherland and the Industrial Revolution, 1780-1830’, in: The Economic History Review, Vol. 26 No. 1, 1973, pp. 63-76

Richards E., Debating the Highland Clearances, Edinburgh, 2007

Richards E., The Highland Clearances. People, landlords and rural turmoil, Edinburgh, 2008

Rudwick M., Bursting the limits of time. The reconstruction of geohistory in the age of revolution, Chicago, 2007

Ryder M.L., ‘The History of Sheep Breeds in Britain (Continued)’, in: The Agricultural History Review, Vol. 12, No. 2, 1964, pp. 65-82

Ryder M.L., ‘Sheep and the Clearances in the Scottish Highlands: A Biologist’s View’, in: The Agricultural History Review, Vol. 16, No. 2, 1968, pp. 155-158

Sahlins M., Stone Age Economics, Chicago, 1972

Sen A., Poverty and Famines. An Essay on Entitlement and Deprivation, Oxford, 1981

Shepherd C., ‘Changing Tenurial Forms and Service Renders in the North East of Scotland between the Fifteenth and the Eighteenth Centuries: Evidence of Social Development, Capitalised Agrarianism and Ideological Change’, in: Rural History, 26, 1, 2015, pp. 35–69

Smout T.C., A history of the Scottish people, 1560-1830, Londen, 1969

144

Sowell T., On Classical Economics, Londen, 2006

Stout J., ‘The SNP and the Land Question’, in Bella Caledonia, 17/10/2015, geraadpleegd via op 23/12/2015

Stroeken K., De ondeelbare mens. Antropologie ingeleid, Antwerpen, 2013

Taylor M.W. Viruses and Man: A History of Interactions, s.l., 2014

Trevor-Roper H., ‘The Invention of Tradition: The Highland Tradition of Scotland’, in: Hobsbawm E.J. en Ranger T. (eds.), The Invention of Tradition, Cambridge, 1983, pp. 15-41

Turnock D., The making of the Scottish rural landscape, Aldershot, 1995

Twigger R., ‘Alexander Mackenzie. Met een kano dwars door Amerika’, in: Hanbury-Tenison R. (ed.), De grote ontdekkingsreizigers, Hilversum, 2011

Uhl C., ‘Fukuzawa Yukichi and Miyazaki Tōten: A Double Portrait in Black and White of an Odd Couple in the Age of Globalizing Capitalism’, in: Critical Historical Studies, Vol. 1 No. 1, 2014, pp. 47 - 84

Van Caeneghem R.C., Geschiedenis van Engeland, Leuven, 1997

Vanhaute E., ‘Van Malthus tot Rio. Retoriek rond economie en ecologie’, in: Jaarboek voor Ecologische Geschiedenis, 1998, pp. 77-84

Vanhaute E., Ó Gráda C. en Paping R. (eds.), When the potato failed. Causes and effects of the last European subsistence crisis, 1845-1850, Turnhout, 2007

Vanhaute E., ‘Peasants, peasantries and (de)peasantization in the capitalist world-system’, in: Babones S.J. en Chase-Dunn C. (eds.), Routledge handbook of world-systems analysis, Oxon, 2012 (a), pp. 313-321

Vanhaute E., Wereldgeschiedenis. Een inleiding, Gent, 2012 (b)

Vanhaute E. en Cottyn H., Into their land and labours. A comparative and global analysis of trajectories of peasant transformation (nog niet gepubliceerd)

Wallerstein I., The Modern World-System III. The Second Era of Great Expansion of the Capitalist World-Economy, 1730-1840’s, Londen, 1989

Wallerstein I., World-Systems Analysis. An Introduction, Durham, 2004

Wallerstein I., ‘Land, Space and People: Constraints of the Capitalist World-Economy’, in: Journal of World-Systems Research, Vol. 18 No. 1, 2012, pp. 6-14

Watson A., The Essential Gaelic-English, English-Gaelic Dictionary, Edinburgh, 2012

Weber M., Abriß der universalen Sozial- und Wirtschaftsgeschichte, Tübingen, 2011 [1923]

White H., ‘Historical emplotment and the problem of truth in historical representation’, in: Figural realism. Studies in the mimesis effect, Baltimore, 1999, pp. 27-42

145

Whittington G., ‘Field Systems of Scotland’, in: Baker A.R.H. en Butlin R.A. (eds.), Studies of field systems in the British Isles, Cambridge, 1973

Wolf E.R., Peasants, Englewood Cliffs, 1966

Wolf E.R., Europe and the people without history, Berkeley, 1982

Online encyclopedieën

Oxford Dictionary of National Biography (ODNB), laatst geraadpleegd via op 26/12/2015

Dictionary of Canadian Biography (DCB), laatst geraadpleegd via op 26/12/2015

146