AMSTELODAMUM

MAANDBLAD VOOR DE KENNIS VAN

ORGAAN VAN HET GENOOTSCHAP

AMSTELODAMUM

REDACTRICE DK 1. H. VAN EEGIIEN

VIJF EN VEERTIGSTE JAARGANG 1958

N . V . DRUKKERIJ EN UITGE VERIJ J. H. DE ~ussy - ROK[N 62, AMSTERDAM AMSTELODAMUM

Maandblad voor de kennis van Amsterdam Orgaan van het Genootschap Amstelodamum

45e JAARGANG JANUARI 1958

ONS MAANDBLAD IN EEN NIEUW GEWAAD

De Zeden van ‘Amstelodamum’ ontvangei hierbij’ het eerste nummer van de nieuwe jaargang in een nìeznv gewaad. SìndJ Zang was het bestuur er op bedacht het uìterlyk: van ons periodiek te vegongen. Verschillende Zeden klaagden over het grote formaat, waarbj het soms moeìZqk was de regels te volgen. Daar de meeste ìZZustratìes niet de voZZe breedte besZoegen, ging er dìkwjZs kostbare ruìmte verloren. Bovendìen Zeìdde het voort- durend kleiner worden van de brìevenbussen er toe, dat de Zeden bun maandblad meermaden in gevouwen qf verfomfaaìde staat ontvìngen. Dìt alles deed ons beshìten een kleiner, handxamer formaat te kìe.yen, waarin de bZad#den beter leesbaar .yjh en de ìZZustratìes beter tot hun recht komen, terwiZ het in de moderne brievenbussen past. De traditionele omvang bZ#lt gehandhaafd, Zodat de plaats- ruimte deZelfde bZ.$t. WéZ zal het mogeZyk en ìn bet vervolg meer ilzustratìes te bieden. De symbolische voorstelZing op het omslag, ontworpen door onxe onvergetelgke vriend Mieras, is in ere gehouden. Het bestuur verwacht, dat de Zeden de.ye verbeteringen op prjs TuZZen stellen en dat het maandblad ìn q.jn nìetlwe vorm ben XaZ bljhen boeien. Nu het nìetiwe jaar begint, biedt het bestuur de Zeden gaarne zjn beste wensen aan. Moge het aantaZ Zeden van ‘Amstelodamum’ in 1958 een stzjgende ZjG vertonen! De ervaring beeft geleerd, dat persoonlqke propaganda door de Zeden de doeltreffendste weg ìs om dit te bereiken. ‘AmsteZoaLmum’ rekent op U! H. d. 1. F. V.

1 DE OUDSTE GEDAANTE VAN DE ST. OLOFS- OF OUDEZIJDSKAPEL

Over de bouwgeschiedenis van de Oudezijdskapel heerst reeds sedert de 17e eeuwse stadsbeschrijvingen verschil van mening. De meeste schrijvers zien het gebouw voor vroegmiddeleeuws aan, terwijl anderen de mening huldigen dat het niet voor de 15e eeuw ontstaan is.1) Het feit, dat er over deze kapel zoveel geschreven is, vindt zijn oorzaak wellicht in haar ongebruikelijke vorm en in haar ligging tegen de grens van het oudste deel van de stad aan. Op alle vragen, die rond deze kerk rezen, gaf het gebouw zelf geen ant- woord en ook in de huidige toestand is het weinig mededeelzaam over zijn verleden. De vloer met zijn grafzerken, waarvan de jaartallen soms een licht kunnen werpen op de geschiedenis van het gebouw, is door een plankenvloer aan het oog onttrokken. De zuilen met basementen en kapi- telen stammen allen uit de 17e eeuw, terwijl de ontpleisterde muren ons geen bouwnaden tonen, daar er in de 17e eeuw een nieuwe dunnere muur voor gemetseld werd. Het enige onderdeel van het interieur, waar nog middeleeuws werk in het gezicht komt, zijn de houten gewelven. Deze zijn echter te hoog boven de grond om ze nauwkeurig te kunnen bekij ken; er zijn dan ook geen onderlinge verschillen in bouwtijd uit af te lezen. Bij deze situatie is het begrijpelijk, dat er tot in onze tijd verschil van mening over de ontwikkeling van het gebouw kon blijven bestaan. Toch is er een plaats in het gebouw, waar de bouwgeschiedenis als in een opengeslagen boek duidelijk leesbaar is; dat is in het kleine deel van de kap dat boven de houten gewelven toegankelijk is. Het deel van de kapcon- struktie, dat daar te zien is, toont de bovenste helft van de spanten en sporen, die elk van een ingekrast nummer voorzien zijn.2) Deze nummers waren noodzakelijk om de onderdelen, die op de grond pasklaar werden gemaakt, boven in elkaar te zetten. Iedere bouwperiode heeft zijn eigen wijze van nummeren en begon bovendien van voren af aan. Het oudste deel van de kerk blijkt in het zuid-westen gelegen te zijn. Hier stond aan de Nieuwebrugsteeg (toen Kapelsteeg) een kleine kapel, die niet tot aan de Zeedijk doorliep. De kap van dit oudste stuk is nog geheel intakt. Wij treffen er vijf spanten aan, met daartussen verdeeld negen en twintig sporen. De nummering begint aan de zijde van de Nieuwebrugsteeg. Tussen het eerste spant en de scheef geplaatste voorgevel zijn nog zeven sporen, die een aparte nummering dragen, waarschijnlijk omdat zij niet volledig zijn en daardoor als een aparte serie werden beschouwd. Slechts het derde of middelste spant bezat aan de onderzijde, dus onder het gewelf l) Een recent overzicht van de verschillende opvattingen over de Oudczijdskapel gaf A. Bredschncyder in ‘Ons Amsterdam’ van scptcmber 1957. 2, De Heer H. Janse, opzichter van de restauratie van de Oude Kerk, was zo vriendelijk mij behulpzaam te zijn bij de ontcijfering van de nummers van spanten en sporen, welke nummering overeenkomst vertoont met die in de kap van de Oude Kerk.

2 in de kerkruimte, een trekbalk, ondersteund door schuine schoren. Deze balk, die nog aanwezig is, vormt te midden van de talrijke trekbalken, die het huidige kerkinterieur te zien geeft, de enige die nog uit de middel- eeuwen dateert. De spanten zijn in de kerkruimte zichtbaar doordat zich op de plaats van ieder spant in het gewelf een houten rib bevindt. Slechts aan de zuidzijde is deze rib niet onder het eerste spant, doch tegen de gevel geplaatst. Behalve de kap is de zuidgevel aan de zijde van de Nieuwebrugsteeg van dit oudste deel nog over. Het hoge en brede gothische venster is nog intakt. De smalle ingang daaronder werd in 1670 door een portaal vervangen, doch is nog afgebeeld op de tekening die Domselaer van deze gevel in zijn beschrijving geeft. Ook de zijgevel aan de linkerkant achter de huizen van de Olofspoort bleef bewaard. Deze muur is aan de binnenzijde van de kerk geheel aan het oog onttrokken door de 17e eeuwse wand, die er voor ge- plaatst werd, en aan de buitenzijde slechts voor een klein deel waarneem- baar boven de huizen van genoemde straat. De oostwand is bij een latere verbouwing geheel verdwenen en de beëindiging van de kapel aan de noordzijde is reeds zeer vroeg komen te vervallen. Waarschijnlijk heeft zich aan de noordzijde, waar het koor van de kapel lag, een rechte gevel bevonden met een raam van gelijke hoogte, en breedte als nu nog aan de zuidzijde te zien is. Wij kunnen dit concluderen uit het vijfde spant, dat van normale construktie is en geen aanzetten toont voor de nokken van een veel- hoekige koorsluiting. Het is waarschijnlijk, dat de kerk alleen licht ontving van de grote vensters aan noord- en zuidzijde en dat de oost- en west- kanten, tussen de huizen ingebouwd, gesloten waren.

Fig. I. De St. Oloffpoort met de aangrenZende St. OlofXapeL Het Zwat? gearceerde gedeelte geeft de oudste kapel weer, hef lichtere deel de uitbreiding van het gebouw naar de ude van de Zeed& welke aas het eind van de i5e eeuw plaats vond. Schaal 1 : 400.

3 Er zijn weinig aanknopingspunten om deze kleine kapel, die het uit- gangspunt voor het huidige kerkgebouw is, te dateren. Het gesneden beeldje, dat in de zuidwesthoek in de muur te zien is, bevindt zich geheel in het voorgeplaatste muurgedeelte uit 1645; het is misschien uit een ander deel van de kerk afkomstig. De ribben van het gothische gewelf vertonen geen details, die datering mogelijk maken. Het formaat van de baksteen, dat niet groot is en ca 5 x 10 x 21 cm meet, wijst er op dat dit gedeelte niet veel ouder zal zijn dan de eerste helft van de 15e eeuw. Deze betrekkelijk kleine kapel werd reeds in de tweede helft van de 15e eeuw uitgebreid met een stuk aan de noordzijde, waardoor zij tot aan de Zeedijk doorliep. Dit tweede deel tekent zich in het dak het duidelijkst af. De construktie van de kap verschilt slechts op ondergeschikte details met die van de eerste faze; de nummering toont echter duidelijker de be- grenzing van deze bouwperiode aan. Van deze kap bestaat het bovenstuk geheel uit sporen, die van de Zeedijk af tot aan het oudste deel van 1 tot 22 nummeren. In het midden worden de sporen onderbroken door een makelaar en overhoeks geplaatste spanten, waarop een zijkap aansluit. Deze zijkap, die uit dezelfde periode is als het overige deel, moet betrekkelijk kort geweest zijn en kan niet buiten de kerk zijn uitgekomen, aangezien de sporen hier slechts nummeren van één tot zeven, van oost naar west gaande, dat is van buiten naar binnen. Tegen deze zijkap was waarschijnlijk een topgevel met zijvenster geplaatst. Wanneer we dit toegevoegde stuk van beneden bezien, dan is het van geheel andere aard dan het oudste deel. Er was hier niet meer een door- lopend gewelf met een serie ribben achter elkaar, doch een grote, één ruimte-overspannend gewelfveld. Het kerkinterieur werd niet ontsierd door hinderlijke trekbalken. De overhoekse gewelfribben worden hier opgevangen op gesneden consoles, waaronder houten beeldjes staan. Een van deze beeldjes bleef nog bewaard, het andere is vermoedelijk verplaatst naar het oudste deel van de kerk. Dergelijke gesneden beeldjes onder de gewelfribben treffen we meermalen aan in Amsterdamse gothische kerken. Het tweede deel van de Oudeeijdskapel werd verlicht door een groot venster in een gevel aan de Zeedijk en vermoedelijk ook een venster van gelijke grootte aan de oostzijde. Soortgelijke in topgevels opgehaalde zijvensters zien wij ook bij de Oude Kerk en vroeger bij de Nieuwezijds- kapel. De vergelijking met deze gebouwen wijst uit dat deze tweede toe- voeging niet veel ouder zal zijn dan het laatste kwart van de 15e eeuw. Verdere uitbreiding van de kapel kon alleen in zijdelingse richting worden gevonden. Toen dan ook omstreeks 1500 de Heiligegraf- of Jeruzalemskapel aan het gebouw werd toegevoegd, geschiedde dit aan de zijde van de Zeedijk achter de huizen van de Nieuwebrugsteeg. Deze kapel bestond uit een rechthoekig deel en een deel van centrale aan1eg.l) Slechts van het rechthoekige stuk bleven nog fragmenten in het huidige gebouw over. Het is tenminste aan te nemen dat de kapconstruktie van dit deel, welke overigens afwij kt van de andere middeleeuwse kappen, nog van

l) Maandblad Amstelodamum 1956, blz. 160.

4 r

Fig. X1. De St. Olofskapel in de eerste heeft der Zestiende ee.uw. Aan de z+de van de Zeedzjk is het gebouw udfgebreid met de Heiligegraf- of jerumlemkape~, ten tyideen daaruan is een tweede kleinere kapel gesticht, mmruan om de naam niet bekend is. Schaal 1: 400. omstreeks 1500 is. Bij deze kap zijn slechts de twee spanten genummerd, terwijl de sporen geen nummer dragen. De Heiligegrafkapel, die ons uit tekeningen van Roghman en Potter kort voor de afbraak in 1644 bekend is gebleven, vertoont een uitgesproken laat gothisch karakter. Het metselwerk werd geleed door natuursteen banden, zoals dat bij sommige late stukken van de Oude Kerk ook het geval is. Het is mogelijk dat het centrale gedeelte uit een boven- en beneden- ruimte heeft bestaan en dat in het krochtvormige benedendeel het eigenlijke Heilige Graf gezocht moet worden. Slechts een opgraving zou ons meer kunnen leren over de oorspronkelijke gedaante en over de ouderdom van deze Heiligegrafkapel. Vermoedelijk is kort nadat het gebouw met de Heiligegrafkapel was verrijkt en daardoor de gedaante van een winkelhaak had verkregen, op de hoek een torentje gebouwd. De onderbouw van dit later ingebouwde torentje, dat op de samenkomst van de daken uit de tweede bouwperiode is geplaatst, is nog aanwezig; blijkens de tekeningen van Cornelis Antho- nisz bestond dit torentje reeds in 1536. Ten zuiden van de Heiligegrafkapel werd aan de St. Olofskapel nog een tweede zijruimte toegevoegd, waarvan de kap en het gewelf nog groten- deels bewaard zijn. De sporen van het dak boven deze kleine rechthoekige zijruimte zijn weer genummerd, van west naar oost, van 1 t/m 20. Het is duidelijk te zien, hoe de aansluiting van deze zijruimte later in de kap van de oudste kapel is ingebroken. Met het aanbrengen van deze zijruimte bereikte de Oudezijdskapel zijn volledige middeleeuwse omvang. Het was een betrekkelijk kleine kapel,

5 F&. III. Het gebouw na de verbouwing van 1644. De onregehafige plaatsiq van de nieuwe .yuilen is het gevo& van de vorm van de gotbirche kerk, waarvatz de bekapping met de gewelven behouden bleef. Schaai I : 400. slechts weinig groter dan de St. Jacobskapel en de O.L. Vrouwekapel, doch aanzienlijk kleiner dan enkele kloosterkerken, zoals die van de Minder- broeders en Paulusbroeders. Bij de Nieuweaijdskapel kon dit gebouw niet in de schaduw staan. Na de reformatie werd dit kleine gebouw enige tijd als beurs gebruikt. Daarna werd het voor de Protestantse eredienst in gebruik genomen en onderging het enige wijzigingen. De onoverzichtelijke ruimte was voor het nieuwe doel niet geschikt. Blijkens het jaartal op de balken werd in 1618 de muur tussen de Heiligegrafkapel en de zuidelijke zijruimte uitgebroken en door een balk vervangen. Ter versteviging van de construktie bracht men in dezelfde tijd trekbalken aan onder het gewelf van de tweede bouwperiode. Aan de kant van de Zeedijk werd een nieuwe ingang gemaakt, die in het centrale deel van de Jeruzalemskapel uitkwam. Vermoedelijk was de bovenruimte van de Heiligegrafkapel als galerij in gebruik en werd deze blijkens een balk, die het jaartal 1638 draagt, in dat jaar meer naar de kerk geopend. Zijn huidige gedaante heeft de kerk eerst verkregen bij de verbouwing in 1644, waarbij het gebouw aanzienlijk werd vergroot. Nu ontstond een fraaie halruimte, waarvan de houten gewelven ondersteund werden door in gothische trant opgetrokken zuilen. Aan de buitenzijde kreeg het gebouw een aantal gelijke topgevels. Niet alleen naar detaillering, doch ook in hoofdopzet was deze verbouwing nog volledig gothisch. Het gebouw heeft het karakter van een gothische hallekerk, zoals we in de ongeveer anderhalve eeuw oudere Noorderkerk te Hoorn aantreffen. Uit de ontwikkelingsgeschiedenis van het gebouw’ blij kt duidelijk, dat de groei heeft plaatsgevonden van een kleine kapel aan de Nieuwebrugsteeg

6 De Zuidgevel van de Oudezy.jd&apel omstreeks I660 Baar DomJelaer: de linker fop- gevel ik de voorgevel van de goti&e St. Olofskapel, de middelste en rechtse gevel werden toegevoegd bÿ de verbouwing van 1644. GemeentelQke Archiefdìennst, Amsterdam. uit en dat er geleidelijk meer terrein in het met woonhuizen bezette bouw- blok bijgetrokken is. De ontwikkeling van dit bouwblok speelt in de ge- schiedenis van de middeleeuwse stad een belangrijke rol. De St. Olofspoort kan geen op zichzelf staand bouwwerk geweest zijn, doch moet een onder- deel zijn geweest van een muur of gracht, welke evenwijdig liep met de huidige Nieuwebrugsteeg. Het is daarom waarschijnlijk eerst in het begin der 15e eeuw, toen deze poort tot een binnenpoort werd, dat deze muur gesloopt kon worden en dit bouwblok in gebruik kon worden genomen. Vlak naast de poort bouwde men de kleine kapel, die nu nog in het oudste deel der kerk aanwezig is, en naast deze kapel verrezen aan de zijde van de Nieuwebrugsteeg huizen, waarvan de erven doorliepen tot aan de Zeedijk. Vermoedelijk ontstond eerst later aan de kant van de Zeedijk bebouwing op deze erven. De uitbreiding van de kapel kon eerst achter deze huizen aan de kant van de Zeedijk worden gevonden, doch heeft tenslotte een aantal van deze huizen verdrongen. Hoe voor de hand liggend deze ontwikkeling ook wezen mag, er is een vraagpunt dat nog opgelost dient te worden. Bij de oudste vermelding van de St. Olofskapel, in 1451,3 is sprake van de overdracht van een erf, voor

‘) Groot Memoriaal 1. Folio 239 vo. 1 oktober 1451. (Copie 21 april 1521).

7 Heih@grafkapeL, aan de z$de uan de Zeedrjk in 1644, tza het sIopen tm het aan- grenzende buis in verband met de zdtbreiding oan het kerkgebouw. Tekening foege- scheven aan Potfer. Gemeentel~ke Archiefdienst, Amsterdam. deze kapel gelegen, van de stad aan kerkmeester. De omschrijving van dit erf laten wij hier volgen: ‘dat ledich erve dat voir die voirsz. capellen gelegen is mit die steenen

8 Af... VI. Het interieur nati de St. Olofskapel na de verbouwing zun 1644 door J. Leupeniw (Colhctie Bodel N&whìs, Leiden). toerne streckende an der poirten voirsz. mit voirwaerden dat zij dat ledich erve nijet en zullen vorder mogen betimmeren dan up twee voeten na der poirten doere voorsz. ende die veijnsteren van den selven huijse en zullen nijet vorder vuijt moeten vallen dan twee voeten oick soe en sal men dat erve after niet vorder betijmmeren moghen dan uptie muere als die nu ter tijt staet.’ Met dit erf kan niet anders bedoeld zijn dan het smalle stuk grond tussen de kapel en de huidige Olofspoort geheten straat. Dit erf is inderdaad met huizen bebouwd, welke steeds het eigendom van de kerk zijn gebleven. De aanduiding, dat deze huizen niet verder naar voren mochten komen dan twee voet van de deur van de poort, is duidelijk. Nog een verklaring ver- dient de toren, die zich op dit erf bevond. Hierbij moeten we bedenken dat de Olofspoort, voor zover wij hem van afbeeldingen kennen, nooit het gehele verdedigingswerk geweest kan zijn. Een dergelijke zware poort- toren bezat op enige afstand aan de voorzijde twee voortorens, die door muren met een hoofdtoren verbonden waren. (Vergelijk de Amsterdamse Poort te Haarlem). Het is mogelijk dat in 1451 nog een dergelijke voor- toren op het erf aanwezig was. Het noemen van de muur aan de achterzijde van de huizen lij kt enigszins overbodig, wanneer we bedenken dat dit de kerkmuur was, waartegen de huizen gebouwd waren. Aangezien echter de kerk niet lang was, kan er over het laatste deel van het erf naar de zijde van de Zeedijk een muur ge- weest zijn, die de diepte van de huizen moest bepalen. De ontwikkeling van de Olofskapel, voor zover deze uit de daken is af te lezen, is van betekenis voor het begrip van de ontwikkeling van dit gebouw en van het bouwblok, waarin het is gelegen. Het laatste woord over de situatie van de Olofspoort, van de Heiligegrafkapel en andere voor de ontwikkeling van dit stadsdeel belangrijke zaken kan eerst worden gesproken, als er in de Oudezijdskapel opgravingen zijn geschied. IR. R. MEISCHKE

9 DE NALATENSCHAP PONGRATZ

In het Vrije Volk van 26 november 1957 kon men onder het hoofd ‘Geen fortuin’ de volgende mededeling lezen:

‘Twee zusters, die zeggen de wettige erfgenamen te zijn van een miljonair uit de achttiende eeuw, de reder Johann Georg Pongratz, hebben een proces verloren tegen de Westduitse deelstaat Beieren, waarbij het om 60 miljoen Nederlandse guldens ging. Volgens de zusters, Berta Weissmor en Anna Weidenschwanz, zou keurvorst Kar1 Theodor van Beieren zich in 1777 de nalatenschap hebben toegeeigend van Pongratz, die in 1728 te Amsterdam was overleden. De zusters hadden de staat Beieren verzocht een geheim document te overhandigen, waaruit volgens hen bleek, dat de keurvorst zich het geld had toegeeigend. Maar het gerechtshof in München was er niet van overtuigd, dat de staat ooit ook maar één cent van het fortuin heeft ontvangen. De eis van de zusters werd afgewezen en zij moesten de kosten van het proces betalen.’

De zaak Pongratz is een van de vele hopeloze erfeniszaken, die hun oorsprong nemen in het rijke Amsterdam van de 17de en 18de eeuw. Telkens kennen zij perioden van betrekkelijke rust en dan weer perioden van gonzende activiteit. Brief op brief komt dan op het gemeente-archief binnen. Een aantal dikke portefeuilles herbergt de correspondentie, die in de loop van de jaren daaruit is voortgekomen. Over verschillende van die erfeniszaken zouden. hele romans te schrijven zijn. Neeltje Pater, Johan Coenraad Brandt, Christoffel Brants, Elia Mayer, Casper Kronkhite, Hans Rombouts, Louis Trip de Marez, Johan Georg Schaefer, Paulus Wirtz en ook Johan Georg Pongratz, zij allen zijn begrippen geworden op het gemeente-archief van Amsterdam. De nalatenschap van Johan Georg Pongratz is echter wel een heel merkwaardig begrip, omdat zij . . . nooit heeft bestaan. Deze erfeniszaak heeft al een zeer eerbiedwaardige leeftijd bereikt. Zij is namelijk al 2+!! eeuw oud. Het is niet onvermakelijk de verschillende achttiende-eeuwse stukken in het archief, die hierop betrek- king hebben, even de revue te laten passeren. De Duitse stukken uit die jaren, valse en niet vervalste, zullen wij hier maar laten rusten, Op 26 oktober 1711 kwamen voor notaris Johannes van Vilekens Melchior Hendricx van Weisenhorn, Johannes Proopts van Rokenburg en Frans Merk van Mindelheim als één partij, en Joseph Jacob Beer, Abraham Levi en Joseph Cohen, allen van Amsterdam, als de andere partij en verklaarden een contract te hebben gesloten. De drie eersten, die recht hadden op de helft van de nalatenschap van een zekere Gerrit Sleder, koopman te Amsterdam, ‘dogt niet wetende sij comparanten hoeveel deselve naerlatenschap komt te bedragen’, hadden r/13 en 1/4 van hun recht op de helft van de nalatenschap aan de drie laatsten verkocht, die daartegenover

10 alle onkosten, verbonden aan het innen van de nalatenschap, zouden betalen. De drie eersten verklaarden er voor in te staan, dat alle andere erfgenamen van deze helft hieraan hun goedkeuring zouden hechten. De drie Amsterdammers beloofden aan ieder van hen f 5,- per week te betalen, zolang zij in Amsterdam moesten blijven en dit contract van kracht bleef. Alle drie zouden zij ‘een montering’ krijgen, bestaande in een ‘rock, cammesool, hoet, kouse, hemdt en het andere tot lijfsbehoeften.’ Hoelang dit contract van waarde bleef, weten wij niet. De zaak werd echter niet tot een oplossing gebracht. Op 30 april 1716 verzocht Jacob Scheltes, woonachtig op de bij de Spiegelstraat, aan een zekere ‘heer Kloppenburg op het boek’ - welk boek blijkt met - te zoeken naar een persoon, genaamd Jais of anders Schlederer, die zeven of acht jaren eerder te Amsterdam overleden moest zijn. Onderaan het briefje schreef hij : ‘Nota, het is van veel aengelegendheyd’. Op 28 februari 1756 compareerde voor notaris Philip Zweerts een zekere Benjamin Rahuysen, woonachtig op Wittenburg, en verklaarde ten ver- zoeke van de erfgenamen van wijlen George Pongratz, dat hij van 1725 tot 1728 als knecht woonde bij de vleeshouwer Gosewijn Blanke in de Tuindwarsstraat en toen bijna dagelijks vlees bracht bij een zekere George Pongratz, die een suikerraffinaderij op de Lauriersgracht en ook op de Prinsengracht bij het Molenpad exerceerde. Einde 1727 was George Pongratz overleden en in de Oude Kerk begraven, bij welke begrafenis de getuige als hekkensluiter een gouden ducaat en twee zesthalven had verdiend. Met George Pongratz was hij menigmaal in discours geraakt en dikwijls had hij dan van hem gehoord, ‘dat hij uit Beyerland van geboorte was en dat hij daer nog vrienden had, maar niet wist, off dezelve nog leefden dan dood waren, maar dat hij zijn capitaal ter weeskamer off elders zou bezorgen, opdat dezelve zijne vrienden al waere het over 25 jaren na zijn dood aldaer hunne erfenis zouden kennen vinden.’ Tenslotte verklaarde hij nog, dat de huishoudster Alida na het overlijden van George Pongratz in het sterfhuis de gehele directie scheen te hebben. Enige jaren bleef het, voor zover wij thans kunnen nagaan, rustig in Amsterdam. Toen schreef op 30 april 1769 Johann Georg von Baumsdorff, ritmeester te Mindelheim, aan burgemeesters van Amsterdam, of zij voor hem konden uitvinden, naar wie in Augsburg de gelden van de nalaten- schap van een zekere Jaisin, die na het overlijden van haar echtgenoot met de winkelknecht Joas was hertrouwd en + 1714 te Amsterdam was gestorven, waren overgemaakt en of het testament van de overledene te vinden was. De inhoud van het antwoord, dat de burgemeesters op 2 juni 1769 gaven, kennen wij niet. Wij kunnen er echter van overtuigd zijn, dat het weinig positieve gegevens inhield. In 1782 is een hoger personage in de nalatenschap geinteresseerd. Burgemeesters en regeerders van Amsterdam berichtten op 23 augustus 1782 aan ‘den doorluchtigen hooggeboren vorst en heere Karel Theodoor, keurvorst van de Paltz te Mannheim, als antwoord op zijn vraag over de nalatenschap van George Pongratz, die in 1728 in leven zou zijn geweest, dat zij gaarne voor hem zouden laten zoeken, ‘indien het niet bijna onmogelijk ware in zo eene uitgestrekte stad als deeze op zo geringe

11 informatie eenige naspooring te konnen doen’ en vroegen daarom om nadere inlichtingen. De keurvorst, sedert 1777 ook hertog van Beieren en als zodanig belangstellend in de zaak, was niet tevreden met de boven aangehaalde titulatuur en zond door bemiddeling van zijn attaché Cornet te ‘s Graven- hage de brief ongeopend terug. Op 25 juli 1783 overhandigde deze de brief met een memorie aan burgemeesters. Vijf dagen later zonden de burgemeesters voor de tweede maal de brief weg, ditmaal met de volgende adressering: ‘Den doorlugtigsten vorst en heere! Den heer Paltzgraaf bij den Rhijn, des Heilige Roomsche Rijk Erst Truchesl) en keurvorst hertog in Ober- en Nederbeyeren, te Gulik, Cleves en Berg, landgraff van Luchten- berg, prins van Moers, marquis van Berg op Zoom, heer van Ravenstein etc. etc.’ Voor alle zekerheid hadden zij de langste titel van de vier, die de attaché hun had gezonden, gekozen. Zij lieten echter niet na om de volgende dag in een brief van de hand van de secretaris van Pabst de attaché te wijzen op de kleinzieligheid van deze handeling: ‘Pareils procedés ne serrent qu’à interrompre la correspondence et priver les sujets d’une expedition requise.’

Een opsomming van de omvangrijke correspondentie over de nalaten- schap in de 19de eeuw zou ons te ver voeren; slechts het allerbelangrijkste willen wij hier melden. Om kort te zijn, het geld, bestaande in vele mil- joenen, zou in de 18de eeuw zijn overgemaakt naar baron von Haller te Augsburg. Daardoor onderscheidt voor ons deze nalatenschap zich zo gunstig van vele andere: niet de Nederlandse Bank of de stad Amsterdam, maar een buitenlandse instantie wordt aansprakelijk gesteld. In Amsterdam zocht en herzocht men de bewijzen, dat de nalatenschap er eens was geweest. Nog heden ten dage wordt het Amsterdamse archief overstroomd met brieven en ook met persoonlijke bezoeken van de gegadigden of hun vertegenwoordigers. In 1884 verscheen een boekje in München, getiteld: ‘Denkschrift die Schleder’, Joas’, Jais’ und Pongratzischen Erbschaften betreffend.’ Het was ‘den gesetzlichen Vertretern des Bayerischen Volkes gewidmet’ en had als uiterst toepasselijk motto de woorden van Goethe ‘Nach Golde drängt, Am Golde, hangt doch alles ! Ach, wir Armen. Daar vindt men een verklaring voor de verwarrende hoeveelheid namen, die wij boven tegenkwamen. Er is namelijk niet één miljoenennalatenschap, maar er zijn er vijf: één van Schlederer of Sleeder, twee van leden van de familie Joas, één van een Jais en één gecombineerde van twee Pongratzen. Al die geslachten waren door huwelijken onderling verwant. Een uiteen- zetting daarvan heeft geen zin, alleen al niet, omdat de aard van de ver- wantschap in de loop der tijden telkens weer anders is voorgesteld. Genoeg is het, dat die vijf 17de en 18de eeuwse nalatenschappen tezamen

1) Bedoeld is de eretitel Truchsess = de oppervoorsnijder.

12 f 6.900.000,- zouden hebben bedragen. Op 24 augustus 1828 richtten de gerechtigden tot deze vijf nalatenschappen plechtig een Erbschaftsver- brüderung op. Daarin verenigden zich de vijf groepen van erfgenamen: bij uitbetaling van één der nalatenschappen zouden ook de gerechtigden tot de andere vier meedelen.

Laten wij nu eens nagaan, wat al die onderzoekingen op het Amsterdamse archief aan het licht hebben gebracht. George Schlederer vond men niet, wel Gerrit Sleeder, helaas echter allesbehalve een miljonair. Op 18 augustus 1636 werd een soldaat van deze naam van zijn woning op de Goud- bloemsgracht bij de Turxse boersbrug op het Karthuizer Kerkhof begraven. ‘Hij liet drie minderjarige kinderen na. Men zou zich waarlijk geen onge- schikter figuur als rijke erfoom kunnen indenken! Een Joas vond men niet; als remplacant koos men een Adriaan Joosten, die helaas al weer op het Karthuizer Kerkhof ter aarde was besteld, in 1664. Een Jais en een Pon- gratz, die in aanmerking zouden kunnen komen, kon men uit de Amster- damse archieven in het geheel niet te voorschijn toveren. Het is dan ook wel duidelijk, dat de bovengenoemde verklaring van de slagersknecht Raahuysen zo vals is als maar mogelijk. Wanneer de slagers- knecht een ducaton en twee zesthalven heeft genoten, dan is dit hoogstens voor het afleggen van deze verklaring geschied. In 1935 schreef de toen- malige archivaris: ‘Der Plurimillionär, der rnit dem Metzgersknecht öfters über die Bestimmung seines Vermögens plaudert, ist eher eine Operetten- figur als ein Mann von Fleisch und Bein.’ De notariële akte van 1711 is moeilijker thuis te brengen. Waarom gaven deze drie Joodse zakenlieden geld uit als voorschot op een zo twijfelachtige nalatenschap? Het is een van de punten, waarop de gegadigden zich steeds weer beroepen. Een verklaring zou kunnen zijn, dat zij de onkosten zelf weer doorberekend hebben aan goedgelovigen, in de vorm van een soort herverzekering. Ook kan deze akte opgesteld zijn om in Duitsland over te leggen en daardoor geld te krijgen. Want het is over- duidelijk, dat in al deze zaken steeds het allerbelangrijkste element is geweest geld te verdienen aan de goedgelovige eventuele erfgenamen van de zogenaamde miljonairs. Het ‘steinreiche Holland’ had op dit gebied een onweerstaanbare reputatie. ‘Grosze Vermögen in kurzen Zeit zu erwerben, war damals in Amsterdam, dem Stapelplatz von Europa, aller- dings möglich’, schreef in 1884 de opsteller van het bovengenoemd Denkschrift. Om de oogst groter te maken werden waarschijnlijk telkens weer nieuwe miljonairs naast de oude uitgedacht. Niet in het rijke Holland echter, maar in het arme Duitsland verdienden de personen, die zich belastten met de opsporingen, een boterham. Een enkel maal kon men met een authentiek stuk voor den dag komen. De oproep in de Amsterdamse Courant van 24, 26 en 31 december 1743 voor de rechthebbenden op de nalatenschap van Albertus Pancratius, oppermeester op het schip de Africaan, die overigens lang geen miljonair was met een nalatenschap van f 170,-, werd met de zaal Pongratz in verband gebracht. Pancratius en Pongratz! In een erfeniszaak ziet men niet op een paar letters.

13 De zaak Schleder-Joas-Jais-Pongratz neemt geen einde. Zij heeft haar tragische en komische momenten. In 1884 beleefde zij een van haar hoogtepunten. Toen deelde een der geinteresseerden, de gräfin Rambaldi, mee, dat zij had gehoord, dat een Hollandse beambte, stervend aan mond- kanker te Aken, alles zou ‘offenbaren und noch sterbend 59000.- fl. ver- dienen will.’ Een tweede hoogtepunt, gekoppeld aan een proces, had van 1935 tot 1937 o.a. een uitvoerige correspondentie tussen de gemeente- archivaris van Amsterdam en de Generaldirektor der Staatlichen Archive Bayerns ten gevolge, die o.a. schreef: ‘Meine Anfragen haben heute nur mehr rein wissenschaftlichen und methodischen Wert. Denn praktisch genommen ist der Legendencharakter der Pongratzerbschaft jetzt auch durch ein höheres bayerisches Gericht festgestellt.’ Desondanks was er de laatste jaren weer een Pongratzhausse en het resultaat daarvan zag men in de aanhef van dit artikel. Keurvorst Kar1 Theodor, die zó weinig in de nalatenschap was geinteresseerd, dat hij de brief van de Amsterdamse burgemeesters ongeopend terugzond, moest het ditmaal ontgelden. Hij bevindt zich daarmee in het waardige gezelschap van de Augsburgse baron von Haller en de Amsterdamse huishoudster Alida. Het resultaat van het proces verandert echter niets aan de bestaande toestand, De Pongratzgegadigden gaan voort met hun onderzoekingen, persoonlijk en per brief, en met hun processen: de zaak mag immers niet verjaren! De nalatenschap is thans, zoals men heeft kunnen zien, aan- gegroeid tot 60 miljoen Nederlandse guldens en onlangs wist men ons zelfs te berichten, dat daarvan de waanzinnige vorst Lodewijk 11 van Beieren zijn fantastische paleizen heeft gebouwd. Na 21/2 eeuw is de zaak nog niet bekeken en de opvolgers van de gemeente-archivaris van 1933 zullen diens woorden, die hij op 29 september van dat jaar aan een advocaat schreef, nog dikwijls kunnen herhalen: ‘De zaak Pongratz zelve is ons bekend, niet tot ons genoegen. Zij behoort tot de vele fantastische erfeniszaken, die niet nalaten met hun millioenen- voorspiegelingen telkens weer ijdele verwachtingen te wekken, en die tenslotte slechts teleurstelling en ontgoocheling brengen.’ 1. H. v. E.

DE DOKTERSREKENING

Mejuffrouw M. M. Melchers schrijft naar aanleiding van het artikel over de 18de eeuwse dokter Tronchin in het jaarboek 1957 (noot pag. lol), dat het gebruik van de doktoren om hun rekening na afloop van het jaar te presenteren nog tot het begin van de eerste wereldoorlog in zwang bleef. Zij herinnert zich nog, hoe haar vader zijn dienstmeisje dan met het bedrag van de rekening naar het huis van de dokter zond en hoe die daar ‘voor haar moeite’ een zeker percentage van dat bedrag terugkreeg.

14 DE IN 1731 EN 1742 GANGEN - HOVEN - HOFJES

1 GANGEN

Bij vergelijking van de gangen in de Jordaan, genoemd in het ‘Redres 1731’l), met die ter plaatse uit de ‘Alphabetische Lijst van gangen te Amsterdam’ van de hand van dr. Joh. C. Breen2) maken de eerste een pover figuur. Slechts zeer weinige worden genoemd, mogelijk, omdat de ‘Lijst’ zich over een grotere spanne tijds uitstrekt. Daarbij dragen alleen 217 van de 392 gangen in het Redres een naam, althans, wanneer men het Vuile Weespad in de 2e Laurierdwarsstraat W.Z. daartoe rekent. Deze gang maakt evenwel een kromming en loopt dan ten noorden in de Rozen- ten zuiden in de Laurierstraat uit. In het Redres is eigenlijk niet na te gaan, waar de onbenoemde gangen beginnen of eindigen. Overigens verhaalt deze bron ook niets over deze gangen. In wezen zullen zij niet veel van de benoemde verschillen. De schutterij-wijkkaarten uit de 18de eeuw en de plattegrondena) uit de 19de tonen reeds aan, dat de meeste van de laatste kort zijn. Volgt men het aantal huizen en huisjes in iedere gang als een vrij globale, maar niet geheel nauwkeurige maatstaf, dan blijkt dat het grootste aantal van de naamdragende gangen - een veertigtal - drie huizen rijk is, 32 slechts twee, 28 één en 27 een viertal. Het aantal daalt vervolgens geleidelijk met de groei in de lengte tot twee met 15 huisjes. Te weten de Vetermakersgang in de Elandsstraat Z.Z. en het Schone Weespad in de 2e Laurierdwars- straat 0.2. De Witteboomsgang op de Z.Z. en de Wijde gang in de Palmstraat Z.Z. tellen de meeste, resp. 17 en 24 huizen. Men houde in het oog, dat het aantal huizen van elf onbekend is en dat in sommige ook ‘woningen’ of ‘percelen’ staan: vage begrippen, waarmede alles, wat bewoonbaar is: huizen, kamers, kelders, onderstukken e.d., bedoeld kan worden. Voorts worden pakhuizen, schuren, loodsjes, stallen, zelfs twee looierijen en een suikerbakkerij aangetroffen. De meeste gangen zijn slechts aan één zijde bebouwd, enkele aan twee. Zo hebben de Klokke- en de Rammenassegangen in de Laurierstraat Z.Z. respectievelijk vier en vijf huisjes aan de oostzijde en ieder drie aan de westzijde. Dit komt in deze 38ste wijk meer voor. Sommige zijn tot sloppen uitgedijd. Zo worden in de Leliegang in de Boomstraat n.z. ‘op de regterhandt het agterste overdwarshuysje en woon- kelder” verhuurd, voorts het ‘regtuyt huysje en woonkelder’ en ‘regtuyt opzij’ hetzelfde. In de Zaterdagse gang op de Z.Z. treft men, l) Registers op het Redres generaal van de verpondingen op de huisen en andere ge- bouwen over den lande van Holland en Westvriesknd. Zie Mndbl. Amstelodamum 44, p, 55 e.v. s) 4e Jaarboek van Amstelodamum, p. 141 e.v. 3, Gedrukt door Loman.

15 Dolpb&mg (WESTERSTRAAT 56-68)

‘agteraan overdwarsstaande’ drie huisjes aan, in de Blauwe Hanengang op dezelfde gracht, een achterhuis, aan de westzijde vier huisjes en aan het einde overdwars drie achterhuisjes, ieder van de drie aan een andere eigenaar toebehorend. De Diaconie bezit op de oostzij inkomende aldaar de eerste twee achterhuisjes en daarnaast de drie volgende. Zo iets komt ook voor in de Jeronimus- ‘off nu ook genaamt de Stooffgang’. Op de

16 westzijde bezit een eigenaar het eerste en het laatste achterhuisje met een kamer en op de oostzij ‘agter in’ het laatste achterhuisje met twee kamers. Op de laatste kant worden ook het eerste ‘overdwers’ huisje en kamer en ‘dwarsaf in de hoek’ een huisje en kamer verhuurd.1) In deze wijk worden nu de achterhuizen in de gangen veelal door een overdekte gang onder het huis in de straat bereikt;a) zij liggen feitelijk aan twee gangen, en vormen met het huis in de straat één complex. Zo een huis met twee kamers in de Lindenstraat Z.Z., onderdoor met vier achterwoninkjes in de Melkmeisjesgang verbonden, te samen in zeven partijen verhuurd.3) Zo huist de bevolking in de gangen, naast, over, achter en onder elkaar. De spraakmakende gemeente heeft van oudsher de gangen in de Jordaan benoemd, herbenoemd of een tweede naam gegeven. De doopdata zijn onbekend, en het is mogelijk, dat de naamgeving kort vóór of in 1731 plaats vond. Vooral, wanneer de huiseigenaar de peetvader is. Ook kan het zijn, dat de naam aan een voorvader te danken is. Zo wordt de Zonne- gang in de Looiersstraat Z.Z. hoogstwaarschijnlijk D’ Hulk-Zonnegang geheten naar Isaak Hulk, in 1742 een rentenier op de Korte Prinsengracht met een inkomen, opf 1.500,- geschat. In 1731 is hij niet alleen eigenaar van de zes huisjes met één kamer in deze gang, maar ook van het hoekhuis met drie kamers voor deze en het tweede huis met vier kamers na deze gang, voorts van de drie huisjes met kamers in de volgende Languedoc- gang van een huis in de Looiersstraat n.z. en van een in de gang de Zwarte Arend in de Elandsstraat z.z.3 Vrij zeker ontleent de Honds-bosgang in de Looiersstraat n.z., haar naam aan Thomas Hendrik Hons, in 1742 ook een rentenier, wonende op de bij de Spiegelstraat, wiens inkomen opf2.000,- zal worden begroot. Hij is eigenaar van de twee huizen in de gang, van het op haar volgende huis in de straat, van vier huizen, waarvan twee ieder met één kamer in de Naaldengang, aan de Honds-bosgang voorafgaande, en van het hoekhuis daarvoren in de straat.5) Een huisjesmelker, die in een schamel buurtje van acht postenfG04,- in het jaar weet te trekken, mag van zijn bos of park spreken. Ook de Gertgang in de Tuinstraat Z.Z. is genoemd naar Gerrit Klijn, de eigenaar van het enige huis aldaar?.) Wellicht heeft Anna Cramers, de weduwe van Jan Maton, de Kramers- gang in de le Laurierdwarsstraat benoemd, waarin zij de acht huisjes bezit, terwijl zij ook nog drie huizen in de Laurierstraat Z.Z. de hare noemt. Mogelijk is dit geheel of gedeeltelijk oud familiebezit, daar in de laatste straat ook de Jonge Kramersgang wordt aangetroffen’.)

‘) Wijk 50, nos. 152-155, 332, 334, 334 A-F, 339-341. s) Mndbl. 44, t.a.p. 3, Wijk 50, no. 189. 4, Wijk 35, nos. 322-328; 330-333; 445. Wijk 36, no. 88. Ook bezit hij nog een huis in de Laurierdwarsstraat, wijk 79, no. 243. 5, Wijk 35, nos. 425-427; 419-423. O) Wijk 46, no. 280. ?) Wijk 38, nos. 122, 130-132, 215-222.

17 SCHOENMAKERSGANG (WESTERSTRAAT 125-137)

Heeft de bijnaam van Grietje van der Mast, eigenares van de drie huisjes in de ‘Griet Donkers of Bonte Koesgang’ zijn stempel op deze gang gedrukt, zoals op de Stille Willemsgang op de Lindengracht Z.Z. een bijnaam of alias?‘)

1) Wijk 35, ms. 416-418; wijk 50, ms. 344, 345.

18 Meer gangen krijgen haar naam van een huis of een embleem, dat in de gevel staat.1) Zo de Botertonsgang in de Looiersstraat Z.Z. van het huis de Gouden Boterton in de straat; de Halvemaansgang aldaar van het hoekhuis de Halve Maan; de Bloempotsgang in de Elandsstraat Z.Z. van het aangrenzende huis de Bloempot; de Bokkegang op de n.z. van het hoekhuis de Witte Bok. Zo ook de gang de Lepelaar op de Anjeliers- gracht van de aangrenzende beschuitbakkerij de Lepelaer; de Leliegang in de Boomstraat n.z. van de huizen de Vergulde en de Witte Lelie daarnaast en de Blauwe Hanengang in de Lindenstraat Z.Z. van het huis de Blauwe Haan aldaar. In de Elandsstraat Z.Z. benoemen de emblemata ‘de Dolphin’ de Dolfijns- gang, ‘de Catoenboom’ de Katoensboemgang; in de Laurierstraat n.z. ‘de Reyger’ in een gevel van een huis de Reigersgang. De Roemersgang in de Rozenstraat dankt haar naam aan het hoekhuis, waar ‘de drie Roomers’ in de gevel staan, waarom zij ook wel de drie Roemersgang wordt genoemd. Naar de beroepen van de bewoners van de gangen of in de buurt zijn de Timmermans-, Metselaars-, Bakkers-, Slepers- enz. gangen benoemd. Bovendien waren of zijn er industrieën, die haar sporen in de naamgeving lieten of Iaten, speciaal de textielnijverheid, sinds de aanvang van de 17de eeuw reeds in de Jordaan voorkomend. Vandaar de Droogscheer- dersgang en de Twijndersgang in de Elandsstraat Z.Z. De eerste, bestaande uit slechts zes huisjes, zal waarschijnlijk naar een of meer lakenbereiderijen in de omgeving zijn geheten. Naast de Weversgang bestaat nog de Rijke Weversgang in de Laurierstraat n.z. Zij telt vier armoedige huisjes en drie kamers! In 1731 is naast de zijdeweverij alleen de zijderederij nog van vrij grote betekenis. Men mag vermoeden, dat in de Moerbeziegang op de Looiers- gracht 2.2. en in de Zijdewormsgang in de Bloemstraat n.z. nog altijd zijdewindsters wonen en werken, daar haar huisindustriële arbeid weinig ruimte behoeft. In de Looiersgang in de Looiersdwarsstraat W.Z. heeft de weduwe van Piet Leuveningh een kleine looierij met kuipen en gereedschappen voor f 125,- verhuurd. Waar in deze gang overigens slechts twee huisjes staan, zal zij haar naam wel eerder aan de twee grote looierijen in de straat danken.2) Harpoeniers hebben in de Walvisvangersgang in de Passeerdersstraat n.z. nooit gewoond. Doch, waar walvistraan gebruikt wordt bij het touwen van leer -al dan niet eerst gelooid -, is de naam verklaarbaar. De Zeepziedersgang op de Bloemgracht Z.Z. telt slechts drie huisjes, waarvan één, een achterhuis, thans als suikerbakkerij verhuurd wordt en voorheen wellicht voor een zeepziederij gebruikt werd. De twee zeep- ziederijen in de Jordaan staan ver af. De eerste op de n.z., de andere op de 4e bij de Baangracht.3) l) Deze namen komen voor in de uittreksels van de kwijtscheldingen nopens de Jordaan van 1732 en 1733, waarvoor ik Dr. S. Hart grote dank verschuldigd ben. 2, Wijk 34, nos. 241, 235, 236. s) Wijk 34, no. 263; wijk 48, no. 531.

19 Mr. W. F. H. Oldewelt heeft aangetoond,l) dat de namen van de gangen dikwerf wijzen op talrijke, kleine, niet vermoede ambachten buiten enig gildeverband, die in de Jordaan voor de lokale of meer uitgebreide markt werkten.l) Hij heeft zijn gegevens aan Breen’s lijst ontleend. Maar ook het veel bescheidener Redres noemt naast de reeds gememoriseerde Veter- l) Ambachten en beroepen in de 17de en 18de eeuw - Zeven eeuwen Amsterdam, p. 157.

20 makersgang, twee Pijpenbrandersgangen, een Speldenmakers-, een Kam- menmakers-, een Sponsenmakersgang, een Naalden-, een Bezem-, een Oorijzer-, een Haak- en Ooggang. Al deze bedrijven worden in de gangen door huisindustrieëlen ter hand genomen. Volgens de lijst van Breen waren er zeven Speldenmakersgangen in de stad, waarvan drie in de Anjeliers- en één in de Tuinstraat.1) De spelden- makerij nam derhalve een voorname plaats onder deze kleine ambachten in. Zij doet het nog, al noemt het Redres alleen bovengeheten gang in de Rozenstraat Z.Z. In 1742 woont de speldenmaker Nic. Schreuder in de Bloemstraat Z.Z. in een huis van f 200,- huurwaarde met een inkomen op f 600,- begroot. Dit huis had dezelfde huurwaarde in 1732 en was toen zijn eigendom.2) Veel bekender is Rocus Piek, de tweede aangeslagene in 1742, wonend in een huis vanf 190,- huurwaarde in de Anjeliersstraat met een inkomen op/ 600,- gesteld. In 1731 woont hij in de Slootstraat Z.Z. in een eigen huis van f 120,- huurwaarde. Bovendien is hij eigenaar van drie huisjes in de Egelantiersstraat n.z. en van een huis met achterhuis op de Anjeliers- gracht.3) Zijn opvolger, Gerrit Colet, zal in 1785 de Anjeliersstraat over de Madelievenstraat als zijn adres opgeven. Zeker is Piek niet een huisindustriële speldenmaker, maar een ‘meester speldenmaker’ met eigen werkplaats en knechts, die ook wel werk aan huisindustriëlen kan uitgeven. Reeds in 1701 verzochten de 24 meesters- speldenmakers aan het Gerecht om een keur, waarbij de ontslagbrief zou worden ingevoerd, opdat de nieuwe meester zou weten, of en waarom de vorige de thans werkzoekende knecht ontslagen had. Het rekwest werd ter zijde gelegd en de weglopende, stakingslustige arbeiders werden ook in het vervolg zonder dit getuigschrift aangenomen.4) Hun sociale macht blij kt daaruit. Hetgeen de meesters nog meer zal aansporen, 20 economisch mogelijk in de werkplaats te laten arbeiden. Het zal nog wel tot 1776 duren, eer Adam Smith in zijn ‘Inquiry into the nature and the causes of the wealth of nationsy5) de evenwel reeds lang toegepaste verdeling van arbeid in de speldenmakerij als het klassieke voorbeeld voor de waarde van deze splitsing voor de verhoging van de productie zal geven. Hij ziet in een werkplaats met weinig moderne werktuigen, tien arbeiders, die ieder één of meer van de achttien onderdelen van de vervaardiging van één speld ter hand nemen, 48000 spelden per dag maken, terwijl naar zijn mening de man, die de speld van het begin tot het einde zou maken, in die tijd hoogstens 20 stuks zou kunnen afleveren. In Amsterdam zal waarschijnlijk in 1731 in een langzamer tempo gewerkt worden. Maar de huisindustriële speldenmaker wordt teruggedrongen en de naam Speldenmakersgang is wellicht in 1731 reeds begonnen alleen historische betekenis te hebben. LEONIE VAN NIEROP

‘) De gangen in de Anjeliersstraat zijn in het Redres niet met name genoemd. !?) Wijk 41, no. 285. 3, Wijk 47, no. 256; wijk 46, nos. 181, 184; wijk 49, no. 274. *) Oldewelt t.a.p. p. 160. 5, Boek 1 cap. 1. Het boek was begonnen in 1764-1766.

21 DE PORTRETTEN VAN DE FAMILIES BACKER EN BOREEL

Reeds een maand hebben de familieportretten van de Backers en van de Boreels, twee oude Amsterdamse regentengeslachten, in het museum Willet-Holthuysen gehangen. Nog tot 10 februari zal men ze daar kunnen gaan zien, de Backers in de kamers ter rechterzijde van de ingang, de Boreels in de gang en in de kamers ter linkerzijde. In de vitrines in die kamers vindt men tenslotte nog een groot aantal Backerminiaturen. Direct verband tusen de Backers en Boreels heeft er nooit bestaan. Al waren zij natuurlijk op vele wijzen aan elkander vermaagschapt, zij behoorden zeer uitgesproken tot andere Amsterdamse clans. De Backers, wier collectie van 112 portretten reeds enkele jaren geleden aan het Stedelijk Museum in bruikleen werd gegeven, hebben al van ouds een bijzondere zorg voor hun archieven en familieschilderijen gehad. Naast deze zeer volledige schilderijenverzameling is er ook nog het beroemde Backer-album uit de eerste helft van de 18de eeuw, waar men veel van de thans nog bewaarde en ook andere portretten heeft laten afbeelden, gedeeltelijk door bekende kunstenaars. Dat album berust tegen- woordig met het familie-archief op het Gemeente-Archief te Amsterdam. Het wonderbaarlijke resultaat van dit alles is, dat bij die 112 Backer- portretten slechts één naamloos is. Het is een schilderij van een gebaard man met een grote hoed op en een stok in zijn hand. Het prtret is gedateerd 1667 en de geportretteerde was toen 96 jaar oud! De bezoekers van de tentoonstelling, die hem in de eetkamer van de Willets zien hangen tussen alle deftige Backers, zullen het wel met mij eens zijn, dat hier geen lid van het regentengeslacht, maar een eenvoudig man is afgebeeld, misschien een knecht of pachter. Zeker daarom is hij de enige onbekende in de collectie. Met de Boreelportretten, die kort geleden aan de gemeente in bewaring werden gegeven, is het geheel anders gesteld. Blijkbaar is men zich in deze familie pas later gaan afvragen, wie de geportretteerden waren. Overigens een zeer gebruikelijke gang van zaken ! Meermalen vindt men een portret, dat is aangeduid als onbekende heer of onbekende dame. Enkele andere schilderijen dragen wel namen, maar gezien leeftijd en costuum, moet men daarachter wel eens een vraagteken zetten. De Boreelcollectie is dus minder volledig en ook minder oud dan de Backercollectie. Wat daarvan de reden is, weten wij niet. Denken wij onwillekeurig aan de beruchte plundering van het huis van burgemeester Boreel bij het aansprekers- oproer van 1696, dan vinden wij daar toch geen verklaring. Volgens de lijst voor de schadeloosstelling gingen daar alleen de portretten van het echtpaar en hun zes kinderen van Netscher en twee portretten van Van Musscher verloren. In zekere zin is de expositie van de Boreelportretten echter veel belang- rijker dan die van de Backers. De Boreels verlieten al vroeg in de 19de eeuw, de één voor, de ander na, Amsterdam en de portretten zijn hier dan ook weinig bekend. In de Iconographia Batava van E. W. Moes van

22 1897 zijn zij niet opgenomen en tot nog toe was het met eenvoudig na te gaan, wie van de familie men in de verzameling kon vinden. Nu kan men zich daar voortaan gemakkelijk van op de hoogte stellen. Daar vindt men, om slechts één voorbeeld te geven, het uitzonderlijk fraaie portret van Perroneau van Jacob Boreel Jansz, de bekende advocaat-fiscaal der admira- liteit, die meermalen vorstelijke personen in zijn Amsterdamse woning ontving. De tentoonstelling zal er misschien toe meewerken, dat nog enkele problemen tot een oplossing worden gebracht. Het aardige meisjesportret van Van Beesten van -& 1740 zal waarschijnlijk niet gemakkelijk thuis te brengen zijn, maar de schilderijtjes van Lundens van lU56, die een echtpaar in het woonvertrek voorstellen, hebben een betere kans. Beide gaan geflankeerd door hun wapen, de man met een gekapt schild, van boven beladen met twee Franse lelies, van onderen met een zwemmende vis, de vrouw met een aanziende ossenkop. Misschien zal het familiearchief Boreel, dat op het Algemeen Rijksarchief te ‘s Gravenhage berust, de op- lossing kunnen geven. 1. H. v. E.

OUDEGEZEGDEN VAN AMSTERDAMSE OORSPRONG

Notaris Th. M. de Jongh schrijft als antwoord op het verzoek van Mej. Leonie van Nierop zich uit zijn jeugd de uitdrukking te herinneren’wat stuift het in de Meer’. Bedoeld was de Watergraafsmeer en de uitdrukking wilde zoveel zeggen als: wat snijdt hij op of wat doet hij braaf of schijn- heilig. Prof. dr. J. D. van der Waals sluit zich direkt aan bij de opmerking van Mej. van Nierop over het Hoog-Haarlemmerdijks : ‘Of het nog bestaat, weet ik ook niet, zelfs niet of het in werkelijkheid ooit bestaan heeft. Maar wel herinner ik mij, dat in de tachtiger jaren der vorige eeuw mijn schoolkameraden van meening waren, dat je niet van plat Amsterdams kon spreken, omdat in Amsterdam drie verschillende dialecten gesproken werden: Het Kattenburgsch, het Weeshuis’sch (of hoe moet je dat schrijven?) en het Hoog-Haarlemmerdijksch. Men sprak nooit van Hoog-Katten- burgsch, maar wel steeds van het Hoog-Haarlemmerdij ksch.’ De heer C. Visser vertelt naar aanleiding van de vraag van Mej. van Nierop een grapje. Iemand, die te laat voor een afspraak was, veront- schuldigde zich eens, dat hij was opgehouden, ‘omdat de Torensluis was opgehaald.’ Als Amsterdamse uitdrukking, zonder bepaald lokaal verband echter, noemt hij ‘ergens zijn strijd in hebben’, dat wilde zeggen: ergens plezier in hebben. De heer J. A. Molster deelt mede, dat hij in zijn jonge jaren koekjes at, die ‘spaanders’ heetten, maar in zijn familie als ‘beulingsluisjes’ bekend stonden. Ook wijst hij op uitdrukkingen als de ‘’ voor de Gemeentelijke Geneeskundige Dienst en ‘de Raampoort’ voor het politie- bureau in de Marnixstraat.

23 Mededelingen van het Bestuur

DE NAJAARSEXCURSIE Ondanks de gevreesde intocht van Sinterklaas op 16 november 1.1. had de excursie naar de drie huizen aan de voet van de Westertoren een vlot verloop. De belangstelling was zo groot - er waren dit keer meer dan 150 deelnemers -, dat een enkel maal een opstopping niet vermeden kon worden. Vooral in het donkere Anne Frankhuis met zijn vele communi- catiemogelijkheden gaf dit af en toe moeilijkheden. Toch waren de deel- nemers, die deze drie zo verschillende huizen, alle uit de eerste helft van de 17de eeuw, leerden kennen, zeer voldaan over hetgeen zij te zien kregen. Het waren dan ook wel zeer uiteenlopende huizen en interieurs. De toelichtingen, die wij in elk van de drie huizen kregen, in het Anne Frankhuis van mevrouw S. H. Dubois-Minkenhoff en de heer Koophuis, in het Descartes huis van mevrouw mr. H. M. Scheltema-Blase en de heer H. F. Rapange en in het Huis met de Hoofden van de heer J. Rutten, verduidelijkten de situatie. Onze bijzondere dank gaat tenslotte uit naar de heer J. M. Heertje, die het onze leden niet alleen mogelijk maakte het beroemde Huis met de Hoofden, waar zijn firma is gevestigd, te zien, maar hun daar ook een gastvrij onthaal bood. 1. H. v. E.

JAARVERGADERING De jaarvergadering zal plaats vinden op zaterdag 22 februari 1958 te 14.30 uur in de zalen van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap. De agenda zal in het februarinummer worden gepubliceerd.

NIEUWE LEDEN Het bestuur benoemde met ingang van 1 januari 1957 tot lid: Mej. Lea Wijnberg, Drs. J. J. Oversteegen, A. van Rooyen, allen te Amsterdam, Prof. dr. J. H. Kernkamp te Bilthoven. Met ingang van 1 januari 1958 tot donatrice: Mevrouw J. C. Schouten- Wagtendonk te Amsterdam. Tot lid: Mevrouw 1. H. E. Vorrink-Bergmeijer, Mevr. M. de Vries- Maarsen, Mr. C. P. van Eeghen Jr., Hist. Commissie der Gem. Universiteit, H. Janse, A. de Kater, G. 1. H. Maïsson, J. A. van Rijn van Alkemade, allen te Amsterdam, B. L. Andriesse, Hilversum, J. K. Verloop, Bussum.

ADRESSEN Genootschap Amstelodamum: secretaris mr. dr. J. H. A. Ringeling, Jacob Marisstraat 80, Amsterdam W. (tel. 120694), penningmeester Andr. van der Laan (gem.-giro A 65, postgiro 52391 ten name van het genootschap Amstelodamum), redactrice maandblad mej. dr. 1. H. van Eeghen, Prinsen- gracht 556, Amsterdam C. Uitgaven van het genootschap verkrijgbaar door tussenkomst van J. F. M. den Boer, Vechtstraat 120 huis, Amsterdam Z. (tel. van 9-17 uur 723255).

24

AMSTELODAMUM

Maandblad voor de kennis van Amsterdam Orgaan van het Genootschap Amstelodamum

45e JAARGANG FEBRUARI 1958

HET OUDEZIJDSKOLKJE

Het schilderachtige Oudezijdskolkje is een plekje, dat in onze tijd ontelbare malen is afgebeeld. Tevergeefs zoekt men het echter op prenten of teke- ningen, ouder dan de 19de eeuw. De smaak ging toen naar andere onder- werpen uit. Bij voorkeur beeldde men openbare of althans gebouwen van enige importantie af. Wanneer er nu nog eens een onbekende vroege topografische tekening of prent voor den dag komt, blijken wij haast altijd het onderwerp van andere prenten uit dezelfde tijd te kennen. De tekening van Beerstraten, die kort geleden opdook, vormt daarop een aangename uitzondering; zij toont ons het Kolkje zoals dat er drie eeuwen geleden uitzag, toen het nog overwulfd was. De tekening komt uit de atlas Luyken, op zichzelf al een merkwaardig- heid als laatste grote 18de eeuwse atlas in particulier bezit. Die atlas bestond uit 32 delen in groot folio, alle hetzelfde gebonden in verguld leer. Zeven delen bevatten geografische kaarten en 25 in hoofdzaak topografische prenten en enkele tekeningen. De laatste eigenaar, A. W. Luyken, die woonde op het huis Landfort bij Gendringen, verkocht de atlas aan de antiquair N. Israel. Sedertdien zijn enkele delen als geheel verkocht, o.a. aan de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam, andere delen uiteengenomen en de prenten of tekeningen afzonderlijk van de hand gedaan. Volgens de familieoverlevering kwam de atlas van de Amsterdamse voor- ouders van de laatste eigenaar. In de Nederlandsche Leeuw van 1912 is op pag. 13 en 14 de genealogie Luyken afgedrukt. Daar vindt men een Johann Eberhard Luyken, die te Wezel geboren was, maar zich als koopman in de Beursstraat te Amsterdam vestigde en daar op 22 april 1767 Anna Maria Clemens trouwde. Zij stierf in 1787, hij in 1819. Al gelukte het mij niet een bevestiging van de overlevering te vinden, voorlopig moeten wij het er maar op houden, dat het deze Johann Eberhard was, die de verzameling bijeen bracht in de prachtbanden, na de prenten eerst op een afschuwelijke wijze te hebben laten kleuren of afzetten, zoals men toen zei. De meeste prenten en helaas ook de kostbare tekeningen zijn op een dusdanig smake- loze wijze toegetakeld met rood, roze, geel, groen, paars, blauw, kortom met alle kleuren van de regenboog, dat geen gekleurde briefkaart in lelijk- heid daarmee kan wedijveren. De kroon spant nog wel de tekening van Beerstraten van de Oudezijdskolk, die blijkbaar als een van de eerste proefkonijnen heeft gediend. Is het te betreuren, dat de tekening daardoor

25 Tekening Jan Beevstrafen & f 660 Vmpneling Mr. Chr. P. uan Eeghen zijn aesthetische waarde heeft verloren, aan de topografische waarde doen gelukkig de schelle tinten weinig af. Van wanneer dateert deze tekening nu precies? Om dat te bepalen moeten wij de huizen wat nader bekijken. Geheel rechts op de tekening zien wij nog juist het achterstuk van het toen nog 16de eeuwse bekende huis Vredenburg uit het water oprijzen. Dit complex van woonhuis en pak- huizen was toen nog in het bezit van Simon van Hoorn en Henriëtte van der Gracht en afkomstig van haar moeder Trijn Jans van Hoorn. Gerard Bors van Waveren, de zoon van Henriëtte Popta, de kleindochter van dit echtpaar, droeg het huis op 16 juni 1725 voorf26.000,- over aan Ludo- vicus Reyniers, de pastoor van het Hart. Die had zijn kerkje hierheen willen overbrengen, maar kreeg daartoe tenslotte geen toestemming, zodat Vreden- burg zijn oude bestemming bleef behouden. Het volgende hoge huis op de tekening lag aan de Zeedijk, het tegen- woordige no. 20-22. Het ontleende zijn naam de Schaak aan een koper in 1565, Jan Cornelisz Schaeck. Toen was het huis nog één geheel. In 1592 wordt het echter al aangeduid als twee woningen onder één dak. De scheepstimmerman Pieter Jacobsz, de nieuwe eigenaar van 1592, verkocht de helft van die twee woningen nog in hetzelfde jaar. In 1616 werden de huizen definitief gescheiden, want toen verkochten de erven van Pieter Jacobsz aan de wijnkoper Herman Cros het oostelijke gedeelte. Een ge- meenschappelijke muur, die tot en met de zolder toe liep, scheidde het huis in twee gedeelten. Die zolder was door twee luiken, aan iedere kant één, afgesloten, maar de vliering liep als één ruimte over het gehele huis.

26 Htiixen, afgebeeld op de fekening van Beersfmfen, in 1957 De achtergevel op de tekening van Beerstraten moet echter van wat eerder, -& 1600, dateren. Op het eind van de 17de eeuw kwamen de twee gedeelten weer in één hand en wel van de wijnkoper Pieter Tiedeman, die in 1696 de oostelijke helft en ongeveer tegelijkertijd de andere helft kocht. Het daarop volgende veel lagere huis, dat architectonisch niets geen aanwijzingen geeft voor zijn ouderdom, bevatte ook twee woningen, thans Zeedijk 16-18. Het behoorde lange tijd aan de familie Calschuer, die het in 1591 had gekocht. De top van de achtergevel moet in het midden der 17de eeuw vernieuwd zijn. In 1667 werd het voor f 12.400,- overgedragen aan Lodewijk de Bas. Net als in 1591 hing daar toen de Zwarte Posthoorn uit, bovendien stond die in het laatste jaar ook nog in de gevel. In 1727 ver- kocht de zoon en naamgenoot van de bovengenoemde Lodewijk de Bas het huis aan de apotheker Willem Schouten. Uit de verkoopsprijzen van 1730 en 1734 van de twee delen mogen wij opmaken, dat Willem Schouten het huis grondig verbouwde. Tegenwoordig heeft het huis, dat thans in zijn linkerhelft het bekende restaurant de Kaatsende Kat of wel le Chat qui pelote herbergt, nog die 18de eeuwse gedaante. Daarna komen wij aan het huis boven de sluis, dat uit het midden van de 16de eeuw moet hebben gedateerd en dat al van ouds aan de stad behoorde. Het merkwaardige is, dat wij daarom van 1531 af tot 1678 toe precies de huurders van dit huis zouden kunnen opgeven, aanvankelijk uit de stads- rekeningen, sedert 1666 uit de gasthuisboeken. Wij zullen onze lezers echter die saaie opsomming besparen en liever vertellen, hoe het huis in het bezit van de regenten van de gasthuizen kwam. Die regenten hadden vele

27 landerijen buiten de stad, die voor de stadsuitbreiding nodig waren. Een uiteindelijke afrekening vond in 166G plaats, zoals uit de thesauriersreso- luties blijkt, en daarbij kregen de regenten o.a. de twee stadshuizen boven de overwulfde Oudezijdskolk aan weerszijden van de Zeedijk. De regenten hebben de huizen nog meer dan twintig jaren verhuurd, daarna verkocht. Op 22 april 1687 droegen zij de huizen officieel over. Het zuidelijke, waar- van wij de achterkant op de tekening zien afgebeeld en waar toen de Uyterse Grutmolen uithing, voor f 3920,- aan Dirck Rewijck en Evert Haverkamp. Niet lang daarna heeft de stad de huizen weer moeten terug- kopen. In 1702 werden zij waarschijnlijk ter wille van de scheepvaart af- gebroken, zoals blijkt uit een thesauriersresolutie van 12 januari 1703, die aan de sluiswachter van de Oude Kolkssluis, wiens woning was afgebroken voor het openmaken van de sluis, jaarlijks 80 gulden voor huishuur toe- kende, te beginnen met 7 maart 1702. Nog juist een puntje van het houten huis daarnaast is op de tekening te zien. Het was alweer een huis, dat twee woningen onder één dak bevatte, die lang in het bezit van de bekende Rooms-Katholieke familie Hovius waren. Op 17 september 1748 verkocht deze familie de beide huizen voor f 6000,- aan Coenraad Bloemsaat. De huizen in de Sint Olofssteeg helpen ons al evenmin iets verder bij de datering van de tekening. Het eerste houten huis, thans Sint Olofssteeg 3-5, herbergde ook twee woningen. Vroeger heette dat straatje Wijde Oude- zijdskapelsteeg. Op 17 januari 1680 werden deze beide huizen voorf 4300,- het eigendom van de witwerker Tjerck Fredricksz en de winkelier Jan Joosten van Eede. In 1715 kwam een zekere Jan Ham voor f 1880,- in het bezit van s/h gedeelte, dat bij executie was verkocht. De twee volgende huizen, die thans zijn verdwenen, geven al evenmin een aanknoping voor de datering. Het noordelijkste, dat had toebehoord aan Pieter Fransz cytermaker, werd op 25 januari 1634 bij executie ver- kocht aan de zijdelakenkoper Theobald van Hooghstede voor f 8030,-. De rode haas sierde toen de gevel. Op 11 juni 1639 werd de koop overge- nomen door Aernout van der Hem, die er waarschijnlijk gezien de achter- gevel op de tekening een nieuw huis heeft laten zetten. Het zuidelijkste huis behoorde toen aan een zekere Gerrit Adriaensz. Het moet blijkens de tekening kort voor 1600 zijn gebouwd, maar dat is dan ook alles wat wij ervan kunnen zeggen. Dan gaan wij naar de overzijde van de steeg en wel naar het huis, dat thans Nieuwe Brugsteeg 25 nummert, en dat op de tekening van Beer- straten nog een duidelijk 16de eeuwse gevel vertoont. Haast aan het einde van de tekening gekomen, krijgen wij tenslotte echter nog een aanknopingspunt in het huis op de hoek van de twee stegen, het tegenwoordige Sint Olofssteeg 4. Dit huis werd in 1658 overgedragen aan Barent Dircksz Clumper voor f 4750,- en omschreven als het huis in de Wijdesteeg op de hoek van de Oudezijdskapelsteeg. In 1659 werd Barent verhoogd in de verponding wegens het bouwen van een nieuw huis. Die gevel van 1659 tekent zich duidelijk op de tekening af. In 1686 ver- kocht Barents weduwe het huis voor f 3900,- aan Vincent Bardewits, die het twee jaren later weer voor f 4075,- van de hand deed.

28 Dan zien wij op de tekening nog de eerste twee huizen op de , thans no. 2 en 4. Het hoekhuis werd in 1609 door Laurens Jansz Spiegel verkocht aan Steven Jordain. Het moet echter blijkens de gevel op de tekening iets later zijn verbouwd, & 1620. Het volgende huis, geheel links op de tekening, maakt het ons bijzonder gemakkelijk, doordat het het jaar 1609 in zijn pui vertoont en een uithangbord met een ruiter. Het heette dan ook al in 1609 de Graaf van Buren. In 1653 hield hier de hospes Harman Wegenaer herberg. In 1676 werd het huis voor f 8300,- verkocht aan Adolff Forckenbeeck, in 1694 voorf 8350,- aan de juwelier Cornelis Domburg. Daarmee zijn wij aan het eind van de huizen op de tekening gekomen en ondanks de grondige nasporingen zijn wij nog niet veel verder dan dat de tekening van na 1659 moet zijn. Johannes Beerstraten, wiens naam men tegen het licht op de later opgeplakte tekening kan lezen, is echter na dat jaar met meer lang in leven gebleven: in 1666 stierf hij. Zo is zijn tekening van de toch bij benadering gedateerd. 1. H. v. E. - Zeedijk 20-22: KW. 5, 270, 6 juli 1565; KW. 16, 195~0, 205~0 en 248, 25 mei en 5 juni 1592; KW. 3U, 312, 28 april 1615; KW. Weeskamer V, 72,8 januari 1616; KW. 3 N, 237, 22 aueustus 1696. Zeediik 16-18: KW. 14, 330, 27 februari 1591; R.A. 2170, 257, 1 februari 1667; KW. 4 V, 268, 28 januari 1727; KW. 4 IJ, 329, 17 dec. 1730; KW. 5 C, 321, 16 maart 1734. Sint Olofssteeg 3-5: A.W.D. 25,56; R.A. 2176, 50, 19 januari 1715. Sint Olofssteep: 4: KW. 2 E. 172~0.6 mei 1658; KW. 3 C. 397~0.5 maart 1686; KW. 3 E, 33~0, 29 mei ï688. . Oudezijds Voorburgwal 2: KW. 18, 129~0, 5 januari 1609. Oudezijds Voorburgwal 4: A.W.D. 22, 215, 25 juni 1676; KW. 3 L, 260, 14 mei 1694 en Not. Ar& 2280, 85.

DE STEENSOORT VAN HET STADHUIS OP DE DAM

De heer H. W. E. Croockewit vestigde onze aandacht op het Ireland Weekly Bulletin of the department of external affairs van 24 juni 1957. Voorop vindt men daar een reproductie van een zeer fraai schilderij van Johannes van Kessel, dat een gezicht op het stadhuis en de Nieuwe Kerk te Amsterdam geeft. De indrukwekkende belichting doet het toen nog nieuwe stadhuis bijzonder naar voren komen. Een bijschrift op een volgen- de pagina vertelt met trots, dat er een traditie bestaat, dat het Koninklijk Paleis te Amsterdam van Ierse steen van County Down is gebouwd. Wij kunnen deze overlevering niet bevestigen. Uit de archiefstukken blijkt nergens iets van de aanvoer van Ierse steen, wat natuurlijk eventueel als ballast wel mogelijk zou zijn geweest. Daarom moeten wij het er voorlopig maar op houden, dat de grote massa’s steen, benodigd voor het stadhuis, uit West-Duitsland zijn ingevoerd. Zekerheid zal men niet kunnen krijgen, daar zoals bekend geen enkele rekening van de bouw is bewaard. Moge Ierland er dus niet op kunnen bogen, dat het paleis op de Dam, . ‘s werelds achtste wonder, van Ierse steen is gebouwd, in ieder geval kan het trots zijn op het schilderij van Johannes van Kessel, dat het eigendom is van de National Gallery of Ireland. 1. H. v. E.

29 ACHT EN VIJFTIGSTE JAARVERSLAG

VAN HET GENOOTSCHAP AMSTELODAMUM

LOPENDE OVER HET JAAR 1957

Het acht en vijftigste jaarverslag van Amstelodamum moet beginnen met de vermelding van het verlies, dat het Genootschap trof, doordat de Heer Mr Arn. J. d’Ailly, in verband met zijn aftreden als Burgemeester der hoofd- stad, met ingang van 1 februari 1957 ook het beschermheerschap der ver- eniging wenste neer te leggen. In zijn afscheidswoord aan de scheidende beschermheer heeft onze Voorzitter in het januarinummer van het maand- blad uitvoerig gewag gemaakt van de kentering in de hoofdstedelijke mo- numentenzorg, welke zich tijdens diens patronaat voltrokken heeft. Een ingrijpende koerswijziging vond plaats, waarbij de ambtelijke apparatuur met een nieuw orgaan werd toegerust en bovendien de mogelijkheid werd geschapen tot een regelmatig contact tussen overheid en burgerij binnen commissoriaal verband, terzake van brandende stedebouwkundige pro- blemen. Wij zijn Mr d’Ailly dan ook grote dank verschuldigd voor de baan- brekende arbeid, welke onder zijn leiding voor het behoud van Amsterdams schoonheid is verricht. Het Genootschap prijst zich gelukkig Burgemeester Mr G. van Hall bereid gevonden te hebben het beschermheerschap op zijn schouders te nemen in een tijdvak, hetwelk te pas en te onpas ,,bestedingsbeperking” als wapenspreuk voert en van nature geneigd is juist in de culturele sector een verlammende invloed uit te oefenen. Sterke bezieling zal nodig zijn om de hierboven gememoreerde activiteiten, welke met zoveel geestdrift aan- gevat werden, ondanks de heersende geldschaarste voor inkrimping te be- hoeden en tot verdere ontplooiing te brengen. In ieder geval heeft Am- sterdam’s eerste burger reeds bij zijn ambtsaanvaarding duidelijk gemaakt, dat de monumentenzorg hem na aan het hart ligt en dat de aanhangers van dempings- en doorbraakplannen in hem een geducht tegenstander zullen aantreffen. En bij dit heuglijke woord is het niet gebleven. Als eerste daad heeft onze Beschermheer inmiddels onverwachts het initiatief genomen de dreigende afbraak van een deel van de bestaande bebouwing aan de Oude Turfmarkt alsnog te voorkomen en de besprekingen tussen Gemeentebestuur en belanghebbenden terzake van een vestiging elders te heropenen. Facta non verba, luidt het devies van een bekend Amsterdams koopmanshuis; facta non verba is ook de koers, welke de nieuwe kapitein van ‘t Kogge- schip heeft uitgestippeld. Wij wensen schip en bemanning een voorspoedige , reis! In het vorige jaarverslag werd reeds melding gemaakt van het voorstel

30 van Burgemeester en Wethouders aan de Gemeenteraad van 7 december 1956 houdende wijziging van de Verordening op de Schoonheidscommissie en op de. Commissies voor de oude stad en voor de nieuwe stad in Am- sterdam. Wij hebben bij die gelegenheid uitvoerig belicht in welk opzicht dit beperkte voorstel teleurstellend voor de oudheidkundige verenigingen genoemd moest worden. In aansluiting hierop kan thans worden medegedeeld, dat de bij dit prae- advies voorgestelde wijziging door de Gemeenteraad in zijn vergadering van 9 januari 1957 onveranderd is vastgesteld. Overeenkomstig de wens van de oudheidkundige verenigingen is op 3 mei 1957 door Burgemeester en Wethouders de Heer C. W. Royaards tot haar officiële representant in de Commissie voor de Oude Stad benoemd. In feite vertegenwoordigde de Heer Royaards reeds sinds 1948 als deskundige op het gebied van kunst- historie en oudheidkunde ,,otKcieus” het standpunt van de samenwerkende organisaties op dit terrein; deze feitelijke situatie is thans door het meerge- noemde besluit van Burgemeester en Wethouders gelegaliseerd. In dezelfde Gemeenteraadsvergadering van 9 januari 1957 werd even- eens het ontwerp voor een Verordening op de Amsterdamse Raad,voor de Stedebouw practisch ongewijzigd overgenomen. Op 10 october 1957 is de Raad door Burgemeester Mr G. van Hall plechtig geïnstalleerd; het Ge- nootschap Amstelodamum wordt er door zijn Voorzitter in vertegen- woordigd. De werkzaamheden van de Raad hebben inmiddels een aanvang genomen. De hoop mag worden uitgesproken, dat in de beraadslagingen aan de verkeersproblematiek van de binnenstad voorrang zal worden ver- leend. Uiteindelijk heeft de Raad zijn ontstaan immers te danken aan de Nota Binnenstad van 25 februari 1955, waarin de discussies over de breide- ling van het verkeer beslist geen ondergeschikt punt vormden! Sindsdien is weliswaar het bodecentrum van de Nieuwe Zijds Voorburgwal naar de Pontanusstraat verplaatst, hetgeen onmiskenbaar een stap vooruit betekent, doch desondanks dreunt het zware verkeer nog steeds langs de grachten. Wat baat tenslotte kundig restaureren en andere conserverende arbeid, ZO- lang trucks en opleggers hun vernielend werk ten aanzien van de funda- menten van ons kostbaar huizenbezit onbelemmerd mogen voortzetten. In wezen betekent ook verkeersbeperking preventieve monumentenzorg I De tijd is er overigens rijp voor, getuige de verkeerslitteratuur, die met de dag groeit. Zo belegden in het afgelopen jaar verkeersdeskundigen uit 24 landen van 12 tot 18 juni een congres in Den Haag; ,,Traffic congestion in the city centre” luidde het onderwerp. Uitgangspunt vormden hierbij de onderscheidenlijke nationale rapporten, waarin een zestal problemen met in totaal 17 vraagpunten verplicht beantwoord dienden te worden. Een belangrijk onderdeel van het op deze wijze verzamelde materiaal - in totaal 177 pagina’s - is daarbij gewijd aan het vraagstuk van de afsluiting van het stadscentrum voor overbodig gemotoriseerd verkeer. De conclu- sies, waartoe de discussies van het congres geleid hebben, zijn vastgelegd in een zestal aanbevelingen. De wenselijkheid van de beperking van het gebruik van de particuliere auto in het stadscentrum werd daarnevens onlangs ook nog van andere zijde belicht. De Union Internationale des Transports Publics (U.I.T.P.)

31 heeft een lans gebroken voor een beter vervoer in de steden en haar denk- beelden vastgelegd in een recente brochure! Utrecht en Den Haag zijn sinds enkele maanden overgegaan tot het nemen van proeven met betrekking tot beperkende maatregelen voor het gemotoriseerde verkeer in hun city, zij het dan ook uit verschillende over- wegingen. Moge Amsterdam thans ook op korte termijn dit vraagstuk ernstig in studie nemen! Gedurende het verslagjaar zijn de besturen der samenwerkende oud- heidkundige verenigingen slechts één keer in het Van Brienenhuis tezamen gekomen. Directe aanleiding voor deze bijeenkomst vormden de alar- merende dagbladberichten inzake het stopzetten van de gemeentelijke subsidie voor de monumentenzorg. Een tweede agendapunt was gereser- veerd voor de recente voordracht van Burgemeester en Wethouders tot aankoop van het op de Voorlopige Monumentenlijst staande pand 112; het hiervoor te voteren bedrag wilde men vermeerderen met een crediet van f 6.150,- voor ,,voorlopige herstellingen”. Het stadsbestuur beoogt hiermede slechts een tijdelijke voorziening te treffen, totdat een eventuele verbreding van de Bakkersstraat gerealiseerd zou kunnen worden. Een duidelijke aanwijzing dus, dat er helaas tot op de huidige dag, alle be- togen en betogingen ten spijt, bij de stedelijke overheid nog steeds vastge- houden wordt aan het ,,Voorlopig schema voor verkeersverbeteringen in de binnenstad” van 20 februari 1931, dat in niet-ambtelijke kring als een sterk verouderd werkstuk wordt beschouwd. Ter zake van het eerste agendapunt hebben de Voorzitters der samen- werkende organisaties op 18 juli 1957 ten stadhuize een bespreking gehad met de Wethouders van Publieke Werken en Volkshuisvesting. Vast is komen te staan, dat in verband met de bestedingsbeperking ook een tempo- risering der uitgaven voor monumentenzorg onvermijdelijk wordt. Ge- tracht zal worden het aantal der te subsidiëren objecten te handhaven, doch de bijdrage per monument, indien zulks verantwoord kan geschieden, te verminderen. Ten aanzien van het pand Amstel 112 is besloten voorshands van een gezamenlijke actie af te zien, omdat acuut slopingsgevaar op dit ogenblik niet aanwezig is. Het behoeft overigens wel geen betoog, dat voortdurende waakzaamheid in deze geboden blijft. Het gemeenschappelijk overleg met de Wethouder voor de Publieke Werken terzake van de Wederopbouwplannen Weesperstraat en Jodenbree- straat, waarover in het vorig jaarverslag (zie jaarboek No. 49, p. XXV) nog in hoopvolle bewoordingen gerapporteerd kon worden, is op dood spoor gelopen. Het gemeenschappelijke commentaar der organisaties van 16 mei 1956 kunnen wij thans helaas als het laatste ,,schriftelijke stuk” in deze be- titelen. Naar verluid zouden de suggesties van de samenwerkende ver- enigingen niet voor verwezenlijking vatbaar zijn. Een schriftelijke, met redenen omklede afwijzing hebben wij echter nimmer mogen ontvangen. Wij aarzelen dan ook niet om deze wijze van afdoening als hoogst onbe- vredigend te qualificeren. Als tegenwicht tegen de laatste in mineur geschreven alinea’s kunnen vreugdevoller mededelingen worden gedaan ten aanzien van een tweetal bedreigde punten in het stadscentrum, waarover ook reeds in vorige jaar-

32 verslagen werd gewaagd. Wij hebben daarbij het oog op het Anne Frank- huis en op de Nederlandsche Bank. Ten aanzien van het Anne Frankhuis verschenen in het begin van het verslagjaar hier en daar berichten in de pers, dat de Gemeente Amsterdam aankoop zou overwegen, berichten, die enkele dagen later weer werden tegengesproken. Het Achterhuis verdween daarop enkele maanden volledig uit de publieke belangstelling, totdat aan de vooravond van de bevrijdings- dag geheel onverwacht de oprichting van de Anne Frank Stichting werd aangekondigd, welke zich het behoud van het Achterhuis ten doel stelde. Het blijde slot van deze historie is spoedig verteld. In de maand juli is het Achterhuis door de N.V. Berghaus ter gelegenheid van haar 75-jarig be- staan aan bovengenoemde stichting ten geschenke gegeven. De eerste taak, waarvoor de nieuwe stichting zich gesteld ziet, is de noodzakelijke restau- ratie van het pand Prinsengracht 263, teneinde deszelfs instandhouding te verzekeren. Dat hierbij de steun van organisaties en particulieren onont- beerlijk zal zijn, behoeft wel geen nader betoog. Wij moeten overigens nog uit anderen hoofde op het jubileum van de N.V. Berghaus terugkomen. Behalve door de schenking van het Anne Frankhuis heeft deze vennootschap de hoofdstad nog op andere wijze aan zich verplicht. De panden Westermarkt 4 en 6 - het laatstgenoemde is het voormalige huis van Descartes - zijn ter zelfder tijd aan de Gemeente Amsterdam overgedragen onder voorwaarde, dat de bestemming dienst- baar zal worden gemaakt aan het intellectuele leven van de hoofdstad. Volgens de wens van de schenkster heeft de Gemeente Amsterdam de beide panden op haar beurt overgedragen aan de Vereniging Volksuniversiteit te Amsterdam voor de vestiging van het secretariaat. Ook de Nederlandsche Bank heeft in het afgelopen jaar enkele malen in de nieuwskolommen geprijkt. Op 8 en 9 maart 1957 werden de inwoners van de hoofdstad blijde verrast door een uitvoerig communiqué in hun dagbladen dat op initiatief van Burgemeester Mr G. van Hall onderhande- lingen waren geopend tussen Gemeentebestuur en Directie van de Neder- landsche Bank, waarbij het vroegere territoir van het Paleis voor Volksvlijt aan het Frederiksplein als bouwterrein voor haar hoofdkantoor aan het Bankbestuur zou worden aangeboden. Op korte termijn zou een voordracht aan de Gemeenteraad verwacht mogen worden, waarbij dan het oude raadsbesluit deze plaats te bestemmen voor de bouw van de Nederlandse Opera herroepen zou moeten worden. Hoezeer deze oplossing door ons Genootschap toegejuicht zou worden moge blijken uit ons betoog ter zake in de jaarboeken 48 en 49 onderscheidenlijk op de pagina’s VIII en XXV! Ofschoon een dergelijke beslissing tot op de huidige dag niet is genomen, trekke men hieruit allerminst de conclusie dat het hoopgevend initiatief van onze beschermheer inmiddels is vastgelopen. Zulks werd ten overvloede nog eens onderstreept in het inleidingswoord van de President-Directeur van de Nederlandsche Bank N.V., Dr H. W. Holtrop, waarmede hij op 16 september 1957 de tentoonstelling van ontwerpen voor een nieuw hoofd- gebouw aan de Oude Turfmarkt in Arti et Amicitiae opende. Deze tentoon- stelling was georganiseerd met een tweedelig doel: Enerzijds wilde het Bankbestuur hiermede uiting geven aan haar bewondering en waardering

33 voor het creatief vermogen van de deelnemende architecten, anderzijds achtte men het wenselijk om in ruimer kring belangstelling voor deze ont- werpen te wekken. Onzerzijds kan slechts verklaard worden, dat de orga- nisatoren in hun opzet volledig geslaagd zijn : De tentoonstelling geeft met maquettes en in tekening de bezoeker een duidelijk en overzichtelijk beeld van de bedoelingen der verschillende inzenders. Alleen reeds uit historisch oogpunt ware het te wensen, dat deze verzameling bijeen bleef; immers de bouwplannen van de Nederlandsche Bank N.V. zullen in de annalen van de hoofdstedelijke geschiedenis geboekstaafd blijven als een der brandende twistvragen over de vormgeving aan de oude binnenstad. Bij het ver- strekken van de opdracht in deze had het Bankbestuur uitdrukkelijk de wens te kennen gegeven, dat de architectonische opzet van het nieuwe ge- bouw de karakteristieke sfeer van de kern van de oude stad niet zou mogen verstoren en zo mogelijk nieuwe schoonheid aan de oude luister zou moeten toevoegen. Hoe deze oplossing gezien wordt door hedendaagse bouw- meesters, die tot de meest vooraanstaande vakgenoten in den lande behoren, kan men hier aanschouwen. Voor de geschiedenis van de bouwplannen en de ingezonden ontwerpen raadplege men verder ,,Forum”, maandblad voor Architectuur en Gebonden Kunst, XIIe jaargang No. 8 van september 1957; hierin geven de ontwerpers - in eerste instantie zes, in tweede instantie drie - een toelichting op hun eigen ontwerp en voorziet de jury elke in- zending van een uitvoerig commentaar. Daarmede kan ook de belangstel- lende leek zijn kennis verrijken en ervaren met welke problemen de scheppende kunstenaar geworsteld heeft om aan de opdracht te kunnen voldoen; de bewondering voor het werkstuk zelve zal er des te groter om worden. Doch uit het vermelde Forum-nummer valt nog meer te putten. Zo vermeldt Ir G. Friedhoff, lid van de beoordelingscommissie, welke het Bankbestuur in deze van advies moest dienen, op p. 5 het volgende: ,,De Gemeente stelde echter als eis, dat de rooilijnen van de Oude Turf- markt en de Nieuwe Doelenstraat aanmerkelijk moesten worden terugge- legd ten bate van een verbreding van bedoelde wegen, waardoor een nieuwe situatie ontstond, die nader bestudeerd moest worden. Later is van de zijde van het Gemeentebestuur de wens kenbaar gemaakt om van het terug- brengen van de rooilijn aan de Turfmarkt ten bate van de oude gevels aan deze weg af te zien”. Betekent dit, dat het Gemeentebestuur aanvankelijk tegen het verwijderen der Vingboonshuizen geen overwegende bezwaren koesterde, doch eerst later onder de druk der publieke opinie haar standpunt wijzigde? Wij laten de conclusie gaarne verder aan de lezer over. Wat het standpunt van ons Genootschap in deze betreft kunnen wij kort zijn. Wij kunnen daarbij het beste aansluiten bij het slot van het ,,Ten Geleide”, hetwelk architect A. Komter namens de redactie van Forum schrijft: ,,Het is van het grootste belang voor onze stad, dat de city levend blijft en zich vernieuwt. Het gaat hier om twee complexen (sc. Universiteit en Nederlandsche Bank), die niet zeer verkeersintensief zijn en die de cul- turele waarde van de city zullen versterken. Wij hopen daarom van harte, dat het, ondanks de moeilijkheden die aan dit bouwterrein kleven, de Directie mogelijk zal zijn deze bouwplannen voortgang te doen vinden”.

34 Aangetekend moge hierbij worden, dat ook het Genootschap Amstelo- damum de city gaarne wat meer leven zou willen inblazen. Het meent echter, dat de city deze levensvatbaarheid slechts dan zal herkrijgen, wanneer verdere ontvolking van het centrum verhinderd kan worden door een be- wuste politiek van stadsherstel. Een Universiteitswijk met zijn verschillende functies en facetten kan dit streven daadwerkelijk bevorderen, een kantoor- complex, waaruit het leven na sluitingstijd wegebt, kan de doodsstrijd van de city slechts versnellen. Vandaar dat wij voorstanders zijn van het denkbeeld, dat aan de uitbreidingsplannen van de Universiteit aan de Oude Turfmarkt voorrang moet worden verleend. Daarenboven geven wij beslist de voorkeur aan het behoud van de bestaande bebouwing. Niet omdat wij geen bewondering zouden koesteren voor het bekroonde ont- werp van Prof. M. Duintjer - het tegendeel is waar - doch omdat wij in het algemeen reeds van mening zijn, dat onnodig slopen van gave gevel- wanden in de binnenstad uit den boze is en wij in het bijzonder in deze de bekoorlijke doorkijk door de Vijzelstraat op de Vingboonshuizen met gaarne uit ons stadsbeeld zouden willen missen. Op de receptie van de Burgemeester op 2 februari 1957 vertegenwoordig- de de Voorzitter ons Genootschap. De plechtige herdenking van het 300e sterfjaar van Menasseh ben, Israël, welke op 25 maart 1957 door de Besturen van het Genootschap voor de Joodse Wetenschap in Nederland en het Joods Historisch Museum in het Waaggebouw georganiseerd was, werd door de Heer G. A. Portielje bij- gewoond. Op 22 mei 1957 recipieerde de Directie van de Nationale Handelsbank N.V. ter gelegenheid van de officiële heropening van het Maagdenhuis. Als representant van het Genootschap was de Secretaris aanwezig. Op 1 juli 1957 kweet de Voorzitter zich van de droeve plicht ons oud- bestuurslid de Heer David Kouwenaar in Bergen (NH) naar zijn laatste rustplaats te vergezellen. De verdiensten van Kouwenaar, die zijn Amstelo- damum ruim drie decennia als bestuurslid en later ook als redacteur diende, laten zich bezwaarlijk in enkele regels comprimeren. Moge op deze plaats volstaan worden met een verwijzing naar het In Memoriam op de front- pagina van het septembernummer van het maandblad. Feestelijk en feeëriek was de heropening bij kaarslicht van Nederland’s oudste houten huis Begijnhof 34 op vrijdagavond 23 augustus 1957. Of- schoon de Heer Schade van Westrum met de Secretaris de officiële delegatie van het Bestuur vormde, bleek uiteindelijk, dat het merendeel van Amstelo- damum’s bestuurderen, zij het dan ook in verschillende qualiteit, ter plaatse aanwezig was. Beurstrommeldag is bezig opnieuw tot een hoofdstedelijke traditie uit te groeien. Voor 1957 was het tamboursfeest op zaterdagmiddag 14 sep- tember in de Koopmansbeurs georganiseerd. De Secretaris mocht getuige zijn van dit imposante schouw- en hoorspel. Tenslotte werd van de Directie van de Nederlandsche Bank N.V. de ver- erende uitnodiging ontvangen tot bijwoning van de opening der tentoon- stelling van ontwerpen voor een nieuw hoofdgebouw aan de Oude Turf- markt op 16 september 1957 in het Gebouw van de Maatschappij Arti et

35 Amicitiae. Aangezien de tentoonstelling zelf reeds eerder in dit jaarverslag ter sprake is gekomen kan op deze plaats volstaan worden met de ver- melding, dat het Genootschap bij deze gelegenheid vertegenwoordigd was door de Heer W. A. Driessen en Uw Secretaris. Wat de publicaties betreft is zowel in de 44e jaargang van het maand- blad als in de 49e aflevering van het jaarboek getracht de lezers een ge- varieerd beeld van Amsterdam’s rijke historie te verschaffen. Ter gelegen- heid van de herdenking van diens 350e geboortedag werd het maartnummer van het maandblad practisch geheel aan Michiel Adriaanszoon de Ruyter gewijd, terwijl als bijdrage voor het 65e lustrum van Amsterdam’s Illustere School o.a. in het jaarboek een studie van de hand van Mevrouw Dr C. J. M. Lubbers-van der Brugge verscheen, gewijd aan het schilderij van N. van der Waay, ,,Na de Promotie”. Aangemoedigd door het succes van het vorige jaar werden het juni- en novembernummer practisch geheel gewijd aan voorjaars- en najaarsexcursies. Met het Limburgs Geschied- en Oud- heidkundig Genootschap te Maastricht werd op 18 juni 1957 een ruil- abonnement afgesloten. Mede op instigatie van het ter Algemene Ledenvergadering gedane voor- stel van de Heer C. A. L. Sander is thans ook voor het maandblad een officiële redactieraad ingesteld, een instelling, die na het aftreden van wijlen de heer D. Kouwenaar als bestuurslid in 1950, zich reeds in feite in deze richting ontwikkeld had. De situatie is zo, dat de Redactrice bij de samen- stelling van het jaarboek terzijde wordt gestaan door de Heren Prof. Dr 1. J. Brugmans en Ir R. Meischke, terwijl voor het maandblad medewerking wordt verleend door de Heren Prof. Mr H. de la Fontaine Verwey en L. C. Schade van Westrum. In het verslagjaar werden door de Heren Meischke en Schade van Westrum een tweetal excursies georganiseerd. Niet minder dan 170 leden gaven op zaterdagmiddag 22 juni 1957 acte de présence bij het Concertgebouw, toen vier autobussen koers zetten naar Nederhorst den Berg en ‘s Graveland voor een bezoek onderscheidenlijk aan het gelijknamige kasteel en de buitenplaats ,,Trompenburgh”. Wij zouden deze uittocht de excursie der contrasten willen noemen. Hoe somber en verlaten lag daar het ruim 300 jaar oude kasteel Nederhorst in een thans practisch onbetreden slottuin. In het begin der twintigste eeuw nog grondig gerestaureerd en tot na de tweede wereldoorlog nog regel- matig bewoond, vertoont het massieve bouwwerk thans zowel uit- als in- wendig tekenen van verval. Menig deelnemer zal in stilte gewenst hebben, dat de ,,vrienden der kastelen” zich in Noord Holland even hecht georga- niseerd hadden als dat in vele andere provincies het geval is. Welk een verademing om na een bezoek aan dit verlaten oord zo plotseling op ,,Trompenburgh” en masse bij de familie Houthoff in de huiselijke kring opgenomen te worden. Wat een vreugde met eigen oog te kunnen aan- schouwen, hoe een 17e-eeuwse buitenplaats ook nog in de twintigste eeuw bewoonbaar kan zijn, mits de huisgenoten liefde voor het historisch ge- gevene koesteren. Aan de rondleiding nam buiten ons bestuurslid de Heer Driessen de gehele familie Houthoff deel! Hoezeer ook de luisterrijke koepelzaal het hoogtepunt van de rondgang vormde, bleek het interieur

36 van ,,Trompenburgh” ook overigens nog menig verrassend plekje te her- bergen. Eenstemmig is dan ook onze dankbaarheid jegens de familie Houthoff voor het gebodene. Onze najaarsexcursie van 16 november 1957 was ditmaal gewijd aan een paar panden in de omgeving van de Westermarkt: de woonhuizen van Descartes en Anne Frank benevens het ,,Huis met de Hoofden”, waarin thans de pelterijenhandel N.V. Heerfur is gevestigd. Ondanks het feit, dat deze excursie helaas samenviel met de blijde intocht van Amsterdam’s schutspatroon - een samenloop die te wijten was aan het feit, dat de heilige op het laatste ogenblik had doen weten, dat hij een week eerder zou aankomen dan hij aanvankelijk van plan was - en ondanks een miezerige motregen uit een loodgrijze hemel - het was wel de somberste dag van de novembermaand - waren nog 150 leden op de Westermarkt samenge- komen, om groepsgewijze hun speurtocht te beginnen. De rondleiding in de drie bovenvermelde panden was onderscheidenlijk in handen van architect H. F. Rappange, de Heer J. Kleiman en Ir R. Meischke. De vroeg invallende duisternis verhoogde de impressie van kilheid van de leegstaande woonhuizen van Descartes en Anne Frank. Het pand Wester- markt 6 zouden wij gaarne nog eens terugzien, wanneer het na de restau- ratie zijn vaste bestemming gekregen heeft. Bij het woonhuis van Anne Frank ligt de situatie anders. Daar zullen ook zonnnestralen en meubilair de beklemming niet kunnen doen wijken. Misschien zal deze of gene ook hier op zijn schreden terug willen keren doch dan als enkeling en niet als onderdeel van een collectiviteit. Wat tenslotte ,,Het Huis met de Hoofden” betreft zijn voorhuis en bovenzaal ook thans nog een lust voor het oog. Na de thee richtte tenslotte Ir R. Meischke een dankwoord tot de gastheer. Het ledenbestand van het Genootschap heeft in de aanvang van het verslagjaar ernstige zorg gebaard. Een contributieverhoging in een tijdvak van conjunctuurverandering is een hachelijke onderneming. Ons gematigd pessimisme is gelukkig niet bewaarheid: de leden hebben hun Genootschap in dit zorgelijke tijdvak’niet in de steek gelaten. Tegenover een verlies van 77 leden, waarvan in 21 gevallen wegens overlijden, staat een aanwas van 82 personen; 16 verzoeken ter verkrijging van dispensatie van de contri- butieverhoging bereikten het Bestuur in het laatste kwartaal van het ver- slagjaar. In de samenstelling van het Bestuur kwam in het afgelopen jaar geen wijziging, Mej. Dr 1. H. van Eeghen en de Heren Prof. Dr 1. J. Brugmans en Mr J. H. A. Ringeling, wier beurt het thans is om af te treden, stellen zich herkiesbaar. Tenslotte zij het vergund onze gevoelens van erkentelijk- heid te betuigen aan het Bestuur van het Koninklijk Oudheidkundig Ge- nootschap vanwege de belangeloze beschikbaarstelling van zijn zalen voor de Algemene Ledenvergadering.

H. DE LA FONTAINE VERWEY, Vooqitter

J. H. A. RINGELING, Secretaris

37 DE JORDAAN IN 1731 EN 1742

GANGEN - HOVEN - HOFJES

11 HOVEN EN HOFJES

Van de inpandige, betimmerde open plaatsen of hoven, in het Redres ge- memoreerd, is het Hof van Parijs, achter de Elandsstraat n.z.1) gelegen, het grootst. In 1672 had de metselaar Bouwe Foppens het erf - reeds ge- deeltelijk betimmerd - voor de vlaskoper Oene Pieterss. gekocht,2) op wiens naam het in 1731 nog staat. Het was toen 93 voet breed van achteren en 37 van voren, en van de krimp af tot de oostzijde nog eens 37 voet. Aan die kant was het 71 voet lang, aan de overzijde 18 voet. Het werd door een overbetimmerde gang - de Boeregang - van uit de straat bereikt. In 1731, nu daarop 120 woningen, zo huisjes als kamers staan, met een gezamenlijk getaxeerde huurwaarde vanf 1200,- ook nog door een tweede gang: de Vlasboomgang. Markus de Jong, huurophaalder, woont in de straat op de hoek van het hof in een huis van f 80,- huurwaarde, dat op naam staat van Jan Jacobs, maar hem zogenaamd in ,,eijgendom” toekomt, omdat hij het kosteloos bewoont ter beloning van zijn arbeid. Het huis is evenwel een deel van het gehele complex. Het Hof van Parijs is later gesplitst en gedeeltelijk in handen van de Jong overgegaan. In 1784 verkopen zijn erven 3/16 in zijn huis, in 30 huizen op het hof en in de twee gangen, mitsgaders in twee andere huizen voor f 1757,lO aan Casper Dietrich Ludwig Brandt en Frans Hendrik Demter.3) Twintig jaar later, 29 augustus 1804, gaat het Hof voor f 1900,- uit de handen van 1. L. Cremers in die van Isaak Meulman over. Het gehele complex bestaat dan uit het oude huis van de Jong met achterhuis en erve, en naast de bovengenoemde huisjes op het hof en in de gangen uit 8 huisjes op het eerste achter het achterhuis en één aan het einde, zes huisjes aan de andere zijde van het hof in de straat, benevens vijf in de Boere- en 10 in de Vlasboomgang. De waarde is wel zeer gedaald.4) Het Hof van Parijs blijft in de 19de eeuw nog lang bestaan. Het werd een beruchte buurt, die omstreeks 1859 werd opgeruimd. In 1875 bestaat het nog in naam en telt zes percelen, nos. 162-172.5)

Wijk 3 7, no. 113. Ten onrechtte staat in Jaarboek 43, p. 96: verpondingsnummer in Dlaats van postnummer. R.À. 2171/75;0. Verpondingsboeken wijk 37, nos. 978-979. Kwijtschelding 158/56. Executie kwiitscheldine: R.A. 1801235-235~. Breen, t.a.p. p. 156. Van Lennep’ en ter Gouw hebben er over geschreven in ,,De Uithangteekens”, deel 2, p. 305; de laatste nog eens in ,,De Amsterdamsche straat- namen”, p. 104. En Martin Kalff in ,,Amsterdam in praatjes en plaatjes”, p. 192. Copieën hiervan werden mij door Dr. S. Hart welwillend verstrekt. Waar het door hen medegedeelde waarschijnlijk wel herziening behoeft, zal daarop hier niet verder worden ingegaan.

38 Wamwde Maambofie, Westerstraat 39-43 Fotodienst P. W., afd. Stadsonfwikkeling

Bescheidener van omvang is het Mennoniste Hofje achter de Laurier- straat Z.Z. Daarop staan twee complexen van twee verschillende eigenaren, terwijl een derde het achterhuis aldaar, met het huisje ‘op de hoek van en twee kamers in de gang, die daarheen voert, het zijne n0emt.l)

‘) Wijk 38, ms. 156-158.

39 schutter~kaart wÿk no. 51 van & 1775, begrensd door de , Brouwer~gracbt en Lindengracht. No. 15 is de bekende Jordanengang, no. 36 het thans verdwenen Kunrten hofj,. BehaJve het grote doopsgezinde Lindenhof war dit het enige z.g. bofje hier, dat XoaJs ook de meeste andere hofjes in feite weinig van een gang verschilde. (Deye w+kaarten leveren Zeer beiangrÿke gegevens voor de woningtoestanden in de Jordaan, daar @j met Jfippen de woonkamem en met een ander teken de woonkelders aanduiden. Er waren in dqe wgk toen 1344 woonhuizen, 1178 woonkamers, 195 woonkelders en 232gangen, rtegen en hofes).

40 Weer groter is het ,,Hoffie” op de , uitkomende in een kamer in de Rozenstraat, dat in 1741 het Rozenhofje zal worden. Nu bestaat het uit 18 huizen en 14 kamers, die.aan één eigenaar-bewoner en negen verhuurders behoren.l) Jan Martinus Vet bezit de tien huisjes van het Paradijs-Hofje achter de Tuinstraat n.z., dief 466,- aan huur opbrengen. Jan Embriks de woningen op het Regenboogs-Hofje, iets verder, waarvan hij f 278,- trekt.2) Op het Jeronimushofje in de Lindendwarsstraat W.Z. en in de twee gangen, die daarheen voeren, worden door verschillende eigenaren 17 woningen - zo huisjes als kamers - verhuurd. Op het hof staat ook een een stal of loods 3). Willem en Grietie Kunst hebben de drie huisjes en drie kamers van het ,,Ho@ìe” op de Goudsbloemgracht Z.Z. in eigendom en de twee huisjes-, waarvan een met één en de ander met twee kamers - op het Brille-Hofje op de Goudsbloemgracht n.z. behoren ieder aan een andere eigenaar.3 Daar zovele eigenaren tegen de aanslagen in de verponding protesteerden, omdat de huren in de gangen en sommige straten geheel of gedeeltelijk niet betaald werdens), doet de vraag zich voor of deze in de armoedige buurten te hoog zijn, misschien mede om de eigenaren tegen het risico van wanbetaling te dekken. Sommige van deze huizen zijn in 1732 en 1733 verkocht, zodat het mogelijk is, de verkoopwaarde van een deel dezer uit de kwijtscheldingen met de huurwaarde uit het Redres te vergelijken.6) Van zeven huizen op de Looiersgracht, in de Elandsstraat, op de Laurier- gracht en in de Rozenstraat kon vastgesteld worden, dat de huur soms in eens met die van achterhuis en gang - 7$, 755, 57/,,,, 51+$, 7,51/2 en 8% - of dooreengenomen T3/, % - van de verkoopprijs uitmaakte. Van 13 huisjes of complexen in de gangen kwam die verhouding op 7, 64/,, 6, 5, 8$& 9, 12, 4, 6, 11, 74/,, 63/,, yo - of dooreengenomen op bijna 6g/,, neer. Het is te weinig om er enige conclusie uit te trekken. De huren kunnen ook niet met die in andere volkswijken of met de geldende rentestand ver- geleken worden. Het minieme verschil tussen de huren in de straten en gangen is op zichzelf een anomalie. De huren in de Weversgang zijn wel- licht zo hoog, omdat die van vaste weefgetouwen daarin kunnen begrepen zijn. Volgens de suikerraffinadeur Joan Gottlieb Reisig verdienen de dag- loners - los werkvolk - in de suikerbakkerij, die soms drie maanden l) Wijk 40, no. 86. Wagenaar VIII, p. 614. s) Wijk 47, nos. 81, 150. 3, Wijk 50, nos. 255 A-0. 4, Wijk 51, nos. 603-606, 771-772. 5) Zie Mndbl. 44, p. 76, 77. ‘j) De huizen zijn in de kwijtscheldingen niet genummerd en de aangegeven ligging kan niet altijd het huis in het Redres aanduiden. Ook dekken de eigennamen in beide bronnen niet altiid elkaar. De huurders kunnen verkeerde namen van de eigenaren opgeven, daar de nieuwe eigenaar niet altijd een nieuwe huurcedel geeft of de oude verandert. De huurophaalder, de beste bekende van de bewoners, zal daarvoor ook niet altijd in voldoende mate zorgen.

41 Szykerhof. Lindetpmht 149-163 Tekming J. G. L. Riek ( 18 17- 1898) Gemeente-archief Amsterdam werkeloos zijn, f 7,- à f lO,- per week, waarvan zij met hun gezin moeten leven en een vierde voor de huur moeten afstaan. ,,Een suiker- bakkersdaghuur is een arm dier”r), is zijn uitspraak. Hij acht de huur in verhouding derhalve te hoog. Waar deze raffinaderij één van de voornaam- ste industrieën in de Jordaan mag heten, zullen bovenstaande cijfers ook voor de minst betaalde groepen van arbeiders in andere takken van nijver- heid, in handel en verkeer gelden. Misschien ook voor de bedelaars. Wie de huur op de duur niet kan opbrengen, dreigt het lot zonder of met zijn schamele inboedel op straat te worden gezet - of vertrekt met de noorder- zon. Maar waar de bewoners als altijd sterk aan hun omgeving gehecht zijn en hun buurt met willen verlaten, waar er volgens het Redres zo goed als geen woongelegenheid open staat en deze zelfs wel eens afgekeurd wordt, zullen de huiszoekenden bij andere slechtbehuisden moeten in- kruipen, waardoor de treurige woningtoestanden met alle hygiënische, morele en sociale gevolgen in gangen en achterbuurten nog verergeren. Intussen was het sociale geweten van overheid, kerkgenootschappen en particulieren te dien opzichte reeds in de 17de eeuw langzaam ontwaakt. Een gedeeltelijke - zij het ook zeer onvoldoende - oplossing was voor het vraagstuk gezocht, die naar de gedachten der tijden alleen armenzorg

1) De suikerr&nadeur, (1793), p. 209. Vergelijk 43e Jaarboek van Amstelodamum, p. 97.

42 brengen kan. In de eerste plaats door oprichting van ,,Hofjes” - afgesloten bijeenwoningen rondom een ,,bleekveld” of tuintje van huisjes en kamers voor bejaarde weduwen of ongehuwde vrouwen -, welke onder bepaalde reglementen ,,zonder huur”, ,,pro deo”, ,,voor niet” of ,,als een aalmoes” worden bewoond. Veelal moet de huur van een paar nabijstaande woningen tot onderhoud van de instelling dienen. Van vele hofjes is de geschiedenis geschreven. Hier worde slechts aan- gestipt, dat Wagenaar in zijn tijd nog 28 als in de stad bestaande noemt, waarvan 16 in de Jordaan en 12 elders gelegen zijn.1) Onder de laatste staan er slechts twee in een andere volksbuurt. Of dit toeval is, of dat de woningtoestanden in de Jordaan het meest om de oprichting geroepen hadden, is niet bekend. Uit het Redres zou men kunnen opmaken, dat zij met uitsluitend door vrouwen, maar door ,,arme lieden” of ,,arme lidmaten” van kerkgenoot- schappen worden bewoond. Alleen in het Rooms-Katholieke St Andries Hofje op de Z.Z. zouden ,,oude arme vrouwspersonen”2) leven. Vermoedelijk zijn de eerste optekeningen slordig gesteld. Deze bron noemt nu in de eerste plaats het ,,Weduwehofje”. ,,Hoord aan de godshuyze, de huyssittenhuyse oude en nieuwe zijde”. Geen huure. 3, Meer wordt van deze semi-stadsinstelling niet verteld. De ,,kerk der Mennonite ‘t Lam” bezit in de Looiersstraat Z.Z. het Hofje de Hoeksteen, waarop negen woningen staan, waarbij twee daaraan voorafgaande wo- ningen in de straat behoren.3 De weduwe Jacob van Laar is ,,eygenares en regentinne van ‘t Mennonistehoffi van Claas Claasen Ansloo” in de Ege- lantiersstraat n.z., bestaande uit drie achterhuizen in de gang, in zes wo- ningen verdeeld.5) Het ,,Hoffie der Mennonite van de kerk de Zon op het ” in de Tuinstraat Z.Z., drie huisjes en zes kamers groot, is alleen bestemd voor de gealimenteerde lidmaten van deze gemeente in tegen- stelling met de twee tevoren genoemde.6) Het enige hofje van de Lutherse diaconie, gelegen in de Konijnenstraat w.z., omvat ongeveer veertig woningen voor de lidmaten van deze kerk.‘) De Waalse Gemeente bezit een hofje in de Anjeliersstraat z.a.s) De dertig woningen van het hofje, ,,daar Venetia voorstaat”, ,,bekend onder de naam van het Venetiaanse Hofje of ook wel het Armeniaanse Hofje” in de Elandsstraat n.z., nemen onvermogenden van verschillende Protestantse gezindten op.9) Het oude Roeters-hofje, verbonden door een gang met de Lindengracht Z.Z. met zes huisjes en zes kamers, kent slechts Gereformeerde bewoonsters, het Suikermanshofje, iets verder gelegen met een tweede uitgang in de l) Wagenaar, VIII p. 587. 2, Wijk 44, no. 142. *) Wijk 49, no. 379. 4, Wijk 35, ms. 315, 313, 314. 6) Wijk 46, no. 72. 6, Ibidem, no. 255. 7, Wijk 37, no. 235. 8, Wijk 47, no. 349. 9, Wijk 37, no. 97; Wagenaar t.a.p.

43 Lindenstraat nz., bestemt zijn tien huisjes en tien kamers uitsluitend voor Remonstrantse vr0uwen.r) Maria Anna de Black is ,,opzieneresse” van het bovengenoemde St An- drieshofje, bestaande uit 15 woningen en 15 kamers, en ,,Een Roomze Hof% in de Tuinstraat Z.Z., met Jan Canter als regent, telt zeven huisjes en zeven kamers”“). Ook worden sommige huisjes en kamers afzonderlijk ,,om niet” aan ,,arme lieden” verhuurd. Zo twee huisjes in de Blokersgang in de Tichel- straat n.z. door het Weduwenhof. Schepenen veroorloofden een arme vrouw haar leven lang gratis in een houten huisje in de Blauwe Gang in de Looiersstraat Z.Z. te wonen.3) De motivering staat niet in het Redres. Het behoorde aan Pieter van Goor, die met de weduwe van Jacob van Goor alle percelen in deze gang in eigendom had. Meer doet de stad niet, wel kerkgenootschappen en particulieren. Wij wezen reeds op de huisjes buiten het hofje de Hoeksteen. De Lutherse diaconie verhuurde ook kosteloos een kelder op het Vuile Weespad.4) De huisjes nos 1-5 in gang D in de 3de Anjeliersstraat n.z., ,,toebehoorende den Heer Pieter Pietersse van Beek, van welken geen huur getrokken werd”, zijn volgens commissarissen ,,agt huysjes, getaxeert opf200,-“.5) Pro deo worden twee huisjes of vier woningen in de Jonge Kramersgang - eigendom van Hermanus Ketellak - bewoond, evenals een huis met een huurwaarde van f 145,- in de Looiersstraat, dat toebehoort aan Grietje van der Masta), en een huisje van van Beeck op de Roaengracht Z.Z. In de Bierdragersgang iets verder huizen ,,alle(en) gealimenteerde men- schen” ,,,die wynig of niets betaalen”. De eigenaren en de percelen worden niet genoteerd. Het tweede huis verderop wordt verhuurd voorf54,-, doch de huurder,,betaalt, als hij wat heeft,f5,80 per maand”.‘) Zo wordt het risico gedekt. Dit doet ook de bewoner van een kamer in de Tuinstraat n.z.s) ,,Twee oude lieden” bewonen kosteloos twee kamers op de Rozengracht n.z.9) Hun woning staat evenals de genoemde op de zuidzijde aan het einde van de gracht. Op deze wijze wordt verhinderd, dat de bewoners van de Jordaan onder de blote hemel slapen! Het zal tot 1852 duren, voordat de ,,Vereeniging ten behoeve der arbeidersklasse” begint met woningen in de Passeerdersstraat en -dwarsstraat te verbeteren, te slopen en door nieuwe te vervangen, om in de volgende jaren het werk ten behoeve van de volkshuisvesting in de Jordaan voort te zetten.rO)

LEONIE VAN NIEROP

1) Wijk 50, no. 324, naast no. 328, 275, zie Wagenaar t.a.p. 3 Wijk 46, no. 228. s, Wijk 35, no. 301. *) Wijk 39, no. 227. 5) Wijk 48, ms. 153-157. “) Wijk 38, no. 217; wijk 35, no. 313. ‘) Wijk 40, ms. 186, 226, 227. s, Wijk 47, no. 98. 9, Wijk 41, no. 93. 1”) Mndbl. Amstelodamum 39, p. 51.

44 DE NAKOMELINGEN VAN ALBERT CUYPER

EN CORNELIA CORNELIS DR. PRONCK

Door een toeval kon ik indertijd aan de portretten van een echtpaar, die Rembrandt in 1632 en 1633 schilderde, de volledige in de titel genoemde namen geven (maandblad 1956, 111). Een naamgenoot van de vrouw wist daaraan later nog toe te voegen (maandblad 1957, 29), dat zij in Alkmaar stierf. Hij sprak de hoop uit, dat er daardoor nog meer over de familie aan het licht te brengen zou zijn. Dank zij de archivaris daar ter stede kan ik thans inderdaad nog iets over de vrouw en haar nakomelingen vertellen. In de allereerste plaats bevestigt een akte van de Rooms-Katholieke notaris Cornelis Heymenbergh te Alkmaar mijn veronderstelling, dat het echtpaar het Rooms-Katholieke geloof beleed, en bleek bovendien, dat de vrouw later een trouwe volgelinge van de minderbroeders was. Op 22 november 1664 verklaarde Cornelia Pronck namelijk op verzoek van de minderbroeder pater Matthias Lodewijcxs, assistent van pater Angelin, minderbroeder te Amsterdam, dat zij omtrent Pasen aan pater Matthias, die naar Brabant zou gaan, geld had gegeven om in het klooster van de Annunciatie te Aalst en bij de minderbroeders te Brussel voor de ziel van haar overleden dochter Veronica missen te doen celebreren. Het huis op het Singel, waar het Wapen van Frankrijk uithing, verhuurde Cornelia Pronck na haar vertrek uit Amsterdam. Op 22 februari 1663 machtigde zij voor de bovengenoemde notaris haar broeder Johan Pronck om van Sr. Adriaen van Roomen 287 gulden en 10 stuivers voor een half jaar huishuur te innen. Wat Cornelia, de buskruitmakersweduwe, en haar dochter Veronica, op zijn Hollands Vrouwtje, naar Alkmaar had gevoerd, blijkt nergens. Op de begraafdag van Veronica, 10 april 1664, kochten haar erfgenamen het graf no. 28 in het koor van de Grote Kerk aldaar, waar na Veronica alleen nog maar haar moeder ter aarde is besteld, op 8 januari 1667. Uit het graf- boek van de Grote Kerk-blijkt, dat in december 1700 het graf werd ver- kocht door de erven van Neeltje Cornelis Pronck. Die erfgenamen waren de kinderen van Adriaen van der Cooghen, medisch doctor en Haarlemmer van geboorte, die in 1650 op 27-jarige leeftijd te Amsterdam met de drie jaar jongere Clara Kuypers was getrouwd, die toen nog met haar moeder in het huis op het Singel woonde. Vijf kinderen van der Cooghen, ook wel van der Kooghen genoemd, bereikten de volwassen leeftijd; een dochter Margaretha stierf jong. De kinderen werden opgevoed in het geloof van hun moeder. Desondanks was er toch een hartelijke omgang met de Doopsgezinde familie van vaders kant, zoals blijkt uit de aantekeningen van hun oudoom Dirck van der Cooghen, die getrouwd was met Sara van Halmael, de weduwe van Warner van Lennep.

45 Daardoor vindt men uitvoerige gegevens over deze familie in het stamboek van Lennep. Agnes van der Cooghen bleef ongehuwd, Cornelia van der Cooghen trouwde in 1678 op 26-jarige leeftijd de wijnkoper Geurt Ringenbergh. De drie jaar jongere zuster, Clara, trouwde vier jaar later de koopman Johannes Blesen, die in Keulen was geboren en weduwnaar was van Anna van Schaick. Zij stierf al jong en zo waren het Agnes, Cornelia, Joannes Blesen als voogd van zijn kinderen en de ongehuwde broers Albert en Cornelius, die op 1 oktober 1700 voor de Amsterdamse notaris Jacob Mathan procuratie gaven het graf in Alkmaar te verkopen. Cornelis van der Cooghen is de enige van de kinderen, wiens naam enige bekendheid heeft gekregen. Hij werd op 24 augustus 1658 in de minderbroederskerk het Boompje te Amsterdam gedoopt. Getuigen waren daarbij Martinus Pronk en Emmerentia Kuypers voor Maria Kuypers, klaarblijkelijk de zusters van de moeder van de dopeling. Cornelius studeerde te Leuven en werd 30 mei 1681 te Brussel tot priester gewijd. Van 1694 tot 1724 was hij pastoor van het Begijnhof te Haarlem en in die functie overleed hij op 2 mei van dat jaar. Drie dagen later werd hij in graf no. 215 in de middel- beuk van de Grote Kerk te Haarlem begraven. Zo is de familiegeschiedenis van het echtpaar, dat Rembrandt in 1632 en 1633 schilderde, dank zij de inlichtingen van de archivarissen van Alkmaar en Haarlem, weer wat nader vastgelegd.

1. H. v. E.

WEDEROM EEN HISTORISCHE GEVEL

MET VERNIETIGING BEDREIGD

Met een onrustbarend crescendo ziet men de laatste jaren steeds weer op- nieuw mooie oude stijlvolle gevels geofferd aan de eischen van den tijd. Gewoonlijk hellaas zonder eenig overleg of dit offer werkelijk nodig was. Thans staat de Directie der Nederlandsche Bank voor deze keuze. Zoo- als bekend is zijn voor eene uitbreiding der Bank een reeks perceelen aan- gekocht in de richting van de Doelenstraat. De gevel van het zuidelijkste perceel is helaas juist een bizonder mooi specimen van de kunst van Vingboons, die dit in 1643 bouwde voor een zoon van J. P. Sweelinck. Men vindt dezen afgebeeld in de vroegste uitgaaf van zijn bouwwerken en nog vorig jaar werd hij gereproduceerd bij een artikel van K.P.C. de Bazel in Arcbitectwa. Belangstelling ervoor bij de bouwkundigen ontbreekt dan ook niet. In den laatsten tijd werden herhaaldelijk merkwaardige oude gevels be- houden door opneming in den nieuwen bouw. Zoo zijn nog onlangs zonder

46 bezwaar bij de verbouwing van het Ministerie van Binnenlandsche Zaken het torentje en twee oude gevels gespaard, evenals hier ter stede bij den bouw van het Politiebureau een gedeelte van het oude Spinhuis. Zal echter bij het vijftal deelnemers aan de besloten prijsvraag wel rekening worden gehouden met een oplossing, die de kansen van hun project niet zou verbeteren? Zoo vreezen wij, dat ook hier weer zonder dat iemand er zich bezwaard over zal gevoelen en met de eischen van den tijd als zondebok, dit fraaie specimen van zeventiende eeuwsche bouwkunst zal verdwijnen en wij dezen schilderachtigen gevel, die reeds van verre in de Vijzelstraat opvalt, zullen moeten missen. Hft.

(Overgenomen uit het maandblad van 1916, pag. 44).

Van de boekentafel

EVANMOERKERKEN: AMSTERDAM. Schel- die nu veelal vooruit kunnen bepalen welke tema & Holkema N.V., Amsterdam 1957. stukken voor hun onderzoek in aanmer- Met medewerking van enige anderen king komen. geeft de fotograaf E. van Moerkerken in De bewerker van bovengenoemde in- dit kloeke boekwerk zijn vaak originele ventaris heeft in een uitvoerige inleiding visie op Amsterdam, waarbij bij de stad en een beeld gegeven van de verschillende haar bewoners in de vier seizoenen des kerkelijke colleges en van hun werkzaam- jaars resp. des levens heeft gezien. De ruim heden. Behalve de archieven van de kerke- ZOO foto’s zijn na zorgvuldige selectie uit raad, ouderlingen en diakonie zijn hierin niet minder dan zooo opnamen gekozen. o.a. ook de archieven van het Wees-, Oude Naast de zwart-witte zijn er enkele in kleur Mannen- en Vrouwenhuis, Jongelingsge- afgedrukt. nootschap, de Weldadigheidskas en Zen- De typografie is uitstekend. De korte dingsarbeid beschreven. De totale omvang inleiding en de bijschriften zijn van de is 41 strekkende Meter. Behoudens de hand van Adriaan Morriën, terwijl N. W. laatste vijftig jaar zijn de stukken voor Mäkel enkele historische en statistische onderzoek.openbaar. wetenswaardigheden toevoegde. Het werk Naast de archieven van de Waalse Ge- is verschenen in vijf edities: een Neder- meente, de Evangelisch-Lutherse Gemeen- landse, Franse, Engelse, Duitse en Spaanse. te, de Portugees-Israelitische Gemeente, de s. v. w. Ned. Herv. Gemeente in Nieuwendam en van het R.Kath. Jongensweeshuis, die ook MR. J. H. VAN DEN HOEK OSTENDE: IN- bij de Gemeentelijke Archiefdienst in be- VENTARIS VAN DE .4RCHIEVEN DER HER- waring zijn gegeven, vormen deze archie- S T ELD EVANGELISCH LUTHERSCHE GE - ven van de voormalige Hersteld Ev. Luth. MEENTE TE AMSTERDAM 1791-19~2, Am- Gemeente een rijke bron voor de bestude- sterdam, Stadsdrukkerij 1917 (Verkrijg- ring van het godsdienstige en sociale leven baar bij de Gemeentelijke Archiefdienst, en van de zorg voor jeugd en oudelieden. Amsteldijk 67, prijsfqro, 72 blz.). Doordat de Hersteld Ev. Luth. Gemeen- Het is een goede gewoonte van de Ge- te op 31 januari 195 a terugkeerde tot het meentelijke Archiefdienst om ieder jaar een Ev.Luthers Kerkgenootschap en ophield inventaris in druk te laten verschijnen. Op als zelfstandig kerkgenootschap te bestaan, deze wijze worden de archieven onder de was het mogelijk een inventaris te maken aandacht gebracht van al diegenen, die van een afgesloten archief. historisch onderzoek willen verrichten en S. H. 47 Mededelingen van het Bestuur

NIEUWE LEDEN

Het bestuur benoemde met ingang van 1 januari 1958 tot lid: Mevr. M. F. G. Bottenheim te Amsterdam, Mevr. Knotter-Bijl te Zandvoort, D. H. Couvée, H. J. G. Gall, Firma L. Göbel en G. den Hertog, Dr. H. P. Groeneveld, E. Odekerken, A. Rekers, J. R. Seymonsbergen, Firma Swets en Zeitlinger, allen te Amsterdam.

ALGEMENE LEDENVERGADERING

De Algemene Ledenvergadering zal plaats vinden op zaterdag 22 februari namiddags te 141/z uur in de zalen van het Koninklijk Oudheidkundig Ge- nootschap in het Rijksmuseum (ingang Hobbemastraat). Agenda: 1. Opening; 2. Notulen van de vergadering van 2 maart 1957; 3. Jaarverslag over 1957; 4. Rekening en verantwoording over 1957; 5. Verslag der Commissie tot het nazien van de rekening en verantwoor- ding over 1957; 6. Verkiezing van drie bestuursleden wegens de periodieke aftreding van Mej. Dr. 1. H. van Eeghen en de Heren Prof. Dr. 1. J. Brugmans en Mr. J. H. A. Ringeling, die zich allen herkiesbaar stellen; 7. Mededelingen van het Bestuur; 8. Rondvraag; 9. Sluiting.

CONTRIBUTIE

Het Bestuur verzoekt de donateurs en leden, die nog niet hun contributie voldeden, ter vereenvoudiging van de inning en ter vermindering van de incassokosten, deze - liefst zo spoedig mogelijk, in elk geval voor 15 maart - te doen toekomen aan de penningmeester van het Genootschap, zitaris A. van der Laan, Keizersgracht 443, hetzij per postgiro no. 52391, hetzij per gemeentegiro A 65. Het herinnert er hierbij aan, dat de minima der contributie, krachtens besluit der ledenvergadering van 2 maart 1957, vastgesteld zijn voor gewone leden opf 12,- en voor donateurs opf 15,-.

ADRESSEN

Genootschap Amstelodamum: secretaris mr. dr. J. H. A. Ringeling, Jacob Marisstraat 80, Amsterdam W. (tel. 120694), penningmeester Andr. van der Laan (gem.-giro A 65, postgiro 52391 ten name van het genootschap Amstelodamum), redactrice maandblad mej. dr. 1. H. van Eeghen, Prinsen- gracht 556, Amsterdam C. Uitgaven van het Genootschap verkrijgbaar door tussenkomst van J. F. M. den Boer, Vechtstraat 120 huis, .Amsterdam 2. (tel. van 9-17 uur 723255).

48

AMSTELODAMUM

Maandblad voor de kennis van Amsterdam Orgaan van het Genootschap Amstelodamum

45e JAARGANG MAART 1958

AVONTUREN VAN

EEN AMSTERDAMS PATRIOT

ONDER HET FRANSE SCHRIKBEWIND

In 1787, toen na de aanhouding bij Goejanverwellesluis de stadhouderlijke partij met Pruisische hulp in haar oude macht werd hersteld, namen tal van vooraanstaande leden van de patriottenpartij de wijk naar Frankrijk. Onder hen bevond zich de bekende Amsterdamse bankier en regent Jan Bernd Bicker (17461812), die, nadat hij op uitdrukkelijk verlangen van prinses Wilhelmina uit de vroedschap was getreden, het land verliet, waar hij met zijn uitgeweken medestanders in 1795 zou terugkeren om onder het Ba- taafse bewind zijn afgebroken politieke carrière met groter succes te her- vatten. In de jaren van ballingschap, die zijn talrijke gezin met hem deelde, verbleef hij achtereenvolgens in Brussel, in Parijs, opnieuw in Brussel, in Nantes en tenslotte in Zwitserland.1) Het relaas van deze omzwervingen heeft hij ons nagelaten in een aantal reisbeschrijvingen, die in het familie- archief-Bicker bewaard zijn gebleven.2) Voor de lezers van dit blad zijn deze reisverhalen over het algemeen niet bijzonder belangwekkend; slechts het hieronder afgedrukte verslag van een in februari 1794 ondernomen reis van Nantes naar Parijs en terug maakt hierop een uitzondering. Aanleiding tot deze reis was het bericht, dat zijn vriend Balthasar Elias Abbema, die in 1787 tegelijk met hem uit de Amsterdamse vroedschap was verwijderd en zich daarna als bankier te Parijs had gevestigd, aldaar was gearresteerd. Bicker’s bezorgdheid hierover gold niet alleen het lot van zijn vriend, maar ook dat van zijn eigen papieren en geldswaarden, die Abbema onder zijn beheer l) 48e Jaarboek Amstelodamum blz. 72. *) 1. H. van Eeghen, Inventaris van het familie-archief Bicker, blz. 22 no. 154-161. No. 157 is de hier afgedrukte reisbeschrijving.

49 had. Zo ondernam hij, hopende iets ten goede te kunnen uitrichten, de tocht naar Parijs ondanks de daaraan verbonden gevaren: de binnenlandse strijd tussen de Nationale Conventie en de ‘Vendéens’, de royalistische verzets- beweging in de Vendée, was nog in volle gang en woedde ook in het gebied, waardoor de route van Nantes naar Parijs leidde. Hoe het Bicker daarbij verging, welke avonturen hij onderweg beleefde, hoe hij in Parijs door de dienaren van Robespierre’s schrikbewind werd bejegend en hoe hij niet zonder perikelen weer naar Nantes terugkeerde, zullen wij hem zelf laten verhalen :

‘Te Nantes tijding hebbende ontfangen, dat Abbema gearresteerd en in hechtenis gezet was, nam ik het besluijt mij naar Parijs te begeeven, zo om hem ware het mogelijk van dienst te zijn, als ook om eenige zorge te dragen voor mijne papieren en geld, zich in zijn boedel bevindende. De tijdsomstandigheeden waaren zodanig criticq, dat iemand eenigsints op zijn gemak rijzende overal in het oog zoude loopen, dat met een publicq rijtuijg als diligence reisende ook niet zonder gevaar was, zogt ik te Nantes of ook een reiscompagnon naar Parijs vinden kon. Er wierd voor mij op- geloopen een Americaans captein (Miles), die met zijn cabriolet derwaards wilde reisen en gaarn iemand met zich wilde hebben. Zonder elkander te kennen wierd die reis aldus ondernomen (Febr. 10) en wel in onaanzienlijk gewaad met klompen aan de voeten, zo als toen meest gebruijk was. Wij sliepen de eerste nacht te Ancenis, alwaar wij met moeite eenig eeten konde krijgen, en niet meer als een dun nachtkaarsje om ons te verlichten. Steeds op de been om te hooren, of er postpaarden op de stal waaren gekomen, om onze reis te vervorderen, gelukte zulks niet voor den volgen- de dag op de middag (alle de paarden waaren in requisitie voor de legers van de Vendéens en van de Republiek, die in de nabijheid waaren), als wanneer wij onze reis zonder eenig merkwaardig voorval vervorderden tot Angers, alwaar wij tegens de middag aankwamen. Wij ondervonden aldaar wederom hetzelve gebrek aan postpaarden, waardoor wij tot de volgende ochtend Wierden opgehouden. Wij aten aan table d’hôte in het posthuijs, alwaar de conversatie gedurig liep over de gecontinueerde slagen van de armeën in de buurt. Gedurende wij aan tafel zaten, kwam noch aan van Nantes een fatsoenlijke vrouw, die naar Parijs ging ten behulp van haar man, die in hechtenis zat. Zij was vergezeld door een jong comptoirbediende, vrolijke maar onvoorsigtige knaap, die door zijn los gepraat en gebabbel, niet naliet ons in eenig gevaar te brengen, daar hij antirépublicain in zijn hart, op eene koddige wijse de voordeelen, welke men door de revolutie en door de tegenswoordige orde van zaken genoot, onophoudelijk en op allerlei wijze zeer .breed uijtmat. Wij deeden ‘ons best hem te doen zwijgen. Het wierd avond, het wierd nacht zonder dat wij geholpen konden worden. Naar een luchtig soupé Wierden wij te slaapen gebracht, te zamen in een bovenvertrek, alwaar een ledikant voor den Americaan en mij, een voor die Nanteesche vrouw en een kermisbed voor de comptoirbediende waren gemaakt. Deeze laatste maakte wederom allerleij grapjes, waardoor wij ons niet bedwingen konden hart op te lagchen.

50 Na eenigen korten tijd slapens, bekroop mij de verlangst om onse reis te vervorderen, en ik probeerde verlicht door de maaneschijn, om in de stal te gaan ondersoeken, of er ook eindelijk paarden te krijgen waaren. Daar in geslaagt haast ik mij naar onze kamer, wek mijn reiscompagnon, en terwijl ik aan het glas bezig ben, mijn das wat te verschikken, voel ik het behangsel naast mij oplichten, en zie een manspersoon daar onder vandaan kruijpen. Mijn eerste denkbeeld niet zonder schrik was, dat het een spion was, aldaar geplaatst om ons te beluijsteren, doch op mijn vraag bevond het zich te zijn, een oude zalemakerr) geaffecteerd aan de posterij, die opstond om bij het aankomen van den dag zijn werk weder te aanvaarden. Deeze schrik was pas over, of ik hoor verscheide zeer luijddruftige stemmen (in een vertrek van het onze door een dun hout beschot afgescheiden) roepen: ‘Ouvrés donc citoyens’; dit geroep ging gepaard met vuijstslaagen op deur en schot. De grendel openmakende kwamen door onze kamer 3 militairen behoo- rende tot het leger, dat aan de Loire tegens de Vendéens vocht. Ik bezefte met veel schrik het gevaar, in welk wij geweest waaren, van aldus in een vertrek daar wij meenden veilig te zijn, van beide kanten te hebben kunnen worden beluijsterd. Mijn compagnon gereed zijnde, stapten wij in ons rijtuijg en wij ver- vorderden onzen weg, niet zonder dat ik wel eens agteruijt keek, of men ons ook vervolgde. Het ongeluk wilde, dat onze postillon van zijn paard stappende om iets na te zien aan het tuijg van het cheval de brancard,2) een van de boomen van de chais losraakte, en op den arm van de postillon vallende, zijn arm even boven het gewricht van de hand brak. Goed raad duur. Wij sneeden spalken van een aan den weg staande willigeboom, wij laagen een compres met eau de cologne op de breuk, en maakten van onse gescheurde neusdoeken windsels, waarmede wij hem zo goed wij konden verbonden en in staat stelden weder te paard te stijgen, en ons tot het volgende posthuijs te brengen. Aldaar gaven wij eenig geld vooruijt voor hem, en beloofden op onze terugkomst verder in zijn geneezing te zullen gemoet komen. Niets merkwaardigs viel ons verder op die reis voor. Alleen zagen wij in het doorreiden van Le Mans, alle de kenmerken van eene daags te vooren voorgevalle slag tusschen de troupes van de beide parthijen, waarbij veele gekwetste en gesneuvelde waaren overgebleeven. Wij kwamen tegens eetens uur te Parijs aan, ik stapte af aan het huys van d’heer de Witt,3) alwaar ik zou logeeren, en ging met hem aan het huijs van Abbema eeten. Deeze was zo ik meen daags te vooren uijt zijn hechtenis ontslagen, doch de zeegels waaren op alle zijne boeken en kassen gebleeven. Kort na den eeten moest ik met de Witt gaan naar het comité du district om mijn paspoort te laten viseeren en tegelijk eene carte de sureté te

l) Zadelmaker. 2, Paard, dat in het lemoen loopt; lemoenpaard. 3, Jan de Witt (175551809), oud-vroedschapslid. Hij behoorde evenals Abbcma tot de rijkste uitgewekenen (Colenbrander, Gedenkstukken 1 blz. 11); in 1796 gezant van de Bataafse Republiek bij de Zwitserse kantons.

51 vraagen. Men liet ons van 5 tot 9 in een soort van benauwt hok wachten, met noch veele andere menschen. Eindelijk om 9 uur binnen gelaaten, gooijde men ons eerst uijt de kamer als noch niet opgeroepen, doch weder binnen gelaaten, vroeg een der 5 aldaar aan een tafel zittende menschen mij met een barsche toon: ‘Que veux-tu citoyen ?’ Ik mijn paspoort toerijkende en vragende dat het geviseerd mogt worden en aan mij toegelaaten om eenige dagen voor beesigheeden te Parijs te vertoeven, wierd mijn paspoort vrij lang ingezien, en daarop toegevoegd: ‘Comment, je vois que tu es citoyen batave, et on ne t’a pas mis dedans,r) on devroit t’y mettre’; was mijn antwoord: ‘On a fait distinction à Nantes entre citoyens bataves, et comme je suis un de ceux qui ai cherché l’hospitalité en France, on m’y a reçu, on m’y a protégé’, waarop ik noch insteerde2) om de versochte permissie. Hij zei aan de greffier: ‘Ah ca, donne-le-lui pour 4 jours’. Ik vertoonde hoe ‘t mij onmogelijk was, in zo korten tijd mijn zaken af te doen. ‘Eh bien tu reviendras’. Ik nam de vrijheid te vertoonen hoedanig zulk terugkomen mijn en hun tijd benadeelde, waarop toevallig een der leeden, die niet opgekeeken had, mij aanzag, en terstond opstond mij om den hals vliegende, met te zeggen: ‘Ah c’est toi citoyen Bicker’, en ik erkende in hem de apothecar Bourit, die wij gebruijkt hadden toen wij te Sèvres waren komen woonen. Deze stond direct voor mij in als voor een excellent citoyen, zo dat ik mijn passepoort voor 10 dagen geviseert kreeg en van een carte de sureté wierd voorzien. Jacob van Staphorst,3) de Witt, de Graaf,4) B. van Boetselaer5) en ik hebben toen onse sollicitatiën ingericht bij leeden van het Comité de Salut Public en meer andere staatsleeden, om te verkrijgen dat het scellé bij Abbema zou worden opgeheeven, waarin wij zo verre geslaagt zijn, dat zulks werkeiijk geschied is, en een persoon op zijn bureau gesteld om na te zien, of in zijne correspondentie met Spaanse huijzen ook iets suspect mogt worden gevonden. Abbema verhaalde ons, hoe hij met noch 9 andere in een groot vertrek, zo ik meen aux“Madelonettes, was opgeslooten geweest, hun eeten ont- fangende au guichet, hun water zelve moetende gaan scheppen uijt een vat in de hoek van ‘t vertrek, en wel zeer slecht water, vergaande alle van stank, koude en ongemak. Ook had hij daarvan medegebracht een zwaare steek in de borst, die hem telkens en noch heel lang in de ademhaling hinderlijk was. Ik had de nieuwsgierigheid op eene avond verscheide spectacles te be- zoeken, en vond dezelve voller als ik die ooijt gezien had. De eerste plaatsen waren alle bezet door allergemeenst volk op klompen en vuijl gewaad.

‘) Mettrc dcdans: hier blijkbaar in dc betckcnis ,,achter slot zcttcn”. 2, Aandrong. 3, Broer van de meer bekende Nicolaas v. S., bcidcn vermogende Amsterdamse koop- lieden cn vooraanstaande patriotten. 4, Gerrit de Graeff (1741-1811), oud-vroedschapslid, in 1803 raadslid cn wethouder van Amsterdam. 6, Benjamin graaf van den Boetzelaer, heer van Langerak (1742-1807), oud-lid van de ridderschap van Utrecht, na 1795 algemeen ontvanger van de Bataafse Republiek.

52 Waarvan deeze natuurlijke reede wierd gegeven. Het gouvernement plaatste tot 10 en meer sansculottes als plantons aan de huijzen van de in hun oog suspecte persoonen, welke die surveillants ruijm moesten betaalen; van deezen bleeven er een paar t’huijs, en de overige gingen dat geld in allerleij weelde verteeren.

Gravure & 1792 Foto Gemeenfe&ke Archiefdiemf

Het oogmerk mijner reis te Parijs bereikt hebbende, was ik er op uijt om naar Nantes terug te keeren, op diergelijke wijze als ik van daar gekomen was. Ik vond eene geleegenheid van eene Nanteesche vrouw (mademoiselle Thibaut), die haar oom, dewelke te Parijs in hechtenis zat, was weezen bezoeken, en die met een eige cabriolet (waarin zij gekochte goederen na

53 Nantes medenam) naar huijs terug keerde. Wij bekostigde de reis ieder voor de helft. In het begin dier reis viel niets merkwaardigs voor. Wij vonden aan de posthuijzen de allergrootste losbandigheid, geen postmeester die eenige macht of ontzag over hun postillons hadden. Het had veel moeite in, om deeze tot inspannen over te haalen, eenige reeden zo dol, alsof alles kort en klein moest. Een van hun, die op een hobbelige weg zo woest reed, dat ik vreesde de cabriolet, welke niet sterk was, in duijgen zou vallen, en die ik verscheide maalen hebbelijk gevraagd had langsaamer te reiden, wilde ik met grove woorden en het dreigen met pistool tot reeden brengen, doch hij keerde zich vlot op zijn paard om, en lag met zijn pistool op mij aan, zodat ik in grooten ijl de mijne in mijn zak stak. Hij begon bedaarder te reiden, en op mijn zeggen dat mijn pistool niet gelaaden was, verseekerde hij het tegendeel omtrend ‘t zijne. De derde of vierden dag onzer reise gevordert zijnde tot bij Varades, alwaar het posthuijs op een ope plein digt aan de Loire staat, hoorden wij geduurig bulderen van het canon en van het klein geweer, en wel zoo, dat toen wij van achteren eenige huijzen op die plaine kwamen, de postillon zijne paarden weder agter de huijzen rukte, uijt hoofde dat de kogels over het veld vlogen. Hij brogt ons niet aan ‘t posthuijs en liet zich betaalen daar wij stonden. Wij zetten de brancardsl) van de cabriolet op een bank aan een huijs, en ik gong agter de huijzen om, ten einde postpaarden te vraagen om ons verder te brengen. Dezelve waaren niet te krijgen, alle waaren in span, ik zocht doch even vruchteloos om ossen te hebben (die aldaar veel voor karren gebruijkt worden), dus kwam ik onverrichter zaken aan ons rijtuijg terug. Ik vond mijne reisgesellinne gereed om met een gids, die zij geëngageerd had, te voet reis te vervorderen naar Ancenis, alwaar zij naast- bestaande had woonen. Zij versocht mij voor haar rijtuijg en goed te willen zorg draagen als voor mijn eige, en als ik kon haar te Ancenis te komen afhaalen. Ik plaatste mij in de cabriolet, en gaf daar onder het gebulder van ‘t geschut de vrijen teugel aan mijne gedachten, die voorwaar in dat ogen- blik ver van opgeruijmd waaren. Geduurende ik mij met dat gepeins bezig hield, wierd ik door ‘t hooren van klappen met de zweep gewaar, dat er een postrijtuijg van de kant van Nantes herwaards aankwam. De klep van het rijtuijg open te slaan, eruijt te springen, met allen haast ‘t veld over te loopen dat rijtuijg tegemoet, geschiede in het zelve ogenblik. Het gelukte mij na allerleij uijtlovingen doch niet zonder moeite en kosten die postillon over te haalen, dat hij mijn rijtuijg en mij zoude medeneemen. Er verliepen wel een paar uuren, eer dat hij en zijn paarden verfrischt waaren, en wij de reis verderop aannaamen. Geen quartier uur buijten het gehucht gevordert, had ik eene zeer singuliere en moejelijke ontmoeting. Uijt een boschje vlak aan de weg kwam een zwaare stem: ‘Au nom de Dieu arrêtes-vous citoyen’. Een man van een bevallige gedaante, zeer fatsoenlijk in de monteering van ‘s konings troupes, versocht allerinstantelijkst dat ik

l) Disselbomen.

54 hem een plaats in ‘t rijtuijg wilde gunnen. Hij erkende, dat hij deserteerde van de armée van de Vendée, dat hij dien oorlog niet langer konde voeren, en dat hij hoopte ik hem gelegenheid zou bezorgen om te kunnen ont- snappen. Ik gevoelde wel met hoeveel gevaar dit voorstel gepaard ging, maar mijn hart belette mij zijn versoek af te slaan. Hij zette zich naast mij, herhaalde mij in ‘t kort zijne lotgevallen en opende zijn plan om te trachten van Nantes over zee te ontvluchten. Kort daarop raakte ons rijtuijg door de slechte weg zodanig in de modder vast, dat wij er uijt moesten, om de wielen uijt de slijk, in welke wij vast zaten, te redden. Hiertoe waaren mij de phisique krachten van den plaatsvergunde deserteur bijzonder dienstig, daar die van de postillon en de mijne onvoldoende toe waaren. Dicht bij Ancenis genadert verliet hij mij weder, om zo door paaden en agterweegen zijn weg te vervorderen. Tot mijn groot genoegen heb ik naderhand te Nantes vernomen, dat die man gelukkig met een Americaans schip is weggeraakt. Ik kwam te Ancenis aan bij de naastbestaande van mijne reisgezellinne, oude braave burgermenschen, alwaar ik de nacht in een goede armstoel voor een lekker vuur doorbracht. De volgende dag naamen wij de reis naar Nantes aan, alwaar wij zonder eenig verder ongeluk aankwamen, en ik het genoegen had mijne kinderen welvaarende te omhelserY.1)

Hier eindigt Bicker’s reisverhaal. Het geeft niet alleen een levendige indruk van de verwarde toestanden in het door revolutie en oorlog geschokte Frankrijk van 1794, maar ook van de chicanes, die sommige patriotse bal- lingen zich tijdens het schrikbewind moesten laten welgevallen van hun Franse politieke broeders, van wie zij hun heil verwachtten. Geen wonder, dat Bicker korte tijd later naar Zwitserland en Abbema naar Hamburg uit- week. En als wij Bicker horen vertellen hoe hij, de deftige Amsterdamse patriciër, veiligheidshalve een ‘onaanzienlijk gewaad’ met bijpassende klompen aantrok, wanneer hij dwars door het revolutionaire gewoel naar Parijs moest reizen, dan mag dat op ons misschien een komische indruk maken, maar voor hem was het stellig bittere ernst. Was het immers niet Marat zelf, die de uitgeweken Nederlandse oud-regenten publiekelijk brandmerkte als aristocraten, die men ten onrechte hield voor ‘de bons sans-culottes, qui soupiraient après le règne de l’égalité, quoique leur extérieur n’annonça guères des sans-culottes‘?2) Neen, een chique salon- patriot als Bicker zou men op het uiterlijk zeker niet voor een sansculotte hebben aangezien en daarom doen die klompen het in dit merkwaardige verhaal zo goed: zij zijn meer dan alleen maar komisch, zij zijn ook uiter- mate symbolisch.

W. J. VAN HOBOKEN

l) Zijn echtgenote, Catharina Six, was een jaar tevoren te Brussel overleden. s) Aldus Marat in het Journal de la République Française van 6 maart 1793 (Colen- brander, Gedenkstukken 1 blz. 105).

55 DE LEEUWENBURCH

Tot de verscheidene weergevonden gevelstenen behoort de in een vorig maandblad terloops vermelde ‘Leeuwenburch’, een meer dan drie en een halve eeuw oude steen, gedateerd 1601. Bij de afbraak van het perceel N.Z. Voorburgwal NO 61 hoek Dirk van Hasseltsteeg, een veertigtal jaren her, verdween dit huisembleem en werd sindsdien verloren geacht. We konden het nochtans achterhalen bij een makelaar hier ter stede en thans weten wij het aanwezig in Bergen aan Zee. Van Arkel en Weissman noteerden deze steen (Noord Holl. Oudheden 1903) als ‘een kasteel met zeven leeuwen’ en ook vroeger, omtrent 1875, werd hij opgetekend. Het onderschrift werd in beide gevallen niet op- gemerkt. De Voorlopige Monumentenlijst vermeldt hem niet en evenmin het karakteristieke brede huis met pakzolders, dat de samenstellers in de jaren 1919-1925 blijkbaar niet meer hebben aangetroffen. Een lelijk bouwsel kwam er voor in de plaats en de oude gevelsteen keerde er niet in terug, hoewel er ruimte in de gevel te over voor was. Bijgaande foto van omtrent 1926 geeft het oude huis weer met de gevel- steen in het midden boven de puilijst. Wenckebach maakte er een tekening van, afgedrukt in ‘Oud-Amsterdam’, uitgave H. D. Pfann, bl. 60. Bij de bezichtiging van de gevelsteen bleek deze een onderschrift te hebben namelijk ‘LEUWENBKJRCH', waardoor identificatie mogelijk was. Het gevelsteenbeeld vertoonde volkomen overeenkomst met een simpel teke- ningetje van 1875, aanwezig op het Gemeente-archief. Dat aan deze gevelsteen voor de Amsterdamvorser mede historische waarde is toe te kennen verhoogt de aantrekkelijkheid daarvan. Ten eerste vinden we een aanwijzing daarvan in Elias’ Vroedschap, op pag. 54, bij het geslachtsregister van Willem Duyn. Deze Amsterdammer, geb. omstr. 1470 en overleden 19 jan. 1522, in 1516 brouwer ‘after de nyeuwe kerck”, was getrouwd met Geertruyd Bruynendr., dochter van Bruyn Dircksz ‘in Leeuwenburch’ te Amsterdam ‘neffens de kerk van St. Geertruiden, door genoemden Bruyn meestendeels gesticht’. In zijn register op de huisnamen etc. geeft Elias in zijn Vroedschap, dl. 11 pag. 118, een nadere plaatsaanduiding van het huis ‘Leeuwenburch’, name- lijk op de . Bedenken we, dat het Sint Geer- truidenklooster aan de N.Z. Voorburgwal gelegen was en zich uitstrekte van even voorbij de Sint Nicolaasstraat tot bijna aan de Dirk van Hasselts- steeg, dan wordt dat ‘neffens de kerk van St. Geertruyden’ wel duidelijk. De kaart van Cornelis Anthonisz laat ons zien, dat tussen de kapel of kerk en de Dirk van Hasseltssteeg twee huizen gelegen zijn, namelijk het hoek- huis, thans NO 61, en dat terzijde van de kapel, thans NO 63, op de Noorder- hoek van de Suikerbakkerssteeg. We kunnen de naam van het huis ‘Leeuwenburch’ op de N.Z. Voorburgwal dus nog een eeuw vroeger stellen, dan het jaartal 1601 op de gevelsteen aangeeft. Nu we het huis ‘Leeuwenburch’ op de N.Z. Voorburgwal op NO 61

56 hebben kunnen thuisbrengen en wel op de Zuiderhoek der Dirk van Hasseltssteeg, blijkt hetzelfde ook mogelijk in het kohier van 1585 (uitgave dr. J. G. van Dillen), waar op bl. 114 als eerste van fol. 75 van het oor- spronkelij ke kohier genoemd wordt: Baernt Henricxs ‘Uytdrager’, die volgens een kwijtschelding van 1587 (kw. 6 f. 17 vo.) het huis ‘Leeuwen- burch’ aan de N.Z. Ooster Voorburgwal koopt. Dat hij, ten tijde van zijn vermelding in het kohier, reeds in dit huis ge- vestigd was, valt op te maken uit de voor en na hem opgesomde aan- geslagenen. (Eigenaardig genoeg was er blijkens een foto bij het K.O.G. omtrent 1918 een vakgenoot gevestigd ‘in 2e hands kleding’l). Op hem dan volgde Cornelis Aeriaensz, bakker, Nieuwe Zijds Ooster- voorburgwal bij de Kolk, volgens een door dr. van Dillen vermelde kwijt- schelding nader gepreciseerd ‘tusschen Kolk en Dirck van Hasseltsteeg’. De noorderhoek van de Dirk van Hasseltssteeg draagt thans het nummer 59; de bakker en de na hem genoemden wonen dus op een lager nummer en wel tussen 59 en 41, dat het hoekhuis op de Kolk aangeeft. Juist boven Baernt Henricxz wordt als laatste van fol. 74 in dit kohier opgenomen “t Huys opte houck van Geertruyden steechgen an de noort- zyde’. Dit steegje, meer een gang, was gelegen tussen dit huis, dat we nu als NO 63 kennen, en de kapel van het Sint Geertruidenklooster. Nadat de kapel tot een suikerbakkerij was ingericht werd het steegje tot Suiker- bakkerssteeg omgedoopt, op de kaart van Balth. Florisz wel heel royaal voorgesteld, die uitliep in de Nieuwe Nieuwstraat achter de tegenwoordige drukkerij van ‘De Tijd’.

N. 2. Voorburgwal 61 es 63 & 1926 Foto Gemeendelgke ArcbiejZienst mn de kaart van BaltbaJar Floris~, f625 (14 = Dirk van Hamhteeg, 19= Suiker- bakkernteeg, 18 = Nieuwe Nieumtraat)

Het huis op de hoek van het Geertruidensteegje is het tegenwoordige NO 63, dat voorheen ‘de Gekroonde Pen’ was genaamd. Geen bewoner werd genoemd, noch een aanslag ingevuld. Het zal toen dus onbewoond zijn geweest. De juistheid dezer huisnummers is tevens nog te bepalen aan de hand van de eerstgenoemde aangeslagene op fol. 74 van het Kohier van 1585 (uitg.

58 v. Dillen bl. 113). Dat is Jan Henricxsz., een verwer, met de aanmerking, dat hij vertrokken is. Dr. v. Dillen tekent daarbij nog aan, dat aan deze Jan Henricxsz op 17 dec. 1584 een huis en erf getransporteerd is op de noorderhoek v. d. nieuw gerooide straat, ‘daer ‘t clooster van St. Geer- truden en het Vrouwengasthuys plach te wesen’ en dat tot de lendenen behoren ‘deser stede huysen, daerinne de predicanten wonen’. De nieuw gerooide straat kennen we thans als de Nieuwe Nieuwstraat. Op de noorderhoek staat sinds 1633 het bekende Makelaarsgildehuis, N.Z. Voorburgwal 75. De belendende percelen, eigendom van de stad dus, onderkent men duidelijk op de kaart van Balth. Florisz (1625) en ook al bij Pieter Bast (1597). Het is waarschijnlijk het tot woningen verbouwde kloosterhuis, waarin de naar Amsterdam beroepen predikanten Jan Am- brosius en Jan Hallius gehuisvest werden. In het kohier van 1585 volgen zij, ieder voorf2.- aangeslagen, op voormelde Jan Henricxsz. Dan echter volgt een regel: “t Slopgen an de noortzyde, Burchwal’ en daaronder weer Claes Pietersz, waarna Marie Lenerts, ieder voor fl.-. Vervolgens de houtkoper Jan Aertsz voorf20.-. Het schijnt, dat naast de predikantswoningen een slopje is geweest aan de noordzijde daarvan, waarin wellicht Claes Pietersz en Marie Lenerts woonachtig waren. De blijkbaar welgestelde Jan Aertsz. zal in het grote huis hebben ge- woond, op de zuiderhoek van de Suikerbakkerssteeg, eveneens duidelijk getekend bij Balth. Florisz. Het huis, dat we er nu kennen, heeft een laat 17e eeuwse halsgevel met festoenen om de hijsbalk. Het is met het daaraan grenzende huis met rechte kroonlijst opgenomen in het complex van ‘De Tijd’; de twee huizen zouden de huisnummers 65 en 67 moeten dragen. De No’s 69-71 en 73 maakten in 1904 plaats voor de drukkerij ‘Het Kasteel van Aemstel’, welke naam in een tegeltableau in de top prij kt. De ambtenaren van de belasting hadden dit deel van hun wijk volgens voorschrift in een blok rond gelopen; van de Kolksteeg weer op de Nieuwendijk terug komende, namen zij eerst Jan Valckesz., een laken- koper op de hoek (= Nieuwendijk 126, de Zuiderhoek van de Kolksteeg) en gingen toen verder tot aan de Dirk van Hasseltssteeg, op de hoek waar- van we op NO 144 eveneens een lakenkoper aantreffen, na er al enkele andere gepasseerd te hebben, en wel Jacob Jansz. Benning, die daar met zijn schoonzoon Govert Dircxsz. Wuytiers ‘in ‘t Vliegende Varcken’ wo0nt.l) Zij droegen elkf60.- in de belasting bij. De heren sloegen daar de hoek om, werkten de Dirk van Hasseltssteeg af, waar onder meer een

l) De tegenwoordige huisnummering - duidelijk te zien op de wijkkaart No. 10, buurt H van 1876 (atlas Loman) - loopt van hoek tot hoek van No. 1% tot 144 = 10 huizen. hetgeen thans niet meer valt te constateren. 00 de kaart van Bahh. Florisz zijn evenwel elf huizen te tellen. Het pand, dat No. î36 draagt, is kennelijk van dubbele breedte en dus waarschijnlijk ontstaan uit twee smalle percelen, die Balth. Florisz geeft, tenzij Wuytiers en Benning twee naastliggende huizen onder één huisnaam, ‘t Vliegende Varcken’ bewoond hebben.

59 pelser, een kuiper, een soldaat, een houtbewerker, twee korendragers, een droogscheerder, een metselaar en een crudenier het hunne, van f l.- tot f6.- (de kruidenier), bijdroegen. Toen gingen zij weer verderop de Nieuwendijk af, beginnend bij de lakenkoper Cornelis Claesz, om te eindigen bij weer een Henricxs met de voornaam Aernt. Vervolgens kreeg ‘de nieuwe geroyde straet van St. Geertruyden’, toen de Nieuwe Heerenstraat genoemd, een beurt. Dat is de Nieuwe Nieuw- straat en wel aan de Noordzijde. (De Zuidzijde viel namelijk onder de 3e wijk: Kohier 1585 Van Dillen bl. 127). Aan het einde van deze straat, belandden zij weer bij de verwer Jan Henricxsa., die we op de hoek van de N.Z. Voorburgwal, thans het Makelaarsgildehuis (NO 75) hebben op- gemerkt, waarna de burgwal in de richting van de Kolk, waarmee we begonnen zijn in dit opstel, werd afgewerkt, om daarna naar de overkant over te steken (bl. 108-114 van het Kohier 1585, uitgave Van Dillen). H. W. ALINGS

TOEN ER NOG GEEN DIERENBESCHERMING BESTOND

Niet in het rijke Backer-archief, dat bewaard wordt op het Gemeente- Archief te Amsterdam, maar in een typisch 19de eeuwse kleine verzameling brieven van beroemde personen, die thans behoort aan Mr. Chr. P. van Eeghen, berust het volgende schrijven van Willem Bentinck, de bekende vertrouwensman van Prins Willem van Oranje, aan Cornelis Backer (1633-1681), die sedert 1662 bewindhebber van de O.I. Compagnie was. Daar kan men lezen, hoe Cornelis Speelman (1628-1684), die van 1680 tot zijn dood gouverneur-generaal zou worden, zeldzame beesten naar Amsterdam stuurde voor de Prins van Oranje en welke pessimistische ver- wachtingen men in Holland van dit transport had. Jammer genoeg weten wij niet, welke beesten de lakei uiteindelijk naar het paleis Honselaarsdijk heeft gebracht:

,,Mijnheer Backer tot Amsterdam Honselerdijck den 4 july 1678

Mijnheer, Dewijle door den heer Speelman uyt Indiën eenige rare gedierten voor sijn Hoogheyt sijn overgesonden met dese laetste retourschepen en dat hij schrijft deselve aen UEd. te hebben geadresseert, soo neeme ick de vrijheyt van UEd. te schrijven met dese laquay, en te versoecken dat de goetheyt believe te hebben en ordonneeren dat het geene nogh in ‘t leeven moghte sijn, aen hem moge werden vertrouwt, ick verblijve mijnheer UEd. onderdanige dienaer (was getekend) W. BENTINCK" 1. H. v. E.

60 DE DRIE SUYKERBROODEN

In ons opstel over het huis ‘Leeuwenburch’, dat we konden thuisbrengen, maakten we ook melding van het huis op de hoek van de Nieuwe Nieuw- straat, waar we het Makelaarsgildekantoor weten. Jan Hendricxsz, verwer, werd volgens de kwijtschelding 5 f. 11 van 17 dec. 1584 eigenaar van een huis en erf op de N.Z. Ooster Voorburgwal op de noorderhoek van de nieuw gerooide straat ‘daer ‘t clooster van St. Geertruden en het Vrouwen- gasthuys plach te wesen’. Het tegenwoordige huisnummer is NO 75. Uit een art. van mej. dr. 1. van Eeghen, gewijd aan de bouwgeschiedenis van het Makelaarsgildehuis in 1633 (zie Mndbl. 1953 bl. 5), weten we dat het perceel in 1613 in handen was van Hendrik Opmeer en toen in handen van het bestuur van het makelaarsgilde overging. De in 1933 uitgegeven ‘Geschiedenis van het Makelaars-Gild te Amster- dam’ door H. van Malsen, bevat op de pag. 36 en 37 de tekst van de koop- brieven van 25 jan. 1613, waarin kennelijk een fout geslopen is. Inplaats namelijk van ‘Ooster-Voorburchwal’ (d.i. de Oostzijde van de Nieuwe Zijds Voorburgwal) is in de overgenomen tekst sprake van de Westzijde, de overkant dus, d.i. de evenzijde en wel aldus: ‘Die Heere, ende mijne Heeren van den Gerechte. . . . vercopen een huys ende erve gestaen opte Nieuwe- zijts Wester Voorburchwal, opde noorderhoeck vande Nieuwe straet tegen- over de Brouwerije Van ‘t Trompetgen, belent met de Nieuwe Heeren straet so ter zuijtzijde te deser stede huysinge op een gemeene muyr aende noordtsijde . . . . ” De koopsom bedroeg f2450.- lezen we in de oorkonde van 29 aug. 1613. (In bovenvermeld artikel in het maandblad staat f2050.-). De brouwerij “t Trompetgen’ vinden we ook terug in het Kohier van 1585 (uitgave dr. van Dillen) op bl. 128 bovenaan. Daar wordt als eerste der twee laatste aangeslagenen in de Herestraet an de suytsyde (= de Nieuwe Nieuw- straat) opgesomd Dirck Jansz. Luenen, metselaar, die een huis koopt aan de N.Z. Ooster Voorburgwal, eertijds genaamd de Crancke Paus. Lendenen zijn de nieuw gerooide straat van St. Geertruidenconvent aan de noord- zijde (de Herestraat of Nieuwe Nieuwstraat dus) en de brouwerij ‘t Trom- petgen aan de zuidzijde, zoals dr. van Dillen aanhaalde uit KW. 5 f. 179 vo. van 5 dec. 1585. Daaronder wordt als laatste in deze straat genoemd Dirck Michielsz, brouwer in de brouwerij het Trompetgen. Dirck Jansz. Luenen (of Lonen) zou dus in 1585 het huis op de Voor- burgwal, grenzende aan de Nieuwe Nieuwstraat, tegenover het Makelaars- gildehuis gekocht hebben. Dat valt thans echter niet meer onder de N.Z. Voorburgwal, maar draagt het NO 41 als laatste huis in de Nieuwe Nieuw- straat. De brouwerij lag ten zuiden daarvan en is thans N.Z. Voorburgwal NO 77, een breed pand, dat tot in de tegenwoordige Sint Geertruidensteeg doorloopt. Bezien we de kaart van Pieter Bast uit die tijd, dan staat daar ter plaatse aan de wallekant inderdaad een putgalg en ligt er eveneens een waterschuit, beide duidend op de aanwezigheid van een brouwerij. Indien dit zo is, dan zou Dirck Jansz. Luenen het huis van Dirck Michiels de brouwer gekocht kunnen hebben, van wie we veronderstellen dat hij op de hoek naast zijn brouwerij woonde. Want in het Kohier van 1585 volgen dadelijk op hem twee bewoners op de Ooster Voorburgwal tussen de Nieuwe Nieuwstraat en de Sinte Geertruydenstege. Naar het schijnt op de kaart van Balth. Florisz (1625) heeft het hoekhuis een breedte, overeenkomend met de tegenwoordige No’s 39 en 41 in de Nieuwe Nieuwstraat, en had dit zijn ingang op de Voorburgwal. Het aantal panden in de straat van NO 19 af gerekend (gelegen op de hoek van de vroeger zo geheten Grenadiersgang tussen de Nieuwe Nieuwstraat en St. Geertruidensteeg) tot NO 41 is bij Balthasar Florisz namelijk 11 en niet 12 zoals thans. In de Nieuwe Nieuwstraat omhoog kijkend tegen de drukkerij van ,,De Tijd”, kunnen we een daar bewaard gebleven lokale herinnering ontdekken, een gevelsteen met drie suikerbroden. De Suikerbakkerssteeg, zo nabij, is al een gerede verklaring voor de aanwezigheid van deze steen hier. Inderdaad bevond zich op deze plaats een suikerbakkerij, een van de vele die onze stad in haar centrum in vroeger tijd gekend heeft en waarvan verscheidene het embleem van de drie suikerbroden voerden. Ter plaatse, waar de kerk van het Sint Geertruidenklooster stond, werd deze suikerbakkerij gesticht door Adam Nijs, die daartoe in 1605 een woning kocht met ‘het coor ende een vack van St. Geertruyde kerk plach te wesen, met een plaetsge daerachter ende ter zijde, zich streckende van St. Geertruyde-dwarssteeg tot achter aent perseel. . . .‘. Die dwarssteeg is dat deel van de Suikerbakkerssteeg, dat achter genoemde drukkerij ligt en uitloopt in de Nieuwe Nieuwstraat. Bij het overlijden van Adam Nijs in 16231) werd de suikerbakkerij overgedaan aan zijn broer Hans Nijs. In het begin van de 18e eeuw ging het bezit over aan de familie De Roode: de fabriek, stal, pakhuizen en woning. Deze was gelegen in de Nieuwe Nieuw- straat NO 38 en hierin bevond zich in de top de gevelsteen, tot in 1924 de drukkerij ‘Het Kasteel van Aemstel’ werd uitgebreid en alles wat her- innerde aan de oude toestand werd uitgewist. In 1742 is J. de Rode er gevestigd; de huurwaarde bedroeg f 1200,-, en zijn inkomen f4000,-. In het Kohier van 1631 (Frederiks-uitgave K.O.G.) kunnen we Hans Nijs in de Nieuwe Nieuwstraat vermeld vinden. Hij werd aangeslagen voor f 275,-, hetgeen duidt op een onroerend bezit van f 55.000,-. Het is niet duidelijk of de naam van de suikerbakkerij ‘de drie Suiker- brooden’ van de oprichting af dateert. De gevelsteen, waarop geen in- scriptie voorkomt, schijnt van omtrent 1700 te zijn. In de 19e eeuw komt de raffinaderij voor onder de naam van ‘het klooster’, laatstelijk in 1824.

1) Zie J, J, Reese, De Suikerhandel van Amsterdam 1 bl. 115 en Elias Vroedschap 1 bl. 81. Adam Nijs kocht in 1616 de erven No. 22 en 23 op de Keizersgracht naast het ‘Huis met de hoofden’: thans No. 125. In het Maandbl. Amstelodamum 1957 bl. 139 wordt hij abusievelijk Abraham Mijs genoemd. Hendrik Hudde is zijn schoon- zoon, die in 1631 in dit huis naast Nic. Sohier woont.

62 Een dergelijke gevelsteen als frontonvulling treffen we ook aan in de Wolvenstraat NO 8, eveneens van ongeveer 1700. Doordat de steen in de Nieuwe Nieuwstraat niet in de Voorlopige Monumentenlijst, noch bij Van Arkel en Weissman voorkomt, ontsnapte deze ook aan de aandacht van dr. M. Boas, in zijn artikel ‘De nog bestaande Amsterdamse drievoudige huisemblemata’ (34e Jaarboek Amstelodamum bl. 44). Van Lennep en ter Gouw vermelden de steen evenmin, wel echter de ‘Anonymus’ van ca. 1875. In 1904 werd de drukkerij ‘Het Kasteel van Aemstel’ hier opgericht en in 1924 vergroot. Zij neemt nu het gehele complex binnen de Suiker- bakkerssteeg in, behoudens het Makelaars Gildehuis op de hoek. Dit feit wordt gememoreerd door twee jaartalsteentjes aan de straatzijde, met een toepasselijke rijmspreuk, herinnerend aan dergelijke stenen van oudere datum :

Opgericht 1904 - vergroot 1924

Geen geluk - zonder druk.

H. W. ALINGS

HET MAJORAAT VENCKEL-VAN LOON

EEN BUITENKANSJE

VOOR DE FISCUS

Twee jaar geleden heeft men in het maandblad van Amstelodamum kunnen lezen hoe een beschikking, die Trijn Florisdochter de begijn in 1576 maakte, nog steeds van kracht is, zij het dan ook in sterk gewijzigde vorm. Een soortgelijk geval, de geschiedenis van een weinig bekend fonds, het zoge- naamde majoraat Venckel-van Loon, wil ik hier beschrijven. Over het ontstaan daarvan deelde ik al eens eerder iets mee en ik opperde toen de veronderstelling, dat het fonds, waaraan een fideicommis ten grond- slag lag, zoals zovele andere in de Franse tijd was opgeheven. Een onzer leden, Jhr. Mr. C. C. van Valkenburg, maakte mij er echter op attent, dat het nog steeds bestond. Over de oudste geschiedenis hoef ik niet veel te vertellen. Men vindt die in het jaarboek van Amstelodamum van 1956 op pag. 52. Net als aan

63 het fonds van Trijn Florisdochter ligt ook hieraan een Amsterdams huis ten grondslag, maar wel een geheel ander soort huis dan de eenvoudige woning van Trijn Floris op het Begijnhof. In 1717 bestemde Anna Vinckel bij testament het grote grachtenhuis, dat zij en haar overleden echtgenoot hadden laten bouwen op de hoek van de Keizersgracht en het Molenpad, tot een stamhuis der familie van Loon. Steeds zou de oudste in rang van de familie, te beginnen bij haar oudste broer, het huis bewonen. Het was geen bijzondere weldoordachte of verstandige bepaling, zoals nog zal blijken. In 1725 stierf Anna Vinckel-van Loon en haar nicht Josina van Loon, wier man ook al weer een van Loon was geweest, betrok het huis. Na haar dood wenste geen van hun kinderen het huis te gaan bewonen. Deze kinderen, die met een neef de enige rechthebbenden waren, sloten met hem een over- eenkomst, dat het huis zou worden verkocht en de opbrenst zou worden belegd in obligatiën op Holland en West-Friesland. De Staten van Holland verleenden op 10 juli 1737 inderdaad ontslag van deze testamentaire be- paling van Tante Anna Vinckel, waarvoor een ander fideicommis, zoals zij het noemden, in de plaats zou komen. Op 29 april 1738 werd het huis voor een bedrag van f 97500.- overgedragen aan Mr. Gerrit Aernout Hasselaer. De opbrengst bedroeg na aftrek van onkosten en van een som, die betaald was voor een gedeelte van het huizencomplex, dat niet in het testament van Tante Anna was inbegrepen, f 81043.4.- en werd volgens de overeenkomst belegd in obligaties op Holland en West-Friesland. Een lijst daarvan wordt nog in het zeer volledige archief van het fonds bij de tegenwoordige beheerder bewaard. De nominale waarde bedroeg toen f 79843.4.-. Die effecten werden opgeborgen in een ijzeren kist met twee verschillende sloten. Een sleutel zou de oudste, de gerechtigde en dus levenslang trekker van de rente der effecten hebben, de tweede zijn directe opvolger. Zo trokken in de 18de eeuw beurt voor beurt de kinderen van Josina van Loon de rente, die toen nog ruimf3000.- per jaar moet hebben bedragen. Het waren Pieter van Loon, die in 1759 stierf, daarna zijn zuster Agnes Josina, die zeven jaar hiervan profiteerde, en tenslotte de jongste zuster, Anna Emerentia, die in 1787 stierf. Bij haar dood was het fonds nog geheel in tact. Daar zij zonder kinderen stierf, moest de volgende gerechtigde, de zoon en naamgenoot van de bovengenoemde Pieter van Loon, de belas- ting op het collateraal betalen, dief1376.2.- bedroeg. Waarschijnlijk deed hij dit uit eigen beurs, want bij zijn dood was het kapitaal nog steeds even groot, zoals blijkt bij vergelijking van de acten van overdracht van 29 maart 1787 voor notaris N. Obbes en van 29 juli 1811 voor de notarissen Gouda en Santhagens. Met de dood van de kinderloze Pieter op 24 januari 1810 stierven de nakomelingen van Josina van Loon uit. Er was echter nog een andere tak van rechthebbenden, en wel de afstammelingen van Machteld van Loon, de jongere zuster van Josina. Ook zij was met een van Loon getrouwd. In 1810 leefde van haar twee kleinkinderen nog één, Mr. Jan Willem van Loon. Hij en de weduwnaar van zijn oudere zuster, Mr. Nicolaas Calkoen, hadden op 24 april 1807 een overeenkomst gesloten als lieden van eer om na de dood van Pieter een request te presenteren en daarbij verdeling van

64 ten Compe, KeiZersgracht b.j het MoJenpad, midden 18de eeuw. Rjjksmzueum 4 (Het brede huis geheel links, waarvan slechts een gedeelte +chfbaar is, if het buis van

Anna van Loon. Echter niet een dienstmaagd van de uan Loens, maar van de Hasselaers reinigt de stoep).

65 het kapitaal in twee gelijke portiën aan te vragen, een voor de Calkoenen, de andere voor de van Loonen. Dit geschiedde zoals was afgesproken. De requestranten verzochten daarbij geen verdeling van het kapitaal onder de erfgenamen, maar slechts een splitsing in twee gedeelten, waarbij voor beide ‘delen dezelfde voorwaarden als vroeger zouden blijven bestaan. Het request aan de prins-stedehouder, de hertog van Plaisance, werd ingediend, omdat de requestranten vreesden, dat er later wel eens moeilijkheden zouden kunnen ontstaan, daar het testament zich niet duidelijk uithet over de vraag, of bij het overlijden van een bezitter het recht overging op de oudste van zijn kinderen of steeds op de oudste in rang van de familie. Het request werd om advies gezonden naar het Hof van Justitie, dat hierover een gun- stig rapport uitbracht. Desondanks is het verzoek toch afgeslagen. Op welke gronden dit geschiedde, weten wij niet. Noch het archief van het fonds, noch dat van de prins-stedehouder geeft hieromtrent uitsluitsel. De toestand bleef dus ongewijzigd en Jan Willem van Loon werd als oudste in rang de gerechtigde. Al spoedig verminderde het kapitaal aan- merkelijk door de tiërcering. Toen Jan Willem van Loon op 20 februari 1839 stierf, ging het recht op het trekken van de rente over naar het oudste nog in leven zijnde kind van zijn jonggestorven zuster Calkoen-van Loon en wel jkvr. Agnes Catharina Calkoen. Weer werden successierechten ge- heven. Het bestuur der registratie eiste 10e/o op grond van het feit, dat dit een fïdeicommis zou zijn, waarvan de eigendom, al was die dan ook bezwaard, aan de erfneemster kwam, geen vruchtgebruik, waarvoor slechts 5 e/. was verschuldigd. De gehele familie kwam in verweer. Een jonge neef, mr. Jan van de Poll, die bij de rechterlijke macht was, gaf op 19 juli 1839 aan zijn oom van de Poll, de zwager van Agnes Catharina Calkoen, een schriftelijke uiteenzetting, dat het volgens zijn mening een vrucht- gebruik en geen fideicommis betrof. Op een request van Agnes Catharina aan de minister van Financiën werd op advies van de staatsraad-gouverneur der provincie Utrecht op 1 april 1840 afwijzend beschikt. Er bleef de familie niets anders over dan te procederen. Het proces werd met succes bekroond. Het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Utrecht. van 13 december 1840 luidde net als het oordeel van neef van de Poll. .O,ok een eis in cassatie van het bestuur der registratie vermocht daarin.,geen ver- andering te brengen. Op 29 october 1841 wees de Hoge Raad deze eis af: het vruchtgebruik Venckel-van Loon - men sprak later over Venckel in plaats van Vinckel - was wel in 1737 betiteld als íïdeicommis, in feite was echter niets veranderd. Over def35.700.- werkelijke rentegevende schuld op het grootboek, waarvan de waarde toen niet meer dan f 20.538,40 was, betaalde de freule Calkoen dus 5 e/. successierechten, met opcenten in- begrepen een bedrag van ruimf 1400.-. De naam fideicommis vond de familie blijkbaar minder gewenst en op 28 mei 1839 vinden wij in een brief van P. J. V. Rocquette en Zoon te Amsterdam voor het eerst de indrukwekkende, maar zeker ook onjuiste benaming majoraat, ontleend aan een hier onbekende Duitse rechtsvorm, waarbij de opvolging op een soortgelijke wijze als bij dit fonds was ge- regeld. Agnes Catharina Calkoen stierf in 1855 en werd opgevolgd door haar

66 zuster Sara Maria. Door een uiteindelijke verrekening van de uitgestelde schuld was het kapitaal toen aangegroeid totf38.700.-, welke omvang het nog heden ten dage heeft. Na de dood van Sara Maria Calkoen in 1864 kwam ,een derde zuster, Cornelia Petronella, aan de beurt. Zij was de laatste van de Calkoenen van de vijfde generatie. Na haar dood op 15 december 1876 kwam het vruchtgebruik aan haar schatrijke nicht, Agneta Henriette van Loon, de weduwe van Albert Voombergh. Zij was de enige over- levende van Loon van de vijfde generatie. Lang heeft zij deze, voor haar bescheiden, rente niet getrokken. Reeds op 23 mei 1879 stierf mevrouw Voombergh en weer moest het kapitaal worden doorgegeven, ditmaal naar de zesde generatie. Toen was men echter niet meer zo goed op de hoogte als vroeger en de executeuren van het testament van de overledene droegen het recht over aan de zeer bemiddelde Constantia Cornelia van Loon, getrouwd met Pieter van Eik. Zij was wel de oudste van de van Loonen, maar uiteraard hadden alle nakomelingen van mevrouw Calkoen-van Loon van deze generatie voorrang boven haar. Jarenlang bleef mevrouw van Eik-van Loon intussen de vruchtgebruikster. Twee jaren voor haar dood kwam echter de vergissing aan het licht. Op 23 september 1887 verklaarden zij en haar echtgenoot dit vruchtgebruik ten onrechte te hebben verkregen. Dat vruchtgebruik ging daarop naar de werkelijke rechthebbende en op 18 januari 1888 gaf de minister van Financiën genadiglijk zijn toestemming tot restitutie van de door mevrouw van Eik betaalde successierechten, mits de werkelijke recht- verkrijgende binnen twee maanden de nalatenschap aangaf. Om dergelijke vergissingen te voorkomen diende de nieuwe recht- verkrijgende, Constantia Margaretha Maria van de Poll, douairière van jhr. Matthias Margarethus van Asch van Wijck, de oudste van de gehele zesde generatie, bij de arrondissementsrechtbank te Amsterdam een request in, waarbij ze verzocht in het vervolg twee administrateuren te benoemen, één uit iedere tak. Op 2 october 1888 volgde de benoeming door de recht- bank van haar zoon, jhr. Hubert Jan Margarethus van Asch van Wijck, voor haar tak en van mr. Frank ,Karel van Lennep voor de tak van Loon. Van die dag af was het vruchtgebruik dus gescheiden van het beheer van het fonds. In 1892 kwam haar zuster Sara Maria van de Poll aan de beurt en in 1907 de jongste broer, mr. Harmen Hendrik van de Poll. Met hem stierf in 1919 de zesde generatie uit en als eerste van de zevende generatie kwam de boven- genoemde Hubert Jan Margarethus van Asch van Wijck in aanmerking. Van 1921 tot 1929 trok zijn broer, Johannes Marie van Asch van Wijck, van 1929 tot 1942 hun nicht Sara Maria Johanna Fabius-van de Poll, van 1942 tot 1947 jhr. Hendrik van de Poll, van 1947 tot 1956 Constantia Cornelia Johanna Agatha Muysken-van de Poll, daarna haar nicht jkvr. Jeanne Henriette Marguerite van de Poll niet langer dan acht maanden. Haar opvolger moet nog worden aangewezen. Het lijkt of er in 1888 een periode van rust en vrede voor het majoraat Venckel-van Loon was aangebroken. Dat is echter niet meer dan schijn. Elke keer waren er weer de successierechten, die moesten worden betaald, en dat bleek niet steeds even eenvoudig voor alle rechtverkrijgenden. Die

67 successierechten varieerden later met de leeftijd en beliepen meestal een bedrag tussen .f lOOO.- en f3000.-. Enkele van de rechthebbenden ge- noten zo kort van het vruchtgebruik, dat zij dit bedrag niet eens terugzagen in de vorm van de jaarlijkse rente, die slechtsf900.- per jaar bedroeg. De administratie van het majoraat is zeer vereenvoudigd door een over- zicht van de afstammelingen, dat jhr. mr. F. K. van Lennep, die jaren lang beheerder was, samenstelde en in 1919 in druk uitgaf. Daar vindt men de afstammelingen van de broers van Anna Vinckel-van Loon tot en met de zevende generatie. Die zevende generatie bestond in zes gezinnen, ge- sproten uit de tak Calkoen, en vijftien gezinnen, gesproten uit de tak van Loon, 21 staken dus in totaal. Latere beheerders, mr. E. J. Thomassen a Thuessink van der Hoop, daarna G. H. L. baron van Wassenaer van Catwijck en thans hun tegen- woordige opvolgers, hebben de achtste en zelfs een deel van de negende generatie uitgezocht. De jongste gegadigde van de achtste generatie is in 1931 geboren. In deze eeuw zal de administratie van het majoraat dus wel geen moeilijkheden opleveren. Van de zevende generatie zijn nog vier gegadigden in leven, allen ouder dan 80 jaar. Van de achtste generatie is de eerste staak nu reeds uitgestorven en komt dus hoogstwaarschijnlijk de tweede staak (met als geboortejaar van de jongste 1882) aan de beurt. Er zijn in die achtste generatie 43 staken. Is dus voorlopig de administratie nog zeer overzichtelijk, toch is het niet te verwonderen, dat de tegenwoordige beheerders gaarne een vereenvoudi- ging in deze toestand zouden willen aanbrengen en bovendien de steeds terugkerende successierechten zouden willen ontgaan. In 1942 wonnen hun voorgangers juridisch advies daarover in. Dat advies luidde zeer ont- moedigend. De beruchte fideicommissen zijn in de Franse tijd opgeheven, voor dit soort vruchtgebruiken over de hand, die blijkbaar sporadisch voorkwamen, is echter nooit een dergelijke wet tot stand gekomen. Zelfs indien men de toestemming van alle thans levende rechthebbenden zou krijgen, zou men nog niet tot opheffing of wijziging mogen overgaan. Immers ook de thans nog ongeboren nakomelingen van de broer van de erflaatster hebben recht op dit fonds. Het ziet er naar uit, dat alleen een wet een wijziging in de bestaande toestand kan brengen.

De laatste wens van Anna Vinckel-van Loon is niet vervuld. Het huis op de Keizersgracht herbergt thans als no. 452 Slavenburg’s Bank en van het oude gebouw is weinig meer te zien. Enkele familieleden hebben enig geldelijk voordeel gehad als uitvloeisel van het testament van Tante Anna, maar het meeste de Nederlandse fiscus, die nu al zeventien maal zijn tol heeft geëist. Door die successierechten, tiërcering en daarbij komende onkosten heeft de staat al het volle pond gehad, zeker het bedrag van f 80.000.-, dat er oorspronkelijk was. En dat zal wel met de bedoeling zijn geweest van Anna Vinckel-van Loon, toen zij op 15 augustus 1717 voor notaris Tzeeuwen haar laatste wilsbeschikking maakte. 1. H. v. E.

68 ‘A THING OF BEAUTY’

Dit dreigt niet voor altijd, ‘a Joy for (1), waarin als decoratie : een (electrisch Ever’ te worden, tenzij de schuts- gedreven) klok, gevat in een ster- patroon voor Amsterdams schoon, vormige figuur met vergulde stralen. ons Amstelodamum, bijtijds de hel- Het geheel - deur met sierraam - pende hand reikt. deed ook de omgeving stralen en trok Het betreft het hierbij, aan mijn het oog van de passeerders, althans schetsboek van voor 1940 ontnomen, voor dat genre voorbijgangers, die afgebeelde sierraam, boven de in- daarvoor een gevoelig oog hebben. gangsdeur van het perceel Zeedijk 83 Na 1945 bleek het mij, dat de deco- ratie verdwenen was, waardoor de deur nog slechts een armzalige in- druk maakte. Bij de bewoonder informerende, zei deze, dat de metalen ring, waarin de klok gevat was gebroken was en hij een zulke niet meer machtig kon worden; zodra hem dit zou gelukken, zou hij de klok en het omhulsel weer ter plaatse aanbrengen. Het schijnt, dat daarop wel niet meer gerekend kan worden en zo dreigt dus weer eens een sieraad - a Thing of Beauty - van uitwendig huizenschoon verloren te gaan. Moge Amstelodamum dat ver- hoeden; het is de moeite wel waard, ten bate van de verfraaiing ook van dit oude, nu aftandse stukje Amsterdam.2) 1. van ESSO Bzn.

l) Niet vermeld in ‘Noord-Hollandschc Oudheden’, VI, Amsterdam. s) Helaas is het onmogelijk gebleken deze verdwenen klok weer terug te brengen (noot Redactie).

69 EEN KROKODIL

IN DE NIEUWE KERK.

In het jaar 1661 moesten Pieter Cool, Annetje Jans, weduwe van Jan Willemsz. Backer, en Claes Verberge, zoon van Claes Verbergh d’Oude, voor kerkmeesters van de Nieuwe kerk bewijzen, dat zij de enige recht- hebbenden waren op een graf in de uitbouw ten noorden van de preekstoel, dat nog op naam stond van de reeds lang overleden Lysbeth Boelen. Op de zerk was een merk ingebeiteld, dat afkomstig was van Gheryt Simon Jansz., die het ambt van schepen had bekleed in 1484. Daar hadden Pieter Co01 en zijn beide familieleden echter niet veel aan, en schriftelijke bewijzen van hun verwantschap met Lysbeth Boelen konden ze niet overleggen. Die bewijzen zullen er wel geweest zijn, maar alleen vastgelegd in de administratie van de kerk, en van al die boeken en papieren was slechts een bitter beetje overgebleven toen de Nieuwe kerk op 11 januari 1645 voor het grootste deel verbrandde. Gelukkig waren er nog enige kennissen, oud en welbedaagd, die ge- tuigenis konden afleggen hoe het in vroeger dagen geweest was. Zo werd dan op 6 augustus 1661 een akte opgemaakt door notaris Reynier Duée,l) waarbij de oudjes verklaarden ‘hoe waer is dat sij getuijgen goede ende seeckere kennisse hebben dat de requiranten in desen alleen eijgendom ende recht hebben aen seeckere graftstede gelegen in de nieuwe kerck binnen deser voorz. stede, ter plaetse daer de croccodil boven gehangen heeft, naergelaten bij Lijsbet Boelen.’ Verdere bijzonderheden omtrent die krokodil worden niet vermeld. De woorden ‘naergelaten bij Lijsbet Boelen’ slaan op het graf, niet op de _ krokodil. Had een schipper het beest meegebracht uit verre landen en het als een rariteit aan de kerk geschonken ? Had hij misschien zelf een strijd op leven en dood met het monster gevoerd, en had zijn geschenk dus een- zelfde betekenis als de scheepjes, die in zoveel andere kerken nog aan het gewelf hangen als uiting van dankbaarheid voor redding uit groot gevaar? We weten er helaas niets van. De taaie huid van de geprepareerde krokodil zal tegen de vuurgloed van 11 januari 1645 echter niet bestand zijn geweest, en we zouden van deze merkwaardige kerkversiering totaal onkundig zijn gebleven, als niet een paar mensen van over de zeventig het geval vermeld hadden als zijnde een onfeilbare plaatsaanduiding van de zerk van Lysbeth Boelen.2) Het spijt ons alleen maar, dat ze niet nog meer uit hun ongetwijfeld rijke herinnering hebben opgehaald. B. BIJTELAAR l) Archief Hervormde Gemeente. s) Deze zerk is genummerd G 24, en bevindt zich vlak bij de graftombe van Jan van Galen. Erboven loopt een trekstang tussen twee pijlers; dat was dus een geschikte plaats om de krokodil aan te bcvcstigen.

70 Van de boekentafel

Dr. Erik Amburger, Die Familie Marselis, Als beginjaar van de activiteiten der Studien zur russischen Wirtschaftsge- buitcnlandsc industriëlen in Rusland kan schichte. Band 4 van de Giessener Ab- 1632 beschouwd worden, toen in Amster- handlungen zur Agrar- und Wirtschafts- dam een contract afgesloten werd, aan- forschung des Europäischen Ostens. Im vankelijk gesloten tussen Andries Deonijs Kommissionsverlag Wilhelm Schmitz, Winius, Julius Wilckens, Pieter Marselis, Giessen, 1957, 224 blz. en 2 kaarten. Thomas Swaen en Elias Tripr). In 1639 In de eerste helft der zeventiende eeuw zijn de deelhebbers in deze compagnie: bestond er bij verscheidene Amsterdamse Andries Winius, Tieleman Lus Ackema kooplieden, vooral bij die van Zuid- en Pieter Marselis. Hun ijzerwerken lagen Nederlandse oorsprong, belangstelling bij de stad Tula, op enige afstand van Mos- voor de zware industrie. Daar deze activi- kou. Met behulp van Waalse en andere teit zich niet kon uitleven in Nederland, vaklieden werden voor de eerste maal in trachtten zij in Noorwegen, Zweden en Rusland grote stuwwerken aangelegd cn Rusland ertsmijnen met de daarbij beho- de eerste hoogovens gebouwd. Daarvóór rende ijzer- of koperwerken in handen te had men in Rusland alleen bronzen kanon- krijgen. Door een doelmatiger bedrijfs- lopen en klokken kunnen gieten. In de nu voering en toepassing van nieuwe vin- opgerichte ijzergieterij konden ijzeren dingen (hoogoven) wisten zij deze industrie kanonlopen cn kogels gemaakt worden. op een hoger plan te brengen. Voorts Hierdoor kon Rusland zich meer vrij ma- waren beschikking over eigen kapitaal en ken van de wapenindustrie van het vaak goede relaties tot de kapitaalmarkt gunstige vijandige Zweden en van het Westen. Op- omstandigheden om zich op dit terrein te merkelijk is dat het aanwerven der des- begeven. Door hun handelsbetrekkingen kundige Waalse en andere arbeidskrachten vonden zij een betere afzet en waren in staat veelal via Amsterdam gebeurde. In de 17dc kundige vaklieden aan te werven. Door en in een deel der 18de eeuw is Amsterdam eerdere publicaties weten wij dat Louis de van international@betekenis geweest voor Geer en zijn familie hierbij in Zweden een de arbeidsmarkt. Dc talloze dienstcon- belangrijke rol speelden. tracten voor Rusland, de Scandinavische De bovengenoemde publicatie geeft ons landen, Frankrijk, Spanje, Ierland en elders een duidelijk beeld van de activiteit der bewijzen dit. Als centrum van vcrkeers- familie Marselis en dan meer in het bizonder verbindingen en handelsrelaties bood van die van Pieter Marselis in Rusland. Hij blijkt een der grondleggers van de zware industrie in Rusland geweest te zijn. Dr. Amburger, die vele jaren aan deze gedegen r) De transcriptie van een nadere ovcr- studie gewerkt heeft, geeft ons een grote eenkomst van 6 juli 1632 door Dr. hoeveelheid nieuw feitenmateriaal en een Lco Delfos vertoont enige leesfouten, goed inzicht in de samenhang van de feiten. o.a. in plaats van ,,Cclio Marcelis Zijn kennis van de Russische taal en histo- wapenmeester” staat er in de tekst: rische literatuur stelden hem in staat vele ,,Celio Mercclis coopman alhier,” Deze onbekende gegevens naar voren te brengen. transcriptie is te vinden in het artikel Zo schetst hij ons de rol, die de familie van Dr. Erik Amburger in Tradition, Marselis in Hamburg, Denemarken, Noor- Zeitschrift für Firmengeschichte und wegen en Holland gespeeld heeft, cn hij Unternehmerbiographie, 4/1957, ge- gaat dieper in op de positie, die deze familie titeld: Der fremde Unternehmer in in het economische leven van Rusland Russland bis zur Oktoberrevolution gehad heeft. im Jahre 1917 (blz. 340).

71 Amsterdam de gelegenheid vele arbeids- stuk over de evangelische gemeenten bij krachten te werven, ongeacht waar. Een de ijzerfabrieken en hun predikanten’). zeer groot aantal Nederlanders en West- Voor onze economische geschiedenis Europeanen is in Rusland werkzaam ge- betekent dit belangrijke werk van Dr. weest, heeft daar industrieën opgericht of Amburger een dankbare aanwinst. Onze bestaande industrieën op hoger peil gc- wens blijft nu nog uitgaan naar studies over bracht door hun vaktechnische bekwaam- onze uitgebreide handelsrelaties met Rus- heden. land. In de archieven is hiervoor voldoende Dr. Amburger heeft zich in deze studie materiaal aanwezig. niet alleen bepaald tot de familie Marselis. S.H. Hij geeft ook bizonderheden over vele andere personen en hun werkzaamheden 1) In dit verband wil ik hier wijzen op in Rusland. Tevens zijn een uitgebreide het vrij onbekende boekje van Pastor bibliografie en genealogische tabellen van Paul Briischweiler, Gcschichtlicher de families Marselis, Berns, Winius, Akke- Rückblick auf der Entwicklung der ma, Miiller, Ruts, Bacheracht en Swellen- evangelisch-reformirten Gemeinde in grebel opgenomen. Ook de zielszorg werd Moskau 1629-1901, Moskau (1902), niet vergeten; hiervan getuigt een hoofd- 114 blz.

Mededelingen van het Bestuur

NIEUWE LEDEN

Het bestuur benoemde met ingang van 1 januari 1958 tot donateur: R. 0. van der Veen te Amsterdam. Tot lid: mr. J. P. Barth, dr. F. Bender, J. W. E. Beumer, K. Bieling, K. J. Kupsch, prof. mr. J. Th. de Smidt, allen te Amsterdam.

ADRESSEN

Genootschap Amstelodamum: secretaris mr. dr. J. H. A. Ringeling, Jacob Marisstraat 80, Amsterdam W. (tel. 120694), penningmeester Andr. van der Laan (gem.-giro A 65, postgiro 52391 ten name van het genootschap Amstelodamum), redactrice maandblad mej. dr. 1. H. van Eeghen, Prinsen- gracht 556, Amsterdam C. Uitgaven van het Genootschap verkrijgbaar door tussenkomst van J. F. M. den Boer, Vechtstraat 120 huis, Amsterdam 2. (tel. van 9-17 uur 723255).

72

AMSTELODAMUM Maandblad voor de kennis van Amsterdam Orgaan van het Genootschap Amstelodamum

45e JAARGANG APRIL 1958

FREDERICK RIHEL EEN 17DE EEUWSE

ZAKENMAN EN PAARDENLIEFHEBBER

Het enige bekende ruiterportret van Rembrandt, dat twee jaar geleden op de Rembrandttentoonstelling heeft gehangen, heeft dr. R. van Luttervelt geïnspireerd tot een uitvoerige studie in het laatste Kunsthistorisch Jaar- boek (1957, 185-210). Wij zouden onze lezers willen aanraden zelf dit boeiende en rijk geïllustreerde jaarboek ter hand te nemen om te zien, hoe de schrijver de koets en poort op de achtergrond op vernuftige wijze thuis weet te brengen. Overtuigend toont hij aan, dat deze achtergrond een episode weergeeft van het statiebezoek van de jonge prins Willem van Oranje aan Amsterdam in 1660. Hier zien wij voor de Heiligewegspoort de prins in zijn koets, uitgeleide gedaan door een bereden erewacht. Uiteraard tracht de schrijver daarna de ruiter, die zich als herinnering aan deze gebeurtenis op zulke grootse wijze liet afbeelden, met naam en toenaam aan te wijzen. Theorieën omtrent een later van het schilderij ver- wijderd vaantje en de kleuren van de sjerpen voeren hem naar Jacob de Graeff, de jonge vendrig, die de tweede groep van ruiters leidde. De vlekken, die van de vaan zouden zijn overgebleven, zijn echter niet alleen zo grondig uitgewist, dat zij feitelijk niet meer te onderkennen zijn, maar ook corresponderen de zogenaamde vaan en stok onderling niet. Van de vermeende sjerpen van verschillende kleur, oranje, wit en blauw, die de leiders van de drie groepen van de andere ruiters zouden hebben onderscheiden, is op de gravure, die van deze ruiterwacht bestaat, geen spoor terug te vinden. Daartegenover staat het feit, dat Jacob de Graeff op het ogenblik van het statiebezoek nog achttien jaar moest worden. Dat maakt het mij on- mogelijk in de ruiter van stevig postuur met uitgesproken volwassen gelaatsuitdrukking de jeugdige vendrig te veronderstellen, die twee jaar eerder, ook al te paard, als een tengere knaap door Thomas de Keyser is afgebeeld. Zelfs als men de later bijgeschilderde knevel en onderkant van de wangen wegdenkt, blijft het gezicht - de ogen vooral - dat van een man in de kracht van zijn leven. Daarom nam ik de gravure, waarop de namen van de ruiters uit 1660 zijn vermeld zelf maar eens ter hand. Toen bleek mij, hoe anders die namen tot de kunsthistoricus spreken dan tot de archivaris. Dr. A. Bredius heeft namelijk in 1910 in Oud Holland onthuld, dat uit de inventaris van de koopman Frederick Rihel, die in 1681 was gestorven,

73 Rcnzhrat~dt: Rziterportret 1660 Click Kmslhisforìsch Jaarbork

bleek, dat de overledene zich door Rembrandt te paard had laten portret- teren. Daar het bovengenoemde schilderij het enige bekende ruiterportret van Rembrandt was, veronderstelde Bredius dat dit Frederick Rihel zou voorstellen. Voor deze figuur bestond sedertdien nogal wat belangstelling en zo heb ik zelf ook wel eens het verzoek gekregen enige gegevens omtrent hem bijeen te brengen. Daarbij was mij opgevallen, dat hij bijna altijd

74 werd aangeduid als Rhiel of Riel, ofschoon hij zelf steeds als Rihel tekende. De 108 namen van de ruiters uit 1660 waren mij voor het merendeel bekend. Die ruiters behoorden volstrekt niet allen tot de elite van de stad; slechts voor een klein gedeelte waren zij gerecruteerd uit de Amsterdamse regentenfamilies. Men vindt er behalve Gereformeerden ook enkele Remonstranten en veel Rooms-Katholieken onder, grotendeels welgestelde zakenmensen. De een kende ik als eigenaar van een huis, de tweede als lid van een gilde, de derde als schutter, de vierde als bezitter van een ambt, enz. enz. Een geheel onbekende voor mij was echter de eerste ruiter van de derde groep, een zekere Hendrik Riel. En onwillekeurig gingen mijn gedachten naar Frederick Rihel of Kiel, want hoe ik ook zocht in alle hoeken van het archief, een Hendrik Riel vond ik niet. De graveur heeft zeker geen preciese opgaaf gehad van de namen van de ruiters, die voor dit doel slechts sporadisch bijeen zullen zijn geweest. Vijf voornamen zijn niet ingevuld en verschillende achternamen zijn enigszins verhaspeld, zoals o.a. die van François Dermont, die in 1675 samen met Frederick Rihel als Francois Derramont een rekwest onder- tekende.l) Daarom acht ik het dan ook volstrekt niet onaannemelijk, zelfs eerder waarschijnlijk, dat hier een vergissing in het spel is geweest en dat de naam Hendrik ten onrechte in plaats van Frederik is gezet. Het zou immers uiterst verwonderlijk zijn, dat Frederick Rihel, een vurig paarden- liefhebber zoals wij nog zullen zien, niet had deel genomen aan deze unieke erewacht te paard,? te meer daar hij in zakelijke relatie tot het prinselijk hof stond. Wat zijn leeftijd betreft - hij was toen 34 of 35 jaar - zou hij

Van Dillen, Wisselbanken 1 235. Daar zo bijzonder weinig bekend is omtrent het paardrijdende Amsterdam in vrocgcr dagen, laat ik hier de namen van de 108 ruiters volgen. De maneges in de stad waren namelijk allemaal in particulier bezit. Alleen van de manege aan het einde van de Leidse’gracht, opgericht in 1744, waarin de Bickers deel hadden, zijn enkele papieren in hun familie-archief bewaard. De aanvoerders van de drie groepen waren Jan van Waveren, Jacob de Graeff en Dirk Tulp. Groep 1: Rombout Rombouts, Daniel Slachmuller, Jan Banningh, Evert Schot, Pieter Godijn, Michiel Marcelis, Philip Verhoeve, . . . . de Wilde, Hendrick Spiegel, Hcndrick van der Voort, Hcndrick Gravia, Guiljam Swedenrijk, Abraham Oort, Fransoys Bardoelle, Jan de Backer, Andries Haringpack, Pieter Schout, Pieter van der Meulen, Gerrit ten Bergh, Abel van de Beeck, Cornelis Ment, Jacob de Langhe, Pieter de Wijs, Theodorius Hillensbergh, Anthony Maire, Jan van Axel, Nicolaes van der Voort, Lodewijck de Bas, Pieter Meffert, Michiel van Outen, Jan van Erpecom. . . . Wevnans, Tan Meerman, Tan van der Laen. Anthony Rinck. Groep 11; Jan Oor< Jan Facijn, Gerrit Reinst, Gijsbert van Goor, Gabriel la Landc, Augustijn Uytenbogaert, Dirck Alewijn, Fransoys de Vicq, Boitgens de Vries, Jacob Hinloonen. Pieter Emaus. Tan van Wieringen. Evert Vcrloo. Tan Black. Pieter van Schorei, Jan Hage, Pieter ;an Naerden, A’dam Oortman, Di;& Heynck: Arent van der Put. Davidt Boddens. lan de la Porte. Andries Berehevck. Cornelis van der Put. Daniel Éoddijn, Jan Ba&e Renselaer, Johannes van Din;eren, Jacob Helm, Dirck Croot. Tan Martens. Pieter Boers. Mathijs de Man. Borchart Scholten. Gerbrand Warnaeis, Cornelis van Balen. ’ ’ Groep 111: Hendrick Riel, . . . . de With, Jan Thery, Anthony Wilmcrdonck, Tacobus van der Wiiden. Christiaen Lemmineh. lan Faes. . . . . Lintelo. Casnar Pelet. Denijs Tronquois, ‘Jean Vrouwlingh, Fran’so;: Dermont, Claes Emanden, David Dubbelts. . . . . Merschot. Gillis van Staveren. Anthonv Louwen. Adriaen Braeck- man, Adriaen Vallan, Jan van der Voort, Joannes de *Weer, Salomon Bruyningh,

75 ook uitstekend als geportretteerde in aanmerking kunnen komen. Het loont daarom de moeite wat nader op Frederick Rihel in te gaan. Op 30 december 1642 horen wij voor de eerste maal van hem. De jongeman - hij moet toen 16 of 17 jaar zijn geweest “) - werd volgens het contract voor notaris Justus van de Ven door de koopman Marcus Jordis namens Frederick Rihel, de vader, in Straatsburg met ingang van 1 januari 1643 voor vijf jaren besteed bij een van de machtigste kooplieden van Amsterdam, Guillelmo Bartolotti. Volgens gebruik gaf hij in de twee eerste jaren daarvoor telkens f lOO,- toe. Het derde jaar zou hij niet meer betalen, terwijl hij in het vierde en vijfde jaar telkens f 150,- zou ver- dienen. Voor kleren moest hij zelf zorgen, maar ‘mondcost en slaapplaats’ kreeg hij van zijn patroon. Na afloop van de vijf jaren zou de jonge Frederick Rihel zich wel zelfstandig mogen vestigen, maar niet op een ander Amster- dams kantoor in dienst mogen treden. Wanneer het Guillelmo Bartolotti zinde, zou hij hem ten allen tijde mogen ontslaan. De relatie tussen Frederick Rihel en de Bartolotti’s is van langere duur geweest dan vijf jaren. Tot zijn dood toe, dus bijna veertig jaar lang, bleef hij met hen in nauw contact staan. Bij Guillelmo Bartolotti heeft de jonge Straatsburger bank- en handelszaken van groot formaat op nationaal en internationaal terrein leren kennen. Uit de notariële acten van notaris van de Ven krijgt men slechts een flauwe afspiegeling van wat zich op het kantoor afspeelde, Daar waren o.a. telkens weer nieuwe leningen aan het hof te ‘s Gravenhage. Wanneer op 24 oktober 1651 de bejaarde Luca Donati en de jonge Frederick Rihel een verklaring afleggen over de oneerlijkheden van Hendrick Wever, de kantoorknecht, worden zij aangeduid als ministers en boek- houders ten comptoire van Guillelmo Bartolotti en op 20 oktober 1654 wordt Luca Donati boekhouder en Frederick Rihel commies genoemd. Frederick Rihel deed intussen reeds eigen zaken. In 1651 opende hij zelf een rekening bij de wisselbank en daarnaast in 1656 een rekening ten name van Guillelmo Bartolotti en Rihel. Deze Guillelmo was niet zijn patroon, maar diens 17-jarige oudste zoon. Toen de oude Guillelmo Bar- tolotti op 26 december 1658 stierf, waren de drie zonen nog te jong om de leiding van het kantoor op zich te nemen en voortaan komen wij Frederick Rihel tegen in de acten van notaris van de Ven als directeur van de negotie, gedirigeerd op de naam van de heer Guillelmo Bartolotti zaliger, onder leiding echter van de weduwe, Jacoba van Erp. Die functie bleef hij behouden tot 1667, twee jaar na de dood van de weduwe die op 12 januari 1664 in de Nieuwe Kerk werd begraven. In haar testament van 12 april 1659 had de weduwe bepaald, dat Frederick Rihel in geval van haar overlijden de zaken gedeeltelijk zou voortzetten, maar bij haar laatste testament, van 2 juni 1663, waarbij Rihel zelf als getuige had gefungeerd,

Gilbert Semberts, Hendrick de Weer, Lambcrt Grandjan, Jan Adriaense Kat, Jan Rotman, Adriaen van Romen, Daniel Croesen, Isbrant Oorschot, Mathijs Verhagcn, Pieter Croon, Pictcr Forkenbergh, Isaack Boddens, Willem Huyser. Ook de ruiters van een dergelijke erewacht van 1642 zijn bekend van een gravure. “) Driemaal geeft hij zijn leeftijd op bij een gctuigenverklaring voor notaris van de Ven, de notaris van de Bartolotti’s. De leeftijd verschilt in die drie acten enigszins.

76 Detail der gravure van de ruiterwacht van 1660: de vendrig Jacob de Graeff. Cliché Kunhistorisch jaarboek had zij hem alleen opgedragen de zaken in twee jaar af te wikkelen. Na haar dood bleef echter het contact tussen hem en de kinderen van de overledene heel nauw. Op hun verzoek, een rekwest van 29 januari 1664, werd hij medevoogd over de minderjarige erfgenamen. Ook de rekening van Guillemo Bartolotti en Rihel bij de wisselbank bleef gehandhaafd. Het heeft weinig zin hier nader in te gaan op de summiere gegevens, die de notariële acten en de inventaris van 1681 geven over de handels- en geldzaken van Rihel, die zich over de gehele wereld afspeelden. Het

77 zijn leningen, vooral in Zweden, geschutleveranties, beleningen van juwelen, overeenkomsten met de W.I. Compagnie, enz. Wel is het aardig hier iets te vertellen over een bescheidener, maar zuiver Amsterdamse onderneming, waarin Rihel in later jaren was geinteresseerd. Op 27 november 1675 verkochtten Jan Vrouweling en Anna Rengers, zijn vrouw, bij willig decreet aan Frederick Rihel en Antony Maire voor f 14.700,- de glasblazerij aan de zuidzijde van de Rozengracht bij het Doolhof, ‘daar de twee vergulde Rosen uithangen en de Glasblaserij in de gevel staet’. In verkoper en medekoper herkennen wij ruiters uit de stoet van 1660. Deze glasblazerij, waar Claes Jaquet glasblazer moet zijn geweest, gaf echter al spoedig aanleidingen tot onenigheden, zoals blijkt uit verschillende acten voor notaris Hendrik Outgers, die na de dood van notaris van de Ven de notaris van Rihel was geworden. Zo getuigden Jan Carlo Bartolotti, geboortig van Wenen en 20 jaar oud, en Isaac Denis, de bekende bloemenschilder, toen & 28 jaar, op 24 april 1679 op verzoek van Rihel, dat bepaalde materialen van de glasblazerij naar de gewezen brouwerij de Zon te Haarlem waren gevoerd. Nog tot aan de dood van Rihel bleef er wrijving bestaan tussen de beide deelhebbers, die pas zes jaar later een einde nam met de verkoop van de helft van het gebouw van de glasblazerij, van Rihel afkomstig, aan Antony Maire voor f 3.500,- op 15 april 1687. Frederick Rihel is ongetrouwd gebleven. Waar hij woonde, toen hij goed ging verdienen en zelf een huishouding op kon zetten, weten wij niet, daar hij nooit een eigen huis heeft gekocht. Misschien was dat wel, omdat hij van verhuizen hield. In 1674 was hij blijkens het belasting- kohier gevestigd in het huis de Kleine Wereldbol op de , thans no. 64, dat aan Pieter van Alderwerelt behoorde. In 1677 blijkt hij een huis op de Keizersgracht te hebben gehuurd, maar weer door te hebben verhuurd.3 Vijf dagen na zijn sterven, dat op 6 januari.1681 plaats vond, werd hij van zijn huis op de Herengracht bij de uit begraven in de Nieuwe Lutherse Kerk. Het is dan ook te begrijpen, dat Rihel niet bijzonder hoog, namelijk voorf66.000,-, werd aangeslagen in het bovengenoemde kohier van 1674, dat uitsluitend rekening hield met onroerend bezit en officiële effecten. Uit het feit, dat een kerkgraf in de Nieuwe Lutherse Kerk zijn laatste rustplaats werd, mogen wij met stelligheid afleiden, dat hij tot de Lutherse Gemeente behoorde, al is er geen inschrijving in de lidmatenregisters, die tot 1663 een enorm hiaat vertonen, gevonden. Tenslotte komen wij echter tot de voor ons belangrijkste eigenaardigheid van de grote zakenman, zijn hartstocht voor paarden. Er zijn enkele acten voor notaris Outgers, die daarvan getuigen. Niet altijd heeft hij blijkbaar eigen paarden kunnen houden. Wanneer hij op 15 januari 1677 Thomas van Locchem als huisknecht in dienst neemt tegen een betaling vanf 72,- per jaar eist hij bepaaldelijk dat deze verstand van paarden moet hebben om ook als stalknecht te kunnen fungeren, ‘wanneer het hem gelegen komt een of meer paarden te houden’. Op 25 augustus 1679, toen hij Jacob

4) N.A.3227,600. 78 Detail der gravure van de ruiterwacbt van 16GO: de vorstelqke koets en Dirk Tulp met de eerste ruifers van de derde groep, waaronder Hendrik Riel wordt genoemd (in tegenstelling fot de drie leiders, yzjn de ruiters niet overgegraveerd op de koperplaten, die ook in lG38 b.ji bet bexoek van Maria de Medici dienst hadden gedaan) Cliché Kunstbisforiscb Jaarboek Sparreboom als huis- en stalknecht aannam tegen een jaarlijks loon van f 60,-, was hij gelukkiger: hij had toen wel eigen paarden in zijn bezit. In navolging van zijn vroegere patroon bepaalde hij in beide contracten, dat hij de knecht elk ogenblik op staande voet zou kunnen ontslaan. Ook de knechten wisselden blijkbaar vaak; reeds op 18 december 1677 was Thomas ontslagen. Op 5 april 1662 heeft Frederick Rihel het poorterrecht van Amsterdam gekocht, dat voor een koopman geen vereiste was. Waarschijnlijk speelde zijn veriangen om schutter teworden een rol hierbij. Op 29 september 1677, vier jaren voor zijn dood, is hij nog vendrig in schutterswijk 47 geworden. Van zijn familie in Straatsburg is hij blijkbaar in de loop der jaren geheel vervreemd. Op zijn grootboek wordt nog een zekere Josias Rihel als debiteur genoemd. Een testament heeft Frederick Rihel echter nooit gemaakt. Daarom werd de boedel reeds op de sterfdag verzegeld en enkele dagen later gesequestreerd. Voor het beheer werden zogenaamde sequesters aangewezen. die direct door notaris Nicolaas Brouwer een inventaris lieten opmaken. Jarenlang nam de afwikkeling van de nalatenschap in beslag, daar Frederick Rihel nog tot het laatste moment voor zijn dood

79 in allerlei grote handelszaken was betrokken. Een goed overzicht van de afwikkeling krijgen wij niet, omdat de registers in het rechterlijk archief betreffende gesequestreerde boedels niet ver genoeg teruggaan en wij daar- om slechts enkele schaarse gegevens uit de acten van notaris Brouwer en uit de rekwesten aan schepenen kunnen putten. De inventaris geeft echter een uitstekende weergaaf van het soort van leven, dat Rihel moet hebben geleid. De inboedel van de overledene was rijk aan zilver, porcelein en schil- derijen. Van deze laatste waren er ongeveer 60, waarvan helaas slechts enkele met schildersnamen werden aangeduid: Beerstraten, Roghman en Klomp. Onder de bloemstukjes zullen er waarschijnlijk verschillende van Denis zijn geweest. Het allerbelangrijkste voor ons is echter het schilderij in de zaal, aangeduid als ‘het conterfijtsel van de overledene te paert door Rembrandt’ en dan ook nog ‘een dito conterfijtsel daer hij te voet ,gaer’. In de slaapkamer van Rihel hing ‘een conterfijtsel van de overledene in een gesnede vergulde lijst’. In dit portret vermoedde Bredius eveneens een Rembrandt, daar in 1716 te Amsterdam voor f 76,- het ‘conterfijtsel levensgrootte, van Riel, door Rembrandt. H. 4 voet, br. 3 voet’ werd verkocht. In het voorhuis hing tenslotte nog ‘den prins van Oranje te * paert met een compagnie soldaten’. Een andere post op de inventaris, die onze belangstelling trekt, is de kleerkamer met inhoud van allerlei fraaie kledingstukken, die overigens ook elders door het gehele huis werden bewaard. Wij vinden daaronder ‘een oranje sluyer met goude en silvere franje, een witte armosijde sluyer met goud en silvere kant, een blaauwe en een oranje sijde sluyer sonder kant off franye, een swarte sijde charp met goude en silvere kant’. Sluiers of sjerpen had de overledene dus in overvloed. Dan was er een zwarte koffer met ijzerbeslag, waarin verschillende merkwaardige kledingstukken waren opgeborgen : ‘een Turcxe mantel ende verdere kledinge met gout geborduurt, een priesterlijk kleedt met gout geborduurt, een autaerkleedt met gout franje en geborduurt, een leere kolder en een wambuis met goude geboort, een felp kleedt, een kattoene onderkleet, een wit kattoene onderkleet en twee canons, een leere draeghbandt en ‘een geborduurde draeghbandt met een dito pordepied’ en tenslotte nog ‘een rolletje gaas’. Het priestergewaad en altaarkleed gaven Bredius de indruk, dat Rihel Rooms Katholiek was. Dit kan gezien zijn begrafenis in de Lutherse Kerk echter niet het geval zijn geweest. Wij vinden verder ‘twee sack- pistolen, een degentje met een silver gevest’ en ‘noch twee degens’. De weinige boeken in de nalatenschap, waaronder bijv. Italiaanse diction- naires, hadden bepaald geen ereplaats; zij waren opgeborgen op de pak- zolder. En dan waren er tenslotte in de stal van monsieur Michiel Hommel - die ternauwernood M. H. kon neerkrabbelen - ‘twee appelgraauwe paerden’ met al het benodigde tuig en ook ‘een karos met kussens ende een kales’. Michiel Hommel was blijkens het kohier van 1674 op de Reguliersmarkt, het tegenwoordige Rembrandtplein, als stalmeester gevestigd. Die paarden bezorgden de sequesters heel wat zorgen en zij vroegen en verkregen dan ook al op 23 januari 1681 permissie van schepenen alles in de stal te ver- kopen, ‘Nademael de paerden door langer daer te blijven in korte gelijck

80 als men seyt sigh sullen door de kribbe eeten, sijnde bereyts voor stallingh schuldigh volgens de annexe rekeninge f 145.14.-‘. Op 19 februari 1681 volgde ook het fiat op een rekwest tot verkoop van de inboedel. Het paard op het schilderij, dat zich niet door de kribbe heen kon eten, bleef met de twee andere portretten van de overledene onverkocht. De afwikkeling van de nalatenschap heeft heel wat voeten in de aarde gehad. Op 28 augustus 1681, toen nog steeds geen erfgenamen waren komen opdagen, werden in plaats van de sequesters drie gecommitteerden uit de voornaamste crediteuren door schepenen met de afwikkeling van de zaken belast. Dit waren Francisco Mollo, de bekende fel Rooms- Katholieke Marraan, die hier als resident van de koning van Polen zetelde, Jean Pellichy en Michiel Apostool. De zaken van de overledene waren wel van grootse alìure, maar tegenover uitstaande vorderingen van bijna f 500.000,- waren er ook schulden van over de f 400.000,-. De grootste crediteur was Guillelmo Bartolotti, ondertussen reeds overleden, met een bedrag van bijnaf200.000,- en ook de andere twee broers Bartolotti waren onder de crediteuren. Tot het laatste toe had de familie deel gehad aan Rihels zaken. Niet alle vorderingen kwamen binnen. Er was een ongelukkige belening van juwelen geweest, maar tenslotte heeft de boedel toch geen deficit opgeleverd. Op 31 oktober 1685, na het overlijden van Michiel Apostool, kregen de twee overblijvende gecommitteerden fiat van schepenen op een rekwest om Jan Battista Bartolotti als derde gecommit- teerde te mogen aanwijzen. Uit dat rekwest weten wij, dat de inning van de vorderingen in Zweden en Spanje zich veel gunstiger liet aanzien dan aanvankelijk het geval was geweest, zodat de crediteuren tenslotte toch allen zouden worden voldaan. Op 12 november 1681 hadden de twee sequesters aan hun opvolgers, de gecommitteerden, een bedrag in geld, de drie portretten van de over- ledene en het priestergewaad en altaarkleed, het enige blijkbaar wat niet was verkocht, overgedragen. Voor notaris Brouwer werd dit schriftelijk vastgelegd. Het is de laatste maal, dat wij horen van ‘het conterfijtsel van de voorn. Richel daer hij te paert sit door Rembrand geschildert’. Het is niet na te gaan, wat er verder mee gebeurde en of het hetzelfde portret is als het portret van Turenne - een fraaie naam, die waarschijnlijk als lokvink moest dienen - in de veiling van de collectie Plettenberg in 1739. Misschien brengt een toevallige vondst nog eens iets anders aan het licht over dit enorme schilderij van bijna 3 bij 21/s meter, dat thans in het museum in Leeds hangt. Het is goed, dat men dan weet, dat de knappe aanwijzing van tijd en plaats door de heer van Luttervelt Frederick Rihel met als pretendent doet vervallen, maar hem eerder sterkere aanspraken geeft. Waarschijnlijk immers heeft hij meegereden in de erewacht. Als directeur van het befaamde huis Bartolotti, dat sedert begin 1659 onder zijn leiding stond, was hij toen juist voor het eerst in de financiële positie om zich door Rembrandt als ruiter te laten afbeelden. Het reusachtige portret, dat naar mijn gevoelen in Amsterdam zeker uit de toon moet zijn gevallen, was geheel in de geest van deze grootscheeps levende vreemdeling, een blijkbaar ijdele en praal- zieke vrijgezel. 1. H. v. E.

81 NIEUWMARKT 20-221

De huizen Nieuwmarkt 20 en 22 hebben vroeger één geheel gevormd. Zoals hierna zal blijken, heeft de splitsing in twee woningen waarschijnlijk kort na 1700 plaats gevonden. De grond, waarop het huis gebouwd is, moet wel een deel geweest zijn van de tuin van het voormalige Minderbroedersklooster; dit is althans af te leiden uit de kaart van 1544. Zoals bekend is, werd in 1586 besloten tot verkoop van de eigendommen van de vroegere kloosters en die ver- kopingen hebben in de volgende jaren inderdaad plaats gevonden. Op de kaart van Amsterdam van 1597 schijnt het terrein van de tuin van het Minderbroedersklooster gedeeltelijk bebouwd en gedeeltelijk nog onbebouwd te zijn. Het is niet uit te maken, of op de grond van het perceel Nieuwmarkt 20-22 toen een ander huis stond; het tegenwoordige huis draagt het jaartal 1605. In de registers van de Thesaurieren komen enige posten voor, die be- trekking hebben op de verkoop van de grond van het Grauwe Monniken- klooster, maar door de wijze van omschrijving van het verkochte is de ligging der percelen meestal niet goed vast te stellen. Onder de namen der kopers vinden wij niet die van de man, die zo goed als zeker het huis heeft laten bouwen, en het blijft dus onbekend, hoe deze aan de benodigde grond voor zijn huis gekomen is. Die bouwheer was vrij zeker Jan Hermansz., geboren omstreeks 1560. Toen hij in 1587 ondertrouwde met Annetgen Pauwelsdochter, was zijn leeftijd ,,omtrent 27 jaren” en woonde hij in de Dollebegijnensteech. Hij was een der oprichters en een der eerste Bewindhebbers van de Oost- Indische Compagnie. Uit enkele notariële acten, die overigens voor de historie van het huis aan de Nieuwmarkt van geen belang zijn, blijkt, dat zijn volledige naam luidde, Jan Hermansz. van Reen, maar zelf tekende hij steeds met ,, Jan Harmansz.” Onder die naam wordt hij een paar maal genoemd in de bekende beschrij- ving van de O.I. Compagnie van Pieter van Dam. In 1610 en in 1619 heeft hij de Amsterdamse Kamer van de O.I.Compagnie vertegenwoordigd in de vergadering van de heren Zeventien. In 1606 was de woonplaats van Jan Hermansz. ,,bij de St. Anthoniepoort naast het Beleg van Mastrigt.” Die vermelding komt voor in een register van verkochte loten ten bate van het Oude Mannenhuis te Haarlem. Aan de verkoop van die loten had Jan Hermansz. medegewerkt. In dat register worden verder nog drie namen genoemd van personen, die bij hem in- woonden, nl. Anna Jansdochter, Huybert Sweetlaecken en Annetgen Henricx. Zij kunnen het dienstpersoneel van de huiseigenaar gevormd hebben. In 1612 liet Jan Hermansz. door notaris J. F. Bruyningh zijn testament opstellen; daar de testateur ziek was, geschiedde dit te zijnen huize, ,,staande l) Volgens de huisnummering van 1852: K. 269-268; en van 1796: Wijk 12, klein nummer 23-24. Oude verpondingsnummers: 912 en 911. 82 Nieunvnarkt 20-22 - 1926 Atlas Y. Kok

83 bij de oude St. Antonie poort”. Uit het testament blijkt, dat de testateur vier kinderen had, maar over het huis zijn er geen bijzonderheden in te vinden. Uit deze acten van 1606 en 1612 blijkt echter wel, dat Jan Hermansz. zelf woonde in het huis, dat hij in 1605 had laten bouwen. In 1619 werd het belendende huis aan de noordzijde verkocht en in 1620 het belendende huis aan de zuidzijde. Toevallig zijn de beide verkopingen gevonden in het Ve Register van verkopingen van onroerend goed door de Weeskamer (fol. 158 en 184). In beide verkoopacten wordt Jan Her- mansz. vermeld als eigenaar van het aangrenzende huis en daaraan is het te danken, dat zijn naam als bouwheer van het huis bekend is geworden. Bij de verkoping van 1620 trad hij bovendien op als borg, aangeduid als ,, Jan Hermansz. bewindhebber der Oost-Indische Compagnie.” In beide genoemde verkoopacten vindt men nog enkele bijzonder- heden over het huis van Jan Hermansz. In de brief van het huis aan de noordzijde uit 1619 staat: ‘mits dat de schoorsteen van de achtercoocken van desen huyse staet precario geanckert in het dack van de voorsz. Jan Hermansz., gelijck mede de pottebanck achter op de plaetse met de luyfe staet precario tegen den muer van de voorsz. Jan Hermansz. gestelt, welck huys ende dack van de voorn. Jan Hermansz. tot wederseggen daer van gevrijt moeten werden.’ In de verkoopsbrief van het huis aan de zuidzijde (15 jan. 1620) is sprake van een recht van overgang voor Jan Hermansz. ‘onder neffens den kelder van dit huys’ en staat verder: ‘dat mede het ancker van den schoorsteen van desen huyse precario gehecht is in het dack van den voorz.. Jan Hermansz. ende wederomme tzijnen belyeven daer uyt zal genomen worden.’

Een dochter van Jan Hermansz., Aefge Jansdochter, was gehuwd met Gijsbert de Coningh en deze heeft het huis aan de Nieuwmarkt van zijn schoonvader geërfd. Gijsbert de Coningh staat althans in het oudste ver- pondingsboek van de ‘oude zijde’ (1647-1649) als eigenaar van het huis vermeld. De waarde van het huis, waarover de achtste penning aan ver- pondingsbelasting betaald moest worden, bedroeg f 500.-. Blijkens het kohier van de 200e penning van 1631 woonde Gijsbert de Coningh niet aan de Nieuwmarkt, maar op Vloyenburg ‘over de verwerijen,’ waarschijnlijk de ; hij was aangeslagen voor f 150.-. Op deze post volgt er een van f 300.- ten laste van de ,,Weduwe van Jan Hermansz.” In dit verband verdient vermelding, dat Jan Hermansz. in het register van de Thesaurieren van -& 1600 een paar maal voorkomt als koper van erven op Vloyenburg. Op de Oost-Indische Kay, d.w.z. de Kloveniersburgwal bij de St. Anthoniepoort, noemt het kohier van 1631 vier namen. Een van deze is Harman Evertsz., die het huis ten zuiden van ‘Jan Hermansz. in 1620 gekocht had, en daarop volgt een post van f 60.- ten name van ‘d’huys- vrouw van Jan van Hoorn’. Deze heeft vrij zeker gewoond in het huis van Jan Hermansz., zoals zal blijken uit het volgende. Een dochter van Gijsbert de Coningh, Anna, geboren in 1622, gehuwd met Jan van Hoorn de Jonge (1617-1645), een kleinzoon van de vroegere fabriekmeester Jan van Hoorn (1561-1623). Van deze Jan van Hoorn de

84 Jonge wordt in ,,De Vroedschap van Amsterdam” van Elias medegedeeld, dat hij woonde ,,ten huize van zijn schoonvader” aan de Nieuwmarkt. Gij sbert de Coningh heeft blijkbaar het huis verhuurd aan een hem bekende familie, waarvan een lid zijn schoonzoon geworden is.

In mei 1650 heeft notaris Albert Eggericx, ‘als procuratie hebbende van Gijsbert de Coninck’, het huis voor een som vanf 15.500,- verkocht aan Elisabeth Jacobs Pancras (1589-1655), weduwe van Marten van Papen- broeck. Die verkoop vond plaats, omdat Gijsbert van de overleden Marten op 16 maart 1639 f 20.000.- had geleend, waarvan nog f lO.OOO,- niet waren afbetaald. Deze werden bij de betaling verrekend. Daar er ook nog andere personen waren, die aanspraak konden maken op de opbrengst van het huis, geschiedde de verkoop bij Willig Decreet en werden de koop- penningen geconsigneerd om daaruit de rechthebbenden te voldoen. (W.D. 6, 156 en A.W.D. 2, 141). De beschrijving van het huis in de decreetbrief luidde: ‘een huys ende erve staende ende gelegen binnen der selver stede (Amsterdam) op de Nieuwemarckt, belent ten noorden den ontfanger Egbert Spiegel ende ten suyden de kinderen van Jan Herman Evertszoon, sijnde vrij huys ende erve.’ De nieuwe eigenares van het huis heeft dit nagelaten aan haar zoon Jan van Papenbroeck, die in de verpondingsboeken van die jaren steeds als eigenaar vermeld staat. Na de dood van Jan van Papenbroeck heeft diens weduwe, Maria Blommaert, het huis als huwelijksgift geschonken aan haar dochter, Elisabeth van Papenbroeck, gehuwd met Pieter d’ Aguerre. De verpondingsregisters maken geen melding van deze eigen- domsovergang; het huis blijft staan op naam van Jan van Papenbroeck. Pieter d’Aguerre woonde waarschijnlijk in het buitenland. Op 29 mei 1691 heeft hij het huis verkocht aan de Doopsgezinde zijdereder Adam Terwe, die er misschien al in woonde; de koopsom bedroeg f 13825,- (Kwijtsch. 3 H, fol. 36). Als gevolmachtigde van de eigenaar trad diens schoonmoeder, Maria Blommaert, op. Adam Terwe of Tarwe, die winkelier was, heeft resp. in 1678 en in 1694 nog twee huizen gekocht aan de Nieuwmarkt tussen de Barndesteeg en de Bloedstraat, een omstandigheid, die het onderzoek zeer bemoeilijkt heeft. Een van deze beide, dat waarschijnlijk op de hoek van de Barndesteeg lag, bezat hij bij zijn overlijden echter met meer, ofschoon een verkoping ervan niet te vinden is. (De kwijtscheldingen van 1699 zijnverloren gegaan.) Waarschijnlijk is het Adam Terwe geweest, die het huis heeft laten verbouwen tot twee woningen, want bij zijn overlijden was dit geschied. Het is daarom ook aan te nemen, dat hij zelf in het huis gewoond heeft. De splitsing in twee woningen is in de verpondingsboeken het eerst te vinden in het register van 1712-1717. Het bedrag van f 1.500.- is door- gehaald en gesplitst in twee bedragen, resp. van f 300.- en f 200., waarover afzonderlijk de 8e penning berekend was. Na de nieuwe regeling van de verponding in 1734 bedroeg de belasting voor de twee huizen resp. f 59.3.- en f 54.3.-. Op 1 juni 1711 vond ten overstaan van notaris Michiel Servaas de boedel- verdeling plaats van wijlen Adam Terwe en Trijntje Bouman, in leven

85 echtelieden (Not. Arch. 5005). De erfgenamen van het echtpaar waren een zoon, Adam Terwe, en drie dochters, die allen gehuwd waren. Bij de beschrijving van de nalatenschap in de acte van boedelscheiding staat o.a. : ,,een huys ende erve op de Nieuwe Marckt tusschen de Barnde steegh ende de Bloedstraat, geapproprieert tot twee wooningen, ‘t eene genaamt Gekroond Haarlem ende ‘t ander de Liefde. . . . gewaardeert op f 16500.-“. Deze waarde werd vermeerderd met: een half jaar huur van het huis ,,De Liefde” per mei 171 lf 200.-, van de kelder daaronderf 62.1, en van het huys ,, Gekroont Haarlem” met de kelder f 345.-. Totaalf 607.1.-. Daarentegen werd de waarde verminderd met tweemaal f62.10.- voor de 8e penning over 1709 en 1710, tweemaal f 7.16.- voor emmer- en straatgeld over die jaren en f 125.- voor de 100e penning. Totaal f 265.12.-. Deze twee woningen werden bij de boedelscheiding toegewezen aan Cornelis van Leeuwen, die gehuwd was met Johanna Terwe, een dochter van de overledene. Cornelis van Leeuwen, ook een Doopsgezinde zijde- reder, heeft niet in een van deze twee huizen gewoond, maar in het nabij- gelegen huis ‘de twee Canafas baalen’, eveneens gelegen aan de Nieuwmarkt tussen de Barnde steeg en de Bloedstraat, dat in 1734 het verpondings- nummer 908 zou krijgen. Dit huis was eveneens eigendom van zijn schoon- vader geweest en bij de boedelscheiding aan hem toegewezen. Blijkens het testament, dat Cornelis van Leeuwen, ,,koopman binnen dese stadt”, op 1 juli 1735 liet opstellen door notaris Adriaan Baars (Not. Arch. 8729), werd het huis aan de Nieuwmarkt, dat wel het tegenwoordige No. 20 moet zijn, toen bewoond door twee nichten van de eigenaar, Johanna en Elisabeth Verstappen, kinderen van diens zuster Elisabeth, die gehuwd was geweest met Joost Verstappen. Elisabeth van Leeuwen was toen reeds overleden. In zijn testament bepaalde Cornelis van Leeuwen, dat de helft van zijn nalatenschap ten goede zou komen aan zijn dochter Catherina, die innocent was, om welke reden het beheer over haar goederen aan de executeurs van het testament opgedragen werd. De andere helft zou toevallen aan de kin- deren van de overleden zuster Elisabeth. Het huis aan de Nieuwmarkt, dat door hen bewoond werd zou daartoe behoren; er zou een waarde van f 16000.- voor aangenomen moeten worden. (Dit is althans waarschijnlijk maar het cijfer is niet goed leesbaar.) Op deze beschikking over het huis volgt in het testament de vaststelling van ‘des testateurs wens, dat sijn huis en erve daarnaastaan staande en nu bewoont bij Jan van der Werff, noyt anders sal mogen werden verkogt nog gecedeert of getransporteert als met expresse conditie te stellen in het transport, dat de agter gevel sal moeten digt blijven, soo als die nu is sonder dat eenigh licht daar in sal mogen werden gemaakt’. Deze wens van Cornelis van Leeuwen moet betrekking gehad hebben op het tegen- woordige perceel No. 22; een reden voor dit verlangen wordt in het testa- ment niet opgegeven. Cornelis van Leeuwen overleed 22 mei 1741 en werd een paar dagen later begraven in de Oosterkerk. Zijn nalatenschap bleef voorlopig onverdeeld,

86 waarschijnlijk omdat op het erfdeel van zijn dochter Catherina, die aan zwakheid van geestvermogens leed, een fidei-commissie rustte. Het bekende kohier van 1742 vermeldt voor het grootste van de beide huizen, thans No. 20, vier namen. Hoofdbewoonster was blijkbaar Elisabeth Verstappen, die een linnenwinkel dreef, waarvan de huurwaarde op f 560.- getaxeerd was. Bij haar inwonend was de makelaar J. Verstappen. Deze voorletter is niet juist, want enkele jaren later woonde de broeder van Elisabeth, de makelaar Christiaan bij zijn zuster in. Verder blijkt uit het kohier van 1742, dat Elisabeth haar ‘innocente’ nicht Catherina van Leeuwen in huis had en verzorgde. Tenslotte woonde in hetzelfde huis nog een Laurens Bosboom, die een kleerwinkel hield en f 150.- huur betaalde; misschien gebruikte laatstgenoemde de kelder van het huis, die volgens de boedelscheiding van 1711 afzonderlijk was verhuurd. Het kleinste van de twee huizen, thans No. 22, werd in 1742 bewoond door de Wed. J. van Sante, die een kantwinkel hield en f 500.- huur betaalde. Catherina van Leeuwen overleed op 12 okt. 1744. Ruim een jaar daarna, 30 nov. en 3 dec. 1745, vond de boedelverdeling plaats ten overstaan van notaris Matthijs Maten (Not. Arch. 9409, 12597). De nalatenschap bestond alleen uit vaste goederen en contant geld. De helft, waaronder de beide hier behandelde huizen aan de Nieuwmarkt, viel ten deel aan Christiaan Verstappen en zijn ongehuwde zuster Elisabeth. De beschrijving van de twee huizen in de acte van boedelscheiding luidde: ‘een huys en erve staande en geleegen mede binnen dese stadt op de Nieuwe Markt tusschen de Barne- steeg en de Bloedstraat, daar de Terwe acker uythangt en thans werdende bewoont bij de twee comparanten in desen; mitsgaders nogh een huys en erve staande en leggende daar aldernaast, daar thans uythangt Antwerpen en bewoont werdt bij de weduwe van Jan van Santen.’ De waarde van deze twee huizen werd gesteld opf25000.-. De ‘tweede comparanten’ in deze acte waren Christiaan en Elisabeth Verstappen. Het nabijgelegen huis de ‘Twee Canefas Baalen’ viel ten deel aan een andere nicht van de overledene, Christina van Leeuwen, aan wie de andere helft van de erfenis toegewezen werd. Christiaan Verstappen is op 3 aug. 1747 begraven in de Oude Kerk vanuit het huis op de Nieuwmarkt. Zijn zuster Elisabeth, met wie hij samen woonde, was zijn erfgenaam. Zij is vlak daarna gehuwd met de schilder Engel Sam, die de eigendommen van zijn echtgenote na haar overlijden geërfd heeft. Zij bleven blijkens het begraafregister van de Oude Kerk van 2 febr. en 10 maart 1769 tot hun dood in het huis wonen. Engel Sam, die een maand na zijn vrouw stierf, heeft de beide huizen nagelaten aan zijn zuster Anna Sam, die gehuwd geweest is met Ary Hoeksewegh. Zij woonde waarschijnlijk te Delft, waar haar testament op 8 april 1783 is opgesteld door notaris Christiaan Westakker. Deze notaris trad tezamen met Pleunis Holiërbroek, schout en rent- meester van Cromstrijen, wonende te Numansdorp, op als executeur van de uiterste wil van Anna Sam. De executeurs hebben de huizen op 15 juni 1790 door makelaar Pieter Bucherius Bunel doen verkopen aan Johanna Boelen, weduwe van Roelof Rickers (Kwijtsch. 7 L., fol. 57). De kwijt- scheldingsbrief verwijst voor het eerst naar de condities, waarop de erven op die plaats van stadswege uitgegeven waren.

87 Op 29 febr. 1804 werden vijf huizen, toebehorende aan Johanna Boelen, verkocht in tegenwoordigheid van drie sequestors, aangewezen door de Commissarissen der Desolate Boedels. (Kwijtsch. 1804/111, fol. 28). ‘Twee huizen en erven. . . naast elkander op de Nieuwmarkt westzijde tusschen de Barnesteeg en de Bloedstraat, in ‘t eene van welke de Tarwe Acker uithangt en in ‘t andere de Stad Antwerpen, No. 23 en 24’ werden gekocht door Petrus Josephus Reumkens. Deze Reumkens was geboren te Heerlen. Toen hij op 23 april 1784 te Amsterdam ondertrouwde met Helena Triebels, ook geboren te Heerlen, gaf hij op 19 jaar oud te zijn. De ondertrouw-acte tekende hij ‘Rumking’. Hij woonde toen al op de Nieuwmarkt. Reumkens was koopman en winkelier en heeft het grootste van de beide huizen zelf bewoond. Blijkens het kohier van 1805 verhuurde hij in dat jaar de kelder van het huis aan de weduwe H. Kermeling van f 150.-. Het andere huis (klein nummer 24) stond toen leeg, maar de kelder was voorf 150.- verhuurd aan H. Tebber. Petrus Josephus Reumkens overleed 4 maart 1834 als weduwnaar zonder kinderen. De vaste goederen uit de nalatenschap werden, na taxatie, op 23 maart 1835 in veiling gebracht. De goederen, die de getaxeerde waarde niet haalden, werden door de erfgenamen opgehouden. Dit waren een boerderij te Diemen en de beide huizen aan de Nieuwmarkt, deze laatste getaxeerd op f 7200.- tezamen. Op 31 okt. 1838 vond ten overstaan van notaris Adr. van Etten’de liqui- datie van de boedel van wijlen Petrus Joseph Reumkens plaats (Not. Arch. 20163). De nalatenschap was in drie delen van gelijke geldswaarde verdeeld, resp. ten gunste van Melchior Reumkens, zonder beroep, wonende op de Kolk, broeder van de overledene, Helena Catherina Janssen, gehuwd met Johannes Adolf Brinker, diamentzetter, wonende Singel bij de Heisteeg, nicht van de overledene, en van Peter Joseph en Helena Catherina Reum- kens, ook een neef en een nicht van de overledene, beiden nog minderjarig. Bij de boedelverdeling verklaarden de eerste en de tweede van de genoemde erfgenamen zich bereid de vaste goederen, die bij de publieke verkoping de prijs niet hadden kunnen opbrengen, tegen de getaxeerde waarde over te nemen. De beide huizen aan de Nieuwmarkt kregen daardoor dus te- zamen twee eigenaars, maar beiden hebben hun helft van de eigendom nog dezelfde dag weer verkocht. Melchior Reumkens verkocht zijn helft voor f 3600.- aan Petrus Josephus Triebels, winkelier, wonende Kloveniersburgwal hoek Bethaniën- straat. Mej. H. C. Janssen verkocht haar helft, eveneens voor f 3600.-, aan ‘de boedel van wijlen Petrus Tribels en deszelfs nagelaten weduwe Joanna van Bruggen, winkelierster, wonende alhier op de Nieuwmarkt tusschen de Barndesteeg en de Bloedstraat, No. 23’. Deze weduwe Tribels woonde dus toen reeds in het grootste van de twee huizen, waarvan zij de halve eigendom kocht; in de verkoopacte staat, dat zij ‘in een gedeelte’ van het perceel woonde. De beschrijving van de twee huizen in de verkoopacten, de eerste acten, die het kadaster over deze twee percelen bezit, vermeldt slechts de ligging met bijvoeging ‘Wijk 4, verpondingsnummer 943 en 942, Kadaster Sectie

88 G. 2175 en 2176’, terwijl als ‘inhoud’ van de twee percelen resp. wordt opgegeven 80 ellen en 30 ellen. Petrus Tribels, die dus in 1838 blijkbaar reeds was overleden, is op 22 okt. 1800 gedoopt in de R.K. kerk ‘Mozes en Aäron’ als zoon van Jo- hannes Petrus Tribels en Maria Geertrui Borghans. Zijn broeder, Petrus Joseph Tribels, is op 7 mei 1806 gedoopt in dezelfde kerk. Bij deze laatste doop trad Petrus Josephus Reumkens op als peter. Het is dus wel aan- nemelij k, dat de beide dopelingen neven waren van Reumkens van de zijde van diens echtgenote Helena Catherina Tribels. Het huwelijk van de ouders van deze beide dopelingen is waarschijnlijk buiten Amsterdam ge- sloten, althans niet te vinden op het Gem. Archief. Petrus Josephus Reumkens heeft zijn vermogen nagelaten aan zijn broeder en aan de kinderen van zijn overleden broeder en zuster, maar blijkbaar niet aan de familie van zijn echtgenote. Door een formele eigendoms- overdracht en overschrijving in het kadaster zijn de beide huizen in bezit gekomen van twee leden van de familie Tribels. De verdere geschiedenis van de twee huizen is op het Gemeente Archief niet te reconstrueren. Dr. L. Jansen

Reconstruktìe van de oorspronkelijke indelìng

Na de aanleg van de Nieuwmarkt in 1614 lag het in 1605 gebouwde dubbele huis van Jan Hermansz. van Reen niet langer aan een gracht, later werd het dan ook gesplitst in twee winkelhuizen. Het huis behoorde oorspronkelijk tot de vroegste voorbeelden van het dubbele type. De lange vleugel rechts is de ‘huiszijde’ en bevatte het voor- huis met trap, een smalle zijkamer en een grote zaal, onder welke laatste zich vermoedelijk de keuken bevonden zal hebben, De sporen van de vroe- gere scheidingswand tussen voorhuis en deze zijkamer zijn nog in het plafond waarneembaar. De ondiepe vleugel links is de ‘toegevoegde zijde’, die een tweede ruime zijkamer bevatte. De indeling van de verdieping is waarschijnlijk vrijwel gelijk geweest aan die van de begane grond. Slechts de moerbalken boven de voorste vertrekken lagen in een andere richting. Deze richtingverandering van de balklagen per verdieping vindt men in het begin der 17e eeuw meermalen. Dit diende vermoedelijk om alle muren gelijkmatig te belasten. Het opleggen van de moerbalken van de ver- dieping in de voorgevel en de strijkbalk boven de beganegrond wijzen er op dat deze gevel vroeger tot de grond heeft doorgelopen en dat de houten onderpuien later zijn aangebracht. De kapconstruktie is vrij inge- wikkeld door het hijsluik tussen de beide topgevels en het uitzichtsplat boven de daken. Dit plat met hekje, dat een fraai uitzicht bood, is op de vogelvlucht van Balthasar Floris van Berckenrode (1625) tussen de beide daken te zien. Van dit plat is de onderbouw tot op de huidige dag bewaard gebleven;. het bovendeel met balustrade is verdwenen. Omstreeks 1700 werd het dubbele huis verbouwd tot twee winkel- huizen. Waarschijnlijk zijn eerst toen de houten puien aangebracht. Bij de restauratie door A. A. Kok in 1932 bleek de oude puibalk van No. 20,

89 PLATTEGRONDEN, DOORSNEDE- EN GEVELTEKENINGEN: SCHAAL 1 : 250

90 die achter een latere betimmering voor den dag kwam, van’ grenenhout te zijn, terwijl voor alle andere onderdelen van het huis eikenhout gebruikt was. Dit bevestigt het vermoeden dat deze pui van latere datum is. De pui van het rechterhuis kon geheel gereconstrueerd worden, hij bezat een nog 17e-eeuwse gedaante met een deur in het midden. Bij de nieuw aangebrachte pui werd de oude indeling enigszins gevolgd.

DE JORDAAN

Binnen afzienbare tijd verschijnt van de hand van ondergetekende een werkje, getiteld Amsterdmse Jordaan. Een onderzoek naar ak oor.s>rong van L naam’. De prijs zal bedragen f6,90 (gebonden), voor leden van ‘Amstelodamum’f 5,50 (eveneens gebonden). Zij, die van deze aanbieding gebruik willen maken, gelieve dit per briefkaart of telefonisch te melden aan de schrijver. J.Z. Kannegieter, Jekerstraat 78, Amsterdam-Zuid, telefoon 731684.

91 OUDE GEZEGDEN

VAN AMSTERDAMSE

OORSPRONG

Naar aanleiding van opmerkingen over dit onderwerp in de twee laatst- verschenen nummers van het maandblad van het Genootschap, kan onder- getekende de verleiding niet weerstaan, om de Amsterdamse gemeen- plaatsen die hij in de vorm van een gezegde of op rijm vastgelegd weet, de revue te laten passeren. Hij wil ze graag onderscheiden in drie verschillende categorieën, n.1. die der uitdrukkingen, die der liedjes en die der spring- en aftelversjes. Wat de uitdrukkingen en gezegden van oude en minder oude Amster- damse oorsprong betreft, zijn schrijver dezes de volgende bekend:

Maak nou geen Haarlemmerdgkjes ! Volgens Jacob van Lennep namen de bewoners van de Haarlemmerdij k elkander en elk ander graag in de maling, vandaar nog dit gezegde, dat zoveel betekent als: neem mij nou niet in de maling! 2. Laat die maar tiitkijken, dat h$’ (ti) niet onder de klok komt te lopen! Deze bewuste klok is nu nog te vinden op het gebouwtje, dat staat tussen Oudemanhuispoort en Binnengasthuis. In dit gebouwtje was vroeger (en is misschien nog) gevestigd de kliniek voor huid- en geslachts- ziekten, en het gezegde werd bij voorkeur toegepast, wanneer het iemand betrof, die zich maar met iedereen van de andere sekse inliet. 3. Het is toch vechten tegen de Bierkaai ! Op het gedeelte van de 0.2. Voor- burgwal tussen Oudekerksplein en Pijlsteeg (vroeger: de Bierkaai geheten vanwege de vele brouwerijen) woonden de gespierde knapen, die de grote volle vaten vanuit de brouwerij in de schepen droegen. Tegen hen vechten was toch onbegonnen werk. 4. Hg Ligt voor Pumps! Hij kan niet verder (evenals destijds de schepen, die voor het eiland lagen). Meestal heeft dit Amsterdamse gezegde een Schiedams voorspel. 5. Het loopt ge&k met het bek van Artis! Dit zegt men van een uurwerk dat alles doet, behalve de juiste tijd aangeven. 6. Het Qkt hier wel het Waterlooplein! (of de Jodenhoek of: De Noorder- markt). Een typisch Amsterdams gezegde als equivalent voor: je hebt hier een polsstok nodig, om over de rommel heen te springen1

92 7. Hi is fietsen pikken (stelen) op het ! Gerenommeerd gezegde, wanneer men het antwoord schuldig moet (of wil) blijven op de vraag, waar iemand zich bevindt. Hier hoort men ook wel: hij is met de muziek mee naar Gouda! 8. Ze 2jh winkels ktjken in het Vondelpark ! (of: het Viegenbos of: het Amster- clamse bos) Amsterdammers op vrijersvoeten, die het hoofdstedelijk lommer hebben opgezocht, worden vaak als zodanig aangeduid. 9. Ik loop al over de Hakkeharsbrug! Vele vooraanstaande Amsterdammers (Justus van Maurik bijvoorbeeld) liggen begraven op de familie- begraafplaats te Muiderberg. Wie over de Hakkelaarsbrug loopt, is dus op sterven na dood. Een equivalent voor: nog één nachtvorstje en ik ben er geweest! 10. Hg is xo vriendeljk als de deur van het Ras-hz&! Deze deur (en wat er achter lag) zal wel een allerminst vriendelijke indruk hebben gemaakt. ll. Klagers wonen in de Warmoesstraat ! Een gezegde dat nog stamt uit de tijd, dat deze straat de hoofdstraat van Amsterdam was. Min of meer voorloper dus van de tegenwoordige uitdrukking: klagers hebben geen nood!l)

Liedjes, die de volksmond maakte op Amsterdamse gemeenplaatsen, zijn bijvoorbeeld het: ‘Op de Oade Schans, daar heb je de Spokendans, En aan de Overzij, daar lopen de meisjes vrij!’ Toen na het Palingoproer het beroemde lied ‘Zeven bokkebekken gingen palingtrekken’ alom opgang deed, werd de befaamde Zaterdagsebrug over de Lindengracht daarin aangeroerd met de strofen: ‘Op de Zaterdagsebrug krijg je een kogel in je rug, Halderalderolie, halderalderolie!’

En de werd door de diamantbewerkers vereeuwigd in het humoristische kolderlied: ‘Een bord spinazie, dat danste in het rond Al in de Plaanta+e al in de morgenstond. Een grote rooie kool, die speelde op de viool, En een hondje met een mank pootje, die ging naar Schoilenbrtig Met ‘t havenbootje.‘2) Een kwart-eeuw geleden zong schrijver dezes met zijn kornuiten, (alle- maal van die hele belangrijke jongens van acht jaar, die al in de derde klas van de lagere school zaten) met enorme animo het volgende fraaie lied:

l) De onder 10 en 11 genocmdc uitdrukkingen zijn ontleend aan ,Hij zeit wat!’ van mej. dr. Joha. C. Daan, uitg. Jacob van Campen. s) De heer P. A. v. d. Linden Vooren schrijft hicrovcr uitvoerig in dc cerstc drie num- mers van de jaargang 1956 van ,011s Amsterdam.’

93 ‘In de Palmstraat nummer vijf, woonde Kikkie met zijn wijf. Twee paar stoelen zonder matten, en een tafel op vier latten, En een.. . pot zonder oor, zo ging Kikkie d’r van door!’

Of met deze Kikkie de bekende bruggetrekker van de Prinsensluis wordt bedoeld, is schrijver nimmer duidelijk geworden. Andere befaamde liedjes, die de volksmond maakte, en die dus niet uit de theater- of radiowereld afkomstig zijn (zoals: aan de voet van de mooie Wester, Tolhuis kiele-kiele-hopsasa en in de Willemstraat ben ik geboren) waren: ‘Ik ben met mijn Cato’tje naar de Botermarkt (het Rembrandtsplein) geweest, en die meid die kon maken wat ze wou’, en ‘Naatje van de Dam, die moest verhuizen voor de electrische tram.’ Kinderversjes over Amsterdam leerden wij al vroeg, want een goed- Amsterdams kind, zingt zodra het dat kan: ‘Schuitje varen, theetje drinken, varen we naar de Ozjertoom, Drinken daar zoete melk met room, zoete melk met brokken, Kindje mag niet jokken.’

Wanneer we zo’n jaar of zes waren zeiden we heel ondeugend: ‘Op de Leliesluis, daar reden ze met de p . . pkar in huis’,l) en als we bij het krijger- tje spelen of met ‘diefie met verlos’ gingen aftellen zeiden we: ‘Op de Amstelveenseweg, stond een rij met bomen, Al die bomen waaiden wég op de Amstelveenseweg.’ En met één aftelrijmpje waren we er dan drie tegelijk kwijt. De meisjes van onze school zongen bij het springen: ‘Gist’ravond liep ik op de Dam, en raai ‘s, wie ik tegen kwam?‘?) en één voor één plaagden ze elkaar dan met hun ‘jongetje’, waarop vaak van de beschuldigde zijde heftige protesten volgden. Ook was als springliedje zeer populair “k Zal het zeggen tegen moeder, Dat je ‘s avonds laat, in de Kalverstraat, Staat te vrijen met een jongen, En je stiekem zoenen laat !’ De schrijver maakt zich geen illusies, dat deze ontboezeming het predi- caat volledig verdient. Hij vleit zich alleen met de gedachte, dat zijn artikel waarschijnlijk bij sommige lezers oude herinneringen wakker roept, die wellicht tot die completering kunnen bijdragen.

J. A. GROEN JR.

1) Men raadplcge in dit verband ook ,Amsterdam Bruggcnstad’ van J. 1-1. Kruizinga, uitg. Gem. Comm. v. Heemk., pag. 104. “) De waarschijnlijk originele tekst en melodie van dit lied treft men aan op pag. 12% 129 van ,Straatmadelieven’ door dr. Tj. W. R. de Haan, uitg. Prismareeks (Het Spectrum).

94 ONZE JAARVERGADERING

Onder voorzitterschap van Prof. mr. H. de la Fontaine Verwey werd zater- dagmiddag 22 februari j.l. in de vergaderzaal van het Koninklijk Oudheid- kundig Genootschap de jaarhjkse algemene ledenvergadering van Amstelo- damum gehouden. Nadat de voorzitter de dertig aanwezigen had verwelkomd, memoreerde hij enkele gebeurtenissen, die ons in 1958 te wachten staan. De oudste van de ‘oudheidkundige’ verenigingen, het Koninklijk Oudheidkundig Genoot- schap, zal dit jaar het honderdjarig bestaan herdenken. Twee instellingen, die onder het bewind van Koning Lodewijk Napoleon tot stand kwamen, herdenken hun 150-jarig bestaan: Het Rijksmuseum en de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Voor ons genootschap zal de verschijning van het vijftigste jaarboek een mijlpaal betekenen, waarbij het gemis van een vervolg op het register van van der Bijl1 eens te meer wordt gevoeld. De kaspositie zal de ver- wezenlijking van deze wens echter voorlopig onmogelijk maken. Hoewel de financiële toestand van het genootschap niet verontrustend genoemd mag worden, maken de gestegen kosten het moeilijk de publicaties op de oude voet voort te zetten. Wat voor ons genootschap in het klein geldt, geldt voor de stad Amsterdam in het groot. Het is bijzonder spijtig, dat na de voortreffelijke start van het Gemeentelijk Bureau voor Monumentenzorg de beperking van credieten voor restauraties het werk dreigt te verlammen. Hier betekent uitstel vaak méér dan afstel: indien niet spoedig wordt ingegrepen zal het in vele gevallen te laat zijn. Het vertrek van ir. Meischke als directeur van het bureau betekent voor Amsterdam een gevoelig verlies, doch ook in zijn nieuwe functie kan hij als leider van het landelijke bureau de hoofdstad stellig belangrijke diensten bewijzen. Het is verheugend, dat de heer Meischke in Amsterdam blijft wonen en zodoende behouden blijft als bijzonder gewaardeerd bestuurslid van ons genootschap. De toestand van de binnenstad in haar geheel komt binnenkort ter sprake in de Raad voor de Stedebouw, waarin ook Amstelodamum is ver- tegenwoordigd. De voorzitter betreurde het, dat een der in deze Raad ver- tegenwoordigde zusterverenigingen de nog nauwelijks aangevangen werk- zaamheden van deze instantie bij voorbaat illusoir meende te moeten noemen. Na deze inleiding bracht de voorzitter als ingekomen stuk een brief ter tafel, waaruit bleek dat de beschermheer van het genootschap, Mr. G. van Hall, de vergadering niet kon bijwonen wegens verblijf in het buitenland. De in het maandblad van april 1957 gepubliceerde notulen van de vorige vergadering werden ongewijzigd goedgekeurd. Het door de secretaris met veel zorg samengestelde en goed gedocumen- teerde jaarverslag over 1957, opgenomen in het maandblad van februari 1958, gaf geen aanleiding tot op- of aanmerkingen. Uit het verslag van de penningmeester over het 58ste boekjaar bleek een kleine toeneming van het vermogen van het genootschap. Dit gunstige resultaat is echter te danken aan éénmalige bijdragen. Zonder deze niet wederkerende baten zou ook in het jaar 1957 op het bezit zijn ingeteerd,

95 zelfs wanneer men het koersverlies op effecten buiten beschouwing zou laten. En om dit resultaat te bereiken is het nog nodig geweest de omvang van het jaarboek te beperken! De uit de heren Nielsen en Coffeng bestaande kascommissie verklaarde bij monde van eerstgenoemde de boekhouding in orde, waarop de penningmeester werd gedechargeerd onder dankzegging voor zijn werkzaamheden, waarin ook Mevrouw van der Laan een belang- rijk aandeel heeft. Als opvolger van de heer Nielsen werd voor 1958 Jhr. P. Graafland tot lid van de kascommissie benoemd. De aftredende bestuursleden Mejuffrouw dr. 1. H. van Eeghen, Prof. dr. 1. J. Brugmans en mr. dr. J. H. A. Ringeling werden bij acclamatie herkozen. De Commissie voor het Jeugdwerk is reeds enige tijd bezig met de samen- stelling van een nieuwe uitgave voor de middelbare schooljeugd, waarin Amsterdam - aan de hand van documenten tot 1600 - als uitgangspunt wordt genomen voor het onderwijs in de vaderlandse geschiedenis. Namens Mejuffrouw Troelstra, die wegens ziekte niet aanwezig kon zijn, bracht de heer Kok verslag van de werkzaamheden uit. Naar aanleiding van het door de voorzitter ter sprake gebrachte oudheid- kundig bodemonderzoek in de Oude Kerk uitte Mejuffrouw Bijtelaar haar vrees voor vertraging van de restauratie-werkzaamheden. Mejuffrouw Gebhard opperde de mogelijkheid ter gelegenheid van het feit, dat Jan ter Gouw honderd jaar geleden zijn eerste geschrift over Amsterdam in het licht gaf, een studie aan deze populaire schrijver te wijden. De voorzitter antwoordde, dat het bestuur deze aantrekkelijke gedachte gaarne zal overwegen. De heer van Hoboken gaf in overweging bij het gemeentebestuur aan te dringen op een betere outillage voor het Amsterdams Historisch Museum. Na een geanimeerde rondvraag sloot de voorzitter te half vijf de ver- gadering onder dankzegging aan de aanwezigen voor de opkomst en aan het bestuur van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap voor de gastvrijheid. s. v. w.

Mededelingen van het Bestuur

NIEUWE LEDEN Het bestuur benoemde met ingang van 1 januari 1958 tot lid: Mr. J. Barendsen en S. J. Posthumus te Amsterdam, mr. F. W. D. C. van Hattum te Santpoort, dr L. Jansen te Bussum.

ADRESSEN Genootschap Amstelodamum: secretaris mr. dr. J. H. A. Ringeling, Jacob Marisstraat 80, Amsterdam W. (tel. 120694), penningmeester Andr. van der Laan (gem.-giro A 65, postgiro 52391 ten name van het genootschap Amstelodamum), redactrice maandblad mej. dr. 1. H. van Eeghen, Prinsen- gracht 556, Amsterdam C. Uitgaven van het Genootschap verkrijgbaar door tussenkomst van J. F. M. den Boer, Vechtstraat 120 huis, Amsterdam Z. (tel. van 9-17 uur 723255), tevens aldaar ledenadministratie.

96

AMSTELODAMUM Maandblad voor de kennis van Amsterdam Orgaan van het Genootschap Amstelodamum

45e JAARGANG MEI 1953

HET 18~~ EEUWSE AMSTERDAMSE

REISGEZELSCHAP SEMPER IDEM

In het tweede jaarboek van ons genootschap is een lijst gepubliceerd van een aantal genootschappen, die in de 18de eeuw in Amsterdam zijn op- gericht. De lijst is verre van volledig; daarvan waren de samenstellers zich ter dege bewust. Het hoeft dan ook geen verwondering te wekken, wanneer men een genootschap tegenkomt, dat niet op die lijst wordt genoemd. Dat is o.a. het geval met het gezelschap Semper Idem, waarvan het bestaan bleek uit een handschrift van 26 katerntjes, dat de Universiteits Bibliotheek alhier einde 1956 heeft verworven. ,,Het gezelschap tot devys hebbende Semper Idem” bleek een zeer uit- zonderlijk gezelschap te zijn geweest. Vandaar dat wij er hier een stuk aan wijden. Het gezelschap bestond in 1772, het jaar waarin het verhaal aanvangt, uit acht leden. Die acht leden waren vogels van zeer diverse pluimage, die uitsluitend een gezelschap moeten hebben gevormd om. . . . reizen te maken! In 1772 waren het de 55 jarige dokter Jan Pieter Lobé en zijn twaalf jaar jongere derde echtgenote, Maria van den Bosch, die toen tien jaar getrouwd waren. Dan waren er drie vrijgezellen, Mr. Jan Jacob van Beaumont, ongeveer 54 jaar oud, dokter Cornelis Jan de Famars, die drie jaar jonger was, en de apotheker Dirk Timmer, die tegen de 60 aanliep. Zij behoorden allen tot de Gereformeerde kerk. Het oudste lid, de Remonstrantse dokter Jacobus Bijsterus, was de 60 al enige jaren gepasseerd en sedert ruim vier jaar weduwnaar. Tenslotte waren er nog de Rooms-Katholieke dokter Jacobus Hovius, een jaar jonger dan zijn collega Bijsterus, en zijn jeugdige zoon Francois, die op 24 augustus 1753 op het Begijnhof was gedoopt, en nog negentien jaar moest worden. Hoewel Francois Hovius de jongste van het gezelschap was, is hij voor ons de belangrijkste. Hij was het namelijk, die een dagboek aanlegde van de reizen van dit illuster gezelschap. Misschien deed hij dat voor een vriend; in 1775 begint het verslag althans met de aanhef ,,Amice”. De jeugdige Hovius zegt weinig over zich zelf, maar een enkele maal komt hij plotseling te voorschijn: ,,Ik ging met mijn vader.. . .”

97 Over die vader en zoon zufien wij allereerst iets meer vertellen. Jacobus Hovius werd in 1709 of 1710 geboren als laatste kind uit het huwelijk van Albertus Hovius - de zoon van de gelijknamige zilversmid en van Weyntje Calschuer - en Maria Odilia de Roy, dat in 1686 was gesloten. In 1742 woonde de ongetrouwde dokter Jacobus Hovius samen met zijn rijke moeder, die al jaren weduwe was, in een huis op het Singel over de War- moesgracht (thans Raadhuisstraat). In het begin van het jaar 1748 stierf zij en kort daarop trouwde de zoon, die toen al tegen de 40 liep, met Clasina Thijm. Het jonge paar bleef in het huis op het Singel wonen. Bijna 23 jaar later, op 18 januari 1771, werd de vrouw van hieruit begraven. Behalve een zeer bekend medicus was dokter Jacobus Hovius ook een verzamelaar. Zijn collectie van zieke beenderen in een kabinet schonk hij nog tijdens zijn leven aan het chirurgijnsgilde. Het geschenk werd dankbaar aanvaard en om het te kunnen plaatsen werd een van de schilderijen van het gilde aan- merkelijk ingekort. François was het enige kind, dat uit het huwelijk werd geboren. In een biografisch woordenboek zoekt men zijn naam tevergeefs. Toch speelde hij een vrij belangrijke rol in zijn geboortestad, die hij slechts voor korte tijd verliet om zijn studies in de rechten in 1775 in Leiden te gaan voltooien. Hij trouwde op 16 juni 1784 met een deftig Haags meisje uit een groot gezin, Petronella Cornelia Diert, die twaalf jaar jonger was dan hijzelf. Negen kinderen werden uit dit huwelijk geboren. van wie drie op jeugdige leeftijd stierven. In het voorvaderlijk huis van de familie Hovius op het Singel overleed Mevrouw Hovius op 27 april 1806 en zeven jaar later, op 6 juli 1813, volgde haar echtgenoot haar. Aanvankelijk advokaat, was hij in de Franse tijd openbare functies gaan bekleden. Niet alleen was hij lid van de municipaliteit geworden, maar ook viel hem de eer te beurt tot staatsraad te worden benoemd. Wij kennen hem daarnaast vooral als regent van het R.K. Jongensweeshuis. Van zijn grote historische belang- stelling getuigt de geschiedenis van dit huis, die hij in twee lijvige delen neerschreef (Archief no. 325) H’j1 moet ruim tijd gehad hebben voor die historische studiën, want allang praktiseerde hij niet meer als advokaat. Zijn vermogen stelde hem daartoe in staat; in 1813 behoorde hij tot de hoogst aangeslagenen van Amsterdam. En nu zijn ook nog de beschrijvingen van zijn hand van acht reizen, die het gezelschap Semper Idem maakte, voor den dag gekomen. Daaruit krijgen wij een aardig idee, hoe onze welgestelde stadgenoten twee eeuwen geleden eropuit trokken. Het gecombineerde reizen was in die tijden, net als nu, niet alleen gemakkelijk, maar ook goedkoop. Voor acht personen waren twee wagens toereikend. In de meeste plaatsen woonde wel een relatie van één van de acht leden en die bleek dan altijd bereid het gezelschap te ontvangen en met alles ter zijde te staan. De duur van de reizen varieerde tussen een week en veertien dagen. Hoeveel het gezelschap er in het totaal heeft gemaakt, weten wij niet. De reis van 1772 ,waarmee François Hovius begint, was niet de eerste. Hij vertelt namelijk, dat de keukenmeid van Juffrouw Lobé -in de doktersstand was de deftiger betiteling met mevrouw toen blijkbaar nog niet algemeen - meeging op het jacht, omdat de ge- huurde kok het vorig jaar niet had voldaan. De reizen vonden steeds plaats ’

98 in de tweede helft van juni of de eerste helft van juli. Heel lang van te voren trof men de voorbereidingen kennelijk niet. In 1779 vertelt de schrijver, dat men in mei bijeen kwam om een plan op te stellen. Over Amsterdam zelf vinden wij uiteraard weinig of niets. Het vertrek bij de Berebijt of de Durgerdammersteiger en dan weer de aankomst daar of op Zeeburg zijn de enige Amsterdamse bijzonderheden in het reisjour- naal, met uitzondering van de volgende passage aan het begin van het reisverhaal van 1773 : ,,Saturdag 3 july kwamen 4 leden van ‘t geselschap bij ons in de tuin op een vischmaaltijd, bestaende uit sausbaars en tongen, alsmeede doppers en boereboonen. l/d over 1 liet men zig met het roei- schuitje voor de herberg Lokhorst leggende, overzetten tot voor de Beere- bijt, alwaar de 2 overige leden (zich) ook bevonden.” Daar het echter niet geheel van belang ontbloot is te zien, waarheen de reizen van dit Amsterdams gezelschap gingen, willen wij heel in het kort de acht tochten en de belangrijkste plaatsen, die men daarbij bezocht, beschrij- ven. In 1772 was het een reis naar Antwerpen, waarbij men op de terugweg Gorkum en Loevestein bekeek. Daar men wegens de ongunstige wind Zeeland voorbij was gevaren, besloot men de reis het volgend jaar speciaal naar die provincie te maken: Goes, Vere, Domburg, Westkapelle en Oost- kapelle, Vlissingen, Middelburg en Zierikzee kregen alle een beurt. In 1774 stond het oosten en noorden van ons land op het programma: over zee naar Harderwijk en vandaar via Elburg, Kampen ,Zwolle en Genemuiden naar Steenwijk: dan via Wolvega, Heerenveen, Oranjewoud naar Gronin- gen; een dagtocht langs Sappemeer, Zuidbroek, Veendam en Wildervank; daarna over Dokkum naar Leeuwarden; over Franeker naar Harlingen; over Bolsward naar Sneek: over IJlst, Bolsward, Workum, Hindelopen, Stavoren en Sloten naar de Lemmer. Het was een ware elfstedentocht. Tenslotte ging men per boot van de Lemmer naar Amsterdam: ,,Tegen den laaten avond, Marken in ‘t gezigt hebbende begaven wij ons ter rust, dat echter zeer gebreklij k was”. Om 3 uur was men te Durgerdam en om kwart voor vier aan Zeeburg. Daar stapte het gezelschap uit, omdat de boot door tegenwind en tegenstroom niet voor twaalf uur in Amsterdam zou kunnen zijn. In 1775 verliet men de Republiek: langs Wijk bij Duur- stede naar Rhenen en de Grebbe; dan langs Wageningen, door de Betuwe en langs Nijmegen naar Kranenburg; vervolgens langs Kleef, Xanten, Burik naar Wezel; vandaar langs Rees en Emmerik naar Laag-Elten; ten- slotte over Zutfen en Deventer naar Soest en vandaar naar Amsterdam terug. In 1776 vond een van de merkwaardigste tochten plaats en wel naar West-Friesland en de eilanden: ,,waartoe wij te meer genegen waren door-, dien men dan ook den naaren toestand waar in ‘s lands dijken zedert den watervloedvan het voorleden jaar zich is bevindende zou konnen bemerken.” Een jacht bracht het gezelschap naar Enkhuizen en den Helder, vanwaar men per rijtuig naar Huisduinen ging. Texel en Wieringen werden van het jacht af bezocht. Per wagen trok men van Medemblik naar Enkhuizen, daarna naar Hoorn en tenslotte naar Edam, als besluit in het jacht naar Schokland. In 1777 waren de Generaliteitslanden aan de beurt: Vianen Gorkum (met Workum), Oosterhout, Breda, Tilburg, ‘s Hertogenbosch (met Boxtel) en over Zaltbommel, Geldermalsen, Buren, Kuilenburg, de

99 Wqbertrek~~aart met Diemerbrzg Tekeni~zg J. Spaas 1767. Gemeente&ke Archiefdjenxst (De Ian~pme trekduit, die het s~edschp Semper Idem bg voorkeur niet gebruikte) buitenplaats Zijdebalen bij Utrecht en Weesp naar huis terug. In 1778 ging men nog verder. De route liep over ‘s Hertogenbosch, Eindhoven, Bree, Maastricht, Aken, Verviers, Spa, Chaud Fontaine, Leuven, Mechelen en Antwerpen. In 1779 was speciaal Duinkerken - het was oorlogstijd - het doel van de reis. Via Rotterdam, Sas van Gent,Gent, Brugge en Oost- ende bereikte men Duinkerken. Daarop volgde een tocht langs Rijssel, Kortrijk en daarna zo snel mogelijk weer naar Sas van Gent terug. Ziehier een lange opsomming van plaatsen, die uitvoeriger werden bekeken; en passant verhaalt de schrijver echter heel wat over allerlei kleinere plaatsen en bezienswaardigheden. Het reisjournaal is er een, zoals er vele uit de 18de eeuw zijn bewaard. Beschouwingen van de verschillende leden van het gezelschap en persoon- lijke opinies zoekt men er tevergeefs. Ternauwernood blijkt bijvoorbeeld, welk geloof de schrijver beleed. Slechts een vermelding van zijn bezóek met zijn vader aan de vroegkerk te Gouda en te ‘s Hertogenbosch maakt ons duidelijk, dat wij met een Rooms-Katholiek te doen hebben. Wat wij wel vinden is een uitvoerige opsomming van alles, wat er te zien is in de plaatsen, die men heeft bezocht, met veel historische bijzonderheden, dikwijls ont- leend aan gedrukte werken. Verder verzuimt de schrijver niet de namen van de hotels op te tekenen, dikwijls yergezeld van een kwalifikatie. Om één voorbeeld te geven, in Leiden zegt hij van de Burcht, waar men logeerde omdat de Plaats Royaal vol was: ,,wij sliepen zeer wel en gemakkelijk, maar de bediening was vooral ‘s morgens zeer slegt.” Ook de namen van schippers, gidsen - wegwijzers noemt hij die -, en wagenvoerders tekent hij nauwkeurig op, vooral wanneer ze hebben voldaan. Een huurknecht in Antwerpen krijgt een ruime fooi (12 gulden 16 st.): ,,omdat wij zeer over hem voldaan waren, zijn naam is Jan Baptist Blavier, woont op de Oude Koornmarckt.” Die namen konden immers altijd weer te pas komen, hetzij voor hemzelf, hetzij voor andere reizigers. Van de herberg ,,de drie Groote Zwaanen” van Louis Colin, waar hij in Tilburg logeert, vertelt hij als merkwaardigheid, dat alle vertrekken versierd waren met tekeningen, die door de hospes zelf waren vervaardigd. Van de eerste reizen weten wij precies, hoe het gezelschap werd gevoed, daar de jonge student dit blijkbaar belangrijk vindt en nauwkeurig aan- tekent. Later doet hij dat niet meer. Langer houdt hij het vol, de prijzen, die men betaalde, te noemen. De huur van het Rotterdamse jacht bedroeg in 1772 bijvoorbeeld 12 gulden per dag en daarbij kwam dan nog een gulden per dag voor licht. De voerman van Harderwijk naar Groningen kreeg voor zijn twee wagens en acht paarden voor de heenreis en de terugreis, welke laatste hij zonder het gezelschap maakte, 94 gulden en 10 stuivers. Voor het eten en overnachten aan de Grebbesluis in het Tolhuis betaalde men 27 gulden en 10 stuivers. Bepaald in enthousiasme raakt de schrijver, wanneer hij komt te spreken over de herberg van Willem Rob aan de voet van de Butterberg bij Kleef: ,,Woensdag den 28 juny. ‘s Morgens betaalden wij voor alle verteeringf68.6., het welk waarlijk zeer weinig was voor 8 persoonen aparte tafel, twee avond en een middagmaal, goede spijs en drank, ontbijt, koude keuken voor dezen dag, 2 koetziers en 8 paarden. Ook konnea de herbergiers hier zoo veel met nemen als hun goed dunkt, wijl alles door

101 een koninglijke order op een vaste prijs gestelt is. 2. Kleefsche Waterlust, bl. 43.” Het vervoer gaat steeds in twee wagens, vrijwel altijd dicht, bij grote uitzondering voor een korte afstand wel eens open, of per boot. In Holland en Utrecht nam het gezelschap enkele malen de trekschuit, waarvan men dan zo enigszins mogelijk de roef afhuurde. Ook tussen Gent en Brugge maakte men van een dergelijk vaartuig gebruik, genaamd de ,,berge”. In de ogen van de Hollanders, die hun eigen trekschuiten van beperkte omvang ge- wend waren, was dit een drijvend paleis. Wij krijgen een lyrische beschrij- ving hiervan. Gelukkig hoefde men zich in later jaren niet meer te be- dienen van die bekrompen Hollandse trekschuit. Sinds 1777 kreeg het ge- zelschap herhaalde malen door bemiddeling van Jan Jacob van Beaumont voor het eerste en laatste stuk van de tocht het trekjacht van de West- Indische Compagnie ten gebruike. Dit geschiedde zeker door de relatie, die hij had met de bewindhebber Jan Bernd Bicker. Voor de langere tochten in Zeeland huurde men een jacht in Rotterdam, voor de reis naar Harderwijk en Noord-Holland het jacht Hillegonda van David Valentijn, waarop Jacob Mayer schipper was. Het reizen per boot had zijn bezwaren; windstilte, tegenwind of tegen- stroom stuurden herhaalde malen het prcqamma in de war. Ook de tochten per wagen liepen niet altijd gesmeerd. Voerlieden, die de weg niet kenden, en slechte wegen gaven veel oponthoud. Op weg van Heerenveen naar Groningen passeerde men een stuk land, dat door de vele regen een water- kom was geworden. Een boerendochter werd uit haar bed geklopt - het was reeds over negenen - om de weg te wijzen door deze watervlakte. In de steden moest men voor het sluiten van de poorten binnen zijn. Toen bleek, dat men Groningen, mede waarschijnlijk door die waterplas, vóór tien uur niet zou halen, passeerde het gezelschap de nacht tot 2 uur in een herberg in de buurt Enumatil en pas om even vóór 4 uur reden de rijtuigen de poorten van Groningen binnen. In ‘s Hertogenbosch bewerkte een relatie van een der leden, dat de poorten zo nodig iets langer zouden openblijven. De reizen moeten uiterst vermoeiend geweest zijn. Men wilde blijkbaar zoveel mogelijk profiteren. Een vertrek om 5 uur of half zes behoorde niet tot de uitzonderingen en dikwijls ging men tot ‘s avonds laat aan één stuk door. Het overvulde programma doet soms haast Amerikaans aan. Slechts een enkele stad - om ons tot ons eigen land te beperken - Groningen, Leeuwarden en Maastricht, kregen een volledige dag. In Brugge bijvoor- beeld arriveerde men om 5 uur ‘s middags. De rest van de dag en de volgende morgen tot 11 uur werden besteed aan het bezichtigen van bezienswaardig- heden. Brugge was dan ook volgens de schrijver niet te vergelijken met Gent. Kunsthistorische belangstelling had het gezelschap in zoverre wel, dat men zeer plichtmatig alle merkwaardigheden - wanneer de tijd dat althans toeliet - langs ging. De eigenlijke belangstelling van de leden ging echter meer uit naar andere zaken. Dat waren uiteraard in de allereerste plaats de verschillende anatomische kamers, die de doktoren interesseerden, en in Rotterdam de vergaderplaats van het Bataafs Genootschap der Proefonder- vindelijke Wijsbegeerte en meer verzamelingen van deze aard. Dan waren

102 het in Duitsland en België de geneeskrachtige bronnen. In de Pietersberg werd men door een gids met een flambouw (en als reserve voor geval van nood een brandende turf) rondgevoerd. De dijken, waaraan de tocht van 1776 speciaal was gewijd, trokken ook elders de belangstelling. In Zuid- Beveland horen wij, hoe het werkvolk voor de indijkingen, bestaande in Oost-Friezen en Vlamingen, met elkaar in botsing was gekomen. Aan het africhten van de valken in Valkenswaard en aan de vogels en schapen op Texel wijdt de schrijver stukjes. Bepaald enthousiast wordt hij, wanneer hij de goudvissen van de heer Baster in Zierikzee beschrijft. Het kweken van deze visjes was op Zorgvliet en op de Hartenkamp in 1753 en 1754 mislukt, zodat men toen deze Oosterse beestjes alleen op het verre Zeeuwse eiland kon bewonderen. Dan zijn het fabrieken, zoals de geweermakerij van Jean Dusseau in Kuilenburg, die van a tot z worden bekeken. Ook over andere industrieën horen wij telkens bijzonderheden. Verder heeft men veel belangstelling voor de scheepvaart. In Rotterdam gaat het gezelschap aan boord van een schip met Salzburger emigranten. In Huisduinen bezichtigt men het schip Welvaren van de Oost-Indische Compagnie, dat zeilree ligt en even later de lange reis aanvaardt, het oorlogsschip Venus, dat wordt gecommandeerd door kapitein Wolter Bentinck - vijf jaar later bij zijn erebegrafenis in Amsterdam hebben de leden van Semper Idem ongetwijfeld aan dit bezoek teruggedacht -, en tenslotte het merkwaardige hospitaalschip van de Oost- Indische Compagnie, de Noord-Beveland, dat in 1758 in Zeeland was gebouwd en in 1774 in Amsterdam was omgebouwd tot een hospitaal. De kaperschepen in Duinkerken - men zit in volle oorlog - trekken ook zeer de aandacht van de reizigers. Voor zover mogelijk bezichtigt men met veel belangstelling verschillende kloosters. Uitvoerig wordt gewag gemaakt van de moderne kostschool van de uitgeweken Engelsche Jezuïten te Luik, de Academie Angloise, waar veel Engelse jongens, reeds van zes jaar af, naar toe gaan en ,,door velerlei exercitiën in de open lucht het lighaem oeffenen.” Een prospectus van deze kostschool wordt de reizigers meegegeven. Gevangenissen, beter- huizen en armhuizen worden ook zo enigszins mogelijk bezocht, o.a. het moderne achthoekige correctiehuis in Gent, waarvan nog maar vijf hoeken gereed zijn en waar de gedetineerden - al even modern - niet om aalmoezen mogen vragen aan de bezoekers, en dan het hospitaal generaal met f 2800 bewoners te Rijssel, dat in 1758 is gebouwd. Of het gezelschap nooit iets avontuurlijks overkwam? Als dat het geval is geweest, heeft de schrijver het zeker niet uitgebuit voor zijn journaal. Iets daarvoor moet hij toch echter wel hebben gevoeld. De uren, die men in de herberg te Enumatil moest doorbrengen, verdrieten het gezelschap met te zeer, ,,te meer daar wij ons voorstelden hoe het zelve naderhand stoffe tot discours zou konnen geven”. Door het wassende water wordt het gezelschap, wanneer het op weg is naar Duinkerken, gedwongen het strand te verlaten en een duinweg te nemen. Daarom moet men in een morsige herberg het middagmaal met boter, brood en slechte wijn doen. Over het algemeen hield het gezelschap, dat het zeer goed gewend was, niet van dergelijke onverwachte gebeurtenissen. Veel zijn zij echter niet voorge-

103 komen, want alles was tot in de puntjes van te voren geregeld. Katastrofen vonden niet plaats en zeer voldaan over al het genotene kwam men na af- loop van iedere reis weer in Amsterdam terug.

De eerste vier jaren tekende Francois Hovius de namen van de leden op, later niet meer. Op 6 mei 1777 droegen de vrienden Jacobus Bijsterus ten grave in de Westerkerk. De laatste drie reizen maakte hij dus zeker niet mee. Of een ander zijn plaats innam, weten wij niet. De verdere leden van het gezelschap kunnen wel aan alle reizen hebben deelgenomen. Wanneer dit echter ook werkelijk het geval is geweest, heeft de laatste reis Jan Pieter Lobé niet veel goed gedaan. Op 6 juli 1779 k wam het gezelschap in Amsterdam terug; op 22 juli van dat jaar overleed hij. Op 12 april 1786 werd Jacobus Hovius in de Nieuwe Kerk ter aarde besteld en op 1 augustus van het vol- gend jaar stierf Dirk Timmer, die in zijn geboorteplaats Ede werd begraven. Cornelis Jan de Famars en Jan Jacob van Beaumont waren daarna aan de beurt. Op 5 oktober 1791 en 29 juli 1799 werden zij op het Leidse Kerk- hof begraven. Het was ongetwijfeld geen eenvoud of geldgebrek, die hun keuze op dit volkskerkhof had doen vallen.Neen, het waren de nieuwe ideën over hygiëne, die bij de dokter en jurist een voorkeur voor de open lucht boven de kerk hadden doen ontstaan. De langst overlevende van het gezelschap was, zoals te verwachten, Mr. Francois Hovius, de schrijver van de reisjournalen. Met hem stierf op 6 juli 1813 het laatste lid van het ge- zelschap Semper Idem, maar door hem weten wij thans nog heel wat over dit merkwaardige 18de eeuwse reisgezelschap. 1. H. v. E.

ANNA MARIA VAN VERSCHUER-BRANTS

1817-1901

In het aardige boekje van Jhr. 1;. J. E. van Lennep, ,,Honderd Jaar Harte- kamp”, dat in 1956 bij de erven F. Bohn N.V. te Haarlem verscheen en nu onlangs zijn derde druk heeft beleefd, is de hoofdpersoon, Anna Maria Brants, een mooie jonge vrouw die aan B. A. Baron van Verschuer haar schoonheid, haar grote gaven van hart en geest, de Hartekamp en een aanzienlijk vermogen ten huwelijk brengt. Velen hebben gebruik gemaakt van de mogelijkheid voor leden van Amstelodamum, dit boekje tegen verminderde prijs aan te schaffen. Zij zullen zeker graag nog iets meer horen over het voorgeslacht van de heldin van dit verhaal. Toevalligerwijze geven de kwartierstaten Brants-de Neufville en Hartsen- Van Vollenhoven in het eind juni verschijnende jubileum-kwartierstaten- boek van het Koninklijk Nederlands Genootschap voor Geslacht- en Wapenkunde de kwartieren van Anna Maria Brants. Want haar vader

104 Mattheus Pieter was een 10 jaren jongere broer van de daar genoemde Jan Isaac de Neufville Brants en haar moeder Agatha Petronella Hartsen een 6 jaren jongere zuster van de uit het huwelijk Hartsen-van Vollen- hoven geboren Louisa. In die kwartieren schuilen, naast materiële welstand, zovele geestelijke gaven, dat het schijnt te lonen ze van enig commentaar te voorzien, waarvoor noch in het boekje van de Heer van Lennep, noch in het kwartier- staten-boek ruimte beschikbaar was, maar die niettemin ten aanzien van Anna Maria Brants het vermoeden vestigt dat er iets zit in het gezegde dat ,,bon sang ne peut mentir”. Beginnen wij met de voorvaders in de z.g. rechte lijn, welke ik liever de vaderlijke lijn zou willen noemen. Anna Maria’s grootvader Jan Jacob Brants was niet alleen een zeer vermogend koopman - hij liet in 1813 i ll/! millioen na - maar blijkens zijn schilderijenverzameling ook een man van smaak, al waren vele van zijn schilderijen afkomstig van zijn schoonvader, Jan Isaac de Neufville, die een collectie van ongeveer 80 stuks had. De verzameling-Brants omvatte o.a. een Rembrandt, drie Jan Steens, een ter Borch, een fluwelen Breughel, een van Mieris, een van Ostade, drie van der Heydens, een Bol en twee Bakhuyzens. Zij wordt na zijn dood, in een zeer slechte tijd, door Roos, in het Huis met de Hoofden, voor f 11.477,- geveild in 36 nummers, na door Spaan op f 9.800,- getaxeerd te zijn. Een spijtig ding voor de nakomelingen, zo’n ontijdige veiling! Mr Jan Brants, Anna Maria’s overgrootvader, wordt, evenals zijn vader Quirijn, als ,,voornaam koopman” geadresseerd. In het midden van de 18de eeuw heeft hij met mevrouw de Geer-van Assendelft te Utrecht, wier zaken hij behartigt, een zeer vriendschappelijke correspondentie over rijpaarden en Franse litteratuur. Zijn vader Quirijn is ook al zeer vermogend, hoewel zijn vrouw Hester van Mollem hem slechts f 67.000,-, waaronder de hofstede Zwaanwijk te Nichtevecht, heeft aangebracht. ,,De Plaets van de Hr. Quir.n. Brandjes” staat op blad 89 van ,,De Zegepraalende Vecht” van 1719 afgebeeld. Het was een hofstede met Heere en Boerehuys van 26 morgen 610 roeden, slechts een bescheiden bezitting in vergelijking met de in het zelfde werk op de bladen 3-5 afgebeelde Sy-Baalen van neef David van Mollem. Als agent van Louis de Geer in Finspong verdient Quirijn Brants veel geld. De vroeg-17de en laat-lbde eeuwse voorvaders Brants van Anna Maria worden weliswaar nederig viskopers genoemd, maar zij kopen ook huisjes en het zou mij niet verwonderen als zij daarmee de grondleggers van de latere kassiers- en bankierszaken van de familie zijn geweest. Zij behoren overigens tot een merkwaardige Doopsgezinde ,,clan” van vissers, viskopers en waterscheepslieden, die in een vrijwel onontwarbare kluwen doorelkaar getrouwd waren en weinig relaties buiten hun eigen kring hadden. In maatschappelijk aanzien waren zij niet met de van Mollems en de van Halmaels te vergelijken. In het leven van Anna Maria Brants heeft het paard een belangrijke rol gespeeld. Het was naar alle waarschijnlijkheid haar bet-over-over- grootvader Jan Brantsen, viskoper te Amsterdam, die op 16 april 1675

105 voor notaris J. de Vos, onder vele merkwaardige voorwaarden, van Jacob Fabritius, secretaris te Sloten, een rijpaard kocht. Teruggaande naar de overgrootvader Mr. Jan Brants (gepromoveerd te Utrecht op 25 aug. 1725), komen wij door zijn huwelijk met Sara van der Heyden, de dochter van Jan van der Heyden de jonge en Christina Leeuw, in welgestelde en zowel inventieve als artistieke kringen. Over de schilder en uitvinder Jan van der Heyden is veel geschreven; al zijn nakomelingen stammen uit het huwelijk Brants-van der Heyden (Ned. Leeuw April 1937). Christina Leeuw is voor de jonge van der Heyden waarlijk geen mésal- liance; het omgekeerde is eerder waar. Zij is een dochter van de rijke koopman Jacob Leeuw, die f 700.000,- nalaat, een kleindochter van Ameldonck, onder wiens schilderijen er negen waren van Govert Flinck, die een neef was (Oud-Holland 1954 p. 173). De Leeuws behoorden tot de aanzienlijke Doopsgezinde families uit die tijd. Zij is bovendien, als dochter van Christina de Flines, een achterklein- dochter van Joost van den Vondels weinig clemente zuster Clementia, 1586-1641 (14e Jaarboek Amstelodamum, 1916, p. 144-183 en Oud Holland j.g. 34, p. 183). Clementia was een rijke koopmansvrouw in zijde. Zij trouwde met Hans de Wolff, broer van de echtgenote van de dichter Joost, en uit haar huwelijk werd Rebecca de Wolff, Christina’s grootmoeder, geboren, die in 1700 ruim f 700.000,- naliet, waaronder de huizen ‘t Lam en de Ver- gulde Wolff in de Warmoesstraat, die aan Rebecca kwamen. O.a. Joost van den Vondel, als oom van Juffrouw Christina de Flines, ,,toec. bruydt”, compareert voor Notaris Listingh te Amsterdam op 16 maart 1666, bij het sluiten der huwelijksvoorwaarden Leeuw-de Flines. Sterck schrijft in het bovengenoemde jaarboek dat de Emmerikse Warnaer van Lennep zijdehandelaar was en tot de geregelde klanten van Clementia behoorde; hij vindt het merkwaardig dat de voorvader van de grote Vondeluitgever Jacob van Lennep zijn zijdewaren kocht bij de zuster van Joost de dichter. Er bestaat een portret van Clementia door Nicolaes Elias, dat met verscheidene portretten van leden der familie de Flines op de inventaris van Rebecca de Wolff voorkomt en thans nog bekend is ( Oud Holland j.g. 34, p. 183). Wij zitten hier met de van Mollem’s, van Halmaels, Rutgersen en de Neufvilles voortdurend in die koopmansbevolking van de gouden eeuw, van welke men zich afvraagt of haar welstand haar intelligentie en be- schaving tot zijn recht heeft gebracht, of dat de laatste gaven de welstand hebben opgeleverd. De Neufvilles, ll/z eeuw of langer zijdewinkeliers, zijn daar wel bij gevaren, ook in de Warmoesstraat; aan Vondel, die behalve kousen- koopman ook zijdehandelaar was, brachten zijn geestelijke gaven geen materieel geluk. Hem zal ik verderop, à propos van andere voorzaten van Anna Maria Brants, nog enige malen kunnen citeren. Ik ga echter eerst terug naar de Neufvilles. Isaac trouwt in 1685 met een dochter van Mattheus Grijspeert, een koopman, zoon van de & 1597 geboren Pieter Grijspeert, die een vooraanstaand Doopsgezind leraar was. Toen Anna Maria’s overgrootvader Jan Isaac de Neufville in 1736 met

106 Anna Bevel trouwde, schreef zijn zuster in haar levensbeschrijving: ,,Maar doe trouwden mijn jongste broer met Anna Bevel een allerliefst mens mooy en rijk daarenboven, ik weet niet hoe dat hij aan so een geluk kwam, dog mijn ouste broer de(e) daar ook al veel moeite toe. Dat trouwe gaf een grote verandering in onze familie, mijn jongste broer Jan met zijn lieve vrouwtie kwaame op de Heeregragt in de winkel woone”. Anna Bevel was het enige kind van een overleden rijke koopman, die haar ruim een half millioen gulden had nagelaten. Niettemin trokken de jongge- huwden in de winkel op de Heeregragt! Dit betekent echter niet anders dan dat de jonge echtgenoot nog slechts onder op de ladder van de familie- zaak staat en dat het ontvangen van de klanten zijn eerste taak is. De benaming zijdewinkelier, gewoonlijk bij de ondertrouw gebezigd, geeft dus een min of meer verkeerd beeld, détail- en groothandel waren vaak in één hand; de vader, Isaac de Neufville, zijdewinkelier bij zijn huwelijk, is later koopman. De vader van de erfdochter Anna, Simon Bevel, de voor die tijd zeer rijke koopman uit Haarlem, handelde ook al in zijde. In mijn kwartierstaat Brants, die zich in de 16 en 32 kwartieren geheel op Doopsgezind terrein afspeelt, loop ik met Rijna de Vries, ook Doops- gezind, volkomen vast, niettegenstaande de uiterst welwillende bemoei- ingen van de Heer J. Geesink te Zwolle. Rijna is een zuster van Elisabeth de Vries, begr. Zwolle 4.10.1712, tr. ald. 20.2.1706 Jacob Doyer, en een zuster van Janneke, tr. Zwolle 19.2.1707 Jan Jans Rouke van Gronegen. Haar ouders heb ik niet kunnen vinden. Overgaande naar .de moederlijke kwartieren van Anna Maria kom ik bij haar betovergrootvader, door zijn moeder, in de familie Ansloo. Jacob Hartsen n.l., in zijn tijd vermoedelijk reeds een voornaam koopman, trouwt met een dochter van de lakenkoopman en Doopsgezinde leraar Cornelis Claesz Ansloo, zoon van Claes Claesz Ansloo, 1555-1632, stichter van het Ansloohofje te Amsterdam, lakenhandelaar. en dienaar der Water- landse Doopsgezinden. Cornelis Claesz had een behoorlijk vermogen en was zeer liefdadig. Met zijn vrouw Neeltje Schouten werd hij door Rembrandt geportretteerd (Kaiser Friedrich Museum, Berlijn). Dit grote portret werd in 1781 door Boydell in zwarte kunst-prent gebracht, die vaak ten onrechte ,,de ge- trooste weduwe” wordt genoemd. Rembrandt etste ook een portret van Ansloo, welke ets in de 17de eeuw door Mariette en door Savry werd gecopieerd. Ik meen dat zij nogal eens door elkaar gehaald worden maar dat de copie van Savry een onderschrift van Vondel heeft. Vondel was waarschijnlijk geen groot bewonderaar van Rembrandt, die hij als een schilder der duisternis beschouwde. Slechts tweemaal noemt hij Rembrandts naam in geschrift, namelijk ook in een vers, dat men onder de ets van Savry vindt: ,,Ay Rembrandt, maal Kornelis’ stem, Het zichtb’re is ‘t minst van hem, ‘t Onzichtb’re kent men slechts door d’ooren, Wie Anslo zien wil, moet hem hooren.”

107 I- Van Anna Maria’s bet-over-over-over-grootvader Ansloo gaan wij nog even terug naar diens neef van een jongere generatie, Reyer, de dichter, en nog verder terug naar de toneeldichter Anthonie Hartsen, Anna Maria’s overgrootvader. De van Voorsten en de Verkoljes horen in de tweede helft van de 17de eeuw tot de gegoede Doopsgezinde families te Amsterdam, evenals de Hooften, de de Haens, de Ravens en vermoedelijk de Verduyffs. Ver- schillende van hen hebben gestudeerd. De van Vollenhovens zijn Rotterdamse regenten, tevens kooplieden en Remonstrant, evenals de van der Hoevens en de Henneyuins. Via de van der Hoevens komen wij bij Arnout en Mr. Reinier Leers, die afgezien van de regentelijke en enigszins diplomatieke functies van de laatste, vermaarde drukkers en uitgevers te Rotterdam waren. Cornelia Brandt, de vrouw van Mr. Reinier Leem, is misschien de interessantste van de 32 kwartieren van de hoofdpersoon in van Lenneps boekje. Zij is een dochter van Ds Geeraert Brandt, de kerkhistorieschrijver, biograaf van de Ruyter en epigrammatist. Met hem komen wij weer op Amsterdams terrein. Hij was de zoon van een bekend klokkenmaker in Amsterdam, maar zijn vrouw, Suzanna van Baerle, dochter van de beroemde Barlaeus, wilde niet met hem trouwen voor hij gestudeerd had. Suzanna heeft misschien met haar schoonheid, haar begaafdheid en dichter- lijke aanleg haar stempel, over vijf generaties heen, op Anna Maria gedrukt. Vondel dichtte op haar: ,,In geenen trouring blonk oit Indiaensche paerle, Zoo zuiver als Zuzan, in ‘t huisgezin van Baerle”. Jan Vos maakte op hun huwelijk het puntdichtje: , , ...... Van een toneelpoeet, maakt hij (de liefde) een predikant Zoo raakt Suzann’, hoe kuisch en koud van hart, aan Brandt”. Geeraert Brandt, de biograaf van de Ruyter, is beroemd om het meester- schap waarmede hij de Nederlandse taal hanteert. Van Loon zegt dat het twijfelachtig is of de Ruyter meer door de pen van Brandt, dan wel Brandt door ,,Het leven van de Ruyter” vereeuwigd is geworden. Het grafschrift op Kortenaer’s praalgraf kenschetst de kracht van Brandt’s taal: ,,De Helt der Maas, verminkt aan oog en regterhant, En echter ‘t oog van ‘t roer, de vuist van ‘t vaderlant, De grote Kortenaer, de schrik van ‘s vijants vloten, d’ontsluiter van de Zandt, legt in dit graf besloten”. Prof. Dr Caspar van Baerle, 1584-1648, een der bet-over-over-over- grootvaders van Anna Maria Brants, over wie een zeer uitvoerige littera- tuur bestaat, was lid van de Muiderkring. Na het overlijden van zijn vrouw, Barbara Sayon, dong hij naar de hand van Tesselschade, maar tevergeefs. Mij dunkt dat zijn dochter Suzan, zijn schoonzoon Brandt en hij zelf, op waardige wijze de kwartieren van hun nazate Anna Maria van Ver- schuer-Brants besluiten. Mr. A.C. VAN ECK

109 EEN AFSTAMMELING VAN DE HERTOGEN

VAN GELDERLAND TE AMSTERDAM

In de Kooromgang van de Oude kerk bevindt zich een zerk, die in het midden een groot wapen met twee leeuwen vertoont, en in de hoeken vier kleine wapens, zogenaamde kwartieren, die geheel afgesleten zijn. Een opschrift valt niet meer te bekennen, maar aan het ornament is te zien, dat de zerk omstreeks het jaar 1600 moet zijn gebeeldhouwd. Het grafboek deelde mede: ,,Een graff van thien steenen. Den 24 Augusti Ao 1610 heeft Joncker Crystoffel van Gelder dit graf geeygent ende betaelt, ende aldus gemerckt op een blauwe sarck”, en dan staat er een schetsje getekend van het wapen van Gelderland. Nu was mijn nieuwsgierigheid gewekt. Was die jonker Christoffel soms een afstammeling van de hertogen van Gelderland? En zo ja, hoe kwam hij dan in Amsterdam? De ,,bescheiden tot de graven van de Oude kerk”1) geven pas vele jaren later enige inlichtingen. Het is een notariële akte, die aldus luidt: ,,Op huyden den 14. Junij 1657 compareerde voor my Gerrit Steeman, notaris publicq by den Hove van Hollandt geadmitteert, t’Amsterdam residerende, in presentie van de nabes. getuygen, jonckhr Carel van Gelder, soone ende medeërffgename van wijlen Christoffel van Gelder, in dier qualite(it) voor hem selven ende noch als procuratie hebbende van Juffr. Anna van Mollen, weduwe van deselve Christoffel van Gelder, sijn moeder, mitsgaders van Adolph van Gelder ende Christoffel van Gelder, sijn comparants broeders, alle woonende tot Dansick, ende verclaerde in dier qualite(it) getransporteert, gecedeert ende opgedragen te hebben, sulx doende mits desen, aen ende ten behouve van Srs (sinjeurs) Jacob Omphali ende Jan van den Bos, coopluyden alhier, een graffstede, leggende in de Oude Kerck binnen deser stede, achter ‘t koor, in de zevende laech, staende int oude boeck van deselve kerck op den name van de voors. Christoffel van Gelder, folio een tseventich, ende int nieuwe kerckboeck op deselve naem, folio een hondert vier en tachtich. Bekennende hy comparant in qualiteyt voorn(oem)t wegen de cooppenningen van de voors(egde) graffstede door handen van de voors. Srs Omphali ende Van den Bos al ten vollen den lesten penningh metten eersten vernoecht, voldaen ende betaelt te zijn etc. 1657 den 17 Julij.” (dat zal de datum zijn waarop de overdracht in de boeken van de kerk werd ingeschreven).

Nu wist ik, dat jonker Christoffel van Gelder vóór 1657 overleden moest zijn, dat zijn weduwe Anna van Mollen heette, en zijn zoons Carel, Adolf

l) Een verzameling akten, testamenten, verkoopbrieven cm., ingebonden in vele dikke delen, en bewaard in het archief van de Hervormde Gemeente.

110 en Christoffel. Verder, dat het gezin te Dantzig woonde en blijkbaar niet meer aan terugkeer dacht. Of jonker Christoffel zelf in de Oude Kerk begraven lag, dan wel het graf gekocht had na het overlijden van een zijner familieleden - op die vragen gaven de kerkboeken geen antwoord. Maar de namen Carel en Adolf van Gelder benevens het wapen spraken duidelijk genoeg. Daarna gaf ik kennis van de vondst aan Mr A. P. van Schilfgaarde, rijksarchivaris in Gelderland, en hij bleek al dadelijk in staat enige ont- brekende schakels van de ketting te leveren. In 1950 was van zijn hand een artikel verschenen in Bijdragen en Mededelingen der Vereniging ,,Gelre”, deel L, getiteld ,,Het testament van hertog Karel en zijn af- stammelingen”. Daarin werd o.a. vermeld, dat hertog Karel van Gelder, die in 1538 overleedl), vier natuurlijke zoons naliet, van wie de oudste, Karel de Oude genoemd, een zoon had met name Adolf, gehuwd met Geetruid van Steenbergen. Zij waren de ouders van jonker Christoffel. Diens grootvader Karel had aan verschillende krijgstochten deelgenomen, was ook in Danteig geweest en daar omstreeks 1545 getrouwd met een zekere Elisabeth Bunings; verder had hij in de omstreken van Dantzig goederen gekocht en die in cultuur gebracht. Na de dood van zijn vrouw keerde hij naar Gelderland terug, sloot daar een tweede huwelijk, maar stierf reeds drie jaren later, in 1568. Zijn oudste zoon Adolf trouwde met Geertruid van Steenbergen en ging weer in Dantzig wonen; hij is daar overleden in 1597. Zijn weduwe reisde met haar enige zoon, de ons bekende Christoffel, naar de Nederlanden, en daar moeten ze minstens enige jaren hebben doorgebracht. Het schijnt dat het in de bedoeling lag, hun bezit hier te lande van de hand te doen, en zich dan voorgoed te Dantzig te vestigen. Juist in de tijd toen ze hun huis Caldenhave onder Eerbeek gingen vervreemden, overleed Geertruid van Steenbergen. Moeder en zoon vertoefden toen te Amsterdam, want Geertruid werd op 16 augustus 1610 begraven in de Oude kerk vanuit het huis ,,de witte olifant”. We konden dus concluderen dat jonker Christoffel de fraaie zerk heeft laten maken voor het graf van zijn moeder. Vroeger of later moet hij dan naar Dantzig zijn teruggekeerd.

Gedurende de jaren na 1950 kreeg Mr Van Schilfgaarde verschillende inlichtingen, o.a. van het archief te Dantzig, die het hem mogelijk maakten zijn eerste artikel in de ,,Bijdragen” te completeren. In een tweede artikela) kon hij vermelden, dat de eerste vrouw van Karel de Oude, Elisabeth Bunings, te Amsterdam een huis bezat, afkomstig van haar aldaar gestorven ouders.

‘) Karel van Egmont, hertog van Gelre, heeft zich jarenlang weten tc handhaven tegen keizer Karel V, dit pretendeerde recht op Gelderland te hebben. Eerst viif jaar na hertog Karels dood kon Gelderland bif de overigc Nederlandse gcwcstcn gevoegd worden. 9 ,,Nadere gegevens over het testament van hertog Karel van Gelre en zijn afstamme- lingen”. (Bijdragen en Mededelingen der Vereniging ,,Gelre”, decl LVI, bl. 199 vvg.)

111 Wat nu de verdere lotgevallen van Christoffel betreft, hij trouwde te Dantzig in 1621 met Anna van Mollen, dochter van Ambrosius van Mollen, afkomstig uit Lier in Brabant. Ze hadden een vijftal kinderen: drie zoons en twee dochters. Christoffel overleed te Dantzig op 65-jarige leeftijd, en werd er op 13 December 1641 in de Marienkirche begraven. De familie kwam nog tot in de 18de eeuw te Dantzig voor. Het blijkt weer eens voor de zoveelste maal, hoe levendig de betrekkingen tussen Amsterdam en Dantzig in vroeger eeuwen geweest zijn. We wisten nu heel wat meer omtrent het graf in de Kooromgang en de personen die erbij betrokken waren, maar toch bleven er nog vragen over. Allereerst: wat was te Amsterdam bekend aangaande de ouders van Elisabeth Bunings, die daar gestorven waren en er een huis hadden bezeten? De naam klinkt helemaal niet Amsterdams, en ik heb al gedacht aan de mogelijkheid van een verschrijving, temeer daar de gegevens omtrent Elisabeth uit een Dantziger akte afkomstig waren. Stond er misschien niet Bunings, maar Banings, met een streepje op de eerste n, en zou Elisabeth Bunings te Amsterdam soms bekend staan als Lysbeth Bannings of Benningh? De laatste schrijfwijze is de meest gebruikelijke, en de Bennin- ghen behoorden tot de aanzienlijken in Amsterdam. Maar ik vond geen Bunings, en ook geen Lysbeth Benningh, tenminste niet een op wie de gegevens uit Dantzig toepasselijk waren. Het is echter niet onmogelijk dat later bij geluk de naam toch. gevonden wordt. Dat is meer gebeurd bij nasporingen omtrent personen uit de lbde eeuw. Verder is er de kwestie met het huis ,,de witte olifant”. In de tijd toen jonker Christoffel en zijn moeder te Amsterdam waren, vond men hier in ieder geval twee witte olifanten: een op de Nieuwendij k en een in de toen gloednieuwe Batavierstraat hoek Monckelbaensburgwal (de latere Oude Schans). Wie van de twee olifanten is de juiste?l) Nu is de olifant vanouds het uithangteken van de banketbakkers ge- weest, en zo vinden we dan ook op de Nieuwendijk in 1596 Pieter Thomasz. koeckebacker, oud 21 jaar, die op 15 november in ondertrouw gaat. De familie was er al langer gevestigd, want twee jaar tevoren was Jannetje Thomasdr., blijkbaar de zuster van Pieter, uit hetzelfde huis getrouwd. Wat de tweede witte olifant betreft, hebben we van het huis en omgeving geen andere voorstelling dan de kaart van Pieter Bast ons te zien geeft. Verder is bekend, dat aan de Oude Schans en omgeving omstreeks 1610 alles nieuwbouw was en de voor deze buurt bestemde kerk (de Zuiderkerk) nog niet voltooid was, zodat de bevolking nog was aangewezen op de Oude Kerk. Wanneer Geertruid van Steenbergen echter gestorven zou zijn in het huis op de Nieuwendijk, dan was de kans groot geweest, dat ze niet in de Oude, maar in de Nieuwe kerk begraven was. Immers het graf in de Kooromgang van de Oude Kerk was geen familiegraf, maar Christoffel van Gelder moest het juist voor deze gelegenheid kopen.

l) Zie: Alphabetische lijst van huisnamen, onder toezicht van den heer E. W. Moes, samengesteld door den heer N. W. J. Coorengel (Jaarboek Amstelodamum 111, 1905, bl. 168).

112 We zullen het daarom voorlopig maar op het huis in de Batavierstraat houden. Het is reeds lang verdwenen, maar de gevelsteen heeft het huis overleefd, en is ingemetseld in de zijmuur van de moderne school, die thans op de hoek van de Oude Schans en de Nieuwe Batavierstraat is gebouwd. Die gevelsteen en de zerk in de Oude kerk houden de herinnering levend aan de nazaten van een vorstelijke familie, die zich een nieuw bestaan moest opbouwen onder totaal veranderde maatschappelijke verhoudingen. Er is toch maar van alles te vinden in die Oude kerk. Een zeldzaam kleurig geheel is de geschiedenis van Amsterdams oudste monument. Men raakt er niet spoedig op uitgestudeerd. B. BI JTELAAR

DE TWEE VERGULDE CODDEN

EN DE TWEE WOLVEN

In zijn bijdrage ,,Het huis van een 18de-eeuwse Mercator Sapiens” in het laatstverschenen Jaarboek Amstelodamum (bl. 110) deelt Dr. J. A. Bierens de Haan mede, dat op de Fluwelen Burgwal tegenover de Bierkaay zich het oude familiehuis der Van Hoecks bevond, het huis ,,daer eertijds de twee vergulde kodden in de gevel hebben gestaan en tegenwoordig de twee wolven”. Dit door Dr. Bierens de Haan gememoreerde huis valt nog aan te wijzen en wel op de Oudezijds Voorburgwal No. 113. In de gevel staat een jaartal- steen 1688, welke doet veronderstellen, dat het huis toen een vernieuwing heeft ondergaan. De gevel in zijn tegenwoordige gedaante is evenwel al weer van veel later tijd. De achtergevel geeft een oudere staat te kennen. In 1688 zal het huis de gedaante hebben gehad als het naastgelegen pand No. 115, dat dateert van 1685. Het buurhuis op No. 111 is nog aantrekkelijk als vroeg 17e-eeuws type in de trant van Hendrick de Keyser. Dat het huis ,,de twee Vergulde Codden” een hoge ouderdom had, is waarschijnlijk door de vermelding bij Elias in zijn Vroedschap (bl. 183) van de verkoop in 1587 van dit huis onder deze naam door Dirck Ruerinck aan Gerrit Cornelisz Coppesz. De vrouw van laatstgenoemde was Lijsbeth Martensdr. Codde, kleindochter van Pieter Pietersz Codde, geb. omstr. 1465 en be- horende tot Amsterdams notabelen. Wellicht behoorde het in 1587 ge- kochte huis eerder aan een lid van de familie Codde, gezien de toen reeds bestaande huisnaam, waarin de geslachtsnaam valt te veronderstellen. In kwijtscheldingen van 1625 (kw 32 f. 102) en ook van 1687 (kw 3 D, f. 7 verso) wordt het huis genoemd als ,,waar de twee vergulde Codden in de gevel staan”. Er was toen dus sprake van een gevelsteen.

113 Het was in de oorlogsjaren, dat ik kennis kreeg van de aanwezigheid van een steen in de achtergevel van het hier beschreven huis op de 0.2. Voor- burgwal 113. Gelijk de foto, hierbij afgedrukt, laat zien zit de steen ge- deeltelijk achter een houten plat, dat de voorstelling echter vrij laat. De tekst op het lint viel nog te ontraadselen en liet zich lezen als ,,. . . .TW’EE VERGVLDE CODDEN.. . .” Terwijl het woord ,,Codden” ruim gehakt is, werd de voorafgaande bepalende aanduiding zeer bekrompen aange- bracht. Het laat zich raden of de andere uitloper van het lint eveneens nog behakt is, bijv. met een jaartal. Dat zou zeker wel van vóór 1587 kunnen zijn, gezien het voorkomen op de gevelsteen van het gekroonde wapen- schild met dubbele adelaar, omhangen met de keten van het gulden vlies. De reden van de aanwezigheid hiervan op deze gevelsteen ontgaat ons. In dit geval ontleent de steen voor ons zijn waarde aan het voorkomen daarop van de twee kodden, op de steen als zodanig benaamd. Zij het wat laat, is hiermee tevens voldaan aan een verzoek om nadere mededeling terzake de in Amsterdam voorkomende ,,Codde”-namen, gedaan in Amsteloda- mum, 23e jaargang bl. 155. Op de hierbij afgebeelde steen ziet men de kodden in wezen als knodsen uitgebeeld, waaraan de koddebeier zijn naar dankt. Aan de toenmalige eigenaar, de heer W. Jager, danken wij enige ge- gevens, welke hieronder mede zijn verwerkt. In het jaar 1656 werd de verponding betaald door Jacob van Leeuwen en Jan Princibus, vermoede- lijk de eigenaars.

114 Jacob van Leeuwen vinden we ook al in het kohier van 1631 terug (uitg. Frederiks) op bl. 34 in Wijk X, onder fol. 146 vo, op de Voorburchwal oostzijde (bedoeld is de Oudetijds Voorburgwal). Dat we hier te doen hebben met het deel van de 0.2. Voorburgwal, waarin het pand No. 113 ligt, blijkt uit de Wijkindeling. Te beginnen in de Warmoesstraat naar de Nieuwmarkt werd via de Oudekerksbrug, de Voorburgwal zuid- op ge- lopen van de Minnebroerssteeg (= Oudekennissteeg) naar de Stoofsteeg, thans van No. 75 tot 135. Juist in het midden van de reeks aangeslagenen treffen we Jacob van Leeuwen aan, ongeveer gelijk aan de situatie van heden, en wij kunnen in het genoemde kohier het huidige huisnummer 113 aan- brengen. Jaques en Guiliam van Hoorn, boven hem genoemd, moeten zijn buurmannen op No. 111 zijn, zoals wij de iets hogerop vermelde, in het kohier op fol. 146, Coenraet Coeymans en Hen. Coeymans op NO 101 en 103 kunnen thuisbrengen, afgaande op de oude huisnaam ,,De Bontekoe”, uitgespaard in het ijzeren stoephekje, een koe verbeeldend. Naar onderen in het kohier van 1631 merken we de weduwe en erfge- namen van Jan van Wely op, van wie wij weten, dat hij hier, enkele huizen van de Stoofsteeg af, woonde (d’Ailly, Hist. Gids bl. 105). Hij wordt ge- noemd op de zesde plaats onder Jacob van Leeuwen, hetgeen No. 123 zou kunnen zijn. Het hoekhuis aan de Stoofsteeg is No. 135. De overigen, na de weduwe van Wely opgesomd, bewonen dan de tussenliggende nummers. In 1658 werd de verponding van het huis O.Z. Voorburgwal 113 vol- daan door Michiel Popta. Dan vinden wij, dat op 5 juni 1687 Mr. Jacob Jacobsz Hinloopen, schepen en raad dezer stad, aan Christiaan van Hoeck, koopman te Amsterdam, het huis verkoopt waar ,,de twee vergulde Codden” in de gevel staan. Christiaen van Hoeck zal het huis hebben doen ver- bouwen, of opnieuw hebben laten optrekken; vandaar de jaartalsteen 1688 in de gevel. Dit is dan de Christiaan van Hoeck, de oudoom van Cornelia Bierens, die in 1790 honderd jaar was geworden (49e Jaarboek bl. 111). Misschien is Anthonq van Hoeck, de schoonvader van Jacob Bierens, in 1688 als 91 jarige in dit huis overleden (als boven ,,op de Fluwelen Burg- wal tegenover de Bierkaay”). Het zal ook deze schoonvader zijn, die we genoemd vinden in het Kohier van 1631 (bl. 33 bovenaan) fol. 142 sub 41 : Jan en Antonie van Hoeck, aangeslagen voorf80.- welke we op het huidige No. 68 in de Warmoes- straat bij de Oude Brugsteeg kunnen thuisbrengen. In 1648 is Jan de eige- naar en Anthony als huurder aangegeven en bedroeg de huurwaarde f 800.- Wellicht zijn Jan en Anthony broers? Op het in 1624 door Cornelis v. d. Voort van Jan van Hoeck geschilderde portret schijnt hij een ongeveer 30 jarige en, zoals we zagen, was Anthony van 1597. De enig nagelaten zoon van genoemde Christiaan van Hoeck, ook een Anthony, vermaakte bij testamentaire beschikking van 28 aug. 1716 huis en erve aan Antony Bierens. In 1741, toen de wed. van Anthony Bierens overleed, werd het huis aan- geduid als : ,,daer eertijds de twee vergulde kodden in de gevel hebben ge- staan, en tegenwoordig de twee wolven”. In 1742 treffen we Willem Tol er in aan als fabrikeur (Koh. 1742, Wijk 5, Verp. No. 1058).

115 Omstreeks 1791 verkocht Daniel Bierens het pand, ,,de twee wolven” geheten, aan Gerhardus Harmanus Westerlo. Latere eigenaren zijn in 1888 L. F. H. Timmermans; 1915 M. Braun; 1922 P. F. Seignette; 1943 J. F. W. Nederkoorn en W. Jager en sinds 1946 is het, met het naastliggende perceel No. 115, eigendom van de textielfirma S. Logger. De gevelsteen met de twee wolven bestaat ook nog. Op de aanwezigheid van deze steen maakte indertijd wijlen arch. A. A. Kok mij attent. Welhaast onzichtbaar en voor niet ingewijden onbegrepen, staat de vrij grote steen ingemetseld in de kelder van de 0.2. Voorburgwal 113, als deel van de muur waartegen de stoep is aangebracht. Daar in 1741 ,,de twee wolven” reeds in de gevel stonden, is het ver- moeden gewettigd, dat deze gevelsteen er in 1688 door Christiaan van Hoeck werd aangebracht. Waarbij de steen met de ,,twee vergulde todden” naar de achtergevel verhuisde. Na de koop in 1791 zal de gevel zijn tegenwoordige gedaante hebben gekregen.

Terugkomende op het huis van Anthony Bierens in de Warmoesstraat 106 ,,de gekroonde Star”, welke gevelsteen later in de gevel van het achter- huis aan het Water terechtkwam, in de Voorlopige Monumentenlijst als Beursstraat 41 genoteerd, valt op te merken, dat Van Arkel en Weissman in hun Noord Hollandsche Oudheden VI dezelfde steen vermelden op bl. 18 onder Damrak 106! Vermoedelijk droegen toen de achtergevels van

116 de huizen aan de Warmoesstraat dezelfde nummers als in deze straat. Bij raadsbesluit van 23 juli 1902 werd het gedempte deel van het Damrak aan die zijde Beursstraat gedoopt. Aldus valt te verklaren, dat van Arkel en Weissman als op het Damrak 86 a eveneens een gevelsteen met gekroonde ster noteren. Deze is nog aanwezig in de Beursstraat No. 21, zijnde het pand achter Warmoesstraat 86. Hetzelfde geldt voor hun opmerking t.a.v. Damrak 124, een steen met ,,Ao 1759”, daar het Damrak slechts tot No. 101 nummert. H. W. ALINGS

DIENSTMAAGDEN ’

EN FATSOENLIJKE VROUWEN

Het Woordenboek der Nederlandsche Taal (111, 4393) noemt als eerste, maar verouderde betekenis van het woord ‘fatsoenlijk’: tot een meer aan- zienlijke maatschappelijke stand behorende. Een aardig voorbeeld van het gebruik van dit woord in deze betekenis vindt men in de volgende resolutie van regerende en oud-burgemeesteren van 25 januari 1753: ‘Op de klagten aan Haar WelEdele Groot Achtbaren gedaan wegens de onordentlijkheeden, die door de dienstmaagden van de respective vrouwen, dewelke plaatsen in de doophuysen der kerken en capellen hebben, ge- schieden, tot zo verre gaande, dat zij fatzoenelijke vrouwen, die op de stoelen sitten, doen opstaan, is na deliberatie goedgevonden de kosters van de respective kerken en capellen te ordonneeren om voortaan geen dienstmaagden in de doophuysen te permitteeren, veel min toe te laaten dat deselve op de stoelen van haare vrouwen zullen gaan sitten, maar fatzoenelij ke vrouwen, dewelke gepermitteert werden van de eygenaars der stoelen, in te laaten en derzelver plaatsen aan te wijsen’. Burgemeesteren, die als opperkerkmeesters van de hervormde kerken tot het nemen van dergelijke ordemaatregelen gerechtigd waren, hebben vervolgens alle kosters bij zich ontboden en hun gelast ‘alle fatsoenlijke vrouwen in absentie van de eygenaars toe te laten; maar dat voortaan geene domesticquen, namelijk dienstmeyden, naaysters, schoonmaaktsers enz. zullen mogen werden toegelaten in de doophuysen van alle de kerken, gelastende aan de costers dezelve te weren’ 1). Laten wij hopen, dat de kosters huh plicht hebben verstaan; want dat een ‘fatsoenlijke vrouw’ in de kerk naast een dienstmeid, naaister of schoon- maakster zou moeten zitten of zelfs voor zo’n ‘domesticque’ zou moeten opstaan - neen, dat was in 1753 nu eenmaal geen fatsoen. W.J. VAN HOBOKEN l) Archief Herv. Gcm., Amstelkerk no. 5.

117 HEKSENPROCESSEN IN AMSTERDAM

Toen in Duitsland de heksenwaan in volle hevigheid woedde, waren in Nederland de laatste heksenprocessen achter de rug. In vele delen van Duitsland begonnen de processen zelfs pas toen in Nederland het ergste voorbij was. Aan de andere kant begonnen de procedures hier, nadat zij in Vlaanderen al geruime tijd aan de gang waren. In de zuidelijke Neder- landen bleven echter de processen door woeden, nadat deze in Nederland tot een einde waren gekomen. Uit beide gebieden vluchtten lange tijd van toverij verdachten naar ons Vaderland. De belangrijkste van hen was wel Herman Löher, die in zijn posthuum werk, genaamd ,,Hochnötige Unterthanige Dehmüthige Klage der Frommen Unschüldigen”, in 1676 bij Jacob de Jonge in Amsterdam verschenen, een zeer belangrijke bij- drage gaf voor de bestrijding van de heksenwaan in Duitsland. Op dat ogenblik lagen de laatste heksenprocessen in Amsterdam al meer dan honderd jaar terug. In 1573 werd Gijsbertgen Jans te Amsterdam van de beschuldiging van toverij vrijgesproken. Een dergelijke vrijspraak was in de latere tijd in Duitsland uitgesloten. Wie eenmaal verdacht was van hekserij, werd zolang gepijnigd tot hij bekende. Vrijspraken kwamen echter in deze vroege tijd ook elders voor. Scheltema noemt in zijn ,,Geschiedenis der heksenprocessen” (1823) nog enige andere gevallen uit Amsterdam. Van twee gevallen uit 1560 is de afloop onbekend. In 1564 stierf Volkje Hermans van Blokzijl in de gevangenis voordat het doodvonnis aan haar voltrokken werd. Vanzelfsprekend werd toen aan- genomen dat de duivel haar gehaald had, zodat men besloot haar lijk alsnog te verbranden. In 1555 werden vier doodvonnissen wegens hekserij te Amsterdam voltrokken. Het betrof Meijns Cornelis van Purmerend, Anna Jans van Amsterdam en haar dochters Lijsbeth en Jannetgen. Het is dus niet geheel juist om, zoals in Amstelodamum 1931 blz. 17, aan te nemen, dat de procedure van Meijns Cornelis de laatste in Amsterdam was. Dat moeder en dochters gelijktijdig veroordeeld werden, ziet men in de heksenprocessen vaak gebeuren. Men nam nl. aan dat ouders hun kinderen reeds vroeg meenamen naar de bijeenkomsten van heksen, die men met het woord ,,sabbat” aanduidde. Hieruit blijkt wel dat ook aan de Amsterdamse rechters de algemene heksen literatuur bekend was. Dit hoeft niet per& de Heksenhamer (Malleus maleficarum) van Sprenger en Kramer geweest te zijn. De leer over heksen, die dit werk inhield, vond men ook op vele andere plaatsen. Het belangrijke van dit werk is, dat in het derde deel een zeer verscherpte procedure tegen heksen werd aanbevolen. Zo wordt o.a. gezegd, dat men de heksen genade mag beloven als zij bekennen, zonder dat men zich later aan deze belofte hoeft te houden. Uit de Amsterdamse procedures blijkt nergens, dat deze verscherpte procedure hier is toegepast. Grillot de Givry weet in zijn Le Musée des Sorciers nog een later geval van een heksenproces te Amsterdam te vermelden. Hij noemt nl. Anna

118 Hendricks, die in 1571 te Amsterdam verbrand werd. Uit T.J.V. Bragt: ,,Het bloedig toneel of Martelaersspiegel der Doopsgezinde of Weerloose Christenen” blijkt echter, dat wij hier te doen hebben met een verbranding om wille van het geloof. Wij mogen dus aannemen dat de laatste die in Amsterdam wegens hekserij veroordeeld werd de bovengenoemde Volkje Hermans van Blokzijl was.

Het is echter wel een feit, dat met het einde van de heksenprocessen, het heksengeloof in Amsterdam nog geen einde nam. Dit blijkt wel duidelijk uit het feit dat Balthasar Bekker naar aanleiding van zijn werk (De betoverde wereld), waarin hij het bestaan van heksen ontkent, nog in 1692 als predikant te Amsterdam werd afgezet. De synode meende op schriftuurlijke gronden, dat men het bestaan van hekserij moest aan- nemen. Nog lange tijd werd bij proponenten onderzocht, of zij ook de opvatting van Bekker, dat toverij en hekserij niet bestonden, aanhingen. In 1610 echter had het Hof van Holland reeds een arrest gewezen, dat heksenprocessen voor het vervolg in Nederland onmogelijk maakte. De processen in 1643 in Roermond vonden plaats buiten het Staatse gebied. Men krijgt de indruk, dat Nederland gespaard is gebleven van de ver- schrikkingen van de heksenvervolgingen, zoals die in Duitsland plaats vonden, doordat de juristen de theologen niet in hun heksenwaan hebben gevolgd. MrDrR.J.C. CORNEGOOR

DE DOLPHIJNENGANG

Bij het artikel van dr. Leonie van Nierop in het maandblad van januari ‘58 betreffende de Jordaan in 1731 en 1742 werd op bl. 16 een afbeelding geplaatst van de nog wel in wezen zijnde doch niet meer bewoonde en afgesloten Dolphijnengang aan de Westerstraat No. 56-68. De naamgever van deze gang is het huis No. 54, waarin een gevelsteen prijkt met een dolfijn en Anno 1642. Bekijkt men de foto goed, dan valt een vrij grote gevelsteen op onder het bovenraam in het huisje rechts, dat voorheen het No. 66 droeg. De steen, f 50 x 80 cm groot, vermeldt vier namen, Pieter Heindricks Swart, Ian Symensz Leyenaer, Cryn Jaspers Beelthouwer en Coert Jansz Bris en het jaartal 1660. Welke reden er geweest kan zijn tot het plaatsen van deze steen in dit huisje, is mij nog niet duidelijk. Het viertal dat zich op deze wijze gezamen- lijk liet vereeuwigen zal zeker niet gedacht hebben, na drie eeuwen nog in de belangstelling van het Amsterdamse publiek te worden gebracht. Op bl. 18 wordt tevens afgebeeld de Schoenmakersgang aan de Wester- straat 125-137. Hierbij zij opgemerkt, dat dr. Joh. C. Breen, deze als Schavenmakersgang vermeldt, evenals de huisnummer-registers van 1853-1875. De vermelding bij Loman (Atlas van Amsterdam 1876) acht hij onjuist. H.W. ALINCS 119 Van de boekentafel

Burgcmccstcr Bas vormt met zijn vrouw het middelpunt van een door Dirck Sant- voort in1634 /35 geschilderde grotc familie- (Stadsdrukkcrij van Amsterdam 1958). groep, thans in het Rijksmuseum. Dit portret, waarop Agatha Bas op jongere (Verkrijgbaar gemeentelijke archiefdienst leeftijd voorkomt, is cvcncens afgebeeld. Amsterdam voor f 2,-). Vergelijking van beide portretten maakt Onder bovengenoemde titel is ter gc- met één oogopslag duidelijk, dat de ideati- lcgcnheid van het bezoek van H. M. dc iïcatie, waartoe de schrijfster op andere Koningin van Engeland en de Hertog van grondrn is gekomen, de juiste is. Edinburgh een boekje verschenen van de De studie van Mejuffrouw van Eeghen hand van de redactrice van Amstelodamum geeft verder over het echtpaar van Bam- in haar hoedanigheid van Adjunct-gc- beeck-Bas een aantal bijzonderheden, welke meentearchivaris. uit de Amsterdamse archieven te voor- Op de omslag in de stadskleuren is tevens schijn zijn gebracht. Mede wordt aange- het besproken vtouwcportret afgebeeld. toond, dat van Bambccck in relatie heeft Dc rcproductic laat ons een jonge vrouw gestaan met Rembrandt en zijn kring. uit aanzienlijke kring zien, door Rem- Het boekje is voorzien van verscheidene brandt geschilderd in 1641. Het pendant illustraties en van een Engelse tekst. Dit bevindt zich in openbaar bezit te Brussel. laatste in verband met dc hoffelijke ge- Dit echtpaar werd door Schmidt Dcgcncr dachte van het gemeentebestuur om het bijna een halve eeuw gclcdcn geïdentifi- eerste exemplaar aan de Engelse Koningin ceerd als François Coopal en Titia van bij Haar bezoek aan de hoofdstad aan tc Uylcnburch. bicdcn. Mejuffrouw van Ecghen geeft aan waar- Allerminst mag hieruit echter worden om dezc identifïcatic geen stand kan hou- afgeleid, dat dezc publicatie slechts een den cn weet op overtuigende wijze duide- gelcgenheidsgeschrift is. Het is, na dc lijk tc maken, dat de voorgesteldcn zijn vrocgcrc vondsten van Mejuffrouw van Nicolaas van Bambecck cn zijn cchtgc- Ecghen en anderen op dit terrein, een note Agatha Bas, dochter van dc bekendc nieuwe verrijking van de kennis van Amsterdamse burgemeester Dr. Dirck Rembrandt’s werk. Jacobsz. Bas. C. C. van Valkenburg.

Mededelingen van het Bestuur

ADRESSEN Genootschap Amstelodamum: secretaris mr. dr. J. H. A. Ringeling, Jacob Marisstraat 80, Amsterdam W. (tel. 120694), penningmeester Andr. van der Laan, contributie ledenf 12.-, donateurs f 15.- (gem.-giro A 65, postgiro 52391 ten name van het genootschap Amstelodamum), redactrice maandblad mej. dr. 1. H. van Eeghen, Prinsengracht 556, Amsterdam C. Uitgaven van het Genootschap verkrijgbaar door tussenkomst van J. F. M. den Boer, Vechtstraat 120 huis, Amsterdam Z. (tel. van 9-17 uur 723255), tevens aldaar ledenadministratie.

120

AMSTELODAMUM

Maandblad voor de kennis van Amsterdam Orgaan van het Genootschap Amstelodamum

45c JAARGANG JUNI 1958

DR. M. G. DE BOER i’

Met ons erelid dr M. 6. de Boer, die op 15 mei jn de hoge leeftijd van 91 jaren overleed, is de nestor der Nederlandse historici heengegaan. Geboren te Groningen op 18 maart 1867 uit een doopsgezind geslacht van Zwitserse afkomst, studeerde hij aan de universiteit van zijn vaderstad en promo- veerde te Heidelberg. Daarna diende hij het middelbaar onderwijs, eerst te Goes, vervolgens te Amsterdam. Tot 1932 was hij leraar aan het Bar- laeusgymnasium. In 1915 werd hij toegelaten tot privaatdocent aan de universiteit van Amsterdam in de nieuwere geschiedenis en de methode van het geschiedenisonderwijs. Ondanks zijn drukke werkkring ontplooide de Boer een buitengewoon grote activiteit op wetenschappelijk gebied. Naast zijn bekende leerboeken, atlassen en populariserende werken gaf hij een lange reeks van historische publicaties in het licht. De hoofdthema’s daarvan waren de scheepvaart en Amsterdam. Op het eerste gebied noemen wij zijn studies over Maarten Harpertz. Tromp en Piet Heyn, benevens een reeks van gedenkboeken van scheepvaartmaatschappijen en bedrijven. Menigeen zal zijn eerste kennismaking met onze maritieme geschiedenis te danken hebben aan De Boer’s bewerking van enige oude reisjournalen in de bundels Vufz oude wyagiën (1912-1913). Zo hebben ook velen (waaronder schrijver dezes) de eerste impuls voor hun liefde voor Amsterdam’s geschiedenis ontvangen door de lezing van De Boer’s Wandeling door oud Amsterdam (oorspronkelijk verschenen in 1915, bijgewerkte herdruk in 1952), een wandeling aan de hand van de bekende kaart van Cornelis Antonisz. Dat deze onvermoeide werker menige bijdrage leverde voor het maandblad en het jaarboek van ons Ge- nootschap, moge hier dankbaar herdacht worden. Een opsomming van

121 zijn artikelen in het jaarboek geeft een duidelijk beeld van zijn veelzijdigheid en zijn speurzin. Hier volgen de titels: Een Amsterdamsch burgemeesterlijk echtpaar (Egbert Garbrantsz. en zijn vrouw) geschilderd door Dirck Jacobsz. Jaarboek XXV. Amsterdams ligging ten opzichte van den Sint-Antoniedijk. Jaarboek XXVI. Vincenzio Gaudio. Jaarboek XXVIII. Een Amsterdamsch patriot in den Franschen tijd, Augustijn Maas (176% 1813). Jaarboek XXIX. De voorgeschiedenis van het Merwedekanaal. Jaarboek XXXI. Een Amsterdamschen lorrendraayer, Celio Marselis. Jaarboek XXXVIII. Willem Anthonie Froger. Jaarboek XL. Vergeten leden van een bekend geslacht (Six.) Jaarboek XLII. Hoe in het huis van Pieter Six een fortuin verloren gaat (van der I.ijn). Jaarboek XLIV. In het huis naast de Twee Moriaantjes (van Lennep). Jaarboek XLIV. Een beeltenis van Christine Hooft teruggevonden (Muiderslot). Jaarboek XLV. Het lag voor de hand, dat het Genootschap dit verdienstelijke medelid wilde eren. Toen De Boer ter gelegenheid van zijn 80e verjaardag op 18 maart 1957 gehuldigd werd in het oude huis van de familie Six, Heren- gracht 512, waar de kunsthandel van zijn zoon gevestigd is, bood onze voorzitter De Bussy hem het erelidmaatschap van het Genootschap aan. Ook daarna heeft de onvermoeide werker nog belangrijke bijdragen aan ons jaarboek afgestaan. Een, helaas niet verschenen, bundel historische opstellen had hij willen noemen ‘De charme van het speuren’. Met deze woorden wordt uitgedrukt wat De Boer in de geschiedenis aantrok en waar zijn grote kracht lag. Het is voor ons Genootschap een eer, dat het zo menigmaal het werk van deze verdienstelijke speurder heeft mogen publiceren. Wij zullen hem dankbaar blijven gedenken. H.d.1.F.V.

FREDERICK RIHEL

Prof. dr. W. J. Kooiman schrijft ons ter aanvulling op het artikel in het aprilnummer, dat Frederick Rihel voor de bouw van de ronde Lutherse kerk 630 gulden gaf en in de tontinelening niet minder dan 10 aandelen nam, zodat hij degene was, die het grootste bedrag voor de bouw beschik- baar stelde. Dit alles blijkt uit prof. Kooimans werk over de Ronde Lu- therse kerk. pag. 191 en 199. De veronderstelling, dat Rihel Luthers was, wordt hierdoor dus nog eens bevestigd.

122 DE HOFSTEDEN SCHEYBEEK EN

RKERENDAM TE BEVERWIJK

Op 12 juli zullen de leden van Rmstelodamum in de gelegenheid zijn twee oude buitenplaatsen te bezichtigen, die beide een bij uitstek Amsterdams verleden hebben. Over Akerendam is al het een en ander gepubliceerd, en wel een kort overzicht van de geschiedenis in Buiten van 1928 op pag. 474 en een uitvoeriger beschrijving in het jaarboekje Haerlem van 1946 van de hand van de vroegere burgemeester van Beverwijk, mr H. J. J. Schol- tens. Wij ontlenen daaraan het volgende: De hofstede Akerendam werd kort na 1636 gebouwd door de Amster- dammer Jan Bicker, die deze reeds in 1649 verkocht aan Gerard van Hellemont, de echtgenoot van zijn broers dochter Margaretha Bicker van Zwieten. Na Gerards dood, in 1658, werd de bezitting het eigendom van de kinderloze weduwe. In 1662 hertrouwde zij met Cornelis Geelvinck, een weduwnaar met een aantal kinderen. Toen Margaretha Bicker van Zwieten in 1697 stierf, kwam Akerendam krachtens legaat aan haar stiefzoon Joan Geelvinck. Bij het huwelijk van zijn dochter Catharina Clara met Willem Boreel in 1704 moet hij haar het huis ten geschenke hebben gegeven. Op 12 april 1708 legateerde zij althans bij codicil voor notaris Pieter Schrick het huis Akerendam met inboedel aan haar man. In 1724 verkocht zij het echter aan de schatrijke Amsterdamse koopman Jean Lucas Pels. Zijn weduwe, Anna Elisabeth Geelvinck, deed het huis in 1742 over aan haar broer mr. Nicolaas Geelvinck. In 1764 verkocht zijn weduwe, Maria Mar- garetha Corver, Akerendam aan Hendrik Nicolaas Sautijn. Hij betrok het huis en stierf er al in het volgende jaar. Zijn weduwe, Susanna Jacoba van Harencarspel, deed het huis in 1779 van de hand. Ditmaal was het geen Amsterdammer, die eigenaar werd, maar een Haarlemmer: Paul Christiaan Fuchs. Een jaar later verkocht hij Akerendam alweer en van 1780 tot 1800 toe waren nog drie Amsterdammers achtereenvolgens eigenaar van de hof- stede te Beverwijk: Wolfert Beeldsnijder, Jan Och en Gerrit Hooft. Met de wisseling van de eeuw kwam het echter geheel buiten de Amsterdamse sfeer. Eerst behoorde het aan de familie Bloys van Treslong, die in het jaar 1800 de aardige theekoepel liet zetten, daarna aan een reeks van telkens wisselende eigenaren, zodat de schrijver in Buiten zelfs veronderstelt, dat het er moet hebben gespookt. De latere eigenaren schijnen niet zeer ont- vankelijk voor die spoken te zijn geweest; zij bezaten het huis althans geruime tijd. Het waren de familie Huygens en tenslotte de familie Sluyter- man van Loo. Kort na de afloop van de oorlog is Akerendam ingericht tot een tehuis voor oude dames, dat behoort tot de Stichting Sluyterman van Loo te Beverwijk.

123 De gegevens omtrent Scheybeek liggen niet zo voor het grijpen. Daarover is jaren geleden een kort gelegenheidsgeschriftje gepubliceerd, dat thans echter moeilijk verkrijgbaar is en dat trouwens niet heel veel bijzonder- heden geeft. Daarom zullen wij het hier wat uitvoeriger behandelen. De eerste eigenaar van dit kleine, maar in de Nederlandse litteratuur zo be- roemde huis was Laurens Joosten Baeck. In 1852 publiceerde J. van Lennep, de bekende Vondel-uitgever, op pag. 251 van de Navorscher een vraag naar handschriften en berichten omtrent het geslacht Baeck of Bake en de buitenplaats Scheybeek. Mr. Jacobus Scheltema had immers ge- schreven, dat hij meende deze op het spoor te zijn en dat het wenselijk zou zijn, ‘dat men alles bijeenbragt, hetwelk tot de geschiedenis en de verrig- tingen van dit beminnelijk huisgezin betrekkelijk is’. Er zijn nu 106 jaren verlopen en nog steeds is het antwoord op van Lenneps vraag uitgebleven. Daarom heb ik naar aanleiding van onze excursie getracht zonder die hand- schriften iets meer over het beminnelijk gezin Baeck te weten te komen. Laurens Joosten Baeck was een rijk en aanzienlijk koopman, geboren in 1570 in het land van Waes in Vlaanderen. Op 24 maart 1596 trouwde hij te Amsterdam in de Oude Kerk met Dieuwertje van Harencarspel, die een jaar ouder was dan hij. Uit de legaten in de latere testamenten van het echt- paar en uit het feit, dat de dopen van de kinderen niet in de Gereformeerde doopboeken zijn gevonden, moeten wij opmaken, dat het echtpaar bij de Oude Vlamingen, een orthodoxe Doopsgezinde groep, was aangesloten of althans zich daartoe verwant rekende. De huwelijken van de beide dochters in Doopsgezinde en Remonstrantse kringen sluiten zich daarbij ook nauw aan. In diezelfde kringen verkeerde toen Vondel nog.

124 Laurens Baeck had een suikerbakkerij in de Keizersstraat en daar woonde hij aanvankelijk. Van 1 mei 1623 tot 1 mei 1632 huurde hij echter een van de fraaie kort tevoren door het gasthuis gebouwde nummerhuizen aan de Kloveniersburgwal, en wel nr. 4. Daar moet in 1625 Vondel zijn onder- gedoken, toen de magistraten het hem lastig maakten wegens zijn publicatie van Palamedes. De Vondel-kenner Sterck veronderstelt, dat de dichter midden in de winter zich op het verlaten Scheybeek verborgen hield, maar onze generatie, die de tweede wereldoorlog achter zich heeft, zal zeker eerder geneigd zijn aan te nemen, dat Vondel in het dichtbevolkte Amster- dam een schuilplaats heeft gezocht, waarvoor hij later nog zijn dank uit- sprak in een vers aan Laurens’ zoon Jacob: ‘Doen ick vervloeckte waerheyd sprack, Verstreckte mij Uw vaders dack Een toevlught, als selfs magen weecken.’ Wanneer het huis Scheybeek, dat uit de eerste kwart van de 17de eeuw stamt, precies werd gebouwd, is niet bekend. In ieder geval stond het er reeds in het bovengenoemde jaar 1625. In dat jaar is het namelijk afgebeeld in een verzenbundel van Vondel, die bij Jacob Aertsz Colom te Amsterdam het licht zag en waarin o.a. het volgende gedicht was opgenomen: ‘Strijd of kamp tusschen kuyscheyd en geylheyd, geheylicht aen de eerwaerdighe en aerdighe jonckvrouwen Catharina ende Dianira Baeck.’ Het doet ons wat eigenaardig aan, dat Vondel op deze wijze aan geheel Amsterdam kenbaar maakte, hoe wenselijk hij het achtte voor de 24-jarige Catharina en de 17-jarige Dieuwertje in het huwelijk te treden. De dichter, die vaak te gast was op Scheybeek, heeft drie verzen van deze aard gemaakt voor de beide zusters, steeds met de lieflijke natuur van de hofstede en in de aller- eerste plaats de beek als poëtische achtergrond, en ook nog een gedicht voor Dieuwertje of wel Dianier alleen. Bij haar had hij meer succes dan bij haar zuster. Op 11 juni 1630 - zij was toen 22 jaar oud - trouwde zij met de twee jaar jongere Doopsgezinde koopman Cornelis Schouten van Cleeff. Het echtpaar is kort daarna toegetreden tot de Remonstrantse Gemeente, hij op 19 mei 1636, zij op 10 februari 1637. Reeds op 20 september 1641 werd Dieuwertje begraven in het familiegraf in het koor van de Oude Kerk. Cornelis Schouten van Cleeff was nog een ver familielid van Vondel, maar noch op het huwelijk, noch op het sterven van Dieuwertje is een gedicht van hem bekend. De oudste dochter, Catharina, liet zich niet zo snel overreden. Daaraan danken wij twee van de mooiste en beroemdste verzen van de vriend des huizes, het vers op de hofstede van Laurens Baeck en de beeckzang : ‘Wijker Bietje, die bij ‘t beekje Nestelt, en geeft menig steekje Die Uw honig komt te dicht.’ Jarenlang heeft Catharina nog gewacht met trouwen. Zij was 38, de bruidegom, Hillebrant Bentes, tien jaren ouder, toen zij op 11 december 1639 op het stadhuis te Amsterdam in het huwelijk trad. In tegenstelling tot zuster en zwager Schouten van Cleeff is het echtpaar Bentes nooit lid geworden van de Remonstrantse Gemeente; wel lieten zij echter op

125 Tegen over Bladzyde9 4-

G E 2 1 C H T

VAN HALFWEEGEN DE LAAN, OP HET H U 1 S .

16 juli 1643 hun zoon Albert ‘privatim’ door een predikant van dit kerk- genootschap dopen. Ter gelegenheid van het huwelijk van Catharina Baeck en Hillebrant Bentes dichtte Vondel een lang vers, waarin hij - alweer eigenaardig voor onze begrippen - haar kort tevoren gestorven broer Jacob als geest laat verschijnen en zijn geliefde zuster overreden tot een huwelijk met de trouwe aanbidder, die reeds lang naar haar dong. De broeder komt als ‘voorspoock’, zoals de dichter het uitdrukt. Negen jaar later - op 18 december 1648 - werd Catharina Baeck in de Oude

126 Tegen over Bladzyde, 12.

GEZICHT

VAN HET T E R R A S,

OP HET

H U 1 S l

Kerk begraven en Vondel vereerde de familie met een tweeregelig grafdicht. Ook de beide oudste zonen van Laurens Baeck vinden wij herhaaldelijk in verzen bezongen. Joost of Justus Baeck trouwde in 1623, 26 jaren oud, met zijn buurmeisje van het nummerhuis 3, Magdalena van Erp, de half- zuster van Pieter Cornelisz Hoofts echtgenote. Zowel op het huwelijk als op de portretten van het echtpaar maakte Vondel verzen en tenslotte droeg hij Magdalena nog een lang symbolisch vers ‘De Kruisberg’ op en later aan Joost zijn treurspel Salomon. De portretten, toegeschreven aan van der Voort, sieren thans weer de muren van Scheybeek. 127 Zijn vijf jaren jongere broer Jacob, die wij reeds als geest hebben ont- moet, maakte van 1624 tot 1626 een reis naar Italië met enkele andere jeugdige Amsterdammers, waaronder ook Vondels broer Willem was. In 1627 liet hij zich aan de universiteit van Leiden inschrijven en daar behaalde hij de graad van licentiaat in de rechtsgeleerdheid, waarna hij zich te Amsterdam vestigde. Blijkens de bewaarde verzen was de verstandhouding tussen hem en de dichter bijzonder hartelijk. Zo zond Jacob de dichter appelen uit de boomgaard van Scheybeek en Vondel bedankte hem in een lang gedicht. Jacob bleef vrijgezel en ditmaal was het van Baerle, die hem in een Latijns vers aanmoedigde om in het huwelijk te treden. Vondel vertaalde van Baerle’s rijm in het Nederlands. Het was echter geen huwe- lijkszang, die de grote dichter daarna op zijn jonge vriend zou maken, maar een rouwklacht. Op 14 april 1639 werd Jacob Baeck in de Nieuwe Kerk begraven. De jongste zoon van het gezin van Laurens Baeck, de naamgenoot van zijn vader, is nooit door Vondel bezongen, tenzij als onderdeel van het geheel, zoals ‘het huys vol schrandre kindren’. Wat de reden daarvan is, weten wij niet. Voor ons is het echter jammer, daar Vondel in zijn verzen dikwijls aardige bijzonderheden geeft en Laurens Baeck, als latere eigenaar van Scheybeek, voor ons de belangrijkste van de vijf kinderen is. Laurens moet in 1607 zijn geboren, zoals blijkt uit zijn inschrijving aan de Leidse Universiteit op 22 oktober 1627. Of hij daar een graad heeft behaald, blijkt niet. In het testament van zijn ouders van 17 april 1642 voor notaris Jacobs wordt hij zonder meer aangeduid als Laurens Baeck. De oude vader, die toen reeds de zeventig was gepasseerd, was niet gezond. Kort daarna ver- toefde professor van Baerle op Scheybeek en op 22 juli maakte hij een gedicht op het huis aan de beek, dat hij opdroeg aan de twee kleindochters Sara en Magdalena Baeck, de kinderen van Joost. Een kort antwoord, getekend ‘voor mijn vader’, schrijft van Lennep aan Jacob toe. Jacob lag toen echter al jaren lang begraven in de Nieuwe Kerk en de dichter moet dus een van de andere kinderen zijn geweest. De waarschijnlijkheid is groot, dat het de enige ongetrouwde en wel Laurens was. Ook Vondel maakte weer een gedicht naar aanleiding van van Baerle’s vers met als besluit : ‘Al koomt die grijse man te sterven, Sijn naem sal roem nacht leven derven.’

Op 26 oktober 1642 maakte het echtpaar Baeck nogmaals een testament en ternauwernood kon de zieke Laurens toen zijn naam zetten. Op 12 no- vember 1642 vond hij zijn laatste rustplaats in het graf in het koor van de Oude Kerk, dat zijn erven van zijn schoonzoon Schouten zouden k0pen.l)

1) Het graf koor 121-122 in de Oude Kerk is tot 1754 in de familie gebleven. Toen verkochten de nakomelingen van Dieuwertje Baeck en Comelis Schouten het. Op 25 juli en 8 october van dat jaar blijkt uit de akten van de Amsterdamse notaris Mor&, hoeveel moeilijkheden de testamenten van het echtoaar Baeck-van Haren- carspel meer dan honderd jaren na hun dood nog met zich meebrachten voor hun nazaten, de kinderen van ds. Jacoblve en SusannavanLeeuwarden en Jacob Adriaan van Leeuwarden, die merkwaardigerwijs in Beverwijk woonde, echter niet op Scheybeek.

128 Zijn vrouw bracht nog tweemaal bij codicil wijzigingen op het boven- genoemde testament aan, namelijk op 10 mei 1643 en op 9 juni 1644, alles voor notaris Lamberti. Uiterst ingewikkeld waren tenslotte de bepalingen over de verdeling van het onroerend goed tussen de kinderen. Op 21 de- cember 1645 volgde zij haar man in het graf in de Oude Kerk. De scheiding van de nalatenschap verliep in pais en vree. De drie kin- deren van Dieuwertje kregen de suikerbakkerij, Catharina landerijen aan de Vecht en Laurens alle bezittingen in Beverwijk en in de Zijpe, welke laatste afkomstig waren uit de familie van Harencarspel. Al die onroerende goederen waren belast met een langdurig fideicommis; tot in de vierde graad zouden zij nooit mogen vervreemden van de bloede van de testa- teuren. Reeds op 17 januari 1646 sloten Laurens en Joost, wiens financiële omstandigheden blijkbaar minder goed waren, een overeenkomst voor notaris Lamberti, dat deze laatste het geld - ruimf24.000,- -, dat gekomen was van de verkochte goederen in de Zijpe, van Laurens te leen zou krijgen tegen een rente van 4%. Met toestemming van Laurens kocht Joost daar- van landerijen bij Amersfoort, die met hetzelfde fídeicommis belast zouden blijven. Laurens Baeck is geen zaken gaan doen. Hij vestigde zich op Scheybeek, waar hij het gehele jaar woonde. Zijn veel jongere neef Jan van de Velde, een zoon van zijn volle nicht van der Hagen,2) behartigde zijn belangen voor hem. Op 17 september 1649 kwam Laurens echter naar Amsterdam en verleed daar voor notaris Coren verschillende acten. In de allereerste plaats rekende hij af met Jan van de Velde en daarna gaf hij hem en zijn Doopsgezinde vriend Jan Everwijn Hoen procuratie om voor hem op te treden, daar hij van plan was een buitenlandse reis te gaan maken. Tenslotte maakte hij met het oog op die blijkbaar lange en verre reis zijn testament. Zijn broer Joost en de kinderen van zijn gestorven zusters Catharina en Dieuwertje zouden ieder $$ part erven. Alle onroerende goederen bleven uiteraard onderworpen aan de bepalingen, die zijn ouders indertijd hadden gemaakt, maar ook de roerende goederen zouden onvervreemdbaar zijn, de inboedel van Scheybeek, de schilderijen, het linnen en wollen goed en daarenboven - het is later speciaal toegevoegd - Laurens’ verzamelingen horens en prenten, etc. Heyltge Arents van der Beest, zijn steun en toe- verlaat op Scheybeek, zou jaarlijks f200,- hebben, haar ‘gewoonlijke bovenkamertje of kelderkamertje’ mogen blijven bewonen, een goed bed met toebehoren ten gebruike krijgen en zoveel vruchten uit de boomgaard - de beroemde boomgaard uit Vondels vers - als zij zou willen eten en voor haar winterprovisie nodig hebben. Bovendien zou zij nog alle sleutels van het huis onder zich houden en daar alles ‘havenen’. Indien ze zou trouwen, zou zij het beste bed van het huis als trouwgeschenk mogen meenemen. Heyltge had haar meester naar Amsterdam vergezeld. Direct na hem maakte zij haar testament, waarbij zij haar geboortestad Delft tot haar erfgenaam benoemde. s) Genealogie van Harencarspel op het Gemeente-Archief.

129 Waarheen de reis Laurens voerde, weten wij niet. Onwillekeurig gaan onze gedachten naar Italië, waarheen zijn gestorven broer Jacob 25 jaren eerder was getrokken. Laurens Baeck is niet teruggekeerd van zijn reis. Op 2 juli 1652 werden bij de Amsterdamse weeskamer voogden over zijn minderjarige erfgenamen aangewezen. Op 8 oktober 1652 werden de roerende goederen onderhands verdeeld. De onroerende bleven voorlopig, waarschijnlijk in verband met de lasten, die erop drukten, gemeenschappe- lijk bezit. Op 9 oktober werden de parten van de minderjarigen bij de weeskamer ingeschreven. Op 10 oktober werd voor notaris Uyttenbogaert een subdivisie van de effecten ter waarde van bijnaf12.000,-, die aan de drie kinderen van Dieuwertje waren toebedeeld, gehouden. Ook gaven de broer en zwager van de overledene op die dag kwitantie aan Jan Everwijn Hoen voor de afgifte van alle papieren, die hij nog steeds onder zijn be- rusting had. De bezittingen in Beverwijk werden opf35.000,- getaxeerd, de boven- genoemde bezittingen in Soest en bij Amersfoort, waaronder een hofstede genaamd Gustalenhoef, op f21 .OOO,-. Het landgoed te Soest kwam van- zelfsprekend op den duur aan Joost. Het was hem kennelijk niet erg goed gegaan in zaken. Toen hij en zijn vrouw, beiden hoogbejaard, enige jaren na elkaar waren gestorven, werd op 26 juli 1685 voor notaris Stafmaker Varlet een inventaris van hun bezit opgemaakt. Daarop vinden wij het landgoed te Soest vermeld met de aantekening, dat het opgeëist werd door de Bartholotti’s - neven van de vrouw van Joost - wegens een vordering vanf 50.000,- op de boedel. Daar het landgoed echter met een fideicommis was belast, was het niet waarschijnlijk, dat deze eis zou worden ingewilligd. De bekendste van de vele kinderen van Joost Baeck, die zelf geen van allen kinderen hadden, is de dichter Laurens Bake. Hij en zijn zusters hadden de naam, die hun grootvader aanvankelijk ook dikwijls had gebruikt, weer in ere hersteld. Zijn lange en merkwaardige testamenten, die hij in de herfst van 1702 maakte en die alle te vinden zijn in het protocol van notaris Nic. Brouwer onder nr. 40 en 41, geven ons een goede kijk op de man en op al zijn dichterlijke en zakelijke besognes. Hij vertelt daarin o.a., dat ‘quaed- aerdige’ familieleden van vaders zijde zich er reeds op beroemen, dat zij de Amersfoortse bezittingen zullen hebben van wege het fïdeicommis van het echtpaar Baeck-van Harencarspel. Hij bestreed hun rechten echter ten zeerste. Zelf zal hij ook wel een kwaadaardig trekje hebben gehad, maar zo kort voor zijn dood betoonde hij spijt: zijn puntdichten mochten niet worden gepubliceerd, wanneer zij iemand zouden kwetsen, en in het bij- zonder zijn puntdicht ‘op de twee gezeelde schoften’ zou niet voor publi- catie bestemd zijn. Laurens Bake is nooit eigenaar van Scheybeek geweest, al heeft men dit wel eens ten onrechte aangenomen, daar zijn oom en naamgenoot, de werkelijke eigenaar, vrijwel onbekend was. Wij stappen daarom over op zijn neef Bentes, de enige overlevende van de drie kinderen van Catharina, die de hofstede te Beverwijk van zijn oom heeft geërfd. Deze familie Bentes, die in Laurens Bake’s testament in het geheel niet wordt genoemd, was waarschijnlijk wel identiek met de bovengenoemde kwaadaardige familieleden van vaders, zijde. Albert Bentes, aan wie op 9 oktober 1652,

130 als S-jarig jongetje, l/a van Scheybeek en de verdere bezittingen in Bever- wijk toebedeeId werd, heeft later de gehele hofstede cum annexis in bezit gekregen. Of hij daar al als jongetje onder toezicht van Heyltge Arents van der Beest vertoefde, weten wij met. Maar door zijn hofstede heeft hij waarschijnlijk wel zijn bruid leren kennen. In 1669 trouwde hij namelijk met de stiefdochter van de eigenares van het naburige Akerendam, de 17-jarige Brigitta Geelvinck. Het lijkt op het eerste gezicht een romantische echtverbintenis tussen de buurkinderen, maar Bontemantel weet er minder poëtische verhalen over te vertellen. Bentes had namelijk eerst naar een juffrouw Pancras gedongen, maar er was daar een kink in de kabel gekomen. Op een maaltijd van de bewindhebberen van de O.I. Compagnie op 6 januari 1670 vielen er harde woorden over. De oude Pancras voegde de jonge schoonvader Geelvinck toe, dat zijn schoonzoon Bentes ‘de on- gesondheyd had’. Het is een ietwat droeve tegenhanger op het uitbundige vers van Vondel bij het huwelijk van Alberts moeder, het beroemde Wijcker bietje. Albert Bentes was net als zijn oom Baeck een hartstochtelijke verzame- laar. Nog is de veilingcatalogus van zijn uiterst kostbare en zeer veelzijdige boekenverzameling van 24 april 1702 bewaard. Ook moet hij de eigenaar zijn geweest van de beroemde serie tekeningen van Nederlandse kastelen, van de hand van Roelant Roghman. Het is zelfs mogelijk, dat dat de prenten van oom Laurens waren, die met huis en inboedel zouden vererven en niet mochten worden vervreemd. Immers Roghman maakte deze tekeningen - meer dan 250 - in de jaren 1646 en 1647, juist toen Laurens Baeck door de dood van zijn moeder financieel onafhankelijk was geworden. Na de dood van Albert Bentes, die in 1701 stierf, kwam Scheybeek aan zijn enige zoon, Hillebrant geheten. Hij overleed op 21 februari 1708 als laatste van zijn geslacht. De hofstede Scheybeek, die blijkens de aangifte voor de collaterale successie toen verhuurd was aan de heer Jacob Brouwer, kwam aan zijn moeder, die hij bij testament van 17 februari 1708 voor no- taris Pieter Schrick tot enige erfgenaam had aangewezen. Het was echter zeker niet in overeenstemming met de testamenten van zijn overgroot- ouders en indien één van de talrijke nakomelingen van Dieuwertje Baeck en Cornelis Schouten toen zijn kans had waargenomen, was Scheybeek zeker niet naar de Geelvincks gegaan. Er kwamen echter geen kwaadaardige familieleden van vaders zijde opdagen en Brigitta Geelvinck bleef in het ongestoord bezit van de Beverwijkse buitenplaats. Tot haar erfgenaam benoemde zij bij testament van 11 augustus 1711 voor notaris Schrick haar neef en nicht Lieve en Catharina Clara Geelvinck, welke laatste wij reeds als eigenares van Akerendam ontmoetten. Toen Brigitta Geelvinck in 1721 stierf, kregen zij ieder de helft van Scheybeek. Catharina Clara stierf kinderloos in 1729 en zo werd Lieve bezitter van de gehele hofstede. Lieve heeft het huis waarschijnlijk gegeven aan zijn dochter Anna Elisabeth, die in 1725 was getrouwd met Nicolaas Pancras. Toen Nicolaas Pancras in 1739 stierf, bezat hij althans de helft van Scheybeek, zoals de collaterale successie ons leert. Weer zou een huwelijk het naburige Akerendam en Scheybeek verbinden. Op 11 december 1740 hertrouwde Anna Elisabeth met Jean Lucas Pels, de eigenaar van Akerendam. Reeds

131 op 7 januari 1741 stierf Jean Lucas. In de koude december- en januarimaand van 1740 en 1741 zal het waarschijnlijk geen vraagpunt zijn geweest, welke van de hofsteden het echtpaar voortaan zou bewonen. Nu haar man was gestorven, verkocht Anna Elisabeth echter Akerendam aan haar broer Nicolaas. Scheybeek legateerde zij bij codicil van 15 november 1756 voor notaris Jan Ardinois aan haar broers zoon, die ook alweer Nicolaas heette. In 1757 werd hij eigenaar. Daar woonde hij voortaan des zomers met zijn jonge vrouw, Johanna Geertruy van de Poll. Weer vertoefde een dichter op Scheybeek en bezong het daarna, in 1759, in een lang vers. Het was de Amsterdamse notaris Philip Zweerts. Zijn vers vindt men voorin zijn gedichtenbundel, die in 1759 te Amsterdam verscheen en was opgedragen aan de eigenaren van Scheybeek. Wij zien daar, hoe toen de herinnering aan de familie Baeck, aan Vondel en aan van Baerle nog steeds voortleefde op Scheybeek. Dit gedicht geeft ons echter ook een gedetailleerde beschrijving van alle hoekjes van de fraaie 18de eeuwse tuin en van het interieur van het huis, dat in 1744 de koepelzaal aan de achterzijde moet hebben gekregen. Het vertelt ons, hoe de tuin en het huis in zijn nieuwe gedaante te danken zijn aan Anna Elisabeth Geel- vinck, de vorige eigenares. Nog een duidelijker voorstelling krijgt men door de vier gravures, die van Liender in 1761 naar tekeningen van de in 1759 gestorven Pronk vervaardigde. Deze zijn in het exemplaar van de gedichten-bundel, dat thans in het bezit is van mr. F. W. D. C. A. van Hattum, ingevoegd. Twee daarvan beelden wij hierbij af. Op 23 november van het jaar 1774 stierf mevrouw Geelvinck. Reeds in 1776 hertrouwde de eigenaar van Scheybeek met een gravin van Rechteren en vestigde zich in ‘s-Gravenhage. Op 2 mei 1780 verkocht hij Scheybeek voor f 31000,- aan Paul Christiaan Fuchs, die wij reeds als eigenaar van Akerendam leerden kennen. Daarmede was dus een einde gekomen aan ruim anderhalve eeuw familiebezit, al bezaten de Geelvincks de Beverwijkse hofstede ongetwijfeld ten onrechte. Ook later hebben vele malen Amsterdamse families op Scheybeek ver- toefd. Nog in de 18de eeuw was het Matthias Temminck, die van 1792 tot 1800 eigenaar was. In het midden van de 19de eeuw ontlokte de aankoop van de buitenplaats door de Amsterdamse koopman Quien aan van Lennep de wens, dat hiermede de tijden der Baecken zouden herleven. In onze eeuw is dr. C. J. K. van Aalst, de president van de Nederlandsche Handel- maatschappij, enige jaren eigenaar van Scheybeek geweest. Daarna was het de niet-Amsterdamse familie van Hattum, die het voortbestaan van Scheybeek bewerkstelligde. Meermalen was er intussen namelijk de kans geweest, dat het huis onder de slopershamer zou vallen. Kort na de oor- log is Scheybeek als gemeentehuis van Beverwijk in gebruik genomen en zo zal de oude hofstede, die nog de herinnering aan Vondel levend houdt, al is er weinig van het 17de-eeuwse huis bewaard, al is de beroemde tuin zeer verkleind en al is van de beek geen spoor terug te vinden, voorgoed een sieraad van Beverwijk blijven.

1. H. v. E.

132 HET AMSTERDAMSE BUITENHUIS IN DE

EERSTE HELFT DER ZEVENTIENDE EEUW

De ontwikkeling van het 17-eeuwse grachtenhuis staat ons, door de talrijke bewaard gebleven voorbeelden van het jaar 1600 af duidelijk voor ogen. Hoe de buitenhuizen van de Amsterdamse kooplieden er uit zagen, is vrijwel onbekend. Van de talrijke landhuizen, die de vermogende burgers in de omgeving van de stad bouwden, is er vrijwel geen meer over. Tijdens de grote bloeiperiode in de 18e eeuw werden veel buitenhuizen vernieuwd, terwijl in de 19e eeuw het grootste deel werd afgebroken. Aan de Amstel en de Vecht en in de Watergraafsmeer zijn geen voorbeelden van vroeg 17e-eeuwse Amsterdamse buitenplaatsen meer te vinden. Iets gunstiger is de situatie in Kennemerland, waar bij een drietal huizen min of meer be- langrijke delen van de oorspronkelijke vroeg 17e-eeuwse aanleg bewaard zijn gebleven. Het zijn de huizen Scheybeek en Akerendam te Beverwijk en het huis Het Manpad te Heemstede. De huidige gedaante van het huis Scheybeek draagt geheel het karakter van de verbouwing van het jaar 1744. Toch zijn er in dit gebouw nog fragmenten verborgen, die aanwijzingen kunnen geven over de oudste vorm van het huis; bovendien wordt onze kennis nog aangevuld met enige tekeningen. Het oorspronkelijk huis moet vrij klein zijn geweest; het besloeg waar- schijnlijk slechts de voorste vertrekken van het tegenwoordige gebouw. Op de oudste prent van Scheybeek, die van 1625 dateert en waarvan de be- trouwbaarheid op enkele punten bevestigd wordtl), kunnen wij zien hoe de uitwendige gedaante van dit huis was. Het linker deel bevatte de toegangs- deur met zonnewijzer erboven. Hierachter zal zich het voorhuis bevonden hebben met de spiltrap naar boven; links van deze ruimte kan nog een zijkamer zijn geweest. De kamer rechts van dit voorhuis is aan de voorzijde gesloten en bevat een deur aan de zijkant. Waarschijnlijk is hier de keuken geweest; het aangebouwde houten schuurtje kan daar op wijzen, te meer, waar men, indien dit een gewoon vertrek was geweest, aan de zijde van de weg beslist grotere vensters gemaakt zou hebben. Het linker deel werd bekroond door een tentdak, dat omringd was door kantelen. Het dak van het rechter deel liep niet uit in een nok, doch had aan de bovenzijde een terras met leuning. Door een torenvormig bouwsel in het midden kon men l) Op een schetsblad van de vogelvluchtkaart van Van Breen, dat van 1648 dateert, zien we dezelfde eigenaardige dakaanleg van het voorstuk weergegeven. In het ge- bouw bleef de oorspronkelijk uit moer- en kinderbinten bestaande zoldering nog bewaard en deze kwam bij de verbouwing in 1926 voor den dag (Heemschut 1926, no. 6). Het plafond in de kamer rechts van de voordeur ligt nog steeds lager dan de balklaag in het linkerdeel.

133 Na 1744 SchaaL 1 : 400

dit terras bereiken. Van hieruit had men over de weg een goed uitzicht over het Wijkermeer. Het is mogelijk, dat dit kleine buitenhuis slechts één vertrek diep was, zoals de tekening schijnt te suggereren. Landhuizen van geringe diepte komen in het begin van de 17e eeuw nog veel voor. Een voorbeeld van een dergelijk breed en ondiep huis zien wij in de plattegrond van het door Philips Vingboons in 1637 voor Jacob Burchgraef gebouwde huis ‘Elsen- burch’ aan de Vechta). Ook het buitenhuis Rustenwerk aan de Amstel, dat in 1887 werd gesloopt, vertoonde eenzelfde opzeta). Dit huis, dat blijkens bewaard gebleven tekeningen van omstreeks 1620 moet dateren, had zijn oorspronkelijk karakter tot de sloping goed behouden. Het was één vertrek diep en bezat in het midden een voorhuis met aan weerszijden een zijkamer. In het voorhuis was de spiltrap naar boven. Het buiten Weeresteyn aan de Vecht had waarschijnlijk, blijkens de duidelijke ets van J. Leupenius, een soortgelijke opzet. Deze langgerekte ondiepe huizen verschillen fundamenteel van de stads- huizen, doordat een van de lange zijden de voorgevel is en de ingang bevat, waardoor opzet en plattegrond geheel anders zijn. Zij vertonen overeen- komst met de kastelen, die een of twee woonvleugels van een dergelijke aanleg bezitten4). In de steden vinden we slechts zeer zelden voorbeelden

2, Afgebeeld in het eerste deel van de uitgave van het werk van Philips Vingboons. s) Amsterdamsche Bijzonderheden, le bundel 1888, blz. 102. Het Huis Oud en Nieuw 1915, blz. 127. *) Vergelijk hierbij o.a. Nijenrode, waar dergelijke ondiepe vleugels in 1632 en volgende jaren nog geheel vernieuwd werden.

134 Akerendam Manpad Schaal 1 : 400

van deze brede ondiepe bouwlichamen. Het meest komen zij voor bij openbare gebouwen als Doelens e.d. Opmerkelijk is het verschil in behandeling van de beide lange zijden. Er is een uitgesproken voor- en achtergevel. De voorgevel bevat behalve de hoofdingang veel vensters en is vaak voorzien van architektuur-elementen. De achtergevel is meest gesloten of heeft een onregelmatige vensterin- deling. De geslotenheid van de achtergevel en de openheid van de voor- gevel doen vermoeden dat deze vrijstaande buitenhuizen zijn afgeleid van de woonvleugels van de kastelen. De achterzijde, de vroegere buitengevel, is gesloten gebleven, terwijl de voorgevel de openheid van de vroege façade aan de binnenplaats heeft overgenomen. De huizen uit de eerste helft der 17e eeuw bezaten nog vaak een ruim voorplein. De achterzijde was van minder belang. De willekeurige behandeling van de achterkant maakte, dat men er niet tegen op zag aan deze zijde aan- of uitbouwen te plaatsen. We vinden hier uitbouwen voor trap, keuken, kleine kabinetten e.d., zoals we o.m. bij het in 1639 door Philips Vingboons in de Purmer voor Reynier Pauw gebouwde Westwijck aantreffena). De monumentale, negen vensters brede gevel sloot een omgracht voorplein af. De geheel gesloten achterzijde was grillig en onregelmatig. Bij kleinere huizen vond men vaak tegen deze gesloten achterzijde de schuur van het boerenbedrijf. Een goed voorbeeld daarvan is het in 1643 door Vingboons aan de Amstelveenseweg gebouwde Groen- hoven2). Achter het zeven vensters brede, lage huis was een uitbouw voor traptoren en secreet en aan de linkerzijde bevond zich een boerderij. Bij de kastelen zien we aan het einde der middeleeuwen een enkele maal

135 Putten, de Oldenahr, ach%rgevel Schaal 1 : 400 een verbreding van de woonvleugel optreden, die dan niet meer één vertrek diep is, doch twee vertrekken achter elkaar bezit. Ook bij het, op zich zelf in Amsterdam reeds zeer zeldzame, grote stadshuis, dat de nok evenwijdig aan de straat heeft, komt een dergelijke tweede vleugel een enkele maal voor5). Meestal echter wordt bij dit weinig gebruikte huistype een dwarse diep uitgebouwde achtervleugel, waarin vaak de belangrijkste vertrekken liggen, haaks op het voorste bouwlichaam geplaatst. Wij zien in de uit- breiding van het vroeg 17e-eeuwse landhuis aan de achterzijde met een tweede reeks vertrekken dan ook een zelfstandige ontwikkeling of een overnemen van een bij kastelen en buitenhuizen reeds gebruikt patroon; geenszins een navolgen van de plattegrond van het stadse woonhuis. De voorste reeks vertrekken blijft voorlopig de belangrijkste; de achter- liggende zijn smaller en vaak ook lager. Een overgangsvorm van het huis met één vertrek in de diepte naar dat met twee, gaf het buiten Vredenburgh in de Beemster te zien, waarvoor zowel Vingboons als Post plannen maakten. Ook hier ligt de brede voor- gevel weer tegen een voorplein aan. Aan de linkerzijde is een vertrek dat doorloopt van voor tot achter, rechts vinden we afzonderlijke ondiepe achterruimten. Bij het huis Goudensteyn aan de Vecht, in het bezit van Huydecoper, was een soortgelijke aanleg met een voorplein te vinden. Het huis had, blijkens de vorm van de kappen, die nog op vele schilderijen te herkennen zijn, twee rechter vertrekken achter elkaar.

3 Voor het brede of dubbele huistype in de stad vergelijk Jaarboek Amstelodamum, XLVIII, blz. 13, Maandblad Amstelodamum, oktober 1957.

136 Putten, de Olaémller, hoofdverdieping Schaal 1 : 400

Ook het huis Scheybeek heeft een dergelijke reeks van ondergeschikte vertrekken aan de achterzijde reeds spoedig bezeten. Op de kaart van Van Breen van 1648 zien wij een lange kap, die zich over deze achterbouw uit- strekt. Het is niet duidelijk of het gedeelte achter de woonvertrekken er later aan toegevoegd is; mogelijk bestond dit achtergebouw geheel of gedeeltelijk reeds eerder en komt het op de oudste tekening niet goed uit. Aan het einde van de 17e eeuw werd het huis Scheybeek enigszins ge- moderniseerd. De verschillende daken zijn toen, blijkens de afbeelding uit Het Verheerlijkt Kennemerland, door een grote kap vervangen. Vermoede- lijk is er aan de indeling ook iets gewijzigd, daar het huis een geheel nieuwe voorgevel vertoont, met de deur in het midden. Iets jonger dan het huis Scheybeek, doch voor het begrip van het Amster- damse buitenhuis uit de eerste helft van de 17e eeuw van nog groter belang, is het huis Akerendam. Hier bleef van het oudste, kort na 1636 door Jan Bicker gebouwde huis bijzonder veel bewaard. De voorgevel, het hoge dak en de schoorsteen, geven het huis, ondanks latere wijziging van vensters en deuren, nog een uitgesproken vroeg 17e-eeuws karakter. Door de ver- bouwing, die het huis in het midden van de 18e eeuw heeft ondergaan, is het moeilijk met zekerheid te zeggen, hoe de indeling van het huis van Jan Bicker geweest is. De architekt van de restauratie, A. A. Kok, sprak in een rapport het vermoeden uit, dat de vertrekken grotendeels dezelfde vorm hadden behouden en dat slechts de uitmonstering en de stoffering ervan gewijzigd waren. Waarschijnlijk hebben alleen de vertrekken aan de rechter

137 C. Pronk. Akerendam acbterka~~t 17%

138 achterzijde enige veranderingen ondergaan door het wijzigen van de trap en het verplaatsen van de keuken. Het brede huis, dat met zijn monumentale gevel een omgracht voorplein afsluit, is twee vertrekken diep. Aan de rechterzijde liggen de diepe ver- trekken aan de voorkant en de smalle er achter. Aan de linkerzijde vindt men een ondiep voorhuis met een zijkamer aan de voorkant en de grote zaal aan de achterkant. Het grote dak van het huis geeft de indeling in tweeën niet weer; het overspant de voorste vertrekken en de helft van de achterste. Aan de achterzijde is een breed plat, dat de aansluiting van de achtergevel van het dak schaadt en dat de geringe betekenis van de achter- gevel in architektonisch opzicht bevestigt. De gehele aanleg van het huis was op de voorgevel gericht; aan de achterzijde was een uitbouw, waarin zich vermoedelijk de keuken bevond en die reeds op de vogelvluchtkaart van Van Breen uit 1648 voorkomts). Zeer nauw sluit zich bij de indeling van het huis Akerendam die van het huis Het Manpad te Heemstede aan, dat ongeveer even oud moet zijn en dat gebouwd werd voor de Amsterdammer Pieter Cornelisz. Heuts’). Het 17e-eeuwse huis werd in 1721 geheel verbouwd, waarbij de aangebouwde keuken aan de achterzijde en een uitgebouwd kabinet kwamen te vervallen. Het gehele huis werd ca 1 m opgevijzeld, zodat de keuken in het souterrain ondergebracht kon worden. De kapvorm werd gewijzigd en ook het in- wendige onderging enige verandering. Uit de beschrijving van deze werk- zaamheden*) en uit de kelderplattegrond, die nog grotendeels de oude aanleg weergeeft, is de oorspronkelijke indeling van het huis zeer nauw- keurig vast te stellen. Het inwendige geeft een voorhuis te zien met links een zijkamer en rechts de ‘grote kamer’. Links achter is steeds de eetkamer geweest met daarachter de uitgebouwde keuken. De spiltrap zal aan de achterzijde van het voorhuis hebben gestaan. Het huis is smaller en dieper dan Akerendam en heeft een meer vierkante vorm gekregen. Het is echter nog geenszins een rondom gelijkwaardig behandeld huis; de zijgevels en de achtergevel doen in belang voor de voorgevel onder. De verdere ontwikkeling van het type landhuis-plattegrond, dat we in Akerendam en het Manpad hebben leren kennen, kunnen we in de ont- werpen van Vingboons volgen. Bij een niet uitgevoerd plan voor het huis Vredenburg in de Beemster van omstreeks 1640 zien we dezelfde opzet gebruikt 3. De vierkante hoofdvorm is hier nog meer benaderd en voor het eerst zien we, dat ook de achtergevel een architektonische allure krijgt. Van dit moment af zal Vingboons bij zijn landhuisontwerpen ook de achter- gevels afbeelden. In het ontwerp voor het huis Pijnenburgh bij Soestdijk heeft Vingboons hetzelfde thema op een nog monumentaler wijze verwerktz). Het vierkante

9 In het midden van de 18e eeuw werd deze waarschiinliik wat nonchalante achter- gevel vervangen door een façade naar de geest van dé tij& De keuken, die zich ver- moedelijk vroeger in de uitbouw had bevonden, werd nu in het huis gebracht. De nieuwe achtergevel werd hoger opgetrokken dan de voorgevel om het terugliggen van het dak te camoufleren. Inwendig werd een nieuw trappenhuis aangebracht en de meeste kamers van nieuwe lambrizeringen en stucwerk voorzien. ‘) Jaarboek Haarlem 1954, blz. 46. s) Meded. G. Roosegaarde Bisschop.

139 huis, dat een voorplein afsluit, neigt hier al naar een centrale aanleg. Enige jaren eerder reeds vertoonde het huis Elswoud te Bloemendaal (1635), met een vierkante plattegrond en met aan elke zijde een verhoogde midden- partij, deze neiging tot een centrale aanleg, evenals, in minder klassieke vorm, het in dezelfde tijd geheel vernieuwde kasteel Nederhorst den Berg, dat met zijn vier hoektorens tot een centrale aanleg neigt, doch nog enigs- zins ondergeschikte zijgevels heeft. Het eind van deze ontwikkeling tien we in het huis de Oldenaller te Putten, dat door de traditie aan Jacob van Campen wordt toegeschreven en dat we wel tot de Amsterdamse invloedssfeer mogen rekenen. Een kleine maquette stelt ons de oorspronkelijke toestand duidelijk voor ogen. Afgezien van het feit, dat het voorhuis tot gang geworden is, komt hier dezelfde groepering van vertrekken voor, die wij bij de reeks Akerendam, het Manpad, Vredenburgh en Pijnenburgh opmerkten. Uiterlijk is hier een bijna volledig centraal bouwlichaam ontstaan, waarbij niet alleen de voor- en achtergevels, doch ook de zijgevels een belangrijke rol in de compositie spelen. Deze centrale aanleg - die wij niet moeten verwarren met die van een geheel anders geaarde Utrechtse groep van kastelen, als Drakenstein (1640) bij de Vuursche en het huis Heemstede (1645) bij Jutphaas - heeft niet veel navolging gevonden. We zien deze opzet alleen nog bij het iets jongere huis Gunterstein te Breukelen. Bij de meeste land- huizen uit de tweede helft van de 17e eeuw en uit de 18e eeuw blijven de zijgevels, ondanks de algemeen gangbare vierkante plattegrond, stief- moederlijk bedeeld en spelen in het architektonische geheel een onbe- tekenende rol. De ontwikkeling van het vroeg 17e-eeuwse Amsterdamse buitenhuis verloopt van de brede langgerekte plattegrond naar de compakte vierkante aanleg. Een ontwikkeling, die ons uit eigen kracht voortbewogen lijkt en niet ontstaan onder de invloed van het reeds van oorsprong diepe stads- huis, waarmee de plattegronden betrekkelijk weinig overeenkomst ver- tonen. Ook de architektonische elementen van opbouw en gevel vertonen weinig invloed van het stadshuis. Enkele elementen, zoals de gracht, het voorplein, al of niet met hoekpaviljoens, de daktorentjes, de torenvormige schoorsteenpartijen en kantelen zijn ontleend aan de bouwwijze van de kastelen. Ook het hoge, aan de uiteinden afgeschuinde dak met de fraaie hoekschoorstenen, zoals Akerendam dat zo fraai toont, is een element dat in de architektuur van kastelen en vrijstaande openbare gebouwen een rol speelt en dat eerst omstreeks 1640 bij de brede stadswoonhuizen wordt gebruikt. Ook de zorgvuldige afwerking van de achtergevel zien we bij het buitenhuis eerder optreden dan bij het stadshuis. De achtergevels van de stadshuizen, vaak verbrokkeld door uitspringende vleugels, waren meestal zeer eenvoudig en hadden een onregelmatige en functionele raamplaatsing. Vingboons beeldt in zijn verzamelde werken van de landhuisontwerpen reeds na 1640 de achtergevels af; van de stadshuizen eerst na 1662, wanneer de achtergevels van het Trippenhuis en van de kapitale huizen in de nieuwe uitleg aan plattegronden en voorgevels worden toegevoegd. Ook in de detaillering van de gevels zijn er verschillen tussen het stads- en het buitenhuis. De geveloplossing van Akerendam heeft niet veel ver-

140 wantschap met de grachtengevels uit die tijd, doch lijkt meer op een ver- soberde herhaling van de achtergevel van de Kloveniersdoelen (1633) en de gevel van het O.I.-huis aan de Hoogstraat (1634). De buitenhuizen boden de architekten vaak mogelijkheden, die het stadshuis niet kende; hun archi- tektuur is die van het stadshuis vaak vooruit. De kolossaalorde vindt bij het Amsterdamse buitenhuis (Huis ten Bosch in Maarsen, 1629, Elsw»ud te Bloemendaal, 1635, Westwijck, 1639) eerder en uitgebreider toepassing dan bij het stadshuis. Wij komen tot de conclusie, dat zowel wat de ontwikkeling van de plattegrond, als wat de overige architektuurelementen betreft, er in de eerste helft en het midden van de 17e eeuw meer invloed van het landhuis op het brede stadshuis te constateren is dan omgekeerd. De mening, dat het 17e-eeuwse buitenhuis van de Amsterdamse koopman niet meer zou zijn dan een ‘stadshuis-buiten’, lijkt ons dan ook beslist voorbariga). Met het ontstaan van de vrijwel vierkante plattegrond waren de achter- liggende vertrekken van gelijke waarde geworden als de voorste. De grote zaal wordt nu meestal aan de achterzijde van het huis gelegd en naarmate de architektuur van de achtergevel in belangrijkheid toeneemt, wordt dit element naar het midden van de plattegrond verplaatst. Geleidelijk wordt de zaal enigszins naar buiten geschoven, waardoor een uitspringende middenpartij ontstaat. Dit geeft het huis Driemond bij Weesp, dat Philips Vingboons in 1643 voor Hans en Arnout Pelt bouwde, het eerst te zien”). Bij het huis Trompenburgh te ‘s-Gravenland is de grote zaal zelfs geheel buiten het gebouw gelegd. Ook in de 18e-eeuwse huizen zien wij de ver naar achter geschoven koepelzaal in gebruik blijven. De 18e-eeuwse toe- voeging aan de 17e-eeuwse buitens geeft over het algemeen een uitbreiding in de diepte te zien. Het huis Scheybeek is hier een goed voorbeeld van. In 1744 werd het geheel verbouwd, waarbij de monumentale koepelzaal, die een gedateerd plafond van Fabritius Dubourg kreeg, aan het huis werd toegevoegd. Ook de voorgevel werd in deze tijd gewijzigd, zodat aan de buitenzijde niets meer van het vroeg 17e-eeuwse huis te zien was l”). Der- gelijke uitbreidingen van 17e-eeuwse huizen met 18e-eeuwse zalen zien wij ook bij het huis Het Manpad te Heemstede en bij het huis Over-Holland te Nieuwersluis. Ook hier schijnt het stadshuis het buitenhuis in ontwikkeling te volgen, want bij enkele grachtenhuizen uit het einde van de 17e en uit de 18e eeuw treffen we een in de middenas uitgebouwde tuinkamer aan (Herengracht 479, 580 en 605). De ontwikkeling van het Amsterdamse grachtenhuis is zonder kennis van de landhuizen op sommige punten niet te volgen. De buitens Scheybeek en Akerendam zijn zowel karakteristiek voor het vroeg 17e-eeuwse Amsterdamse buitenhuis als voor de wijze, waarop de 18e eeuw deze huizen uitbreidde, moderniseerde en naar de toenmalige opvatting bewoonbaar maakte. Ir. R. MEISCHKE

“) Dr. R. van Luttcrvelt. Dc buitcnolaatscn aan dc Vecht, Lochem 1948. r$ Een aquarel uit de twccdc helftAder 18~ eeuw (Afgcbéeld Gcdcnkbock Bcvcrwijk 1927, plaat XxX1X) toont aan. dat dc gevel kort daarop weer gewijzigd- werd. Boven-de middenpaitij werd n; een driehoekig fronton aangebiacht. Na 1800 kregen de vcnstcrs een grotc ruitverdeling.

141 HERMAN M.J. MISSET

Ter gelegenheid van zijn 40-jarig bestaan op 1 mei 1940 gaf het Genoot- schap ‘Amstelodamum’ een Gedenkboek in het licht, dat een aantal Amsterdamse stadsgezichten in beeld bracht, ‘gelijk die zich voor de on- partijdige lens van den photograaf vertoonden’, zowel omstreeks 1900 als omstreeks 1940. Daarmede betrad het Genootschap het terrein, bij uitstek aan Misset vertrouwd, wiens werk - zonder de eis van fotografisch materi- aal - wonderwel een grondslag had kunnen zijn voor een dergelijke uit- gave. Misset had nog een tweede raakpunt met die uitgave, welker afbeeldingen immers vergezeld gingen van ‘het verhaal van een retrospectieve wande- ling’ door ‘een ziels-echten Amsterdammer’, een helaas ook al weer over- leden oud-bestuurder van het Genootschap. De andere ziels-echte Amster- dammer Misset geldt begrijpelijkerwijs in de openbare mening als de teke- naar met penseel en verf van het gezicht der stad; bij mij leeft hij tevens voort als de verteller en de speler, de uitbeelder in woord en gebaar van het vele, dat hij van het Amsterdamse gebeuren had medegemaakt. Het samengaan van beide hoedanigheden in één persoon is eerder voor de hand liggend dan verwonderlijk; beide stellen gave van observatie als eerste eis. Die observatie nu lag ruimschoots binnen het bereik van Misset als jongen, onder deels ongelukkige, deels gelukkige omstandigheden. Ongelukkig, in zoverre het een beeneuvel was, dat hem in de kinderjaren oplegde rust te houden aan een raam in de ouderlijke woning; gelukkig, nu die woning gelegen was op een der meest onbedorven plekken van Amsterdam, het blok van zes huizen aan de Brouwersgracht tussen de Binnen Visscher en de Binnen Wieringer-straten, waarin de 18de eeuwse schoonheid zo sterk bewaard is en van waaruit gezien in de tachtiger jaren Brouwersgracht, Herengracht en Melkmeisjesbrug schilderachtige cou- lissen vormden voor het schilderachtige leven van de Haarlemmerbuurt van toen. Een verblijf buiten Amsterdam en buiten de landsgrenxen heeft zeker tot Misset’s ontwikkeling bijgedragen, maar geenszins vermoogd de ‘ziels- echte Amsterdammer’ in hem ten onder te doen gaan. Teruggekeerd en een gezin gesticht hebbende, werd Misset veeleer een Amsterdamse figuur. De kleine man met zijn levendige discours trof men her en der aan, kenbaar aan zijn grote knevel en aan zijn zeer grote flambard, soms te voet, soms op de fiets een imposante portefeuille torsend, nu er op uit om een winkelruit met zijn sierletters te tooien, dan speurend naar het onderwerp voor zijn volgende stadstekening, hem door een particuliere verzamelaar of een of- ficiële instantie in opdracht gegeven. Van een en ander gaf Misset als het ware verantwoording op de tentoon-

142 limmn M. J. Misset stelling, die naar aanleiding van zijn 80ste verjaardag in de lokalen van het K.O.G. binnen het Rijksmuseum gehouden werd. Bij ouderen kwamen jeugdherinneringen op; jongeren zagen met verbazing wat Amsterdam aan stadsschoon had ingeboet, tot het ogenblik, waarop Misset, ik mag wel zeggen ten tonele verscheen. Dan verenigden allen zich om de tekenaar, die bij een rondgang langs zijn werk hen tot sluitingsuur toe vermaakte en boeide met zijn smeuige verhalen. We zullen ze niet meer horen, maar ons blijven de tekeningen, opgenomen als door een onpartijdige lens, maar tevens ‘vues par le tempérament de Misset’. CHR. P. VAN EEGHEN

143 Uitgaan in Oud-Amsterdam in tekening Ter ere van zijn honderdjarig bestaan heeft het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap in zijn zalen in het Rijksmuseum de bovengenoemde tentoon- stelling ingericht, die nog tot 13 juli zal zijn te bezichtigen. De 159 nummers - voornamelijk tekeningen en enkele prenten - zijn in een aantal groepen onderverdeeld: Toneel; Concerten; Kermis; Muziekhallen, danshuizen en openbare bals; Herbergen, koffiehuizen en restaurants; Pleiziertuinen. Natura Artis Magistra; Societeiten en verenigingsgebouwen; Doolhof, Panopticum, Panorama; Spelen en sport; Versieringen en illuminatiën; Musea en tentoonstellingen. Het jubilerende genootschap heeft zich niet beperkt tot de tijd van zijn eigen bestaan, maar gaat eeuwen verder terug. Wij vinden reeds enkele vroeg 17de eeuwse afbeeldingen betreffende de rederij kerskamers. Het mate- riaal aangaande de andere onderwerpen dateert van later. Het vroegst zijn de tekeningen van 1. de Moucheron van de volière bij Blauw-Jan, de voor- loper van Artis, en van het vuurwerk ter ere van het Russisch gezantschap in 1697. De 18de eeuw is ruim vertegenwoordigd en met de 19de en 20ste eeuw wordt het materiaal steeds overvloediger. De recentste tekening, van 1939, is een afbeelding van Mozes Cohen van de stadsschouwburg. De ouderen onder ons zullen hier hun hart kunnen ophalen, daar bij het beschouwen van de afbeeldingen uiteraard allerlei vroegere herinneringen opkomen. De aardige catalogus maakt, dat het hier zorgvuldig bijeenge- brachte materiaal - en daar zijn verschillende weinig bekende tekeningen onder - voorgoed is vastgelegd. 1. H. v. 17.

Mededelingen van het Bestuur

VOORJAARSEXCURSIE De leden worden zaterdagmiddag 12 juli a.s. in de gelegenheid gesteld tot een bezoek aan Beverwijk. Samenkomst te 14.15 uur in het Raadhuis (vertrek trein Amsterdam C.S. 13.31 uur). Deelnemers gelieven zich vóór 20 juni a.s. uitsluitend schriftelijk op te geven - onder vermelding van het al dan niet medenemen van een introducé - aan de heer I.. C. Schade van Westrum, Joh. Verhulststraat 124, Amsterdam-Z. Voor deze excursie worden geen deelnemerskaarten toegezonden.

ADRESSEN Genootschap Amstelodamum: secretaris mr dr J. H. A. Ringeling, Jacob Marisstraat 80, Amsterdam W. (tel. 120694), penningmeester Andr. van der Laan, contributie leden .f 12,-, donateurs f 15,- (gem.-giro A 65, post- giro 52391 ten name van het genootschap Amstelodamum), redactrice maandblad mej. dr 1. H. van Eeghen, Prinsengracht 556, Amsterdam C. Uitgaven van het Genootschap verkrijgbaar door tussenkomst van J. F. M. den Boer, Vechtstraat 120 huis, Amsterdam 2. (tel. van 9-17 uur 723255), tevens aldaar ledenadministratie.

144

AMSTELODAMUM

Maandblad vc~cw de kennis van Amsterdam Orgaan van het Genootschap Amstelodamum

45e JAARGANG SEPTEMBER 1958

BOSWELL IN AMSTERDAM

EN DE STEENLEVERANTIE VOOR HET

STADHUIS VAN AMSTERDAM

Nadat James Boswell in Edinburg en Glasgow de universiteit bezocht had ging hij naar Utrecht, om zijn juridische studie voort te zetten. Dat was niet zo verwonderlijk; het Schotse recht berustte, anders dan het Engelse, voor een belangrijk deel op het Romeinse, en daar de Hollanders de grootmeesters van het Romeinse recht waren, beëindigden vele Schotse juristen hun studie in Holland. Boswell’s grootvader en vader hadden zo in Leiden gestudeerd, maar er werd besloten dat James de universiteit van Utrecht zou bezoeken. In de delen van Boswell’s Journal die behouden zijn gebleven en in zijn brieven is over de jaren 1763 en 1764 heel wat over Holland te vinden. Hij had relaties in Den Haag, geparenteerd als hij nog was aan de familie van Sommelsdijk, en hij maakte met velen kennis. Amsterdam fascineerde hem niet bijzonder, hoewel het in die tijd toch nog als de derde stad der Christenheid gold, na Parijs en Londen. De voor- naamste attractie waren voor hem de bordelen, wier aantrekking hem sterke schuldgevoelens berokkende. Ik laat hier een stuk uit een brief van zijn vader volgen. Daaruit blijkt toch, dat het steen voor het Stadhuis inderdaad niet uit Bentheim kwam, noch uit Ierland, maar uit Schotland. In een brief van Alexander Boswell, Lord Auchinleck, aan zijn zoon James in Holland, dd. 8 october 1763 schrijft hij volgens ‘Boswell in Holland’, edited by Frederick A. Pottle, William Heinemann Ltd., Melbourne, London, Toronto, 1952 (pag. 51) : Amsterdam is a fine city. The Stadthouse, which is a noble edifice, was al1 built with stones furnished by your great-grandfather, the earl of Kincardine. 1 have the contract between him and the burgomasters in relation to it. There was a namesake of ours, James Boswell, a turner, an old acquaintance of mine who was fixed there; and one of the ministers of the English church

145 there, Mr. Longueville, was born in Dickstoun, the next house to Ten- shillingside, a very worthy man, who is by marriages in very opulent circumstances and would have shown you great civility had you called on him and let him know, who you were.’ Hieruit blijkt dat Lord Kincardine, die steen- en marmergroeven in Culross in het graafschap Fifeshire bezat, de steenleveranties voor het stadhuis had verkregen. Hij had relaties in Holland. Alexander Brute, de tweede Earl of Kincardine, een royalist die Charles11 in ballingschap volg- de, trouwde namelijk in 1659 in Den Haag met Veronica van Sommelsdijk; hun dochter Elisabeth Brute trouwde met James Boswell of Auchinleck. Zo vindt men dus op deze onverwachte plaats de oplossing van de vraag, die in het maandblad van dit jaar op pag. 29 werd gesteld. Dr. F. GREWEL

NAMEN VAN GANGEN VERKLAARD

Terugkomend op hetgeen reeds eerder in deze jaargang van ons maandblad is opgemerkt t.a.v. de namen van gangen, voorkomende in de lijst van dr Joh. C. Breen, in het 4e Jaarboek Amstelodamum 1906, bl. 137 e.v. opgenomen, volgen hier nog enige, waarvan we de herkomst van de naam- geving hebben kunnen opsporen. De Appelboomsgmg aan de 0.2. Voorburgwal 130, volgens de huis- nummering van 1876 (nr 177 in 1796), k unnen we thuisbrengen aan de hand van het kohier 1585 (uitg. v. Dillen). Op bl. 30 treffen we aan op de Burch- wal (fol. 30 van het kohier) Hendrick Egbertsz., ijzerkoper ‘in den gulden Appelboom’. Aan de hand van diverse gegevens hebben we dit gedeelte van de O.Z. Voorburgwal kunnen uitnummeren, uitgaande van het Goysterssteechgen, (Gooyerssteeg), gelegen tussen de nrs 162/194. Jacob Lenertsz., schilder, bewoonde dan het huis, dat thans nr 162 nummert; Harman Pouwels, bierbeschoyer, nr 160 en Cornelis Willemsz., verver, nr 158. Dit huis bevond zich op de hoek van de Blauwlalrensteeg, waarin de percelen nr 138/156 g e 1e gen waren. Op nr 136 vinden we in 1585 de bierbeschoyer Hendrick Lenertsz. Pot; op nr 134 Stoffel Janssz. en op nr 132 Hendrick Egbertsz. ‘in den gulden Appelboom’. Daarnaast lag de Appelboomsgang (met een inpandig perceel nr 130). Aan de noordzijde van deze gang was het pand nr 128, waarin Jan Veen woonde, volgens Elias (Vroedschap, dl, 1 bl. 138) ‘in den Granaetappel’ (wiens dochter trouwde met de zoon van vorenvermelde Hendrick Lenertsz. Pot), terwijl diens buurman op nr 126 Pieter Cornelisz. Zwartelaecken was, een verver, aan wie we de Zwartlakensteeg mogen toeschrijven, daar hij op de hoek daarvan woonde. Deze steeg besloeg de nummers 104/124, zodat we de volgende vier aangeslagenen vóór de St. Annenstraat woonachtig weten op de nrs 102 tot 96, het hoekhuis van de St. Annenstraat. Wel zien we in de top van nr 98 behalve een steen, waarop drie vissen, ook een boom in het fronton aangebracht, (o.m. d’Ailly, Hist. Gids, bl. 106). Gezien het vorenbeschrevene, is dit echter niet de gulden Appelboom. H. W. ALINGS

146 FREDERICK RIHEL OF JACOB DE GRAEFF?

Ieder die zich voor Rembrandt interesseert zal met belangstelling de studie van mejuffrouw Van Eeghen over Frederick Rihel in het april-nummer van Amstelodamum gelezen hebben. Sedert Bredius hem in 1910 uit de archieven opdiepte, spookte de naam van deze merkwaardige Amsterdam- mer immers door de Rembrandt-litteratuur als een ongrijpbare schim; thans echter kennen wij de man als een mens, ten voeten uit getekend. Maar kennen wij hem ook van aangezicht tot aangezicht, uit het grote ruiterportret dat in 1956 een ereplaats op de tentoonstelling in het Rijks- museum innam? Deze vraag te stellen betekent in dit geval: haar te betwijfelen. Laat ons de verschillende punten, die mejuffrouw Van Eeghen bijeenbracht, daarom nog eens nagaan. Zij begint met te veronderstellen, dat met de Hendrick Riel van de inscriptie op de gravure van de ere-escorte, waarmee Amsterdam in 1660 het prinselijk bezoek opluisterde, Frederick Rihel moet zijn bedoeld. De voornaam Hendrick zou hier dan per abuis zijn aangebracht; van Hendrick Riel of Rihel bleken immers geen sporen in het gemeente-archief te vinden te zijn. Gaarne wil ik instemmen met dit ‘bewijs uit het onge- rijmde’, doch.. . hiermee beginnen de problemen eerst recht. Wat toch is het geval? Hendrick Riel alias Frederick Rihel reed, blijkens het opschrift van de prent, mee in de derde afdeling van de cavalcade, dit wil zeggen, hij behoorde tot de ruiters die achter de koets (of koetsen) hun plaats hadden. Zulks stemt niet overeen met de situatie, zoals Rembrandt die weergaf. Hij liet de ruiter pralend vóór het rijtuig van de prins van Oranje uitgaan. Vóór dit rijtuig nu reed, naar wij weten, het tweede peleton, dat als kenmerk een witte sjerp droeg, zoals het derde een blauwe had (dat hier de veel gevolgde gewoonte van indeling in groepen volgens de kleuren van onze vlag was toegepast, blijkt o.a. uit een portret van Dirck Tulp door Ovens in de Six-stichting). Maar de door Rembrandt geportretteerde man draagt niet de blauwe sjerp, die Rihel getooid zou moeten hebben, doch een witte. Of hij er werkelijk een in de stoet gedragen heeft is evenwel lang niet zeker, want het is waarschijnlijk, dat alleen de officieren met een dergelijk distinctief waren uitgedost. Op het bekende ruiterportretje van Pieter Schout door Thomas de Keyser in het Rijksmuseum - dat eveneens een herinnering aan de erewacht van 1660 vormt - komt geen sjerp voor. Schout was geen officier, evenmin als Riel/Rihel. Hij mist nog een ander kenteken, dat de ruiter van Rembrandt wel draagt: de struisveren op zijn hoed. Ook die waren in 1660 vermoedelijk alleen voor officieren gereserveerd. Tulp b.v. was er wél mee getooid. In overeenstemming met de officiers-kenmerken is de plaatsing van de ruiter op het schilderij niet in een gelid, maar alleen, vóór de anderen uit- rijdende. Rembrandt gaf dit duidelijk aan, terwijl hij de manschappen

147 148 achter hem (in casu: rechts van hem) op een rij weergaf (en passant merke men op, dat hun hoeden niet gevederd zijn). Maar dat past dus weer niet bij Rihel. Kan ondanks het feit dat dit alles niet klopt het grote ruiterportret dan toch Frederick Rihel voorstellen? De kwestie draait om de vraag, of men in Rembrandt een realist wil zien, die in hetgeen hij schilderde zoveel mogelijk de werkelijke toestand weergaf, dan wel een visionair, die de teugels van zijn verbeelding vrijelijk vierde en in zijn portretten allerhande ensceneringen aanbracht ter wille van een statig of feestelijk aspect. Men kan over dit probleem twisten. De ervaring heeft mij doen inzien, dat de Meester tot de realisten gerekend moet worden. Wanneer onderdelen van Rembrandt’s werk ons als fantastisch aandoen, komt dat gewoonlijk door ons gebrek aan zakelijke kennis. Al te vaak heeft de geest van de Roman- tiek uit de 19de eeuw die, gestimuleerd door het toneel, gaarne taferelen mooier maakte dan zij in werkelijkheid waren, nog vat op ons, die onder de dekmantel van het begrip ‘verbeelding’ een gemakkelijk excuus menen te vinden voor hetgeen ons voor het ogenblik niet duidelijk is. Wanneer nu Rembrandt inderdaad in zijn ruiterportret de realiteit heeft weergegeven en niet een bedachte samenstelling van onderdelen, die in werkelijkheid heel anders gegroepeerd waren geweest of die kort en goed tot het rijk van de fantasie gerekend moeten worden, dan is het evenwel duidelijk, dat het schilderij bezwaarlijk een portret van Rihel kan zijn. De enige mogelijkheid die zich in dit geval voordoet is, dat de man te paard Jacob de Graeff is. Dat deze hier inderdaad voor ons verschijnt, wordt overigens bewezen door het vaantje, dat de jonge burgemeesterszoon als enige in de ganse stoet (het blijkt uit de gravure van de optocht) mee- droeg. Weliswaar is dit vaantje thans verdwenen, maar het was er oor- spronkelijk wel degelijk. Nauwkeurige observatie van het doek, een zomer lang, onder goed licht, bracht mij tot deze overtuiging. Er zijn zelfs nog zoveel sporen van overgebleven, dat ook op de sterk verkleinde reproductie op bladzijde 74 er wel iets van te zien bleef, als een op zijn punt staande rechthoek, rechts van de witte veren op de hoed van de geportretteerde. En vlak boven zijn rechter arm bleef een stukje van de stok zichtbaar. Aan- vaardt men niet dat de rechter hand de stok van een standaard heeft vast- gehouden, dan komt men tot het besluit, dat de arm een zinledig en on- begrijpelijk gebaar maakt.. . en dat was niets voor Rembrandt. Rest, als laatste punt, de leeftijd van de geportetteerde, zijn nogal man- lijke postuur, waarover mejuffrouw Van Eeghen zich begrijpelijkerwijze verwonderde. Het lijkt misschien wat laf, dit te wijten aan de sterke over- schilderingen, die op een reproductie nauwelijks of niet te onderscheiden zijn en die de lezer daardoor niet behoorlijk kan verifiëren. Toch moet ik dit doen. Hoe zeer het doek in de loop der tijden werd bijgewerkt en ver- anderd blijkt o.a. uit het feit dat de jabot, en daarmee het gehele bovenstuk van de borst, niet oorspronkelijk zijn. Aanvankelijk droeg de geportret- teerde een grote slappe witte kraag, van hetzelfde type als die van Tulp en Schout. De jabot behoorde pas tot de mode van de volgende generatie! Ook het gelaat is zéér sterk geretoucheerd en de punten van de snor zijn nieuw, terwijl de hoed tot halve hoogte gereduceerd werd. Zo gebeurde

149 het dat een achttienjarige jongeling met een smal snorretje veranderde in een volwassen man. En dit geschiedde ongetwijfeld met opzet, om het wegens zijn afmetingen moeilijk verkoopbare doek onder de mooie naam van Turenne beter aan de markt te kunnen brengen. Uit verschillende archiefstukken blij kt Jacob de Graeff in zijn liefde voor paarden niet voor Frederick Rihel te hebben ondergedaan. Eer overtrof hij hem hierin toen hij, in 1673 dienst in het leger van Willem 111 nemende, het paardrijden tijdelijk tot zijn beroep maakte! Natuurlijk is het jammer, dat wij hiermee tot de conclusie komen dat het ruiterportret van Frederick Rihel nog niet teruggevonden is. Jammer is het ook, dat de betreffende inventarissen nergens vermelden, hoe dit eruit gezien heeft en van welke omvang het was. Of het zo groot was als het doek dat wij hier bediscussiëren blijkt nergens. Evengoed kan het de veel bescheidener afmetingen gehad hebben van de hierboven reeds genoemde beeltenis van Pieter Schout in het Rijksmuseum (86 x 69,5 cm). Ettelijke malen heeft Thomas de Keyser zulke kleine ruiterstukjes geschilderd. Wij weten ook niet of Rihel door Rembrandt werd weergegeven rijdende in de cavalcade van 1660, dan wel alleen, voor een ‘neutrale’ landschapsachter- grond, die de geïsoleerde figuur ten volle deed uitkomen. Zó althans was het recept dat De Keyser in dergelijke gevallen toepaste. En wij kunnen door dit alles niet uitmaken wie van beiden, Jacob de Graeff of Frederick Rihel, het initiatief genomen heeft om zich te paard door Rembrandt te laten uitschilderen, en wie van de twee het voorbeeld van de ander navolgde. De herkenning van het ruiterportret van Rihel wordt tenslotte nog onmogelijk gemaakt door de omstandigheid, dat ook de andere conter- feitsels van hem - één staande, ten voeten uit, en één in borstbeeld ~ spoor- loos verdwenen zijn, zodat Rembrandt’s ruiter niet eventueel op grond van de gelij kenis van het gelaat te identificeren valt. Het schilderij van de prins van Oranje te paard met een compagnie soldaten, dat bij Rihel’s dood in het voorhuis van zijn woning hing, is evenmin meer te vinden. De tijd schijnt ongunstig voor het lot van ‘s mans bezittingen te zijn geweest. Daartegenover staat dat van Jacob de Graeff zelfs niet bekend is, welke schilderijen hij heeft nagelaten, daar tot op heden geen inventaris van zijn inboedel werd teruggevonden. Wel echter weten wij dat de De Graeff’s grote familieportretten bezaten (de beeltenissen van Jacob’s ouders door Elias, thans in het museum te Berlijn) van een type en een formaat waarbij Rembrandt’s omvangrijke doek zeker niet misstaan heeft. R. VAN LUTTERVELT

De lezers zelf mogen uitmaken aan de hand van de hier gereproduceerde infrarode opname van het ruiterportret van Rembrandt, of de supposities omtrent de kleuren van de sjerpen, omtrent een weggeschilderd vaantje en omtrent het realisme van Rembrandt opwegen tegen het feit, dat hier de ~eeventiey’arìge Jacob de Graeff zou moeten zijn afgebeeld. De verkleinde hoed, de opgeschilderde jabot, de opgevulde wangen en de twee knevel- punten zouden de verklaring moeten zijn, dat een 17-jarige zich hier als een rijpe man aan ons vertoont!

150 DE JORDAAN IN 1731 EN 1742

SUIKERRAFFINADERIJEN

De suikerbakkers en hun ‘suyckerhuysen’r), hun ‘knechts ende meyssens’l), die elders in Amsterdam reeds aan het einde van de 1Gde eeuw voorkomen, zullen uit de aard der zaak zich in de Jordaan niet eerder vestigen dan in de 17de eeuw en misschien pas na enige decennia. Reesse, de geschied- schrijver van de Amsterdamse suikerraffinaderijz), noemt onder de 31 ondernemingen, vóór 1670 opgericht, waarvan 21 nog aan het begin van de 19de’eeuw bestaan, geen één in de Jordaan. Wel maakt hij afzonderlijk melding van de suikerbakkerij ‘De drij suyckerbrooden’ op de Egelantiers- gracht3), in 1657 gebouwd, aan het einde van de eeuw waarschijnlijk buiten werking gesteld en in 1712 opnieuw als raffinaderij door Jan Cramer aan Anthony Grave verkocht. In 1731 is Gerrit Anthony Grave eigenaar3, die haar in 1732 verkoopt aan Claas Joels), De laatste is in 1742 nog3 haar eigenaar en bewoner. Ook vestigt Reesse de aandacht op de brand in 1669 in het suikerhuis van Jan van Veldesteyn op de Z.Z. bij de Prinsengracht, dat eerst in 1663 gebouwd was en niet meer is herrezen’). Ten slotte be- perken zijn gegevens over de 18de eeuwse raffinaderijen zich tot de verkoop in 1735 van die, genaamd Suriname, op de Rozengracht bij de Akoleienstraat door de suikerbakker Jan de Wit aan Jacob Alewijn Gijsen en Abraham Straalmans). Waarschijnlijk kopen zij deze voor geldbelegging. Bij Ale- wijn, een koopman, wiens inkomen in de P.Q.O. op f 30.000,- wordt geschat, staat geschreven: ‘N.B. trekt v. zijn huisenf 12.000,-.g). De oorzaak van Reesse’s stilzwijgen ligt misschien in het feit, dat de

Dr J. G. van Dillen, Bronnen tot de geschiedenis van het bedrijfsleven en gilde- wezen van Amsterdam, 1, nos. 843, 955. J. J. Reesse, De suikerhandel van Amsterdam, 1, p. 138 e.v. Volgens de nummering van 1875 nos. 158 en 160, Reesse, p. 274. A.R.A. 3e Afd. Financiën Holland-Registers op het redres generaal van de verpon- dingen op de huysen en de andere gebouwen van Holland cn West-vriesland.(In het vervolg aangehaald als Redres), no. 500, wijk 45, no. 141. Kwijtschelding 106,35 -36: Kohier van de pcrsoneele quotisatie te Amsterdam over het jaar 1742, uitgegeven door Mr W. F. H. Oldewelt (in het vervolg aangehaald als P.Q.O.), wijk 45, no. 3551 .Zie voor beide bronnen: Maandblad Amstelodamum 44, p. 56 en 57. p. 132. p. C.L.I.V. Jan de Wit en Jacob Muller bezaten in 1731 cen suikerraffinaderij op de Lindengracht Z.Z. (Redres wijk 50, no. 352a). P. Q. 0. wijk 37, no. 873. - Waar uitvoerige registers op de P.Q.O. door Mr W. F. H. Oldewelt zijn uitgegeven, worden in het vervolg de nummers niet meer vermeld.

151 Brand Zuidzjide Lauriey-acht itz de mikevraj5mdw# mn Jan van Veldestey 29 denmber 1669, die geheel afarandde door de onvoldoende capaciteit van de oude brandspuiten. (pht V uitgaaf 1735 Brand~puitmboek)

152 oprichting van nieuwe evenals de herbouw van afgebrande raffinaderijen in 1663 en volgende jaren wegens brandgevaar in de oude stad en zelfs in een deel van de nieuwe uitleg verboden was. Het verbod werd dikwijls , overtreden. Maar eerst in 1736 is uitdrukkelijk door burgemeesteren en schepenen veroorloofd suikerbakkerijen in de Bloemstraat en op de Bloem- en Rozengrachten op te richtenl). Daardoor is wellicht ook te verklaren, dat drie huizen op de Rozengracht Z . Z . en een in de Rozenstraat, waarvan in 1731 eigenaars en huurders bekend “) zijn, in 1742 door de suikerbakkers Cent van Doorn, Chr. Lutterman, Jan Telghorst en Coenraad Joosten bewoond wordena). Hetgeen zo goed als zeker zeggen wil dat de suikerraffinaderijen naast of achter hun woonhuizen staan. Ondanks dit alles is de suikerraffinaderij in de Jordaan in deze tijd niet alleen een van de voornaamste industrieën aldaar, maar zij mag ook onder de Amsterdamse genoemd worden. Van de 66 suikerbakkers en één raffi- nadeur, voorkomende in de P.Q.O., wonen 30 in dit stadsdeel. Het inkomen van 16 wordt op een bedrag lager danf2000,- begroot; de helft daarvan op f lOOO,-. Een heeft een inkomen, geschat op f 2000,-, vier een, op f 2500,- getaxeerd, drie een, op f 3000,-, drie een op f 4000,- gezet. Van twee wordt het op f 5000,- en van één op f 8000,- bepaald. Drie suiker- bakkers behoren tot de kleine burgerstand, 13 tot de middenstand, 14 tot de gezeten burgerij, waarvan drie tot de ‘rijkdom’. De 37 vakgenoten elders in Amsterdam zijn beter gesitueerd. Slechts van twaalf zou het inkomen benedenf2000,- blijven en van de overige worden vijf op een inkomen van f 5000,-, vier, op een van f 6000,-, één op een van f 8000,-, één op een van f lO.OOO,- en één op een van f 12.000,- getaxeerd. De Jordaan is ook in dit opzicht bescheiden. Vergelijking van de gegevens in het Redres en de P.Q.O. geeft ook hier moeilijkheden. In de eerste bron worden de eigenaars van percelen op- genoemd; sommige burgerofficieren, die de registers het eerst opmaken, schrijven ‘suikerbakkerij’ met meer of minder toevoegsels bij de posten, enkele ‘gewezen’ suikerrafíïnaderij. Doch dit is geenszins een bewijs, dat alle het doen. In het geheel worden 25 suikerbakkerijen in het Redres aangetroffen. Daaronder vier stroopmakerijen, waarvan twee niet meer in de P.Q.O. worden aangetroffen. Ter plaatse van de twee andere wonen in 1742 suikerraffinadeurs. Aannemende, wat hierboven over de ligging van de suikerraffinaderijen geschreven is, vindt men 19 van deze 25 ondernemingen in de P.Q.O. terug. Zes zijn verdwenen, maar elf nieuwe worden geteld, in één van de oude woont de meesterknecht. Commissarissen stellen in het Redres 21 verschillende huurwaarden voor de 25 suikerraffinaderijen vast4). Zij gaan derhalve hoogst nauwkeurig te l) J. Wagenaar, Amsterdam, 1X, p. 237, 247. Maandblad Amstelodamum 39, p. 120. 2, De huurders worden in het Redres alleen genoemd in de wijken 39, 40, 41, 42. a, Redres wijk 40, nes. 134, 135, 174, 240. - Zie Maandblad Amstelodamum 44, p. 57, noot 4. 4, Hiernaar berekenen zij de aanslag in dc verponding. Zie Maandblad Amstelodamum 44, p. 57.

153 werk. Zeven hebben een huurwaarde benedenf 400,-, negen tussenf 400,- en f 800,-, drie van f 800,-, en twee van f 950,-. Van een wordt de huur- waarde opf 1 lOO,- gesteld, van een ander met het woonhuis opf 1125,-, van een derde op j‘1225,- en met het woonhuis op f 1675,-, van een vierde met pakhuis en woonhuis opf1700,-. Waaruit blijkt, dat de kleine onder- nemingen het meest voorkomen. De mening, dat de suikerraffinaderij alleen in zeer grote gebouwen plaats vindt, wordt hierdoor wel tegengesproken. Wel behoeft de suikerindustrie volgens Johann Gotlieb Reisig, suiker- raffinadeur en auteur van ‘De suikerraffinadeur of volledige beschrijving van het suiker’r), uit technisch en economisch oogpunt ruimte. Waar bouwterrein in Amsterdam duur is, wordt dit opgelost door het werkhuis in de hoogte op te trekken. Voorts is de ligging aan een brede straat of ruime gracht met goede wal volgens hem gewenst voor het vervoer van grondstof en product met sleden en vaartuigen. Ook moet de suikerbakkerij liefst vrij staan, niet omgeven zijn door hoge bouwsels, die frisse lucht en tocht buiten sluiten, waardoor het zweten der potten en vormen voor siroop en suiker verhinderd wordt, het vuil op de houten vloeren niet op kan drogen en behoorlijke uitwaseming niet kan plaats vinden. Ook zouden de schoorstenen niet hoog genoeg kunnen opgetrokken worden, want lage trekken niet goed ten nadele van de suikerproducten. Reisig, die eerst in de P.Q.O. als suikerbakker genoemd wordt op de Lauriergracht Z.Z. hoek Baangracht oz. in een huis van f 725,- huurwaarde en met een inkomen, opf 1500,- begroot, en tot zijn dood in 1782 ook elders, maar altijd als zodanig in de Jordaan blijft wonen, is derhalve vooral op de hoogte van de industrie in dit stadsdeel. Hij bespaart op het laatst van zijn leven zijn vakgenoten, vooral de oudere, zijn kritiek niet. Zij hebben volgens hem deze beginselen dikwijls niet toegepast, uit gemakzucht of om tijd en kosten te sparen. De werkhuizen liggen soms in nauwe straten en stegen, waarin geen licht of lucht doordringt, en waardoor geen vat gerold kan worden. Zelfs vindt de raffinaderij wel in kelders plaats. Het geheel maakt dan meer de indruk van een kolenmijn dan van een suikerbakkerijz). De suikerraffinadeurs pakten volgens hem hun bedrijf niet goed aan, en wie het wel goed deden waren buitenlanders?). De Hollandse suiker-

l) Het boek, een onderdeelvan dc ‘Volledige beschrijving van alle konstcn, handwerken enz.’ kwam uit in 1793. Een lcvcnsbericht van Reisig naar gegevens waarvoor ik Dr S. Hart grote dank verschuldigd ben besluit dit artikel als bijlage. a) Deze wordt met steenkool gestookt. Toch gaat deze vergelijking mank. Reisig en zijn Hollandse tijdgenoten kenden geen kolenmijn bij aanschouwing. Hij ontleende zo goed als zeker deze opmerking aan buitenlandse littcratuur, waarvan volgens het titelblad van het werk gebruik is gemaakt. 3, Reisig zelf is in 1711 of 1712 te Dantzig geboren en wordt reeds 3 maart 1730 in het communicantenboek van de Evangelisch Lutherse kerk ingeschreven. Door zijn beide huwelijken komt hij in suikerbakkcrskringcn, waarvan de leden tot boven- genoemd kerkgenootschap behoren en wier namen veelal Duits klinken. Zijn schoon- vader, Jan Tclghorst, komt van Broekhagen, vermoedelijk in Duitsland. Ofschoon, van eenvoudige afkomst - hij schrijft slecht, zijn vrouw in het geheel niet - wordt zijn inkomen in 1742 opf4000,- begroot.

154 bakkers hadden in het begin van de eeuw de gewoonte een hoeveelheid ruwe suiker uit tropische landen ter raffinering te kopen. Wanneer het be- drijf eens aan de gang was, stelden zij een meesterknecht, die zij onder- wezen hadden, aan. Wanneer deze enige ervaring had opgedaan, huurde hij een suikerbakkerij, waarin hij zijn eigen bedrijf opzette. Daar werd door alle niet ter zake kundigen meer ‘geknoeid’ dan goed gewerkt, maar niemand bekommerde zich daarover. Eerst toen de handel achteruitging - derhalve na 17301) - begreep men, dat de suikerhandel door goede raffinage een aanzienlijke bron van inkomsten zou zijn. Een nieuwe klasse van raffina- deurs kwam op, die de naam van de oude Amsterdamse op hoger peil bracht 2). Het ideale ‘suikerhuis’ behoeft dan volgens Reisig een groot emplacement van 150 R. voet lengte en 30 breedte. Het moet door twee grote deuren van 10 voet breedte geopend kunnen worden, opdat vaten van 2000 tot 3000 pond kunnen binnengerold worden. Waar Reesse, de bekwame suiker- rafinadeur, verder op de beschrijvingen van Reisig niet veel ingaat en zich bepaalt tot de oppervlakkige van Melchior Fockens en tot de inventaris van een suikerraffinaderij in het midden van de 17de eeuw3), is het een leek zeker niet veroorloofd - en vooral niet hier - een gedetailleerd over- zicht van deze uiteenzettingen te geven4). Zo staat het ook met de techniek van de raffinage, die volgens Reesse in de 17de en 18de eeuw niet veranderde en in het kort op de volgende wijze door hem helder uiteengezet wordt. De ruwe suiker, in exotische landen uit suikerriet gewonnen en tot vulmassa bereid, wordt in Amsterdam in de suikerraffinaderij omgesmolten, gezuiverd5) en omgekristalliseerd tot verschillende suikerproductens). Als laatste moederloog blijft dan de siroop over, die als volksvoedsel een hoge waarde bezit. Indien de bevolking de stroop niet had, zou zij ruwe of slecht geraffineerde suiker gebruiken, daar de goed geraffineerde te duur is’).

-

7 Zie Mr W. F. H. Oldewelt, Dc scheepvaartstatistiek van Amsterdam in de 17de en 18e eeuw, Jaarboek Amstelodamum 45, p. 122. Dr J. G. van Dillen, Het bedrijfs- leven tc Amsterdam in de 17e en 18de eeuw - zeven ecuwen Amsterdam. IV, p. 77 e.v. ‘9 Deze uiteenzetting is een merkwaardige aanvulling op de algemene mening, dat vooral dc bescherming van dit bedrijf het & 1750 weer tot bloei bracht. Zie van Dillen t.a.p., p. 99. Recsse oordeelt, dat het bedrijf in de gchcle 18dc eeuw bloeide, welke bloei alleen door dc Oostenrijkse successie-oorlog tijdelijk onderbroken werd . - T.a.p., p. 47. 3, T.a.p. p. 130. ‘9 Dr J. G. van Dillen geeft in Bronnen 11, nos. 517 en 577, bestekken van twee suiker- bakkerijen in 1618 en 1619. Ir R. Meischkc geeft menig bouwkundig gegeven voor dit bedrijf in: De suikerbakkerii ‘de Ladder Tacobs’ - laarboek Am&odamum 49, p. 81-95. 9 Eerst geschiedde dit met eieren, later ook met ossenbloed. Dit gaf aanleiding tot inmenging van de wetgever. Zie Reesse p. 40. In hoofdzaak poedersuiker en kandij, maar ook lompen, basterden e.a. :; Vandaar dat dc wetgever zich met de vele kwesties van im- en export van stroop bemoeide. Zie Recsse, p. 77 e.v.

155 In het kort bestaat de suikerbakkerij ‘) volgens Reisig uit een pakhuis voor opslag en aflevering met klein kantoor, balans en vaste suikerbakken voor de ruwe suiker, vaten voor de suikerbroden, een trekgat om door te hijsen, een vast kälkhok en de vaste brood- en kandijstoven ter droging van de suikerbroden en de kandij in kandijpotten. Achter het pakhuis volgt, als eerste onderdeel van het werkhuis het stookhuis. Daarin staan de vaste fornuizen met de ziedpannen, waarin het gehele proces van de raffinage achter elkaar plaats vindt. Voorts een pomp, waardoor het benodigde, van boven Weesp aangevoerde water, door het ‘paard’a) op de wal uit de schuiten wordt gepompt. Brak water, bij het maken van basterden benodigd, komt uit een put ter plaatse, zijdelings boven de pannen bevindt zich de grote siroopbak, waarin de stroop uit de bakken op de zolders door pijpen naar beneden vloeit. Voorts staan in dit stookhuis twee, diep in de grond gemetselde, kalkbakken voor het witmakende kalkwater, bij de omsmelting gebruikt, en de in de grond gemetselde klaarselketel voor de gereinigde vloeistof. Ook de vaste schuim- bak voor het schuim, van het kooksel afgeschept, waarvan o.a. de basterden worden gemaakt. De afval wordt aan de schuimmakers gegeven en door dezen omgezet in inferieure siropen. Achter het stookhuis bevinden zich op een plaats het kolenhok en de vaste aardbak, voor de aarde, die in het algemeen gezegd, strekt tot scheiding van suiker en siroop. Ook de vormbak met de vormen voor de suikerbroden. Waar pak- en stookhuis van ‘elkaar gaan, staat het tweede onderdeel van het werkhuis : het vulhuis, waarin deze vormen op zeer speciale wijze gevuld worden. Tevens gaat daar de wenteltrap-- wel eens zeven verdiepingen - omhoog. Op elke is een zolder, waarop de laatste hand gelegd wordt aan de verschillende suikersoorten, die daar worden bewaard op stellingen tot de aflevering. Voor los gereedschap zijn verschillende plaatsen aangewezen. Slechts maakt Reisig geen melding van ‘een hangend camerken’ aan de wenteltrap met twee bedsteden voor de knechts, noch van de bottelarij voor hun bier daaronder.3) Evenmin van de knechtskamer met vier bed- steden, hangkasten, en verdere kasten ter zijde van de onderste zolder?) of van de slaapkamer van de knechts in de tussenverdieping boven de keuken in het aangrenzend woonhuis5).

Waar de vaste gereedschappen in een suikerraffinaderij gewoonlijk met het werkhuis tezamen verhuurd worde@, willen de burgerofficieren een

Mutatis mutandis komen andere beschrijvingen hiermede overeen. Dit is een koker, waarin een paar pijpen liggen, die omlaag geslagen en in de schuit neergelaten worden. Van Dillen, Bronnen, nos. 517, 577. Reesse. Inventaris. Meischkc t.a.p. p. 86, 90. In klcincraffinaderiien. waar men anders te werk gaat. gemeenlijk niet. Zo wordt een woon- en pakhuis, ‘gebruikt wordende tot cc% s;~kerraíT&dcrij’ in de Elands- straat nz., verhuurd voor f 300,- zonder gereedschap. De huurwaarde wordt f300,-. Wijk 36, no. 207. Ook een ander huis in dezelfde straat wordt met hetzelfde doel zonder gereedschap voorf230,- verhuurd. Wijk 37, no. 120.

156 zeker bedrag van de geldende of getaxeerde huren aftrekken ter vaststelling van de huurwaarde van dit gebouw of van het gehele complex. Commis- sarissen geven dit in principe toe, maar trekken altijd minder af. Zij stellen in het belang van de opbrengst van de verponding de huurwaarde dan lager dan de huur en hoger dan het voorgestelde bedrag. En de officiële huur- waarde in 1731 wijkt ook dikwerf door verandering van eigenaar, huurder en perceel van die van 1742 af. In wijk 37 willen de omschrijvers geen vast bedrag, maar 6% van de waarde van de gereedschappen, soms ook om andere redenen, aftrekken. Christoffel Brugman, wiens eigen huis - zijnde het hoekhuis van Laurier- gracht Z.Z. en Baangracht O.Z. - gebruikt wordt tot een suikerbakkerij, heeft daarin voor f 4000,- aan gereedschappen. De omschrijvers zouden voor ‘extra-ordinaire slijtage, meerder risico’ de door hen geschatte huur van f 715,- met f 240,- willen verminderen. Maar commissarissen ver- hogen het bedrag vanf475,- opf670,- als huurwaardel). Zo heeft ook Coenraat Groothuysen naast het huis op de Lauriergracht Z.Z. een pakhuis. Het eerste is verhuurd voorf450,- het tweede gebruikt hij tot een suiker- raffinaderij. Daaraan zijn ‘de gereedschappen, die bij een raffinaderij ver- huurd worden, waardig f UOOO,-. De omschrijvers willen van de huur- waarde ad f 1300,- welf 360,- aftrekken, en die van het complex op f f 1390,- stellen. Maar commissarissen verhogen de huurwaarde van de raffinaderij tot f 1225,- en dientengevolge die van het complex op f 1675,-“). Groothuysen is nog in 1742 de voornaamste suikerbakker- eigenaar. De huurwaarde is dan totf 1400,- gedaald; zijn inkomen wordt op f 8000,- begroot. De suikerbakkerij, huis en pakhuis van Anna Auxbrebis, weduwe Krook, op de Lauriergracht n.z. krijgt een officiële huurwaarde van f 1700,-, hoewel de omschrijvers de huur vanf 1800,- hadden willen verminderen metf300,- voor gebruik van gereedschappen en f 28,- voor een behang- se13). In 1742 is de huurwaarde tot f 1300,- gedaald. W. van Rensselaer, lid van het bekende suikerbakkersgeslacht, wiens inkomen op f 4000,-. wordt gesteld, oefent het bedrijf daar uit. Agge J. Roskam verhuurt aan Emanuel Lutkeman op de Bloemgracht Z.Z. een raffinaderij en woonhuis voor f 1200,-. Daarvan willen de burger- officieren f 150,- aftrekken voor huur van gereedschappen. Maar commis- sarissen weten te knijpen, en stellen de huurwaarde op f 1125,- i.p.v. f 1025,-4). Hendrik Issendorp, waarschijnlijk de rentenier op de Prinsengracht bij de Runstraat, van wien de P.Q.O. optekent; ‘N.B. heeft 37 eigen huizen15), verhuurt in 1731 een suikerbakkerij op de Lauriergracht n.z. voorf llOO,-,

l) Wijk 37, no. 139. Reisig bewoont dit huis in 1742. 2, Wijk 37, no. 221. 3, Wijk 38, no. 309, zie 44e jg. t.a.p. 4, Wijk 42, no. 185. 6, Wijk 34, no. 6198.

157 de cedul buiten de gereedschappen’l). Ter plaatse woont waarschijnlijk in 1742 de raffinadeur H. Smeding, dief 1300,- huur betaalt en een in- komen van slechts f 2500,- heeft. Christiaen Wentzel bezit in 1731 een huis en suikerbakkerij op de Looiers- gracht n.z. ‘over de sluis’. De huurwaarde van het huis bedraagt f 300,-, die van het pakhuis f400,- waarvan altijd + mag afgetrokken wordenz). Doch de officiële huurwaarde moet op f 950,- neerkomen in stede van f 567,-! Zij is in 1742 verlaagd totf 830,-. De suikerbakker Coenraad Smeding, wiens inkomen op f 2000,- wordt getaxeerd, bewoont dan het complex. De tweede suikerbakkerij van f 950,- huurwaarde, in 1731 verhuurd, ligt op de Egelantiersgracht z.z.3). In 1742 heeft zij dezelfde huurwaarde, de suikerbakker Jac. Ede met een inkomen, opf lOOO,-- geschat, bewoont haar. Ook weer een raadselachtige wanverhouding, die alleen door speciale onderzoekingen kan worden opgelost. De Smedings zijn niet de enige suikerbakkersfamilie in de Jordaan. Meer bekend is de Rooms-Katholieke familie ten Sande. Dirk, Gerrit en Hendrik ten Sande verhuren in 1731 een woonhuis en een suikerbakkerij op de Elandsgracht Z.Z. met de gereedschappen voorf llOO,+). De huur van de suikerbakkerij alleen willen de burgerofflcieren om de bekende redenen van f 750,- op f 350,- verminderen en zelfs nog $ aftrekken. Waarschijnlijk is zij een pakhuis. Commissarissen laten zich niet in het ootje nemen, de officiële huurwaarde is slechts vanf llOO,- tot f 1025,- gedaald. De suikerbakker Fr. Lipman zal in 1742 slechts f 850,- huur betalen, zijn inkomen wordt opf2500,- begroot. Dirk ten Sande trekt zich uit de zaken terug; in 1742 renteniert hij met een inkomen, op f 1500,- getaxeerd, op de Lauriergracht, hoek Konijnen- straat w.z. in een huis, dat in 1731 al zijn eigendom was5). Gerrit en Hendrik bezitten in 1731 nog een suikerbakkerij op de Bloem- gracht n.z. met een huurwaarde van f 700,-6), het aangrenzende woonhuis is daarvan afgescheiden. Hendrik bewoont het in 1742 als suikerbakker, voor een huur van hetzelfde bedrag, hij exploiteerde haar waarschijnlijk altijd. Want Gerrit woont in 1731 in een eigen huis met suikerbakkerij op de Bloemgracht Z.Z., dat ondanks alle pogingen een huurwaarde vanf700,- behoudt en in 1742 leeg staat, iets wat hoogst zelden in de Jordaan voorkomt. Gerrit woont dan op de Keizersgracht bij de Rozengracht in een aanzienlijke suikerraffinaderij van .f 1500,- huurwaarde, welke in 1731 op f 1875,-

l) Wijk 38, ms. 250. De postnummers 249 en 250 in het Redres corresponderen met no. 1449 in de P.Q.O. 2, Zie jg. 44 t.a.p. 3, Wijk 44, no. 192. 3 Wijk 36, nes. 352, 353. 5, Wijk 37, no. 227. “) Wijk 43, no. 155.

158 was gesteld. Toen had Jonas Stroslingh, zijn buur, die daar in 1742 nog woont, haar voor f 1700,- verhuurd aan een anderl) Jan Mulder, de suikerbakker, oefent zijn bedrijf uit in een achterhuis in de voorheen genoemde Zeepziedersgang op de Bloemgracht Z.Z. en betaalt in 1731f859,- huur, die de omschrijvers willen omzetten inf579,- huurwaarde, welke commissarissen totf800,- verhogen*). In 1742 betaalt Mulder slechts f 550,- huur, maar dan heet het bedrijf op de Bloemgracht te staan3). Vergeten wij niet dat Lutkeman daarnaast een grote suiker- bakkerij exploiteert en dat daarnaast weer die, aan Jan Brugman3 verhuurd, staat, waarvan de officiële huurwaarde altijd f 600,- is. In 1742, wanneer Barend de Meester daar de suikerraffinage uitoefent, heet zij te staan op de Baangracht. Vermoedelijk had zij twee uitgangen. Ofschoon de raffinaderij in huurwaarde achteruit ging, heeft Mulder er goed in verdiend; zijn in- komen wordt in 1742 op f 5000,- begroot. Reisig zal de ligging niet bewonderd hebben. Hij zou ook niet kunnen goedkeuren, dat Willem Beekhuis en Hendrik en Nicolaas van Poelwijk voor een suikerbakkerij op de Elandsgracht Z.Z. een vulhuis voor f 50,- van Thomas Hons huurden, dat ‘N.B. uitkomt in een gang in de Oude Looierstraat’h). Derhalve in de voorheen genoemde Honds-bos of in de Naaldengang, en vermoedelijk in de laatste, waarin het tweede huisje voor dit - het hoogste - bedrag verhuurd was. Erg fris zal het in dat vul- huis niet geweest zijn! De zuivere huur van het werkhuis en het aangren- zende hui@), door de twee eersten bewoond, bedraagt fSOO,-- waarvan de omschrijvers nog de huur van het vulhuis willen aftrekken. De officiële huur wordt f 650,-, in 1742, toen Coenraad Meulman daar suikerbakker was, weer tot f 550,- gedaald! Onder de kleine suikerbakkerijen zullen er zeker meer in gangen staan. Het is niet altijd precies uit te vinden, daar de P.Q.O. alleen de Appelbooms- gang noemt en, kaals wij zagen, de overige gangen, onder de straten en grachten doet verdwijnen. Daar is natuurlijk ook wel eens verbouwd en de gang is geheel of gedeeltelijk verdwenen. In 1731 worden ter plaatse, waar H. Meulman’) in 1742 in de Elandsstraat n.z. als suikerbakker woont, drie huisjes in de Hanengangs) aangetroffen. De huurwaarde is uit de aard der zaak vanf 152,- tot f 300,- gestegen. Daar, waar in de Kuipersgang op de Bloemgracht Z.Z. in 1731 twee eigenaren twee en drie huisjes voor

-

Wijk 41, no. 35. - Gerrit, wiens inkomen in 1742 op f 5000,- wordt getaxeerd, zal in 1755 met ziin vrouw. Maria de Groot. het Nieuwe Suikerhofie op de Prinsen- gracht, thans nes: 385-365, stichten. Het íag eigenlijk in de l?ars&s~ang, bestond uit een kapel en zes, later negen huisjes en werd eerst in 1938 opgeheven._- - Mndbld Amst. 19j8, p. 123; Wagenaar VIII; p. 621. Wijk 42, no. 186a. Zie hierachter. Familie van de hiervoren genoemde Christoffel? Wijk 36, no. 375. Op een afzonderlijk postnummer. Familie van Coenraad? Wijk 37, no. 46. 159 f 80,- en f 102,- verhuren, woont in 1742 de raffinadeur J. W. Horst- meyer op de gracht. De huurwaarde bedraagt thans f 400,-. Casper Swij gel- man, suikerbakker, woont in 1742 in de Elandsstraat voorf 480,-, in 1731 werd aldaar een pakhuis in een gang op de Baangracht verhuurd voor f lOO,-i). Ook hier is de uitgang veranderd. Een stroopmakerij - waarschijnlijk een onderneming, waar de siropen voor consumptie en voor de industrie tot stroop worden bereid - in de Vijgetonsgang in de Elandsstraat n.z. bestaat uit pakhuis en twee huisjes van een huurwaarde vanf 260,~, een andere in de Sterregang iets verderop uit hetzelfde2). In 1742 woont de raffinadeur Ferd. Naraed voor dezelfde huur in het eerste complex, zijn inkomen wordt op slechts f 800,- begroot. Buiten de gangen ligt een stroopmakerij in de Elandsstraat voorbij de Hazenstraat, die met woonhuis zonder gereedschap vToor f 126,- verhuurd wordt. Eenzelfde combinatie met hetzelfde doel iets verder gelegen, heeft in beide jaren een huurwaarde van f 300,-.s) Er wordt wat ‘geknoeid’ om met Reisig te spreken, in die huisjes en kamers, waar de gereedschappen enz. ontbreken, en lucht en licht hun intrede niet doen!

Waar de opzet van een behoorlijke raffinaderij met de kostbare gereed- schappen een vrij aanzienlijk kapitaal vraagt, is het te begrijpen, dat de meeste suikerbakkers, die reeds veel in losse gereedschappen en dure grond- stof moeten steken, niet in staat zijn hun eigen suikerraffinaderij te bouwen of te kopen en deze huren. Behalve de enkele, hiervoren genoemd, heeft Gerrit Warrelman op de Elandsgracht n.z. zijn eigen povere onderneming in 1731 van f 250,- huurwaarde,4) die in 1742, wanneer Caspar Wintman haar drijft, op f 450,- neerkomt. Overigens zijn zeker 16 van de 25 bakke- rijen in 1731 verhuurd. Wij hebben slechts één gegeven om huur- en verkoopwaarde te verge- lijken. Claas Joe15) betaalde voor ‘huis met een pakhuis, zijnde een suiker- bakkerij en erve, met nog een huis en erve er naast gelegen’ op de Egelan- tiersgracht n.z. tussen de laatste dwarsstraat en Baangrachts) in 1732 f 7000,-. In 1731 was de huurwaarde van het eerste complex f 550,- en van het huis daarnaast f 115,~7) of 9%70 van de koopsom van beide. In 1742 is de huur van het eerste huis f 360,-, van het tweede .f 120,-, waarschijnlijk door verbouwing. Veel zegt dit niet. In een volgend artikel hoop ik iets meer over het bedrijf te vertellen.

LEONIE VAN NIEROP (dot volgt)

l) Wijk 37, no. 134. 2) Wijk 36, ms. 194, 202. 3, Wijk 36, ms. 187, 191. 4, Wijk 36, no. 244. &) Zie hiervoren. B, Kwijtschelding 106, 35-36. ‘) Wijk 145, ms. 141, 142.

160 HET BRANDSPUITENBOEK

VAN JAN VAN DER HEYDEN

Niet alleen als schilder en tekenaar, maar ook als uitvinder van de ver- beterde straatlantaarns en vooral van de slangbrandspuit is Jan van der Heyden alom bekend. In het jaarboek van 1913 zijn verschillende artikelen aan hem gewijd en in 1937 schreef een van zijn nakomelingen, mr. A: C. van Eek, eigenaar van een aantal werken van zijn beroemde voorvader, een levensbericht voor het maandblad. Ook elders publiceerde hij veel bijzonderheden over zijn voorvader. Toch kwamen bij de ordening van het familiearchief-Brants nog weer enkele nieuwe gegevens aan het licht, die een aanvulling op al die publi- caties kunnen geven. Als laatste van de drie kinderen van Jan van der Heyden stierf op 24 sep- tember 1738 zijn ongetrouwde dochter Sara, die in het ouderlijk huis in de Koestraat was blijven wonen en daar na de dood van haar broers Jan en Samuel in compagnieschap met haar Doopsgezinde geloofsgenoot Pieter Almenum de slangbrandspuitenfabriek had voortgezet. Deze Pieter Alme- num was na het overlijden van Samuel van der Heyden op 24 februari 1729 tot generale brandmeester en opaiender der brandspuiten benoemd. Die compagnie kon na Sara’s dood niet maar zo één, twee, drie worden af- gewikkeld en daarom vinden wij een rekening en verantwoording in een kasboekje, dat de erven van Sara van der Heyden, de nakomelingen van haar broer Jan, in 1739 aanlegden voor het gedeelte van de nalaten- schap, dat niet direkt kon worden verdeeld. Sara van der Heyden had niet alleen de brandspuitenfabriek gecontinu- eerd, maar ook de tweede vermeerderde druk van het brandspuitenboek van haar vader en broer in 1735 bezorgd, waarvan de eerste druk in 1690 was verschenen. Uit de afrekening blijkt, dat ‘Moeitie’, zoals zij door de neven en nichten werd genoemd, daarvoor 4 gulden en 10 stuivers per exemplaar aan de boekverkopers had berekend en bovendien nog 18 stuivers voor het aanhangsel, bestaande in zes platen met tekst. Dan had zij ook nog de grote koperen plaat van het stadhuis in haar bezit. Ongetwijfeld was dat de gravure van J. van Vianen naar een tekening van Jan van der Heyden, voorstellende het stadhuis gezien van de Kalverstraat met op de voorgrond een demonstratie van de slangbrandspuit. Voor een afdruk daarvan vroeg zij aan de boekverkopers 1 gulden en 10 stuivers. De erfgenamen, Sara van der Heyden, getrouwd met mr. Jan Brants, en de zoons Deknatel van haar jonggestorven zuster, hebben noch de com- pagnieschap voortgezet, noch het beheer van prenten en boeken over- genomen. De koperen platen voor het brandspuitenboek, voor het vignet

161 en ook voor de prent van het stadhuis werden alle overgedaan aan Pieter Almenum, evenals 170 ongebonden gedrukte exemplaren van het boek, de aanhangsels, 44 grote prenten van het stadhuis en 25 dito zonder onderdruk. Uiteindelijk beliep de totale afrekening van de compagnie, die op 29 juni 1740 plaats had, een bedrag van 4594 gulden, 12 stuivers en 14 penningen. Van de boekverkopers Jan Hartig of Hartog en Josua Ottens kwam in 1739 en 1750/51 nog 12 gulden 6 stuivers en 500 gulden binnen voor verkochte exemplaren van boek en prenten.

162 uitgaaf 1735)

De familie behield alleen de schilderijen, voor het taxeren en verdelen waarvan de schilder Quinkhart op 30 december 1’738 31 gulden en 10 stuivers ontving, en het huis in de Koestraat, waar de fabriek gevestigd bleef. In 1767 verkochten de Deknatels dit aan Wijbrand Almenum, de zoon van de bovengenoemde Pieter, die op 18 januari 1747 zijn overleden vader was opgevolgd als generale brandmeester. Daarmee verbrak de fa- milie de laatste band met het bedrijf van de beroemde voorvader. 1. H. v. E.

163 TIJDSCHRIFTEN VAN 1957

OVER AMSTERDAM

Inhet‘Leids Jaarboekje’l957,pag. 106-118,publiceertmej.M~A.Versprille een artikel ‘Sion Luz tafelhouder’. Niet alleen in Dordrecht en Leiden, maar ook in Amsterdam heeft deze Piemontijn zijn merkwaardige bedrijf uitgeoefend, totdat de stad Amsterdam als eerste in ons land in 1714 een eigen lombard oprichtte. Over de laatste particuliere tafelhouder vinden wij hier vele bijzonderheden, ook over zijn Amsterdamse jaren. In het ‘Tijdschrift voor Geschiedenis’ 1957, pag. 29-48, geeft Dr A. Zijp in zijn artikel ‘Hoofdstukken uit de economische en sociale geschiedenis van de polder de Zijpe in de 17e en 18e eeuw’ een overzicht van de ver- deling van het grondbezit in de 17de eeuw in deze polder, die volgens octrooi van 20 sept. 1596 van de Staten van Holland herbedijkt werd, nadat hij in 1573 na een bestaan van 20 jaren was geinnundeerd op last van Sonoy. Bij de bedijking was reeds 37.5% Amsterdams, later nam dit nog toe tot 47% (1602) om daarna gedurende de 17de eeuw langzaam te dalen. C. A. Hartmans publiceert in ‘Livrustkammaren, Journal of the Royal Armoury’ Stockholm 1957, pag. 215-241, in ‘Twee Amsterdamse geweer- makers’ de geschiedenis van Pieter Thirion of Tirion (1712-1752), ge- boortig van Luik, en van Johan George Erttel (1727-1794), geboortig van Dresden, die in 1752 trouwde met Thirions weduwe, Anne Alexanders. Van & 1737 tot 1794 werkten zij als geweermakers in Amsterdam. Tal van hun producten zijn nog bewaard en worden hier besproken en afgebeeld. Dr R. E. J. Weber publiceert in ‘Het PTT-Bedrijf’ VII, no. 4, pag. 120-127, een artikel ‘Het eerste post- en telegraafgebouw opengesteld te Amsterdam in 1856’. De schrijver geeft een overzicht van de moeilijkheden, die moesten worden overwonnen, vóór men in 1856 tot de bouw van het postkantoor te Amsterdam kwam. Dit gebouw werd in 1894 vervangen door het postkantoor, dat er thans nog staat. In het ‘Tijdschrift voor Geschiedenis’ 1957, pag. 189-203, vertelt Dr R. Reinsma in een artikel ‘De vergeten maatschappij van koophandel en zeevaart te Amsterdam (1818-1823)’ over de mislukking van deze ener- gieke poging, die door enkele Amsterdamse kooplieden, gesteund door kapitaal ook van buiten Amsterdam, werd ondernomen om op Java te handelen. In het maandblad ‘Echo des Eglises Wallonnes’ publiceert H. A. Bolhuis onder het opschrift ‘Echo de notres passés’ bijzonderheden over de ge- schiedenis van de Waalse kerk te Amsterdam op allerlei terrein, die hij ontleent aan de rijke archieven van deze kerk. In het ‘Tijdschrift voor Geschiedenis’ 1957, pag. 349-358, vinden wij

164 in een artikel van Mrs. R. C. Carter, getiteld ‘John Paget and the English Reformed Church in Amsterdam’, een beschrijving van de ingewikkelde situatie op godsdienstig gebied onder de Engelsen in Amsterdam in het begin van de 17de eeuw. Tenslotte leidde deze tot de oprichting van de Engels Gereformeerde kerk in 1607, die in de oude Begijnhofkapel werd ondergebracht. Aan de eerste predikant, John Paget, ten gevolge van wiens optreden vele andersdenkende Engelsen naar Amerika vertrokken, wijdt de schrijfster een uitvoerige beschouwing. In de ‘Haarlemse Bijdragen’ 1957, pag. 191-215, publiceert J. J. Poel- hekke ‘Een zoveelste relaas van de Haarlemse Noon en de alteratie van Amsterdam’ uit de archieven van Simancas, een verslag van o.a. de gebeurte- nissen tijdens de alteratie van 1578 van 4% pagina, geschreven in het Latijn door een onbekend tijdgenoot. Ofschoon het niet veel nieuws vertelt, meende hij het toch in zijn geheel te moeten afdrukken, waar het een zo belangrijke en veel omstreden gebeurtenis betreft. In hetzelfde tijdschrift vinden wij een artikel van mej. Dr 1. H. van Eeghen, ‘De eigendom van de Katholieke kerken in Amsterdam ten tijde van de Republiek’ op pag. 217-277. Het geeft een algemene inleiding en daarna als bijlagen een beschrijving van de stichting en de eigendom van 20 R.K. en 8 O.K. kerken ten tijde van de Republiek, waarvan thans nog doop- boeken zijn bewaard, en tenslotte ook nog de lijsten van Katholieke kerken uit de kerkeraardsprotocollen van 1656 en 1681. Deze lijsten werden tot nog toe alleen in verminkte vorm naar latere afschriften gedrukt. Als aardige bijzonderheid kan ik daaraan hier nog toevoegen, dat sedertdien de provinciaal archivaris van de orde der Augustijner Eremieten berichtte, dat in het archief te Culemborg nog verschillende eigendomspapieren van de kerk de Ster berusten, o.a. de overdracht van 1697 van het huis met pak- huis de Rog aan Gillis Jacobsz, en daarbij een verklaring van laatstgenoemde van 27 juni 1697 voor notaris Gerrit Steeman, dat deze panden, die tot een kerk werden verbouwd, eigendom waren van de paters Ferdinandus de Post en Thomas Debbout. Op 4 mei 1728 gaf de stadssecretaris daarvan een gewaarmerkte copie af. Pierre Brachin wijdt in de ‘Archives des lettres modernes’ juni-juli 1957, pag. 1-48, een artikel aan ‘Le cercle de Muiden (1609-1647) et la culture fraqaise’. Hier geeft hij een uiteenzetting van de sterke Franse in- vloed in deze kring, die echter op een zeer bijzondere wijze verwerkt is, en vergelijkt deze met de salon van het hotel de Rambouillet in Frankrijk, die tegelijkertijd bestond, maar van geheel andere aard was. In het ‘Jaarboekje Nifterlake’ 1957, pag. 1-12, geeft Dr R. van Luttervelt een tweede gedeelte van zijn ‘Sprokkelingen betreffende de geschiedenis van de Vechtstreek’, waarvan het eerste reeds in 1950 verscheen. Uiteraard vindt men hier tal van gegevens over Amsterdamse aangelegenheden, bijv. hoe prins Willem 11 in 1650 gebruik wilde maken van de Utrechtse trek- schuit om zijn troepen in Amsterdam te krijgen, Over het verkeer langs de Vecht naar onze stad treft men hier nog heel wat meer bijzonderheden aan. Van dezelfde schrijver is een artikel ‘Herinneringen aan Michiel Adriaens- zoon de Ruyter in het Rijksmuseum’, dat een dubbel bulletin van 1957

165 van dit museum vult (pag. 27-70). De schrijver geeft een gedetailleerd overzicht van de talrijke relieken van de Ruyter, voor het merendeel nog lang door zijn nakomelingen bewaard. Bij zijn onderzoek kon hij een aantal voorwerpen, die op naam van de Ruyter stonden, als van later tijd of geen verband met de Ruqter hebbende aanwijzen. In ditzelfde bulletm, pag. 11-13 identificeert Mr A. Staring in een artikel ‘Portretten door Louis Tocqué’ twee fraaie portretten van de Franse schilder Louis Tocqué, verworven door het Rijksmuseum, als de Amsterdamse . gebroeders Isaac en Arnoldus van Rijneveld. kooplieden en juweliers uit het midden der 18de eeuw, en geeft bijzonderheden over hun familie. De portretten zijn afkomstig uit de verzameling Lampsins, die in 1953 onder de erfgenamen van de laatste drager van die naam zijn verdeeld. In ‘De Gids’ 1957, 297-308, vindt men de rede, die A. M. Hammacher op 13 sept. 1957 in de Sint Joriskerk te Amersfoort uitsprak bij de her- denking van Jacob van Campen: ‘De relatie van Jacob van Campen tot de gemeenschap van zijn tijd’. 1. H. v. E. (Ah? VOL&)

BEZOEK AAN BEVERWIJK

De buitenplaatsen Scheybeek en Akerendam koesterden zich in de stralende zon, toen zij zaterdagmiddag 12 juli j.l. het bezoek van de ruim vijftig deelnemers aan onze voorjaarsescursie wachtten. In het thans als raadhuis dienst doende Scheybeek werd het gezelschap verwelkomd door de burgemeester, de heer J. G. S. Bruinsma. In zijn toespraak gaf de burgemeester uiting aan zijn waardering voor het werk van de oudheidkundige verenigingen, dat er niet weinig toe had bijgedragen de overheid de ogen te openen voor het belang van actieve monumenten- zorg. Helaas moest spreker Beverwijk noemen als voorbeeld van een gemeente, die veel oude schoonheid had opgeofferd. De voorzitter van ons genootschap, Prof. Mr H. de la Fontaine Verwey, dankte de burgemeester voor zijn welkomstwoorden en releveerde nog eens de betrekkingen, die de te bezichtigen buitenplaatsen met Amsterdam verbinden. Na de thee in de waardige entourage van de raadzaal werd het gezelschap in tweeën gesplitst, zodat men in kleine groepen beurtelings beide buitenplaatsen rustig kon bezichtigen. In het raadhuis gaf de secretaris van het Historisch Genootschap Midden- Kennemerland en beheerder van het gemeente-archief, de heer W. Rijf, een historisch overzicht van Scheybeek. In zijn betoog brak hij een lans voor de mening, dat Vondel na publicatie van zijn Palamedes zich op

166 Scheybeek teruggetrokken zou hebben, waartoe hij een passage aanhaalde uit ‘Mengelpoëzy’, de in 1759 te Amsterdam uitgegeven gedichten van Philip Zweerts. Daarna werden de deelnemers in de gelegenheid gesteld het interieur en de tentoongestelde afbeeldingen en literatuur te bezichtingen. In Akerendam werden de deelnemers ontvangen door Mr L. W. Sluyter- man van Loo, voorzitter van de gelijknamige stichting, die deze buiten- plaats thans als tehuis voor bejaarde dames heeft doen inrichten. Reeds in

167 de tuin werden de deelnemers verrast door de sprookjesachtige aanblik van een in achttiende-eeuwse kledij gestoken drietal: de dames E. Bos en A. de Wit en de heer J. Bolten. Vooral voor de fotograferende leden was deze kleurrijke verrassing een buitenkansje! Na de toespraak van Mr Sluyterman van Loo bedankte onze voorzitter voor de even gastvrije als stijlvolle ontvangst, waarbij hij een exemplaar aanbood van het door onze redactrice, Mej. Dr 1. H. van Eeghen, geschreven boekje ‘Een Amsterdamse burgemeestersdochter van Rembrandt in Buckingham Palace’, dat in een kleine oplage werd uitgegeven ter gelegen- heid van het bezoek van het Engelse koningspaar op 25 maart j.l. aan Amsterdam. In huis en tuin hebben de deelnemers vervolgens genoten van dit voorname tehuis, dat thans aan veler levensavond een bijzondere luister verleent. Zowel de Gemeente als de Stichting Sluyterman van Loo hebben onze leden met deze in alle opzichten zo goed verzorgde ontvangst een onver- getelij ke middag bezorgd. s. v. w.

Mededelingen van het Bestuur

NIEUWE LEDEN

Het bestuur benoemde met ingang van 1 januari 1958 tot donateur: Mej. W. Druyvesteyn te Haarlem, Mevr. Dr Willems te Maastricht; Prof. Dr W. van Maanen te Amsterdam; C. J. Endert te Ouderkerk a/d Amstel. Tot lid: Jkvr. Dr Mr J. E. van Lennep, Mevr. Dr C. J. M. Lubbers-v.d. Brugge, Mej. A. Th. M. Moens, B. 0. van den Berg, firma C. Blatt, XIr A. Bosman, Econ. Hist. bibl., Menno Hertzberger, J. L. J. Holla, H. Klomp- maker, Ir A. H. A. Koets, Ir A. C. J. Koot, Fam. Kreuger, N. Moens, Mr. T. P. C. Stuyt, Mr H. W. L. Talma Stheeman, allen te Amsterdam. Jhr. D. Bicker, te Diemen; Dr A. Noach te Londen; N. V. Martinus Nij- hoff’s Boekhandel en Uitg. Mij te ‘s-Gravenhage; C. W. Royaards te Schoor1 N.H.

ADRESSEN Genootschap Amstelodamum: secretaris mr dr J. H. A. Ringeling, Jacob Marisstraat 80, Amsterdam W’. (tel. 120694), penningmeester Andr. van der Laan, contributie leden .f 12,-, donateurs f 15,- (gem.-giro A 65, post- giro 52391 ten name van het genootschap Amstelodamum), redactrice maandblad mej. dr 1. H. van Eeghen, Prinsengracht 556, Amsterdam C. Uitgaven van het Genootschap verkrijgbaar door tussenkomst van J. F. M. den Boer, Prinsengracht 844111, Amsterdam-C. (tel. van 9-17 uur 723255), tevens aldaar ledenadministratie.

168

AMSTELODAMUM Maandblad voor de kennis van Amsterdam Orgaan van het Genootschap Amstelodamum

DE AMSTERDAMSE MONUMENTENZORG Na aan het ontstaan en aan de eerste vijf jaar van de Amsterdamse Monu- mentenzorg leiding te hebben gegeven beheert mr. R. van den Bergh in zijn nieuwe ambtsperiode niet langer de Volkshuisvesting en de Monu- mentenzorg. Wij willen van deze gelegenheid gebruik maken om onze dank uit te spreken voor datgene wat hij gedurende deze tijd in het belang van het Amsterdamse stadsschoon heeft gedaan. Waar voordien de monumenten- zorg vrijwel uitsluitend als een taak voor de rijksoverheid werd beschouwd, is het nu gebleken dat juist het gemeentebestuur op dit punt zeer veel kan verrichten. In onze stad is de monumentenzorg nu een terrein geworden waarvan het gemeentebestuur bewust de leiding in handen is gaan nemen. Men heeft deze taak niet in de eerste plaats opgevat als het restaureren van een aantal curieuze gevels, doch als een algehele zorg voor het historische stadsschoon, dat naar de mening van zo velen onverbrekelijk met het karakter van Am- sterdam verbonden is. Vanuit dit gezichtspunt handelend bleek het mogelijk ook eenvoudiger huizen, voor de leek vaak zonder veel monumentaliteit, te herstellen. Ook behoefde men zich door de zorg van dit stadsbeeld als totaliteit niet te beperken tot de huizen aan de hoofdgrachten, ook aan de kleinere grachten en in de straten kon menig huis worden gered. Dat bij deze restauraties de belangen van de bruikbaarheid en de bewoonbaarheid een grote rol speelden, spreekt vanzelf. Een van de belangrijkste initia- tieven welke in dit kader van volkshuisvesting en monumentenzorg in de ambtsperiode van mr. v. d. Bergh tot stand is gekomen, kan wellicht de ,,Amsterdamse maatschappij van stadsherstel N.V.” blijken te zijn. In de korte tijd van haar bestaan heeft deze maatschappij reeds een twintig- tal huizen in haar bezit verkregen die reeds gedeeltelijk, met medewerking van rijk en gemeente, zijn of worden gerestaureerd. Het is te verwachten dat dit levenskrachtig initiatief zich spoedig verder zal ontplooien. Wij vertrouwen erop dat de Amsterdamse Monumentenzorg, die thans geplaatst is onder de leiding van de wethouder van Publieke Werken, mr. G. van ‘t Hull, van wie ons bekend is dat ook hij het stadsbeeld van Am- sterdam als totaliteit een warm hart toedraagt, een periode van stabilisatie en uitbreiding mag ondergaan, waardoor het besef zal mogen groeien, dat de zorg voor de monumenten in de eerste plaats een Amsterdamse taak is. Ook het nieuwe hoofd van het Bureau Monumentenzorg van de dienst P.W., de heer ir. H. A. J. M. Weller die per 1 september j.l. in dienst is getreden, wensen wij veel succes bij zijn werk toe. Het Bestuur

169 HET HUIS DE WITTE HOND

IN DE WARMOESSTRAAT

De oude eigendomspapieren van een huis - de grondpapieren, zoals ze gewoonlijk worden genoemd - leveren dikwijls verrassingen op. Wie ver- wacht daar louter saaie overdrachten te vinden, is ver bezijden de waarheid. De meest uiteenlopende gegevens, in dichter of verwijderder verband met de eigendom, kan men daar soms aantreffen. Dit bleek ook het geval te zijn, toen ik een dezer dagen van een onzer leden, de heer A. B. C. Dudok de Wit, de grondpapieren van het huis Warmoesstraat 16 ter inzage kreeg. Al tweemaal vertelde ik in het maandblad iets over een familiefonds, dat oorspronkelijk een Amsterdams huis als grondslag had gehad. De eerste maal was het de woning van Trijn Floris de Begijn op het Begijnhof, de tweede maal het grote grachtenpand van Anna Vinckel-van Loon op de Keizersgracht. Het huis de Witte Hond bleek - dat leerden de grond- papieren - gedurende bijna een eeuw eenzelfde bestemming te hebben ge- had. Op 26 april 1647 oude stijl bepaalde jonkheer Jacob van Hove van Zijll, heer van Amelisweert, in zijn huis op de Nieuwe Gracht bij de Hieronymusschool te Utrecht bij codicil voor notaris Willem van Galen, dat zijn huis de Witte Hond in de Warmoesstraat te Amsterdam door jhr. Johan van Waveren en Frans Reael, beiden doctor in de rechten, en door Jacob Hinlopen Vermaes, alle drie neven van hem, zou worden geadministreerd. De jaarlijkse inkomsten zouden na aftrek van onkosten eerst levenslang aan zijn vriend mr. Leonard van der Meere worden uit- gekeerd en daarna ‘aan de behoeftige vrienden, die in decadentie sijn ofte beginnen te komen, wesende wettelijke decendenten van Juffrouwe Alida van Nove en Frans Hendrikxe Oetgens, sijn comparants moeye, welker getal so vermeerdert, dat hij comparant bij sommigen decadentie is vresende ende indien den goeden Godt sulx quame te verhoeden, dat den voor- noemde sijne geauthoriseerde neven met het intomen van ‘t voorschreve huys het capitaal sullen augmenteeren ende vermeerderen omme met de renten van dien namaels libraalder onder den behoeftigen te konnen deylen.’ Tenslotte maakte hij nog enkele bepalingen over de benoeming van latere administrateuren uit de verschillende takken van de familie, waarbij steeds ‘een latinist voor een duytsch klerk’ moest worden ge- prefereerd. Op den duur hebben de nakomelingen van de tante van de stichter zich echter niet aan zijn wensen gehouden. Op 10 september 1733 stierf mr. Willem Six, de achterkleinzoon van de bovengenoemde Alida van Hove of van Houff en tevens de enige administrateur van het huis. Zijn erfgenaam, mr. Jan Six, heer van Hillegom en Vromade, had niets met de familie van Hove van Zij11 te maken en diende daarom een rekest bij het

170 gerecht van de stad Amsterdam in om iemand uit de descendenten aan te wijzen om de fG138.4.- aan contanten en een paar oorstrikken en twee ringen over te nemen, behorende tot de administratie, die de overledene had gehad van het huis de Witte Hond of het Wapen van Overijssel, na- gelaten door jonkheer Jacob van Hove van Zijll. Op 15 januari 1734 wees het gerecht Jan Reael, mr. Pieter Six en mr. Daniel de Dieu hiertoe aan. Het gerecht had hen echter alleen’ gemachtigd om de contanten en de drie voor ons wat onverklaarbare sieraden over te nemen, maar niet aangesteld als administrateuren van het huis. Na een rekest van Jan Reael werd op 28 oktober 1734 dit verzuim hersteld. De nieuwe administrateuren hadden intussen weinig plezier in dit beheer. Het huis was oud en bouwvallig en had daardoor ‘considerable reparatiën’ van node. Weer werd een rekest ingediend en op 22 december 1734 gaf het gerecht toestemming het huis te verkopen. Op 14 maart 1735 werd het huis, waar de Witte Hond in de gevel stond en waar het Wapen van Overijssel uithing, het achtste huis van de Nieuwebrugsteeg, dat zich van Warmoesstraat tot aan het Damrak uit- strekte, geveild. Op 14 juni 1735 vond de overdracht plaats. De wijnkoper Christiaan van Lankhorst werd eigenaar voor f 14400,, waarvan voor- lopigf9600,- op rente bleef staan. Daarmee verdween de band tussen het fonds van Hove van ‘Zijll, dat nog heden in wezen is, al leidt het een ver- borgen bestaan, en het huis de Witte Hond in de Warmoesstraat. Uit de grondpapieren blijkt verder nog, dat het huis in 1776 werd ver- kocht aan Gerrit Bosch Junior, die in 1804 het huis de Eenhoorn, dat aan de zuidzijde van de Witte Hond lag, verwierf en de twee huizen tot een huis liet verbouwen. De grondpapieren van het huis de Eenhoorn gaan terug tot 1678, de grondpapieren van het huis de Witte Hond iets verder, tot 1647, maar toch kunnen wij nog wel iets meer vertellen over de oudere geschiedenis van het huis de Witte Hond en hoe het in de familie van Hove van Zij11 is gekomen. Ons lid ir. J. G. Kam heeft een studie gemaakt van de geschiedenis van alle huizen in de Warmoesstraat in de 15de en 16de eeuw. Hij kon mij in grote lijnen vertellen, wie het huis de Witte Hond in de Warmoesstraat had bezeten in deze ver achter ons liggende tijden. Het huis stond in het ver- pondingskohier van 1569 (fol. 4) op naam van Jan Pietersz Kiesen weduwe en in het kohier van 1584 op naam van haar zoon Cornelis Jansz Kies, die er ook woonde. Deze Cornelis was getrouwd met Baert van Hove of van Houff, een oudtante van Jacob van Hove van Zijll. Daar het echtpaar kinderloos was, moet het huis na haar dood in 1019 door erfenis aan Jacob zijn gekomen. Uit de gegevens van de heer Kam kwamen echter nog veel merk- waardiger feiten aan het licht. De Witte Hond was in de 16de eeuw een herberg. Een akte van 17 november 1522 in de topografische collectie leert ons, dat eenzekere Bart Reyersz toen eigenaar was. Dat hij daar een bekend persoon was, blijkt uit het feit, dat zijn graf, het latere nummer 158 in het middenschip van de Oude Kerk, geboekt staat op naam van Bart Reyersz in de Witte Hond. Zijn dochter, Griete Barten geheten, trouwde tweemaal, eerst omstreeks 1530 Mathijs Bedehesinck, die in 1544 stierf, en in tweede huwelijk Rutgert Brinckhoff, die wij als waard in de Witte Hond kennen.

173 172 In 1564, toen zij en ook haar tweede echtgenoot waren gestorven, ver- kochten de kinderen uit de beide huwelijken het huis de Witte Hond aan een zekere Jan Coenenz. Jan Coenenz moet echter slecht bij kas zijn geweest; hij betaalde althans niet. Reeds twee jarenlater werd het huis daar- om bij executie verkocht, waarschijnlijk aan de bovengenoemde Jan Pietersz Kiesen weduwe. l) Nog kunnen wij echter verder teruggaan. Indertijd is er - o.a. ook in het jaarboek van Amstelodamum van 1957 - een dïspuut geweest tussen de hoogleraren Posthumus en Jansma over het zogenaamde Huis der Waarden, een benaming die van toepassing zou zijn op de herberg van een zekere Jan Beth, die in 1474 een verklaring aflegde over handelsgebruiken, die hij reeds de 18 jaar lang dat hij herberg hield daar had gekend. Het was niet uit te maken, waar de herberg van Jan Beth had gelegen, en daar deze naam in de tweede heft der 15de eeuw veel voorkwam - bij minstens zeven ver- schillende personen -, was het evenmin mogelijk te bepalen, wie van deze personen identiek was met de bovengenoemde waard. Ir. Kam toonde mij nu echter, dat de latere herberg de Witte Hond in 1472 toebehoorde aan Jan Beth, zoals blijkt uit de rentenlegger van het Oude Gasthuis, waarin het zuidelijke buurhuis, de latere Eenhoorn dus, dat toen aan Gheertruyt Dirc Helmers weduwe toebehoorde, als rente- plichtig voor drie Wilhelmus schilden wordt genoemd.2) Jan Beth, de eigenaar van de Witte Hond, was kennelijk een zeer vooraanstaand per- soon, zodat zijn naam als nadere plaatsaanduiding in de rentelegger werd gegeven. Reeds in 1458 was hij daar gevestigd, zoals blijkt uit het bewijs, dat Gheertruyt Dirc Helmers weduwe toen aan haar drie kinderen deed.3) Dit alles speelt zich dus precies af in de jaren, dat Jan Beth zijn herberg moet hebben gehad. Waar de Witte Hond in de lbde eeuw een herberg was, ligt het voor de hand te veronderstellen, dat Jan Beth in de Witte Hond identiek was met de bovengenoemde waard. Temeer, waar de naam Jan Beth - ongetwijfeld omdat die zoveel voorkwam - meestal werd gevolgd door een nadere aanduiding als bijv. Rijke Dirksz of Jan Pouwelsz, terwijl de waard Jan Beth zonder meer wordt genoemd, net als de eigenaar van de Witte Hond, die meestal Jan Beth, een enkel maal Jan Beth Jansz heet. Na dit alles te hebben vastgesteld, bleek het met moeilijk iets meer over deze Jan Beth te vinden. Uit een oude 17de eeuwse stamboom den Otter leren wij, dat Jan Beth in de Witte Hond de vader was van Alyt, die reeds in 1483 wordt genoemd als echtgenote van Floris Jansz den Otter. Uit een stamboom Beth in het Backer-archief blijkt, dat hij ook de vader was van Mary, de echtgenote van Andries Boelens, die net zoals zijn zwager den Otter later burgemeester zou worden. Nog een derde dochter, de begijn Balich Jan Bethdochter kunnen wij daaraan toevoegen, die al in 1487 op het Hof woonde en daar later meesteres was.3 De 17de eeuwse stam- bomen vertellen ons verder, dat deze Jan Beth in 1464 etc. schepen was en in 1471 etc. burgemeester, voor het laatst in 1487.

l) Inbreng 5, 50, Inbreng 8, 268~0 en KW. 1, 36. 2, Gh. A. Oude Gasthuis 6, 3~0. 3, Familie-archief Bicker 718, 60. 3 Inbreng 3,268vo.

173 Met 17de eeuwse stambomen moet men altijd wat voorzichtig zijn, maar mejuffrouw B. Bijtelaar, expert op het gebied der geschiedenis de Oude Kerk, wist mij van allerlei te vertellen, dat de gegevens van de stambomen geheel bevestigde. De memorie van ‘Jan Bethsz ende Haes sijn wijf’ werd op Sint Geer- truidendag gehouden op hun graf in het middenschip van deze kerk, het eerste graf bij het Kruisaltaar, gedekt met een witte zerk, waarop blijkens het oudste grafboek het merk van de schepen Jan Beth van 1464 was aan- gebracht. In dat oudste grafboek, dat van 1523 dateert, staat dit dubbele graf, het latere middenschip 111 en 112, op naam van Marritje Aryss Boelens, de reeds genoemde dochter dus, die in 1525 overleed. Marritgen had een dochter Haes, die later in het Bethaniënklooster is ingetreden. Bij Alyt, de andere dochter, was ook een petekind van de groot- moeder, Haes Florisdr. den Otter, die als begijn op het Hof te Amsterdam woonde, net als haar tante Balich. Zo is het dus vrij zeker, dat de waard Jan Beth dezelfde is als de eigenaar van de Witte Hond en ook dezelfde als de schepen en burgemeester uit de tweede helft der 15de eeuw en de schoonvader van een van de beroemdste burgemeesters uit het begin van de 16de eeuw. Jan Beth zelf zal vermoede- lijk niet zo lang na 1487 zijn gestorven, het laatste jaar, dat hij als burge- meester wordt genoemd. Zijn drie dochters waren toen reeds volwassen en twee van hen bovendien getrouwd, zodat wij helaas geen inbreng in de registers van de weeskamer vinden. Vroeger heeft men zich wel eens aan de veronderstelling gewaagd, dat de waard en de burgemeester eenzelfde persoon waren. Maar nog in 1946 achtte dr. F. Ketner in zijn ‘Handel en scheepvaart in Amsterdam in de vijftiende eeuw’ de identificatie niet bewezen. Thans zijn wij dank zij het huis de Witte Hond heel wat verder gekomen; de identificatie is dan wel niet bewezen, maar toch zeer voor de hand liggend. Het huis de Witte Hond in de Warmoesstraat, het noordelijkste deel van het tegenwoordige no. 16, mag zich in ieder geval verheugen in een boeiend en eerbiedwaardig verleden. 1. H. v. E.

NOG EEN AMSTERDAMSE ZEGSWIJZE

In mijn jeugd hoorde ik dikwijls de uitdrukking :‘Hj is xo brutaal ah de hond van Haldrdet.’ Vroeg ik een verklaring, dan vertelde men mij, dat er, einde vorige eeuw, in de Warmoesstraat, ter hoogte van het Oudekerks- plein, een slagerij was van een zekere Haldriet, die er een bijzonder lastige hond op na hield. Van de uitdrukking ben ik zeker, van de er aan gegeven uitlegging niet. Misschien weten ouderen meer. J. 2. KANNEGIETER

174 DE NAMEN

VAN TWEE JORDAANBRUGGEN

Het zijn maar twee eenvoudige produkten van de Dienst der Publieke Werken, waarvoor ik de aandacht kom vragen, in een buurt nog wel, die hoogstens door haar naam enige belangstelling trok en trekt, hoewel zij beter verdient. Ik bedoel de Zaterdagsbrug en de Pansemertbrug. Als ik nu zeg, dat de eerste sinds lang verdwenen is, schijnt het onderwerp wel weinig boeiend, vooral voor het jongere gewas van Amsterdammers. Bij vele ouderen echter is de Zaterdagsbrug nog wèl bekend en in de Jordaan zelf is zij allerminst vergeten. Zij lag over de Lindengracht, toen deze brede marktstraat nog werkelijk een water was (tot 1895), juist in het midden, en verbond de le Lindendwarsstraat met de 2e Goudsbloemdwarsstraat. Als onderdeel van een lange noord- zuidlopende verkeersweg was het hier altijd druk en gezellig. Niet te verwonderen, dat ter hoogte van deze brug in 1886 het befaamde palingtrekken plaats had, welk vermaak eindigde, zoals men weet, in het grote drama, waarbij meer dan twintig personen het leven lieten. Deze gebeurtenis werd de oorzaak, dat de Zaterdagsbrug, die met de nabijliggende straten plotseling in een slagveld veranderde, voor goed haar plaats kreeg in de geschiedenis van Amsterdam en in het geheugen van de buurt. Hoe is die vreemde naam in de wereld gekomen? Niemand, die het weet. Ter Gouw heeft enige suggesties aan de hand gedaanl), maar een definitieve oplossing kon hij toch niet geven. Ook van mij verwachte men geen af- doend antwoord. Het enige, waartoe ik in staat ben, is de weg te banen voor anderen, die verder willen snuffelen. Midden 1614 moet als het tijdstip beschouwd worden, waarop de pas gerooide grachten en straten van het naetiwe we& zoals de Jordaan toen heette, haar namen ontvingen. Straatbordjes waren nog onbekend, zodat er ruimte bleef voor de volksfantasie. Zo heette de tegenwoordige 2e Gouds- bloemdwarsstraat officieel Goutsbloemcruysstraat2), maar reeds zeer vroeg, zelfs eerder, komt men ook de naam Saterdachsdwersstrate3) tegen. Even- eens in het begin van de zeventiende eeuw (1620) ontmoet men het woord Saterdachshuys4), ter aanduiding van het perceel Lindengracht, oosterhoek van genoemde straat, thans genummerd 1586). Hierbij bleef het niet. Voor

9 Amstelodfmiana, 3e dr., blz. 195. Beer. re.uter Weeskamer 45. 1-9-1616. 3j Id.:3-cl616. 4) D.T.B. 1146. d.d. 19-7-1620. 6j Zie ook: KG. 2C, fol. 28”“, d.d. 20-5-1655; id. 2 1, fol. 224”“, d.d. 6-3-1662; id. 3 L, fol. 192, d.d. 12-11-1694; id. 3 R, fol. 21, d.d. 24-3-1700; id. 4B, fol. 274, d.d. 2041709; id. 4 X, fol. 46”“, d.d. 7-7-1729.

175 den dag kwamen de Saterdaghsbrughl) en de Saterdaghsgang2), de laatste Lindengracht-zuidzijde in de nabijheid van het Suyckerhof. Niet al deze namen hebben dezelfde levensduur gehad. Het langst, n.1. tot in onze tijd, handhaafde zich de Zaterdagsgang. De uitdrukking Zaterdagsbrug of Zaterdagse brug, soms verbasterd tot Saturnusbrug3) en Zondagsbrug4), verdween, toen het object, dat men er mee aanduidde, overbodig werd. Nog tot ver in de achttiende eeuw heette het bewuste hoekpand Zaterdags- huis5), maar de naam Zaterdagsdwarsstraat bracht het met verder dan de eeuw, waarin hij was geboren. Het laatst las ik hem bij Von Zesen‘j): Satertags-gasse. De vraag rijst: welke van de vier denominaties was de oudste? Men kan niet afgaan op de jaren, waarin ze toevallig voor het eerst werden aange-

1) D.T.B. 1147, d.d.2-10-1629. 2, D.T.B. 1148, d.d. 24-10-1638. 3, R.A. 2181, fol. 52”“. e.v., d.d. 17-12-1806. 4‘, D.T.B. 1154. d.d. 30-10-1663. 6j Zie noot 5, óp pag. 175. 6) s. 221.

176 troffen. De kwestie is in zoverre van belang, omdat alleen de oudste ons iets over de oorsprong kan vertellen. Hier nu blijven wij steken. Er moet een vermoeden worden uitgesproken en voor mij lij kt de keuze niet moeilijk. Van ouds was in het hoekhuis een bakkerij gevestigd. De zaak ging van de ene hand over in de andere, zodat de voorbijgangers van zeker meer dan drie eeuwen daar de hongerverwekkende geuren van vers brood en andere lekkernijen konden opsnuiven. Nu was het oud-Amsterdamse gewoonte des Zaterdagsavonds warme bollen te eten]). De geneesheer-dichter Focqenbrock (-t 1675) heeft dit gebruik in een kreupelrijmpje vereewigd:

‘k Zend mjin Heer en ju&-ozr Spaarx, Aan u en m$@-ou Betje, Hier een xaterdaags banketje, Dat gebak is bj een kaars, ‘t Z.jn 7e.s wel gekrente koeken Van het beste boekemeel. Voor eAe twee, dat’s net je deel! “)

Ligt het nu niet voor de hand te veronderstellen, dat de bakker van die hoek juist op de laatste dag van de week een winkel vol volk zal hebben gehad: vrouwen en kinderen, die voorraden insloegen van een special& de Ea maison, waarmee de avond kon worden gevierd tot besluit van zes onge- makkelijke dagen? Naar mijn mening moet het huis de naamgever zijn geweest van de dwarsstraat, de brug en de gang. Wellicht prijkte het woord Saterdachshuys wel op een uithangbord of op de luifel. Hoe populair en bekend de naam in geheel Amsterdam was, blijkt uit het feit, dat een van de eerste eigenaren van het huis hem vol trots als familienaam aannam. Het was Jan Hendricksz. van der Meulen, impost- meester van de zeep3), die het pand bezat (maar er niet in woonde) on- geveer in de periode 1639-16553. Met een zeker dédain voor zijn toch goed-Hollandse achternaam tekende hij : Jan Hendricksz. Saterdachhuyss), en nu wist ieder met wie hij te doen had. Misschien is deze bijzonderheid een aanwijzing te meer, dat de bakermat van de gehele Zaterdagse filiatie in de bakkerswinkel op de hoek van de 2e Goudsbloemdwarsstraat moet worden gezocht.

Met de Pansemertbrug staat het iets anders. Geen grote gebeurtenis heeft er zich ooit afgespeeld. Daarentegen is zij nog altijd aanwezig en wordt zij dagelijks door honderden voeten betreden. Men vindt haar op de Prinsen- gracht aan het begin van de Egelantiersgracht. Met de enigszins exotisch, althans niet alledaags, klinkende naam heeft men al evenmin raad geweten. Ter Gouw, die voor vele sloten een sleutel wist te vinden, gaf de volgende verklaring. In de nabijheid, waar de noordelijke grachtkade een miniatuur-

l) W. van Swaanenburg, Arlequin distelateur, enz. A’dam 172U, blz. 337. 2, Alle de werken. A’dam 1709, dl. 11, blz. 360. 3, Not. Jacob van Zwieten. Portef. 896, d.d. 2141643. 4, Zie o.m.: Verp. register 8e penning 1647-1649, fol. 176. 3 KW. 0, fol. 75”“, d.d. 5-3-1639; id. R, fol. 107”“, d.d. 6-6-1641.

177 pleintje vormt, zou in de zeventiende eeuw een markt (mert) zijn gehouden van pens, koevoet, nier, lever, warme beuling, enz. Een pensmarkt of pensmert dus.l). Aardig gevonden, maar ieder bewijs ontbreekt. Ziehier, naar ik geloof, de ware toedracht. Omstreeks het midden van de gouden eeuw woonde op de Egelantiers- gracht de apotheker Hendrick Cornelisz. Panser, afkomstig van Den Briel. De 3e januari 1658 tekende hij ten huwelijk aanz), de 22e november 1662, na het overlijden van zijn vrouw, opnieuw3). Als ‘pest-apotheker’ bewees hij de stad, wanneer de gevreesde ziekte heerste, speciale diensten”). In 1712 trad een Cornelis Panser in het huwelijkb). Ook hij was apotheker, ook hij woonde op de Egelantiersgracht. Waarschijnlijk hebben we hier te doen met een kleinzoon van Hendrick. Zonder bezwaar kan men aan- nemen, dat op hetzelfde adres gedurende tientallen van jaren een apothekers- winkel werd gedreven. In wijde omtrek zal men de naam Panser hebben gekend. Nog in 1848 heette de le Egelantiersdwarsstraat: Panserdwars- straat 6). Hiermee is het raadsel opgelost. Pansemert zal een variant zijn geweest van Panser. De t op het eind kan beschouwd worden als een Amster- damisme, zoals ook in dubbelt, enkelt, stakkert, enz. Blijft nog over te zeggen, dat men de familie Panser recht zou doen wedervaren, wanneer men aan de brug haar naam gaf en niet een verhaspelde. Panserbrug zij de de naam en geen andere. J. Z. KANNEGIETER

1) Amstelodamiana. dl. 11, blz. 144. 4 D.T.B. 478. fol. h6. 3j D.T.B. 58+, fol. 230”‘. 4) Memoriacl 1639-1672, nr. la, fol. 21 (Arch. Coll. Med.). 6) D.T.B. 548, fol. 47, d.d. 1-4-1712. B, Amstelodamum 1942, blz. 150. Zie ook R.A. 2179, fol. 149”“, d.d. 13-7-1789.

EEN MERKWAARDIGE ZAKENBRIEF

UIT HET JAAR 1753

In het uiterst belangrijke zakenarchief Brants, dat op het Gemeente- Archief te Amsterdam wordt bewaard, vindt men ook de brieven, die de 18de eeuwse koopman Jan Isaac de Neufville, de schoonvader van Jan Jacob Brants, van zakenrelaties ontving. Daaronder is een verrassende brief van J. en R. Dunlop Kennedy, volgens het adres te Rotterdam ge- vestigd, die van 13 april 1753 is gedateerd en als volgt luidt: ‘Mijnheer, Dese is alleen dienende als om you te seggen dat jij gek sijt, dag dag dag. Per J. en R. Dunlop Kennedy.’ Een ondertekening had de brief niet. Jan Isaac de Neufville noteerde op de achterzijde: ‘ontf. 21 april 1753’, even precies als op al de andere brieven, die hij ontving. En daarmee was deze zaak voor zover wij weten afgedaan. 1. H. v. E.

178 DE JORDAAN IN 1731 EN 1742 DE WERKKRACHTEN IN DE SUIKERRAFFINADERIJEN

Als besluit op het in het vorige nummer meegedeelde willen wij ons ten- slotte nog bezig houden met de werkkrachten in de suikerraffinaderijen. In de allereerste plaats met de suikerraffinadeur zelf. Zo hij aan het hoofd staat van een grote onderneming, is hij voornamelijk commerciële bedrijfs- leider. Hij houdt zijn kantoor buiten het werkhuis, vermoedelijk in het aangrenzende woonhuisl). Hij loopt aan geen gildeband, doch staat even- wel onder toezicht van zes geauthoriseerdens, door burgemeesteren uit zijn vakgenoten benoemd, die nagaan, of het verbod van het gebruik van ossenbloed met overschreden wordtz). Staat hij aan het hoofd van een middelgroot of klein bedrijf, dan is hij gedeeltelijk of geheel ook technisch bedrijfsleider. In een groot bedrijf is dit de meesterknecht. Deze moet de techniek van het gehele bedrijf kennen, de proef met kokende suiker tussen vinger en duim weten te doen, om te zien of de suiker goed is. Hij moet ook alle omstandigheden, waaronder gewerkt wordt in het oog houden, toezicht houden op luchtverversing, vuur en licht. Hij kent geen afgeronde dagtaak, moet altijd en overal bij zijn en alle moeilijkheden weten op te lossen. Volgens Reisig bekleedt hij dan ook een ‘slaafse en gevaarlijke post’ en zijn er weinig goede meesterknechts te vinden. In de P.Q.O. wordt Anth. Notting op de Bloemgracht als ‘meesterknecht in de suikerbakkerij’ genoemd. Welke is niet bekend. Ter plaatse3) stonden in 1731 twee huisjes, voor f 271,- verhuurd; de huur van het huis bedraagt in 1742 f 270,-. Ook woont Coenr. Burghout als ‘meesterknecht’ in 1742 op de 2de Anje- liersgracht Z.Z., waar in 17313 Antonie Rijgerbos een ‘suikerraffinaderie’ van f 800,- huurwaarde bezat. Men kan aannemen, dat Burghout in deze meesterknecht was en daarin woonde, hoewel de huurwaarde niet wordt genoemd. Hij houdt een dienstbode en zijn inkomen wordt evenals dat van Notting op f 600,- begroot. Zij kunnen derhalve behoorlijk leven. Op de meesterknecht volgt de pannenknecht met zijn twee ‘maats’. Hij is het hoofd van de kokerij, verstaat zijn vak door en door, doch bemoeit zich met niets anders. Hij leidt het werk, van het ogenblik af dat de pannen schoon zijn voor de smelterij, totdat de suiker ‘gaar’ is. Daarna heeft hij rust, totdat er opnieuw gekookt wordt. Dan moet hij om twaalf uur ‘s nachts aan de arbeid gaan. In een kleine bakkerij neemt de raffinadeur zijn werk ter hand. l) Reisig, p. 35. 3 Handvesten, p. 1172 C.V., Wagenaar 11383-384. 3, Wijk 42, nr 209. 4, Wijk 48, nr 4431.

179 De overige knechts heten zolderknechts. Onder hen zijn de vulhuis- gasten onderscheiden. Zij maken in het vulhuis de vormen voor de suiker- broden gereed, vullen deze door vulbekkens met afgekoelde suiker uit de koelpannen. Daarna wordt onder toezicht van de meesterknecht al het werkvolk bijeengeroepen om de suiker te roeren, opdat het suikerbrood glad en gelijk wordt. Dit is een minutieus werkje en daarom legt ieder werkman een stukje papier met teken op het suikerbrood, om hem, die een fout maakte, te ontdekken. Van het suikerbrood in Reisig’s tijd tot de doos met chocolaadjes in de onze, il n’y a qu’un pas ! De zolderknechts hebben nu verder in de eerste plaats alle potten met kandij uit de kandijstoven snel naar de zolders te dragen en daar op de stellingen te zetten. Doch vooral hebben zij het werk de suikerbroden naar boven te hijsen en daar op zeer ingewikkelde wijze af te werken. De ‘plomooiknecht’ heeft de koppen van de suikerbroden te controleren, een ander moet ze ‘te regt zetten’. En dan zijn er nog knechts voor het innen en afvoeren van de siropen, afwerking van basterden en lompen. Volgens de keur van 16701) zijn ook zij niet vrij. Zij moeten de tijd uitdienen, waarvoor zij zich hebben verbonden, op straffe voor henzelven en de raffinadeur. Zij kunnen niet terugkeren, wanneer zij in een andere provincie het vak onderwezen hebben. Deze keur geldt ook voor de meester- en de pannenknecht. Samenspannen, ‘complotterij’, is op straffe verboden. De overheid bepaalt zelfs, dat de raffinadeur aan Pieter de Loo, gezworen makelaar, opgave moet doen van de komende en gaande knecht. Na zijn overlijden aan iemand, door burgemeesteren benoemd. Is dit altijd zo gebleven? Roken is verstandigerwijze de knechts verboden, en in geval van brand zijn zij verplicht de suikerraffinadeur bij te staan. De jongste knechts verdienen volgens Reisig f 70,- à f 80,- ‘s jaars. Volgens voorheen ge- noemde en nog te noemen gegevens moet hoogstwaarschijnlijk inwoning en kost daarbij komen. Anders verdienen zij meer. Reisig krijgt als bedrijfs- leider van de raffinaderij de Visser in 1748 5 gulden en vrij bier voor iedere knecht per week.2) De opgaven zijn niet volledig. Wij weten niet of het hier gehuwde of ongehuwde knechts geldt; of het loon in natura alleen uit kost of bier voor de gehuwden, en alleen uit inwoning of uit inwoning en kost of bier voor de ongehuwden bestaat. Hoog is het loon zeker niet. Over de dagloners, ‘de arme dieren’, die volgens Reisig f 7,- à f lO,- per week verdienen, zo er werk is, spraken wij reeds. Men berekende, dat 20 tot 28 arbeiders in een grote onderneming werken. Daarvan bestaat het grootste deel niet uit knechts, maar uit jongens, die als zogenaamde leerjongens de keur van 1670 hebben te gehoorzamen. Eigenlijk worden zij echter gebruikt als duvelstoejagers, moeten voortdurend de aarde omroeren, opdat zij niet bederft, de stel- lingen, vormen en vloeren reinigen, de pannen afschuimen, de manden met broden dragen en overal helpen, waar een ongeschoolde hand te kort komt.

1) Handvesten, p. 1173, Reesse p. 141 C.V. a) Zie Levensbericht Reisig.

180 Kortom, zij moeten als een soort ‘slaven’, naar Reisig zegt, de gehele dag aan het werk zijn, het eerst beginnen, het laatst eindigen. En dat alles, volgens dezelfde, voor een ‘bitter stuk broods’, dat het eerste jaar neer- komt op f 20,- jaarloon, de kost, twee stuivers wasloon en een gulden verval in de week. Het tweede jaar klimt het loon tot f40,- met een premie van tien tot vijftien gulden. Daarna kunnen zij jongste knechts worden. Reisig legt de vinger op de wonde plekken in het bedrijf: te lage lonen en kinderexploitatie. Dit te doen is op zich zelf reeds een verdienste. Ook anderen hebben dit voor andere takken van nijverheid en voor de land- bouw gedaanl). Het zal intussen nog tot 1874 duren, voordat de wet van Houten op de kinderarbeid wordt afgekondigd. LEONIE VAN NIEROP l) Zie mijn: Een enquete in 1800, De Gids 1913.

EEN KROKODIL IN DE NIEUWE KERK?

Met Mejuffrouw Bijtelaar heb ik mij verwonderd over de aanwezigheid van een krokodil in de Nieuwe Kerk, Anno 1661. Ik vraag mij af of de verklaring niet nog in andere richting gezocht kan worden dan de uitsluitende ‘rariteit’ of een persoonlijk feit in verband staande met het buitgemaakte dier. Zo herinner ik mij jaren geleden een bezoek, aan een van de Romaansche kerken in Hildesheim, het kan Sankt Michael of Sankt Godehard geweest zijn, waar de rondleidende koster bleef staan bij een aan de zijmuur opgehangen lange dierenhuid. Hij begon met te verklaren dat dit de draak was die St. Michiel dan wel St. Joris had verslagen, maar eindigde met verholen genoegen zijn verhaal met: ‘nur ist es die Haut eines ordentlichen Mittelmeer-Haichens.’ Evenals de hoorn van de narwal o.a. in de Utrechtsche Mariakerk als die van een eenhoorn werd vertoond, had men de draak gevonden in een haai; waarom niet nog beter in een krokodil ? De oplossing kan dan ook wellicht afhankelijk zijn van wat te vinden is over de vereering van een dezer twee heiligen en dan valt het oog op de jaarlijksche processie van de Heilige Stede, waarin ook St. Joris meetrok, ‘die te paerde rijdt, voor welcke eenen grooten Draeck voortgetooghen wert, die hij met syn lancie steeckt’, naar het citaat van Dr. M. G. de Boer in zijn beschrijving van Middeleeuwsch Amsterdam. Deze draak is, dunkt mij, althans één van de candidaten om met de geheimzinnige krokodil geidentitíceerd te worden. Er doen zich trouwens nog meer mogelijkheden voor, zooals: een relict van een wapenbord, dat in de volksmond met krokodil betiteld zou kunnen zijn. J. Q. VAN REGTEREN ALTENA

181 LEVENSBERICHT

VAN JOHAN GODLIEB REISIG

Johan Godlieb Reisig, geboren te Danzigl) in 1711 of 1712, wordt 3 maart 1730 in het communicantenboek van de Evangelisch Lutherse gemeente ingeschreven. Hij ondertrouwt op 19 april 1742 met de 24-jarige Catharina Mulder uit Amsterdam. Hij woont op de Rozengracht, zij op de Prinsen- gracht. Beiden zijn zij wezen. Hij wordt geassisteerd door Pieter Telg- horstz), zij door haar oom en voogd Christoffel Vernerts), die meteen optreedt voor zijn medevoogd Jan Telghorst4). Reeds in 1744 sterft zij en op 14 februari wordt zij in de Evangelisch Lutherse Nieuwe Kerk begraven. Hij ondertrouwt wederom op 24 februari 1747, met Anna Telghorst, de dochter van de bovengenoemde Jan. Hij woont dan op de Lauriergracht5). Op 12 maart huwt het paar in de Evangelisch Lutherse kerk. Zij brengt fSOOO,- als moederlijk erfdeel mede6). Reisig sluit op 4 maart 1748 met zijn schoonvader een contract van compagnie tot het raffineren van suiker in de gehuurde raffinaderij de Visser, op de Prinsengracht, uitkomende in de Elandsstraat. De overeen- komst, die reeds 1 mei 1747 is begonnen, aal eindigen met de afloop van de huurcedel. Reisig zal in de suikerbakkerij wonen, de leiding van het bedrijf hebben en een deel van het benodigde kapitaal verschaffen. Telg- horst het ontbrekende. Van de winst ontvangt ieder eerst 4?(, van het ingelegde kapitaal. Daarna zal Reisig een deel van de winst hebben, naar rato van zijn kapitaal O/ógewijs berekend. De overblijvende winst zal gelijk worden verdeeld. Schade en verlies zullen gelijk worden gedragen. Aan Reisig wordt voor iedere knecht f 5,- per week en vrij bier uit de kas betaald 7). Jan Telghorst koopt vervolgens 2 juli 1750 twee woningen onder een dak op de Rozengracht Z.Z. tussen de le en 2e dwarsstraten van de erven Jacob Houtman voor f5668.15,- en 26 mei 1751 een huis genaamd de Hoppesak, op de Rozengracht Z.Z. tussen de twee middelste bruggen van de erven Frederik Beltgens voorf3800,-. Hij laat de huizen afbreken en

l) In Saksen, aldus vermeld in D.T.B. 728, 238. (1747). August 11 was koning van Saksen en Polen van 1699 tot 1733!

Z‘,I Suikerbakker OD de Baanmacht bii het Leidse Dl& in 1742. Huurwaarde huis f600,-, gescha; inkomenf1.500,~. P.Q.O. w. 56, 3751. “) In 1742 suikerbakker op de Lindcngracht Z.Z. Huurwaarde huis f 800,-, geschat inkomenf5.000,- P.Q.O. w. 50, 5739. 4, In 1742 suikerbakker op dc Rozengracht. Huurwaarde huis f 400,-, geschat inkomenf4.000,- P.Q.O. w. 40, 2097. 5) Suikerbakker op dc Lauriergracht Z.Z. hoekhuis Baangracht oz. Huurwaarde huisf725,-, geschat inkomenf1,500,-. P.Q.O. w. 37, 1008. Staat daar abusievelijk als J. Reysing. “) Not. arch. 8136, acte 499. Dc moedcr was Margrita Stuwart van Hamelswaart en was 10 maart 1736 in de Evangelisch Luthersc Oude Kerk begraven. ?) Not. arch. 8171, acte 74.

182 vJaggende RoZengracht na het besluit tot demping van 17 oktober 1889. Tekening van J. M. A. Riek. Foto Gemeentelijke Archiefdienst. (Na de vier vlaggende builen ew de drie huiZen van Lwzs Bols, die niet vlagden, volgen als 8ste tot IOde huis van de eerste RoZendwarsstraat af het complex van drie huiZen, waar de Reis& tot 1792 de suikerbakkers Roosendaal hadden, daarnaast de suikerbakkerjj de Zon, en daarnaast de suikerbakkerQ, die van 29 november 1686 fat in de 19de eeuw aars de familie van Eeghen behoorde, met ,,Het Hoge Hof uati Holland en de hoed op het scheiden” in de geveJ, vergeJ. KW. 3 C 374 en 4 D 194 en R.A. 1293, 86~0). ter plaatse een woonhuis, annex suikerraffinaderij, genaamd Roosendaal, neer2etten.r) Reisig gaat daar met zijn gezin wonen en exploiteert de suikerraffinaderij onder de firma Johannes Reisig en compagnie. Hij verzekert haar 6 no- vember 1755 voorf45000,-. De firma wordt in 1763 ontbonden en voort- gezet op de naam Johan Godlieb Reisig2). Jan Telghorst, in 1771 wonend op de Singel over de Appelmarkt, sterft in 1776 op de Rozengracht Z.Z. en wordt op 23 februari in de Evangelisch Lutherse Oude Kerk begraven ‘met koets’. Volgens zijn testament van 5 februari 1771 erft zijn oudste dochter, Anna, gehuwd met Reisig, de suikerraffinaderij Roosendaal met woonhuis, alsmede de tuin met huis aan de Hoge Spaarndamsedijk in de ban van Sloterdijk, strekkende van de dijk tot de Braak3), tezamen op f 42000,- gesteld, in mindering van haar erf- deel*). Volgens de acte van scheiding van 6 december 1776 gaan de twee andere dochters hiermede acoord. Het erfdeel van iedere staak bedraagt l) Not. arch. 14357, actc 471. *) Archief van de onderlinge Brandverzekering aangegaan tussen enige suikerraffina- deurs tc Amsterdam. Resolutie aangaande het brandcontract, p. 22 en 75. s) Willige verkopingen 164. 3 Not. arch. 13119, acte 29.

183 f51432.10,-. Anna verkrijgt ook nog een half jaar huur of f 800,- van dit vaste goed. De andere staken worden in effecten enz. uitbetaaldl). Reisig sterft 24 september 1782 en wordt 30 september in de Evangelisch Lutherse Nieuwe Kerk ‘met koetse’ begraven. Zijn vrouw was hem in 1781 voorgegaan en aldaar 23 november ter ruste gelegd. Hij was van 1749 tot 1758 diaken en van 1759 ouderling geweest. Uit zijn tweede huwelijk heeft Reisig twaalf kinderen gehad, waarvan elf tussen 15 maart 1748 en 30 september 1770 in de Evangelisch Lutherse kerk werden gedoopt. Van zijn zoon Jan Hendrik werd geen doopinschrij- ving gevonden. Blijkens het testament van Reisig van 17 april 1782 waren toen in leven ds. Joan, Jan Hendrik en Anna Maria, allen gehuwd, en de drie minderjarigen, Johanna Christina, Anna Gesina en Joan Petrus, terwijl de twee kinderen van zijn overleden dochter Anna Helena als zevende staak erven2). Tot executeurs waren 20 september 1782 benoemd zijn zoon Jan Hendrik en Christoffel Telghorst, zoon van Pieter en weduwnaar van Anna Helena3), voogd van zijn kinderen onder toezicht van de toeziende voogd Coenraad Bruink). Volgens de inventaris van 16 oktober 17825) waren de suikerhandel en raffinage gedreven op naam van de firma Johannes Gotlieb Reisig en zoon. Deze zoon is Jan Hendrik geweest. Mondeling was tussen beiden overeen- gekomen, dat Jan Hendrik ?h in winst en verlies zou krijgen, de vader f 1200,- uit de kas voor huishoudelijke uitgaven zou nemen en de zoon f 400,-, vermeerderd met een ‘douceur’ van f 365,-. Jan Hendrik, die nog verder voor de firma tekent, heeft de nalatenschap afgewikkeld. Daar- in is als vast goed de meergenoemde suikerbakkerij en tuin en de suiker- raffinaderij de Zon op de Rozengracht Z.Z. tussen de twee middelste bruggen, door Reisig 17 juli 1764 van de erven van Cent van Doorne) gekocht en tot 1 mei 1782 verhuurd voorf800,-. Joannes Nomsz en Jan Hendrik Reisig kopen 20 januari 1783 in de veiling de suikerbakkerij de Zon voor f5400,- en de tuin voornoemd voor f 1050,-7). De suikerbakkerij Roosendaal zetten zij tezamen voort onder de firma Nomsz en Reisig. Zij verzekeren haar in 1783 voor f40000,- en in 1784 voorf50000,-s). Nomsz is een aangehuwde oom van J. H. Reisig”). Bij acte van 8 november 1783 wordt een toevoeging gegeven tot de l) Not. arch. 11223, acte 470. 2, Not. arch. 14355, acte 157. 3, D.T.B. 746, 112. 4, Not. arch. 14357, actc 422. 5, Not. arch. 14357, acte 471. s) Suikerbakker op de Rozengracht, heeft in 1742 eendicnstbode, huis van f 480- huurwaarde en inkomen, geschat opf 3.000,-. 7, Willige verkopingen 164, kwijtschelding 157, 783. 91 Archief enz. resolytiën p. 245, 246. Tohannes Nomsz IS echtgenoot van Anna Maria Telahorst. dochter van Tan voor- noemd, weduwe van Jouhan Diederich Kaupe, suikirbakker op de Rogengracht. Kaupe stierf 1769 en de weduwe zette de zaken voort onder de firma Wed. Tohan Diedrich Kaupe, totdat zij na haar huwelijk met Nomsz in 1771 de firma liet overgaan in Nomsz en Kaupe. Na haar dood op 5 september 1781 werd deze firma ontbonden. Vcrgcl. Archief enz. Resolutieboek 1772, p. 111, 112 en 136.

184 vaststelling van de boedel van Johan Godlieb Reisig van 16 september daarvorenl). Het totaal bedrag van debiteuren komt neer opf104.964.5,-, dat van crediteuren op f 67540,-. De debiteuren wonen in 27 plaatsen in Nederland en een woont in Norden. De grootste zijn Heuser en Curten te Rotterdam voor f7180.7,- en J. F. Bender voor f 22374.11,-. De credi- teuren zijn allen Amsterdamse kooplieden, met uitzondering van een voor f72.15,- te Harlingen. Onder hen Wesling en Determeyer Wesling voor f9586.9,- en Hope en Co voorf8778.17,-. Onder de kassier van wijlen Reisig berustf12735.13,-. De in de boedel aanwezige suiker, siropen en gereedschappen waren 11 maart 1783 voor f 9346.2,- publiek verkocht. Volgens de scheiding van 19 oktober 17842) bedraagt de nalatenschap na aftrek van de legatenf 82015.4.14. Iedere staak erft derhalvef11716.9.4. De suikerbakkerij Roosendaal wordt toegewezen aan Jan Hendrik voor een bedrag van f 42000,-, vermeerderd metf3000,- aan gereedschappen. Hij heeft derhalve daarvoor f33283,- aan de andere erven uit te keren, die hun aandeel in effecten, contanten, inboedel enz. krijgen. Nomsz verkoopt 16 februari 1785 zijn helft in de raffinaderij de Zon aan Reisig voor f 3000,-. Beide raffinaderijen worden verhuurd. Roosendaal is in 1786 verzekerd door Spiekerman en Comp. voor f 60000,- en de Zon door Stroomberg en Reuver voor f 12000,-“). Jan Hendrik Reisig was in 1776 getrouwd met Hanna Margaretha van Hooft. In 1778 was zijn zoon Johan Godlieb geboren. Na het overlijden van zijn vrouw hertrouwde hij 12 januari 1781 met zijn nicht Anna Maria Kaupe. Zijn rol in de suikerindustrie is weldra uitgespeeld. Hij verlaat Amsterdam waarschijnlijk wegens moeilijkheden, ontstaan door zijn patriottische gezindheid. In 1786 woont hij als uitgever en drukker te Zutfen, in 1792 te Schoonhoven. Vandaar verkoopt hij 31 oktober 1792 de raffinaderij Roosendaal op de Rozengracht ‘bij het Loosje’ en de raffi- naderij de Zon voorf64000,- aan Coenraad Hasselgreen. Hij sterft kort daarna, de 21ste februari 1794, en wordt de 26ste in de Nieuwe Evangelisch Lutherse Kerk van uit een huis op de Buitenkant bij het Schippersstraatje begraven. Hij laat drie onmondige kinderen en weinig vermogen na, waar- onder een huis te Schoonhoven4). Tenslotte willen wij nog even de treurige lotgevallen van de suiker- raffinaderij Roosendaal vervolgen. Deze wordt in 1803 verzekerd door Hasselgreen en Heytman voor f45000,-, in 1808 verhoogd tot f90000,-5). De 2de januari 1809 brandt zij ‘s nachts af. De schade be- draagt f 167503.3,- aan suiker in potten en f 13000,- aan los gereed- schap. Hiervan wordt voor f 31262.15.3 verkocht. De particuliere schade voor de firmanten komt op f 71963.4,- neer. De verzekering betaalt f 71463.4,- uit. Kort daarna, op 1 juli 1809, treedt Christiaan Heytman uit de firma. LEONIE VAN NIEROP

1) Not. arch. 14360, acte 392. 2, Not. arch. 14363, acte 548. a, Archief enz. Resolutieboek p. 48, 297. 4, Not. arch. 17479, acte 335. s) Archief enz. Resolutieboek 1803.

185 OOPJEN COPPIT EN HAAR RING

In het Rembrandtnummer van Amstelodamum (juni 195U) is dank zij de onderzoekingen van dr. 1. H. van Eeghen het door Rembrandt ten voeten uit geportretteerde paar Maerten Daey en Machteld van Doorn van naam veranderd; het heet nu Marten Soolmans en Oopjen Coppit. Daar werd ook een kort stukje door dr. R. van Luttervelt speciaal aan het portret van Oopjen gewijd. Hierin werd betoogd dat zij niet als echtgenote van Sool- mans zou zijn afgebeeld, maar als zijn weduwe. Hij veroordeelde haar tot die weduwstaat niet zozeer, omdat zij in het zwart was, want dat was niets bijzonders (zwart en stemmig grijs was toen mode), maar wel omdat een zwarte sluier haar hoofd dekte en zij slechts paarlen droeg. Het sterkste bewijs, dat Oopjen als weduwe was voorgesteld, vond hij echter in de gladde gouden ring, aan een koordje om de hals gedragen. Het portret, niet gedateerd zoals dat van haar man (1634) en zoveel mooier geschilderd, zou dan later zijn ontstaan. Ook dit wordt door kunst- historici niet voetstoots aanvaardl). Hoewel de treurende weduwvrouw wel wat erg zichtbaar een juweel in de ring aan haar rechterwijsvinger draagt en dus niet alleen met paarlen pronkt, terwijl de sluier toevallig heel flatteus lijkt aangebracht om de sterk aflopende schouders wat te maskeren (dergelijke sluiers komen ook op portretten van Saskia voor), konden zij, die het met schrijver eigenlijk niet eens waren, niets tegen het argument van de ring inbrengen. Die droeg Oopjen aldus als zichtbaar bewijs dat zij over haar Marten rouwde! Eenmaal aangenomen dat de jonge vrouw in de rouw was, leek de conclusie voor de hand te liggen en toch - zijn voor de hand liggende conclusies dikwijls wel de juiste ? Werd werkelijk alleen de ring na over- lijden van een der partners zo gedragen? Een speelse vrolijke brief door Dorothea van Dorp, de jeugdvriendin van Constantijn Huygens, op 24 maart 1624 aan hem geschreven, komt ons nu vertellen dat niet alleen treurenden ringen aan kettingen of koorden om de hals droegena). Zie hier wat zij schreef: ‘En ik wilde nog meer hebben., . ik wilde graag dat mevrouw Killigrew mij een klein gouden ringetje stuurde om aan de pink te dragen of aan een koordje aan de hals, met haar naam erin, zodat ik dat steeds dragen kan, net als dat van de zon. Want alles wat ik van haar heb, leg ik ‘s nachts af.’ ‘2on’ of ‘zonnetje’ was de charmante bijnaam die Dorothea Constan- tijn gaf en zij bezat dus ook van deze een ringetje dat zij steeds droeg en

1) Zie Kunst-Chronik 1957, Heft 5, p. 146, in het verslag van het Congres te München in maart van dat jaar gehouden. z) Hij werd uitgegeven in ‘Het Hart op de Tong in negentig brieven 1571-1957 ver- antwoord door dr. W. Gs. Hellinga’.

186 Oopjen Coppìt, door Rembrandt Foto RJksmuseum

- dat was het gemak van het koordje - ‘s nachts niet aflegde! Men gaf elkaar dikwijls ringen in die tijd, niet alleen bij verloving, huwelijk of overlijden. Vaak ook hadden ze inschriften. In Engeland bestond daar zelfs een boekje met voorbeelden voor. Ik weet niet of men zo iets ook in Nederland had. Maar met deze gegevens nu lijkt het mij toch niet wenselijk onvoorwaardelijk aan het weduwschap van de geportretteerde te geloven. Men heeft er op gewezen, dat zij er ouder uitziet dan haar man. Inder- daad was zij twee jaar ouder dan hij, maar dr. Van Luttervelt envelen met hem schatten haar ouder. Kan hiertoe niet de omstandigheid dat zij in verwachting was hebben bijgedragen? Op 25 augustus 1634 werd een zoontje gedoopt. Hoe het ook zij, het ‘Hart op de Tong’ van Dorothea van Dorp heeft ons de overtuiging gegeven dat de ring aan het koordje nog niet op het treurende hart van de weduwe Oopjen hoeft te liggen.

CLARA BILLE

187 DE ,,GROOTENBURG” WERD ,,BLAAUBURGH”

Het was in het 73e jaarverslag van het K.O.G. en wel in een artikel van januari 1931, getiteld ‘de Jacobsstaf’, dat de vraag gesteld werd, waar wel de gevelsteen kon zijn gebleven met de voorstelling van een kasteeltoren, waaronder het opschrift: ‘Grotenburgh’, welke zich bevonden had in een toenmaals gesloopt pand aan het Kattegat. De heer E. Crone was daar toen benieuwd naar, omdat hij bezig was met een studie over de 18e eeuwse leraar in de zeevaartkunde P. Holm, die in het bedoelde pand gewoond zou hebben. Er is hier sprake van het perceel Kattengat no. 1, op de hoek van het Groot Hemelrijk, dat met alle overige huizen in dit blok verdween bij de bouw van ‘de Arbeiderspers’. De gevelsteen wordt nog vermeld in de Voorlopige Monumentenlijst als een kasteel ‘Grooten Burg’, wat de juiste spelling schijnt te zijn, gezien deze gelijk is aan die in vroegere bronnen. In de zijgevel werd eveneens nog aangetroffen een gevelsteen met een vat en twee festoenen. Uit een krantenartikel van december 1930 was mij bekend, dat wijlen de heer D. Blaauboer Jzn in het bezit gekomen was van een gevelsteen met een burcht, afkomstig van de N.Z. Voorburgwal no. 61. Het was een gepolychromeerde steen van 1601, een burcht met torens, waaruit leeuwen komen kijken en daaronder nog gedeeltelijk leesbaar ‘Leeuwenburch’. Na de fraaie steen in 1949 nog gezien te hebben, vergewiste ik mij enige tijd geleden opnieuw over de verblijfplaats. Deze bleek thans te berusten in een huis van de familie van wijlen de heer Blaauboer te Bergen aan Zee. Ik verzocht een relatie aldaar een foto te maken van dit relief, doch tot mijn verbazing vertoonde de foto een andere gevelsteen met één burcht- toren en ter weerszijde ingehakt de naam BLAAU-BURGH, welke ik niet kon thuisbrengen. Navraag bij de familie Blaauboer leidde tot het weervinden van de inder- tijd door de heer E. Crone gezochte gevelsteen. Het is het hierbij afge- beelde exemplaar ! In het bezit van wijlen de heer D. Blaauboer Jzn. bevond zich namelijk ook de gevelsteen ‘Grootenburg’. Toen de steen was overgebracht naar het familiebezit te Bergen aan Zee, vond de familie een aan haar naam verwante inscriptie toepasselijker en aldus werd de oorspronkelijke naam weggeslepen en vervangen door ‘Blaauburgh’. Het feit, dat mij bekend was, dat wijlen de heer Blaauboer ook een gevelsteen met een vat bezat en ‘nog een gevelsteen’, (naar hij meende uit de Engelse Steeg), welke toen opgeborgen waren, is voldoende om vast te stellen, dat we hier met de gevelsteen uit het Kattengat no. 1 te maken hebben. Immers in de zijgevel daarvan was mede een gevelsteen met een vat en het misverstand omtrent de Engelse steeg is verklaarbaar, daar deze nabij lag en deels eveneens werd afgebroken. En wat ‘Leeuwenburgh’ betreft, deze oude Amsterdamse gevelsteen vond een plaatsje binnen, boven de haard! H. W. ALIKGS

REMBRANDT EN REM PONT

De naam Rembrandt doet ons thans zo ongemeen aan, dat men soms ge- neigd is te vergeten, dat deze voornaam in de 17de eeuw wel niet zeer gebruikelijk was, maar toch nogal eens voorkwam. Naar aanleiding van het feit, dat de schilder Dirck Dircksz Santvoort en zijn vrouw Baertgen Pont, die net als Rembrandt in de Breestraat woonden, tot tweemaal toe in de Oude Kerk een kind Rembrandt lieten dopen, op 12 juli 1648 en op 10 juli 1650, oppert het lexicon van Thieme-Becker de mogelijkheid, dat er relaties van persoonlijke aard tussen de twee schilders hebben bestaan. Het is hoogst waarschijnlijk, dat Rembrandt en Santvoort, die slechts door een brug en enkele huizen waren gescheiden, elkaar hebben gekend, maar de twee jongetjes Santvoort dankten hun bijzondere voornaam niet aan de beroemde schilder, maar aan hun grootvader Rem Jansz Pont. Van hem hadden Baert en Dirck Santvoort het huis de Pinas, het tegenwoordige Sint Anthonies Breestraat 60, geërfd. Pas in 1819 werd dit huis door verre naneven van Dirck Santvoort verkocht. In Ons Amsterdam 11 (1950) kan men op pag. 164 lezen, dat ook anderen als Thieme-Becker de namen Rembrandt en Rem Pont parten hebben gespeeld. 1. H. v. E.

189 TIJDSCHRIFTEN VAN 1957

OVER AMSTERDAM

(Sdot)

In het ‘Bulletin van het museum Boymans’ 1957, pag. 71-73, beschrijft Dr R. van Luttervelt een tekening van Rembrandt in dit museum onder de titel ‘Een nog niet geïdentificeerde tekening van Rembrandt’ en komt tot de conclusie, dat hier het bolwerk ten oosten van de Heilige Wegspoort moet zijn afgebeeld, het enige Amsterdamse bolwerk, dat geen molen had, maar waarop de zogenaamde Soldatendrilplaats lag. Dr H. E. van Gelder publiceert in hetzelfde nummer, pag. 74-79, ‘Een merkwaardig Sang-glas’. Daarin bespreekt hij drie glazen van de glassnijder J. Sang, die in Amsterdam zijn beroep uitoefende, van 1759, van 1764 (op de 50ste verjaardag van Jacobus Dusart) en van 1783. In ‘Oud Holland’ 1957, pag. 73-91, 139-150 en 218-234 wijdt Dr R. van Luttervelt een uitvoerige studie aan de beelden uit de Amsterdamse vierschaar, ‘Bijdragen tot de iconographie van de graven van Holland, naar aanleiding van de beelden uit de Amsterdamse vierschaar’. De schrijver bespreekt de houten beeldjes, thans in het Rijksmuseum, die uit het in 1652 afgebrande stadhuis komen. Op grond van de costuums en van vergelijkin- gen met andere afbeeldingen komt hij tot de conclusie, dat Willem 111, Jacoba van Beieren, Karel de Stoute en Maria van Bourgondië zijn voor- gesteld en dat de beelden van 1477 of 1478 dateren. In hetzelfde blad vindt men op pag. 151-168 ‘Untersuchungen zur Rembrandts Faustradierung’ van Hans Martin Rotermund, waarin het- zelfde onderwerp wordt behandeld als in ons jaarboek van 1956. De schrijver heeft ontdekt, dat het geheimzinnige anagram geheel gelijk voorkwam op een stempel in een Straatburgse verzameling van 1672 om amuletten of oblaten mee te vervaardigen, waardoor men was gezekerd tegen het gevaar van kogels. De Kunstchronik van mei 1957, pag. 117-155, is geheel gewijd aan de besprekingen van een Rembrandtcongres. Wij noemen daaruit: ‘Probleme der Frühzeit und Uberblick über neue archivalische Funde’ van Prof. Dr J. G. van Gelder, ‘Probleme der Rembrandtschule’ van Dr H. Gerson, ‘Die Staalmeesters’ van Hans Kauffmann, ‘Rembrandt und die Amster- damer Bühne’ van Prof. Dr J. Q. van Regteren Altena en ‘Echt, falsch, verfälscht’ van Friedrich Winkler, waarin deze spreker zijn oordeel geeft over de schilderijen op de Rembrandttentoonstelling van 1956. De schilder

190 in zijn atelier en het portret van Anna Wijmer, de moeder van burgemeester Six, van 1641, meent hij aan andere schilders te moeten toeschrijven. Het portret van Aletta Adriaens, afgebeeld in het decembernummer van 1956 van ons maandblad, houdt hij voor op verregaande wijze vervalst. In het ‘Gutenberg Jahrbuch’ 1957, pag. 207-212, publiceren Harry Carter en George Buday een artikel ,,Nicholas Kis and the Janson types’, waarin zij een uiteenzetting geven over een letterproef van deze Hongaar (1650-1702), gemaakt te Amsterdam, waar hij van 1680-1689 het letter- gieten en drukken bij de Blaeu’s leerde om later naar Hongarije terug te keren. Tal van bijzonderheden geven de schrijvers omtrent zijn werk. Belangrijke mededelingen worden gedaan uit twee brieven van Kis, in 1686 en 1687 uit Amsterdam geschreven. Mr B. van ‘t Hoff bespreekt ‘De oude plattegronden en profielen van Amsterdam’ in ‘Het Boek’ 1957, pag. 312-320. Hij zet uiteen, wat reeds is geschied op het gebied van inventarisering en beschrijving van dit kost- bare materiaal - geen stad ter wereld is zo rijk daaraan als Amsterdam - en wat nog moet gebeuren. Zelf geeft hij al vast een aantal toevoegingen op de twee beschrijvende catalogi, die A. E. d’Ailly van deze stukken maakte. In hetzelfde tijdschrift vindt men op pag. 330-335 een artikel van L. Fuks, ‘Wat heeft Menasseh ben Israel geschreven en wat is ervan gedrukt’. Hier vindt men niet alleen een toevoeging op de in 1927 gepubliceerde catalogus van boeken, die Menasseh heeft gedrukt, maar ook nog een eigen opgaaf van Menasseh van 1655 van boeken, in die tijd door hem gedrukt, van boeken, gereed voor de pers, en van boeken, die nog gereed moeten worden gemaakt voor de pers. Erich Haase publiceert in ‘Romanische Forschungen’ 1957 (deel 68), pag. 347-376, ‘Gregorio Leti und Seine Critica delle Lotterie’. Hij be- handelt deze merkwaardige broodschrijver, die de titel van stadshistoricus van Amsterdam voerde, in het algemeen en daarna speciaal zijn in de titel genoemd werk, dat Leti in 1697 publiceerde naar aanleiding van de grote loterij van de Waalse kerk ten behoeve der refugiés. Op zijn gebruikelijke sarcastische wijze onthulde Leti in dit algemeen beschouwende werk de wantoestanden, die bij deze loterij hadden geheerst. Het boek bezorgde hem de censuur van het consistorie van de Waalse Gemeente te Amsterdam. Hij vreesde deze censuur om verschillende redenen en gaf daarom het consistorie genoegdoening door een verklaring over zijn boek af te leggen. Het artikel van de heer Haase geeft ons een goede kijk op een merkwaardig stukje cultuurgeschiedenis van het geletterde Amsterdam uit het einde van de 17de eeuw. In het ‘Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden’ 195657 worden drie Amsterdammers besproken, Maria Simon Thomas, Josephus Suys en Romano Nobile Guarnieri.

1. H. v. E.

191 DE BRAND IN DE SCHOUWBURG

De beruchte brand van de Amsterdamse schouwburg op 11 mei 1772 heeft tot ver over de grenzen diepe indruk gemaakt. Op 24 mei 1772 schreef mrs. Elisabeth van Hemert te Londen aan haar zakelijke en bevriende relatie, de Doopsgezinde koopman Jan Isaac de Neufville te Amsterdam, hoe zij in de krant had gelezen over ‘the late dreadful calamity at Amster- dam’. Direct antwoordde Jan Isaac de Neufville, die zelf ternauwernood genezen was van een ziekte, die hem na de ramp had overvallen: ‘1 believe the chief reason off my indisposition is owing to the dreadfull misfortune that happened at our Playhouse. Where 1 was mp selffs with Mr Brants, upon that unhappy evenmg, butt we had the good luck to stand att the door, when the fire was first discovered, so we came out very easy. You can easely perceive how 1 was frightened by this accident. Espe- cially as 1 losed so many off my best friends and reiations there by, which you must have certainly heard off’. Het is inderdaad merkwaardig, dat onder de 18 slachtoffers minstens zes Doopsgezinden waren. In de eerste plaats Jacob de Neufville van Lennep, de stiefzoon van Jan Isaacs overleden broer, met zijn vrouw Cornelia Bierens. Dan Mevrouw Lups, geboren Feitema, met haar dochter, de jonge heer Pieter van Eyk en de heer Jan de Wolff. Tenslotte was er nog de knecht van de eveneens Doopsgezinde heer Verhamme. Behalve een pijpgast - brandweerman zouden wij zeggen - en drie mannen behorende tot de toneeltroep of de schouwburg waren er zeven andere doden. Het Doopsgezinde element onder de slachtoffers, van wie de laatste pas een week na de brand werd teruggevonden, was dus wel uit- zonderlijk groot en het is te begrijpen, dat de verslagenheid in die kringen eveneens groot was, groter nog dan elders. 1. H. v. E.

Mededelingen van het Bestuur

ADRESSEN

Genootschap Amstelodamum: secretaris mr. dr. J. H. A. Ringeling, Jacob Marisstraat 80, Amsterdam W. (tel. 120694), penningmeester Andr. van der Laan, contributie ledenf 12.-, donateursf 15.- (gem.-giro A 65, postgiro 52391 ten name van het genootschap Amstelodamum), redactrice maandblad mej. dr. 1. H. van Eeghen, Prinsengracht 556, Amsterdam C. Uitgaven van het Genootschap verkrijgbaar door tussenkomst van J. F. M. den Boer, Prinsengracht 844 111, Amsterdam-C. (tel. van 9-17 uur 723255), tevens aldaar ledenadministratie.

192

AMSTELODAMUM Maandblad voor de kennis van Amsterdam Orgaan van het Genootschap Amstelodamum

45e JAARGANG NOVEMBER 1958

DE WORDING VAN DE ZUIDERKERK

Wanneer onze leden op 29 november de tentoonstelling van de weder- opbouwplannen en de uitbreidingsplannen in de Zuiderkerk zullen gaan bezichtigen, zal ongetwijfeld ook het oude kerkgebouw, dat nu al bijna dertig jaar aan zijn bestemming is onttrokken, hun belangstelling hebben. Als eerste voor de Protestantse eredienst in Holland gebouwde kerk, neemt de Zuiderkerk nog steeds een zeer bijzondere plaats in. Aan de beroemde Hendrick de Keyser hebben wij dit kerkgebouw, dat in navolging van zijn middeleeuwse voorgangers nog in drie schepen is verdeeld, te danken. De ligging van de kerk, waarvan de fraaie toren de als het ware bekroont, zou een oningewijde misschien kunnen doen veronder- stellen, dat men met het oog daarop het bouwterrein heeft gekozen. Met die veronderstelling is men echter ver bezijden de waarheid. De geschiedenis van de totstandkoming van de kerk leert ons geheel anders. De slechts traag vorderende bouw van de kerk, die vele jaren in beslag heeft genomen, gaf in de tijd zelf al aanleiding tot opmerkingen, zoals o.a. blijkt uit een vers van 1619 van een zekere Emond Crieckelman, dat Lelong ons overleverde:

Alsoo tot Amsterdam een Geusche kerck Was lang begonst, eer dat men ‘t tost voleynden: Een Geus beclagende dit traege werck; Geantwort werdt: Daer was wel raedt te vinden; Gheeft het (seyt desen;) aen de Catholycken, Die sullen ‘t wel sonder treyneren maecken. Neen, (seyd de Geus;) ‘t en soud’ ons niet gelycken, Dat sy het gebruyckten tot Papiste saecken. Myn meyning, (seyd d’ander;) te verstaen is: Ghy cunt het hun afnemen als ‘t gedaen is.

193 Tekening van de kerk en toren, uit grafboek no. 33, van !608 of kort daarna (bltjketzs opschrikt boven de w&erplaat) . Archief Hervormde gemeente

194 De latere schrijvers - wij noemen speciaal de architect C. H. Peters in Oud Holland van 1901 en G. D. Bom H. Gzn. - hebben zich ook al aan veronderstellingen gewaagd, waarom de bouw zovele jaren in beslag heeft genomen. De werkelijke reden komt echter in de weinige akten, die be- waard zijn gebleven, duidelijk naar voren: gebrek aan geld. De Gereformeerde kerk was in Amsterdam sedert 1578 de oflîciële kerk en de oude middeleeuwse kerkgebouwen waren de een vóór, de ander na door de overheid aan haar toegewezen. De overheid had ook de taak, indien dat noodzakelijk was, voor de bouw van nieuwe kerken te zorgen. Uit zichzelf zal zij daarover uiteraard echter nooit zijn begonnen. Het is dan ook niet te verwonderen, dat wij in het protocol van de kerkeraad het eerst melding gemaakt vinden van de wenselijkheid meer kerken te bouwen. In de vergadering van de kerkeraad van 25 januari 1601 werd besloten hierover met het stadsbestuur te spreken. Het duurde nog bijna een jaar, voordat hierover iets werd vastgelegd in de resolutiën van de vroedschap, die over een dergelijke belangrijke zaak moest beslissen. Op 21 januari 1602 werd daar besloten, dat de Sint Olofs- of Oudezijds Kapel gereed zou worden gemaakt voor de kerkdienst en verder werden vier vroedschaps- leden belast met het opstellen van een rapport, waarbij ze twee plaatsen, één buiten de Sint Anthonis- en de andere buiten de Haarlemmerpoort, geschikt voor de bouw van kerken, zouden moeten aanwijzen. Reeds op 5 april bracht de commissie haar rapport uit, waarin een plek bij de Haar- lemmerpoort, waar de Rosmolen placht te staan, en enkele lege erven tussen de Sint Anthonis- en Boshuyspoorten binnensdijks als de geschikste werden aangewezen. De vroedschap kwam bij de beraadslaging echter tot de conclusie, dat de eerste plek ‘te cleyn ende te zeer belemmert’ was voor een kerk en kerkhof en dat het beter was te wachten met de bouw van een kerk aldaar, totdat de stad aan die zijde zou worden vergroot, wat eerst- daags stond te gebeuren. Wat de tweede plek betrof, meende men ook te moeten wachten, daar de opening van de Sint Olofskapel voor de Oude Zijde voorlopig al een grote ontlasting betekende. De belangrijkste reden werd echter ook nog vermeld: Er werd op dat ogenblik al zoveel van stadswege gebouwd en daarvoor was zoveel geld nodig, dat daarbij niet ook nog eens twee kostbare kerken konden komen.

Er was in de bestaande kerken wel genoeg ruimte, maar men kon op vele plaatsen niets van de preek verstaan. Waren nieuwe kerkgebouwen daarom wenselijk, absoluut noodzakelijk waren zij naar de mening van de overheid blijkbaar niet. Wel waren dat de nieuwe kerkhoven voor de stad, wier inwoneraantal voortdurend groeide. Op 20 mei 1602 werd definitief be- sloten tot het inrichten van een terrein van het voormalige Karthuizer- klooster als kerkhof. Daarmee was het westelijk deel van de stad geholpen. Voor het oostelijk deel dacht men aan een erf van de Leprozen, waarbij dan nog een erf, dat de stad het vorig jaar had verkocht, zou moeten worden gevoegd. Er volgde echter een uitgebreide beraadslaging en één vroed- schapslid - het is helaas niet bekend wie het was - bracht daarbij, in her- innering, dat er al een plaats was aangewezen tussen de Boshuys- en Sint

195 Anthonispoorten voor een kerk en kerkhof en dat het voordeliger zou zijn deze gronden alle tezamen aan te kopen. Men kon dan eerst beginnen de begraafplaats aan te leggen. Besloten werd de beslissing uit te stellen tot de volgende vergadering om te kunnen overleggen, wat ‘tot meesten dienste ende minste toste van dese stadt dient geresolveert ende ge- effectueert’. Deze onbekende moet ongetwijfeld een goede vriend van de Gerefor- meerde kerkeraad zijn geweest en aan hem hebben wij de stichting van de Zuiderkerk op de plaats, waar zij thans staat, te danken. De in april vast- gestelde plaats werd weliswaar opgegeven voor een andere, maar het voorstel van de onbekende werd verder geheel uitgevoerd. Op 1 juni 1602 werd in de vroedschap vastgesteld, ‘dat voor dese tijt daartoe geen be- quamer, gelegender ende oncostelijcker plaetze is te becommen als de ledige erffen gelegen achter de huysen staende aen de zuytzijde van de Nyeuwe Hoogstraat, het merendeel toecommende Court van Diepenbrouck ende de weduwe van Martin ten Berch.’ Besloten werd, dat de stad zo snel mogelijk de erven aldaar tegen de door schepenen getaxeerde prijs zou aannemen om daarna de grond voor het kerkhof direct af te steken, op te hogen en tot een kerkhof gereed te maken. De rest van de grond zou blijven liggen om daarop, wanneer dat gelegen kwam, een kerk te bouwen.

Dit stuk grond was met de uitbreiding van 1593 binnen de stadswallen gekomen. De terreinen werden toen - in tegenstelling tot de latere gang van zaken - niet onteigend, maar bleven aan de oude eigenaren. Zij ver- kochten hun bezit dan dikwijls in kleine gedeelten, vooral wanneer zij het geluk hadden, dat dit langs de nieuwe gerooide hoofdwegen lag. Zo droeg de rijke koopman Jacob Pietersz Coppit, de grootvader van de in ons blad meermalen genoemde Oopjen, op 6 juli 1593 een hele rij erven aan de zuidkant van de Nieuwe Hoogstraat tussen de tegenwoordige Zanddwars- straat en de Sint Anthonisbreestraat over aan een negental kleine ambachts- lieden en de bebouwing van dit stuk zal dus ongetwijfeld van die tijd dateren. Deze erven grensden aan de zuidzijde alle aan het terrein van de bovengenoemde Court van Diepenbrouck, die hier in de jaren 1582 tot 1584 en 1601 een aantal stukken land had gekocht en er reeds voordien land bezat. De gronden van Mette Hansdr. Kint, de weduwe van Martin ten Berch, moeten ten zuiden daarvan hebben gelegen. In 1598 was er ruzie tussen hen geweest, daar Mette de sloten van een deur in de schutting van Court had laten verwijderen, zoals een insinuatie van 23 februari van dat jaar voor notaris Ghijsberts ons leert. Uit die insinuatie weten wij, dat Court zijn grond als bleekveld gebruikte. Nu moesten echter beiden hun land aan de stad afstaan voor de kerk en het kerkhof. In feite dus een onteigening, die ze te danken hadden aan de onbebouwdheid van hun erven. De kosten zouden voor de stad immers niet hoog zijn, omdat er geen dure opstallen vergoed hoefden te worden. Helaas zijn er geen gegevens te vinden omtrent de overname. Dat het echter snel gebeurde, blijkt wel uit het feit, dat nog in de maand juni van dat jaar de eerste dode op het kerkhof werd begraven. Dat kerkhof werd het Sint

196 Janskerkhof genoemd naar de kerk, die nog moest worden gebouwd, maar die men hetzij als Sint Janskerk of als Zandkerk - naar de naburige Zand- straat - aanduidde. Van Gereformeerde zijde kwam daartegen verzet, zodat men al spoedig de benaming veranderde in die van Zuiderkerk. In juni 1602 lag de bouw van de kerk nog in het verschiet. Dat dat uit- eindelijk geen ver verschiet is geworden, is te danken aan het feit, dat men in 1603 geen weg wist met de steen van de afgebroken oude stadsmuren. Daarom en ook omdat de heipalen toen zo goedkoop waren, besloot de vroedschap op 26 mei 1603 meteen te laten heien en de fundamenten voor de kerk te doen leggen en daarna alle benodigde steen voor de kerkbouw binnen het geheide plein op te slaan. Enkele vroedschapsleden werden met Frans Oetgens, de fabrieksmeester en de meestermetselaar aangewezen om over de verschillende ontwerpen voor de kerk nog eens rapport uit te brengen. Op 14 juni 1603 viel tenslotte de beslissing: ‘Ten zelven dage zijn de heeren 36 raden verthoont geworden seeckere formulieren, waernae het fundament van de nyeuwe kercke buyten St. Anthonispoort aen St. Jans- kerckhoff aldaer, soude mogen werden geleyt. Ende d’selve formulieren bij den voors. raed gesien ende daerop gehoort het advys van de heeren tot dese zaecke gecommitteert geworden zijnde, is verstaen ende geresolveert, dat het formulier gemaeckt op de oude maniere als wesende geacht het seeckerste ende oncostelijckste, sal worden gevolgt, ende dat dienvolgende het fundement van de voors. kercke mitsgaders den thoren conform ‘t voors. project twelck bij den secretaris de Haen is onderteykent sal worden geheyt ende geleyt.’ Weer hadden dus zuinigheidsoverwegingen de doorslag gegeven. Geheel volgens het besluit bleef het voorlopig bij het fundament. Dit verdroot de kerkeraad en meermalen zond zij afgevaardigden naar burgemeesters om de voltooiing van de kerk te vragen, o.a. op 24 december 1605. Die aan- maningen hadden tenslotte succes. Op 27 juli 1606 is het laatste besluit over de kerkbouw in de vroedschap gevallen. Toen werd bepaald, ‘dat de fabryckmeester deser steede bij goede gelegentheyt ende langsaemerhand sal doen de provisie nodich tot affbouwinge ende voltreckinge van de voors. kercke.’ Inderdaad is de kerk slechts langzaamaan voltooid. Pas op 22 mei 1611, op eerste Pinksterdag, kon er voor de eerste maal worden gepreekt. De toren en de ombouwing van het kerkhof kwamen niet eerder dan 1614 gereed.

Het toeval heeft Amsterdam in 1602 wel uitzonderlijk begunstigd. De goedkoopste grond, die er toen te krijgen was, lag immers op een plaats, waar de toren van de nieuwe kerk als achtergrond van de Groenburgwal tot een klassiek stadsbeeld in Amsterdam is geworden. Onze leden, die zich bij de excursie langs de Groenburgwal naar de kerk begeven, kunnen daar bijna 350 jaar later nog van genieten.

1. H. v. E.

197 MUZIEK OP HOOG NIVEAU

Het toppunt van overheidsbemoeiing? De zorg voor de windwijzers van de stadstorens. Een iets minder hoge taak, maar toch, zowel letterlijk als figuurlijk, een zeer verhevene, bestaat uit het onderhoud van de vier ge- meentelijke carillons en de regeling van de bespelingen daarvan. De muziekvoorziening van de stedeling op straatniveau moge door het parti- culier initiatief, i.c. de onvolprezen hoofdstedelijke draaiorgels, geschieden, hoog in de lucht tussen Amstel en IJ is de overheid alleenheerseres bij de uitstrooiing van muzieknoten over de daken en hoofden van wie zich binnen Amsterdams muren ophouden. Het is een heel oude taak van de overheid, die veel verder teruggaat dan 1655, in welk jaar Burgemeesteren van Amsterdam’een brief schreven aan de eigenaars van een klokkengieterij te Zutphen, waarin zij er op aandrongen dat dezen zich in de Amstelstad zouden vestigen. Zij boden de klokkengieters François en Pierre Hemony bedrijfsruimte, een woning en vooral werk, want zij lieten uitkomen dat er carillonopdrachten voor de stadstorens voor het nieuwe raadhuis ver- wacht konden worden. De Hemony’s waren vluchtelingen uit Levécourt in Lotharingen. De klokken die zij maakten bIeken zozeer in gunstige zin te verschillen van wat men toen gewoon was, dat men, letterlijk gezegd, zijn oren niet kon geloven wanneer men de zuivere volle klank van een door de Hemony’s gegoten klok hoorde en gewend was aan de toon die de klokken van andere gieters gaven. In het bijzonder verstonden de Hemony’s de kunst van het stemmen van klokken, hetgeen zeer belangrijk is voor carillons, want daarin is niet alleen de klok als enkeling belangrijk, maar ook hoe of deze zich (voegt’ en meeklinkt in het ‘orkest’ dat de klokken met elkaar vormen. De Hemony’s gingen in op het verzoek van Burgemeesteren van Amster- dam. Niet alleen hebben zij daarna van Amsterdam uit geheel Nederland en Vlaanderen ‘bediend’, de Amstelstad zelf kreeg ook ruimschoots haar deel. Zowel het stadhuis op de Dam als de drie hoofdtorens, t.w. de spitsen van de Oudekerk, de Zuiderkerk en de Westerkerk, ontvingen hun werk; zelfs de kleine toren van de Beurs kreeg een carillon, dat later in de Regu- lierstoren (Munttoren) kwam te hangen. Getuigden Amsterdams regeerders van die dagen van een open oog (en oor) voor een produkt van hoge muzikale waarde, men zou hun ook een vooruitziende blik kunnen toeschrijven, want het zou tot de 20e eeuw duren voordat de wereld weer over klokkengieters van formaat zou be- schikken. Ook met de klokkenisten - tegenwoordig veelal met het Vlaamse woord beiaardiers aangeduid - was het in die tussentijd merkwaardig ge- steld. Uit 17e- en lSe-eeuwse reisbeschrijvingen van buitenlanders weten wij dat er ook in Amsterdam knappe beiaardiers waren, maar in de 19e eeuw liepen de prestaties sterk terug. De terugkeer van het artistiek kunnen

198 van de klokkenisten kwam eerder dan de herleving van de giet- en stem- kunst en het is wel merkwaardig dat het een Belg, bespeler van een carillon van het ‘merk’ Hemony, was, die door zijn spel de oren en de harten opende van zijn publiek. Dat enthousiasme sloeg over naar Noord-Nederland, maar vreemd genoeg niet naar Amsterdam, de enige stad ter wereld met 6 ca- rillons, waarvan 5 echte Hemony’s (in aantal gevolgd door Utrecht met 3 carillons). Het zou tot 1932 duren voordat aan de speelinrichting van de Oudekerkstoren enige verbeteringen werden aangebracht in de geest van wat de Belgische meester Jef Denijn propageerde, maar daar bleef het dan ook vrijwel bij. Hoewel er na de Tweede Wereldoorlog overal in ons land grote belang- stelling ontstond voor Neerlands nationale muziekinstrument, het klokken- spel, waardoor er in tal van steden nieuwe carillons kwamen, of de bestaande werden hersteld en uitgebreid, kwam in Amsterdam het stadsbestuur pas laat in het geweer voor haar beiaardenbezit. De toestand was toen zo ge- worden dat, wat de gemeentelijke klokkenspelen betreft, op die van de Zuiderkerkstoren en de Westertoren geen kunstzinnige concerten meer gegeven konden worden, terwijl de Munttoren, waar in 1872 het speel- klavier werd verwijderd, nog maar alleen automatisch muziek kon geven. Was een nationale herdenking van de omstandigheid dat de Hemony’s driehonderd jaar geleden in de Nederlanden werkten, niet door de gemeen- te Amersfoort voor 1959 vastgesteld, waarbij Amsterdam de mogelijkheid kreeg om mee te doen, maar dan natuurlijk met ‘up to date’ carillons, het zou misschien nog jaren geduurd hebba voordat er figuurlijk gesproken weer ‘muziek’ in de Amsterdamse carillons zou zitten. De heer J. Prent, het energieke hoofd van de Afdeling Onderhoud Gebouwen en Gemeentewerkplaatsen van Publieke Werken, welke afdeling de zorg heeft voor de gemeentelijke carillons, terzijde gestaan door een commissie van deskundigen uit de beiaardwereld, heeft de restauratie van de klokkenspelen voorbereid. Deze commissie (waarin o.a. ook de Neder- landse Klokkenspel-Vereniging vertegenwoordigd is), die haar taak met groot verantwoordelijkheidsgevoel heeft opgevat, legde haar bevindingen neer in een door de heer Prent geredigeerde ‘Studie betreffende eventuele uitbreiding c.a. van de vier gemeentelijke Hemony-carillons te Amsterdam’, een lezenswaardig geschriftl). Men zal zich afvragen: Wat maakt het noodzakelijk dat de carillons van Amsterdam gerestaureerd worden ? Heeft men aanmerkingen op het werk van de toch zo beroemde gieters Hemony? Zo ja, zijn de klokken, die men nu meent te moeten vervangen, van den beginne af onvoldoende geweest; hadden de Hemony’s wel eens een minder goede ‘greep’ bij het vervaardigen van hun klokken, of is de tijd er schuld aan dat de toon en de klank van een aantal hunner klokken de huidige luisteraar onprettig aandoen? Inder- l) De klokkenspelen van het voormalige raadhuis (thans Koninklijk Paleis) en van het Rijksmuseum zijn rijksbezit en delen niet in de thans in uitvoering zijnde restauratie. Het Paleiscarillon (van Hemony’s) is ook zeer aan een herstelling toe. Dat van het Rijksmuseum zou geheel vervangen moeten worden, waarbij het tegenwoordige in het museum bewaard zou dienen te blij ven.

199 daad valt er het een en ander aan te merken. Er kan van ‘ontbreken’ en van ‘gebreken’ gesproken worden. Ontbreken? Ja, de klokkenspelen van de Hemony’s missen iets, n.1. een 4de octaaf (hoge tonen, dus kleine klokjes). Leefden de beide beroemde broers nog, zij zouden dit dadelijk beamen en begrijpen dat de beiaardiers die graag wensen. Maar het strekt François en Pierre Hemony tot eer, dat zij kwaliteit voor kwantiteit lieten gaan. Zij waren de eersten die prachtige, zeer zuivere, kleine, maar toch krachtige klokjes wisten te maken. Zij kenden echter de grenzen van hun kunnen. Zouden zij nog kleinere klokjes gemaakt hebben, dan zou dat toen ten koste van volheid van klank en van geluidskracht zijn gegaan. Het is zeker dat men de beide gieters niet kan verwijten dat hun carillons niet hoger in toon reiken, maar het is allerminst zeker dat de gebreken die een aantal van hun klokken nu vertonen hun aangerekend mogen worden. Pas sinds enkele jaren meent men te weten op welk tonen-stramien zij zich baseerden bij het bepalen van de tonen voor hun klokkenreeksen. Het is echter nog niet verklaard waarom de kwaliteit van hun klokken zo ver- schillend is. Uit het feit dat de beiaarden van Amersfoort en Delft, het Domcarillon te Utrecht en het spel van de Martinitoren te Groningen aanmerkelijk fraaier zijn dan hun carillons te Amsterdam (waarvan vele klokken, met uitzondering van die van het Zuiderkerkstoren-carillon, niet meer aan minimum-eisen voldoen) zou men kunnen afleiden dat de meesters gelukkig en minder gelukkig waren. Als oorzaken zou men kunnen aan- wijzen: slijtage (hier zeker niet de reden), corrosie, structuurverandering van het klokkenmetaal. Tegen corrosie, een verschijnsel dat men in de vorm van een verwerings- of aantastingslaag vooral aan de binnenkant van de klokken aantreft, valt wel iets te doen. Deze laag kan weggespoten worden met een krachtige zand- of staalstraal en de uitklinktijd van de klokken wordt dan weer langer. Zou structuurverandering van het klokkenmetaal de oorzaak zijn van de mindere kwaliteit van vele klokken van de Hemony’s, dan valt daartegen met de hedendaagse middelen niets te beginnen zonder dat men die klokken gaat aantasten. Inwendige fouten van een klok kan men n.1. alleen wegwerken door er metaal af te draaien. Hierdoor verandert de toon (en de boventonen, dat zijn de deeltonen waardoor men een klok als ‘klok’ herkent). Na deze bewerking zou men een aantal klokken dan weer kunnen ‘zetten’ op de plaatsen waar men meent dat de Hemony’s deze bedoeld hebben. Let wel ‘meent’. Men weet nog niet alles, al vermoedt men met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid. Er zijn sterke redenen die pleiten voor het standpunt dat structuurverandering van bepaalde door de Hemony’s gebruikte legeringen een aantal van hun klokkenspelen zeer in waarde heeft doen dalen. Zij, die een oude klok als een cultuurmonument zien, zijn tegen een correctie-ingreep door afdraaien. Ook vraagt men zich af of onze tijd wel voldoende kennis van de klokkengeheimen heeft. Juist zoals men dankbaar moet zijn dat niet alle schilderijen van Rembrandt vijftig jaar geleden ge- restaureerd zijn, omdat men nu over betere methoden en meer inzicht beschikt, moet men het loven dat de Gemeente Amsterdam bij de restau- ratie een methode kiest die meer geld kost, omdat men nieuwe klokken

200 gaat gieten, maar die aan de slechte Hemony-klokken niet raakt, doch deze alleen een speelverbod oplegt. Dat de huidige toestand niet kon voortduren is zeker. Slechts heel weini- gen zouden de carillons zijn blijven waarderen en goede beiaardiers zouden liever op de kwaliteits-carillons gaan spelen die langzamerhand in een aan- trekkelijke hoeveelheid in Nederland gekomen zijn. Besloten werd nu tot twee dingen: 1”. de torens weer (de goede) toonaangevende carillons te verschaffen door de slechte en onvoldoende klinkende klokken te vervangen door nieuwe exemplaren; 2”. indien de toren de daarvoor nodige ruimte bevat, het carillon met een nieuw bovenste octaaf uit te breiden, of een kleinere uitbreiding indien dit niet gaat. De buiten gebruik te stellen klok- ken zullen niet in de smeltoven gaan, maar òf op hun plaats in de torens blijven, Of - als daarvoor de ruimte ontbreekt - op een lagere verdieping worden gehangen, waar iedereen hen kan zien en waar men - wat hoog in de toren vaak niet mogelijk is - kan ervaren dat de Hemony’s niet alleen meesters in het stemmen van klokken waren, maar dat men hun gietwerk ook als zodanig hogelijk mag bewonderen en niet minder de prachtig gevormde letters van de opschriften en de speelse en sierlijke figuurtjes op de randen en de klokkenkronen. Het is bij vroegere restauraties van klokkenspelen wel eens anders gegaan. Er zijn klokken van de Hemony’s met zeer sterk afgedraaide en zelfs af- gehakte randen in Nederland te vinden en heel wat zijn uitgedraaid voordat men eigenlijk nog maar vermoedde met welke stemming deze beroemde gieters werkten. Toen nam men het niet zo nauw, maar Amsterdam be- schouwt haar oude klokken terecht als monumenten, als vallende onder de ‘Tijdelijke Wet Monumentenzorg’, hetgeen inhoudt dat zonder vooraf- gaande toestemming van de minister van O.K. en W. hieraan geen ver- anderingen mogen worden aangebracht. Hoewel in Amsterdam door het lange wachten met het op peil brengen van de carillons de belangstelling voor de beiaardkunst bijna nihil was geworden, is het een prettige gedachte dat Amsterdam weer met recht de stad van de zingende torens zal worden. De kennis en de kunde van de gieters en. in het bijzonder van de Nederlandse gieters, hebben nog nimmer op een zo hoog peil gestaan als tegenwoordig. Men schuwt de openbaarheid met deze restauratie niet! Verwijt men Publieke Werken wel eens dat zij veel binnenskamers gereed maakt, wat Amsterdam dan maar te slikken heeft, dit verwijt mag men de Afdeling Onderhoud Gebouwen en Gemeentewerkplaatsen zeker niet maken. Men heeft de belangwekkende studie van de deskundigen laten drukken en deze zelfs aan de oudheidkundige verenigingen, W.O. ‘Amstelodamum’, toege- zonden. De restauratievoordracht is inmiddels door de gemeenteraad zonder hoofdelijke stemming aangenomen en met lof van die raadsleden die het woord hadden verlangd. Een bedrag vanf 155.000,- is met de res- tauratie gemoeid; voor deze geldelijk zeker niet gemakkelijke tijd een heel bedrag en ook daarom mag men zeker van een culturele daad van Amster- dam spreken. Nadat de raad beslist had heeft men er bij de gemeente geen gras over

201 laten groeien. De nodige ambtelijke hindernissen zijn in snel tempo geno- men en voordat de herfststormen het werk in de torens onmogelijk maken, zijn die klokken, die uit de torens moesten en konden, uitgehesen. Van de vier gemeentelijke carillons blijft dat van de Oudekerkstoren, dat enige jaren geleden ten dele gerestaureerd en uitgebreid werd, nu onveranderd. Misschien dat het over enige jaren nog eens een tweede beurt kan krijgen? De drie gieters van carillonklokken, die Nederland heeft, hebben ieder voor de winter een carillon als ‘thuiswerk’ meegekregen. In het komende voorjaar moeten de klokken weer in de torens gehesen worden en voor de Hemony-herdenking, medio 1959, dienen de beiaarden speelklaar te zijn. De gieters staan nu voor de taak aan de hand van hun verstrekte stem- vorken (voor iedere klok 1) de nieuwe klokken te gieten. Deze moeten niet alleen goed van toon zijn, maar ook nog in klank zich bij de Hemony’s aansluiten. Dat laatste vooral is een moeilijk werk, omdat iedere gieter zijn eigen klankkleur heeft. Men heeft gemeend alle drie gieters hier een kans te moeten geven. Na- tuurlijk zijn de prestaties van deze firma’s niet gelijk. Zo zou de een kunnen uitblinken op een onderdeel dat niet het ‘fort’ van de ander is, die b.v. juist specialiseert in het leggen van het dradennet en de verdere verbindingen tussen speelklavier en klokken. Men had ook hiermede rekening houdende de werkzaamheden over de verschillende klokkenspelen kunnen verdelen. Men zou kunnen zeggen dat men nu kennelijk eerder het dienen van de billijkheid dan het streven naar volmaaktheid voorop heeft gesteld. Aan de gieters/installateurs valt door hun werk te bewijzen dat men dit standpunt waard is! Het systeem van inschrijving - dat bij carillons altijd slecht werkt omdat het kunstwerken zijn - heeft men hier gelukkig niet toegepast. De concurrentie zal hier alleen kunnen bestaan uit het leveren van eerste klasse werk, omdat ieder carillon - zoals reeds gezegd - geheel door één firma wordt verzorgd. De Munttoren ziet zijn carillon gerestaureerd door de N.V. Petit & Fritsen te Aarle-Rixtel, het klokkenspel van de Westertoren is in handen gegeven van de firma Eijsbouts te Asten en de Heiligerlese gieter Van Bergen verzorgt dat van de Zuiderkerkstoren. Eén onderdeel van het werk werd onvoldoende genoemd in dit artikel, n.1. de installatie, de montage van het klokkenspel. Zou men de klokken met een span paarden vergelijken, dan zou men van de ‘aanspanning’ kunnen spreken. Het klavier dat de beiaardier met handen (ook vingers) en voeten bespeelt, is door draden verbonden met de klepels. Die verbindingen zijn uiterst belangrijk omdat daarin niet de kunstzin en de vaardigheid van de uitvoerende kunstenaar mogen ‘vastlopen’. Wat de beiaardier aan de klokken wil mededelen, moet die bronzen stemmen ook bereiken en zonder verlies. Subtiel spel of crescendo, het moet door de beiaardier gemakke- lijk op de klokken overgedragen kunnen worden. Daaraan schortte nu heel veel en de verbeteringen aan dradennet en verdere overbrengingsdelen zullen de uitdrukkingsmogelij kheid van de betreffende hoofdstedelijke toreninstrumenten bepaald ten goede komen. Men zal ook trachten de opstelling (lees ophanging) van de klokken te verbeteren, zowel om de hoorbaarheid te verhogen als om de verbindingen tussen klokkenist en

202 klokken korter te maken. Alle drie de torens krijgen een nieuw speelklavier volgens Nederlandse standaardmaten. Dat van de Zuiderkerkstoren, waar- schijnlijk in hoofdvormen nog het oorspronkelijke, zal zuinig bewaard blijven op een andere plaats in de toren. Verheugend mag men het noemen dat het carillon van de Munttoren na de restauratie weer door een beiaardier bespeeld zal kunnen worden. In 1872 stond men voor de keuze van òf aan de uurwijzers minutenwijzers toe te voegen, òf het persoonlijk spel te handhaven. Men koos het eerste en de Munt speelde dus sindsdien alleen automatisch ieder kwartier. On- danks de terugkeer van het speelklavier zult u toch uw horloge op de Munttoren kunnen blijven gelijkzetten, wanneer dit carillon zich b.v. tijdens de Kerstbomenmarkt laat horen! Het valt te wensen dat met vereende krachten van gieters/installateurs, gemeente en deskundigen, Amsterdam drie klokkenspelen zal terugkrijgen waarvan men kan zeggen: ‘Alle drie gieters hebben het zelfde hoge niveau bereikt. Met recht mag de Amstelstad weer de stad van de zingende torens genoemd worden.’ H. B. E. WARNAARS

EERSTE JAARBOEK

VOOR EERSTE BURGER

De tweede voorzitter, prof. dr 1. J. Brugmans, heeft - vergezeld van vijf andere bestuursleden - donderdagmiddag 16 oktober jl. het eerste exem- plaar van het zojuist verschenen vijftigste jaarboek aangeboden aan onze beschermheer, mr. G. van Hall. Prof. Brugmans memoreerde de vele belangrijke bijdragen, die in deze indrukwekkende reeks jaarboeken zijn verschenen en waaraan in dit vijf- tigste jaarboek een beschouwing is gewijd. Het verheugde spreker, dat het genootschap in zijn nieuwe beschermheer aanstonds zulk een goed besef voor het streven van Amstelodamum mocht ondervinden. Hij onder- streepte nog eens het feit, dat tussen de inzichten van het gemeentebestuur en Amstelodamum geen principieel verschil bestaat. Als recent bewijs voor deze stelling sprak Prof. Brugmans zijn grote waardering uit voor de activi- teit van de beschermheer inzake de plannen van de Nederlandsche Bank en de Universiteit, die zulk een verheugende wending hebben genomen. Na een dankwoord van de burgemeestervolgde een ongedwongen samen- zijn in diens kamer ten stadhuize, waarbij uiteraard nog enkele Amster- damse problemen werden aangestipt! s. v. w.

203 HET AMSTERDAMSE STADSBEELD

EN HET NIEUWE STADHUIS

Tegen het project voor een nieuw gebouw van de Nederlandsche Bank op de Turfmarkt te Amsterdam is als voornaamste bezwaar naar voren gebracht, dat het onjuist zou zijn een geheel stadsdeel door een enkel gebouw te vervangen. Ditzelfde bezwaar geldt ook voor het nieuwe plan van het Amsterdamse stadhuis, echter in minder sterke mate. Het terrein aan de Turfmarkt is een onderdeel van de middeleeuwse stad; het was in ver- schillende etappes gegroeid en vroeger bebouwd met kloosters, die aan het oog onttrokken waren door een randbebouwing. Het is onoverzichtelijk ingedeeld en bezit een naar binnen gekeerde structuur. Geheel anders opgebouwd is het gebied, dat nu voor het nieuwe stadhuis bestemd is. De Amstel was hier vroeger zeer breed en liep van de tegen- woordige Binnen-Amstel tot aan de dijk, die nu de Jodenbreestraat is. In de loop van de zestiende eeuw werd de noordelijke Amsteloever geleidelijk aangeplempt, zodat, toen dit gebied in 1593 binnen de stad kwam te liggen, op dit nieuwe land in 1601 vier gelijke huizenblokken gerooid werden. Het was een eenvoudig, bijna nuchter plan; een rechthoekig stadsdeel, door- sneden door een stratenkruis. Langs de randen waren brede kaden, die als houttuin gebruikt werden, langs de binnenstraten stonden kleine woon- huizen. Het vervangen van dit als een geheel aangelegde eiland, dat de naam ‘Vlooienburg’ draagt, door één enkel gebouw is een pijnlijke wijziging in de oude stad, doch van minder ernstige aard dan de uitvoering van het plan van de Nederlandsche Bank zou zijn. Bovendien ligt het terrein van het nieuwe stadhuis meer zelfstandig in de stad. Het is door brede ruimten aan alle zijden van de oude stad losgemaakt en niet zo met de stad vergroeid als het terrein van het Binnengasthuis, waar de Nederlandsche Bank zou komen. Door dit verschil in ligging en door de grotere schaal van de stad daar omheen is men op dit terrein vrijer dan op dat van het Binnengasthuis. Men zou zich af kunnen vragen of, wanneer men een dergelijk groot gebouw sticht, het niet wenselijk zou zijn door een geleding in verschillende elementen een beweeglijke opbouw te verkrijgen, die bij de afwisseling van de oude stad zou passen. Een functionele geleding in verschillende onder- delen doet een gebouw echter niet kleiner schijnen, doch trekt in sterke mate de aandacht. Het gebouw heeft een samenspel in zichzelf, dat geen verband heeft met de omgeving. Het is reeds vaak betoogd, dat het element, waaruit de oude stad is op- gebouwd, het gewone woonhuis is en dat dit steeds het uitgangspunt van de schaal zou moeten blijven. Dit is echter niet zonder meer waar; het is een uitspraak, die sterk beïnvloed is door het huidige beeld van de oude stad, waarin vrijwel alle huizen verschillend zijn. Dit onderscheid is echter in de loop der tijden ontstaan. Vroeger was het in mindere mate het af- zonderlijke huis, dat het stadsbeeld bepaalde, doch veelal de rij of groep van gelijke of vrijwel gelijke huizen. Het beeld van de nieuw uitgelegde straten en grachten in de 17de eeuw is meer monotoon dan men het zich voorstelt. Niet alleen hebben de woonhuizen met hun trapgevels, stoepen, puien en dergelijke elementen een grote overeenkomst, doch ook werden zij als regel in een aantal tegelijk gebouwd. Vooral bij de kleinere grachten, zoals in de Jordaan of aan de Prinsengracht kwam het vaak voor dat er een groep, soms tot zes à zeven huizen toe, tegelijk werd opgetrokken. Ook de voor Amsterdam zo zeld- zame straten tonen deze huizenreeksen. In de Haarlemmerstraat zijn er hele stukken, die vroeger groepen van gelijke gevels hebben bezeten. Dit bouwen van groepen gelijke huizen, dat van het begin van de 17de eeuw voor de straten of de kleinere grachten meer regel dan uitzondering schijnt, treffen tiij ook, doch in mindere mate bij de grotere huizen aan. Zo vernieuwde het Gasthuis, dat de beide kloosters op het terrein tussen Turfmarkt en Kloveniersburgwal was opgevolgd, in de eerste helft der 17de eeuw zijn randbebouwing. Aan de zijde van de Kloveniersburgwal verrees een reeks van elf uiterlij k gelijke huizen, die tot de grootste van de stad behoorden. Aan de Turfmarkt bouwde het Gasthuis in 1643 de rij van negen gelijke huizen, die naar het ontwerp van Vingboons werden op- getrokken. Niet alleen bij deze verhuurde huizen van een grote instelling, waarvan nog enige andere voorbeelden uit deze tijd bekend zijn, ook bij de particuliere bouw zien wij groepen van gelijke huizen van het dubbele type, zoals de panden Herengracht 52 t/m 58 en 109, 111 aantonen. Omstreeks het midden van de 17de eeuw komt er een nieuw type van

205 Zwanenburgerstraaf. (Tekening van J. wm Cafl( ?) , Gem. Archiefdienst Amsterdam) woonhuis-groep, en wel enige huizen, waarvan de gevels onder één lijst zijn samengevat. De eerste keer zien wij dit bij de huizen, welke Vingboons in 1639 aan het Singel bouwde (nu nr. 282 t/m 286). Eerst na de grote stads- uitleg van 1664 werd dit type veelvuldiger gebruikt en zien wij verscheidene groepen, ook van dubbele huizen, die onder één lijst en dak samengevoegd zijn (Herengracht 571 t/m 581)l). 0ver het algemeen bestond de neiging de huizen in hoogte op elkaar af te stemmen, zodat de straatwand optisch niet te veel in afzonderlijke panden geleed zou worden. Voortaan zouden deze beide huizengroepen, die met een reeks gelijke topgevels en die met gevels onder één lijst en soms ook onder één dak, naast elkaar voorkomen. Deze groepen huizen vielen in het 17de en 18de eeuwse Amsterdam weinig op, aangezien de andere huizen ook weinig verschilden en er over het algemeen een grote gelijkmatigheid, ritme en herhaling in de straat- en grachtwanden te vinden was. Het Amsterdamse stadsbeeld is groter en ruimer dan dat van andere Nederlandse steden. De veelal gelijkmatige rijen huizen versterken deze monumentaliteit en geven de stad een grotere eenheid dan de kleine schaal van de afzonderlijke panden. Er is echter één punt in de stad, waar men er bijna in geslaagd is met deze groepen van huizen een aaneensluitend geheel te vormen, waardoor een geordend effect zou ontstaan, zoals wij dat in buitenlandse steden kennen. Dit stuk was de Amstel. De grondslag hiertoe werd gelegd in 1660 door de uitbreiding van de bebouwing van het eiland Vlooienburg. De kade langs de Amstel, die geleidelijk was verbreed, werd l) Jaarboek Amstelodamum IV, 207.

206 in 1660 vrijgegeven voor bebouwing. Daarbij werd bepaald dat een 34 voet (circa 10 m.) brede straat (Zwanenburgerstraat) tussen de oude en nieuwe bebouwing van de Amsteloever over moest blijven en de nieuwe huizen, die aan de achterzijde in het water zouden staan, 100 voet (circa 30 m.) diep moesten worden. De achtergevels van de afzonderlijk gebouwde en zeer verschillende huizen kwamen ‘aan de waterkant alle onder een dack en lijste ende op een faciaet volgens teyckeninge daer van zijnde’ en zouden ‘strecken tot ciraet van de stadt’l). Aan de voorzijde, de kant van de nu ontstane Zwanenburgerstraat, bezaten deze huizen geveltoppen en waren zij onderling verschillend. Van deze rij huizen is nog een vijftal, zij het ook in verminkte vorm, bewaard gebleven. Zij vormen met het in 1863 door Corn. Oudshoorn gebouwde Israëlitisch weeshuis, dat een goed voorbeeld van de 19de eeuwse architectuur is, het belangrijkste verlies aan monu- menten, dat de verwezenlijking van het stadhuisplan zal opleveren. De huizen onder één dak, die voor de eerste maal hier in de monumentale groepering werden toegepast, onttrokken de vroegere, kleinere en beweeg- lijke gevels van de vroegere Amsteloever aan het gezicht. Deze nieuwe huizenreeks vond een goede afsluiting in het nieuwe Diaconie-weeshuis dat in 1656 op de hoek van de Amstel en Zwanenburgwal was opgetrokken, in dezelfde blokvormige trant als de huizen. Deze nieuwe monumentaliteit, die men eenmaal langs de Amstel begonnen was, werd voortgezet. In 1684 werd iets verderop, tussen Nieuwe Heren- en Keizersgracht, het lang- gerekte Oudeliedenhuis gebouwd, dat zich volkomen natuurlijk en van- zelfsprekend in deze aanleg voegde. Het was niet hoger dan de huizen- blokken en was door het vooruitspringende midden- en zijgedeelte enigzins geleed. Verder werd het afgesloten door een lange, doorlopende kap en gootlijst. Aan de overzijde ervan, op de hoek van de Herengracht en de Amstel had Dortsman reeds in 1671 een belangwekkende groep huizen gebouwd, die eveneens onder één kap tot een monumentaal blok verenigd werden. Tussen de en de Nieuwe Kerkstraat werd in 1700 een soortgelijk blok gebouwd. Hoewel de stoepen, de verdiepings- hoogten en raamindelingen van deze huizen verschilden, werden zij toch onder één kap en onder één gootlijst samengevoegd, zodat weer het effect verkregen werd van één monumentaal blok. Aan de oostzijde van de Amstel was nu een monumentale en op elkaar afgestemde bebouwing bereikt, die vrijwel ononderbroken van de Zwanen- burggracht tot aan de Nieuwe Kerkstraat liep. Langs het overige deel van de rivier werden nog verschillende woningblokken gebouwd. In een aantal gevallen verrezen er nog blokken onder één daklijst; meestal echter koos men het gewone type van de herhaling van de topgevels. Het veelvuldig gebruik van deze groepen voor woon- en pakhuizen wijst aan, dat wij verschillende stadsbeelden niet moeten zien als op- gebouwd uit een aaneenrijging van afzonderlijke elementen van kleine schaal. Verschillende stadsdelen zijn gevormd door groepen van gelijke elementen. Dit soort van huizengroepen vormt een overgang naar het

‘) Maandblad Amstelodamum 19.53, blz. 17.

207 Het Diaconie-weeshz& uit 1656, Amstel, boek Zwanenbqwal; dit gebouw vormde een monumen- tale ajX.&!ing sari de hui~enr~ aatz de Zwanenburgersfraat.

Amstel met Bhuwbrug. De hi~en irz de Zwanenburgerstraaf &ti in de 19de eeuw gedeelte&k gesloopt. Slechts een tweetal aan de zGjde Datz het Waterhop& en een drietal aan de .@de Dan de Zwanenburgwal bleven tot op heden in gew&igde oorm gehandhaafd. Links op de jöfo het door C. Ouìshoor~z in 1863 gebouwde Israë/iti.ube weehis.

208 grote gebouw. Het stadhuis op de Dam was nog in volledige tegenstelling met de kleine middeleeuwse stad eromheen. Het viel op van de zijde van de Voorburgwal en het maakte een grote indruk van de kant van de Dam. De grote monumentale gebouwen van het Diaconie-weeshuis en van het Oudeliedenhuis, die aan de Amstel verrezen, waren in dit stadsbeeld slechts een onderdeel van het geheel. In een dergelijk stadsbeeld kan zich een groot gebouw voegen, mits de gevelwand door dit grote gebouw niet wordt doorbroken. Het eerste ver- eiste, waaraan een dergelijk gebouw dan moet voldoen, is dat het aan alle zijden wanden heeft, zodat het niet uiteenvalt in een samenspel van ver- schillende elementen. Hier past die bouwvorm het best, die de vorm heeft van een blok, dat in afmeting niet te zeer verschilt van de andere bouw- blokken. In opzet en aanleg is het plan voor het nieuwe stadhuis op dit principe gebouwd. Het toont daarmee dezelfde keuze, die ook bij het bekroonde ontwerp voor het plan voor de Nederlandsche Bank te zien is. Hoewel wij het uitgangspunt en de keuze in beide gevallen juist achten, komt het ons toch voor, dat de situatie aan de Amstel zodanig is, dat het invoegen van een dergelijk groot bouwwerk mogelijk zou kunnen zijn, terwijl dit bij de Turfmarkt onaanvaardbaar is. Bij de situatie van het nieuwe stadhuis heeft men de Amstel weer terug- gebracht tot een grotere breedte. Men heeft voor het raadhuis een nieuw plein gevormd, dat een rechthoekige vorm heeft, dat loodrecht op de Amstel staat en aan de zijde van de Amstel door een losstaand torentje is afgesloten. Eveneens is aan de achterzijde van het gebouw de Zwanen- burgwal verbreed. Door dit laatste kan een enigszins onduidelijke situatie ontstaan. De ruimten, die men aan verschillende zijden van het nieuwe raadhuis gaat creëren, doen de ruimtelijke gang van de Amstel enigszins te niet. De loop van de rivier door de stad is niet meer zo vanzelfsprekend als dat vroeger was. Het zou een logische stap zijn als men de verbreding van de Amsteloever, die men bij het stadhuis begonnen is, verder voortzet. In vroeger tijd liep de Amstel door tot aan de Staalstraat. Evenals de huizen bij de Zwanenburgerstraat later in de Amstel zijn uitgebouwd, evenzo is tussen de Staalstraat en de Amstel door aanplemping in het tweede kwart van de 17de eeuw een bouwblok ontstaan. Indien het mogelijk was op den duur de huizen tussen de Staalstraat en de Amstel te doen ver- dwijnen, dan zou een grotere waterruimte in de binnenstad ontstaan, het beloop van de Amstel zou weer duidelijker worden en men zou de indruk vermijden, dat de Amstel via de Zwanenburgwal en de Oude Schans naar het IJ vloeit. De bebouwing aan de waterzijde van de Doelenstraat zou de Amstel sterk insnoeren en de toegang naar het oudste deel van de stad markeren, zoals vroeger het hier gelegen rondeel dit deed. Bovendien zou het stadhuis van de zijde van de Munt af beter zichtbaar worden. De bebouwing van de noordwand van de Staalstraat, die dan aan het water zou komen te liggen, heeft over het algemeen goede kwaliteiten. Men zou de vraag kunnen stellen of deze lage gebouwen het tegen de grote ruimten uit kunnen houden. Men moet daarbij evenwel niet uit het oog verliezen

209 Amstel 137 - 141 (gesloopt in 1956). Goed voorbeeld vw enige onderling verscbilJmde huixen onder één goot& en kap gebouwd. (jöto R~ksdiemt voor de Monumentenrpg) dat deze wand eens aan deze ruimte gestaan heeft en dat ook de vroegere bebouwing langs de Amsteloevers laag was. Wellicht zou een ruime kade met bomen de overgang hier kunnen verzachten. Hoewel het project van het nieuwe stadhuis naar onze mening de juiste houding ten opzichte van de oude stad gevonden heeft, moeten wij niet vergeten dat het zijn waarde pas zal krijgen bij de uitwerking van de gevels. Het is op zichzelf een heel ding om een deel van de oude stad te vervangen door één gebouw. Iets, wat men zo weinig mogelijk zal moeten doen. Een grote winst hierbij is dat men bij dit ontwerp, evenals bij het bekroonde project van de Nederlandsche Bank, positief gekozen heeft voor een gebouw dat als een blok met gelede gevels in de oude stad ingevoegd is; dat men het splitsen in functionele elementen achterwege gelaten heeft, en vooral ook dat men heeft afgezien van het bouwen van een hoog torenachtig gedeelte. Voor de binnenstad zal men dit principe moeten aanhouden, zodat het torenvormig en functionele gebouw voorbehouden blijft voor die nieuwe city-uitbreidingen, die rondom de binnenstad zullen moeten komen. Het zou juist zijn als in de oude stad de torens de toon aan blijven geven en de vlakke bebouwing uit vele tijden blijft domineren. De nieuwe city, die rond de binnenstad op verschillende punten zal opbloeien, zal zich kunnen manifesteren en uitdrukken in het torengebouw van deze tijd. IR. R. MEISCHKE

210 DE ONVERZEKERDE BOCHT

VAN DE HERENGRACHT

De vrijwel ‘ontvolkte’ Bocht van de Herengracht behoort nog steeds tot één der gaafste onderdelen van Amsterdams grachtenschoon. Het is gelukkig dat juist hier veelal kantoren zijn gevestigd, die niet als ‘verkeersmagneten’ werken. In dit opzicht was het kantoor van de Hol- landsche Sociëteit van Levensverzekeringen een passende bestemming voor een huis in de Bocht. Helaas was, want ook hier kwam op een kwade dag het oude gevaar om de hoek kijken: uitbreiding ter plaatse. Nieuwbouw elders vroeg wellicht offers, die men meestal kan, maar zelden wil brengen. Soms ook stuit zulks af op ‘mislukte’ onderhandelingen met de Gemeente, aan wie men bij zulk een edel gebaar ‘eisen’ gaat stellen. De vijf samenwerkende verenigingen, waaronder ons genootschap, hebben helaas tevergeefs een herhaald protest tot het gemeentebestuur gericht, waaraan wij het volgende ontlenen: Een aantal afzonderlijke percelen, gekenmerkt door een gedifferentieerde opbouw, zou worden vervangen door één grote bouwmassa. Het karakteristieke verschil tussen enerzijds de Herengracht met haar monu- mentale huizen, van onderen voorzien van basementverdieping met stoep en aan de bovenzijde besloten door een rijke ornamentele kroon- lijst, en anderzijds de zoveel lagere eenvoudige koetshuizen aan de Reguliersdwarsstraat gaat hierbij geheel verloren. In de plaats daarvan zou een monotoon en ongeleed bouwlichaam komen, waarvan de vloeren op één hoogte van de gracht tot aan de achterstraat zouden doorlopen, en dat bovendien hoger zou zijn dan de omringende huizen. In de zo bewonderingswaardige gevelwand van de bocht van de Herengracht zal dit grote kantoorgebouw ogenschijnlijk een geringe verandering brengen; er zullen twee gevels verdwijnen en vervangen worden door één brede, hetgeen op dit punt van de gracht, waar de smalle huizen in brede overgaan, oppervlakkig gezien, met onaanvaard- baar schijnt. Maar met hoeveel zorg deze nieuwe gevel ook ontworpen en uitgevoerd zou worden en met welke middelen men ook de hoogte en het wezen van het op te richten gebouw zou trachten te camoufleren, de gelijkheid van drie kantoorverdiepingen moet noodzakelijkerwijze tot uitdrukking komen in een gevel, die essentieel verschilt van de overige huizen van de gracht. Ook het ontbreken van een normale indeling in de vertrekken achter de gevel zal veroorzaken, dat men de gehele dag van buitenaf de, kunstmatig verlichte, kantooroppervlakte van het gebouw kan overzien.

211 Indien het juist zou zijn, dat een plan als dit niet in strijd zou komen met het naar aanleiding van de Nota-Binnenstad door de Gemeenteraad vastgestelde beleid, dan zou dit inhouden, dat een ongeremde bebou- wing, die in aard, contour en schaal van de bestaande verschilt, in de toekomst in de binnenstad op alle punten aanvaard zou moeten worden. Als er één deel van de binnenstad is, dat men voor een dergelijke wezens- verandering moet vrijwaren, dan is het de bocht van de Herengracht. Onze besturen staan daarom op het standpunt, dat de uitvoering van een bouwplan als het bovenbedoelde tot iedere prijs voorkomen moet worden en dat voor grote zich uitbreidende bedrijven een plaats buiten de stadskern gezocht dient te worden. V,oor het geval dat de Hollandsche Sociëteit van Levensverzekeringen N.V. ao. 1807 haar huidige gebouwen zou abandonneren, behoeft er geen vrees te bestaan, dat voor het prach- tige huis Herengracht 475 geen nieuwe bestemming te vinden zou zijn. Het aantal dubbele grachtenhuizen bedraagt niet meer dan tweehonderd. In een stad als Amsterdam zijn zeker genoeg instellingen te vinden, die dergelijke panden op de juiste wijze kunnen gebruiken en onderhouden. Ook de beide smalle gevels Herengracht 467 en 469 zijn in hun eenvoud waard om te blijven voortbestaan. Deze beide panden zijn van een courante en bruikbare vorm, die op dit deel van de gracht vele goede bestemmingen zouden kunnen verkrijgen. Het slopen van deze huizen is dan ook niet gerechtvaardigd.

Wij hebben hier weinig aan toe te voegen. De vereiste vergunningen zijn reeds verstrekt. De Gemeente had andermaal ‘openluchtmuseum-vrees’, de Hollandsche Sociëteit, die meerdere malen blijk gaf van liefde voor het stadsschoon, bewees andermaal de waarheid van het gezegde: ieder voelt voor het huis van zijn buurman. Het vonnis is geveld, tenzij.. . . s. v. w.

DE UILENBAKKERSGANG

EN DE UILENGANG

Niet ten onrechte was dr Joh. C. Breen van mening, dat de door hem toen- maals samengestelde Alphabetische lijst van gangen te Amsterdam, in 1906 opgenomen in het 4e Jaarboek Amstelodamum, ook voor de kennis van het volksleven menige bijdrage biedt. De artikelen van dr Leonie van Nierop betreffende de Jordaan in 1731 en 1742, meer speciaal dat in het januari-nummer van ons maandblad, bevestigen hoe bedoelde lijst met haar vele honderden gangnamen op zich zelf al een studie zeker waard is. Talloze namen schijnen een voor de hand liggende verklaring te hebben, nochtans zijn ze dikwijls karakteristiek en typisch genoeg om ze nader te beschouwen.

212 Hoe eigenaardig sommige namen ontstaan zijn, blijkt uit het volgende voorbeeld. De Bloemstraat kende voorheen tenminste 24 benaamde gangen, behalve nog enkele zonder naam. Een dezer is de en een andere is de Uilengang. Beide komen voor in de lijst van dr Breen. In de eerste lagen 3 inpandige percelen nr 156160, de tweede droeg het nr 152. De Uilengang komt in het huisnummer-register van 1853 niet meer voor en evenmin in de Atlas Loman van 1875.l) Daarentegen tekent het huisnummer-register van 1875 wel allebei de gangen op: de hoeken van de Uilengang als nr 150 en 152 vermeldend en de hoekhuizen van de Uilenbakkersgang met de nummers 154 en 162. De verklaring voor niet ingewijden, van het in de oude stad naast elkaar voorkomen van huizen met niet opvolgende huis- nummers, is gelegen in het feit, dat zulke gangen verdwenen zijn of af- gesloten. De ouderdom van de naam Uilenbakkersgang gaat tenminste terug tot 1721, toen deze voorkwam in het Inneemboek van het Aal- moezeniersweeshuis van dat jaar (dr Joh. Breen; 4e Jaarboek, bl. 185, noot 8). De voorlopige Monumentenlijst tekent aan bij het huis in de Bloemstraat 152; in de halsgevel van ca 1725, drie vogels (uilen?) in het fronton. Bij scherp toezien ontwaart men inderdaad drie uilen. Mag deze gevelsteen de herkomst van de naam Uilengang simpelweg verklaren, de Uilenbakkersgang liggende tussen nr 154 en 162 vraagt nadere uitleg. Deze menen. we te kunnen geven aan de hand van het bekende kohier van 1742. Slaan we dit op (uitgave Oldewelt bl. 242) dan ontmoeten we in Wijk 42 onder de verpondingsnummers 2678, 2679 en 2680 (klein nr van 1796 resp. 76, 77 en 80, welke corresponderen op de nrs 144, 143 en 139 van 1852 en vervolgens op die van 1875 - thans geldend - zijnde nr 152, 154 en 162), de namen van resp. J. Uylenburg, een tapper, G. van Himberg, een bakker, en Fr. v. Russel een koekenbakker, alle drie in naast elkaar liggende per- celen, de laatste twee bakkers slechts gescheiden door een gang, de Uilen- bakkersgang, op de hoeken waarvan zij woonden. De tapper Uylenburg heeft zijn naam deels verbeeld in de gevelsteen met 3 uilen, waaraan de gang op zij van zijn huis haar naam, Uilengang, ontleende. Letten we op de veelvuldig voorkomende zinspelingen en eigenaardigheden in alle naamgeving, in familienamen, huisnamen, gevelsteenbeelden die daar aan- leiding toe gaven, straatnamen etc., dan is het o.i. niet ver gezocht in de beide buurman-bakkers en de uilen in de gevel van mijnheer Uylenburg, de aanleiding tot het ontstaan van de Uilen-bakkers-gang te vinden, wie weet via welke zinspelingen op de naam van eerst genoemde met de bakker en de koekenbakker naast hem, in de volksmond ontstaan. H. W. ALINGS l) Kaart nr 44, Buurt DD, van deze atlas, geeft in de Bloemstraat de Uilenbakkers- gang ten onrechte aan tussen de nrs 150-152. De daar ter plaatse aangetekende Hout- kopersgang lag n.1. tussen de huizen nr 162-168, op deze kaart nog als gang aan- wezig. Wel valt de Uilengang op te merken als uitkomend op de Bloemgracht 135- 143.

213 Van de boekentafel

LIBER AWCORUM J. P. MIERAS. Amster- weergegeven, is uiterst belangrijk voor de dam 1958. geschiedenis van het volbouwen van de Op 16 augustus 1958, de dag dat de heer gatste grote uitleg ten tijde van de Repu- Mieras, ons vroeger bestuurslid, 70 jaar bliek. De schrijfster meent in de stads- zou zijn geworden, zijn op een bijecn- ingenieur Jacob Bosch de vervaardiger komst in de zalen van het Koninklijk Oud- van deze drie plattegronden te mogen zien. hcidkundig Genootschap de eerste euem- Vier afbeeldingen verduidelijken de tekst. plaren van het bovengenoemde liber 1. H. v. E. amicorum aan zijn kinderen uitgemikt. Dit zeer verzorgde boekwerk is uitgegeven in MR. A. STARING, JACOBDE WIT 16951754. opdracht van de Koninklijke Maatschappij P. N. VAN KAMPEN EN ZOON N.V. tot Bevordering der Bouwkunst, Bond van Amsterdam 1958. Nederlandsche Architecten BNA, waarvan Ter gelegenheid van zijn honderdjarig de heer Mieras zo lang directeur is geweest. bestaan heeft het Koninklijk Oudheid- Het bevat naast de afbeelding van het kundig Genootschap aan zijn leden de portret, dat Willem van den Berg in 1948 bovengenoemde bijzonder mooi verzorgde van Mieras tekende, en een kort voor- uitgaaf aangeboden. Een monografie over woord 19 artikelen. Jacob de Wit, onder meer de vervaardiger Wij willen hier daarvan speciaal drie van de bekende ‘witjes’, bestond nog niet. noemen, die op Amsterdam betrekking Het bestuur van het in onze stad gevestigdc hebben.Datisindeeersteplaatscenbijdrage genootschap vond het daarom een goede van de hand van C. Wegener Sleeswijk, gedachte aan de 18de eeuwse Amsterdamse ‘De nieuwe buurten van Amsterdam’, schilder, over wie de heer Staring al jaren waarin de schrijver een uiteenzetting geeft lang gegevens had verzameld, een jubi- van zijn ideeen over de vormgeving van leumuitgaaf te wijden. Waar Jacob de Wit de nieuwe stadswijken, waarin men naar vele schilderingen voor de interieuren van zijn mening tot nog toe niet gelukkig is Amsterdamse huizen en Rooms-Katholieke geweest. schuilkerken heeft vervaardigd en tenslotte Ir. R. Meischke weet in zijn rijk geillu- ook nog het reusachtige doek voor de streerd artikel ‘Hendrick de Keyser, het Mozeszaal van het stadhuis heeft geschil- huis Bartolotti en het huis met de Hoofden’ derd, is hij wel bij uitstek met het Amster- een poortje van Hendrick de Keyser, dat dam van de eerste helft der 18de eeuw afgebeeld is in de Architectura Moderna verbonden geweest. van 1631 in te passen in het huis Bartolotti De schrijver geeft een beschouwing over op de Herengracht 170-172, welke beide zijn werken en leven, gevolgd door een huizen vroeger een geheel vormden. Daar- Engelse summary. Een proeve ener lijst mee levert hij het overtuigend bewijs, dat van gedateerde werken, een opgaaf van dit een werk is van de beroemde bouw- modellen voor zolderstukken voor met meester. Ook het huis met de Hoofden, name genoemde bestellers (ontleend aan de gebouwd door een zwager van Bartolotti’s veilingcatalogus van 1755) en een lijst van zoon, meent hij aan Hendrick de Keyser debiteuren, ook al weer bestellers (ont- te mogen toeschrijven. leend aan de inventaris van 1752 na dc In de Amsterdamse stadsuitleg van 1658 dood van de vrouw van Jacob de Wit) in beeld, geeft mejuffrouw dr. 1. H. van besluiten het werk. Zeer gedetailleerdc Eeghen een beschrijving van drie geteken- indices op personen en op topografie (met de plattegronden van de stadsuitleg van o.a. vermelding van alle genoemde huizen) 1658, die het eigendom zijn van de archi- maken het boek toegankelijk en tot een tect IJsbrand Kok. Zij moeten omstreeks belangrijke bron voor de 18de eeuwse 1680 zijn vervaardigd, zoals uit verschillen- kunst- en cultuurgeschiedenis van onze de details af te leiden is. Vooral de platte- stad. Niet minder dan 126 afbeeldingen grond, waarop alle huizen, loodsen etc., illustreren de tekst. die toen in wezen waren, in opstand zijn 1. H. v. E. 214 PROTOCOL OF THE LUTHERAN CHURCH IN tekeningen al in 1493 en nog in 1625 in NEW YORK CITY 1702-1750, translated Spanje was, maar in 1629 in Amsterdam. by Simon Hart and Harry J. Kreider. Over die Amsterdamse Marraanse eigenaar Published in New York City by the Synod Yehudah Cohen, die tussen 1625 en 1629 1958. naar onze stad moet zijn gekomen, vinden Deze uitgaaf bevat een vertaling van het wij tenslotte verschillende bijzonderheden. hoofdzakelijkin het Nederlands geschreven 1. H. v. E. protocol van de Lutherse kerk te New York. Deze kerk heeft steeds veel relaties gehad met de Lutherse gemeente te Am- J. Melles, Joost van den Vondel. De ge- sterdam, van waaruit zij in 1649 werd ge- schiedenis van zijn leven. Utrecht 1957. sticht. Vandaar het langdurige gebruik van In dit nieuwe werk over Vondel pro- de Nederlandse taal, ook nadat New York beert de schrijver de dichter van een tot nog Engels werd. De correspondentie tussen toe vrijwel onbekende zijde te benaderen. de Amsterdamse Lutherse kerk en die van Zijn gegevens daarvoor ontleent hij aan New York, bewaard in het archief van de enkele bewaarde registers van de wissel- eerstgenoemde, is in 1946 uitgegeven bank, en wel van 1644 tot 1649. De reke- onder de titel ‘The Lutheran Church in ning van Vondel draagt volgens de schrij- New York 1649-1772. Records in the ver duidelijk de sporen van een lange Lutheran Church archives at Amsterdam, lijdensweg, waarover reeds de donkere Holland 1946’. Ook deze uitgaaf van het schaduwen zouden vallen van zijn niet oudst bewaarde protocol is voor de ge- meer te stuiten zakelijke ondergang. Hij schiedenis van onze stad van veel belang. meent dit mede te moeten wijten aan on- In de eerste plaats, omdat de contacten fortuinlijke speculaties van de dichter. veelvuldig waren en de moederkerk vaak Tenslotte poneert hij, dat uit zijn geringe en adviezen uitbracht, in de tweede plaats, niet zelden negatieve banktegoed geduren- omdat een Amsterdamse firma, genaamd de de onderzochte periode zijn povere Lassbye en Nieugaard, een fonds beheerde, financiële omstandigheden worden geken- dat de Lutherse kerk in New York toe- schetst. De slechte gang van Vondels zaken kwam. zou dus reeds vroeg ingezet zijn en door het Een uitvoerige index besluit dit waarde- optreden van de zoon Joost, aan wie men volle werk, dat 523 pagina’s beslaat. Vondels financiële ondergang meestal toe- 1. H. v. E. schrijft, alleen zijn verhaast. Tegen het betoog van de schrijver is B IBLIOTHECA ROSENTHALIANA. Stads- heel wat aan te voeren. De registers van de drukkerij 1958. wisselbank bevatten een moeilijk te door- Ter ere van het bezoek, dat de president gronden materie, waaruit voor nietdes- van Israel, 1 Ben Zvi, op 16 juli 1958 aan kundigen en zelfs ook voor deskundigen de Bibliotheca Rosenthaliana bracht, ver- weinig valt op te maken. Slechts de eerste scheen bij de stadsdrukkerij het bovenge- inbrengpost en de slotpost van een reke- noemde boekje, geschreven in het Frans, ning geven een kleine kans iets te weten te door L. Fuks. Deze bibliotheek werd, zo- komen over de relaties van de rekening- als wij lezen in de korte geschiedenis, waar- houder. Deze kennen wij bij Vondel niet, mee het werkje begint, bijeengebracht door daar de betrokken registers niet bewaard de rabbijn Leezer Rosenthal (1794-1868) zijn. en kwam in 1880 aan de stad Amsterdam. Uit de omvang van de halfjaarlijkse re- Thans is zij in Europa de belangrijkste keningen van Vondel kunnen wij uit- instelling op het gebied van Judaica en sluitend opmaken, dat zijn omzet in banco- Hebraica. Voorbeelden van de schatten guldens zeer gering was. Dit was echter aan manuscripten en boeken, die daar niet anders te verwachten bij een koopman bewaard worden, vindt men niet alleen in als Vondel, die niet in geregeld wissel- de lijst van de voor deze gelegenheid ten- verkeer stond tot buitenlandse relaties. toongestelde bezittingen, maar ook in de Het aanhouden van een banksaldo, dat vele illustraties. Het boekje wordt besloten renteloos lag en voor het bedrijf geen be- door een artikel: ‘Le sart d’un livre htbrai- stemming had, had immers geen zin voor que aux mains de Marranes’, waarin de heer iemand, die weinig of geen bankgeld nodig Fuks de lotgevallen van een Israelitisch had. Vergelijking van debet en creditzijde gebedenboek beschrijft, dat in 1486 in van de rekeningen leert ons, dat steeds Italië werd gedrukt en blijkens latere aan- vrijwel onmiddellijk het waarschijnlijk

215 door Vondel gekochte bankgeld wegge- om aan te tonen, tot welke merkwaardige trokken werd. conclusies de schrijver soms komt. Hij uit Het betoog van de schrijver op pag. 81, daar de veronderstelling, dat Vondel be- dat over Vondels winkelnegotie niets trokken moet zijn geweest bij de specu- blijkt uit de posten van de wisselbank, lijkt latics in kruidnagelen van Thomas Broers tamelijk overbodig. De winkelzaken wer- en Cornelis Spieringh, waarover elders den in contant geld gedaan en zijn dus toevallig enkele gegevens zijn bewaard, uiteraard niet terug te vinden in een reke- aangezien Thomas Broers op 14 december ning in bancogeld. Hoogstens zou men 1648 f 600,- op Vondels rekening liet zich kunnen voorstellen, dat Vondel, wan- overschrijven. Neemt men echter het zware neer hij grotere ontvangsten had, die zijn register van dc wisselbank ter hand, dan behocfteaan contant geld sterk overtroffen, blijkt, dat Thomas Broers en Cornelis deze in bancogeld zou hebben omgezet ter Spieringh een gemeenschappelijke reke- betaling op korte termijn van mogelijke ning bij de wisselbank hadden, dat de wissels in banco, die op hem waren af- overschrijving op Vondel echter niet van gegeven. Uit de registers van de wissel- deze rekening geschiedde, maar van de bank blijkt echter nooit, wie de vaak rekening van Thomas en Jan Broers. buitenlandse trekkers van de wissels waren, De grote bclangstclling voor alles wat maar slechts op welke Amsterdamse rela- onze nationale dichter betreft rechtvaardigt ties van deze de wissels werden overge- een algemene beschouwing naar aanleiding boekt. Men mag dan ook niet op grond van de gegevens in de registers van de van de registers van de wisselbank aan- wisselbank, al zou die beschouwing zeker nemen, dat transacties buiten zijn bedrijf weinig nieuws brengen. Het ware echter Vondel ten val hebben gebracht. te wensen, dat een bij uitstek deskundige Wij kunnen hier niet ingaan op de einde- in deze moeilijke materie, zoals bijv. loze details van de rekeningen, die de prof. dr J. G. van Dillen, zich daaraan schrijver de revue laat passeren. Wel willen wijdde I wij een voorbeeld aanhalen van pag. 90 1.H.v.E.

Mededelingen van het bestuur

NAJAARSEXCURSIE De leden worden zaterdagmiddag 29 november a.s. te twee uur in de gelegenheid gesteld tot een bezoek aan de Zuiderkerk, waarbij de door de Dienst der Publieke Werken ingerichte expositie zal worden bezichtigd. Deelnemers gelieven zich - onder vermelding van het al dan niet mede- nemen van een introducée - vóór 21 november a.s. uitsluitend schriftelijk op te geven bij de heer L. C. Schade van Westrum, Joh. Verhulststraat 124, Amsterdam-2. Voor deze excursie worden geen deelnemerskaarten toe- gezonden.

ADRESSEN Genootschap Amstelodamum: secretaris mr. dr. J. H. A. Ringeling, Jacob Marisstraat 80, Amsterdam W. (tel. 120694), penningmeester Andr. van der Laan, contributie ledenf 12.-, donateursf 15.- (gem.-giro A 65, postgiro 52391 ten name van het genootschap Amstelodamum), redactrice maandblad mej. dr. 1. H. van Eeghen, Prinsengracht 556, Amsterdam C. Uitgaven van het Genootschap verkrijgbaar door tussenkomst van J. F. M. den Boer, Prinsengracht 844111, Amsterdam C. (tel. van 9-17 uur 723255), tevens aldaar ledenadministratie.

216

-- .__ I ” I ., _. --, _ . ..

AMSTELODAMUM Maandblad voor de kennis van Amsterdam Orgaan van het Genootschap Amstelodamum

45~ JAARGANG DECEMBER 1958 -~- ~~-

KINDERBESCHERMING 300 EN 200 JAAR GELEDEN

Zoekende in de oude Confessieboeken in het Gemeente-Archief (een reeks lopende over de jaren 1534 - 1811) werd ik getroffen door de wijze, waarop in vroeger eeuwen getracht werd de problemen van de ‘misdadige jeugd’ op te lossen. Ik noteerde wat ik daarover vond in de jaren 1658 en 1758, jaren, die overigens niet representatief hoeven te zijn voor hun tijdperk; het zou de moeite waard zijn de rijke schat aan gegevens eens wat grondiger te bewerken. Om te beginnen moet ik in het kort mededelen, wat bij Wagenaar te vinden is over het Amsterdamse gevangeniswezen, dat, goed bezien, voortkwam uit de kinderbeschermingsgedachtel). Tot de alteratie in 1578 was de gevangenis in de regel slechts een zeer tijdelijk verblijf geweest, waarin gevangen boosdoeners werden opgesloten tot het ogenblik van het ten uitvoer leggen van de straf; deze bestond meestal uit verbanning, veroordeling tot de galeien, lijfstraf en vrij vaak de doodstraf, b.v. ook wel voor dievenz). In de ongeregelde tijden in de eerste decennia van de tachtigjarige oorlog werd diefstal echter in vele gevallen gepleegd door landlopers en bedelaars, waarbij veel jongeren waren, die door de oorlogstoestand beroofd waren van de mogelijkheid tot een ordelijker bestaan. De Amsterdamse vroedschap was blijkbaar zeer vooruitstrevend bij het zoeken naar een mildere bestrijding van dit kwaad, want reeds op 19 juli 1589, zes jaar voordat de Staten van Holland er een plakkaat over uitvaardigden, kwam hierover een resolutie tot stand. Burgemeesters hielden aan de Raden voor, ‘hoe dat dagelixs hyer ter stede quaetdoenders werden geapprehendeert en meest beneden haer Jaeren, poorters deser stede zijnde, hoe dat Schepenen swaricheyt maecken overmits heur Jonckheyt over dezelffde capitael, off aen den Lijve gestraft te worden, te Sententieren’ en stelden daarom voor ‘te stichten en ordon- neren een huys daer men alle vagabonden, quaetdoenders, Rabauwen ende dyergelijcke ten castyemente zoude mogen legghen’. Besloten werd het Clarissenklooster aan de Heiligeweg hiervoor te bestemmen; in april 1595

‘) Voor een uitvoeriger beschouwing over dit onderwerp zij men verwezen naar A. Hallema, ‘Geschiedenis van het Gevangeniswezen, hoofdzakelijk in Nederland’, ‘s-Gravenhage, 1958. s) Reeds in de vijftiende en vroeger in de zestiende eeuw leest men van het opsluiten van jonge mensen in poorten en torens, voor zeer korte tijd. Waarschijnlijk waren dit gevallen van slecht gedrag en niet van misdadigheid.

217 was de verbouwing voltooid en op 3 februari 1596 werden de eerste twaalf gevangenen er binnengebracht. Hun voornaamste bezigheid werd het raspen van verfhout, zodat het huis in de wandeling het Rasphuis werd genoemd; tot ongeveer 1670 werden overigens ook het trijpwerken en het bombazijnweven beoefend. Dit was het tuchthuis voor de mannen, maar ook met de vrouwen had men zich inmiddels beziggehouden. Er bestond al een minder officiële organisatie om ‘lediglopende jonge meisjes’ in de kapellen van het St. Jorishof en het St. Pietersgasthuis bezig te houden met weven e.d., toen, op 13 november 1596, besloten werd tot de oprichting van een vrouwen- huis of Spinhuis in het oude St. Ursulaklooster. De bedoeling ervan werd duidelijk gemaakt door de eerste regels van het opschrift boven de ingang: ‘Om schamele Meyskens, Maegden en Vrouwen ‘t Bedelen, leech-gaen en dool-wech te schouwen’)’ Al spoedig werd echter van de oorspronkelijke bedoeling afgeweken. In het Rasphuis werden ook de volwassen misdadigers geplaatst, toen dood- en lijfstraffen steeds minder werden toegepast; en in het Spinhuis kwamen niet alleen de lediglopende (tegenwoordig zou men zeggen: verwaarloosde) jonge meisjes, maar tevens dieveggen en vooral ook vrouwen die door een lichtzinnige levenswandel in hun onderhoud voorzagen. Toen het, na een brand, in 1645 herbouwd werd, werd het veranderde karakter van het Spinhuis dan ook aangeduid door het beeld van de Tuchtiging, twee vrouwen met een gesel dreigende, waaronder in gouden letters de bekende woorden van Hooft kwamen te staan: ‘Schrik niet. Ik wreek geen quaet: maar dwing tot goet. Straf is mijn hant: maar lieflijk mijn gemoet.’ Niettegenstaande het lieflijke gemoed werd het korte tijd later door de vroedschap toch wenselijk geacht de kinderen niet bij de oudere boos- doeners te laten zitten en op 16 december 1650 werd besloten een paar pakhuizen van de West-Indische Compagnie aan het IJ, die tengevolge van het verlies van Brazilië leegstonden, te hurenz) en in te richten als ‘Armen-kinderen-werkhuis’. Maar ook deze opzet ‘verwaterde, want al gauw werden er ook weer volwassenen in opgeborgen. Voor het grootste deel waren dit bedelaars, maar ook dronkaards en mensen die lichte mis- drijven hadden begaan kwamen hier terecht, terwijl het eveneens mogelijk was hier minder geslaagde familieleden uit te besteden”). De vrouwen werden er beziggehouden met weven, spinnen, touwpluizen e.d., terwijl de mannen grof weefwerk (b.v. van zeilen en vloerkleden) verrichtten. Het gebouw hieldin hoofdzaak de vorm van pakhuis; de mannen en vrouwen hadden ieder een werkzolder, met daartussenin een slaapverdieping, door een houten beschot in tweeën gedeeld. De voeding was eenvoudig : erwten, bonen, gort, melk ‘en wat de tijd verder geeft’ en eens per week vlees of spek. In de achttiende eeuw had dit huis een overwegend vrouwelijke bevol- king, maar in 1658 werden de meisjes nog naar het Spinhuis gebracht en

‘) Schouwen = doen vermijden. 2) Eerst in 1736 werden zij eigendom van de stad. “) In verband hiermee werd het ook wel het ‘Willige Rasphuis’ genoemd.

218 waren het alleen de jongens, die in het Werkhuis terecht kwamen, en dan nog alleen als zij van niets ergers dan bedelarij beschuldigd werden, want ook voor kleine diefstalletjes werden zij met het Rasphuis gestraft. De straffen werden overigens zeer individueel uitgedeeld en men krijgt de indruk, dat met allerlei omstandigheden rekening werd gehouden. Wanneer b.v. de ouders te Amsterdam woonden, werden de kinderen wel aan hen terug gegeven: zo vinden we bij Ysaack Christoffelsz., de 15-jarige zoon van een weduwe, door een slechte vriend verleid tot bedelen en stelen, aangetekend: ‘opt ernstich versoeck van zijn moeder cum ingenti capitulo ontslagen en de moeder aenbevolen hem te castigeren ‘t welck sij aen- genomen heeft te doen’. Minder goed komt de 1Cjarige Johannes Claesse er af; diens moeder verzoekt hem voorlopig in het Werkhuis te plaatsen ‘tot sij hem op de vaart bestelt’. Heel veel van de boefjes waren niet uit Amsterdam afkomstig en veelal hadden ze geen ouders meer, maar zwierven rond, sliepen in schuiten en wagens of lagen ergens ‘ter slaepstee’. In de snel groeiende havenstad was de gemeenschap vermoedelijk minder geordend dan in de meeste kleinere steden van de Republiek en daarom was de aantrekkingskracht voor minder ordelijke elementen groot. Wel trachtte men zich van hen te ontdoen en verbanning uit de stad was dan ook een veel toegepaste straf; maar heel effectief was dit systeem van afschuiven niet, want de jongens, die meestal toch niet op een ordelijke manier in hun levensonderhoud konden of wilden voorzien, zetten hun zwerftochten voort en keerden vaak binnen korte tijd weer terug - tenzij ze in andere plaatsen opgepakt werden en daar in het tuchthuis kwamen. De jeugdige zwervers vormden vaak kleine benden, die samen opereer- den, waarbij zich soms zoontjes voegden van nette burgers, die b.v. weggelopen waren uit angst voor slaag. Behalve het bedelen of ‘lopen’, zoals het veelal genoemd werd, was het meest voorkomende misdrijf het stelen van messen, in het gauwdieventaaltje genoemd ‘cremecouten’. Dit gebeurde vooral op de vismarkt; de vrouwen hepen daar met messen op hun zij, die vaak met zilver beslagen waren - voor vlugge vingers begerenswaardige en vermoedelijk niet moeilijk te bemachtigen objecten. Een paar maal werd zo’n bendetje ‘opgerold’; zo b.v. op Sinterklaas aan huis bij de 25-jarige Saertje Hendrix, waar drie of vier jongens en een ondegelijk meisje uit Zaandam ‘slaapstee hielden’. Hier werden niet minder dan twintig vrouwenmesjes gevonden; een pikante bijzonderheid hierbij was, dat Saertje de dochter was van een (vermoedelijk overleden) diender, die de bijnaam van ‘Jachtenduvel’ gedragen had. Op verzoek van haar moeder ging zij voor twee jaar naar het Spinhuis. Overigens zijn het niet alleen de jongens die bedelen, ook bij de meisjes komt het voor, zij het in mindere mate. Zo b.v. de 17-jarige Aeltje Hendrix uit Deventer, die in een ‘suspect huys’ op het Leidseveer wordt aange- troffen en ‘segt over dach te speldewercken en savons een stuck te bidden bij de goeluy’; zij wordt voor twee jaar uit de stad verbannen. De maatregelen verschillen vaak veel van die van tegenwoordig. Zo zal men het niet meer eens zijn met de behandeling van de 13-jarige Hendrick Jansz. uit den Haag, die ontkent messen gestolen te hebben en dan op het

219 Ernawel de Vitte, Amsfrrdamxe Vi.rmarkt, 3 1670 (Dz visvrouu~ is be?ig met het me.r, dat het object was van het “cremecoufen”) Foto K~~ksm~~5eum houten paardl) gegeseld wordt ‘om de waerheyt te seggen’. Geen probaat middel: hij blijft ontkennen, wordt voor twee jaar verbannen, maar is na vijf maanden weer in de stad terug en wordt dan werkelijk betrapt op ‘cremecouten’. Onverwacht mild is daarentegen weer de straf, die wordt gegeven aan Salomon Viner, een 17-jarige Hoogduitse Jood uit Minsk, die zijn meester, Mordechap Sinjoor, voor wel duizend gulden bestolen heeft: hij komt er af met een geseling binnenskamers en zes jaar verbanning, En zeker zou men tegenwoordig bezwaar maken tegen het zonder meer vrijlaten ,‘om dienst aen de justitie gedaen’, van Sander Jansz., die zijn kameraden verklikt; overigens kan ook hij het cremecouten niet laten en belandt een half jaar later toch in het Rasphuis. Wel echter doen de details van veel gevallen ons bekend aan. Zo had men ook al de boefjes met bijnamen: Thomas Bollion, alias Borloentje, en Pieter Evertsz., bijgenaamd Katje; dan het ‘slechte gezin’ van Gerrit Jacobsz., wiens vader Jacob Volckertsz. is opgehangen, wiens moeder Vroutje Gerrits in het Spinhuis zit, terwijl ook zijn broer hem al in het tuchthuis is voorgegaan; en het vermoedelijk debiele meisje, de 16-jarige Pietertje Carré, die tot tweemaal toe een vreemde man in het huis van haar juffrouw toelaat en niet alleen toestaat, dat hij een aantal dingen mee- l) Een martelwerktuig.

220 neemt, maar zich bovendien door hem laat verleiden. Zij wordt ‘cum capitulo’ ontslagen en aan haar moeder wordt aanbevolen ‘goede acht te nemen op haer dochter’. Twee gevallen zijn echter wel uitzonderlijk en verdienen wat meer aandacht. Het eerste betreft een 17-jarige jongen, Jan Claassen, uit Yperen, die op 27 november 1658 voor het eerst verhoord wordt. Hij zegt ‘van jongs op bij quaat geselschap geconverseert te hebben’; van beroep is hij schoen- lapper, maar men krijgt niet de indruk, dat hij dit erg intensief heeft uit- geoefend. Hoewel hij in de wandeling onder de dieven genoemd wordt ‘Michiel ‘t meysjen’, reist hij al sinds twee jaar rond met een dan 19-jarige vrouw, Marry Jacobs, bijgenaamd ‘Beuckelaertje’, die zijn bijzit is. Twee jaar tevoren was hij voor het eerst gevangen en wel in Leiden; daar was hij voor zijn dieverijen gegeseld, gebrandmerkt en voor 25 jaar uit Holland gebannen. Kort daarna was hij in Purmerend gepakt en nog eens voor 25 jaar uit Holland gebannen en een jaar later was hij in Enkhuizen weer gegeseld en gebrandmerkt en ditmaal voor zijn hele leven gebannen. Dit had hem niet belet voort te gaan met allerlei brutale diefstallen en inbraken; eerst tracht hij deze te ontkennen, maar als diverse tuchtelingen in het Rasphuis hem beschuldigen valt hij tenslotte door de mand. Schepenen vinden dit een hopeloos geval; op 23 januari 1659 verklaren zij hem ‘te sijn een kint des doots’ en veroordelen hem op het schavot door de scherp- rechter ‘met den coorde’ omgebracht te worden, waarna zijn lichaam naar de Volewijk gebracht zal worden. Wat minder dramatisch van afloop is het andere geval. Dit betreft de 13-jarige Jacomijntje de Wit(te), dochtertje van niemand minder dan Ema- nuel de Witte, de vermaarde schilder, van wiens leven overigens al bekend is dat het niet zonder woelingen verliepl). Hij was na de dood van Jaco- mijntjes moeder, Geertgen Arents, hertrouwd met Lijsbeth Lodewijcx, dochter van de schoolmeester Lodewijck van der Plas. Wel verre van paedagogische kwaliteiten te vertonen had deze vrouw, die in 1658 pas 24 jaar was, een zeer slechte invloed op haar stiefdochtertje. In de week voor Pinksteren spoorde zij haar voortdurend aan om eens in het buurhuis, waar de kapitein Tourkoisa) woonde, op strooptocht uit te gaan en op Pinkstermaandag werd het plan ten uitvoer gelegd. Eerst ging de vrouw uit het raam hangen, totdat ze gezien had dat de buren uitgingen; en ver- volgens, terwijl de niets vermoedende Emanuel boven zat te tekenen, zette zij op de binnenplaats een stoel met een stoof erop tegen de schutting en liet Jacomijntje langs die weg het buurhuis van achteren binnendringen. Met geld en goederen beladen klom deze naar de zolder en verliet het huis door een dakraam, waar ze door Lijsbeth door hun eigen dakraam weer werd binnengelaten. Een poos later, op een Zondag, werd de aanval

1) Zie Bredius, ‘Künstlerinventare’ V, 1829-1847 en VII, 294. Daar wordt slechts een dochter Jacomijntje genoemd, die op 28 oktober 1641 te Delft gedoopt is, dus in 1658 reeds zeventien jaar zou moeten zijn. Mogelijk was deze jong gestorven en door een tweede Jacomijntje gevolgd, mogelijk echter is de in het Confessieboek genoemde leeftijd niet de juiste. s) Jacob Tronquois.

221 Grauwe mnw l7e eeuwse prent (uit: Beknopte beschr&ing ucm Amsterdam, Jan Romatz, 1741) Foto Gem. Archieidi herhaald en ditmaal ging het meteen via de dakramen. De dag des Heren leende zich blijkbaar bij uitstek voor deze ondernemingen, want ook de derde en de vierde rooftocht vonden daarop plaats, dank zij de vinding- rijkheid van Lijsbeth langs steeds andere wegen.De derde maal ging het namelijk door de pannen van het dak, terwijl de vierde maal iets heel nieuws verzonnen werd: tijdens afwezigheid van Emanuel werd Jaco- mijntje door haar stiefmoeder onder de bedstee geduwd, voorzien van een hamer, om een gat te maken in de muur naar het buurhuis; blijkbaar was de bouw niet al te solide, want het lukte ook en tot tweemaal toe ging Jacomijntje er doorheen om te kijken wat er van haar gading was. Het is echter gemakkelijker gaten te maken dat te stoppen en, hoewel stiefmoeder en -dochter dit wel probeerden, zal deze al te brutale methode toch wel de aanleiding geweest zijn dat beiden tegen het eind van het jaar gevangen genomen, en op 29 december verhoord werden. De boze stiefmoeder

222 ontkende zo veel mogelijk haar aandeel in de zaak, maar haar medeplichtig- heid was zo duidelijk, dat zij de dans niet ontsprong. Misschien’was het feit, dat zij acht maanden zwanger was, de oorzaak, dat zij een betrekkelijk lichte straf kreeg: zij werd veroordeeld ‘op de kaeck te staan met garden om haar hals’ en werd vervolgens voor zes jaar uit de stad verbannen. De arme Jacomijntje ging voor een jaar het Spinhuis in en vader Emanuel, aan wie dit alles voorbij was gegaan, kon zich ongestoord, zij het misschien ook wat triest en eenzaam, wijden aan de schilderkunst, Zo zien we in 1658 35 kinderen, van 12 tot 17 jaar, aan ons voorbij- trekken en gestraft, verbannen, opgesloten en een enkele maal vrijgelaten of aan de ouders teruggegeven worden. En ongetwijfeld zal dit maar een deel geweest zijn van de ‘ongrijpbare jeugd’ uit de gouden eeuw, want men krijgt de indruk, dat zo maar eens te hooi en te gras werd ingegrepen.

Een volslagen ander beeld biedt 1758. Amsterdam is nog steeds een machtige en bloeiende stad, maar de dynamische avonturengeest heeft plaatsgemaakt voor een deftige bezadigheid. Ik weet niet, of de visvrouwen in dat tijdperk nog messen met zilveren heften droegen, maar in ieder geval zouden ze het rustig hebben kunnen doen, want van ‘cremecouters’ hoort men niet meer. Geen beter bewijs voor de in de stad heersende orde dan het feit, dat, niettegenstaande de bevolkingstoename, slechts vier kinderen in de Confessieboeken voorkomen. En hun wandaden zijn niet heel ernstig; de straffen vallen echter niet mee. De 15-jarige Feytje Bakker had, volgens haar vader en stiefmoeder, al geruime tijd een slecht ‘comportement’ en liep zo nu en dan van huis weg; volgens onze inzichten zal dat wel verband gehouden hebben met het feit dat haar vader drie jaar tevoren, nog geen twee maanden na de dood van haar eigen moeder, wier enig kind zij was, hertrouwd was. In november 1758 liep zij weer eens weg, sliep vier nachten op straat en ontmoette toen de 12-jarige Philippus Somer, zoontje van een vroegere stadssoldaat. Van een paar andere jongens hoorden zij, dat bij een Neurenberger winke- lier op het Water een open vat met stuiters op de wal voor het huis stond. Ze wilden trachten daar hun slag te slaan, want Philippus wist, dat ze in een keldertje op de Braak bij de Brouwersgracht wel een oortje voor acht stuks konden krijgen; maar hun opzet mislukte, want twee wachts zagen de diefstal en de kinderen werden opgepakt en in ‘de Boeven’ onder het stadhuis opgesloten. Op 1 december kwam de uitspraak: Feytje ging voor vier jaar het Werkhuis in en haar ‘complice’, zoals hij plechtstatig werd aangeduid, werd veroordeeld om ‘binnens Camers op het houte paard wel strengelijk te werden gegeeseld’. Pieter Longreen, een 13-jarig ouderloos Noors zwervertje, had diverse malen ijzeren onderdelen van oesterkarren bij de Nieuwe Haarlemmer- sluis gestolen en aan een oud-roestkoper verkocht; daarvoor kreeg hij zes jaar werkhuis. Dezelfde straf kreeg de eveneens 13-jarige Maria Rodenberg, dochter van een timmerman op het Oetgenspad, die bij de benedenburen ‘door het vengster van de agterkeuken’ een koperen keteltje en een aker had weggepakt om te verkopen. Men moet vrezen, dat het met Feytje, Philippus en Pieter, niettegen-

223 staande het ingrijpen van de overheid, toch niet goed is afgelopen, want in de trouw- en begraafregisters van Amsterdam komen zij niet voor; een dergelijk spoorloos verdwijnen betekent meestal niet veel goeds. Maria trouwde echter in 1765 met een buitenman, zodat die tenslotte nog ‘goed terecht gekomen is’ na het uitzitten van haar straf. Het is overigens de vraag, of ze de volle zes jaar heeft moeten zitten touwpluizen op de IJgracht. Uit de nog bewaard gebleven boeken van het Nieuwe Werkhuis - over de jaren 1658 en 1758 ontbreken ze helaas - krijgt men namelijk de indruk, dat kinderen, die zich netjes gedroegen, al veel eerder werden vrijgelaten dan men zou verwachten uit de vonnissen, waarin zo kwistig met jaren werd gestrooid.

Vijf-en-dertig in 1658, vier in 1758. De cijfers van 1958 zijn nog weer enigszins anders en niet bemoedigend voor de optimist, die geloven wil in het toenemen van de zegeningen der beschaving. Maar als men wil kan men er ook een golfbeweging in zien en redeneren, dat iedere golf noodzakelijk gevolgd wordt door een daling. Voorlopig blijft het echter nodig de hoge zeeën met man en macht op te vangen en het is daarbij misschien een troost- rijke gedachte dat, zo al de cijfers van de tegenwoordige tijd ons veront- rusten, de hand, die minder straf geworden, en het gemoed, dat zijn lieflijkheid niet meer met een gesel kracht bijzet, relatief meer bereiken dan vroeger. MR P.VAN EEGHEN

224 ENIGE AANTEKENINGEN OVER OUDE AMSTERDAMSE GEZEGDEN

Naar aanleiding van het artikel van de heer J. A. Groen Jr over dit onder- werp gaan hierbij een paar aantekeningen en aanvullingen op de door hem vermelde gezegden. 1. Maak geen Haarlemmerdijkjes! Dit gezegde is mij ook bekend voor ‘schiet een beetje op’ of maak een beetje voort en geen omwegen. M.i. vermoedelijk ontleend aan de aldaar vroeger (en nu nog?) gehouden pantoffelparade op zondagmiddag door de opgeschoten jeugd. Sommige gezegden zijn niet alleen typisch Amsterdams, maar zelfs met aparte varianten voor bepaalde buurten. Hiervan wil schrijver dezes, die zijn jeugd in Amsterdam Oost heeft doorgebracht, enige voorbeelden geven. In aansluiting op het onder nr. 8 vermelde was dit voor Oost: ‘Winkels kijken in de Kruislaan’. Ook het door de heer Groen genoemde aftelversje op blz. 94 met de ‘Amstelveense weg’ was in Oost in gebruik, met de daar meer bekende ‘Insulindeweg’. Voor het lied over de Plantage is kennelijk een gekuiste uitgave gebruikt: in mijn jeugd (omstreeks 1920) zong men tenminste; ‘Twee pond spinazie, die danste in het rond Al in de Plantagzie, al in de paardestr.. . . .‘. enz. Met nog de toevoeging: ‘En als ik mij niet bedrieg, zit op mijn neus een grote paardevlieg te slapen’. Het op blz. 94 aangehaalde liedje van ‘Ik ben met mijn Cato-tje naar de Botermarkt gegaan’ staat meer bekend onder het gaan naar de Rozenstraat en is een oud volksliedje. Het springversje ‘Gisteravond liep ik op de DAM’ komt ook zeer algemeen als springversje voor in andere plaatsen met een DAM en kan dus niet als typisch Amsterdams worden aangemerkt. Wel is merkwaardig dat soms ook uit de versjes de maatschappelijke positie der kinderen was af te lezen. Ook het laatste door hem aangehaalde liedje van ‘K Zal het zeggen’ is met een andere tekst bekend en wordt zelfs in het bekende volkstoneel- stuk ‘De Jantjes’ gezongen: ‘k Zal het zeggen aan je Moeder, Dat je ‘s avonds laat, al in de Kalverstraat, Heb staan wachten, kwart voor achten, Al op een Heilsoldaat.’ THIJS M OL

225 Amsterdamse kunstverzamelingen

omstreeks 1875

De particuliere kunstverzamelingen hebben al van ouds een attractie gevormd voor de vele belangstellenden, die onze stad bezochten. Het was echter een uitzondering, dat men daarover iets in druk liet verschijnen als wegwijzer voor volgende bezoekers. Over een dergelijk reisgidsje, een weinig bekend boekje, wil ik hier iets vertellen. In 1875 publiceerde Lord Ronald Gower, die toen 30 jaar oud was, zijn ‘Handbook to the art galleries, public and private, of Belgium and Holland’. Van de 244 bladzijden zijn er 89 aan Amsterdam gewijd. Hij beschrijft in de allereerste plaats zeer uitvoerig de openbare verzamelingen, en wel het Trippenhuis, de collecties Van der Hoop en Fodor, die beide aan de stad behoorden, en tenslotte de schilderijen op het stadhuis, ‘a most uninviting- looking building from the outside, having an appearance half workhouse, half factory.’ Daarna vertelt hij al even uitvoerig over zijn bevindingen bij de parti- culiere verzamelaars. In de allereerste plaats over de Van Loon collectie, Herengracht 499, waar de prachtige schilderijen alle in uniforme zwarte lijsten in twee kamers hangen, die de familie des zomers zelf bewoont. Daarna volgt een beschrijving van ‘The Six van Hillegrom Collection’, ondergebracht in het thans afgebroken huis Herengracht 511. De Van Loon en Sis collecties konden met recht zustercollecties worden genoemd, daar ze in de families gekomen waren door de twee zusters Van Winter, die de unieke verzameling van hun vader hadden verdeeld. In de verzame- ling Six kwamen daar nog de beroemde familieportretten bij. De schrijver aarzelt dan ook niet deze verzameling, die door het gehele huis hangt, aan te duiden als ‘one of the finest private art galleries in the Low Coun- tries’. De kunstlievende Engelse lord gaat daarna op hetzelfde stukje gracht twee collecties van moderne schilderijen bezoeken. In Hollandse namen is hij niet sterk - de aandachtige lezer heeft het misschien al opgemerkt - en het kostte ons nogal wat moeite om aan de hand van zijn beschrijving de tweede collectie thuis te brengen. Die moderne verzamelingen waren: Collections of modern pictures belonging to M.C.P. van Eghen and the baron Hoogh in the Heerengracht, Amsterdam.’ Zelfs tijdgenoten moeten daar moeite mee hebben gehad. Pas na lang zoeken bleek, dat de collectie van baron Hoogh niet anders was dan een gedeelte van ‘Baron Hooft’s collection’, die op een volgende bladzijde van het handboek als aparte verzameling wordt beschreven.

226 De verzamelingen Van Eeghen en Hooft van Woudenberg en Geerestein waren ook in huizen op de bocht van de Herengracht ondergebracht en wel op no. 495 en 493. Beide bevatten zij naar de toenmalige smaak uiterst fraaie en belangrijke stukken. Hoe bewondert de jonge Engelsman niet de Magdalena aan de voet van het kruis van Ary Scheffer in de zaal van no. 495. Gezien deze bewondering zal hij zeker niet de bezoeker zijn geweest, waarvan nog het volgende verhaal in de familie loopt. Na afloop van een bezoek placht de eigenaar aan Roelof de knecht, die de belangstellenden altijd rondleidde, te vragen, wat die wel het mooiste had gevonden. Eens was het verrassende antwoord geweest, dat dat de acht vierkante raampjes waren, die zich in de twee torenachtige uitbouwtjes op de binnenplaats aftekenden. De aanwezigheid van niet minder dan acht van die nuttige moderne gemakken maakte zelfs in het reusachtige grachtenhuis blijkbaar een onvergetelijke indruk op de buitenstaander. Tenslotte bezocht Lord Ronald Gower nog twee andere verzamelingen op de Herengracht bij de Leliegracht. Merkwaardig goed komen de namen ditmaal over. Het waren de collectie van moderne waterverftekeningen van C. A. Crommelin op de Herengracht no.132 en de beroemde verzame- ling van zeer uiteenlopende tekeningen, waaronder 80 van Rembrandt, van Jacob de Vos in het buurhuis no. 130. De schrijver vertelt wat over de eigenaren en hun schatten en eindigt zijn beschrijving van de tekeningen van Jacob de Vos, die zelf de kunst- werken toonde, al was hij verlangend naar zijn villa in Haarlem te ver- trekken,,met de weergaaf van het volgende gesprek.

‘When 1 die’, said the owner of these drawings, ‘these collections wil1 be sold.’ ‘Why not make your name gratefully remembered by future generations of artists, and leave them to your country?’ 1 was tempted to say. M. de Vos is seventy-one, and, 1 fear, not likely to change his mind.

De vrees van Lord Ronald Gower is bewaarheid. Niet lang, of liever zelfs nooit is zijn handboek actueel geweest. Reeds op 5 november 1874, dus vóór de publicatie van het handboek, stierf Mr. Claude Auguste Crommelin, 34 jaar oud, blijkbaar niet lang na het bezoek. Zijn verzame- ling ging naar zijn halfzuster Mevrouw Tutein Nolthenius-Weymar. In 1877 overleed de douairière van Loon-van Winter en de beroemde schilderijencollectie werd in zijn geheel aan de familie Rothschild verkocht. Een jaar later, in 1878, stierf de oude heer Jacob de Vos. Hij was niet van mening veranderd en na de dood, van zijn vrouw, in 1883, werden de tekeningen verkocht. De familietekeningen, die de lezers van dit blad uit het jaarboek van 1955 zich nog wel zullen herinneren, gingen gelukkig naar een neef. In 1879 stierf ‘Baron Hoogh’ of Hooft en het jaar daarop werden zijn 189 schilderijen in de Brakke Grond geveild. Na de dood van C. P. van Eeghen, in 1889, gaven de erven aan het Stedelijk Museum de collectie van & 100 moderne schilderijen van hun vader. Helaas was dus deze collectie de enige, die in wezen bleef. De tegenwoordige smaak brengt

227 mede, dat zij thans her en der in stedelijke gebouwen ondergebracht of in het depot verborgen is. In 1899 tenslotte stierf Jhr. J, P. Six van Hillegom en in 1905 zijn broer Jhr P. H. Six van Vromade. Uit de collectie, die in twee gedeelten was verdeeld, werd langzamerhand het een en ander verkocht. Het laatste en grootste gedeelte van de verzameling kwam in 1928 bij Frederik Muller in veiling. Toen Lord Ronald Gower op 9 maart 1916 stierf, was de collectie Six van Hillegrom, zoals hij hem betitelde, nog de enige waarvoor men zijn handboek kon gebruiken. Toch heeft dat handboek veel waarde, al is het alleen, doordat men daaruit de smaak van de 19de eeuwse bezoeker en zijn kijk op de Hollandse collecties leert kennen.

1. H. v. E.

DE HOND VAN HALDRIET

Van ons medelid, de heer C. D. van Vliet te Bussum, ontving ik het volgende schrijven:

De hond van Haldrict (door U genoemd op blz. 174 van dc oktober-afl. van Amstelo- damum) behoorde thuis in de I3ethaniënstraat (of dwarsstraat), uitkomende in de Hoogstraat tcgenoucr het Oost Ind. Huis te Amsterdam. Omstreeks 1885 sprak men over dezen hond, XTiens baas cen goedbeklante slagerij exploiteerde.

Dit bericht was voor mij de aanleiding een paar steekproeven te doen in de Adresboeken uit het einde der vorige eeuw. Wat van 1879%‘80vermeldde : Wed. J. Halderiet en Zoon, Warmoesstraat bg de Viscbsteeg 186. Kooplieden, I’arkensslnchters en in Sc~eepspro~isië~ voor Oost- en West-Indië. Hetzelfde, iets bekort (achter Varkensslachters stond en?.), trof ik aan in de jaargangen 1885-‘86, 1889%‘90 en 1894-‘95. Slechts één andere Halderiet prijkte in de geraadpleegde lijsten: een kapitein der infanterie, steeds op een ander adres, maar in de periferie der toenmalige stad. Natuurlijk zocht ik ook in de Bethaniëndwarsstraat, die, als uitkomende tegenover het 0. 1. Huis, bedoeld zal zijn. Inderdaad woonde daar een ‘varkensslachter’. Zijn naam luidde echter J. F. Grau.

J. Z. KANNEGIETER

228 HET DULHUYS OF DOLHUIS

AAN DE VESTEN

OF DE KLOVENIERSBURGWAL

De legende aangaande de stichting van bovengenoemd huis, welke Wage- naar in zijn geschiedenis van onze stad, in het IVe boek op blz. 307 ver- meldt, is een, voor onze oren, sterk verhaal, dat precies past binnen het raam van de Ibde eeuw, vóór de Reformatie. De vrouw van Henrick Pauwelsz, raad en gegoed man, zwanger zijnde, wordt onverhoeds aangevallen door een krankzinnige vrouw en is, zegt Wagenaar, ‘daarvan ijselijk geschrikt’. De bezorgde en wanhopige echt- genoot legt de gelofte af, dat, wanneer zijn vrouw zal bevallen van een gezond kind, hij een som gelds ter beschikking zal stellen voor de stichting van (wat men toen noemde) een dulhuys. Haast heeft hij, indien het verhaal juist is, niet gemaakt. Het Dolhuis kwam pas in 1561 tot stand; juist 40 jaar eerder was Henrick Pauwelsz getrouwd. De nuchtere bewoordingen van een resolutie, die de vroedschap 9 januari 1561 nam, vermelden slechts het volgende: ‘Es mede gecommuniceert bij de voorsegde Raiden angaende de fundatie van een dulhuys, daertoe Henrick Pouwelsz de somme van driedusent gulden bereyt es te gheven, mits de stede dezelve penningen zoude em- ployeren in ‘t timmeren ende oprechten van een dulhuys etc., dat men de begeerte’ (nl. van H. Pouwelsz) ‘ende den penningen van Henrick Pouwelsz voornoemd zal accepteren ende de saicke arrancheren’. Van het Dulhuys zou hier niet gerept zijn, wanneer de Nederlandse Bank geen opdracht zou hebben gegeven voor haar filiaal, de vroegere Hersteld Evangelisch Lutherse Kerk, een archiefkelder te maken, waartoe de fundamenten van een deel van het vroegere Dulhuys tegelijk met de funderingspalen en ook de veen-, aard- en zandlagen moesten worden verwijderd. Aangetroffen werden o.a. stenen bogen, die onder de vloer van het Dulhuys aan de zijde van de Kloveniersburgwal haaks op die aan de zijde van de Spinhuissteeg stonden; zij werden nu met electrische drilboren uit- gebroken. Op de aaneengesloten heipalen stond een gemetselde fundering van formidabele afmetingen; de arme krankzinnigen, die in kleine kamertjes daarboven opgesloten waren, hadden geen schijn van kans ‘per tunnel’ te ontsnappen! Bij de ontgravingen, tot een diepte van vijf meter, zijn kleine vondsten gedaan, o.a. een - naar mijn oordeel - uit Limburgse kalkmergelsteen f 10 cm. grote, gesneden Christus, om wiens hoofd, naar uit gaatjes blijkt, zich een doornenkroon bevond. De uitdrukking van het gelaat is zeer schoon; jammer, dat de armen ontbreken en de onderbenen eveneens. Het voorwerpje, dat zich thans elders bevindt, is m.i. 16e eeuws en maakt

229 de indruk van massaproductie afkomstig te zijn, door de schematische wijze, waarop de lendendoek is geplooid. Het terrein van het Dulhuys behoorde oorspronkelijk het vrouwen- klooster St. Ursula en het Paulusbroedersklooster toe. Het finantieel niet gelukkige St. Ursulen klooster, vóór het jaar 1419 gesticht en opgeheven in 1585, had bij gebrek aan voldoende inkomsten reeds veel bezittingen moeten verkopen en verhuren (zie mej. dr. 1. H. v. Eeghen, Vrouwenkloosters en Begijnhof te Amsterdam). Het verhuurde in 1562 ook het koehuis aan de Vesten. Bij dit koehuis lag het washuis. Bij het graafwerk zijn tal van beenderen van varkens en runderen in een moerasachtig gedeelte op de hoek van de Kloveniersburgwal en de Spin- huissteeg opgedolven, dus in of vlak bij het koehuis. De door rooimeesters in 1678 opgenomen maten blijken overeen te stemmen met die welke zij tot nog toe bezaten. De stad kocht van de Paulusbroeders en van het St. Ursulenconvent samen 6r/z roede en 53 4 voet gronds en hoewel het niet in de acte vermeld staat, zal dit zeker gebeurd zijn ten behoeve van de bouw van het Dulhuys. Het is mij niet mogen gelukken een bestek van het huis te vinden, waar- van de bouw blijkens de zwarte steen, staande boven het eerste dolhuisje, in 1562 is begonnen. Op deze steen stond met gulden letteren te lezen ‘God zij lof, prijs en eer, 1562 is deze plaats tot behouff van de krankzinnigen, God en den Armen toegeëigent, van den Ed. Hendrik Pauwelszn Boelessen, dewelke de fundateur was van dit Huis, en de stichter van 11 Dolhuisjes’. Het ligt voor de hand, dat, gezien de acte van grondverkoop, dit eerste gestichtje aan de noordzijde grensde aan het in 1554 gebouwde Bushuis, waartoe de burgemeesteren een erf hadden gekocht van de Pauwelsbroeders, lang 265 voeten. (Res. Vroedschap 17 okt. 1550). Op de kaart van Pieter Bast staat de ingang tegenover de verdedigings- toren aan de veste. Deze ingang is thans de kleine gang tussen het huidige belastingkantoor en het gebouw van de Kerk. Daar de uitvoerige beschrijving van G. Hellinga van het Dolhuis in het Nederl. Tijdschrift voor Geneeskunde 1932, no. 14, voor de meeste lezers niet gemakkelijk te achterhalen is, zullen wij hier iets over de geschiedenis vertellen. De Vroedschapsresolutie van 1562 blz. 235 regelt wie in het Dulhuys zal ontvangen worden. Dat waren in de eerste plaats krankzinnige poorters, in de tweede plaats vreemden, die krankzinnig werden, nadat ze zich hier hadden gevestigd. De bouwsom beliep meer danf5000.- en Hendrik Pauwelszn had maar f3000.- ter beschikking gesteld. Uit Wagenaar, die zijn mededelingen ontleende aan een nazaat van de stichter, weten wij dat het huis met de 11 dolhuisjes in 1569 was afgebouwd en dat de stad het ontbrekende bij- paste. Dat het met de financiën niet rooskleurig gesteld was, is op te maken uit het request, dat de regenten tot de stedelijke overheid richtten en waar- over de 36 raden blijkens acte van 28 jan. 1570 beslisten. Regenten voelen zich - en schrijven dat - goedwillige medeburgers, binnen dezer stede. Zij

230 ‘gheven in aller reverentie te kennen’, ‘hoe dat ‘t selve huys wesende een schoone ende nijeuwe fundatie gheen ofte zeer cleijne zekere ofte gewisse incompsten en heeft als nijet meer dan vijfthien gulden drie stuvers, vijff penningen jaerlicx. Daer tegens ‘t selve huys jaerlicx behoeft alleen aan eetbare waere wel zeshondert vijftich gulden. Behalven noch de groite reparatie aldaer vallende door ‘t breecken van de patienten ende anderen accidentien, ende dat overmits ‘t verloop ende veranderinge van den tijden doer de voirleden troublen gevallen, de legaten, donatien ende aelmissen dese naeste jaeren zeer vermindert zijn ende noch van daghe tot daghe geschapen zijn meer ende meer te verminderen - ouermits de luyden van hoere renten veele nyet en worden betaelt ende bovendien beswaert met groite zwaere contributien zoe van den hondersten penninck van alle zoe moeble als immoeble goeden ende anders ende dat oick ‘t voorz. huys alnoch nyet voirsien en es van gelijcke rechten ende ordonnantien daer van andere godtshuysen hier te stede voirsien zijn’ etc. etc. De supplianten verzoeken daarna zeer dringend om tot ‘behouf ende onderhoudenisse van ‘t voors. huys ende der patienten ofte crancsinnigen daer inne wesende ofte die naemaels daer inne noch sullen gebracht worden te gunnen ‘t derde godsbordt in de oude kercke ende dit boven de beden die hen ge- accordeert zijn voir den huysen van den burgers ende ingesetenen dezer stede’. Voorts verzoekt men goed te vinden, dat de vrinden, voogden of be- windhebberen van de krankzinnigen verplicht zullen worden, waar dat in hun vermogen ligt, de kost voor de krankzinnigen te betalen, etc. en dat de goederen van de overleden verpleegden ten bate van het huis zouden mogen komen. Ter zijde der acte staat: Op ‘d inhouden van deze requeste es bij mijne Heeren den 36 Raiden geresolveert hen supplianten te laeten genieten zulcx als de Gasthuysen van den siecken aldaar leggende ofte sterfvende, genietende zijn ende voerder als de resolutie hier op genomen breder inhoudt. Actum den 28en Januarij Anno 1500 ende ‘t zeventich. Oercondt mij als Secretaris. François Delfft.’ Na deze goede afloop was het ‘goedwillige’ Bestuur blijkbaar over zijn aanvankelijke schuchterheid heen, want bij vroedschapsresolutie d.d. 31 Mrt 1570 ‘Ruerende om te doen subventie den Dulhuys’ werd besloten, blijkbaar op een nieuw request van Regenten, omf200.- voor het Dulhuys ter beschikking te stellen.

Wij hebben tot nog toe geen acht geslagen op de verpleegden. Hoever staan wij af van de opvattingen van onze voorouders van de lbe, 17e, 18e, ja van de 19e eeuw met betrekking tot de krankzinnigenverpleging! Deze mensen, opgesloten vaak voor het leven in donkere hokken, te kijk gesteld voor stad- en landgenoot en vreemdeling. Slechts licht ontvangend uit een rond schamel bovenlicht en uit het getraliede gat van de twee deuren waardoor het eten werd aangereikt. . . uitziende op het beeld van Henrick de Keijser, ‘de Waanzin’! Slechts als het vroor werd er een poging tot verwarming ondernomen, door tussen de twee deuren verwarmde stenen op te stapelen. Vrij gemakkelijk werd het familie en vrienden ge- maakt om personae non gratae opgesloten te krijgen! Deze hadden slechts

231 ~aabo 2

Gillis Coignet, Trekking van de loterij voor het Dolhuis in augustus 1592, Nachtstuk bij Fakkellicbt. Amsterdams Historisch Museum. een request aan Burgemeesteren te schrijven. Deze laatsten gaven dit om bericht en raad door aan Regenten van het Dolhuis, die het op hun beurt om advies doorzonden naar de betreffende arts, met verzoek een onderzoek in te stellen. Bleek deze ook van mening, dat opsluiting noodzakelijk of gewenst was, dan was meestal het lot van de ongelukkige bezegeld! Nog in 1820 schrijft dr C. J. Nieuwenhuijs in zijn proeve eener Genees- kundige Plaatsbeschrijving der Stad Amsterdam in een pleidooi voor betere krankzinnigenverpleging, dat de razenden in hokken worden opge- sloten. ‘Zoodra zij wederom eenigzins bedaard zijn, loopen zij onder de andere en worden, door de onlangs ook hier ingevoerde dwangcorsetten, grootendeels onschadelijk voor anderen gemaakt.’ Verder, ‘Ook zijn alle corporeele tuchtigingen, en althans die van oppassers, laakbaar. Maar deze tucht moet dienen, om de ongelukkigen, naar evenredigheid hunner verstandelijke en ligchamelij ke vermogens, tot beter inzigt te brengen’. Bij Koninklijk Besluit van 12 febr. 1814 No. 4 werd het oude stelsel in dier voege gewijzigd, dat tegen iedere krankzinnige een vonnis tot confinement door de Rechtbank van eerste aanleg moest zijn uitgewezen. Deze vonnissen werden vanwege Regenten, door tussenkomst van de Officier van Justitie, bij de Rechtbank geimpetreerd. Zij waren een jaar geldig, doch konden, ‘de toestand des lijders dezelfde blijvende van jaar tot jaar worden verlengd’. ‘Daar het echter soms gebeurd,’ schrijft Nieuwen- huijs, ‘dat de menschen tot woede en razernij, gedurende de vervulling van al die formaliteiten, vervallen en niet aan zichzelve of aan een zwak toezicht kunnen overgelaten worden, zonder zich zelven en anderen aan de grootste gevaren bloot te stellen, worden de zoodanigen provisioneel ingenomen.’

Wij vervolgen thans ons relaas omtrent het wel en wee van het Dulhuys. Het huis, dat in 1569 geheel voltimmerd was, bleek al spoedig te klein. Op 22 augustus 1573 besloot de vroedschap daarom, dat ook in het Le- prozenhuis (vergl. maandblad 1955, 85) of elders op een geschikte plaats krankzinnigen zouden worden opgenomen. In 1588 g’af een gift van Mary Gerretzen enig soulaas -aan het huis. Blijkens het Groot-Memoriaal fol. 163 van act. 1588 werd een accoord getroffen tussen de resp. Regenten van Gasthuizen, Huisarmen, Weeshuizen, Dolhuis en Leprozenhuis nopens f 1500,- die de Regenten van de Gast- huizen ontvangen hadden van Mary Gerretzen. Deze verplichtten zich de verdeling van die som in der minne te regelen. Zo verkregen het Oude Mannenhuis en de Huizen van de Crancksinnigen Menschen en Leprozen elk f 140.-. ‘Na verloop van eenige jaaren dit Gebouw te kleen wordende en de noodige Middelen tot Onderhoud en vergrootinge niet kunnende toe- reiken, zoo stond de Magistraat aan de Bestierders toe eene Loterij op te rechten; daar ze zo veel Voordeel van genooten, dat het Gebouw tot 28 Dolhuisjes vergroot wierd.’ Op de eerst genoemde steen vindt men dan ook gebeiteld: ‘1591. Is tot handhaving van zo Godvruchtige en Christe- lijke Instellinge, een publijke Loterij opgerecht, waar door ‘t zelve groote- lijks verrijkt is, en toegenomen onder de Regenten Hendrik Verwer,

233 Klaas Jacobsz en Henderik Gornelis Buijk.’ De desbetreffende beschikking vindt men in de vroedschapsresolutie van 9 April 1591. De loterij werd ten overstaan van Raden op het Rusland gehouden, waartoe een toneel werd opgericht. De inleg bedroeg zes stuivers. Er waren vele en sierlijke prijzen; de eerste prijs bestond uit een zilveren kop, 60 lood zwaar, benevens uit een bedrag grootf500.-. Het duurde nog tot 1615, alvorens tot de zo zeer gewenste grote uit-

234 breiding kon worden overgegaan. De zwarte steen getuigt van de ver- meerdering van het aantal dolhuisjes tot 28; de woningen en de ‘galderij’ werden herbouwd en ‘ten aanzien van fraayheid en timmeragie merkelijk verbetert’. Het huis besloeg toen het gedeelte, dat zich aan de vesten tot aan de Spinhuissteeg uitstrekte. Op de plaats waar de zuidelijk gelegen ingang van de kerk - thans Ned. Bank - is (het terrein van de werkzaam- heden), stond de voorgevel van het dolhuis, versierd met een hardstenen poort, toegang gevende tot de zuidelijk gelegen dolhuisjes aan de voor- noemde steeg, Boven die poort was het spijzigen en laven der krankzinnigen uitgebeeld en daaronder de dichtregels :

‘Die met krankzinnigheid zijn begaaft, Die worden hier gespijst en gelaaft.’

hetgeen door Joost van den Vondel zou zijn verbeterd door: ‘Tree zacht en wandel onbeschroomt; Hier wordt de razernij getoomt.’

Woorden, die meer medelijden tonen met de bezoekers, dan met de arme krankzinnigen! ‘Zo men het werk nu ziet’ schrijft een anonimus van het boekwerkje ‘Gebouwen, gezigten en oudheden der stad Amsterdam in 1736’, ‘is het van binnen zeer ordentelijk en zindelijk gebouwt: het heeft rondsom een vier- kante opene plaats en luchtige gaanderijen, waar onder langs heen de dolhuisjes, 28 in ‘t getal, nevens malkanderen staan. Deze zijn met zeer zwaare deuren gesloten, hebben binnen yder een kreb, heimelijk gemak, en in de deuren een gat, daar ze de spijse door ontfangen; voor deze deur is nog een buitendeur, welke gesloten word als de krankzinnigen zeer. raazen en geweld maaken. Het binnenplein is tot een bloementuin en bleekveld bekwaam gemaakt en pronkt met een steene vrouwebeeld, de dolheid verbeeldende’. (Zie afbeelding op pag. 236). Tussen de ingekomen en uitgegane stukken betreffende het Algemeen Bestuur van het Dolhuis, port, 3, vinden wij een ongedateerde opgave uit de 18de eeuw, waaruit blijkt, wat men de krankzinnigen te eten gaf.

Dit is het wekelijks rantsoen. Op Sondagh: gort met sprenkvlces, ‘s avonds bier cn brood, met cen stuk met kaas. Maandagh: groen erreten, met sprenkvlees, ‘s avonds karnemelk met gort en stroop, en een stuk met kaas. Dingsdagh: appelen met hoofdvlees, ‘s avonds soetemelk met gord en een stuk met kaas. Woensdagh: spek met raapen of aardappelen, ‘s avonds bier en brood met een stuk met Lijdse kaas. Donderdagh: graauwe erreten met sprenkvlees, ‘s avonds soete melk met gord en een stuk met kaas. Vrijdags: warm sprenkvlees, met broodsop met appelen of pruijmen, ‘s avonds karne- melk met gord en stroop. En een stuk met kaas toe.

235 Saturdagh: witte boonen met een stuk met kaas toe. Ende andre Saturdagh, stokvis. ‘s avonds soetemelk met rijst cn een stuk met kaas tot.’ Dit rantsoen gold voor dc winterdag. ‘Voor de somcrtijd: Sondaghs: gord, met ccn stuk met rookvlees, ‘s avonds hier cn brood met een stuk met Lijdse kaas; Maandags: groenc errctcn met een stuk met rookvlees, ‘s avonds karnemelk, met een stuk met kaas tot; Dingsdag: nadat er groente is, spruytc of slaa of peulen, of bocrcboonen of met spek of worst snijboonen: ‘s avonds bier en brood met een stuk met Lijdse kaas’ enz. enz. Ik zal U niet langer ophouden met het volledige rantsoen uit te schrijven; U hebt al begrepen dat hier sprake is van de bekende oud Hollandse eenzijdige voeding met in de winter een volslagen gebrek aan vitaminen; een zweren bij gort, groene erwten, bonen, en het stuk (stik of snee brood) met onze onvolprcxen kaas. Kreeg men dan nooit iets bijzonders? Ja, ‘alle vierende& ‘s jaars: cen koek van ?/z stuiver; op Kermis: twee daagen gebraaden bouten! ijdcr een stuk rond wittebroodje, met vijfguldensbicr’. Zeker: ‘in de slagttijd: gebraden harsten met graauwe erreten toe; en nog eens in ‘t jaar elk een eendvogel met kool’. Op de Kerstdagen: de eerste dag, wittebroodsop met ham met vijfguldensbier toe cn de tweede dag: gcbraadcn bouten met ijder cen stuk rond wittebroodje en vijfguldcns- bier toe. Ook de Vasten leverden hun lckkcrnij! Gebraden bouten en een rond broodje en in Halfvasten, ‘Waafelen en Olijkoeken van elks drie voor ijder’.

236 De versnapering op ‘Paasschen: de eerste dag eijeren elk ses, de tweede dag gebraaden bouten, met yder een stuyvers ront wittebroodje en vijf guldens bier’ toe hetgeen zich op de ‘Pinxterdagen’ herhaalde zonder eieren. At men dan geen fruit? Zeker. ‘Soomers: tweemaal drie manden karssen; tweemaal suijkerpcereeren. Tweemaal of driemaal bessen. ‘l?weemaal pruijmen’. Dat was dan het (papieren rantsoen) van ‘Krancksinnige Mensschcn’.

De derde vergroting van het huis was in 1637 een feit geworden, en wel met 13 huisjes rondom een vierkant plein, onder gaanderijen. ‘De Regenten de voorpoort inkomende, hebben ter linkerhand een sier- lijke kamer tot hunne bijeenkomst’ en ook de Regentessen bezaten zulk een kamer. Voor de binnenvader en moeder een ‘bekwame wooning, keuken en kelders en verdere vereischte noodwendigheden’. Regenten moesten behalve een begroting van inkomsten en uitgaven jaarlijks bij Burgemeesteren een verslag inleveren omtrent de stand van zaken. Zo leverden zij op bevel van 30 december 1785 wederom hun verslag in (zie Archief Dolhuis, port. 3). Uit dat verslag blijkt, dat zij in hun dienst hadden een boekhouder à raison van f250,- ‘s jaars; een doctor, f 150,- en een chirurgijn f lOO,-. Tot suppoosten: een binnenvader f 175,- en bovendien f 30,lO voor het aanbrengen en vergaderen der collecten; een binnenmoeder f 125,-; twee knechts, ieder voor f 70,- en een noodhulp bij de ver- schoning van de patienten f 55,-. Verder had men twee meiden in dienst, die door vrouwen Regentessen werden betaald. Het huis was groot, ‘zodat’, schrijven Regenten, ‘hier geen de minste overtolligheid plaats heeft’. Het verslag gaat verder, vermeldende het aantal patienten. Dat, ‘ver- meerderd of verminderd alle maanden, dan omtrent 30 dan weder 40 en ook meerder, waarom wij de opgaven niet precies konne doen’. Kostelijk is de volgende passage: ‘de verder opgaave van onkosten sijn in het Krankzinnigenhuys te gering, want bestaan in een maandelijkse uytgaaf van den binnenvader, die hij op een huyshoudingboekje noteert en in 15 of 20 kleine posten bestaat en van geen belang zijn, verder de onkoste der maalteid met de Regentinnen na het doen der reekening. Zo dat wij twijfelen of wij de attentie van UEd. Grootagtbarheden daar meden wel soude moogen gaande houden’. De Nota besluit ‘Ook konnen wij niet denken, dat het welvoeglijk soude sijn UEdelgrootagtbaarheden ‘t onder- houden, over de vermeerdering van twintig of dertig gulden loon der suppoosten, of van tien guldens der knegts, vertrouwende dat UEd. Gr.achtb. dit aan onze besuijniginge wel sullen wille overlaaten. Zoo nogthans het getal onzer bedienden moest vermeerdert werden, zullen wij niet nalaaten UEd. Gr.Achtb. hier kennis van te geeven’. Dit stuk laat aan duidelijkheid niets te wensen over. Bestuurderen voelen zich op de vingers getikt en in hun regenteneer aangetast. Dat het het Dolhuis niet goed ging valt duidelijk op te maken uit het verdere verloop. Het spreekt eigenlijk wel vanzelf, dat de inkomsten de uitgaven niet konden dekken. De familie van de 30 tot 40 krankzinnigen, in hoofdzaak

237 tot de smalle gemeente behorende, kon allerminst de kosten dekken. De inkomsten bestonden in hoofdzaak uit opbrengst van huur van enige huizen, rente van landsobligaties en de opbrengst van de jaarlijkse schaal- collecten. Daar kwamen partituliere schenkingen bij en de inkomsten van de boedelverkoop van overledenen zonder erfgenamen. In 1792 werd de instelling als zodanig opgeheven; het gebouw werd verkocht aan het Bestuur van de nieuw geformeerde Hersteld Lutherse Gemeente, waarvan de leden zich van de Luthersche Kerk hadden af- gescheiden, omdat men het niet eens was met de dogmatische leer en op- vattingen van die Kerk. Op 20 april van dat jaar besloten Burgemeesteren aan de gewezen vader en de gewezen moeder van het krankzinnigenhuis hun leven lang f300,- te betalen alle halve jaren. De patienten werden inmiddels overgebracht naar het St. Pietersgasthuis aan de Overtoom; zijnde het in 1937 geamoveerde oude Pesthuis, waar Jonker zijn onbehuis- den nog in onze eeuw verpleegde. Men ging aan het werk om van het hoofdgebouw aan de Kloveniers- burgwal een kerk te maken voor de ruim 10.000 afgescheiden Lutheranen. Uit het bestek en de voorwaarden, ‘op welke de Heeren Directeuren der Hersteld Luthersche Gemeente binnen Amsterdam voornemens zijn aan te besteden met het maken van een geheel nieuwe Kerk,’ etc. leest men in art. 4. ‘Wanneer de Graver de slooven zal gegraven hebben, moet hij laten heijen voor de buitenmuuren 340 masten en onder de Colommen 126 masten, alle lang 44 à 48 voet en die masten te laaten slaan dat dezelve behoorlijk op ‘t zand stuiten. .” etc. Op donderdag 19 april 1792 verzamelden zich de belangstellenden in de Regentenkamer van de Gasthuiskerk des avonds om 6 ure, teneinde de voorwaarden te vernemen, waarop aan de meest biedende zou worden verkocht: ‘den gehelen afbraak van het gewezen krankzinnigenhuis’. Art. 1 van de voorwaarden luidde: ‘Tot deze afbraak behoord het geheelen huis zoo als hetzelve betimmert staat, met de plaats, tuinhuis en boomen, dog het zogenaamde Kleene Dolhuis en plaats, met de daarop staande betimmering is, in deze besteding niet begrepen, - alsook de beelden, wapens, inscriptien in de voorgevel en in ‘t gebouw, alles hetwelk door de stadsbazen zal weggebroken worden, als ook het fornuijs in de keuken. Art. 3: Alles wat tot deze besteding behoort, is tot gelijks met den grond, zullende de looden pijpen gelijk met de grond moeten worden afgehakt. Den kooper zal de uiterlijke teekenen van het krankzinnigenhuis zooals dezelve zich in den voorgevel en elders vertoonen met alle omzichtigheid moeten doen afbreeken en waartoe van Stadsweegen tot assistentie zal gegeeven worden vier man ; zullende van het voorgeschrevenen door de Stadsbaasen aanwijzing worden gedaan’. De intekening voor de somma van f7800,- door Ph. Wm. Wagner werd bij acte bekrachtigd. En daarmee verdween het oude Dolhuis.

c. li. L. SSNDER

238 Van de boekentafel

KRISTOFF GLAHANN, D~~~FI-A~IATI~ technische kant gezien, - boekhouding, TRADE 1620-1740 (Kopenhagenden Haag transport, inkoop en verkoop -, en daar- 1958) met Deens resumé (appendix J naast cen beschouwing over de algemene pag. 314-321). politieke en economische achtergronden in Tot nu toe bezaten wij twee standaard- het Aziatische en Europese kader van op- werken over de O.I. Compagnie: Pieter komst en verval der O.I. Compagnie. Die van Dams Beschrijvinge en het boek van samenvoeging maakt het dikwijls moeilijk G. C. Klerck de Reus uit 1894; te onderscheiden wat in het licht van onze dr. W. M. F. Mansvelt had daarnevens kennis van zaken incidenteel is, wat daar- enkele specifieke facetten in zijn publicatie tegenover richtinggevend en toekomst- ‘Rechtsvorm en geldelijk beheer bij de bepalend moet worden geacht. Oost-Indische Compagnie”, Amsterdam Het positieve overweegt nochthans naar 1922, op moderne en kritische wijze onder mijn bescheiden mening in hoge mate. Wij de loupe genomen. Deze drie belangrijke worden cijfermatig geconfronteerd met de geschriften vinden nu cen waardevolle betekenis van de handel der Compagnie. aanvulling in het boek, dat ik thans voor Hoeveel werd in bepaalde jaren verhan- U bespreek. deld? Waar kwamen de goederen vandaan, Ons Deense medelid Glamann kent, ik waar gingen ze heen? Wat betekende de meen dit wel te mogen zeggen, alles wat handel in Japans koper voor het Westen? over de O.I. Compagnie geschreven is en Wist U, dat reeds in het eerste deel van de zelfs bijna alles wat met zijn onderwerp in 18de eeuw de Compagnie voor een belang- min of meer verwijderd verband staat. rijk deel dreef op de uitvoer van Javasuiker Ook werkte hij een heel stuk Nederlands naar Brits-Indië? Over de betekenis van de cn buitenlands in de archieven berustend Aziatische textielindustrie is in latere jaren bronncnmateriaal door. In casu is dat wel meer geschreven; Glamann legt U belangrijk, omdat vele vroegere schrijvers nauwkeurige statistieken voor met land zich uitsluitend op Pieter van Dam hebben van herkomst en land van bestemming en gebaseerd, en hoe uitnemend en serieus het variërend prijsverloop, geeft boven- dezc ook moge hebben gewerkt, zijn dien een groot aantal definities, materiaalkeuze werd bepaald door de meer Wilt U iets over quotaties in Amsterdam descriptief dan verklarend gerichte be- van koffie en thee weten, of over de beteke- hoefte van zijn tijd. nis van Mocha als geografisch 18de eeuws Klerck de Reus is goed, maar volgens begrip, de schrijver zet het precies uiteen. Glamann in details niet foutloos, terwijl Hetzelfde geldt voor de peperspeculaties dr. Mansvelt slechts een betrekkelijk nauw van 1639, voor de Honghitochten van omschreven gebied bestreek, Jan Pictcrsz. Coen en voor die zakelijke De hoofdbetekenis van de dissertatie van bedrijvigheden der Compagnie, waaraan Glamann ligt dunkt mij op tweeërlei tcr- de reeds van de lagere school bekcndc rein. In de eerste plaats weet hij, zich daar- Formosaanse wreedaard Coxinga een eind bij in sterke mate los makend van de uit- maakte. wendige geschiedenis, de realiteit van het Uitermatig nuttig acht ik het, dat dc handelsbedrijf der Compagnie te doen her- schrijver ons zo nauwkeurig op de hoogtc leven. In de tweede plaats geeft hij veel, brengt van de verschillende in Azië gel- zelfs overvloedig veel, nieuw waardevol en dende muntsystemen en tegelijkertijd de goed bewerkt statistisch materiaal. betekenis van de goud- en zilverremises uit Wil men enige kritiek, dan zou ik de Nederland behandelt, al is dit een van dc mogelijkheid daartoe zien in het feit dat de problemen, die hij naar mijn indruk niet hoofdlijnen ook al door de gekozen syste- geheel tot een oplossing brengt. Nergens matiek niet bijzonder. scherp zijn ge- vond ik namelijk precies ontleed, in hoc- trokken. Het boek is als het ware een verre deze remises deels het karakter van combinatie van twee wat ongelijksoortige actuele tekortenfinanciering droegen, dan onderdelen: een verrassend nuttige en mo- wel voor commerciële betalings- of arbi- dern opgezette bronnenpublicatie op het tragedoeleinden werden gebruikt. Men gebied van de economische geschiedenis, voelt aan, dat Glamann die vraagstukken in samenhang met de beschrijving van kent en ziet, maar er eigenlijk, misschien typisch commerciële problemen van hun opzettelijk, toch wat aan voorbij gaat.

239 Mede daardoor blijft de lezer tenslotte iets zwaarlijk. Men bedenke: zeker in dc 18de in de nevel staan. eeuw was de betekenis van de handcl op Persoonlijk vond ik indrukwckkcnd, zij Brits Indië en de export uit Brits Indië en het niet helemaal begrijpelijk en volledig, daarbij de door de Compagnie gedreven wat de auteur, die op details min of meer handel tussen zY7iatische landen onderling van dr. Mansvelt afwijkt, vertelt over dc veel importanter gewolden, van het rcn- ook voor de eigen tijd gebrekkige en wat tabiliteitsstandpunt in Amsterdam uit ge- ouderwetse boekhoudsystemen der Com- zien, dan dc opbrengst van foelie, kruid- pagnie door bijna twee eeuwen heen. In de nagelen en nootmuskaat. Dat waren vorm van dubbel boekhouden niet veel monopolieproducten, maar de verwerving meer dan ccn kasomzetadministratie, in- daarvan legde nu juist de zware militaire rn gericht op de physieke plaats van uit- maritieme lasten op het geheel. betaling, eerder dan op kosten- en in- Glamanns publicatie is overigens een komstcnsplitsing. De Denen schenen dat mijn van wetenswaardigheden. Ik vond in de 18de eeuw beter te doen. In zijn tijd een aantal merkwaardige dingen over dc doorzag de bekende Amsterdamse burgc- techniek van het beladen van schcpcn, meester Hudde dit probleem reeds en hij over de kosten van scheepsexploitatie, vrij I,ceft geprobeerd bedrijfseconomisch juiste gedifferentieerd, en over de voorstelling overzichten samen te stellen, zonder tot die men zich in de 18de eeuw van dc gchccl bevredigend resultaat te komen. De bedrijfseconomischc waarde van vaste min heer Glamann bericht ons hieromtrent of meer slijtende activa maakte. gelukkig nogal in bijzonderheden en Druk en uitvoering zijn uitstekend. Er hcldert veel op. is een persoonsregister, maar geen takcn- Wïl men op dit punt een conclusie: de register. Prima bibliografie en op pag. 275 Compagnie is op zich zelf niet aan het 310 nog eens een aantal extra statistischc slechte boekhoudsysteem te gronde ge- overzichten, voorzien van schrander com- gaan; wel is het de vraag of men vol- mentaar en doordachte analyse. De auteur doende begrepen heeft, althans in cijfers geeft in feite veel meer dan hij belooft, uitgedrukt en gezien als bedreiging voor Bestudering van zijn back is uiterst nuttig dc aandeelhouders, hoe zwaar de appa- voor iedereen, die een grondige studie raatskosten in Nederlands Indië eigenlijk maken wil van de algemene aspecten der wel drukten. In een land als de Oost, economische geschiedenis tussen 1650 en waar anders dan in Bengalen om vcr- 1750; ik heb in de laatste jaren weinig schillende redenen weinig in de vorm van boeken gelezen, die zoveel nieuws brach- belasting van de bevolking te halen viel, ten op dit moeilijke gebied. Om tc kostte het handhaven van rust en orde over eindigen; er zijn naar mijn persoonlijke grote afstanden eigenlijk iets meer dan de indruk helaas weinig Nederlandse histo- Compagnie door de jaren heen kon ver- rici, die zich qua kennis van zaken en dienen. In het relatief rijke Brits Indië was kwaliteit van probleemstelling op het veel concurrentie van de kant van andele terrein der economische geschiedenis met Europese mogendheden en de gebeurte- de heer Glamann kunnen meten cn Ncdcr- nissen om de Mahrattaoorlogen heen land is de heer Glamann wcl tot dank maakten voor de zwakke Compagnie het verplicht. met succes zaken doen uiteindelijk te be- Mr. H. v.4~ RIEL

Mededelingen van het bestuur

ADRESSEN Genootschap Amstelodamum: secretaris mr. dr. J. H. A. Ringeling, Jacob Marisstraat 80, Amsterdam W. (tel. 120694), penningmeester Andr. van der Laan, contributie ledenf12.-, donateursf15.- (gem.-giro A 65, postgiro 52391 ten name van het genootschap Amstelodamum), redactrice maandblad mej. dr. 1. H. van Eeghen, Prinsengracht 556, Amsterdam C. Uitgaven van het Genootschap verkrijgbaar door tussenkomst van J. F. M. den Boer, Prinsengracht 84411i, Amsterdam C. (tel. van 9-17 uur 723255), tevens aldaar ledenadministratie.

240 INHOUD

Jaargang 1958

Blz.

11. d. 1. F. V., Ons maandblad in cc11 nieuw gewaad ...... 1 Ir R. Mcischkc, De oudstc gcdaantc van de St. Olofs- of Oudezijdskapel (met afb.) 2 1. ll. v. E., Dc nalatenschap Pongratz ...... 10 De doktersrekening ...... 14 Lconic van Nierop, Dc Jordaan in 1731 en 1742, 1 Gangen (met afb.) 15 (38, 151, 179) 1. ll. v. E., Dc pnrtrcttcn van de families Backcr en Borccl ...... 2’2 Oudc gczcgden van Amsterdamse oorsprong ...... 23 1. 11. \ .. E., IIet Oudczijdskolkjc (met afb.)...... 25 1. 1-1. v. E., Dc steensoort van het stadhuis op dc Dam ...... 29 IH. dc la Fontainc Vcrwey cn J. H. A. Ringeling, Acht cn vijftigste jaarverslag van het genootschap Amstclodamum lopendc over het jaar 1957 ...... 30 Leonie van Nierop, Dc Jordaan in 1731 en 1742, 11 Hoven cn hofjes (met afb.) . 38 (15, 151, 179) 1. 13. v. E., Dc nakomclingcn van Albert Cuypcr en Cornclia Cornclisdr. Pronck . 45 1 Kt., Wederom een historische gcvcl met vcrnictiging bedreigd ...... 46 W. J. van Hubokcn, Avonturen van een Amsterdams Patriot onder het Fransc schrikbewind ...... 49 11. W. Rlings, De Lccuwcnburch (mst afb.) ...... 56 1. ll. v. E., ‘I’ocn cr nog geen dicrcnbeschermillg bestond ...... 60 11. W. Alings, Dc drie suykcrbroodcn ...... 61 1. II. Y. E., liet majoraat Vcnckel-van Loon, een buitcnkansjc voor de fiscus I, ~~t~~~~ï.~:...... :...... ,; ...... 63 7‘ , ,,A thmg of beauty (met afb.) 69 B. Bijtelaar, Een krokodil in dc Nicuwc Kerk ...... 70 (181) 1. H. v. E., Frcdcrick Rihel, een zcventicndc ccuwsc zakenman cn paardenlicf- hcbbcr (met afb.)...... 73 (122,147) Dr J,. Janscn, Nicuwmarkt 20-22 (met atb.) ...... if Dc Jordaan ...... J. A. Groen Jr., Oudc gctcgdcn van Amsterdamsc oorsprong ...... 92 S. v. W., Onze jaarvcrgadcring ...... 95 1. H. ~ . . E., Het 18de ccuwse Amstcrdamsc rcisgczelschap Sempcr Idem (tact af%.). 97 VIr A. C. van Gek, Anna Maria Vcrschucr-Brants 1817- 1901 (met afb.) ...... 104 B. Bijtelaar, Een afstammeling van de hcrtogcn van Gelderland tc Amsterdam 110 H. W. Alings, Dc twee vergulde Coddcn cn dc tww Wolven (met afb.)...... 113 W. J. van Iloboken, Dicnstmaagdcn en fatsoenlijke vrouwen ...... 117 Mr dr R. J. C. Corncgoor, Hckscnprocessen in Amsterdam ...... 118 f 1. W. Alings, De Dolphijnengang ...... lly H. d. 1. F. V., Dr M. G. dc Bocrt ...... Fcderick Rihcl ...... 122(73, 147) 1. H. v. E., Dc hofsteden Schcybeck cn Akerendam te Bcver\vijk (met afb.). .... 123 Ir R. Mcischkc, Het Amsterdamse buitenhuis in dc cerstc helft der zcvcntiendc ceuw(rncta~.) ...... 133 Chr. 1’. van Ecghcn, Ilerman M. J. Alissct (met afb.) ...... ii‘l 1. H. v. E., Uitgaan in oud-Amsterdam in tckcning ...... Dr F. Grcwcl, Boswcll in Amsterdam cn stcenlcvcrantic voor het stadhuis van hmstcrdam ...... 145 II. W. i\lings, Namen van gangen verklaard ...... 146 R. van Luttervclt, Frcdcrick Rihcl of Jacob dc Graeff (met afb.) ...... 147(73, 122) Lconic van Nicrop, Dc Jordaan in 1731 en 1742, Suikcrraffinadcrijen (met afb.) 151 (15, 38, 179) 1. 1-1. ~.. B., Het brandspuitcnbock van Jan van der Hcydcn (met afb.) ...... 161 1. H. Y. E., Tijdschriften van 1957 over hmsterdam ...... 164 (190) Blz. S. v. W., Bezoek aan Beverwijk (met afb.)...... 166 De Amsterdamse Monumentenzorg ...... 169 1. H. Y. E., Het huis de witte hond in de Warmoesstraat (met afb.) . . . 170 J. 2. Kannegieter, Nog een Amsterdamse zegswijze ...... 174 J. 2. I

(a=afbcclding, p=portret)

Blz. Blz.

Abbema (Balthasar Elias -) . . . . . 49 Gangen ...... 15, 146, 212 Ailly (Mr Arn. J. d’ -) . . . . 30 Gelder (Christoffel van -) ...... 110 Akcrcndam . l23,133,135a, 138a, 167a Gevelstenen 56, 62, 63, 113, 114a, llba, Alings (H. W. -) 60,63,117,119,146,189, 119, 188a 213 Gcwcermakcrs ,164 Altcna (Prof. Dr J. Q. van Regteren -) 181 Gezegden...... ::::::“ij;j21i~~,225 Amstel ...... 206a, 208a,210a Gowcr (Lord Ronald -) ...... 226 Amstelodamum ...... 1, 30, 95 Graeff (Jacob de -) ...... 73, 147 Amstclvecnseweg...... 94 Grewel (Dr F. -) ...... 146 Anne Frankhuis ...... 33 Groen (J. A. - Jr) ...... 94 Artis...... 92 Grootenburg ...... 188 Backer ...... 22 Haarlemmerdijk ...... 92, 225 Backer (Cornelis -) ...... 60 Hakkclaarsbrug ...... 93 Barla& ...... 108p Haldriet (Hond van -) ...... 174, 228 Bentinck (Willem -) ...... 60 Hart (Dr S. -) ...... 47, 72 Bernh IMr R. van den -) ...... 169 Heiligegrafkapel ...... 4, 8a BeverWijk ...... 123, 166 Heksenprocessen...... 118 Bibliothcca Roscnthaliana...... 215 Hemony ...... 198 Bicker (Jan Bernd -) ...... 49, 53p Herengracht ...... 211 Bierkaai ...... 92 Heydcn (Jan van der -) ...... 161 Bille (Clara -) ...... 187 Hoboken (Dr W. J. van -) ...... 55, 117 Blaauburgh ...... 188 Hofjes ...... 38 Boekbesprekingen 47, 71, 120, 214, 239 Hollandsche Sec. mi. Lcvensvcr. .... 211 Boer (Dr M. G. de -) ...... 121 Hond (huis ,,Dc witte -“) ..... 170,172a Borcel...... 22 Hovius (François -) ...... 97 Boswcll (James -) ...... 145 Huizen : Brandspuitenboek ...... l61,162a, 163a Amstel 112 ...... 32 Brants (zakenarchief -) ...... 178 Amstel 137--141...... 210a Brugmans (Prof. Dr 1. J. -) ...... 203 Herengracht 64 ...... 78 Buitenhuizen...... 133 Herengracht 467 en 469...... 212 Bijtelaar (Mej. B. -)...... 70, 113 Kcizcrsgracht 452...... 68 Carillons ...... 198 Nicuuxziids Voorburgwal 61 . 56. 57a Coddcn (De twee Vergulde -). .. 113.114a NieuuTezijds Voorburgwal 7561 : Coppit (Òopjen -) :. . . . 1. 186,‘187p Nieuwmarkt 20 en 2.2 . . 82, 83a, 91a Corncgoor (Mr Dr R. J. C. -) . 119 Oudeziids Voorburawal 113 . . 113 Cuyper (Albert -) ...... 45 Prinscigracht 263.1...... 33 Diaconie-weeshuis ...... 208a Sint Anthoniesbrccstraat 60 ...... 189 Dialecten ...... 23 Warmoesstraat 16 ...... 170,172a Dienstmaagden ...... 117 Westermarkt 4 en 6 ...... 33 Doktersrekening ...... 14 Westerstraat 54 ...... 119 Dolhuis ...... y ...... 229,236a Zeedijk 16 en 18 ...... 27 Dolphijngang ...... 16a, 119 Zeedijk 20 en 22 ...... 26 Eck(Mr Ä. c. van -) ...... : 109 Zeedijk 83 ...... 69 Ecghen (mr Chr. P. van -) ...... 143 Jaarboek ...... 203 Eeghcn (Mej. Dr 1. H. van -) 14,23,29, 46, Jaarvcrgadcring ...... 48, 95 68, 81, 104, 132, 144, 163, 166, 174, 178, Jaarverslag ...... 30 189, 191, 192, 214, 215, 216, 228 Jansen (Dr L. -) ...... 89 Eeghcn (Mr P. van -) ...... 224 Jcruaalemskapcl ...... 4, 8a E SSO (1. van - Bzn) ...... 69 Jordaan 15, 38, 91, 151, 175, 179, 212 Excursies 24, 36, 123, 166, 167a, 216 Kalverstraat...... 94 Familicportrettcn (Backcr cn Boreel) 22 Kannegieter (J. Z. -) ..... 174, 178, 228 Fatsoenlijk ...... 117 Keizersgracht ...... 65a Blz. Blz.

Kcrkcn : Ricl (Mr H. van -) ...... 240 Bcgijnhofkqxl ...... 165 Rihcl (Fredcrick -) ...... 73, 122, 147 Nicuwc Kerk ...... 70, 181 Ringeling (Mr Dr J. H. A. -) ...... 3i Oudc Kerk ...... 110 Rozengracht...... 182,183a Oudczijdskapel2, 3a, ja, 6a, 7a, 8a, 9a Ruyter (de -) ...... 165 Waalsc Kerk ...... 164, 191 Sander (C. A. L. -) ...... 238 Zuidcrkcrk...... 193,194a Schade van Wcstrum (L. C. -) 47, 96, 168, I(inderbcschcrmitig ...... 217 212 Klokkenspelen 198 Schcybcck l23,124a, 126a, 127a, 133,134a Krokodil ...... : : : : : : : : : : : : : : : 30; 181 Schocnmakcrsgang ...... 18a I