Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5

Mark Prager Lindo

editie Lodewijk Mulder

bron Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 (ed. Lodewijk Mulder). Roelants, Schiedam 1882 (tweede druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/lind033lmul05_01/colofon.htm

© 2008 dbnl VII

Verspreide stukken.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 1

Verspreide stukken. Nieuw magazijn van candidaten en kamer(meubels), te Amsterdam.

Het is eene ontegenzeglijke daadzaak, (verhandelingsstijl), dat er dezer dagen een groot gebrek aan geschikte candidaten is voor het lidmaatschap van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, - en hoewel er overvloed is van allerlei andere knappe menschen, heerscht er eene groote schaarschheid aan wetgevers in Nederland. Van deze waarheid doordrongen (alweer verhandelingsstijl), en wenschende tevens op de meest belangelooze wijze zijn landslieden en voornamelijk de hulpbehoevende besturen en zeer geachte leden der vrijzinnige en andere kiezers-vereenigingen nuttig te wezen, heeft de ondergeteekende noch moeite noch kosten gespaard, om een ruim assortiment der meest begeerlijke candidaten voor het lidmaatschap der Tweede Kamer bijeen te brengen. Met dit doel heeft de oude heer Smits de verschillende gewesten van dit ons vaderland door een ijverigen en bekwamen bediende, die alleszins vertrouwen verdient, laten bezoeken, en zelf op het punt zijnde zijn magazijn van candidaten en andere meubels in deze hoofdstad te openen, beveelt hij zich ten zeerste in de gunst der geachte vrijzinnige kiezers aan, van zijn kant eene alleszins prompte en civiele bediening belovende. Hiernevens neemt hij de vrijheid eene lijst aan te bieden van de verschillende candidaten, die hij stuksgewijze of in massa kan leveren. Tot grooter gemak zijner geachte begunstigers heeft hij zijn candidaten, evenals vroeger zijn tabak, gesorteerd. (NB. De hier onderstaande soorten zijn alle van de eerste qualiteit!) De ‘specialiteit’ kan een zeer bruikbaar lid van de Kamer wezen. Daar het bewezen is, dat er hoegenaamd geen verband bestaat tusschen kunsten en wetenschappen, of onder de verschillen-

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 2 de takken der kunsten en wetenschappen onderling, kan men gerustelijk ‘eene specialiteit’ zeer aanbevelen. - De gewone kenmerken der echte soort, waarvan de heer Smits ruim voorzien is, zijn de grofste onkunde van en verachting voor alles ter wereld, behalve juist hetgeen de ‘specialiteit’ zelf bezielt. Hierbij hebben Oostersche ‘specialiteiten’ meestal eene leverkwaal en veel indolentie, waardoor zij niet genegen zijn zich dood te werken, en de kiezers te noodzaken binnen korten tijd hun lastige ‘plichten’ weder te vervullen. - De staathuishoudkundige ‘specialiteit’ is ook dezer dagen zeer gezocht, zijnde een wezen, dat onnoemlijk veel cijfers achter elkaar kan opzeggen en opschrijven, zonder eenig denkbeeld hoegenaamd er mede te verbinden. - Verder heeft men zeer veel soorten van ‘specialiteiten,’ die in niets anders dan den naam zich van de overige menschen onderscheiden, en hoewel zij er niets van af weten, steeds over één en hetzelfde punt spreken. De ‘practicus’ - een bijzonder schoon soort van candidaat. Zeer aan te bevelen. Ook zeer goedkoop. De practicus is door geene wetenschappelijke of andere opvoeding bedorven; in de school der werkelijkheid is hij groot geworden. Hij gevoelt zich in staat om alles te doen, behalve denken; hij neemt aan, mits men hem de middelen in handen geve, om alles uit te voeren, wat men van hem verlangt. De ‘theoreticus’ is van geheel anderen aard, en bijzonder geschikt om lange redevoeringen te houden, en niets te zeggen of te doen. Hij zet steeds de discussiën in de Kamer veel luister bij, en voorziet de letterzetters in 's lands drukkerij geregeld met werk. Het Eldorado in zijn hoofd is onwaardeerbaar, en als voorzitter eener sectie zou hij boven alle schatting kostbaar zijn, als de leden maar naar hem luisteren wilden. De heer Smits heeft verschillende theoretici in zijn magazijn, die reeds zonder de minste vergissing in den loop dezer maand voorspeld hebben alles, wat sedert 1848 in Europa gebeurd is. Een dezer heeren heeft zelfs een blik in de toekomst geworpen en stellig verklaard, dat hij overtuigd is, na de zaak theoretisch op alle mogelijke wijzen onderzocht te hebben, dat de tegenwoordige minister van Justitie aftreden zal, als hij er niet aan blijft! De ‘staatkundige vleermuis’ van gutta-percha vervaardigd, is zeer taai en rekbaar, ook bijzonder duurzaam; als men hem het vuur niet te dicht bij de schenen brengt, kan hij jarenlang gebruikt worden, zonder wien het ook zij aan te kleven. Hij is een zeer aanbevelenswaardig candidaat, voor een zich noemende vrijzinnige kiezersvereeniging, en kan overigens voor liberaal of conservatief, aristocraat of democraat gesleten worden, - zooals de heeren koopers gelieven. Van de vleermuis overgaande tot de vogels, munten onder andere in de verzameling van den heer Smits de volgende uit:

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 3

Een ‘haantje’, een even schoone vogel als de Fransche adelaar. Iemand, die met niets en niemand tevreden is, en overal vecht en schreeuwt; die kraait om den komenden dag aan te kondigen, en aan vele minder begaafde wezens dan hij zelf is, wijs maakt, dat hij de zon doet opkomen. Een ‘kraai’, een deftig mensch. Zwart gerokt, volstrekt niet met vreemde veeren gesmukt. Zeer goedkoop. Leeft van den afval. Is meester in de beide rechten. Een ‘uil’, een bijzonder fraaie vogel. Die volstrekt geen gebreken ziet (in zijn vrienden). Overigens het type der wijsheid. De ‘jan-hen’, een uitstekend wezen, dat zeer miskend is; - voor het staatkundig leven bij uitnemendheid geschikt, die zich niet door zijn vrienden laat blinddoeken, en die de beste getuigschriften van zijne vrouw kan produceeren. De ‘eend’, eene bijzonder ernstige vogel (ook eene specialiteit), zeer bedreven in alle zaken van den waterstaat. De ‘vroolijke Sijs’, een bijzonder geschikt candidaat voor de Kamer. Hij brengt overal (zelfs op ministerieele dinés) de vroolijkheid mede, en belooft dagelijks getrouw in de Besognekamer te verschijnen. Een ‘spotvogel,’ die groen is van kleur, zeer zachtzinnig en fijn van gevoel, die praten kan als een papegaai. Van de vogels is de overgang tot de zoogenaamde zoogdieren gemakkelijk. De heer Smits heeft de eer eigenaar te zijn van: Een ‘geldwolf;’ - een zeer kostbaar dier, dat evenwel met zijn traktement, als een lid der Tweede Kamer ruimschoots hoopt toe te komen. Hij is noch eer- noch roemzuchtig; met het tegenwoordige ministerie, zoolang het de meerderheid voor zich heeft, nogal ingenomen en belooft geene wet af te stemmen, die niet van eene vermindering der inkomsten der leden van de Kamer gewaagt. Evenwel hoopt hij, evenals de meeste zijner medemenschen, omkoopbaar te wezen. Een ‘goed kalf;’ - dit aanvallig wezen ziet geen kwaad hoegenaamd in iets, dat gebeuren kan. Het heeft geen vijand ter we reld, en is onlangs met de (zots)kap gepromoveerd. - Kan op den duur een zeer bruikbaar lastdier worden. Hoopt echter niet spoedig op stal gezet te worden. Een ‘slimme vos;’ zeer bruikbaar. Verklaart hoegenaamd geen bijoogmerken te hebben. Spreekt uiterst liberaal. Heeft een zeer fijne reuk. Rekent er stellig op, als eenig lid zijner familie uitvallen mocht, bij deze gelegenheid gekozen te worden. Heeft reeds vele bewijzen zijner bekwaamheid gegeven en telt vele vrienden onder de zwarte schapen. Een ‘buffel’ die volstrekt niet malsch is. Hij durft iedereen aan. Spreekt gaarne tegen. Begrijpt niet hoe de menschen zóó dom kunnen zijn? Zal iedere vermindering der belasting op het geslacht

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 4 onvoorwaardelijk afstemmen. Gevoelt zich zeer boven het vee, dat hem omgeeft, verheven. Een ‘bok,’ een fijn beschaafd mensch. Draagt de grootste zorg voor zijn baard en zijn knevels. Is niet bang om den een of anderen voor den kop te stooten. Als men hem minister maakt, zal hij niet om een vijftigtal stemmen meer of minder in de Kamer aftreden. Een ‘aap,’ is even over de dertig jaren, en gevoelt zich tot alles in staat. - Hij gelijkt zeer op de portrets van den ‘neef van mijn oom,’ en spreekt ook goed Fransch. Heeft ook de Fransche school in zijne geboortestad geheel afgeloopen, en zal vooral op het punt van onderwijs eenige kromme sprongen doen, die algemeen genoegen zullen verschaffen. Onder de amphibieën beveelt de heer Smits zijn krokodillen aan. Deze zijn zeer kostbare candidaten. De koelbloedigheid van dit schoone dier is overbekend. De oudste in de verzameling van den heer Smits belooft dadelijk toe te happen, als men hem maar nemen wil. Hij zal vooral de tanden laten zien en toch alle domheden slikken en verteren, die in den loop der langste discussie kunnen voorkomen. Men zal van hem niet kunnen zeggen, dat ‘hij nooit den mond opendoet.’ Verder is de heer Smits ook de gelukkige bezitter van den staatkundigen ‘Kameleon.’ Deze candidaat verandert met de omstandigheden van kleur. Leeft overigens van den wind, gelijk bekend is. Kruipt overal door. Heeft geen vrienden of vijanden; is dus geheel en al onafhankelijk en heeft alleen voor zichzelven te zorgen. Heeft al lang geleden in Nederland, evenals in alle overige Europeesche Staten, brieven van naturalisatie verkregen. Ziedaar eene opgave van eenige der beste candidaten, die de heer Smits aan zijn geachte begunstigers meent te kunnen aanbevelen. Als men hen vergelijkt bij de hier en daar, zooals de heeren kiezers zelven verklaren, faute de mieux voorgedragen candidaten, zal men zonder twijfel het magazijn van den ouden heer Smits begunstigen. Hij is ook bereid oude versleten candidaten in ruil te nemen; - voor diegenen, welke vroeger ‘op het kussen’ geweest zijn, belooft hij de volle waarde te geven, mits die bepaald kan worden. Zoude men echter de bovenstaande lijst voor niet voltallig houden den en eene ruimere keuze wenschen, behoeft men maar het magazijn van den heer Smits te bezoeken, die ook ruim voorzien is van ‘werk- en andere ezels’ van allerlei grootte; - verscheidene opgezette ‘haaien’ heeft, en ‘stokvisch’ van de eerste qualiteit. Verder hoopt de heer Smits op de groote tentoonstelling te , als er nog plaats open blijft, (o!) eenige staaltjes zijner waren ??e leveren. Bestellingen worden aangenomen door alle soliede huur- en ver-

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 5 huurkantoren van dit Rijk; - brieven franco onder couvert aan den uitgever dezer courant.

Amsterdam, 25 Mei 1852. De oude heer Smits.

Eene mededeeling van den ouden heer Smits.

Amsterdam, 3 September 1852. Mijnheer de Redacteur!

Onderstaanden brief heb ik per post uit Arnhem ontvangen, mag ik u verzoeken een plaatsje in uwe (Arnhemsche) courant er voor in te ruimen? Ik noem mij met de meeste hoogachting, enz. Smits.

Arnhem, 31 Augustus. Weledele Heer! of wat gij bent, want ik weet het niet, en het kan mij ook bitter weinig schelen, daar ik een philanthroop ben, of menschenhater; - ik heb onlangs in de courant een uittreksel uit een dameszakboejke gelezen, dat gij ingezonden hebt, en nu zend ik u ook wat, en verzoek, als gij een beleefd man zijt, waarvoor gij tracht door te gaan, dat gij dit ook laat plaatsen, hoewel ik, die het geschreven heb, geen jong meisje ben, maar een volwassen mensch, met een baard, die ook haar op de tanden heeft. Ik ben namelijk hier oppasser in het gebouw van de tentoonstelling, en draag witte katoenen handschoenen 's Zondags, en alle dag een nummer op den arm, alsof ik zelf onder de tentoongestelde voorwerpen behoorde, en ik verveel mij er wel eens, omdat het niet onderhoudend is altijd daar in het gebouw te zitten, zonder de minste kans te hebben voor de loterij aangekocht te worden. Om mij dus te verzetten, daar ik mij niet verplaatsen kan, ben ik er toe gekomen om te gaan zitten en u eenige opmerkingen mede te deelen over de menschen, daar het mij even zoo goed als het publiek verboden is om de voorwerpen of meubels aan te raken, hoewel ik er niet van afstappen mag; - maar wat die rare meubels van menschen, die hier komen, aangaat, is mij niets verboden, en zoo iemand wellicht geraakt wordt, als ik over hem schrijf, daar hij niet op den catalogus staat, is mijn gedrag even onverantwoordelijk als dat van den fungeerenden ex-minister van Buiten-

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 6 landsche Zaken, die er leelijk in zit, voor het oogenblik. Maar laten wij niet over de politiek spreken, zooals de Fransche regeering tot het souvereine volk zegt; ik keer tot de tentoonstelling terug, die ik in het geheel niet verlaten heb, behalve 's avonds om op de kermis te gaan. Mijnheer, ik schaam mij niet u te zeggen, dat hoewel hier tijdelijk aangesteld, juist als de Fransche President, - in hoop op wat beters, - ik eigenlijk van natuur een behanger ben uit Amsterdam, en dat ik dus altijd door een heele boel menschen zie, die oude kennissen zijn, in welker woningen ik gewerkt heb. - Ik zal u er een paar van opnoemen, die wel de moeite waard zijn te leeren kennen. Verleden week en ook wel eens vroeger, heb ik hier een baron uit Amsterdam gezien, die een groot diplomaat is, zooals de menschen zeggen, bij wien ik een kleed in de studeerkamer gelegd en gordijnen opgehangen heb. Of het een goede vent is! Hij is mijn vriend (hij kwam nooit in de kamer, of ging er nooit uit, zonder mij te zeggen: ‘Goeden morgen, vriend!’ ‘Hoe gaat het, vriend?’ of zoo iets heel vertrouwelijks). Dus houd ik veel van hem, bij uitzondering. Mijn vriend is ook natuurlijk, wegens zijne goede opvoeding, een democraat van belang, en een man, die evenveel menschenkennis bezit (behalve het polsvoelen), als een dokter. Wat heb ik hem toch vrijzinnige dingen hooren zeggen, in den tijd der verkiezingen, tegen alle menschen, welke bij hem kwamen, terwijl ik in den hoek van de kamer zat, het kleed op te flikken; want hoewel hij rijk is, schaamt zich mijn vriend niet, zeer zuinig te zijn. ‘Alle menschen zijn gelijk,’ zei hij tegen den één; ‘och, wat komt het er op aan, dat ik toevallig baron ben? Ik kan het niet helpen,’ - hij was er waarlijk verlegen over! - ‘Ik houd u, mijnheer KLAAS, voor even goed, of voor nog veel beter dan ik ben. Mag ik op uwe stem rekenen?’ Dan kwam een ander, dat was een groote Piet ook, dat kon ik zien, die was zoo onbeleefd. Hij veegde de voeten niet af, en hij hield den hoed op het hoofd, en hij had eene sigaar in den mond, en hij gooide zich in een leuningstoel, en begon hard op over KLAAS te lachen, dien hij op de trap ontmoet had, en over mijn vriend ook, die zich met zulk volk ophield. Toen heb ik toch gezien dat mijn vriend waarlijk liberaal is; want hij sprong dadelijk rond in den zadel, zoo te zeggen even vlug als de clown bij WOLLSCHLÄGER, en zei dadelijk, ‘dat het al heel vervelend was met zulke menschen te moeten omgaan; maar dat het niet anders kon; dat de belangen van het land zulks eischten, dat men zulk volk toch gebruiken moest, sedert die malle rechtstreeksche verkiezingen (welke hij pas tegen KLAAS geroemd had) ingevoerd waren, en dat een weinig diplomatie noodig was, als men voortkomen wilde, in het belang van de goede zaak

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 7

(wat die goede zaak is, weet ik nog niet recht), en dat hij nooit vergeten zou, wat hij ook verplicht mocht wezen te doen, dat hij een edelman was, een man wiens voorouders reeds eenige jaren vóór de schepping den adelbrief ontvangen hadden, enz.’ - Maar het meest heb ik hem bewonderd wegens de opvoeding, die hij aan zijn zoon geeft. Dat kind, hetwelk ongeveer twaalf jaren oud, en zoo zijn tijd vooruit is, dat hij doorgaan kan voor een man van twee en dertig jaren, door een verrekijker gezien, kwam eens de les opzeggen bij zijn vader, terwijl ik er was; - dat ging zóó: ‘Wat is de edelste bestemming van den mensch?’ - vroeg papa. ‘De diplomatie,’ zei de jongen. ‘Wat is de diplomatie?’ vroeg de oude. ‘De kunst om de menschen tot ons eigen best te foppen,’ zei de jongen. ‘Welke is de ware langue diplomatique?’ ‘De vleitaal.’ ‘Wat is de schoonste deugd van den mensch?’ vroeg de oude. ‘De zelfverloochening,’ zei dadelijk de zoon. ‘Wat is de zelfverloochening?’ hernam de oude. ‘Het verbergen onzer ware gevoelens,’ antwoordde de jongen. ‘Wat is de ware menschlievendheid?’ vroeg papa. ‘Dat men menschen van alle klassen tot vrienden maakt.’ ‘Wat is liberaal zijn?’ ‘Alles goedkeuren, wat iedereen ons onder vier oogen vertelt.’ ‘Wat is de eerste plicht van een patriot?’ ‘Om eene hooge betrekking te krijgen.’ ‘Welke menschen moet men het meest achten?’ ‘Diegenen welke voor het oogenblik den meesten invloed hebben.’ ‘In hoever zijn alle menschen gelijk?’ ‘Zij kunnen ons allen ten dienste zijn.’ Daar was nog veel meer van dien aard, dat ik echter vergeten ben, maar het deed mij goed mijn vriend den baron dit alles, dat hij aan zijn zoon geleerd had, op de tentoonstelling te zien beoefenen. Hij praatte er met Jan en alleman, zooals wij zeggen, zoo lief, dat het een pleizier was hem te zien, en hij trok als het ware net zooveel rokken uit, op één morgen, als die vent in het paardenspel, die als dronken boer te paard stijgt, en als een zuivere God der Dieven in tricots eindigt. - Of hij eens lid van de Kamer, of minister zal worden! Dat zult gij zien, - zoodra ik het hem maken kan! Daar ik geen fooien van de menschen mag aannemen, zie ik geene reden om beleefd jegens hen te zijn; behalve dat als ik het niet was, die heeren commissarissen mij stellig wegjagen zouden. Dus toen er eens op zekeren morgen zoo een mijnheertje op mijn stoel ging zitten, zonder eens te zeggen ‘met je permissie!’ -

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 8 durfde ik hem niet opjagen; maar er was nog een mijnheer bij hem, en ik kon niet nalaten alles te hooren wat zij zeiden; zij spraken altijd door over de menschen, die voorbijkwamen. ‘Daar is juffrouw VROOM,’ zei de een, die op mijn stoel zat tegen zijn vriend, die over den rug van den stoel leunde; ‘die is hier in de hoop om den rechtzinnigen dominee van gisterenavond te ontmoeten. Zij heeft niet verkozen te huwen, zooals zij zegt, en is dus - fijn geworden, evenals de andere, die naast haar loopt. Zij vinden alles hier ijdel, en zijn nu in druk gesprek over de verschillende theologische scholen. Zij hebben eene menigte klanken opgeraapt, en schermen er mede alsof zij er iets bij dachten; zij praten van “Groningsch, van Orthodox, van Scholtiaansch, van Groeniaansch en van wat niet al meer, alsof de christelijke godsdienst eene sectenschool ware, en zij slijten haar godsdienstig leven met dezen of genen te aanbidden en alle andere menschen te verachten, die juist niet zóó denken als zij. Zij prediken de deugden overal, maar beoefenen ze zelve niet, uit vrees van ze te slijten. Zij gaan in de huizen der armen, die zij a priori als misdadigers beschouwen, en houden lange redevoeringen over huishoudelijkheid aan moeders van een dozijn kinderen, en prediken de matigheid aan menschen, die geen brood te eten hebben. Zij zijn bijzonder mild met het geld van anderen, maar geven zelven niets. Zij zijn de gedienstigheid zelve voor gelijkgezinde vreemdelingen; maar in hare familie laten zij zich door iedereen bedienen. Zij zullen een half uur door de modder loopen, om “een zieken medechristen” toe te spreken; maar het is haar te veel om te huis de trap op te loopen, om eene ziekelijke zuster te helpen.’ ‘Maar wie is dat?’ vroeg de andere, op een heer wijzende, die voorbij ging en zijn vriend eventjes toeknikte. ‘Dat is een mijnheer,’ - zei de andere, ‘die op alles wat te zeggen heeft; want alles verveelt hem. Hij weet ook alles, als gij hem gelooft; slechts één ding ter wereld begrijpt hij niet, en dat is, zooals hij honderdmaal op een dag zegt: “Hij begrijpt niet, hoe de menschen toch zóó gek kunnen zijn!” De tentoonstelling moet hij toch zien, om den tijd te dooden Hij loopt er door heen, zonder naar iets te kijken. Het is niet de moeite waard. Hij heeft geen vrienden; die kan hij best missen; ook geen vijanden, want hij bekommert zich om niemand. Alles is bij hem op zijn best negatief; hij heeft eene vrouw genomen, omdat men niet goed alleen kan leven, als men oud wordt; - hij is schatrijk en toch gierig, - omdat men niet weet, wat gebeuren kan. Hij behandelt zijne vrouw als huishoudster zonder traktement, en heeft nooit ruzie met haar of de dienstboden, omdat zij hem allen te zamen niet schelen kunnen: Hij leeft veel in de wereld en men ziet hem op alle partijen; maar eigenlijk is hij altijd eenzaam als eene lantaarnpaal onder de menschen, ongevoelig als een rhinoceros.’

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 9

‘Daar loopt ook zijn buurman, aan den overkant van de zaal,’ merkte de andere op. ‘Dat is er ook één, maar van geheel anderen aard,’ zei de heer op den stoel. Die is de benauwdste mensch dien ik ken; als gij hem flink in de oogen ziet, slaat hij zijn blikken neer; als gij hem vraagt, hoe hij over dit of dat denkt, jaagt gij hem de koorts op het lijf. Hij is even bang iets te prijzen als hij zich ontziet iets te gispen; als gij met hem over iets redeneert, geeft hij dadelijk toe; als hij u bij toeval tegenspreekt, vraagt hij dadelijk vergiffenis op de aandoenlijkste wijze mogelijk. Hij beroemt zich er op, tot geene partij te behooren; hij stelt er eer in, geene kleur te hebben, en als er eene verkiezing is, of iets van dien aard, dat hem noodzaken zou eene partij te kiezen, gaat hij liever zoo lang naar buiten, - zelfs midden in den winter, - of des zomers naar Amsterdam, dan zich genoodzaakt te zien Jan of Piet voor het hoofd te stooten, - maar het kwaadspreken over mijn vrienden, hoe aangenaam ook, begint mij nu te vervelen; laten wij eens over de kermis gaan wandelen.’ ‘Wensch mijnheer eene pleizierige kermis,’ zei ik, terwijl hij opstond. De heer keek mij aan en ging weg zonder een woord te zeggen; maar hij heeft waarschijnlijk, bij vergissing, een kwartje op mijn stoel laten liggen. Daar ik hem sedert dien tijd niet gezien heb, ben ik niet in de gelegenheid geweest het hem terug te geven. Ik ben, mijnheer, uw dienstwillige dienaar, N.N. Oppasser in het tentoonstellingsgebouw en Lid van het Afschaffings-genootschap.

Een noodkreet.

Het is een bedroevend iets als men niet met zijn tijd vooruitgaat - als men begint te gevoelen, dat men niet meer de kracht heeft om met onvermoeide schreden aan de zijde der maatschappij, in welke men leeft, mede te loopen, als men eerst uit eene zekere luiheid, aan meergevorderde jaren eigen, achterblijft, en later inzien moet, dat men al dat vooruitstoomen en vooruitsporen niet bijhouden kan. Deze sombere overdenking dankt haar ontstaan aan hetgeen ik in den loop van dit geheele jaar heb ondervonden. Met behulp van ‘wetenschappelijke tijdschriften,’ van ‘wetenschappelijke verhandelingen,’ en vele andere zeer goedkoope en algemeen verspreide hulpmiddelen van onze practische eeuw, was ik zoo wat

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 10 op de hoogte gebleven, naar ik mij verbeeldde, van al de vorderingen op het gebied der industrie, der kunsten - der kunstjes enz., waarin ik belang stelde; - maar toen ik naar de menschen rondkeek, en een, op mijne wijze, wijsgeerig onderzoek wilde instellen aangaande de menschelijke machines, die zulke verbazende vorderingen doordrijven in allerlei vakken en wetenschappen, raakte ik, oude man, dadelijk in de war. De tijdschriften en de verhandelingen hielpen mij niet meer; ik moest zelf peilen; ik moest gebruik maken van het recht van en quête, hetwelk zich de beschaafde, onafhankelijke mensch toegeëigend heeft, en zien tot welke resultaten ik kwam. Tot mijn leedwezen, ben ik bij mijn onderzoek niet verder gekomen dan Socrates; maar in plaats van mij te verbeelden, dat zulks aan de onvolmaaktheid en beperktheid van het menschelijk verstand toe te schrijven is, ben ik alleen tot het vernederend resultaat gekomen, waarvan ik reeds boven gewaagde: namelijk dat ik te oud ben geworden om mijn medemenschen te vatten en te begrijpen, - en dat ik zonder hulp niet verder kan; zoodat, als geen mijner medelijdende lezers mij de hand reikt, om mij door de modder te helpen, waarin mijn verstand is blijven steken, - of mij ten minste den weg niet wijst, langs welken ik met gemak op mijn ouden dag verder sukkelen kan, ik mij noodzakelijk er aan onderwerpen moet, om in een hoogst vermoeienden en vernederenden toestand van gapende verbazing mijn overige levensdagen te slijten, terwijl ik daarbij gevaar loop van door ons opkomend, zeer humaan geslacht met den vinger aangewezen te worden, als ‘een van die oude pruiken,’ - die, evenals tafels op drie pooten, iedereen in den weg staan en tot niets meer dienen. Ik zal dus eenige der punten opgeven, - met eenige aanmerkingen er bij, - waarover ik het geheele jaar gesuft heb; in de hoop om van den een of ander de noodige inlichtingen te krijgen; mocht ik mij teleurgesteld vinden, zoo blijft mij niets anders over, dan mijne toevlucht te nemen tot het laatste hulpmiddel der onnoozelheid, en mijn vragen aan den ‘Navorscher’ in te zenden. Het is vooral over eenige klassen van zeer geroemde menschen, die men overal ontmoet, en van wie men overal den lof hoort verkondigen, dat ik gaarne nadere inlichtingen zou hebben. In de eerste plaats over den ‘practischen mensch.’ Ik ben in den laatsten tijd haast nergens geweest, of heb zelden eenige vreemden gezien, of ik heb er altijd iemand gevonden, van wien men zeide, met een goedkeurend hoofdknikje: ‘Dat is nu wezenlijk een practisch mensch!’ Oppervlakkig zou men zeggen, dat dit niet moeielijk te begrijpen is, en dat men daaronder nog verstaat hetzelfde wat men in mijn jonge dagen daaronder begreep, namelijk iemand, die zijne theoretische kennis door practische ondervinding weet te gebruiken; want alleen practijk, zonder eenige theorie, in alle vakken, behalve in

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 11 de minste handwerken, waarbij men zelfs het lezen en schrijven zou kunnen missen, - komt mij als eene ongerijmdheid voor. - Maar neen; bij nader onderzoek blijkt het geheel iets anders te zijn. Dit heb ik eerst leeren beseffen, toen ik op zekeren avond in gezelschap kwam met een van deze practische heeren, die een gevoelen uitte, waarmede de omstanders (en ik er onder) zich niet konden vereenigen, en in plaats van ons de ongerijmdheid van onze meeningen te bewijzen, ons allen tot stilzwijgen bracht, door de verklaring, dat het praten niet in zijn aard lag; maar dat hij handelen kon, als het er op aankwam, en dat hij van theoriën en dergelijke absurditeiten niets afwist, want dat hij practisch ontwikkeld was - en men hem geen appel voor een ei zou verkoopen, - geen knollen voor citroenen, enz. Toen ik het daarop waagde in het midden te brengen, dat hij dus bij intuitie of instinctmatig scheen te handelen - kreeg ik tot antwoord, dat hij van intuitie of instinct ook niets afwist; dat hij een mensch was en geen dier, - en als practisch mensch een gloeienden hekel had aan alle redeneeringen, die tot niets leidden, dan om het brein in de war te brengen en den practischen mensch tot den nutteloozen wijsgeer te vernederen. Een andere practicus, dien ik later ontmoette, was van geheel anderen aard. Hij hield bijzonder veel van redeneeren en van niets te doen; - maar hij bewees zeer practisch, tot zijn eigen doel, dat alle theoriën verkeerd waren, die niet op de practijk steunden, en hij was voornemens om in verschillende vakken uit te blinken, zoodra die practisch beoefend werden volgens de theoriën van ‘het gezond verstand, mijnheer, - niet volgens den onzin, dien men uit boeken haalt.’ Over het algemeen, was een hoofdkenmerk van al de bij uitstek practische mannen, die mij voorkwamen, dat zij een bepaalden afkeer van alle boeken en ‘geleerdheid’ hadden, en de onwetendheid en het drieste doortasten als de grootste eigenschappen van den mensch schenen te waardeeren. Slechts eéne soort van boeken maakten eene uitzondering bij deze heeren, en dat waren de ‘practische handleidingen’ tot allerlei wetenschappen, - en die alle eenparig in de voorrede (met de meeste waarheid) verzekerden, ‘dat de lezer tevergeefs eene volledige uitwerking van het onderwerp, hetwelk de schrijver in zijn boek behandelde, zoeken zou; maar dat hij zeker verrast zou worden door eenige practische wenken, in staat, enz.’ Verder heb ik opgemerkt, dat de ‘practische menschen’ eene diepe minachting koesteren voor alle kunsten, en over het algemeen voor alles, wat niet practisch, - d.i. materieel, - der maatschappij van nut kan wezen. Een dichter, hoe schoon zijn verzen ook klinken, blijft voor hen een ongerijmd wezen; een schilder beschouwen zij als een verongelukten verver, - en een toonkunstenaar als

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 12 eene menschelijke bromvlieg, die hunne zeer practische wereld verpest. Ik heb ook altijd ontwaard, dat het hoofddoel van den practischen mensch is, om het een of ander materieel voordeel te verwerven, en dat alles wat men dus niet met beide handen kan vasthouden, - of op eene practische wijze tot guldens slaan, - voor hem van nul en geene waarde is. Geen wonder dus, dat ik verbaasd sta, als ik zie hoe hoog deze menschen in aanzien blijven; - en dat ik, - zelf hoegenaamd niet practisch van aard, - in de war geraakt ben, en om 's hemels wil smeek, nader omtrent de waarde en den waren aard en de verdiensten van de practische menschen, die mij dagelijks op het levenspad voorbijstormen, en mij soms zoo ruw tegen het lijf loopen, ingelicht te worden. De tweede soort van menschen, waarover ik telkens gestruikeld ben, en mijn geestelijke schenen gebroken heb, - en die wezenlijk evenzoo geacht zijn als de practische mensch, is de zoogenoemde specialiteit. Als, in mijn jonge dagen, een mensch, bij wijze van eene vink, één deuntje had leeren fluiten, en van niets anders afwist, en zich om niets anders bekommerde, waren wij in den waan, dat zoo iemand een bekrompen wezen was, en als hij zich daarop beroemde, en dat telkens zocht te toonen, gingen wij verder, en zeiden, dat hij een domme pedant was. Ik moet bekennen, dat ik in dit vooroordeel ben opgegroeid. Ik heb het niet kunnen afschudden - en het martelt mij nu ontzettend, te zien, hoe dom wij ouden steeds geweest zijn, en dat zoo iemand, in plaats van ons medelijden te verdienen, en over het algemeen, eerder minachting dan roem te verwerven, ons nu als een voorbeeld tot navolging wordt voorgehouden, en als eene merkwaardige, hoogst verdienstelijke specialiteit, - eene geheel nieuwe soort van maatschappelijken afgod - op een voetstuk gezet en aangebeden wordt. Zulk eene speciale merkwaardigheid - of liever, zulk eene merkwaardige specialiteit, brengt mij tot wanhoop. Hij is meer verlaten dan Robinson Crusoë op zijn eiland in de wereldzee van menschelijke kennis en maatschappelijke belangen; hij is eentonig als de tafelbel, en verstandig als een verkindschte zuigeling. Algemeene kennis is, volgens hem, niets anders dan oppervlakkigheid; als men op zijn fluitje niet spelen kan, of liever nog, niet met geduld luistert naar de tonen, die hij er eeuwig en altijd uithaalt, helpt het niet, dat men andere instrumenten verstaat; - men wordt door hem op de lijst der meest onwetende kinderen dezer lichtzinnige eeuw geplaatst. Hij gelooft evenmin aan den band der wetenschappen onderling, als aan zijne eigene bekrompenheid; - hij is evenmin een geleerde, als een tandmeester een ontleedkundige is; - hij heeft zoolang het oog op ééne kleur gevestigd, dat hij geene andere nuance weet te onderscheiden; hij vliegt niet van den hak op den tak,

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 13 gelijk zoovele andere losse vogels; hij zit, gelijk eene opgezette uil, op het takje, waarop hij gekluisterd is, en, om alles ter wereld, zou hij er niet af willen. Zulk eene specialiteit kan ik desnoods gebruiken als een spons, waaruit ik eenige droppels pers, die ik te lui ben om uit de bron zelve te putten; ik beschouw hem op zijn best als ééne letter van het menschelijk alphabet, die alleen en zonder verband met de overigen niets te beteekenen heeft en ten dienste staat van iedereen, die er gebruik van weet te maken, - zonder echter dat ik het over mijn hart kan verkrijgen hem te aanbidden, zooals mijne wijzere en meer helderziende tijdgenooten doen, - of zooals ik zelf den merkwaardigen, uitstekenden man bewonder en eerbiedig, die in één vak uitblinkt, maar die zijn hart niet gesloten heeft voor alle andere wetenschappen, en die juist door zijne meerdere kennis van het ééne, een diep ontzag gevoelt voor het andere, en zijn geest door een algemeen weten zoekt te beschaven, zonder hetwelk de specialiteit even hoog geklommen is in ouderdom als in roem. Nog sta ik weder als een oude, nutteloos geworden wegwijzer met uitgestrekte armen op het levenspad stil, als ik de menigte ‘eeuwige knappe venten,’ - juist het tegenovergestelde van de specialiteiten, mij voorbij zie vliegen, met de snelheid van de electrische vonk langs den draad, en even onnavolgbaar in hun loop. Deze menschen, voor welke mijne meer gevorderde reisgenooten in de wereld den hoed afnemen, en die zij als schitterende sterren begroeten, komen mij veelal voor als de dwaallichtjes der maatschappij, die overal voor een oogenblik glinsteren, zonder wezenlijk eenig licht, waarop men rekenen kan, te verspreiden; daar zij, volgens het algemeen geloof, van alles weten, en volgens de algemeene ondervinding, niets doen. Want het weten van zoo'n ‘eeuwige knappe vent,’ is meestal negatief van aard, en bestaat eerder in het besef van de onwetendheid van anderen, dan in het ware gevoel van eigene meerderheid. Zoo'n ‘eeuwige knappe vent’ vertelt mij in het voorbijvliegen, dat Bilderdijk eigenlijk maar een halve dichter was, dat Talleyrand geen diplomaat was, en dat Napoleon en Wellington, zoo te zeggen, niets van de krijgskunst afwisten. Hij haalt de schouders op, als iemand iets of iemand bewondert, dien hij niet als een model heeft voorgesteld. Hij is even gereed om met den dominee over de theologie, als met den dokter over de medicijnen te redeneeren; hij heeft nooit een paard bereden, maar hij beoordeelt elk span met al de kwakzalverij van een paardenjood; hij kan niet jagen, maar hij babbelt over de jacht mede; hij is zelf in weinige dingen te huis, en daarom komt hij over alles uit, en hij steelt het hart van iedereen, door te verklaren, dat hunne liefhebberij ook eigenlijk de zijne zou wezen, omdat hij er een bijzonderen aanleg voor heeft, - en er alleen door de veelzijdigheid zijner studiën van afgeleid is.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 14

Het is ook niet alleen tot de veelweters dat de naam van ‘eeuwige knappe vent’ zich beperkt. Wel neen! menige groote mediocriteit verheugt zich denzelfden titel en denzelfden roem te genieten; want niets is gemakkelijker dan in een kleinen staat uit te blinken en zich te laten verheerlijken. Daar is bij voorbeeld Kwik, die één boekje geschreven heeft, ongeveer twintig jaren geleden, dat groote verwachtingen van zijn talenten deed koesteren. Sedert dien tijd is men altijd bezig met op zijn groot werk te wachten, hetwelk echter nog niet aangevangen is. Inmiddels wist men dat Kwik een talentvol mensch was; hij teerde op de interesten van zijn reeds verkregen naam, en was zoo zuinig er mede, dat hij eindelijk genoeg heeft overgelegd, om, zonder ooit iets meer dan ‘verwachtingen’ van zich te doen ontstaan, den rang en titel van een ‘eeuwige knappe vent’ te kunnen koopen. Daar is ook Kwak, die alleen door eeuwig zijn hoofd te schudden en alle ontwerpen tot verbetering der menschen, of ter ontwikkeling hunner kennis, als illusiën te bestempelen, zich den naam van een ‘eeuwige knappe vent’ verworven heeft. Hij tart u uit, hem te bewijzen, zwart op wit, - op eene ontegenzeglijke wijze te bewijzen, mijnheer, - dat de menschen van de negentiende eeuw beter zijn dan de menschen van de dertiende eeuw, en als gij dat niet doen kunt, weet hij ook niet waartoe al die groote uitvindingen, enz. dienen, die hij ook zou kunnen maken, als het maar de moeite waard was. En men gelooft hem op zijn woord. Men is gevleid als men met hem spotten kan over hetgeen anderen bewonderen; dat is het bewijs van eene groote meerderheid - o ja! - en eindelijk gelooft men ook zelf ‘een eeuwige knappe vent’ te zijn. Als ik nu dit alles zie en mij herinner, dat wij in mijne jeugd veronderstelden, dat slechts ‘één eeuwige knappe vent’ zoo wat in eene eeuw geboren werd - dan schrik ik over den ontzettenden vooruitgang der menschheid - en ben radeloos, dat ik niet mee kan - en als ik weder ontwaar, hoevele uiteenloopende soorten van menschen den benijdenswaardigen titel verkrijgen, - die onderling niets gemeen hebben, dan juist dien titel - dan grijp ik met de handen in het haar, of zou het doen, als ik nog haar had - en roep: ‘wat is dan toch, een eeuwige knappe vent?’ - En ik verwacht stellig een antwoord van den lezer, - of van den ‘Navorscher.’ Ik wend mij wanhopig van de ‘eeuwige knappe venten’ af, en zie mij dan weer geplaatst tegenover ‘een allerliefst lief mensch.’ Ik zou, de hemel weet hoe gaarne, zoo iemand aan mijn hart drukken en tot mijn vriend maken; maar ik zou met even veel hoop op een goeden uitslag op een intiemen voet willen leven met den grooten Beer, of de komeet van Halley. Want de ‘allerliefst lieve mensch’ vergenoegt zich met geen vijanden te maken, en is vooral voorzichtig om geen vriend te zoeken. Ik vind in den

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 15

‘allerliefst lieven mensch’ een wezen, dat karakterloos is als een vel wit papier, dat alles goedkeurt wat het gezelschap goedvindt, en alleen afkeurt wat ook door iedereen veroordeeld wordt. De ‘allerliefste lieve mensch’ leeft voor anderen - maar altijd op eene bedaarde, voorzichtige wijze. Hij is gereed om boodschappen voor de dames te doen, en presenteert sigaren aan de heeren. Hij schenkt alle glazen in, en drinkt het zijne niet uit. Hij doet niets ter wereld, dat aanleiding tot veroordeeling kan geven - en hij behoort tot ‘geene partij’ in de staatkunde, of tot geene sekte in den godsdienst; - hij is zoo gematigd liberaal, dat ‘hij aan iedereen zijn gevoelens laat,’ en vergt dat niet van anderen ten zijnen opzichte, omdat hij zelf geen gevoelens heeft. Hij juicht heden een pas uitgekomen gedicht toe, en kan zich morgen best met de recensie vereenigen, die er niets goeds aan laat. Hij bekent zelfs overal, dat hij niet knap is, en de menschen zijn dus overtuigd, dat hij geen stommerik kan wezen. Het is zijn grootste trots om met de meeste nederigheid zijne minderheid te bekennen, en wat ik soms voor eene kruipende laagheid houd, wordt door de wereld als een blijk van bekoorlijke zedigheid aangemerkt. In alles wat hij doet, straalt ook steeds het hoofddoel van zijn leven door, en dat hoofddoel is om de gunstige meening van iedereen te verwerven, zoodat deze algemeene menschenvriend in het klein, eigenlijk niets anders is dan een geweldige egoïst in het groot - en voor de wereld, die hij vleit, en voor welke hij zich in het stof wentelt, ‘een allerliefst lief mensch.’ Ik echter, zooals gezegd is, begrijp er niets van. Ik sta in mijne eenzaamheid, in diep gepeins en vruchteloos nadenken verdiept. Heb ik den ‘allerliefst lieven mensch’ ook verkeerd opgevat? Ben ik zelf zoo onpractisch geworden, dat ik mij een onjuist denkbeeld maak van den ‘practischen mensch?’ Ben ik zoo bijzonder dom, dat ik eene ‘specialiteit’ niet begrijp? Ben ik wellicht verkindscht en dus niet meer in staat om den ‘eeuwigen knappen vent’ te waardeeren? O, waarde lezer, als gij maar een ‘dagelijksch mensch’ zijt, met uw onbedorven, gezond verstand gewapend, en op de hoogte van uw tijd, geef mij antwoord op deze vragen! Red mij, o red mij uit mijn wanhopigen toestand! Belet dat ik een zelfmoord bega, en mij hals over kop in de kolommen van den ‘Navorscher’ stort!

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 16

Eene allerakeligste spookhistorie.

Hamlet. ‘Still am I call'd; unhand me, gentlemen; - By Heaven, I'll make a ghost of him that lets me! ......

Hor. He waxes desperate with imagination.’ Shakespeare.

‘Neen,’ zei ik in mijzelven, ‘dezen zomer zal ik het blaadje omkeeren: ik heb al te veel van mijn logés geleden. Ik zal niemand ontvangen. Ik zal gebruik maken van al de vriendelijke uitnoodigingen, die ik ontvangen heb; ik zal zelf logé worden.’ Men zal zich wellicht herinneren, dat ik eens op eene aandoenlijke wijze beschreven heb al wat men van zijn logés verdragen moet, als men zelf de rol van den vriendelijken gastheer op zich genomen heeft; en nu bij het idée van zelf logé te zijn, kwam tegelijk het edelmoedige besluit bij mij op, om een voorbeeld te stellen voor alle toekomstige gasten. ‘Ik zal niemand hinderen,’ besloot ik verder; ‘ik zal beleefd en inschikkelijk en geduldig zijn; ik zal de kinderen en de katten van mijn vrienden bewonderen en lief koozen; ik zal ruime fooien aan de knechts geven; ik zal opgeruimd als een vogeltje en geduldig als een lam zijn.’ Mijne vrouw, die gaarne van logés bevrijd wilde blijven, gaf hare goedkeuring aan mijn voornemen; mijne vrouws tante was dadelijk gereed om haar ‘gezelschap te houden’ in mijne afwezigheid; hoewel zij volstrekt niet inzien kon, dat het noodig was, dat ik mijn vrienden ‘lastig zou vallen,’ en al vast overtuigd was, dat ‘dat uit logeeren gaan’ op den duur veel kostbaarder is, dan het te huis blijven en met zijne vrouw en haar naaste bloedverwanten den zomer ‘op eene redelijke wijze’ door te brengen; - bovendien klonk het haar vreemd in de ooren dat iemand, die zoo hatelijk over de logés geschreven had, zelf zijn beste vrienden wilde gaan kwellen. Ik heb echter mijn koffer zoodra mogelijk gepakt, en ben er op uit geweest, - hoe lang zal ik niet zeggen, - en nu, dat ik weder te huis zit, a sadder but a better man,’ gevoel ik behoefte om mijne pen op te nemen, en mijn hart uit te storten en aan de gevoelens lucht te geven, die mij dreigen te overweldigen. Want, waarde lezer, ik ben niet alleen uit geweest! Neen, ik heb eene geleidster gehad, die niet van mijne zijde geweken is, die mij onophoudelijk gezelschap heeft gehouden, en die ik met de meeste inspanning niet verdrijven kon. Het is mogelijk dat het een idée fixe van mij geworden is; - maar ik kan de overtuiging niet uit mijn brein wisschen, dat de ‘wrekende Nemesis’ te gelijk met mijn reiszak en mijzelven in de vigilante, die mij van huis bracht, ingepakt werd, - en nog erger, dat de godin, om mij dubbel te kwellen, de gestalte van mijne vrouws ongehuwde tante aangenomen heeft!

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 17

Er is iets zoodanig schrikbarends voor mij in deze bekentenis, dat ik niet weet of ik de kracht zal hebben om voort te gaan, - en schrijf maar voorshands door, zonder te durven op - of rond te kijken, uit vrees van hare dreigende gestalte achter mijn leuningstoel te zien staan! Het is verschrikkelijk! Deze waan, of dit geloof, of hoe men het verkieze te noemen, is niet plotseling bij mij opgekomen, zoo op eens als een lichtstraal, of eene beroerte; - neen, langzaam, als eene verkoudheid, heb ik het spook zien verrijzen en al mijn vermogens benevelen, en al mijn gedachten vervullen; te midden van mijne vreugde heb ik het grijnzende lachen gehoord; - als ik niesde, heb ik het ‘wel bekome het u!’ van de gevreesde stem vernomen. Voor het eerst in de vigilante, toen ik van huis reed, - zooals ik te kennen gegeven heb. ‘Ik wensch u heel veel pleizier op reis, neef!’ had tante gezegd, toen ik afscheid nam, en zij lichtte den bril met beide handen van den neus, en veroorloofde mij hare maagdelijke wang te kussen. ‘Veel pleizier op reis, neef!’ En toen ik in de vigilante stapte en mij niet genoeg bukte en den hoed over mijn oogen stootte, klonk mij weder in de ooren: ‘Veel pleizier, neef!’ en ik gevoelde haar kus nog op mijne wang. Ik schoof den hoed met eene snelle beweging terug, en keek verwonderd rond; er was niemand in het rijtuig dan ik: het was maar eene dreuning in het hoofd geweest, en mijn reiszak schudde zoo sterk van het lachen over mijne dwaasheid, dat ik voor het overige van den weg zooveel te doen had met hem door middel van het puntje van mijne parapluie op zijne plaats te houden op de bank tegenover mij, dat ik den tijd niet vond mij verder ongerust te maken. Toen ik in den trein zat, merkte ik op, dat ik een beetje hoofdpijn had, en ik leunde achterover in den hoek van den waggon en sloot de oogen en wilde slapen. Ik was echter pas aan het dom melen, toen ik eene stem tegenover mij hoorde, die mij verzocht ‘de beenen wat onder mij te houden,’ en ik gehoorzaamde machinaal, in een half wakenden, half droomenden toestand, zonder er verder op te letten. Toen ik echter een oogenblik later gevoelde, dat mijne overjas, die ik over mijn knieën gelegd had, zachtjes weggetrokken werd, kon ik niet nalaten, de slaperige oogen open te doen - en - men verbeelde zich mijn schrik, - vlak tegenover mij, in den hoek, zat tante! - daar was niet aan te wijfelen! Daar was haar oude bruine hoed, met den verschoten groenen sluier, - en de katoenen morgenjapon, nijdig tot onder de kin toegehaakt, de zwarte polsmoffen en de magere vingers, - bezig met mijne overjas over haar eigen knieën uit te breiden, - en uit den zak van de japon, kwam de punt van den zakdoek,

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 18 met snuif bedekt, als gewoonlijk, te voorschijn! Ik was niet bij machte om een woord te spreken - en tante staarde mij aan met de groene, brillooze oogen, en ging op haar gemak zitten en rek te zich weder uit - en steeds bleven de groene oogen op mij gevestigd en benamen mij het vermogen om zelfs ééne beweging te maken. Het was een verschrikkelijke toestand; ik greep zenuwachtig de handvat van mijne parapluie, - ik beken, dat ik het moorddadig besluit had genomen, om tante er mede een slag op den hoed toe te brengen; wat het ook kostte, wilde ik mij van het spook bevrijden; maar mijn vingers weigerden hun dienst - en zoo zaten wij elkander aan te staren, en aan te staren, totdat eindelijk de conducteur het hoofd door het portier stak, en met de woorden: ‘Heeren voor Utrecht!’ mijne oplettendheid op eens tot zich trok. Ik tastte machinaal in den zak, gaf hem mijn kaartje (ik ging verder) - en toen ik opkeek, was tante er niet meer; mijne overjas echter lag voor mijn voeten, onder in den wagen. ‘Kom,’ zei ik tegen mijzelven, ‘ik heb gedroomd! 't Is maar gekheid!’ en ik rekte mij uit, bleef opzettelijk verder wakker en van tante bevrijd, totdat ik het einde van mijne reis bereikt had. Mijne ontvangst bij mijn vriend, bij wien ik eerst logeeren wilde, was zoo hartelijk mogelijk; de geheele familie was in rep en roer om mij welkom te heeten; maar ik had zware hoofdpijn; ik was zenuwachtig geworden en vermoeid; - wat ik ook deed om ze te bannen, klonk nog steeds de stem van tante onophoudelijk, als die van het geweten, in mijn oor, en tusschenbeide zag ik hare gestalte even duidelijk en leelijk, als het beeld op het Rembrandsplein, in den een of anderen hoek van de kamer, waar wij zaten. ‘Als ik van nacht uitgeslapen heb,’ zei ik tot mijzelven, ‘zal het wel voorbij zijn.’ Ik verontschuldigde mij wegens hoofdpijn, en mijn gulle gastheer gaf mij een blaker in de hand en bracht mij naar mijne kamer. Het was een allerliefst vertrekje; ik keek er met genoegen rond; zoo comfortable en prettig ingericht - en zulk een groote, gemakkelijke stoel bij het tafeltje, en een dik kleed op den vloer, en een uiterst beleefden laarzentrekker naast mijn pantoffels, bij het bed, en een kokend heet glas punch, door mijne gastvrouw naar boven gezonden, die overtuigd was, dat ik koude gevat had, en er op stond dat ik het uitdrinken zou eer ik naar bed ging; - het was wezenlijk heerlijk! Ik zette het glas eventjes aan de lippen en slurpte, en trok mijne jas uit, en slurpte weder, en wierp mijn vest over een stoel, en slurpte nog eens, en zoo voort, totdat ik al mijn kleederen uit en den inhoud van het glas binnen had, en met opgeheven hand - in volmaakt avondtoilet - naar het tafeltje toetrad, om den domper op het licht te doen. ‘Wacht een beetje,’ zei tante, ‘ik moet nog één toer rondbreien!’

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 19

Ik deinsde, als door een schot getroffen, achteruit. Dáár, vlak vóór mij, aan de tafel, met de voeten op eene spookachtige stoof, met eene spookachtige breikous in de handen, met den bril op den neus - geheel en al op haar gemak - zat mijne spookachtige tante in den grooten stoel bij het tafeltje te breien! Ik was verpletterd! - De bedaardheid echter waarmede tante voortbreide - mijn vast voornemen om zonder noodzakelijkheid geene scène te maken, schonk mij tegenwoordigheid van geest genoeg om niet hardop te schreeuwen. Ik bleef haar voor het oogenblik, met bevende ledematen en open mond aangapen - toen vatte ik moed om haar aan te spreken - en de pluimmuts van mijn hoofd nemende, en op eene zenuwachtige wijze, met geveinsde vrijmoedigheid haar groetende, zei ik: ‘Tantelief, mag ik weten wat mij de eer -’ ‘Spot niet,’ zei tante, met de breinaald de vlam van de waskaars opporrende en bij het opflikkerend licht een strengen blik op mij vestigende, die mij door merg en been ging: ‘Spot niet, Smits! 't Is geen beleefdheidsbezoek, geene eer die gij van mij ontvangt, waarvoor gij overigens u nooit zoo bijzonder gevoelig betoont. - Ik ben hier - en blijf hier - tot uwe bestraffing!’ ‘Tante!’ smeekte ik, wanhopig de slaapmuts tusschen de beide handen wringende, ‘wat heb ik gedaan, dat gij mij op deze wijze vervolgt?’ ‘Zeg liever misdaan,’ hernam het spook, ‘en ik zal u antwoorden.’ ‘Ik zal alles zeggen, wat gij wilt,’ riep ik uit, ‘als gij maar weg wilt gaan,’ en ik wilde de deur openen om haar uit te laten, want zij was opgestaan en had het breiwerk opgerold en in den zak gestoken. ‘Eer ik u voor hedennacht verlaat,’ hernam het spook, zorgvuldig de plooien uit haar gewaad gladstrijkende, ‘heb ik u een ernstig woord te zeggen!’ Ik boog diep en onderwierp mij zonder te spreken, en tante ging voort: ‘Gij hebt in uw boekje een lafhartig stuk geplaatst, o huichelaar, onder den titel van: “een teer onderwerp,” - daarin hebt gij, onder het voorwendsel van de rechten der gastvrijheid te handhaven, het heilige gastrecht op eene schandelijke wijze misbruikt! Gij hebt logés ontvangen en onthaald - en hen daarop belachelijk gemaakt! Gij hebt uwe snoodheid niet tot uw eigen heerschzuchtig, egoïstisch, verachtelijk geslacht bepaald; gij hebt zelfs gewaagd de logés uwer vrouw, - mijner arme, mishandelde nicht, - aan te vallen! Het uur der wraak is geslagen! Gij hebt als gastheer geklaagd over wat gij van uw logés hebt ondervonden; gij zult nu als logé ondervinden hier en elders en overal waar gij dezen zomer heenzwerft, wat de gastheer u aandoen kan; - gij zult zijne

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 20 vriendschap, ha, ha, ha! genieten; gij zult zijn wijn drinken en van zijn spijzen eten, en van zijn huis en zijne have gebruik maken, - en gij zult ondervinden, hoe in plaats van geluk, u, als logé, niets dan ellende wacht! Gij zult, - telkens als gij een gastvrij huis verlaat, - de som opmaken van al het verdriet, dat gij daar ondervonden hebt; - gij zult dat op uwe eigene, hatelijke, verachtelijke wijze opteekenen, en mij voorlezen, 's avonds eer gij naar bed gaat! Gij zult het opgeschrevene, als gij tehuis komt, tot uwe eigene schande uitgeven, en der wereld bewijzen, dat er geen ondankbaarder, nijdiger mensch leeft, dan de oude heer Smits! Dit vonnis, waarde neef! spreek ik onverbiddelijk, als de wrekende Nemesis, over u uit! Morgenavond wacht ik u weder hier, om uwe aanteekeningen te hooren. Inmiddels veel pleizier!’ Zij blies de kaars uit en verdween. - Ik echter struikelde naar bed; - ik lag den geheelen nacht met eene hevige koorts te woelen; eerst tegen den morgen viel ik in slaap. Overdag klaagden mijn vrienden, dat ik stil en afgetrokken, - dat ik niet meer dezelfde oude Smits was; - ik zag hoe zij elkander met veelbeteekenende blikken aankeken en met een knipoogje op mij wezen. - Zij wisten niet wat ik leed! Telkens, elken avond van de volgende dagen, waar ik henen ging, waar ik bleef, was het hetzelfde; daar zat tante tegenover mij en ik moest mijn ervaringen opteekenen en haar voorlezen, en haar hatelijke aanmerkingen verdragen - en nu - nu vervul ik het laatste punt van haar bevel; nu geef ik, hetgeen ik over mijn gastheeren heb moeten opschrijven, uit! - Zal de geest mij dan met vrede laten? Ik wil het hopen; anders weet ik niet tot welken wanhopigen coup de vrees mij brengen zal; - ik zou haast in staat zijn om de redactie van een ‘Almanak voor Blijgeestigen’ op mij te nemen!

Eerste Aanteekeningen.

Er is geen grooter monster in het heelal dan de gulle gastheer. (‘De aanhef is nog al wel!’ zei het spook, toen ik dit voorlas.) De gulle gastheer schrijft u de verteringsvermogens van een struisvogel, de oogen van een Argus, en de armen van een Briareus toe, om al hetgeen hij u onophoudelijk opdringt, te gebruiken, te zien en in handen te nemen. Hij heeft honderdmaal gezien, dat gij tehuis ontbijt met een kopje thee en eene boterham. ‘Als men op reis is,’ zegt hij, ‘kan men alles gebruiken!’ Hij dringt u eieren op en kaas en koffie, hij vult uw kopje op met suiker en uw bord met eetwaren; hij brengt u de couranten eer gij gedaan hebt met eten en drinken, en rukt ze u uit de handen, als gij ze wilt gaan lezen, ten einde u eene sigaar op te dringen, die gij da-

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 21 delijk opsteken moet, omdat hij met het vlammetje in de hand achter uw stoel staat. Dan moet gij hem volgen; uw hoed en stok heeft hij al gereed op de tafel gelegd - eerst hier, dan daarheen, gij moet absoluut den nieuwen aanleg van het plantsoen, en den ouden hond in het hok zien, en hij weet wel dat gij van antiquiteiten (iets waaraan gij uw vingers nooit vuil gemaakt hebt) houdt, en hij zal u een oud penningske toonen, dat een vriend van hem, die heel aan het andere einde van de stad woont, gevonden heeft, en bij wijze van groote gunst u wil laten zien, en dan is er ook eene oude schilderij geweest op het stadhuis, die nu weg is; maar gij zult de plaats zien waar die gehangen heeft, en er is ook een prachtig gezicht van den toren van de groote kerk, - daar kan men wel, de hemel weet hoeveel dorpen en steden in het rond ontdekken - als er maar geen nevel is, en de lucht helder blijft - en als hij er aan denkt, zou het toch voorzichtig wezen, eene parapluie in plaats van een stok mede te nemen - en hij sleept u voort over stok en steen, huis in, huis uit, tot het sociëteitsuur gekomen is. Op de sociëteit is uwe ellende nog grooter. ‘Gij drinkt geen bitter? best! malaga? madera? port? limonade? absinthe? citroen? curaçao?’ - Eer gij antwoorden kunt, brengt de knecht een glas van het duurste vocht, dat gij uit beleefdheid moet ledigen. Gij zoudt gaarne stilzitten en uitrusten; dat gaat niet! Daar is A., die heeft al zooveel van u gehoord, en B., die wenscht al sedert zoolang kennis met u te maken, en C., die een verduiveld aardige snaak is! - Aan allen wordt gij gepresenteerd, en allen volgen het voorbeeld van uw gullen gastheer. A. wil absoluut met u biljarten, B. denkt wellicht dat gij liever een partijtje wilt schaken; - C. stelt voor om een potje te maken, waarbij allen van uw gezelschap kunnen genieten. Men overstelpt u met vragen, met sigaren, met borrels, - gij gelijkt in uwe eigen oogen op een vuilnisbak; (‘heel goed!’ zei tante), waarin ieder zijn overvloedige weldaden uitstort - en eindelijk gaat gij met uw gastheer naar huis (die aan zijne vrouw vertelt, dat gij een heerlijken morgen hebt gehad), om tegen etenstijd dezelfde kwellingen opnieuw te ondervinden. Zoo gaat het 's avonds ook. Menschen worden gevraagd voor uw pleizier, die u doodelijk vervelen; soupers worden aangelegd, waarvan gij niets gebruiken kunt; partijen worden gegeven ter uwer eere, waarop de gulle gastheer verwacht, dat als hij de eetwaren, gij de vroolijkheid zult leveren, en als gij eindelijk met eene overladene maag en een uitgeput brein naar bed gaat, kunt gij niet slapen, omdat, uit vrees dat gij verkouden mocht worden, men uwe slaapkamer zoo benauwd warm gemaakt en uw bed zoo zwaar toegedekt heeft, dat gij den geheelen nacht, als een ei in een Egyptischen broeioven, ligt te gloeien. Als echter het uur van vertrek slaat, zijt gij nog niet bevrijd; daar is een pakje met een geschenk er in voor uwe vrouw - altijd zeer breek-

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 22 baar en van grooten omvang en van weinige waarde, - en een theekoekje voor u - hoewel gij nooit iets van dien aard gebruikt, - en uw vriend stopt uw koker vol met zijn sigaren, die gij niet rooken kunt en uw brein met boodschappen aan vrienden en betrekkingen, van allerlei aard - altijd eindigende met de verzekering, dat hij nooit vergeten zal hoeveel genoegen uw bezoek hem gedaan heeft, en dat hij hoopt, dat gij ook eenige aangename oogenblikken bij hem zult doorgebracht hebben! De ellendige! ‘Is dat hatelijk genoeg, tante?’ vroeg ik. ‘Ik wacht nog iets veel pikanter, als gij bij den ongegeneerden gastheer zijt,’ zei het spook; ‘denk aan al hetgeen gij van den ongegeneerden logé hebt gezegd, neef! wat is het toch pleizierig zoo op reis te zijn! Ha! ha!’ en zij verdween.

Tweede Aanteekeningen.

‘Tante,’ zei ik tegen het onverbiddelijk spook, dat met de eeuwige breikous en het onwrikbaar gelaat aan tafel zat te breien - ditmaal niet meer in de allerliefste logeerkamer bij mijn gullen gastheer, maar in hetgeen men een middenkamertje noemt, iets dat op een somber gangetje zou geleken hebben, als het niet zooveel van een behangen regenput had gehad, waarin mijn ongegeneerde gastheer mij ‘gestopt’ had, op den avond van mijne aankomst. - ‘Tante,’ zei ik ‘ik ben uitgeput, ik kan niet meer!’ Tante bekeek de breikous, streek die op haar knieën glad, begon een nieuwen toer, en zei bedaard: ‘Geneer u niet, neef! als gij niet schrijven kunt, ga maar naar bed; ik zal bij u blijven; de kous is nog lang niet klaar,’ - en zij keek met een welgevalligen glimlach op het monsterkluwen, dat op den grond bewegingloos rustte, en slechts tusschenbeide, als zij er aan trok, eene kleine ongeduldige stuiptrekking, in welke het zich een paar malen omwentelde, kreeg. Ik ging wanhopig aan de tafel zitten, op een hard rieten bankje; er was geene plaats voor twee stoelen, en het spook van tante had al de beste zitplaats ingenomen. Ik smeet een vel papier op de tafel en nam de afgesletene pen, die op een inktpot vol modder lag. ‘De inkt is dik en de pen erbarmelijk!’ zei ik. ‘Smits,’ zei het spook, met een spotachtig hoofdschudden, ‘schrijven zult gij, anders ga ik hier naar bed, en zoolang slapen totdat gij u bedacht hebt!’ Deze bedreiging werkte; ik beet krampachtig op de bleeke lippen; ik dompelde de pen tot onder in den inktkoker, bemorste mij de bevende vingers en schreef maar toe zonder mij verder te verzetten, als volgt: Ik wensch mijn doodsvijand niets ergers toe, dan dat hij bij een

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 23 ongegeneerden vriend gaat logeeren! (Hier keek ik onwillekeurig op, en tante, die door haar spookachtigen bril mijn gedachten scheen te lezen, zeide: ‘Dankje wel, neef! Ga maar zoo voort!’) Bij hem heet het: onder vrienden mogen er geen complimenten zijn! Gij komt om ons, en niet om ons eten of drinken - en dat weet mijne vrouw ook; - en de vrouw neemt de gelegenheid waar om u te zeggen, dat zij heden niets dan koud vleesch heeft, - en dat de logeerkamer ‘overhoop ligt,’ en dat gij u wel zult willen behelpen; - en dat de kinderen, als gij er niet tegen hebt, altijd binnen eten, - en dat zij u verzoekt zoo stil mogelijk op uwe slaapkamer te wezen, omdat het jongste schaapje (dat niets van een lam heeft!) naast u slaapt, en dat de muur eigenlijk geen muur is, maar alleen een beschot! - En het kind naast u schreit de eene helft van den nacht en brult de tweede helft, - en de kat heeft uw bed ingenomen en is slechts met levensgevaar en inspanning van den meesten heldenmoed uit uw hok te krijgen; - en als gij eindelijk ligt, en het kind één oogenblikje stil is, hoort gij de muizen tegen het behangsel oploopen en gij gevoelt ze over uw lichaam heen draven, en het nachtpitje gaat uit, - en eindelijk ziet gij boven uw hoofd een lichtstraal, en een vierkant raam boven de deur, door hetwelk het halve licht valt, dat u doet veronderstellen, dat de dag aanbreekt, en gij kijkt op uw horloge en ziet, dat het al heel laat is, en begrijpt, dat het licht gefiltreerd is door de vuile vensters van de voorkamer, en dat het is blijven hangen in de kamer, en dat het zich ongaarne een weg baant tot in uw donker hol, en gij springt uit het bed, - en kunt u maar half scheren, omdat de spiegel zoo hangt, dat gij telkens zelf al het licht, dat doorgedrongen is, onderschept, en gij er niets in zien kunt dan een geheel scheef getrokken gezicht, groengeverfd door den weerschijn van het behangsel en mismaakt door het ellendige glas van den spiegel. En gij komt te laat aan het ontbijt, en de thee is koud en het brood is oud en de courant is al weg, en uw vriend moet zijn zaken waarnemen, en ‘laat u aan uw eigen over’ tot etenstijd, - en het weder is slecht, en gij zit de vrouw des huizes in den weg, en er is geene kamer, waar gij aan de kinderen en de kat kunt ontsnappen - en er is niets in de stad te zien, zegt uw vriend - en hij zal u in de sociëteit inschrijven, en u daar komen afhalen, en inmiddels zijt ge overgeleverd aan de verveling en aan den regen, omdat gij toch een luchtje wilt scheppen en de ongelukkige huisvrouw door uwe tegenwoordigheid niet tot wanhoop brengen. En in de sociëteit kent gij geen mensch en geen ziel kent u, en het Handelsblad is altijd ‘al besproken’, en de Haarlemmer is al twee dagen oud, en de Fransche papieren zijn nog niet aangekomen, en de Duitsche bladen heeft men er niet. En vijf minuten vóór etenstijd vliegt de ongegeneerde binnen, juist op het oogenblik, dat de lang gewenschte courant in uw handen komt, en hij

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 24 sleept u dadelijk door dik en dun weder mede, om eventjes met hem eene boodschap te gaan doen aan het andere einde van de stad; eer gij naar huis gaat. En als gij daar aankomt, is het eten al op tafel, op u wachtende, en het zure kliekje wijn van den vorigen avond moet opgedronken worden eer de volle flesch aangesproken wordt, en de kinderen breken de borden en schreeuwen jammerlijk, en kruipen onder de tafel, en springen u onverwachts op den rug, en komen u dan met vette mondjes ‘af kussen’ op uitdrukkelijk bevel van mama, en papa is er verrukt van, dat hij een logé heeft, met wien men zich niet behoeft te geneeren, - en het kleine kind, dat men met genoegen zou worgen (‘Heel goed!’ zei tante), heeft u al en amitié genomen, en wil absoluut bij u op schoot zitten, en uit uw glas drinken, en u telkens omhelzen! Bah! En men drinkt er thee, al heel vroeg, al weder om de kinderen, en men zal een partijtje maken als zij naar bed zijn, en als zij in bed zijn, en men de kaarten pas in de handen genomen heeft, moet men ze weder nederleggen, om te wachten tot mama eventjes gezien heeft waarom Pietje weder zoo vreeselijk aan het huilen is gegaan, - en zij keert terug met een dikken bundel op den arm, waaruit Pietje langzamerhand ontwikkeld wordt, om in zijne nachtjapon aan ‘oome’ vertoond te worden; en Pietje krijgt zin in de kaarten, en is verliefd geraakt op ruitenvrouw, en marcheert eindelijk met haar weder naar boven - en met het spelen is het uit. - Maar met mijn kwellingen niet. Mijn ongegeneerde gastheer is een man van veelzijdig talent; hij is eene soort van maatschappelijke Harlekijn (‘Zie zoo,’ zegt tante, ‘gij maakt vorderingen!’), die heden als lid van eene commissie, morgen als secretaris van eene andere optreedt, - die armen regeert en weezen bestuurt, en zangscholen sticht en vereenigingen ‘op het touw zet,’ en maatschappijen in het leven en vergaderingen van allerlei aard oproept. ‘Morgen,’ zegt hij, ‘is er vergadering van de “Veeteelt”, ik moet er een verslag uitbrengen en eene redevoering houden over de toenemende ontwikkeling van het eergevoel onder de schapen; - ik zal u mijne inleiding laten hooren!’ En ik zit anderhalf uur naar zijne eentonige stem en zijn eentonige zaken te luisteren, en goedkeurende knikjes met zijne vrouw te wisselen, en mijn gastheer bedenkt zich plotseling na dat tijdsverloop, dat ik geene sigaar heb, en vraagt waarom ik zelf niet ingeschonken heb? - en is er verbaasd over, dat hij verzuimd heeft de leege flesch door eene volle te doen vervangen, en zijne vrouw gelooft, dat het ‘haast tijd’ is om eene boterham te eten, en de gastheer zal even een lijstje opmaken van kleinigheden, die hij uit Amsterdam, zoodra mogelijk, per spoor wenscht te ontvangen, - en hij zal mij het geld daarvoor wel eens overmaken, ‘of zelf brengen, hoor je, Smits, - en het weerom komen halen, zooals men zegt! - en

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 25 inmiddels als gij u niet geamuseerd hebt, is het mijne schuld niet, hoor je; - ik heb je net als een lid van de familie behandeld!’ En hij heeft gelijk; want als ik een oude, versufte erfoom geweest ware, wiens dood hij wenschte te verhaasten, had hij geen beter middel kunnen bedenken, dan om bij mij zich te logeeren te vragen!

Ik wierp de pen neder en keek op: het spook was voor het oogenblik weder verdwenen; - voor dien nacht was mijne taak volbracht. Ik keek op mijn horloge; het was al over drie uur geworden! Om zes uur moest ik met den eersten trein vertrekken! ‘Veel pleizier morgen!’ schaterde het mij in de ooren, toen ik het licht uitdeed en mij op het kussen wierp, om ten minste een paar uren rust te nemen. ‘Veel pleizier morgen!’ Ik sprong wanhopig in mijn bed op. ‘Waar, o waar zal ik morgen zijn! Wanneer zal mijne kwelling geëindigd zijn!’ ‘Daar is de deftige gastheer,’ klonk de stem van het spook uit den hoek van de kamer in mijn ooren, ‘en de schriele gastheer, en de gastheer, die een jong gezel is, en de gastheer, die een weduwenaar is, en altijd over zijne overledene vrouw praat en over eene andere vrouw denkt, en de geleerde gastheer, en de ongeletterde gastheer - bij al die moet gij nog wezen, neef - en daarbij moet gij ook volstrekt niet vergeten de gastvrouwen af te schilderen - en Smits, ha! ha! ha! bewaar toch één droppeltje gal voor de ongehuwde tantes, die bij die vrouwen logeeren!’ Dit was te veel; ik was mijzelven niet langer meester; ik greep het kussen op met beide handen en smeet het naar den hoek, waaruit de stem geklonken had. - Een oogenblik later stond mijn ongegeneerde gastheer in zijn nachtgewaad, met een blaker in de hand, in de deur. ‘Wat scheelt er aan?’ vroeg hij; ‘mijne vrouw dacht, dat gij eene beroerte hadt gekregen en uit het bed gerold waart!’ ‘Ik heb,’ zei ik stamelende, ‘de nachtmerrie gehad - hm! al heel erg - hm! Ga gij maar weder naar bed; ik zal verder opblijven, en langzamerhand aan het pakken gaan.’ ‘Juist wat ge wilt,’ zei hij. ‘Ik ga nog een uurtje slapen; vrijheid blijheid, hoor Smits; ik zal je dan niet behoeven te roepen? Klop mij maar op tien minuten eer ge weg gaat!’ Hij trok de deur weder toe en ik ging half gekleed op den rand van het bed zitten; wat zou ik doen! wat moest ik beginnen! Een lichtstraal kwam in mijne ziel op; in plaats van verder uit logeeren te gaan, zou ik naar huis terugkeeren. Het spook zou zoodoende geen voorwendsel meer hebben om mij te vervolgen. ‘Ik heb brieven van het kantoor gekregen,’ zei ik tot mijne vrouw, ‘die mij noodzaakten om eene week of wat vroeger dan ik voornemens was, weder te huis te zijn.’

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 26

‘En ik heb u eene goede tijding mede te deelen,’ zei mijne vrouw, op tante wijzende, die door de openstaande deur achter mijn rug naar binnengekomen was, ‘tante wil den heelen winter hier blijven om ons gezelschap te houden!’ Waar zal ik nu heen!!!

Wat men (onder andere) op de kermis al zien kan.

Ik heb een vriend, die lid is van den stedelijken raad van zekere kleine stad in het koninkrijk der Nederlanden. De vriend zat gisterenavond bij mij. Wij spraken over vele gewichtige dingen, en mijn vriend, die veel om mijn oordeel geeft, vroeg mij om raad, aangaande de stem, die hij uitbrengen moest over het afschaffen van de kermis in zijne woonplaats. Ik heb mij heldhaftig gedragen. Ik dacht aan het onnoemelijk aantal arme lieden, welke de kermisdagen en het werkloon bij die gelegenheid verkwisten en verspillen; - ik herinnerde mij de hongerige kinderen te huis, en de dronken vaders in de kroegen; - ik dacht aan de koordedansers en de honden- en apenkwellers, en aan de ongelukkige reuzen en dwergen en aan al de overige akeligheden van de kermis, en ik zeide: ‘Schaf de kermis af!’ Daarop nam ik mijn hoed en stok en ging op eene eenzame wandeling mijn hart lucht geven. Want hetgeen ik gezegd had, had mij een zwaren strijd gekost, - het was eene groote opoffering voor mij geweest om hem dien raad te geven. Ja, ik wil het bekennen; als magistraat zou ik onverbiddelijk de kermis afschaffen, - hoewel ik als mensch, als Smits, de kermis (met uitzondering van alle bovengenoemde kapitale gebreken), bemin - ja, zelfs aanbid. Ik ben vooral een aanbidder van de kermis in eene kleine stad. Men moet er met een kinderlijk onbedorven hart heen gaan, - en eene kleine stad is kinderlijk en naïef en onbedorven, in vergelijking met de overgroote koop- en hoofdsteden - die meestal blasées en fanées zijn op dat punt, en liever met een lorgnon in de opera zitten, dan met eene parapluie en eene stoof in het paardenspel. De reden, waarom ik zooveel op heb met eene kermis, is tamelijk eenvoudig, hoewel tweeledig van aard. In de eerste plaats, zie ik nergens dan op de kermis zoo vele gelukkige gezichten (vooral van kinderen) bij elkaar; - en in de tweede plaats, ben ik persoonlijk een dolle liefhebber van allerlei ‘spellen’ en kramen en vertooningen van allerlei aard; - een zwak door hetwelk ik mij de diepste minachting van mijne vrouws ongehuwde tante op den hals gehaald heb.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 27

Daarbij heeft men zoo weinig voorbereiding noodig, om het volle genot van de kermis te smaken. Men behoeft op geene stijve uitnoodiging te wachten; geen uitgezocht toilet, met stijve boordjes en nauwe laarzen wordt er vereischt; het spook van eene ‘digestie-visite’ zweeft ons niet voor den geest; - met een opgeruimd gemoed, eenige guldens op zak, en, zoo mogelijk, een levenslustig kind van zes tot acht jaren oud aan de hand, komt men al heel ver. Op de volgende wijze namelijk: - men moet altijd beginnen met langs de rijen van kramen te slenteren; men moet evenveel letten - zoo niet meer - op den inhoud der kramen, als op de menschen, die er wemelen. Bij voorbeeld, ik blijf altijd pal staan voor den eersten den besten speelgoedwinkel, en ik behoef niet ver te loopen eer ik er een vind. Dáár neem ik den hoed af (in mijn geest), en bezie met een belangstellend en begeerig oog de opgestelde schatten. Dáár hangt nog dezelfde houten sabel, met een rood gevest en een geel met groene bloemen geverfde scheede, die slechts één dubbeltje kost - en mij in mijne jeugd, toen de prachtige verschijning der kurassiers in Amsterdam mij als zesjarig kind met bewondering en nijd vervulde, - zoo veel vreugde en trots inboezemde. Ik weet nog hoe mijn vader om mijne geestdrift lachte; ik herinner mij nog hoe mijne goede moeder mij een papieren steek fabriceerde, - en zelfs hoe onze oude boekhouder, door mijne bezieling aangestoken, eene lange, nieuwe ganzeschacht opofferde en eene pluim er aan maakte, om mijn steek en mijn geluk te volmaken. Er zijn vele, vele jaren sedert dien tijd vervlogen; - ik heb menig stuk speelgoed van kostbaarder aard sedert dien tijd op hoogen prijs gesteld, - speelgoed, dat de wereld ons in de hand geeft, en dat de ondervinding stuk breekt, - en slechts weinige gelukkige herinneringen dan die van mijn houten sabel en van mijn papieren steek zijn mij overgebleven. - Als ik niet op de kermis was, zou ik een heelen tijd hierover kunnen moraliseeren - en er eene zedeles van belang uit trekken, ten behoeve van menige groote wereldkinderen, die; - - maar, dáár mijn jongen, hang de sabel om; uw oogjes fonkelen, uw wangen gloeien; - recht zoo! trek de onschuldige kling twintigmaal uit, en steek ze twintigmaal weder in de houten scheede; ik moet intusschen zien, welke andere schatten ik ontdekken kan. Daar is de ark, met het dakje half open en den eerbiedwaardigen aartsvader, met een bruin verlakt lijf en eene donkergroene kamerjapon en een pikzwarten hoed, en met een echt geschiedkundigen dronken mans rooden neus, over den leeuw en de iets grootere kip gevallen, terwijl zijne hemelsblauwe echtgenoote en haar kroost op eene verleidelijke wijze eventjes uitkijken van onder al de dieren der schepping, om de koopers te lokken. Wat is er niet veranderd sedert de eerste ark in mijn bezit geraakte, en hoe is

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 28 haast alles anders geworden! - Maar de ark en de inhoud er van zijn niet veranderd. De houten poppetjes beschamen de wijze menschen. Het brooze speelgoed is duurzamer geweest dan de steenen graftombes van menigen pseudo-held, - wiens roem betwist, wiens naam beklad is geworden door de Jaggernautskar der menschelijke meening, die alles onder haar wielen verbrijzelt; - maar de ark is intact gebleven, en de houten dieren ‘trekken’ even veel als vroeger. Ik zal ook de ark voor u koopen, jongenlief, en op eene onmeedoogende wijze den aartsvader en zijn bont gevolg er in stoppen, en den haak van ijzerdraad dicht maken, en den geheelen boel voor u in den zak steken. Ik sta nu haast gelijk met uw zeer geëerden schoolmeester en onderwijzer, die de bronnen van, en de geheele oude geschiedenis zelve in zijn hoofd heeft, en u tusschenbeide een stukje er van laat zien, dat wellicht evenzeer op het oorspronkelijke gelijkt, als de authentieke afbeeldingen der stamvaders van ons geslacht, die nu door elkander in mijn rokzak rammelen. Maar ge zijt ongeduldig om verder te komen; ge hebt voor het oogenblik uw wensch voldaan gezien; ge hebt één klein schatje uit honderden uitgezocht?? en werpt geen oog meer op al het overige; de sabel bezielt u geheel en al, - en ge vergeet, dat er veel meer hier is, dat u morgen berouwen zal, niet bewonderd en aangegaapt - en wellicht ook begeerd te hebben. - O, kleine mensch, - zoo zal het altijd met u gaan in het leven; ge zult het oog vestigen op één wellicht verleidelijk, waardeloos doel in de verte - en honderden bloemen op uw levenspad achteloos voorbijgaan, evenals ge mij nu verder sleept - naar gindsche koekenkraam. Ja, ik moet bekennen, het is eene verleidelijke uitstalling; de glazen vol ‘ulevelletjes’ en ‘gebrande amandels’, en misselijk makend en grillig gevormd ‘kleingoed’, - en dan de stapels peperkoek, kwistig van snippers en met gulle deviezen, in wit suikeren speldeknoppen er op gezaaid. Kindlief, als ge u laat verleiden, zult ge morgen hoofdpijn en eene bedorvene maag hebben, en met galzieke oogen den aartsvader aanschouwen, en zijn lichtgeel kroost zal u ondraaglijk zijn; - en toch - hoe zoudt ge wijzer zijn dan u meerderen aan jaren? - Hap maar toe! - neem het oogenblik waar; heden het genot, morgen het verdriet - ‘après nous le déluge!’ Is dit niet in vele opzichten de wereldsche wijsheid van onzen tijd? Nu verder, eer ik te zwaar op de hand, en de koek mij te zwaar in den zak wordt; - zie zoo, dat is een prentenwinkel, zooals ik ze gaarne op eene kermis zie; daar hangt het leven van den ‘Verloren zoon,’ in eene reeks van slechte lithographieën, waarop de held prijkt, eerst in het kostuum van de vorige eeuw, en later, hoewel in hedendaagsche lompen gehuld, toch in de armen gedrukt van den teederen, ouderwetschen vader, met de keurige korte broek en de nette krulpruik.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 29

‘Es ist eine alte Geschichte, Doch bleibt sie ewig neu,’ zooals Heine van iets geheel anders zegt, - en in mijn oogen aantrekkelijker en nuttiger, hoe slecht ook geteekend en uitgevoerd dan de kostbare, bonte, fransche portretten van zeer korte japonnen en zeer lange beenen, in eene onmogelijke positie op niets zwevende, en met de namen van de eene of andere beroemde danseuse versierd. Want, alhoewel ik bekennen moet, dat het niet waarschijnlijk is, dat de ‘Verloren zoon’ of zijn vader hun haar poederden; - ofschoon ik overtuigd ben, dat hij niet, zooals op het derde tableau voorgesteld wordt, het grootste gedeelte van zijn geld op het biljarten verspilde, en ik ook twijfel of hij Manilla-sigaren rookte en bij dames met hoepelrokken uit dineeren ging en champagne met haar dronk, ben ik overtuigd, evenals mijn kleine vriend, die dit niet alles zoo streng critisch beschouwt, dat hij een deugniet en een verkwister was, en dat hij eindelijk berouw kreeg en tot zijn vader terugkeerde - en dat deze niet naar het kostuum keek, maar zijn zoon aan zijn liefderijk hart drukte - en het ware, diepe gevoel en de les, in de parabel bevat, deed mij het belachelijke van de voorstelling vergeten - en ik wilde dat zulks altijd en met al 't overige van dien aard het geval ware, en dat wij menschen ons een beetje meer boven den vorm konden verheffen dan we gewoonlijk wel doen. En kijk nu naar dien Mazeppa; zie, hoe het verschrikte paard, met eene loffelijke minachting voor alle regels van het perspectief, - waarvoor men ook niet veronderstellen kan, dat een wild paard eenig respect zou hebben, - met de voorbeenen over een boomstam en een half dozijn wolven te gelijk springt, en met de achterbeenen nog boven eene beek zweeft, op een afstand van minstens honderd el in den achtergrond. Zie, hoe de ongelukkige ruiter onvermijdelijk het hoofd verbrijzelen moet bij den eerstvol genden sprong van het paard tegen den knoestigen stam van dien alouden eik - en verheug u dan, als hij op de daarnaast hangende plaat weder op zijn gemak te bed ligt, en verpleegd wordt door de barmhartige dochter van den machtigen Hetman - en - maar ik kan er geene zedeles uithalen voor mijn kleinen vriend, - en dat is wellicht goed; men moet er niet altijd op uit zijn om te leeren en te onderwijzen en te verbeteren; - het is soms genoeg als men voor een oogenblik op eene onschuldige wijze weet te vermaken. Het spreekt vanzelf, dat het prentje van Jozef met Potiphar's huisvrouw er ook hangt; daar kijk ik niet naar; - ik heb met een oogopslag gezien, dat de Egyptische dame zeer leelijk is, en ik vind Jozefs deugd niet meer zoo ijselijk bewonderenswaardig als vroeger. Verder beschouw ik met eerbiedige blikken de afbeel-

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 30 dingen van vele steken met groote pluimen en van breede borsten met verbazende crachats er op, en van kaplaarzen, aan weerskanten van steigerende rossen neerhangende, de groote potentaten van Europa voorstellende, en voor welke de kleine jongen met zijn houten sabel presenteert met meer oprechten eerbied, dan men wellicht soms in een geheelen kring van hovelingen vindt. En dan rust het oog met welgevallen op vreeselijke voorstellingen van gevaarlijke gevechten met leeuwen en tijgers, welker rozenrood bloed door pikzwarte ruiters, in witte lakens gehuld, verspild wordt - en - maar wat beteekent die luide muziek, die opeens het oor treft, en de drukte en het geschreeuw rondom verdooft; en waarheen stroomen de menschen nu; wat is er te zien? Ja, mijn jongen, we gaan mede, wees niet bang; we zijn zonder twijfel veel wijzer in alle opzichten dan de groote hoop, dat weet ik wel - maar wij gaan toch mede; - men zal het dwaas heeten wellicht; - maar het is zoo moeielijk tegen den stroom op te zwemmen, en alleen het praten er over is zoo gemakkelijk! Ik dacht het wel; de muziek is van het paardenspel - en het volk stroomt naar het paardenspel - en natuurlijk wij ook, zooals ik gezegd heb; - stel u gerust, mijn jongen; we moeten maar één oogenblik blijven wachten; er is nog het een en ander aan den buitenkant te bekijken eer we binnentreden; ten minste voor hem die komt om te genieten en niet om te critiseeren - en het laatste is iets waaraan gij toch vooralsnog onschuldig zijt. In de eerste plaats, zie daar, aan den ingang, die heeren met keurige knevels en versleten paletots, en die dames met fladderende groene sluiers en ‘onfrissche’ strooien hoeden, in geheimzinnige sjaals en doeken gehuld, en in onverschillig gesprek met elkander gewikkeld. Weet ge wie dat zijn? - Dat zijn de chrysalieden, mijn jongen, waaruit straks de heerlijke vlinders zullen uitvliegen. Zij gelijken ook volmaakt op vele der grootste helden op het levenstooneel; - als men hen van dichtbij beziet, in het volle daglicht, dan hebben zij verbazend veel van gewone stervelingen. Die man dáár, met een zwak stroohalmpje spelende, is de Hercules van den troep die met zware kanonskogels goochelt, - die, in de rustige bewustheid van zijne sterkte, niet behoeft te kwakzalveren, en die zijn krachten spaart tot het oogenblik dat ze noodig zijn. Wij hebben vele dergelijke sterke mannen, vooral onder onze staatslieden, die hun krachten steeds opsparen, - totdat, - nu, het is juist mogelijk, dat wij het tijdstip niet meer beleven om ze te zien ontwikkelen. Maar zij beloven toch veel! En - vlug de pet af! weet ge wie daar voorbijslentert, met de beide handen achter op den rug ineengeslagen, in eene peinzende houding, met magere beenen en een eindje sigaar tusschen de lippen? Kindlief, dat is de clown! De clown, de bemiddelende geest tusschen de kunstenaren en het publiek; - die in zijn persoon alleen alles is, wat het geheele koor was bij het

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 31

Grieksche drama, die eeuwig jeugdig blijft als de tijd, - onveranderlijk (in zijn grappen) als het Noodlot in zijn besluiten, - eenig in zijn soort als de fenix. - onuitputtelijk als de Oceaan, - de lieveling van allen, - met één woord, het leven en de ziel van de geheele vertooning! Hij ligt de geruite gordijn voor den ingang op; hij treedt binnen: wij zullen hem volgen - wat benijden ons de straatjongens, die, door een indrukwekkenden ‘diender’ op een eerbiedigen afstand gehouden, in een halfrond den ingang tot den tempel bezetten. Wij treden binnen: het is er nog donker, wij hadden licht verwacht. Het is nog te vroeg; - iets dergelijks ondervindt men soms wel ook buiten het paardenspel. De groote kroon is nedergezegen op het zand in het midden van den cirque; daaromheen kruipt, als eene rups, een wezen in een vuil linnen stalbuis, - en hij knipt de lampen af en steekt ze op, en poetst de glazen, en speelt de rol van den auteur van het prachtwerk, dat dienen moet om de menschen te verlichten. En wat is zijn loon? Als het spel begint, vergeet men, dat het aan zijn bescheiden werk te danken is, dat wij het geheel kunnen overzien; - en wanneer hij later, als hulpstalmeester gekleed, optreedt, moet hij avond op avond op dezelfde wijze over de beenen van den hansworst struikelen - en neerploffen en uitgelachen worden. Herinner u dat mijn jongen! Wij zullen hier gaan zitten, vlak bij de opening, waaruit de ruiters in den cirque komen. Gij zijt nog te jong om te zien dat het maar klatergoud is, hetwelk zoo schoon in de verte glinstert. Het hindert u niet, dat de schoone dames, van dichtbij gezien, niet zóó bekoorlijk zijn als op zekeren afstand. Gij gelooft stellig, dat het de aanbiddenswaardige godinnen zijn, welke zij schijnen: de stereotype glimlach verveelt u niet, en de witte knol, met een dikken, breeden rug, waarop ze rondzweven komt u nog voor als een onwaardeerbaar fier strijdros. Bewaar die illusie, mijn jongen; geloof aan het goede en schoone in alle dingen zoolang ge kunt. Vermijd als de pest die zeer scherpziende stervelingen, die u alleen op gebreken opmerkzaam maken. Het wordt bij hen eene behoefte op den duur, om het leelijke en slechte in plaats van het schoone en goede op te sporen, - en als zij het slechte meenen vernield te hebben, beginnen zij uit loutere vitzucht ook aan het goede te tornen; - maar dit is u nog te hoog; - ik verval zelfs tot eene groote kwaal van onze eeuw, om alles stelselmatig te willen doen, - volgens de regels van het gezond verstand, zooals men zegt - wat eigenlijk in den hedendaagschen zin beteekent - met opoffering van alles wat op die heilige opwellingen van het gevoel gelijkt, die zoo onwaardeerbaar zijn voor hen, die ze naar behooren weten te schatten. - Tot het geluk van den lezer en van mijn kleinen makker, word ik in deze beschouwingen gestoord door het aanheffen van de ouverture van den Cheval de Bronze, die heerlijke muziek,

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 32 zoo uitermate geschikt voor een paardenspel, - en voor niets anders! De stalmeester met de lange zweep heeft ook ‘Monsieur Alphonse,’ aangekondigd, en ‘Monsieur Alphonse’ is al aan het rondgaloppeeren, en alle oogen zijn op hem gevestigd?? Ik heb medelijden met den kunstenaar. Hij springt, met de zekerheid en het gemak eener veeljarige oefening, over de breede linten, en door den papieren hoepel, en wipt met bewonderenswaardige vlugheid over zijn zweepje heen en weder; maar men applaudisseert hem niet; - men heeft hem al te dikwerf gezien; het is een degelijke, goede ruiter - ‘eene gevestigde reputatie;’ hij begint, zooals menig ander verdienstelijk mensch - vervelend te worden. Er is echter één troep van vroolijke kinderen, die hem met bewonderende blikken aangapen en hem zelfs een paar bouquetten toewerpen, als hij voorbijvliegt en in den vollen ren uit den cirque verdwijnt. Hij heeft de hulde der kinderlijke harten niet opgemerkt - en de clown (evenals wel eens in het dagelijksch leven) versiert zich, onder het schaterend lachen der toeschouwers, met den lauwerkrans der bescheidene verdienste. O, die clown, die Proteus, die herinnert mij n u zoo volmaakt aan den boozen geest des tijds; hij spot met alles; met den indrukwekkenden stalmeester, met de schoone godin, die met haar sjaaldans allen verrukt - en eindelijk ook nog met het achtingswaardig publiek. - O, vertrouw den schelm niet, mijn jonge vriend, hij spot met het schoone en goede, - en maakt door een dolzinnig gegrijns zelfs het afschuwelijke onderhoudend! ‘Maar wie is dat?’ vraagt ge, kindlief! Zie, dat is een onnoozele, lompe boer, dien de stalmeester met de chambrière dwingt te paard te stijgen. Eindelijk is hij er op, nadat de clown hem tweemaal aan den verkeerden kant heeft helpen opstijgen en over het paard heen werpen - en nu zit hij met het hoofd naar den staart van zijn ros gekeerd, dat door den onmeedoogenden stalmeester wordt voortgezweept. Mijn hemel, jongen, hoe zal hij het er afbrengen! Ik huiver als ik het aanzie; maar gelukkig, naarmate hij rijdt, wordt hij moediger, hij gaat wankelend staan op het paard; zijn hoed valt af, - hij wringt zich uit zijn buis - eer hij nog eenmaal den toer van den cirque gemaakt heeft, is hij een Poolsche lansier geworden, en eenige minuten later - een dronken zeeman - en eindelijk - eindelijk staat hij in zijne volle glorie en in vleeschkleurig tricot als God Mercurius voor het publiek daar! Ja, mijn jongen, het zijn wonderbaarlijke veranderingen, maar niets tegen hetgeen men in het leven ziet - alleen met dat onderscheid dat de gewaande god dikwijls op den duur een lompe vlegel van een boer blijkt te zijn, als hij zich in zijn natuurlijken toestand aan het volk vertoont. En nu, nog eventjes, vóór de pauze, mijn jongen - - maar mijn hemel, het kind is in een vasten slaap geraakt!

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 33

‘Het zal mij benieuwen of de lezer het zoolang volhoudt als die arme jongen!’ zegt mijne vrouw.

Een arme sukkel.

‘Arme sukkel!’ zei ik tot mijne vrouw, toen de pakhuisknecht weer de kamerdeur achter zich toegetrokken had, die hij geopend had, om mij aan de ontbijttafel aan te kondigen, dat de echtgenoote van mijn boekhouder bevallen was, en dat de man dus dien morgen niet op het kantoor kon komen. ‘Arme sukkel!’ zuchtte ik. ‘Arme sukkel!’ herhaalde mijne vrouw; ‘het is het dertiende kind!’ ‘Ja, ja,’ zei ik; ‘dat is waar! Ge moet maar wat voor de kraamvrouw koken.’ ‘Dat doe ik altijd!’ hernam mijne vrouw. ‘Ik zal ook vandaag eventjes bij hem aangaan,’ zei ik, met eene plotselinge opwelling van nederbuigende zichzelf verheffende menschlievendheid. ‘Dat moet ge maar stellig doen! Het zal hem goeddoen!’ bevestigde mijne vrouw. Om drie uur 's namiddags nam ik dus mijn hoed en stok en ging er op uit, om mijn bezoek af te leggen. Ik was in de aangename stemming van iemand, die wel weet, dat hij vrijwillig eene goede daad gaat verrichten. Ik was overtuigd, dat het ‘blijk mijner sympathie’ zeer streelend zou zijn. Mijn hemel! wat zou de arme pennelikker opkijken als ik in de kamer trad! Ik hoopte maar, dat mijne vrouw de soep voor de kraamvrouw bijtijds zou gezonden hebben! Ik verbeeldde mij den kring der arme kennissen en vrienden bij den armen sukkel verzameld; ik stelde mij hunne verlegenheid voor als ik onder hen verscheen, en ik nam mij voor, in het geheel niet trotsch of stijf te wezen. Wel neen! ik wilde geheelenal nederdalen tot het gezelschap, in hetwelk ik mij bevond - ja, zelfs het mengsel van brandewijn en bruine suiker gebruiken, dat menschen, die niet zooals ik uit de eerste hand hun madera opdoen, onder dien naam drinken. Het was eene heele wandeling naar het huis van mijn boekhouder; - het spreekt vanzelf, dat zoo iemand in een soort van achterbuurt wonen moet, - en nadat ik met eenige moeite zijne woning ontdekt had, moest ik nog proestende en hijgende drie trappen beklimmen, eer ik de deur zijner kamers bereikt had. Ik schelde aan; een dikke jongen van ongeveer dertien jaren, dien ik dadelijk als een der zonen van mijn boekhouder herkennen moest, deed de deur open, en na mijne vraag: ‘Is papa tehuis?’

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 34 met een verwonderd: ‘Wel zeker! Vader is in de voorkamer!’ beantwoord te hebben, bracht hij mij naar binnen. Ik vond er, zooals ik verwacht had, een grooten kring verzameld; maar van geheel anderen aard, dan ik mij had voorgesteld. Aan het boveneinde eener lange tafel zat mijn oude boekhouder met een kindje van ongeveer twee jaren op schoot, bezig met een stuk koud vleesch vóór te snijden, tusschen hetwelk en eene dampende kom vol aardappelen, een tiental hongerige kinderen, groot en klein, hunne aandacht verdeeld hadden. De kamer was, zoo te zeggen, heelenal van meubels ontbloot; want de weinige stoelen, welke anders stijf tegen den muur stonden, waren nu door de kleine gasten aan de tafel geschoven, die onder het grove, bemorste tafellaken verborgen was; de vorken waren van ijzer, beleefdheidshalve, gewoonlijk staal genoemd; de lepels van Berlijnsch zilver; de borden gebarsten; de schotels van wit aardewerk; alles zag er armoedig en behoeftig uit, - en ik ontwaarde zelfs hoe de mouw van mijn boekhouders zwarten rok als een slecht gepoetste laars glinsterde, toen hij het groote voorsnijmes nederlegde en opstond om mij te begroeten. Dit gelukte hem echter zoo dadelijk niet. Want zoodra hij zijn stoel verliet, verhief zich een koor van jeugdige, hongerige stemmen, met een oorverdoovend geschreeuw. Mijn boekhouder keek rond op deftige wijze, met het tweejarig dochtertje, hem met beide handjes in de witte das wurgende, nog op den arm; hij wees op mij met de rechterhand en gebood stilzwijgen; het baatte niet. Hij zeide ‘moeder slaapt!’ en de storm bedaarde, en de beschaamde boosdoeners keken zwijgend en bedeesd vóór zich, of zagen slechts met slinksche blikken naar de verlatene schotels en de leege borden. ‘Is er wat buitengewoons te doen, mijnheer?’ vroeg mijn boekhouder, zoodra de rust hersteld was, en ik naast hem plaats genomen had. ‘Ik moet eventjes de kinderen helpen, en dan ben ik tot uw dienst.’ ‘Wel neen!’ riep ik genadig. ‘Volstrekt niet; ik kwam alleen naar de kraamvrouw hooren.’ ‘Alles best en zeer welvarende,’ hernam de goede man, zijne aandacht tusschen mij en het kindje op zijn schoot verdeelende, hetwelk hij met een blikken lepel voerde. ‘Het kindje ook: het is het dertiende!’ ‘Ja, ja,’ hernam ik, medelijdend het hoofd schuddende en de tafel rondkijkende, tot mijn oog weder op den gastheer rustte. ‘Ja, ja - arme sukkel!’ - en daarop mijne onbeleefdheid inziende, voegde ik onmiddellijk er bij: - ‘dat is, - ik meen, natuurlijk, - zoo dertien kinderen, - die brengen zorgen, - en, -’ ‘Mijnheer Smits,’ zei mijn boekhouder, ‘ik kan u, uit eigen

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 35 ondervinding, stellig verklaren, dat het algemeen geloof, dat elk kind duizend gulden medebrengt, zeer verkeerd is; - overigens, behoeft UEd. mij niet een armen sukkel te noemen, - dat ben ik nooit geweest!’ voegde hij er met een glimlach bij, tegelijk met eene natuurlijke tang, door den gebogen duim en wijsvinger van de rechterhand gevormd, een heeten aardappel uit de keel van het jongste kind halende, waaraan het wichtje dreigde te stikken. ‘Ja, ja,’ ging hij voort, het kindje op den rug tikkende, en het daarop met de meeste handigheid uit den beker latende drinken, ‘ja - ja, mijnheer, mij is altijd alles in de wereld meegeloopen!’ Op dit oogenblik ging de deur van de kamer open en de oudste dochter trad binnen: het was een volwassen, knap meisje; zij was naar de markt geweest; zij kwam nu haar vader aflossen, - en ik volgde hem, blijde om uit de drukte te ontsnappen, naar een zijkamertje, waar ik tegenover den kraamheer aan een rond tafeltje bij het venster plaats nam. De kamer was zoo smal, dat de ruggen onzer stoelen tegen de muren stonden, en de tafel was zoo klein, dat onze neuzen vlak bij elkander kwamen, toen wij, met de armen er op leunende, elkander zaten aan te kijken. Het gesprek haperde. Mijn boekhouder keek mij vragend aan: ik had niets te zeggen. ‘'t Is mooi weer!’ begon ik eindelijk. ‘Ge moest eens gaan wandelen; dat zou u goeddoen.’ ‘Het spijt mij den tijd niet te hebben, om uw raad te volgen,’ zei mijn boekhouder. ‘Zoodra de kinderen naar de bewaarschool, of aan het werk zijn, moet ik ook aan den gang.’ ‘O,’ zei ik, ‘laat dat maar gerust aan mij en onzen nieuwen klerk over; op het kantoor is er niets van belang te doen.’ ‘Maar ik heb toch wat anders af te maken,’ hernam bedaard mijn boekhouder; ‘ik schrijf nog de rekeningen voor den sigarenhandelaar over de deur; ik zoek nog een duitje te verdienen in mijne vrije uren, mijnheer Smits, - altijd in afwachting van de dertien duizend gulden, welke mijn kinderen mij nog schuldig zijn!’ ‘Ge hebt toch een zwaar leven,’ zei ik met oprecht medelijden. ‘Waarachtig, het is nog al erg voor zoo'n troepje te moeten zorgen!’ ‘Het zou nog erger zijn, er één van te moeten missen,’ hernam de boekhouder, zich vergenoegd in de handen wrijvende; ‘en wat mij zelven aangaat, ik ben altijd een zeer gelukkig mensch geweest, - dat heb ik u reeds gezegd.’ ‘Zoo?’ zei ik verwonderd, in de kale kamer rondkijkende; ‘dat doet me genoegen; er zijn zoo weinig gelukkige menschen in de wereld; of ten minste zoo weinigen, die dat van zichzelven inzien.’ ‘Dat is ook het geval,’ hernam de boekhouder; ‘maar van het

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 36 begin af, ben ik altijd een buitengewoon gelukkig mensch geweest; - een bedorven kindje van de fortuin, mijnheer!’ voegde hij er bij, zich achterover in den stoel werpende en mij met half gesloten oogen, en de armen op de borst gekruist, aankijkende. ‘Leg dat eens wat nader uit,’ zei ik. ‘Er is niet veel aan uit te leggen,’ hernam de boekhouder. ‘Ik zal er u echter zooveel van vertellen, als ge verkiest; als ik u verveel, behoeft UEd. mij maar een wenk te geven, en ik zal er mede uitscheiden. Hij bedacht zich een oogenblik, (zooals in de romans staat) en vertelde mij daarop de volgende onromantische geschiedenis: Mijn beide ouders stierven zoo jong, dat ik hen nooit gekend heb, mijnheer. Mijn vader had eene plantage in de West, en ik werd in Amsterdam, bij mijn voogd in huis, grootgebracht. Mijn voogd en zijne vrouw waren beide uitmuntende menschen, tot mijn geluk; - zij behandelden mij als een hunner eigene kinderen; zoodat de arme, ouderlooze sukkel het nogal heel goed had in zijne eerste jeugd. Het vermogen, hetwelk mijn vader mij nagelaten had, was middelmatig; ik ging op de Latijnsche school en zou studeeren. Op zekeren morgen echter riep mij mijn voogd en vertelde mij, dat ik geruïneerd was; het komt er niet op aan hoe, - maar het bleek waar te zijn. Buiten de schuld van mijn goeden voogd, was ik, zooals het heet, ten gronde gericht. Dit wil zeggen, ik moest voor mijn kost werken, in plaats van voor mijn genoegen te studeeren. De menschen noemden dit eene groote ramp, mijnheer Smits; ik moet echter bekennen, dat ik het niet inzag; integendeel, het was gelukkig, dat ik al eene goede opvoeding had gehad; het was nog gelukkiger, dat ik niet reeds op de academie was, - - dat ik nog niet het gebruik en het misbruik van het geld kende; ik vond er zelfs iets verhevens in, om voor mij zelven te moeten zorgen. Het kwam er alleen op aan, om eene broodwinning te kiezen, ten einde mijn voogd niet tot last te vallen. Op zekeren morgen dus, bood ik mijn diensten aan op het kantoor van een ouden handelsvriend van mijn vader. Het was een trefje uit duizenden, dat hij zich mijner herinneren wilde; - den volgenden morgen was ik bij hem geplaatst, met een inkomen, hetwelk, wezenlijk, bijna toereikende was, om mij van de meest noodzakelijke levensbehoeften te voorzien! Mijn voogd wenschte mij geluk met mijn besluit; ik had het geringe bedrag van mijn verdiensten voor hem verborgen, omdat ik met eenig copie- en vertaalwerk onafhankelijk hoopte te wezen, en ik legde mij ijverig op mijn nieuw beroep toe. Mijnheer Smits, het werk viel mij in den beginne wel zwaar; maar het zou schande geweest zijn als ik mij een oogenblik ongelukkig gevoeld had. Dat was ook volstrekt niet het geval! De hemel had mij met geen dichterlijke gaven, met geene hoogvliegende

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 37 eerzucht bezield. Het kwam mij voor, dat, als ik mijn plicht deed, ik het recht had om vroolijk te zijn, - en als mijn werk mij soms verveelde, zegende ik dubbel mijne daardoor verzekerde onafhankelijkheid. Het was niet in mijne macht om deel te nemen aan eenige vroolijke vermaken; de theaters waren voor mij gesloten, en de balzalen behoorden tot eene voor mij onbekende tooverwereld. Maar 's Zondags was het natuurtooneel van onzen lieven Heer kosteloos voor mij opengesteld; want ik had een paar goede beenen en “sukkelde,” zooals de menschen zeiden, geregeld naar buiten, zoodra ik maar 's zomers de gelegenheid er toe vond. 's Winters, als het werk afgeloopen was, had mijne vorige opvoeding mij den lust gegeven, om verder te studeeren; ik leende boeken hier en boeken daar; ik zocht mij zooveel mogelijk te beschaven. Ik was wezenlijk een benijdenswaardig mensch! Mijn patroon was ook zoodanig over mij tevreden, dat hij langzamerhand mijne inkomsten verhoogde; ik had niet alleen genoeg; ik hield zelfs iets over aan het einde van het jaar! Toen besloot ik, mijnheer, tot een stouten stap; ik wilde het kapitaal van mijn geluk, evenals het bedrag van mijn inkomsten, verdubbelen. Ik was vijf en twintig jaren oud geworden; ik ging er op uit, om eene vrouw te zoeken! Hoe voorspoedig ik ook was, wilde ik toch niet te hoog vliegen; ik trouwde met de dochter van eene arme officiersweduwe; mijne vrouw bracht hare moeder, en ik mijne overgelegde penningen in de huishouding. Het was zeer gelukkig, dat mijne vrouw zoo arm, en dat hare moeder sukkelende was, en ons zeer veel geld kostte. Dit een en ander noodzaakte mij om mij dubbel in te spannen, - en ik kende dus, in het eerste jaar van ons huwelijk, in weerwil van al mijn werk, en al het medelijden mijner vrienden, geen ongelukkig oogenblik. Ongeveer zes weken echter na de bevalling van mijne vrouw, ging mijn patroon bankroet. Ik was mijne betrekking en mijne kostwinning kwijt. Ik kan u wezenlijk moeielijk beschrijven, hoe oprecht de menschen mij beklaagden, en hoe weinig zij mij hielpen. Er waren echter vele omstandigheden, welke mij toelachten: als mijn patroon bankroet was gegaan vóór mijn huwelijk, had ik het nooit gewaagd mijne vrouw te vragen; als het ongeluk vóór, in plaats van na hare bevalling, ons getroffen had, zouden wij met angst en zorg het benauwde oogenblik hebben moeten tegemoet zien. Dat was nu gelukkig voorbij! Toen ik dit alles bedacht, en mij tevens herinnerde, mijnheer Smits, dat een eerlijk man, die werken wil, nooit behoeft te bedelen, - al wordt hij ook niet licht schatrijk, vond ik, dat ik niet zooveel reden meer tot klagen had; - en ik ging met een gerust hart er op uit, om een nieuwen werkkring te zoeken. Toen ik mijn kindje in de wieg kuste eer ik de deur uitliep, en mijne bleeke vrouw en hare zieke moeder aanzag, gevoelde ik mijn moed verdubbelen;

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 38 ik was vast overtuigd, dat ik zonder hulp niet voortkomen kon, en dat onze lieve Heer mij ook bijstaan zou. Ik vergiste mij natuurlijk niet: eer wij ons laatste meubelstuk verkocht hadden, was ik weer geplaatst - en nog voordeeliger dan te voren, - en dan de vreugde mijner vrouw, als ik tusschenbeide de eene of andere zoogenaamde benoodigdheid, welke wij hadden leeren ontberen, weder aanschafte! Wel, mijnheer, dat waren de gelukkigste dagen van mijn gelukkig leven! Aldus gingen eenige jaren weder voorbij; mijn verdiensten namen dagelijks toe; - mijne familie slechts met één in het jaar, behalve eens, - wij hadden toen maar vier kinderen, - toen mijne goede vrouw mij verraste met tweelingen, en ik het geluk had het half dozijntje opeens compleet te zien. Het eenige verdriet, dat wij bij die gelegenheid hadden, was dat mijne arme schoonmoeder onze vreugde niet beleefd had: de goede ziel was reeds een paar jaren te voren gestorven. Ik wil bekennen, mijnheer, dat het mij zóo goedging, dat ik gevaar liep hoovaardig te worden. Het beklimmen van den levensmast, scheen mij, nu ik eene zekere hoogte bereikt had, iets zeer gemakkelijks; ik verbeeldde mij zelfs, dat, als ik volhardde, ik eens de hand naar de meest schitterende prijzen zou kunnen uitstrekken. Tot mijn overgroot geluk echter, zou ik weldra eene heilzame les krijgen, en juist toen ik den top van den mast meende te bereiken, gleed mij het gladde hout van tusschen de beenen door, en ik kwam vrij onzacht weder op aarde neder. Dat geschiedde op de volgende wijze: mijn patroon was een speculant en - vergun mij in geen bijzonderheden te treden, - ik ontwaarde op zekeren morgen, dat zijn zaken zóó stonden, dat hij als eerlijk man, alles aan zijn schuldeischers zou moeten afstaan, - of als een schurk handelen, als hij verder speelde. Mijnheer, het was eene pijnlijke, maar hoogst gelukkige ontdekking voor mij, als ik bij hem gebleven ware, wie zou geloofd hebben, dat ik niet met hem onder hetzelfde dek stak? Ik zeide hem ronduit mijne meening: ik legde mijne pen neder, nam mijn hoed op en wandelde naar huis. Mijne vrouw zat juist met de beide tweelingen op schoot. Zij hoorde mij bedaard aan; legde daarop één kind rechts en één kind links vóor zich op den grond - en sloeg, zonder een woord te spreken, haar armen om mijn hals. Ge hebt groot gelijk gehad! zeide zij zachtjes. Ik geloof, mijnheer, dat ik niet half zoo gelukkig geweest zou zijn, als ik het groote lot uit de loterij getrokken had! Dezen keer gelukte het mij echter niet om zoo spoedig weder eene vaste betrekking te vinden. Een boekhouder, die op eens zijn patroon verlaat, en die niet zeggen wil waarom, moet natuurlijk eenigszins verdacht voorkomen. Overal, waar ik mij aanmeldde, werd ik koeltjes afgewezen; maar mijne vrouw was het volmaakt

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 39 met mij eens, dat ik mijn vorigen patroon niet verraden mocht, - en ik moest toezien, hoe ik op eene andere wijze aan den kost kwam. Deze vraag had ik nu, zoo te zeggen, dagelijks op te lossen; dat wekte op; als ik de éene week met muziek en manuscripten te kopiëeren, en met hier en daar de rekeningen uit te schrijven een kleinigheid verdiende, was het altijd een raadsel hoe ik de volgende week uitkomen zou; - soms viel het mede, soms tegen, - en als het niet geweest ware om de ontzaglijke voordeelen, welke mijne positie aan den anderen kant opleverde, zou ik wellicht, zoo ondankbaar is de mensch, - tusschenbeide gemord hebben.’ ‘Ontzaglijke voordeelen!’ riep ik uit. ‘Wat drommel bedoelt gij daarmede?’ ‘O, dat kan ik u met een enkel woord uitleggen,’ hervatte de boekhouder. ‘Mijn oudste kinderen waren nu zoo groot, dat ze eenige opvoeding moesten hebben, zelfs als boekhouder zou ik niet rijk genoeg geweest zijn, om hen naar eene goede school te zenden. Nu bleef ik den geheelen dag tehuis en zat bij hen te werken, en hun tusschenbeide het een en ander te leeren. Mijne eigene opvoeding kwam mij goed te pas. Mijn oudste jongen, die ook nu bij u op het kantoor is, heeft alles van mij geleerd - en juist in die gelukkige dagen, toen ik zoo weinig geld verdiende en zoo veel te huis zat. ‘Mijn verdere lotgevallen, mijnheer, zijn u bekend. Ik antwoordde op uwe advertentie in het Handelsblad; ik werd bij u geplaatst; ik heb het geluk gehad vele mijner oude klanten te behouden. Mijn verdiensten zijn betrekkelijk gering, en noodzaken mij om nooit ledig te zitten, - om mijn tijd en mijn krachten te gebruiken, en het dertiende kind heeft ons ook al weder een groot geluk medegebracht.’ ‘En dat geluk is?’ vroeg ik verbaasd. ‘Mijnheer,’ hernam de boekhouder bescheiden, ‘onze tegenwoordige woning was niet al te ruim, maar wel wat te kostbaar voor een vader van twaalf kinderen. Mijne vrouw en ik hebben dat al lang beseft; zonder echter de kracht te hebben ze te verlaten. Nu is het beslist; het wichtje in de wieg moet ook zijn deel hebben; zoodra mijne vrouw weder opkomt, gaan we eene nieuwe, veel bescheidener woning zoeken; wij zijn van de onzekerheid daaromtrent af.’ ‘Vriend,’ zei ik opstaande, en mijn hoed opzettende, terwijl ik hem de hand toestak: ‘gij zijt zelf zulk een benijdenswaardig mensch, dat gij iets voor een ander over moet hebben. Laat mij peetoom van den nieuwgeborene wezen, en verander niet van woning eer het jaar om is, en ge ziet of uw salaris bij mij verhoogd is of niet.’ ‘'t Is al te veel geluk op één dag!’ riep de boekhouder uit. ‘Mijne vrouw zal het haast niet willen gelooven!’ en hij vloog weg

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 40 om het haar te vertellen. Juist echter toen hij den hoek van de deur wilde omslaan, struikelde hij over een stuk speelgoed van een der kinderen, en viel, zoo lang hij was, op den vloer. Ik hielp hem op; hij was bleek van de pijn, en bleef op een stoel zitten om zich de knie te wrijven; toen ik de trap afging, hoorde ik hem echter nog zeggen: ‘Gelukkig dat ik gevallen ben; ik zou met mijne drift mijne vrouw nog verschrikt hebben!’

‘En hoe maken het die arme sukkels? vroeg mijne vrouw zoodra ik tehuis kwam, en in de kamer trad. ‘Sukkels!’ riep ik uit; ‘Sukkels! Vrouw, hoe komt gij er toe, om op zulk eene minachtende wijze te spreken van twee der respectabelste menschen, die ik ken?’ ‘Ge hebt hen zelf zoo genoemd eer gij uitgingt,’ hernam bedaard mijne vrouw. ‘Dan vergeve mij de Hemel de zonde!’ riep ik. ‘Als men in stilte zijn plicht doet; in stilte weet te lijden en te werken; - met weinig tevreden is, - een gerust geweten en eerlijk hart boven tijdelijke welvaart en schatten verkiest, - als men opgeruimd is en gelukkig, omdat men op God vertrouwt, en de menschen niet veracht, mevrouw Smits, - en als men te midden van rampen en ellende het oog vestigt op den geringsten lichtstraal en de duisternis daarbij vergeet, - dan - dan is men geen “arme sukkel” meer! Ik heb eene les gehad, die ik nooit vergeten zal, de grootste rampen des levens met geduld en blijmoedigheid te dragen, ten einde, -’ ‘Gij zijt zoo lang uitgebleven, dat de keukenmeid mij heeft laten zeggen, dat de visch heelenal stukgekookt is,’ - viel mij mijne vrouw in de rede. ‘Willen we nu niet aan tafel gaan, eer de aardappels daarbij koud worden?’ ‘Dacht ik het niet!’ riep ik uit, dadelijk uit hoogere sferen afdalende, ‘dacht ik het niet! Die malle meid verknoeit eeuwig en altijd den visch. Het is eene ellende! Het is bespottelijk! Ge moest haar al lang weggejaagd hebben!’ Ik ging in eene knorrige bui naar de eetkamer; ik stond ook verdrietig van tafel op; ik had geen lust om uit te gaan, - ik verveelde mij doodelijk in huis; - - waarde lezer, zal ik verder de toepassing maken? Is dat noodig? Ik geloof het haast niet.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 41

Oude vrijsters.

Als er iemand in de wereld leeft, die een diep ontzag heeft voor alles wat vrouwelijk is, dan ben ik de man. Ik dank den hemel, dat mijne illusiën en droomen van het schoone geslacht even intact zijn gebleven, nu dat het weinige haar, dat mijn slapen versiert, grijs geworden is, als toen het, - dichterlijk gesproken, - nog in golvende lokken over mijn schouders hing en ik de schoone - de naam doet er niet toe, - aanbad, die nu eene eerbare matrone is geworden, en meer poddingen dan veroveringen in den loop van het jaar maakt. Er is, zeg ik, iets heiligs voor mij in alles wat ‘vrouw’ heet; ik kan nog geen gesluierd vrouwelijk wezen ontmoeten, zonder mij eene schoonheid te verbeelden, en als ik eene ranke gestalte voor mij uit zie loopen, draag ik er zorg voor die niet in te halen, ten einde de illusie, die ik mij van het gezicht gemaakt heb, niet te verliezen. Met één woord, ik beschouw de vrouw als het type van al het schoone en verhevene en dichterlijke, dat ons in deze nieuwe ‘gouden eeuw’ is overgebleven, en ik aanbid haar in alle eer en deugd, en met goedkeuring mijner eigen vrouw, hetzij als blozende, tengere maagd, of als indrukwekkende, deftige matrone - waar ik haar vind. Ik heb het noodig geacht, deze verklaring te laten voorafgaan, omdat zekere kwaadwillige menschen anders licht geneigd zouden zijn, om uit hetgeen hier volgt tot het resultaat te komen, dat ik een vrouwenhater ben, of een van die vrouwenminnaars, welke nog verachtelijker zijn, en die in den beschermengel van ons leven een minder wezen meenen te zien, dat alleen als houri eene plaats in het Paradijs verdient in te nemen. De wezens echter, die ik hier afschilderen wilde, zijn geen vrouwen; het zijn maar ‘oude vrijsters,’ schepsels, welke, omdat zij japonnen dragen, zich verbeelden het recht te hebben vrouwen genoemd te worden, en die eigenlijk alleen den eervollen naam nog dragen, omdat een Buffon en een Cuvier vergeten hebben haar een afzonderlijken, generieken naam te geven! Ik heb mij bepaald voorgenomen om niet personeel te worden: ik zal dus niemand noemen, maar ik ken eene van deze ‘oude vrijsters,’ die mij als een type voorkomt van het geheele ras; ik zal haar hier beschrijven, en kan dat zonder gevaar doen, omdat zij nooit iets anders leest, dan Hollandsche tractaatjes in het publiek, en Fransche romans, in het geheim. Als iemand aan de getrouwheid mijner teekening twijfelt, kan hij gerust bij haar gaan, onder voorwendsel van ondersteuning van haar te vragen voor den een of anderen buurman, en zich overtuigen, dat ik niet overdrijf.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 42

Ik ga nu onmiddellijk aan mijne schilderij; ik heb bijzonder zwarten inkt daarvoor bewaard, met eene zeer nijdige, scherpe stalen pen, die op eene kwaadaardige wijze telkens uitspat en lange reten en winkelhaken in het papier scheurt! De oude vrijster is ‘niet onbemiddeld’ en woont al sedert vijf en twintig jaren op dezelfde bovenkamers, in haar eigen huis op den hoek van die lange gracht, en de straat, die er op uitkomt; - ge weet wel waar ik meen! Het benedenste gedeelte van haar huis verhuurt zij, en slaat telkens haar huur iets op; niet omdat haar het geld schelen kan; maar alleen om zooveel te meer tot haar philanthropische doeleinden te kunnen besteden. Dus heeft zij onlangs den armen, vuilen schoenmaker met zijn huisgezin er uitgejaagd, omdat hij haar geen vijf en twintig gulden in het jaar meer betalen kon, en daarom genoodzaakt werd zijn winkel naar een veel minder druk bezochten stand te verplaatsen, - alleen omdat ‘Dominee’ zoo dringend gevraagd had om eene milde bijdrage voor de verspreiding van godsdienstige tractaten in de Hollandsche taal onder de menscheneters van Nieuw-Guinea. De kamers van de ‘oude vrijster’ zijn keurig netjes. Er is echter eene soort van ongevoelige, hardvochtige zindelijkheid in alles wat men er ziet. De tafels blinken en schitteren op eene ongastvrije wijze; de stoelen staan stijf en onwrikbaar tegen den muur; ze zijn streng en vierkant van vorm, hard van leuning, glad en ongemakkelijk van zitting; ze noodigen u uit om zoo spoedig mogelijk op te staan Zelfs de kachel is zoo helder gepotlood, dat men begrijpt, dat die nooit met verkwikkelijke warmte gloeien mag. In den hoek van de kamer, bij het raam, staat de sofa, eene pijnbank van mahoniehout; te kort om er op te liggen, te smal om met gemak er op te zitten. Het gewerkt voetenbankje er voor, onder de theetafel, staat, mathematisch berekend, juist zoover van de sofa, en zoo vierkant op zijne plaats, dat het eene onmogelijkheid zou zijn om er gebruik van te maken. Het theeblad is met een sluier bedekt, die, evenals die der Turksche vrouwen, nooit voor den vreemdeling wordt opgelicht; een paar gravures, in ouderwetsche houten lijsten tegen de muren, hangen in zulk een slecht licht, dat men alleen het keurig gepolijst glas kan zien, dat ze tegen het stof beschermt. Al de overige sieraden van de kamer zijn van denzelfden pijnlijken aard. Daar is eene klok op den schoorsteenmantel, een type van het vreugdelooze, eentonige leven van de oude vrijster, met een ijzeren beeld van Chronos met zijne zeis en zandlooper er boven op, steeds, sedert onheuglijke jaren, in dezelfde onmogelijke houding op eene scherpe rotspunt zittende. Zelfs de wijzers van de klok gelijken op bloeddorstige lancetten van blauw staal, en krassen met nijdige punten over de groote, zwarte, skeletachtige cijfers van de wijzerplaat.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 43

Aan weerskanten van de klok staan zwarte ijzeren kandelaars, met lange witte halzen, uit glazen kragen opschietende, en in stalen punten eindigende, die waskaarsen verbeelden moeten, en eerder op onthoofde misdadigers gelijken. Men ziet er ook een almanak en een lucifersdoosje, en eene breikous, vast opgerold en op eene zorgvuldige wijze met scherpe naalden doorstoken, die op eene dreigende wijze aan den anderen kant er uitkomen. Doe de kast in den muur, naast den schoorsteen, open, als het wit papier rondom het sleutelgat u niet afschrikt; ge zult een tooneel ontwaren dat volmaakt in overeenstemming is met het overige van de kamer. Daar staan op de verschillende planken, welke met uitgeknipte witte papieren bedekt zijn, die alleen met huiveringwekkende scherpe scharen vervaardigd worden, rijen van ouderwetsche, stijve wijnglazen, omgekeerd, zich sedert jaren te vervelen, droomende van het geurige druivensap, waarvan ze vroeger overvloeiden; en dat ze nu niet meer genieten zullen. Daar staan stapels van oude blauwporseleinen borden en schotels en sauskommen, en vruchtmandjes, den langzamen hongerdood te sterven. Daaruit rijzen, als reusachtige graftombes, treurende kristallen ‘Compottes omhoog; gapende zuurschaaltjes happen naar lucht. - en pakken van hongerige, scherpe messen, die nooit meer gebruikt worden, vreten zich in nijdige stilte een weg door het grijze papier, waarin ze opgerold zijn. Doe de deur weder dicht, laat het knekelhuis der voorvaderlijke gastvrijheid verder ongestoord! Maar daar in dat kastje, onder den spiegel, is de dagelijksche voorraad! Wij zullen er inkijken; daar is het broodmandje, met de ééne snede brood voor de meid, en het broodje voor de juffer - en niets voor een gast, waar ook geen gast verwacht wordt. Daar is echter ‘iets lekkers’ op een schoteltje, zorgvuldig door een tweede schoteltje bedekt, - eene soort van porseleinen oester, ‘eene verkwikking’ voor den ‘dominee’ als hij komt. Onder eene stulp is een stukje kaas, zoo symmetrisch gesneden, dat men roekeloos moest wezen als een straatroover, om het te willen schenden; - daar is, - maar hoort ge het geblaf? - Daar komt de ‘oude vrijster’ zelve, voorafgegaan door alles wat zij op aarde bemint, behalve de menscheneters en den ‘dominee’, door het schoothondje, dien afschrik der vreemdelingen en die plaag der meiden. De ‘oude vrijster’ is bepaaldelijk en onbetwistbaar leelijk. Zij is nooit schoon geweest; niemand heeft haar; zelfs in baltoilet, of in de eenvoudige huiskamer, eenige schoonheid kunnen toeschrijven. Dientengevolge is zij met de meeste minachting bezield voor die uiterlijke, nietige bekoorlijkheden, welke minder verheven wezens bezitten. Zij spreekt er ook over, juist zooals gij en ik, waarde vriend, als we eene indigestie hebben, over de ontelbare schatten van een Rothschild. ‘Allemaal slijk! Bah!’

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 44

Er zijn ook vele variaties van het ras; één trek hebben zij echter alle onderling gemeen, en dat is de haat, dien zij allen stervelingen toedragen, welke òf getrouwd zijn, òf getrouwd zullen worden, en die trek is vooral sterk bij de philanthropische oude vrijster. Deze schijnbare contradictie is gemakkelijk te verklaren; slechts weinige menschen zijn in staat, om, evenals een God, een geheel geslacht te beminnen, zonder op het individu te letten; liefde eischt wederliefde bij ons zwakke stervelingen; hoe zou zij, die zelve geene liefde inboezemt, een geheel ondankbaar geslacht kunnen beminnen? Ik geloof er even weinig aan, als aan den steen der wijzen. Vandaar, dat zij niet begrijpen kan, wat de mannen bewonderen in haar lieve blonde nichtje Dorothea, en het is haar een even groot raadsel, dat het meisje dien mallen jongen van onzen vriend B..., ‘geen blauwtje heeft laten loopen.’ Zij zelve, dat spreekt, - is ook meer dan eens ‘in de gelegenheid’ geweest, - maar daarvoor was zij te wijs! veel te wijs! o ja! Het is dus eene bijzondere voldoening voor haar, als het een harer vroegere vriendinnen in den gehuwden staat niet ‘al te’ best gaat. Zij heeft dat altijd voorspeld; zij heeft dat al lang vooruitgezien, enz., en zij reikt haar medelijdend de dorre hand, die echter hulp noch verzachting aanbrengt. Overigens verbiedt haar de christelijke liefde, om iets meer over Keetjes man te spreken; - indien zij echter wilde; - maar zij moet bekennen, dat de schuld niet heel en al aan zijn kant is. Ja - ja - en als de menschen slechts iets godsdienstiger waren, dan zouden zij zich niet zoo ongelukkig gevoelen onder de rampen van het dagelijksche leven, welke toch maar dingen van deze aarde zijn en niet de moeite waard (voor iemand, die ze niet kent), om er één oogenblik aan te denken. Overigens zijn de godsdienstige begrippen van de ‘oude vrijster’ van zonderlingen aard. Zij is eene ijverige aanhangster van den dominee, die een vurig discipel is van de Groningsche school, of eene echte ‘Groeniaan,’ of een ‘afgescheiden christen,’ - of wat anders, - en hij die niet denkt zoo als de ‘dominee’ denkt, - is volgens de ‘oude vrijster’ geen christen. Als hij een Groeniaan is, en gij ooit in ‘Waarheid en Liefde’ gelezen hebt, zijt gij een ketter; omgekeerd, als hij een Groninger is, en gij ook iets uit de pen van Groen onder uw oogen genomen hebt, anders dan om het te verfoeien, zijt gij ook een ketter. Het christendom is voor haar eene sektenschool, en die niet met haar op de bank zit, behoort niet tot de uitverkorenen. De ‘oude vrijster’ heeft doorgaans, zoo niet vele vriendinnen, toch een groot aantal medeleden van het een of ander weldadige genootschap, die de plaatsen van vriendinnen bij haar vervullen, en met wie zij ‘geregeld eens in de week,’ zoo niet converseert, ten minste ‘bijeenkomt.’

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 45

Als het werk der ‘vergadering’ afgeloopen is, houden deze ‘oude vrijsters,’ die elkander bijna evenzeer haten, als zij alle overige menschen minachten, een vriendschappelijk praatje, hetwelk haar de gelegenheid verschaft, om eene afwezige zuster, tegelijk met het breiwerk, onder handen te nemen, of, zoo de krans voltallig is; om het oordeel over buren en vrienden te vellen. Er wordt meer kwaad gesproken, en meer kwaad gedaan eer de slempketel bij zulk eene gelegenheid geledigd is, dan door al de geheime genootschappen (zoo die bestaan) in Nederland. Dáár heeft men gehoord (het is eigenaardig, dat de ‘oude vrijster’ nooit zelve gezien heeft), hoe A. op de soirée van B. den geheelen avond zijne arme vrouw geboudeerd heeft; - men weet ook zeker, dat C. in de komedie van achter den stoel van mevrouw D. niet weg te krijgen was, - en iedereen begrijpt waarom E. er zoozeer op gesteld was, om zijne mooie dochter aan den rijken, maar dommen F. voor te stellen. Men meent ook uit eene goede bron vernomen te hebben, dat mevrouw G's rekening bij de modemaakster, in de laatste drie jaren niet betaald is, - en iemand, die op reis geweest is, heeft den jongen H. die gezegd heeft, dat hij voor pleizier naar Italië ging, ergens onder een troep koordedansers en jongleurs gezien. Zoo gaat het door het geheele alphabet heen, en als de klok tien uur slaat en de vriendinnen weder uit elkander gaan, leggen zij zich rustig neder met het streelende bewustzijn, dat zij zelven de beminnelijkste en voortreffelijkste der stervelingen zijn. Zeer eigenaardig is het bij de ‘oude vrijsters,’ dat hare beminnelijkheid en liefdadigheid hoe langer hoe grooter worden, naarmate het voorwerp er van meer en meer verwijderd is. Zij hebben niets over voor de leden harer eigene familie; maar zij breien kousen voor haar vriendinnen in de stad; ze zenden lange brieven en ruime giften aan weldadige genootschappen buiten af; zij zijn onuitputtelijk in haar milde gaven voor de Chineezen, en geraken over onze geachte broederen, de menscheneters, in extase. Hoe minder zij echter zelven aan haar betrekkingen geven en doen, te meer vergen zij van die ongelukkigen terug. Er wordt geen beest in de familie geslacht, of de ‘oude vrijster’ maakt aanspraak op een paar ‘rollen,’ of een stukje van den ‘haas.’ Geen varken sterft op bevel van een harer naastbestaanden, of de ‘schelharst’ is voor haar. De eerste perziken uit de broeikas, de laatste groenten uit den tuin, komen haar van rechtswege toe, - en zij ontvangt alles als een recht, - als een wettigen buit, waarvoor zij dank, noch dankbaarheid verschuldigd is. ‘De menschen weten immers wat ze doen!’ zegt zij met een veelbeteekenenden glimlach tot haar vriendinnen. Zij gevoelt al, dat zij oud wordt, - ja - ja - men kan al raden hoe haar testament gemaakt is!

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 46

En dat is ook het geval; zij blijft zich gelijk tot aan het einde; waarom zou zij na haar dood goed doen aan menschen, die zij haar geheele leven lang geplaagd heeft? - Zij sterft, en hare nalatenschap strekt om een milddadig fonds ten voordeele harer tegenvoeters te verrijken. Zij ruste in vrede! Ik ben blijde dat ik haar eindelijk begraven heb; want, behalve een ouden vrijer, is er geen hatelijker schepsel op deze wereld te vinden, dan eene ‘oude vrijster.’ ‘Smits,’ zei mijne vrouw, die over mijn schouder gekeken had, terwijl ik het bovenstaande schreef, ‘Smitslief,’ (zij voegt altijd het ‘lief’ er bij, als zij mij iets onaangenaams zeggen wil), ‘dat is vreeselijk overdreven; zóó zijn al de “oude vrijsters” niet; het is niet billijk, en ik zie er het nut niet van in, om eene geheele klasse van menschen zoo maar zonder reden bespottelijk te maken!’ Het is altijd onaangenaam voor den man, als de vrouw hem tegenspreekt; het is echter verschrikkelijk onaangenaam, het is zelfs onverdraaglijk, als zij gelijk heeft! ‘Bah!’ antwoordde ik kortaf: ‘Gij begrijpt er niets van; wat zoudt gij ook van oude vrijsters weten!’ en zonder een antwoord af te wachten, nam ik mijn hoed en stok en ging gemelijk de deur uit. Toen ik van eene lange wandeling, op welke ik den tijd vond mijne bedaardheid en goede luim te herwinnen, naar huis terugkeerde, ontwaarde ik, dat mijne vrouw de pen opgenomen en gedurende mijne afwezigheid het volgende, bij wijze van slot, aan mijn stukje gevoegd had. ‘En wie maakt eene “oude vrijster” tot zulk een onbeminnelijk schepsel? Ik geloof, dat het grootendeels de “heeren der schepping” zijn! Niets bederft het humeur en versteent het hart meer, dan zich gedurig veracht, of verwaarloosd te zien. Een meisje, dat door de natuur stiefmoederlijk behandeld wordt, kan gewoonlijk er op rekenen, dat de mannen de onbillijkheid van het lot steeds vermeerderen zullen, in plaats van die te verzachten. Als de mannen, en vooral de jonge mannen, Smitslief, eene schoone vrouw zien, dichten zij haar al de gaven van geest en hart toe, welke zij zich in hun ideaal voorstellen. Als zij eene vrouw vinden, die hun oog niet aantrekt, is het al bijna zeker, dat zij ook hun hart niet zal weten te treffen. Het komt mij voor, dat men dit de vrouwen niet tot schande kan rekenen; ook is het slechts natuurlijk, dat zij vergoeding zoeken in andere dingen voor het grootere geluk, hetwelk haar ontzegd is. Dus worden zij soms wel zeer philanthropische wezens, of dierenvrienden, - omdat zij iets in deze wereld beminnen moeten, en wezenlijk het is hard van de mannen, haar dat kwalijk te nemen, waartoe zij haar zelven gedreven hebben. Waarde Smits! als ge eens een bedroefde weduwenaar zijt, maak het hof aan de leelijkste, meest philanthropische “oude vrijsters, die ge wilt! Ge zult

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 47 zien, dat zij dadelijk de menscheneters en de misdadigers vergeet, zoodra zij aan iets anders te denken heeft!” (De hemel beware mij voor die ondervinding!) Verder moet ik ontkennen, dat alle, of zelfs de meeste oude vrijsters zóó zijn, als gij haar afgeschilderd hebt; - daar is tante Trui, onzer aller vriendin sedert onze jeugd; die kreupel, ziekelijk en van alle schoonheid ontbloot, toch zoo rijk aan liefde was, dat zij reeds als kind een groot kapitaal aan kleine weldaden uitzette, dat haar later een ruim inkomen van onwaardeerbare liefde heeft opgeleverd. Zij was het, die ons eerst ons schoolwerk en onze poppenkleeren hielp maken, en die later onze vertrouwelinge en onze raadgeefster werd in de meer ernstige zaken van het leven. Weet ge niet, dat gij zelfs met uw verheven mannenverstand, Smitslief, dikwijls in moeielijkheden raad en hulp bij haar gehaald hebt? - en, waarde Smits, daar tante Trui nu vijf en zeventig jaren oud is, dunkt me wel, dat die ook eene “oude vrijster” mag genoemd worden. Als gij nu, in plaats van knorrig de kamer uit te loopen, manlief, een oogenblikje hadt willen blijven praten, zoudt ge dit ingezien hebben, en dan hadt ge mij zonder twijfel kunnen bewijzen dat ik groot ongelijk heb, Smitslief, als ik mij verbeeld, dat ge alleen de oude vrijsters zoo verschrikkelijk zwart hebt afgebeeld, om de volgende, eenvoudige reden: Het is zoo verleidelijk om aardigheden te zeggen of te schrijven! En aardigheden en hatelijkheden zijn soms bijna synoniem - of hoe de geleerden dat noemen! En als men zoo eene aardigheid gezegd heeft, wil men die niet terugtrekken - om alles ter wereld niet! Ook hebt ge me eens vroeger verteld van den ouden Griekschen dichter Homerus, dat gij en Horatius van hem gelooft, dat “hij soms wel sliep,” - en dat dit wel eens het geval kan zijn met alle groote geesten. Manlief! ik weet het niet; maar slaapt men soms niet; of ten minste, is men niet soms' in den dut, als men meent dat “geestig” zijn, hetzelfde is als spotten, en zou het niet eens de moeite waard zijn, voor iemand, die zoo als gij, zooveel en over zoovele onderwerpen schrijft, een stukje op te stellen, en daarin te bewijzen, dat hoe geestiger de mensch is, hoe liefderijker hij ook moet zijn, opdat bij niemand de gedachte opkome, dat een man, die zijn geest en tijd er aan verspilt om eenige ongelukkige vrouwen in een bespottelijk daglicht te stellen, bijna een even hatelijk schepsel moet wezen als de zoo zeer door hem afgekeurde “oude vrijster.” Dag manlief! tot van avond!’ Mijne vrouw weet het onderscheid niet tusschen eene ‘oude vrijster’ en eene

‘ONGEHUWDE DAME;’ daarom heeft zij mij zoo verkeerd begrepen!

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 48

Een weekje pleizier.

I. De Aankomst.

Naar ik meen, is het mijn oude vriend Schiller, die in een zijner brieven zegt, dat om de vrijheid zóó te bezingen als het behoort, men eigenlijk een gevangene moet wezen; - het schijnt dat de verbeeldingskracht door contrasten het meest geprikkeld wordt en juist dan het levendigst werkt, wanneer er niets is in de omgeving om hare vlucht te belemmeren, en de wezenlijkheid in plaats van haar een halve voldoening te schenken, - en op deze wijze te kortwieken, - haar zoodanig tegenstaat, dat ze gedwongen wordt in hoogere - of ten minste zeer verwijderde sferen - eene toevlucht te zoeken. Het is misschien juist om deze reden, dat ik nu, - in het hartje van den winter, terwijl de menschen op den Amstel schaatsen rijden - en de sneeuw, de hemel weet hoe hoog, op de straten ligt, steeds zit te zuchten en te snakken naar den zomer, - en de genoegens van het buitenleven mijne verbeeldingskracht bezighouden, als de soupers en de whistpartijtjes het drukst aan den gang zijn. In deze laatste dagen is dit verlangen naar de lente en naar het stof zoo sterk bij mij geworden, dat ik in mijne vrije oogenblikken mij met niets anders bezig kan houden, en ik ben nu voornemens eenige mijner herinneringen van het genot, hetwelk ik den vorigen zomer smaakte, ten beste mijner lezers op te teekenen. Den geheelen zomer namelijk ben ik òf ‘buiten’ geweest, òf op reis, zooals het een fatsoenlijken Amsterdammer betaamt, en mijn dagboek is zoo rijk aan heerlijke herinneringen en gelukkige oogenblikken, dat ik haast verlegen ben, hoe het aan te leggen, om met de noodige kortheid te werk te gaan. Het eerste, wat ik gaarne aan mijn lezers afschilderen wilde, is mijn bezoek bij mijn vriend Janssen, op zijn nieuw buiten te B.... Janssen heeft namelijk verleden jaar bijzonder goede zaken gedaan, en daar hij slechts twee kinderen heeft, was hij in staat, met het begin van de lente zijn ideaal te verwezenlijken, en een groot buiten, met ik weet niet hoeveel ‘behangene en geplafoneerde kamers, - portierswoning, stalling voor acht paarden, en verdere gemakken,’ - buiten en behalve uitgestrekte bloem- en moestuinen, en bosschen en vijvers en jacht en visscherij te koopen, en zich in alle opzichten op zijn gemak daar in te richten. Janssen en ik zijn zeer oude vrienden. Toen hij al met Mei naar buiten vertrok, - en zijn zaken in handen van zijn compagnon

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 49

‘in stad’ liet, drong hij er op aan, dat ik hem ten spoedigste bezoeken zou, en zoodra ik goedschiks uit Amsterdam weg kon, en verlof van mijne echtgenoote verkregen had, die volstrekt geen lust had om mede te gaan, pakte ik mijn kofter, en schreef een briefje aan Janssen, dat ik den volgenden dag per tweeden trein op reis ging, en dat hij mij aan het station te B.... moest laten afhalen. Ik zal mijne reis naar B.... niet beschrijven. Ik rolde in eene vigilante naar het station, en van dáár rolde ik verder in een waggon, door mijn medereizigers half plat gedrukt, voorbij een half dozijn andere stations, tot de trein eindelijk te B.... stilhield, en ik mijn beenen uitrekte om ze van de kramp te bevrijden, die ik in den wagen had opgedaan, en mijn hals uitrekte om naar mijn vriend Janssen rond te kijken. Het was midden in Juni en een bitter koude dag. De noord-oostenwind woei hard over het stationsplein en ik verlangde er af te komen, en was dus zeer blijde dat een van Janssen's knechts mij naderde, het briefje voor mijn koffer in beslag nam en mij vertelde, dat zijn heer mij wachtte in den wagen, achter het gebouw. Ik haastte mij om bij hem te komen. In een grooten, geheel open mandenwagen, met twee vurige Engelsche paarden bespannen, die onophoudelijk stonden te brieschen, alsof ze pas een snuifje genomen hadden en die ongeduldig stampvoetten, alsof ze in plaats van een bedaarden Hollander toe te behooren, door een hunner volbloeds landgenooten, voor een stage-coach gespannen waren, en geen oogenblik meer wachten konden, ontdekte ik iemand met de teugels en de lange zweep krampachtig in de hand, in wien ik, met moeite, op het eerste gezicht, mijn vriend Janssen herkende. De deftige, lijvige, kleine Amsterdammer was geheel en al in den luchtigen, lossen buitenmensch herschapen. De kruipende rups was als prachtige vlinder uitgevlogen. In plaats van den glinsterenden, zwart vilten hoed, versierde er nu een van stroo, met een breeden rand, en een zwart lintje, waardoor het hoofddeksel aan zijn knoopsgat was gehecht, zijn schedel; zijn boordjes waren omgeslagen; een breede zwarte strik, in plaats van eene stijve, witte das was luchtig om den hals geslingerd; zijn hemd was met bonte bloemen versierd, en hij droeg iets, dat op een kort jachtbuisje geleek, uit zwart en wit geruit linnen vervaardigd, met kleine soepborden bij wijze van knoopen, en dat geweldig afstak tegen den zwarten rok, waarin ik altijd gewoon was geweest hem te zien. Eene keurige witte broek, en - zooals ik later ontdekte, - schoenen met slobkousen er over, volmaakten zijn toilet, en daarbij had hij groote rijhandschoenen aan de vingers, en eene heerlijke camelia in zijn knoopsgat. Men stelle zich een der steunpilaren onzer beurs in zulk een kostuum voor, - en men zal niet verwonderd zijn,

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 50 dat ik zoodanig door dat gezicht getroffen was, dat ik op het eerste oogenblik verstomde, en in plaats van hem aan te spreken, met een verbaasden blik hem stond aan te gapen. Tot mijn geluk had Janssen zooveel met zijn paarden te doen, dat hij den tijd niet had, om mijne verwondering op te merken. ‘Ben je daar?’ zei hij met een schuinschen blik op mij, maar dadelijk weder de aandacht op zijn onrustige paarden vestigende. ‘Dat is best! Waar is Jan?’ ‘Die haalt mijn koffer,’ zei ik. ‘Zoo!’ zei Janssen. ‘Jongen! jongen! ik hoop maar, dat hij komen zal eer het fluitje van de locomotief gaat! Die knollen zijn zoo vurig!’ - - hier begonnen de paarden weder te stampvoeten; - ‘ho - ho! stil!’ zei Janssen, de teugels nog vaster aanhoudende, en een angstigen blik in het rond slaande. ‘In vredesnaam, Smits, ga eventjes vóór de paarden staan, tot Jan komt, of de trein weer weg is!’ Ik moet gul de bekentenis afleggen, dat ik van rijden en paarden niets afweet, en dat ik zeer bang was, om in onmiddellijke aanraking met de edele dieren te komen; ik schaamde mij echter mijne vrees te laten blijken, en naderde ze dus, hoewel schoorvoetende, en op de meest beleefde wijze. ‘Pak de teugels maar zoowat een handbreed van de bekken der paarden tusschen den duim en twee vingers van beide handen,’ zei Janssen, ‘en pas op het paard rechts; - dat bijt soms!’ Ik was te ver gegaan om terug te treden; de nood was dringend, ik greep dus zenuwachtig, zoo goed ik kon, de teugels, of wat het waren, alle bij elkander, en stond met een kloppend hart en klappertandend de paarden aan te grijnzen en door hen aangegrijnsd te worden. Ik beken, dat een paard een mooi beest is; maar als men, zooals ik, staat tegenover twee ondeugende groote knollen, met hun bekken slechts op eenige duimen afstands van zijn gezicht, en hun onrustige hoeven nauwelijks zoover van zijn teenen, is men juist niet in de gelukkigste positie om de schoonheid van het fiere ros te bewonderen, - zelfs een geboren Rossenbändiger zou dat niet kunnen doen; nog veel minder dus een makelaar in tabak! Inderdaad ik zag niets dan vier woeste, rollende oogen, even zooveel breede, roode, dampende neusgaten, en twee monden met schuim bedekt, - terwijl ‘het paard rechts,’ onophoudelijk de bovenste lip omhoog trok, en twee rijen tanden liet zien, die het bloed in mijn aderen deden verstijven en daarbij mijn hoed en vest met schuim bedekten. Zoodra het dier ook ongeduldig het hoofd omhoog sloeg, tilde het mij van den grond af, en als ik den vasten grond onder mijn voeten weder gevoelde, had ik genoeg te doen met te zorgen, dat ze onder de zware hoefijzers niet verpletterd werden. In dat oogenblik zou ik gaarne houten beenen hebben gehad.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 51

Eindelijk echter, tot mijn geluk, werd ik door Jan verlost; ik klom in den wagen en we reden weg. Het duurde ongeveer een half uur eer we het buiten van mijn vriend bereikten, en warrelende stofwolken, een koude wind, en harde, lederen banken, droegen niet bijzonder veel bij, om den weg te veraangenamen. Daarbij maakten het schokken van den wagen en de wildheid der paarden het onmogelijk om eenig gesprek aan te knoopen eer we in huis waren. Ik zeg huis, maar eigenlijk moest ik volgens den wensch van Janssen, ‘het kasteel’ zeggen; - want het is een oud somber gebouw, uit het begin der 17de eeuw, dat vroeger toebehoorde aan een nu uitgestorven adellijk geslacht, welks wapen voor de poort en boven alle deuren prijkte, maar nu vervangen is door dat der Janssens, in steen gehouwen en kunstmatig gekleurd, om niet af te steken tegen de grijze oude steenen van vroegere dagteekening. Dit is zoo kunstig gedaan, dat men het niet ontdekken kan, als men het niet weet, en Janssen gaat nooit de deur in of uit, zonder een trotschen blik te werpen op de heraldieke versieringen zijner woning. Hij neemt ook elke toespeling op de nieuwheid er van geweldig kwalijk, en ik ben vast overtuigd, dat, eer het jaar ten einde is, hij in gemoede overtuigd zal wezen, dat hij heer is geworden van eene voorvaderlijke bezitting. Er hangen ook leelijke, oude familieportretten tegen de muren der vestibule en in de gangen, en Janssen zegt, als men er naar vraagt: ‘'t Zijn wel juist geen meesterstukken, maar als familieportretten zijn ze nogal van waarde.’ Hij laat zich echter niet uit voor welke familie! De kamers van het huis, groot en somber, met smalle, diep in dikke muren liggende gothische vensters, zijn meerendeels met nagemaakt ouderwetsche meubels voorzien, - zooals met stoelen, die stijf staan als Pruisische grenadiers, en tafels, die zoo zwaar zijn, dat de ongerijmdheid van den tafeldans ten hunnen opzichte nooit behoeft nader bewezen te worden. Daarenboven moet ik nog melding maken van eene verminkte verzameling van oude wapens, - ook gedeeltelijk nagemaakt, die in de bibliotheek, - zooals ze heet, - prijkt, benevens een geheel magazijn van geweren, hengelroeden en allerlei jachtgereedschappen, waarmede de wanden van mijns vriends kamer behangen zijn Zelfs de knechts hebben ‘buiten’ eene verandering ondergaan. De dikste der huisbedienden heet op het ‘kasteel’ de portier, en is prachtig uitgedost bij alle feestelijke gelegenheden, en dommelt den halven dag en den geheelen nacht door in eene soort van gemetselde peperbus, ‘de portierswoning’ genaamd, op een afstand van ongeveer twintig el van den hoofdingang van het kasteel gebouwd, op de uiterste grenzen van de landerijen aan dien kant; - een der stalknechts steekt ook in een groen pak, en wandelt onophoudelijk rond (op de geschoffelde paden) met een geladen geweer

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 52 onder den arm, waarmede hij niemand dan zichzelven of zijn buren ooit benadeelen zal; - een aardig huisje aan het einde van den moestuin wordt door den ouden tuinman bewoond, en Janssen doet alsof hij het niet merkte, als de oude man, nog - uit gewoonte, - freule in plaats van juffrouw tegen Klasina Janssen zegt, die met zeemlederen handschoenen en een breedgeranden strooien hoed met lange linten, op een tuinbankje zit, - eventjes van den straatweg zichtbaar, - met een bundel welbekende dichtlooveren in de hand. - Met één woord, ik was nauwelijks bij Janssen geïnstalleerd, of ik ontwaarde tot mijne overgroote verwondering, dat de deftige Amsterdammer koopman herschapen was in den parvenuaristocraat, en dat in plaats van de genoegens van het vrije buitenleven te genieten, Janssen zich geroepen gevoelde om de rol van landjonker op zich te nemen, - en zich zoo bespottelijk te maken als men zich maar verbeelden kan. Evenwel was mijn verblijf onder zijn dak niet onvruchtbaar aan allerlei aardige ontmoetingen en bijzonderheden, en ik zal eenige uittreksels uit mijn dagboek geven, gedurende mijn bezoek op het kasteel.

II. Een deftig bezoek.

18 Juni. Toen ik gisteren morgen te Amsterdam mijn koffer pakte, legde ik, op verzoek van mijne vrouw, ook een boekje wit papier er in, ten einde dadelijk, en dagelijks, al mijn bevindingen op te teekenen. Ik zit nu op mijne kamer bij Janssen, en zal mijn best doen mij te herinneren wat ik gisteren beleefd heb na mijne aankomst op ‘het kasteel. Mevrouw Janssen en hare dochter waren uit, toen ik aankwam; zij hadden eenige noodige visites te maken. Ik dronk dus koffie alleen met mijn vriend. Dat was spoedig afgeloopen. Janssen was zoo ongeduldig om mij zijn nieuwe bezittingen te laten zien, dat hij mij den tijd niet gunde mijne boterham te smeren, maar mij dadelijk medesleepte om tuinen, stallen, Engelsche schapen, broeikassen, zolders en schuren, vijvers (naar hij zeide) vol visschen, en eene jacht - o, waar het wild even overvloedig is, als de modder bij nat weder in onze geliefde Kalverstraat! - och, wanneer zal ik die wederzien! - Ik zeg, dat het wild overvloedig is, en niet in overvloed, omdat ik niet weet, wie het schieten zal, want als ik met Janssen op de jacht moest gaan, zou ik liever als haas of patrijs hem een paar maal in den loop van den dag ontmoeten, dan den geheelen dag naast den loop van zijn geladen geweer wandelen.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 53

Zeer curieus was ook het gezicht eener modelboerderij door mijn vriend opgericht ten gerieve zijner dochter, die van iets van dien aard van Prinses Marianne op het Loo gehoord hebbende, haar ‘Pa,’ (in Amsterdam heette hij ‘vader’) geene rust liet eer hij haar met de boerderij, en alles wat er bij behoort, tevredenstelde. ‘'t Is een dure liefhebberij,’ zei Janssen; ‘maar buiten moeten de dames toch iets hebben, en daar de Freules van den Baron van de Sterkevuist ieder een rijpaard hebben, moet ik wel iets voor mijn dochtertje doen!’ Na alles afgezien en afgewandeld te hebben, stelde Janssen voor, dat wij in een open koepeltje op eene hoogte in den tuin een glaasje Madera zouden drinken. Ik had mij warm geloopen en stond er op, dat we zulks in huis zouden doen, vooral daar ik Janssen nog over eenige zaken spreken moest, welke zijn compagnon mij opgedragen had, hem mede te deelen. Wij gingen dus naar binnen; ik haalde mijn papieren te voorschijn, en zoodra wij aan de ronde tafel zaten in het raam, en ik een beetje uitgeblazen had - want ik was doodaf - verdiepten we ons in onze beurszaken; want we wilden ze gaarne afgedaan hebben eer de dames naar huis terugkeerden. Nu was het, dat ik mijn vriend weder herkende; met hart en ziel wijdde hij zich aan zijn geldelijke belangen toe, en met eene helderheid en eene vlugheid, die wezenlijk verbazend waren, was hij juist bezig de kansen eener ingewikkelde speculatie te wikken en te wegen, toen de knecht in de kamer trad, met een visitekaartje in de hand, hetwelk hij aan Janssen overhandigde, met de woorden: ‘Als je belieft, meneer, daar is een meneer met dit kaartje, die vraagt of meneer een oogenblikje, -’ ‘Mijn hemel!’ riep Janssen, van tafel opspringende, ‘waar hebt ge mijnheer gelaten? Breng hem maar dadelijk naar binnen, hoor je! dadelijk! en terwijl de knecht oogenblikkelijk verdween om aan zijn bevelen te voldoen, vloog Janssen, met gejaagde en angstige gebaren in de kamer rond; hij stopte eene breikous, die zijne vrouw op de tafel had laten liggen, in den rokszak; hij wierp een receptenboek, dat er naast lag, onder de sofa; hij schoof een grooten leuningstoel vlug bij de tafel, streek met de vingers door het haar, trok zijn boordjes eventjes voor den spiegel terecht, en wierp zich toen, met een Almanak de Gotha, - dien Bijbel der diplomaten - dien hij haastig van een boekenplankje afgenomen had, in eene zeer gemaakt gemakkelijke houding achterover op zijn stoel, steeds met de meest gejaagde, en naar het mij toescheen, zelfs angstige blikken naar de deur ziende. ‘Wat is er te doen?’ had ik wel tien keer gevraagd, zonder een antwoord te krijgen; nu echter wees mij Janssen het kaartje, hetwelk hij nog in de hand hield, en waarop ik de woorden las:

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 54

Baron van de Sterkevuist, terwijl hij mij toefluisterde: ‘Een eerste bezoek; - komt juist uit Parijs terug! Nog niet hier geweest! Pst! Daar is hij!’ De deur werd door den knecht wijd open geworpen en een lang, mager mensch, van middelbaren leeftijd, overdreven volgens de laatste Fransche mode gekleed, met een paar reusachtige zwarte knevels, en tot mijne verwondering met eene groote juweelen doekspeld op zijne zwartsatijnen das vastgehecht, en bonte knoopjes in zijn overhemd, trad met eene diepe buiging binnen. Hij keek ons een oogenblikje vragend aan, en trad daarop op Janssen toe, met de woorden: ‘Ik heb de eer met mijnheer van de Paauwenburg te spreken? Janssen kreeg eene kleur tot achter de ooren. Hij was dus erkend, openlijk, in tegenwoordigheid van een derde, door een der grootste heeren uit de buurt, als ‘heer van de Paauwenburg!’ Het was blijkbaar te veel! ‘O,’ stamelde hij. ‘de eer is aan mij -’ ‘Ik ben zoo vrij geweest eerst een kaartje binnen te zenden, -’ zeide de baron. ‘Was volstrekt niet noodig geweest!’ hernam Janssen, met een heel wijs gezicht, terwijl ik op den achtergrond geheel in het vergeetboek scheen te geraken. ‘We hadden al van uwe aankomst gehoord en - en - verheugden ons zeer kennis met u te maken. Neem plaats als het u belieft, - hier op dezen stoel,’ - en terwijl hij den bezoeker in den fauteuil etablisseerde, gaf hij mij een wenk om de papieren op tafel eventjes op te ruimen, wat ik ook deed, terwijl Janssen zelf, met veel schijnbare nonchalance, een zijden zakdoek wierp over een oude prijscourant van de Amsterdamsche markt, die ik, als niets geheims bevattende, het niet de moeite waard geacht had, te bergen. ‘Het zal mijne vrouw en dochter,’ zei Janssen, ‘zeer spijten als zij te huis komen, en hooren dat, -’ ‘O,’ verontschuldigde zich de baron, ‘het verlies is aan mij; - maar ik hoop, dat het mij vergund zal worden nader bij de dames aan te komen; - ik moet eerstdaags weder in de buurt wezen -’ ‘O,’ zei Janssen, ‘bij de familie Kalkoen; - die kennen we ook; allerliefste menschen!’ De baron antwoordde met eene diplomatieke buiging. ‘U hebt ook zeker de familie gekend, die vroeger hier woonde?’ vroeg Janssen. ‘Hoe vindt u de veranderingen, welke ik op het goed heb laten maken?’ ‘Ik kwam tusschenbeide wel bij de vorige bewoners van uw kasteel,’ zei de baron, ‘en ik vind alles zeer verfraaid sedert ik den laatsten keer hier was.’

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 55

‘Als gij niet reeds zulk eene lange wandeling gedaan hadt, zou ik u mijn nieuwe stallen willen laten zien,’ zei Janssen, tot mijn schrik, daar ik er pas uitgekomen was. ‘Ik ben met mijn rijtuigje van het Huis Sterkevuist overgekomen,’ hernam de gast. ‘Ik had iets in het dorp te doen, en heb in het logement laten uitstallen.’ ‘Een andermaal hoop ik, dat gij gebruik zult willen maken van mijn stallen,’ zei Janssen. - ‘Kom toch, en overtuig u eventjes, dat ze de eer waardig zijn!’ ‘Vraag excuus!’ zei tot mijne verlichting de baron, ‘ik twijfel er volstrekt niet aan! Een andermaal, heel gaarne, - ik heb hedenmorgen nog zóó veel te doen!’ ‘Nu dan, in alle geval een glaasje Madera?’ ‘Met genoegen!’ Janssen schonk de glazen met eene van vreugde bevende hand in. De baron nam het zijne op, na eene groote, grove hand, met vier of vijf breede ringen versierd, uit een half vuilen geel glacé handschoen getrokken te hebben, en meer geraas met de slurpende lippen makende, dan men wel van iemand van zijne opvoeding verwacht zou hebben, ledigde hij het glaasje met ééne teug en zette het voorzichtig op het blaadje neder. ‘Heerlijke wijn!’ zei hij, weder met de lippen smakkende. ‘Heerlijk!’ Deze rondborstige loftuiting verrukte Janssen. Hij boog diep. ‘Wat zal het mijne vrouw en dochter toch spijten,’ zuchtte hij weder, ‘dat zij zoo ongelukkig zijn!’ ‘UE is al te goed!’ hernam de baron. ‘Ik beloof u spoedig weder te komen, en ik durf me vleien, dat als ik eenmaal met de dames kennis gemaakt heb, het haar niet berouwen zal als ik mij weder aanmeld!’ ‘Hi! hi! hi!’ lachte Janssen, zich in de handen wrijvende bij deze, naar het mij voorkwam, eenigszins onbescheidene aardigheid. ‘Hi! hi! hi! Het zal haar altijd zeer aangenaam zijn, zonder twijfel!’ ‘Is er inmiddels niets, dat ik voor u doen kan?’ vroeg de baron opstaande. ‘Dank je, dank je!’ zei vriendelijk Janssen. ‘Ik ben al hier in de buurt zoo tamelijk tehuis. Ik houd me echter gerecommandeerd.’ ‘Of voor mijnheer?’ vroeg de baron zich tot mij wendende. ‘Dank je wel!’ zei ik. ‘Ik heb nooit eksteroogen gehad!’ ‘Eksteroogen?’ schreeuwde Janssen. ‘Of nagels, die naar binnen groeien, - of 's winters kou in de voeten?’ vervolgde de vreemdeling met een innemenden glimlach, en beurtelings tegen mij en Janssen, die met opengespalkten mond voor ons stond, buigende.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 56

Ik kon mij niet langer houden en proestte van lachen; want ik had al dadelijk in den vreemdeling een rondtrekkenden pédicure, dien ik wel eens in Amsterdam gezien had, herkend, en legde het nu aan Janssen uit. Het spreekt vanzelf dat deze, die een mal figuur gemaakt had, woedend werd. Hij greep den ongelukkigen zoon van Esculaap bij den arm en hem het kaartje van den baron, voor wien hij hem gehouden had, onder den neus houdende, duwde hij hem toe: ‘Eksteroogen hier, eksteroogen dáár! Hoe komt gij er toe, om u onder den naam van dezen heer bij de menschen in te dringen?’ ‘Och, beste mijnheer,’ steunde de vreemdeling; ‘ik heb pas hedenmorgen de eksteroogen van den heer baron gesneden, en hij gaf mij een kaartje van hem mede, om mij bij zijn kennissen in de buurt aan te bevelen, en -’ ‘Als gij uw knecht hadt laten uitspreken,’ zei ik, ‘zoudt ge dat begrepen hebben; de schuld is niet aan mijnheer, maar aan u; ge dient hem wel excuus te vragen, dat ge hem van zijn tijd beroofd hebt met uw praatjes; -’ ‘O volstrekt niet,’ zei de pédicure: ‘Ik zal de eer hebben binnenkort bij de dames....’ ‘Loop naar den -’ begon Janssen, dien ik echter juist bijtijds den mond stopte, terwijl de arme kwakzalver zich terugtrok, al dieper en dieper buigende, zelfs voor den knecht, die, zoodra Janssen de stem verhief, had staan luisteren, en zich ternauwernood verwaardigde voor den armen drommel de huisdeur te openen. ‘Die ellendeling!’ - bromde Janssen, toen we weder alleen waren. ‘Ik had hem den nek willen breken!’ ‘Ik ben blijde, dat uwe vrouw niet tehuis was,’ zei ik. ‘Hm!’ zei Janssen. ‘Het is zoo onpleizierig een gek figuur te maken voor zijne vrouw,’ zei ik. ‘Ik heb geen gek figuur gemaakt,’ hernam Janssen. ‘'t Was alle schuld van dien stommen knecht! Om zoo een rondtrekkenden kwakzalver voor een baron aan te zien!’ ‘'t Spijt me maar, dat hij u zijne meening over uw stallen niet medegedeeld heeft,’ antwoordde ik. Janssen zei niets, maar hij keerde zich om en schelde. ‘Jan,’ bromde hij, ‘neem de Madera weg, en - en -, als mevrouw tehuis komt, behoeft ge niet te zeggen, dat er iemand hier geweest is!’ Wij gingen weder zwijgend aan ons werk; maar deze gebeurtenis heeft mijn eersten dag bij Janssen bedorven. Toen zijne vrouw en dochter tehuis kwamen, zat Janssen onophoudelijk in angst, dat ik hem verklappen zou, en daar dit hem uit zijn humeur bracht, deed

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 57 hij den geheelen dag niets dan knorren. Ik was dus hartelijk blijde, toen de lange, kille avond ten einde liep en ik mij naar mijne kamer begeven kon. Mijne kamer is echter het type en het voorbeeld van eene logeerkamer buiten. Tamelijk groot, maar zeer laag van verdieping, met een heel licht behangsel, en alle meubels porselein-wit verlakt. Op den vloer een dik tapijt, echter onder een witlinnen stofjas verborgen. Witte gordijnen aan de vensters, witte gordijnen over het bed. Alles keurig helder en heerlijk te zien. Te bewonen echter is het anders. Er is geene plek waar men iets neerzetten kan, zonder eene vlak te maken, men zou even goed, zonder een spoor na te laten, op pas gevallen sneeuw willen loopen, als over het witlinnen bekleedsel van het tapijt. De stoelen zijn sierlijk maar licht van hout en met harde, rieten, opengewerkte zittingen, zoodat men, in gedurigen angst van er door heen te vallen, er heel zachtjes op plaats neemt. De gordijnen aan de ramen zijn in zulke stijve plooien, dat men ze niet terugtrekken kan zonder ze te kneuteren, - en o, het felle licht van de zon, of het kille licht van de maan vlak op den neus van den slaper vallende! Sedert vier uur van morgen heb ik geen oog toegedaan. Ik heb me tevergeefs geblinddoekt met mijne nachtdas, of mijn hoofd in de kussens geborgen; het heeft niets geholpen! Ik ben dus om vijf uur ongeduldig uit mijn bed opgesprongen, en heb mij met mijne slaapmuts nog op het hoofd, en mijne kamerjapon aan, neergezet om mijn dagboek bij te schrijven. - Het zal heden een vroolijke dag wezen! De lucht betrekt van alle kanten; het begint al te stortregenen! Men ontbijt niet vóór negen uur! Het is nu halfzeven. Ik ga weer naar bed.

III. Eene aangename wandeling.

19 Juni. - Zooals ik verwacht had: gisteren den geheelen dag slecht weder. Aan de ontbijttafel niets nieuws dan de couranten. Janssen echter hersteld van zijne teleurstelling van gisteren; mevrouw en hare dochter druk in gesprek met elkander, met allerlei briefjes en zakdoekjes bezig. Zij moesten ‘naar stad,’ - dat wil natuurlijk zeggen naar Amsterdam, heen en weer vóór etenstijd! ‘Wij dineeren heden om halfzeven,’ zei mevrouw; ‘dus hebben de heeren een langen dag om bij elkander te zijn, en naar hartelust te praten.’ ‘Slecht weder, mevrouw,’ zei ik, ‘voor eene expeditie naar de stad.’

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 58

‘Kom, kom!’ hernam Janssen; ‘we zijn nu buitenmenschen geworden, het weder kan ons niet schelen, de dames moeten naar Amsterdam, want we hebben overmorgen menschen ten eten, en mijne vrouw moet het een en ander opdoen; het is fataal vooral met groenten hier, men kan niets goeds van dien aard krijgen!’ ‘Geen groenten hier buiten, midden in den zomer!’ riep ik verwonderd uit, terwijl ik aan de kostbare serres van mijn vriend dacht. ‘Och neen!’ zuchtte mevrouw; ‘dat is alles veel beter in Amsterdam; bovendien heeft mijne dochter het een en ander noodig voor haar toilet, en wezenlijk, als men menschen ten eten heeft, in dit seizoen, is het zóó moeielijk, -’ ‘Ik wist ook niet,’ zei ik. ‘dat men in dit seizoen diners gaf.’ ‘Och, zoo buiten,’ zei Janssen, ‘kan men alles doen wat men wil. Dat denk ik dikwijls als ik zoo maar, dood op mijn gemak, naar het dorp rijd en dan langs de huizen en buitens slenter.’ ‘Wij krijgen echter een heel gezelschap bij elkaar en voor het eerst; - dus wilde ik wel, dat alles in den haak was. Ik zou niet gaarne hebben, dat men gegronde aanmerkingen op iets maakte.’ Een half uur later kwam de mandewagen voor, die was nu met eene zwarte tent van gewast linnen voorzien. De dames werden er in geholpen, de tent zorgvuldig aan alle kanten toegeknoopt, zoodat men de vrouwen, volgens mijne meening, evengoed in eene tochtige hoedendoos had kunnen inpakken, en Janssen en ik bleven alleen. Wij namen weder plaats aan de ontbijttafel, en lazen en herlazen de couranten, met inbegrip van den ‘burgerlijken stand,’ totdat ik ze grootendeels van buiten kende. Ik stond eindelijk op en haalde mijn sigarenkoker te voorschijn. ‘Wacht eens eventjes,’ zei Janssen; ‘mijne vrouw heeft niet gaarne dat we hier rooken. We zullen naar mijne kamer gaan.’ ‘Men is juist bezig met mijnheers kamer schoon te maken,’ zei Jan, die de ontbijttafel opruimde. ‘Dan rooken we ons sigaartje toch maar hier!’ zei Janssen moedig, en hij stak het zijne op en bood mij een lucifer aan. ‘Laat de deur maar open,’ zei hij verder tegen den knecht. Ik ging voor het ééne raam en mijn gastheer voor het andere staan. We keken naar buiten zonder te spreken. Er heerschte de diepste stilte; alleen gestoord door het rammelen der vensters als een hevige windvlaag ze deed schudden, en door het onophoudelijk knetteren van den regen tegen de ruiten. Wij hadden het gezicht op de tuinen van het huis. Het was droevig te zien, hoe alles waarnaar wij keken door den stortregen als met diagonales gelinieerd was; hoe somber, hoe ontmoedigd het geheele tooneel scheen, alles was even vervelend. Ik kon niet begrijpen waarom de zware droppels niet eindelijk uit verveling met elkander aan het knikke-

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 59 ren gingen, in plaats van onophoudelijk langs dezelfde lijnen naar beneden te vallen en steeds dezelfde kleine kringen, - die toch alle als inktkladden op een vel vloeipapier in elkander liepen, - in den vijver te maken, waarin de ronddrijvende, vochtige vogels en de uit elkaar gewaaide fonteinen zoo treurig uitzagen. Het was zelfs te nat voor de zwanen, die, met de koppen onder de vleugels verborgen, als onthoofde lijken ronddreven, de kikkers bleven onder water, ten einde niet natgeregend te worden en zelfs de boomen hadden het te kwaad, en deden hun best met de onrustig wuivende kruinen met den wind mee te vliegen, blijkbaar hun druipende stammen verwenschende, die hen aan den doorweekten grond vasthielden. Ik begon zwaarmoedig te worden en, ik beken het, ik gevoelde een zeker heimwee naar de Beurs! Om mijne ellende te volmaken, schoof Janssen het venster open, daar het volstrekt niet koud was, zeide hij, om den rook der sigaren er uit, en zoo ik ondervond, den tocht en den regen binnen te laten. ‘Als gijlieden stedelingen,’ zei hij straks, ‘niet zoo bang waart voor een beetje regen, zou ik u voorstellen eventjes mede naar het dorp te gaan; daar heb ik het een en ander te doen.’ Alles was mij liever dan verder uit het venster te staren en aan den tocht blootgesteld blijven. Ik trok mijne regenjas en overschoenen aan, en met mijne parapluie gewapend, ging ik met Janssen uit, om mijne eerste wandeling ‘buiten’ te doen. De weg was natuurlijk zeer morsig, de wind belette dat ik mijne parapluie gebruikte; maar het deed mij toch goed in beweging te zijn. ‘Ge moest eens zien wat het eene lieve wandeling is bij schoon weder’ zei Janssen, trotsch rondkijkende naar de weiden, die rechts en links van den weg lagen zoover het gezicht reikte, en die geene andere afwisseling opleverden voor het oog dan slooten en vonders, koeien en kalveren, wilgeboomen, die er uitzagen als in de klei gepoote bezems, en een boer, die een koppig varken naar de markt dreef. ‘Hoever is het van hier naar het dorp?’ vroeg ik zuchtend. ‘Zoo wat een uurtje langs den straatweg,’ hernam Janssen, ‘maar wij gaan een binnenweg, die veel korter is,’ en meteen ging hij van het pad af, eene sloot over, en kwam in eene weide, in welke het vee ons met medelijdende, halfverachtelijke blikken aankeek, terwijl wij tot de enkels toe door de modder verder sukkelden. In plaats van een uur, waren wij anderhalf uur op weg naar het dorp, omdat in de eerste plaats Janssen zich tweemaal vergiste, en rechts, in plaats van links, het pad insloeg, terwijl ik telkens met mijn overschoenen in de klei bleef steken; en in de tweede plaats omdat men eene sloot gegraven had juist op een punt, waar wij over de weide moesten, en wij dus genoodzaakt waren een kwar-

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 60 tier om te loopen, om een vondertje te vinden, en daarbij steeds gevaar liepen van door een ondeugenden stier vervolgd te worden, die tot twee keer toe een aanloop nam, alsof hij over de sloot wilde, en ons telkens het hart in den mond joeg. ‘Als ik maar mijn Engelsch jachtgeweer had,’ fluisterde Janssen, alsof hij bang was, dat het dier hem hooren mocht. Ik dankte echter den hemel dat hij het wapen niet bij zich had, - en was nog dankbaarder toen wij eindelijk weder op den straatweg, vlak bij het dorp uitkwamen. ‘Zie zoo!’ zei Janssen. ‘Nu zal ik je de lions van de plaats aanwijzen!’ Ik ben niet verwaand; maar ik heb voor mijn zaken, vooral toen ik nog veel met Duitschland deed, nogal gereisd, en ik was nieuwsgierig te vernemen, welke lions ik nu (na aan het hoornvee ontsnapt te zijn) in het dorpje ontdekken zou. ‘Dáár woont de notaris!’ zei Janssen, met dezelfde deftigheid alsof hij mij een der zeven wonderen van de wereld toonen wilde, en op een huis wijzende, met den naam van Mr. Jacob Pook. Notaris, in grootere letters op een koperen plaatje op de deur, ‘Zoo!’ zei ik, met die gemaakte belangstelling, welke men in vreemde oorden altijd aan den dag legt in zaken waarop men tehuis niet eens let. ‘Zoo!’ en ik keek naar het huis, alsof ik nooit te voren de woning van een notaris gezien had. ‘'n Knappe vent!’ zei Janssen; ‘hij is lid van de schoolcommissie evenals ik.’ ‘Gij lid van eene schoolcommissie!’ riep ik verwonderd, terwijl ik bleef staan en mijn vriend aangaapte. ‘Wel ja!’ hernam Janssen koeltjes; ‘waarom niet?’ ‘Wel eenvoudig omdat gij van het onderwijs niets afweet!’ antwoordde ik kortaf, gedeeltelijk, omdat ik op dat oogenblik ondervond, dat ik, in weerwil van mijn overschoenen, natte voeten had gekregen. ‘Kom, kom!’ zei Janssen trouwhartig, ‘wees niet knorrig! Het is ook niet noodig, iets van het onderwijs te weten, om lid van eene schoolcommissie te wezen!’ Ik dacht aan vele leden van vele andere schoolcommissiën, die ik hier en daar ontmoet heb, en ik kon hem geen ongelijk geven. ‘Dat zal ik je ook dadelijk laten zien,’ vervolgde hij na eene korte stilte, terwijl wij verder wandelden. ‘Daar is de kostschool,’ - op een vierkant roodsteenen huis wijzende; ‘wij zullen er eventjes inloopen!’ en eer ik den tijd had te protesteeren, had hij de stoep beklommen en aan de bel getrokken. Ik was woedend. Dit heette nu een der genoegens van het buitenleven! Met natte voeten en druipende kleeren eene kostschool, die mij niets schelen kon, te gaan inspecteeren, met iemand die van het onderwijs niets meer afwist dan een pasgeboren kind! Daarvoor was ik niet naar ‘buiten’

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 61 gekomen! Dergelijke dwaasheden kon ik meer dan genoeg dagelijks in de stad zien! Inmiddels duurde het een tijdlang eer de deur open ging. Ik hoorde eerst een raam van de tweede verdieping opschuiven, - en naar boven kijkende, zag ik een vrouwenhoofd eventjes naar buiten wippen en zich dadelijk terugtrekken, terwijl het venster weder met geweld toegeschoven werd. Bij deze gelegenheid ontwaarde ik ook, dat het woord ‘PENSION-NAT,’ zooals ik het hier afgebroken heb, rechts en links boven de deur geschreven was. ‘Nat!’ herhaalde ik bij mij zelven; - ‘tot aan de huid!’ en ik rilde. Nog een oogenblik; en na eenige drukte in de huisgang, werd ons de toegang tot den tempel van Minerva vergund. ‘Ik ben de heer van de Paauwenburg,’ zei Janssen barsch tegen de meid, maar met een eenigszins benauwden blik op mij. ‘Waar is de meester?’ ‘Meester is op school,’ zei de meid. ‘Zeg, dat ik gekomen ben om de school te zien,’ zei Janssen. De meid keek ons aan, alsof zij voornemens was ons weder de deur te wijzen, maar zich bedenkende, veegde zij eerst de natte handen op den boezelaar af, en slofte de lange gang langzaam af, terwijl ze ons op de mat liet staan. Janssen was zeer vertoornd. Zijne waardigheid was gekrenkt, dat was duidelijk. Gelukkig echter werd hij eenigszins verzacht door den meester zelven, die met een oud petje op het hoofd de gang kwam afstuiven, en nederig excuses maakte over ‘de onwetendheid van de dienstmaagd, daar dezelve eerst onlangs in zijne huishouding was opgenomen,’ en ons ootmoedig smeekte, hem niet te volgen, neen, maar hem naar het schoolvertrek vóor te gaan. De meester was een lange magere man, in de kracht zijner jaren, als een levend skelet verondersteld mag worden eenige kracht te bezitten; zijn haar was kleurloos, zijne das witgeel; overigens maakte hij èn wat kleeding èn wat vingers betrof eene zwarte - ik had haast gezegd eene ongewasschen inpressie op mijn misanthropisch gestemden geest. Wij traden in de ‘leerkamer,’ - dat hol van ellende op eene kostschool. Er waren een dertigtal jongens aan de tafels en op banken samengepropt, en een klein, kippig mannetje, schijnbaar achttien of negentien jaren oud, in een kalen zwarten rok, met de linkermouw bijna tot den elleboog opgeslagen, was aan het venster bezig met pennen te vermaken. ‘Onze calligraaf!’ zei de meester, op hem wijzende; ‘een zeer kundig jongmensch, - bezitter van den vierden rang!’ De calligraaf boog diep bij de vermelding zijner titels en ging voort met zijne interessante bezigheid. ‘Wat verkiezen de heeren te hooren?’ vroeg de meester zich tot ons wendende. ‘O,’ zei Janssen, ‘ga je gang maar, - juist alsof we er niet waren!’

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 62

De meester boog weder tegen ons, en maakte eene dreigende beweging tegen een jongen, die met zijn mes eene scherpe punt aan de griffel maakte, en zulk een gekras daarbij, dat al de tanden in mijn mond mij zeer begonnen te doen. ‘Het uur is juist geslagen’ zei de meester, ‘waarop ik gewoon ben, dagelijks aan de jonge lieden, door derzelver ouders of voogden aan mijn zorgen toevertrouwd, het noodige onderwijs in de aardbeschrijving of geographie te geven. Wenschen de heeren, dat ik topographisch, orographisch, hydrographisch of ethnographisch mijn vragen inrichte?’ ‘Ik zou maar typographisch te werk gaan,’ zei Janssen, door de reeks van lange woorden overbluft, en naar een klank visschende, en terwijl de meester zich naar de jongens wendde, fluisterde hij mij toe: Een verduivelde knappe kerel! Dat verzeker ik je!’ De meester ging nu aan het vragen, bij welke gelegenheid ik de opmerking maakte, dat hij zelf zooveel mogelijk sprak en de jongens zoo weinig mogelijk liet zeggen, met uitzondering van een paar, die blijkbaar de helden van de school waren, en tot wie hij voornamelijk zijne woorden of, beter gezegd, zijne zeer rhetorische vragen richtte. Ik ontwaarde ook, dat de jongelui, verre van verlegen te zijn, brutaal maar in het boek keken eer zij antwoordden, of haasje-over speelden met wat zij niet begrepen, en dat de meester tusschenbeide een grooten flater onopgemerkt liet doorgaan, in de vaste overtuiging, dat Janssen niets daarvan ontdekken zou. En hij had gelijk. Want na de geographie werden er ook in de ‘algemeene taalkunde’ eenige vragen gedaan, dat is, de meester praatte ontzettend geleerd over de ‘logische ontleding’ van eenige doodeenvoudige zinnen; en bracht zoovele ellenlange samengestelde Grieksche klanken, die hij op eene afschuwelijke wijze mishandelde, daarbij te onpas, dat Janssen in verrukking geraakte. Daarna ‘ging hij tot de geschiedenis over,’ en het was wezenlijk verbazend te zien, hoeveel jaartallen en hoe weinige denkbeelden de kinderen aan den dag brachten, terwijl de calligraaf, die, zooals ik later vernam, ook zingen, teekenen en mathesis onderwees, voor de som van tachtig gulden 's jaars, - (‘met kost en bewassching er bij’, fluisterde ons de meester toe,) ons een stapel ‘netschriften,’ met ontelbare cijfers en zedekundige spreuken gevuld, voorlegde. Met één woord, de geheele vertooning maakte den indruk van eene slechte goochelpartij op mij, waarover ik mij zeer ergerde, vooral omdat ik begreep, dat in zijn hart de beleefde meester ons diep verachtte, en temidden van eene zeer uitvoerige beschrijving van de lotgevallen van den ‘wijzen maar ongelukkigen Socrates, ‘die ter kwader ure,’ zooals ons de meester vertelde, ‘door de banden des huwelijks was vereenigd met eene echtgenoote, die nauwelijks den verheven aard van haren rampspoedigen eëga wist te waardeeren,’ nam ik de gelegenheid waar, dat de klok sloeg, om mijn vriend te

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 63 herinneren, dat wij ‘verder moesten,’ en dus eindelijk uit het schoollokaal weg te komen. Wij gingen naar de dorpsherberg een kopje koffie gebruiken, en terwijl we met de voeten op warme stoven zaten, - het regende nog steeds door - en ons best deden om een aftreksel van gebrande stroop in de plaats van koffie door de keel te krijgen, zei Janssen: ‘Nu, Smits, wat zegt gij er van? Kan men niet lid eener schoolcommissie wezen zonder een geleerde te zijn?’ ‘O ja!’ zei ik, verpletterd door al hetgeen ik dien morgen ‘genoten’ had, en geenszins wenschende een woordenstrijd te beginnen. ‘O ja!’ ‘Weet ge waar het op aankomt,’ vroeg Janssen verder, ‘als men op deze wereld tot alles goed wil zijn en tot alles geschikt?’ ‘Op het geld,’ zei ik natuurlijk, als echte Amsterdammer. ‘Neen, neen! het geld alleen helpt niet,’ zei Janssen; ‘het geld is wel heel goed; maar het komt er voornamelijk op aan, dat men zijn gezond verstand heeft, en er gebruik van weet te maken - en dat men niet kwakzalvert.’ ‘Ja!’ zei ik weder; dezen keer met verbazing, - en ik zat Janssen met open mond aan te gapen. ‘Vooral geen kwakzalverij!’ ging hij trouwhartig voort; ‘daar heb ik een gloeienden hekel aan!’ ‘Sedert de ontmoeting met den pédicure?’ vroeg ik. ‘Neen, neen,’ hernam Janssen blozende, ‘dat niet! Maar er is niets, waaraan ik meer het land heb dan aan kwakzalverij, dat verzeker ik je!’ Dit was te veel; ik stond op, en met beide handen op de tafel leunende en hem strak in het gezicht starende, had ik de wreedheid mijn vriend aldus aan te spreken: ‘O, heer van de Paauwenburg, wat zijt gij verblind! Gij een hekel aan kwakzalvers! Gij grootste der kwakzalvers, die ik in langen tijd ontmoet heb! Gij, die u schaamt Janssen te heeten, sedert ge eene oude barraque gekocht hebt, in de nabijheid van een adellijk slot! Gij, die u gisteren schaamdet aan een edelman, zooals ge u verbeelddet, te laten zien, dat ge nog een handelsman waart! Gij, die een Amsterdammer van den echten stempel moest wezen, en nu de rol speelt van een landjonker, dien ge “in stad” zoudt uitlachen; gij, die scholen gaat inspecteeren, waarvan ge geen besef hebt, en een pedant bewondert, alleen omdat hij dingen spreekt en woorden gebruikt, die u vreemd zijn, en die in uwe hooge tegenwoordigheid de grootste domheden van de kleinste jongens laat doorgaan, omdat hij overtuigd is, dat gij ze niet opmerken zult! Gij, die eene rol speelt, van den vroegen morgen tot den laten avond, die u even bespottelijk staat als ze u eigenlijk vervelen moest, gij zijt de ergste kwakzalver, zeg ik u, dien ik sedert langen tijd ontmoet

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 64 heb! - En gij, o hemel, gij praat mij van gezond verstand en van, -’ ‘Smits!’ viel mij Janssen in de rede, van zijn stoel opspringende en ook met beide handen op de tafel leunende, ‘als ge nog één woord zegt van dien aard, zal ik u om satisfactie moeten vragen. We zullen nader met elkander moeten afrekenen!’ ‘'t Is haast de moeite niet waard, heeren,’ zei de herbergier, die bij onze stemverheffing in de kamer getreden was, de laatste woorden opgevangen en op zijne manier uitgelegd had. ‘'t Is maar twee dubbeltjes in het geheel!’ zeide hij, een snuifje nemende en ons de doos presenteerende. Wij trokken beide de beurzen; ieder betaalde zijn tien centen, en wij gingen zwijgend de deur uit. De regen had opgehouden, de zon scheen helder; de lucht was warm en verkwikkelijk. Wij hadden nauwelijks het dorp achter den rug, of ik gevoelde behoefte om mijn ouden vriend, dien ik zoo hard aangetast had, te verzoenen; ik kon niet in eene knorrige bui door de schoone natuur loopen. ‘Janssen,’ zei ik, hem bij den knoop van zijn rok vasthoudende, ‘Janssen, oude vriend, gij hebt me rekenschap van mijn woorden gevraagd; ik zal ze u geven. Zie, meer of minder kwakzalveren wij allen, van den schoolvos af, die de moeielijkste woorden gebruikt, om de eenvoudigste dingen uit te drukken, tot aan u en mij toe, en onze buren; de kwakzalverij is de ondeugd onzer eeuw, - waaraan de staatsman en de kiezentrekker beide mank gaan, ieder op zijne eigen wijze, - meer of minder; - niemand, of haast niemand, kan zich geheel en al van dat gebrek vrijpleiten - en toch is er niets, waartegen iedereen zoo bitter en zoo hevig uitvalt - en dat ergert mij gedurig; het heeft altijd dezelfde uitwerking bij mij, als wanneer ik een bekenden lekkerbek de vreugde van de tafel hoor loochenen, - of een speler van beroep tegen het misbruik der kaarten - en niet tegen zichzelven - hoor uitvaren! Geef me nu de hand, en als gij me morgen nader rekenschap vraagt, zal ik ze u bepaaldelijk weigeren!’ Janssen schudde het hoofd en deed zijn best om te glimlachen; hij stak me echter de hand toe, en toen wij de poort van het kasteel weder bereikten, was alles vergeten en vergeven. Janssen echter ging door, zonder ditmaal één blik te slaan op zijn prachtig wapenschild, dat boven den ingang prijkte.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 65

IV. Mijn eerste Zondag buiten.

20 Juni. - Toen ik aan de ontbijttafel kwam, vond ik de familie al gereed om naar de kerk te gaan. Mevrouw Janssen, die zoo groot is, dat zij den indruk maakt van iemand, die men door een vergrootglas ziet, vooral in avondtoilet, was nu prachtig uitgedost, in zware zijde, met een eleganten hoed, - eene der ‘behoeften,’ zooals later bleek, die zij gisteren uit de stad gehaald had. Hare dochter was niet minder prachtig, en daar een schoon toilet een schoon meisje nog bekoorlijker maakt, dan zij van natuur is, moet ik zeggen dat Klasina Janssen, - zij is ook mijn petekind en altijd, in weerwil van haar gebreken, eene lieveling van mij geweest, - er bijzonder goed uitzag. Mijn vriend Janssen was ook weder de oude, - zwartgerokt en witgedast, zooals een deftigen Amsterdammer betaamt. De zon scheen heerlijk, de lucht was zacht en aangenaam, de groene weiden en het frissche loof schitterden nog in den morgendauw, de geuren der bloemen in de perken drongen door de open vensters in de kamer, tegelijk met den welluidenden klank der verwijderde kerkklokken. Het was een opwekkend tooneel en ik was recht vroolijk gestemd; het was mij alsof die geuren en die klokken mij door merg en been drongen, en mij plotseling weder dertig jaren jonger maakten. ‘Klaasje,’ zei ik lachende, ‘gij ziet er vandaag zoo goed uit, dat gij mij den arm moet geven op de wandeling van hier naar de kerk, en ik sta er niet voor in, dat ik u den geheelen weg over het hof niet maak.’ Klaasje lachte, maar zei niets. Janssen lachte en zei ook niets. Mama Janssen echter, wier gezicht even stijf in de plooi was als hare chemisette, wierp mij een verwijtenden blik toe, en het rijkvergulde kerkboekje, in hetwelk zij zat te bladeren, eventjes nederleggende, zeide zij met eene plechtige stem: ‘Smits, mag ik u verzoeken niet te vergeten, dat het heden Zondag is!’ ‘Wel,’ antwoordde ik verwonderd, ‘daaraan behoeft gij mij niet te herinneren; ik zei al tegen Klaasje, dat ik gereed was haar naar de kerk te geleiden; ik verheugde mij er op, met een lief meisje onder den arm in de mooie natuur te zijn, en -’ ‘Waarlijk,’ hernam de moeder opstaande en naar den spiegel gaande om den strik van haar hoed terecht te trekken, ‘waarlijk, Smits, men moet den dag des Heeren met geen ijdele dwaasheden ontheiligen! - Ninalief! ik vind, dat die lilahandschoenen ondraaglijk staan bij de kleur van uw japon!’ Ik was zoo terneergeslagen en verpletterd door deze woorden, dat ik mij buiten staat gevoelde om iets er op te antwoorden,

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 66 maar keek eerst de moeder dan de dochter in sprakelooze verbazing aan. De dochter kleurde; de moeder stond nog voor den spiegel. ‘Nina!’ zei ik eindelijk tot mijn petekind; ‘ben jij dat?’ ‘Klaasje klinkt zoo - - zoo jongensachtig en ouderwetsch,’ stamelde het meisje, ‘en mama vond beter mij hier Nina te noemen, - omdat, als wij weder in Amsterdam komen, iedereen er aan gewend zal wezen, en, - en wij wel wisten, dat gij dat niet kwalijk zoudt nemen.’ Eer ik den tijd had mij hierover uit te laten, trad de knecht, in groot livrei, in de kamer en zeide: ‘Het rijtuig is vóór!’ ‘Rijtuig!’ zei ik; ‘bij dit heerlijk weder rijden, in den vroegen morgen, in plaats van door de schoone natuur te wandelen!’ ‘Och,’ hernam mevrouw, want Janssen was al de kamer uit; ‘alleen de burgerlieden hier gaan te voet; de Kalkoens rijden altijd, en de familie Duiventil ook, - en het is zoo aangenomen hier, dat men naar de kerk, zooals het behoort, met eenige deftigheid gaat, en niet alsof men naar eene boerenkermis ging.’ Kom, dacht ik bij mij zelven, een rit in den mandewagen zal niet onaangenaam wezen bij dit weder, om welke reden ook, en ik trok mijn handschoenen aan en volgde de dames naar de deur. Men oordeele over mijne verrassing en teleurstelling toen ik aldaar, in plaats van den open mandewagen, een prachtigen, dichten landau ontwaarde, schitterende met al den glans der nieuwheid en prijkende met het even nieuwe wapen der Janssens op alle paneelen. Janssen stond opgetogen zijn rijtuig en de brieschende paarden te aanschouwen. ‘Is het niet mooi?’ vroeg hij, terwijl de knecht met zooveel spektakel mogelijk het portier openwierp en het lichtgrijze zijden binnenste van den wagen zich in al zijne heerlijkheid vertoonde. - ‘Is het niet mooi? Ik heb het ding rechtstreeks uit Brussel laten komen!’ Eer ik den tijd vond te antwoorden, had de handige knecht zijne zware mevrouw vlug in het rijtuig geholpen; hare dochter huppelde haar na, en ik nam plaats met mijn rug tegen de paarden, vlak tegenover mevrouw, die mij dadelijk verzocht de voeten zooveel mogelijk onder mij te houden, ten einde hare zijden japon niet te bemorsen. Ik wierp mij achterover in de zachte kussens, en zoodra Janssen mij gevolgd was, smeet de knecht met een daverend geluid het portier dicht en wij rolden weg. ‘Als het u niet hindert,’ zei Janssen, ‘zit dan niet met den rug tegen de kussens; de zijde is zoo teer van kleur en het zwarte laken geeft zoo licht af.’ Ik gehoorzaamde dadelijk aan zijn wenschen en zat verder recht

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 67 als eene kaars, met mijn voeten onder de bank, starende op het ronde gezicht van mevrouw, die voorovergebogen, elke gelegenheid waarnam om het hoofd uit het portier te steken, zeker niet om haar hoed aan de boeren te laten zien; maar alleen ongeduldig om hoe eerder hoe liever de kerk te bereiken. Het rijtuig hield eindelijk stil; - ik zeg eindelijk, want de hitte en de verveling, die ik op den rit uit te staan had, waren onbeschrijfelijk, daar de nieuwe hoed tegelijk belemmerde, dat de lucht in den wagen woei, en dat ik naar buiten keek; - het rijtuig hield dan eindelijk stil voor den lagen, steenen muur van het kerkhof, waarop de boeren en leden der gemeente rondslenterden, eer zij binnentraden, - en het was een trotsch gezicht te zien, hoe diep de eenvoudige dorpsbewoners bogen voor de ‘groote lui,’ en met hoeveel deftigheid Janssen en zijne echtgenoote vooruitstapten over het vermolmde stof hunner medemenschen, en hoe ik met Nina volgde, en hoe Nina telkens rondkeek, alsof zij verwacht had, iemand te ontwaren, die er niet was, en hoe wij eindelijk allen plaats namen in de familiebank in het kerkje, en hoe ik tot mijne verwondering zag, dat ook hier het wapen der Janssens prijkte boven onze hoofden, in eikenhout gebeeldhouwd, en hoe wij roodfluweelen kussens hadden in onze bank, terwijl de Kalkoens eene bank hadden met groene kussens en een wapen, en de Duiventils insgelijks in het blauw, en hoe de heeren van Hoogenhuis ook eene eigen bank hadden, die echter onbezet was. Deftige groeten werden gewisseld onder de groote lui; zeer deftig, alsof men niet op een al te gemeenzamen voet met elkander was; alleen de Duiventils, vader en zoon, knikten familiaar, en ik zag, dat Nina eventjes bloosde, toen zij den groet van den jongen baron beantwoordde, die geen oog, - ik meen geen lorgnon, - meer van onze bank afwendde. Ik had echter op dit oogenblik geen tijd om iets meer op te nemen; want de godsdienstoefening nam juist een aanvang, en ik was er te zeer door gesticht, om aan iets anders te denken. Ik durf echter niet verklaren, dat zulks altijd het geval is met mij in de kerk; ook daar ben ik soms, evenals andere menschen, aan verstrooiingen onderhevig; maar hier buiten op het dorp was dit volstrekt niet het geval. Er is ook, in mijn oogen, iets bijzonder stichtelijks in de godsdienstoefening in een dorpskerk; - waarom dat voor mij meer het geval zou zijn, dan in eene stadskerk, weet ik niet; maar het is zoo; - de boeren en landbewoners in hunne eenvoudige kleeding, de frissche gezichten van de jongens van de dorpsschool, de stralen der morgenzon, door de Gothische ruiten vallende, de golvende schaduw van een boomtak op den witten muur, en de vogel, welks gezang onder het groene loof te midden van de preek gehoord wordt, - dit alles leidt mijne aandacht niet af, maar ver-

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 68 hoogt die eerder, en schijnt eene gepaste en welvoeglijke begeleiding van de woorden, welke ons opwekken om Gods grootheid en goedheid te aanbidden; - èn het gezang van den vogel èn de zonneschijn, omdat beide zoo rechtstreeks van den hemel komen, en niet bemorst zijn door de hand der menschen, zooals de gaslampen en de orgelpijpen, spreken ook meer tot mijn hart, vooral als ik eene preek hoor, welke geene geleerde tekstuitlegging is, maar eenvoudig is als de leer, welker waarheden zij verkondigt, en hoewel, zooals de geleerde kerkgangers zeggen, ze ‘niets nieuws’ bevat, de aloude, eeuwige waarheden met klem en overtuigende kracht aan de toehoorders uitlegt. Dit was nu ook het geval; de predikant was een jongmensch, en zonder redenaar te zijn, was zijne stem aangenaam en welluidend, en zijne voordracht eenvoudig en onberispelijk. Het speet mij toen de godsdienstoefening geëindigd was, en wij weder, met dezelfde deftigheid ingepakt, huiswaarts rolden. Onder de veranda achter het huis, met het gezicht op de heerlijke bloemen in den tuin, stond de tafel met het tweede ontbijt gereed. Ik vloog naar boven, trok een zomerjasje aan, en verheugde mij nu recht het genot te smaken van buiten te zijn. Janssen, zijne vrouw en dochter echter zaten even prachtig gekleed als toen zij naar de kerk gingen, en ik ontwaarde, dat mijn kostuum door de beide oude lieden met geen vriendelijke oogen aanschouwd werd. ‘Wacht gijlieden visites?’ vroeg ik. ‘Zoo half en half,’ was het antwoord. ‘Na kerktijd komen wel eens de buren, en het zou mij niet verwonderen als de Duiventils aanliepen; wij zijn wel heel familiaar met hen;’ (Nina bloosde weder) ‘maar het zijn deftige menschen en van heel ouden adel, en, -’ ‘Ik zal mijn zwarten rok weder aantrekken,’ zei ik met een zucht, en ik klom naar boven om opnieuw toilet te maken. Het was natuurlijk, dat wij onder het genot van de goede gaven voor het lichaam, waarmede de tafel overladen was, ook met een enkel woord over de preek spraken. Tot mijne verwondering ontwaarde ik, dat ze volstrekt niet aan mama Janssen bevallen had. Nina zweeg bescheiden, en papa was verdiept in het pas aangekomen Handelsblad. ‘Och,’ zei mevrouw, ‘ik moet bekennen, dat zulk eene preek heel goed mag zijn voor de boeren en boerinnetjes; maar als men aan wat anders gewoon is, - zoo iets heel fiksch, waarover men zien kan, dat de dominee getobd heeft, zoo eene opheldering van eene duistere plaats in den Bijbel, bij voorbeeld, - dan vindt men het rechte genot niet meer in dergelijke preekjes als die van hedenmorgen.’ ‘Wie is toch de dominee, die preekte?’ vroeg ik. ‘O, een echte Groninger,’ antwoordde mevrouw Janssen, ‘en ik heb meer met de Groenianen op.’

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 69

‘Dat bedoelde ik niet,’ zei ik, vreezende in eene theologische discussie gewikkeld te worden, die ik altijd met vrouwen vermijd; ‘ik wilde alleen weten hoe hij heet?’ ‘Wel,’ zei Janssen, eventjes over den rand zijner courant heenkijkende, ‘het is Piet Klaassen, - hebt ge hem niet herkend?’ ‘Wat!’ riep ik uit, ‘de zoon van den ouden Piet, van onzen ongelukkigen vriend, die in 35 zulke slechte zaken met de olie deed? Wel, ik moet den jongen gaan zien, al ware het alleen om den wille zijner ouders. Komt hij nooit hier?’ ‘Een enkelen keer zien wij den dominee, natuurlijk, zooals het ons hier op het dorp betaamt,’ zei deftig mevrouw; ‘maar ik kan niet zeggen, dat ik zeer ingenomen ben met de richting, welke hij volgt, - en wat den jongen mensch zelven aangaat, hij is heel wel, - heel wel; - maar enfin, onze positie,’ - met een zijdelingschen blik op hare dochter, - ‘brengt mede, dat wij uiterst voorzichtig moeten wezen, welke jongeheeren wij hier in huis ontvangen.’ Ik keek naar Nina, om te zien welken indruk dit kiesch gezegde van hare moeder op haar gemaakt had; zij was echter juist bezig, met een afgewend hoofd, om een roosje van den struik, die naast de veranda bloeide, af te knippen, zoodat ik haar gezichtje niet zien kon. ‘Of er een oogenblik belet was voor dominee Klaassen?’ zei de knecht, de glazendeur openende. Vader en moeder wisselden een veelbeteekenenden blik; Nina bleef nog steeds met de bloemen bezig. ‘Het zal ons hoogst aangenaam zijn,’ zei Janssen, zoo deftig mogelijk, ‘mijnheer te zien.’ Een oogenblik later was de dominee in ons midden, echter niet zoo spoedig, of mama had gelegenheid gevonden, om te zuchten, terwijl hij door de gang kwam: ‘Een ronde hoed! En een gewoon jasje, en dat voor een dominee op Zondag!’ De dominee echter was een flinke, knappe jongen, zoowat vijf en twintig jaren oud, die na zijn compliment aan de dames gemaakt te hebben, op mij toetrad en zeggende, dat hij mij in de kerk gezien had, gaf hij, met meer klem dan noodig scheen, te kennen, dat hij zich verplicht gevoeld had mij, als ouden vriend van zijn overleden vader, dadelijk te komen opzoeken, en dat hij anders het niet gewaagd zou hebben ongevraagd op de Paauwenburg te verschijnen, enz. Het klonk mij vreemd in de ooren die stijve woorden te hooren en den stijven toon te zien, welke tusschen Janssen en Klaassen heerschte. Wel! de oude lui waren buren geweest, en de kinderen hadden dagelijks met elkander gespeeld! - En nu was het deftig om het ander woord ‘mijnheer’ en ‘mevrouw’ en ‘juffrouw Nina,’ en ‘dominee,’ - ik keek er verwonderd van op.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 70

Overigens was de dominee veel minder stijf en gegeneerd dan de Janssens, toen hij eenmaal zijn entrée gemaakt had. Op de vraag van Nina, of hij iets gebruiken wilde, antwoordde hij stoutweg, dat het preeken hem hongerig gemaakt had (bij welke vermetele verklaring mama Janssen de oogen ten hemel sloeg), en dat hij het waagde dus om eene boterham te vragen. Daarop zich van de dochter tot de oude lui en tot mij wendende, waren wij allen spoedig in een druk gesprek gewikkeld over vroegere dagen, bij welke gelegenheid, hetzij dat oude herinneringen hun het hart verzachtten, of dat de aangename manieren van den jongen predikant hen wegsleepten, de gastheer en zijne vrouw hun stijfheid vergaten, en bijna hartelijk werden in hun uitdrukkingen jegens Klaassen. Ik zag echter, dat hoe druk hij ook met ons babbelde en schijnbaar geene notitie van de dochter nam, de jonge geestelijke tusschenbeide een vluchtigen blik op de lieve Nina wierp, die echter geheel en al in een stichtelijk boek verdiept, geen oog opsloeg, totdat wij een tweeden bezoeker zagen naderen, die door de tuinen gekomen was, en dien Janssen mij als den jongen baron van den Duiventil aankondigde. Toen zag ik hoe Nina weder bloosde, - ik verbeeldde mij te ontwaren, dat de jonge predikant op de lip beet, - en ik had zeker gelijk, toen ik opmerkte, dat vader en moeder Janssen weder tot ijs bevroren voor den dominee, en al de warmte van hun vriendschap en gastvrijheid op den jongen edelman verspilden. Dezen jongen heer kan ik het best door eene reeks van overtreffende trappen beschrijven: hij was zeer klein, zeer mager, zeer kleurloos van haar en van karakter, zeer onwetend en zeer blasé; hij praatte dus zeer veel en zeide toch zeer weinig, en daar hij zelf niets wist te opperen, moest hij zich tevredenstellen met anderen aanhoudend tegen te spreken. Eindelijk, hij was zeer verliefd - op zich zelven, - en maakte, op eene zeer in het oog vallende wijze, het hof aan Nina, - die als eene kleine coquette haar hoogadellijken aanbidder met nietsbeteekenende woorden tevredenstelde, terwijl tusschenbeide een liefelijke blik den armen dominee terughield, als hij op het punt stond van weg te gaan. Deze arme, geestelijke heer maakte dus nu en dan tot mijn leedwezen eene zeer treurige figuur. Reeds tweemaal had hij den hoed opgenomen en was begonnen met deftig van ons allen afscheid te nemen, toen de kleine heks hem indirect noodzaakte om weder plaats te nemen, en ik kreeg zooveel medelijden met hem, dat ik wezenlijk van verlangen brandde, om hem uit de vlam te redden, in welker nabijheid hij zoo roekeloos rondfladderde. Eer ik echter mijn doel bereiken kon, was de arme jongen er zoo erg ingeloopen, dat ik mijn voornemen opgeven moest. De jonge baron, namelijk, was gekomen, om ons de droevige mare mede te deelen, dat zijn vader genoodzaakt was dien avond

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 71 naar Den Haag te vertrekken, en dat die dus ‘het geluk niet smaken kon, van de charmante invitatie van mevrouw Janssen voor het diner op den volgenden dag te profiteeren.’ ‘Spijt mij zeer! zeer!’ zuchtte Janssen; ‘onze voornaamste gast zal ontbreken!’ ‘En wij zullen juist met ons dertienen aan tafel zijn!’ steunde mevrouw, ‘en hoewel ik niet bijgeloovig ben, -’ ‘Zal ik ook wegblijven?’ vroeg de jonge edelman aan de mama, met een smeekenden blik op de dochter, waarop deze slechts antwoordde, door de krullen uit haar gezichtje te schudden, en de bloem, welke zij in de hand hield, stuk te plukken. ‘Volstrekt niet! Volstrekt niet!’ riepen tegelijk papa en mama, terwijl de eerste er dadelijk bijvoegde: ‘Ik weet er wat beters op! Dominee, wees gij onze veertiende man! kom dus, zonder complimenten! zeg maar ja!’ Ik zag den ongelukkige tot over de ooren blozen van schaamte en toorn over deze beleedigende beleefdheid; ik zag, hoe zijne verontwaardiging woorden zocht om zich te uiten; - ik ving echter ook een smeekenden blik uit Nina's schoone blauwe oogen op, - en toen stamelde de dominee: ‘Met genoegen!’ - en zich schamende over zijne zwakheid, haastte hij zich om de handschoenen aan te trekken en weg te komen, ten einde zijne nederlaag zooveel mogelijk te verbergen. ‘Een uitmuntende jongen!’ zei ik, zoodra hij weg was. ‘Zoo knap, zoo bescheiden, en zoo degelijk; hij gelijkt veel op onzen ouden collega, zijn vader, den oliekoopman, -’ ‘Hm! hm!’ viel mij Janssen in de rede: ‘het is een braaf jongmensch, dien ik protegeeren zal. Hij is zeer dienstvaardig, en kent zijne plaats volkomen. Als hij maar eene goede vrouw uit den burgerstand kiest, met wat geld, dan kan hij in de wereld vooruitkomen.’ ‘Bij voorbeeld zoo een meisje als Nina,’ zei ik onnoozel (het meisje was echter eventjes buiten gehoor, bezig met een ruiker te plukken). ‘Ha! ha! ha!’ lachte de moeder; ‘verbeeld u onze Nina als de vrouw van een dorpsdominee!’ De jonge aristocraat echter zeide niets; maar hij fixeerde mij sterk met zijn lorgnet, zoodat ik uit zelfverdediging mijn bril te voorschijn haalde en hem weder aankeek, totdat hij eindelijk opvloog, om, zooals hij zeide, Nina met haar bouquet te helpen; maar eigenlijk, ik ben er van overtuigd, alleen om mij uit den weg te komen. ‘Smits,’ fluisterde Janssen, zijne bevende hand op mijne mouw leggende; ‘in vredes naam, pas op! Beleedig hem niet! Ik geloof, dat hij zin in onze Nina heeft!’ ‘Die aap!’ zei ik knorrig.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 72

‘Pst! Pst!’ smeekte Janssen verder, en zijne vrouw stond hem ter zijde; ‘wij zouden zoo gaarne een gedeelte van ons vermogen en dit kasteel aan adellijke kleinkinderen van ons eigen vleesch en bloed nalaten!’ ‘En uw zoon?’ vroeg ik, de schouders ophalende. ‘Smits,’ zei Janssen met een indrukwekkenden ernst; ‘ik zal het u in het geheim vertellen: binnen drie weken schrijf ik wettiglijk “Jonkheer” voor mijn naam! Wie zal dan durven zeggen, dat ik ook niet voor mijn zoon gezorgd heb?’ ‘Zult gij ook tot wapen een met eene volgepakte mand gekroonden kruideniersknecht met twee suikerhoeden argent, op een koffiekleurig veld voeren?’ vroeg ik.

V. Vóór den middag.

Maandagavond. - De groote gebeurtenis van heden is het diner geweest. Mevrouw Janssen verscheen voor het eerst, sedert ik hier ben, en negligé aan de ontbijttafel, en hare dochter voor het eerst zonder een Franschen roman in de hand. Janssen zelf was in een linnen jasje gedost, had eene pet in de hand, en daar het heerlijk weder was, voorspelde ik mij het genot van een dagje buiten; door een goed diner gevolgd, voor welks bekoorlijkheden ik evenmin als de meeste stervelingen onverschillig ben. De couranten en brieven, die pas aangekomen waren, werden in stilte nagekeken, terwijl wij ons kopje thee slurpten. Nauwelijks was dat gedaan, of Janssen sprong van zijn stoel op, en het woord tot zijne echtgenoote richtende, zeide hij: ‘Kom, we hebben geen tijd te verspillen; we moeten dadelijk aan het werk, en dan zullen Smits en ik u verder van ons bijzijn bevrijden.’ Met deze woorden haalde hij, tot mijne verbazing, van de schrijftafel een groot vel papier, een potlood en een stuk gomelastiek, en met beide ellebogen op de tafel liggende, teekende hij met veel inspanning, midden op het blad, een grooten ovalen vijver, naar het mij voorkwam, in welken ook al zijn gedachten schenen verdronken te zijn; want na dit kunststuk voltooid te hebben, legde hij zijn potlood neder, en gaapte zijne vrouw met een vragenden blik aan. ‘Ja,’ zeide de vrouw, met een zucht; ‘'t is nog al lastig!’ ‘Een nieuwe aanleg?’ vroeg ik. ‘Nieuwe aanleg!’ steunde Janssen; ‘waarachtig niet! Ik heb nieuwe aanleggen genoeg gehad voor dit jaar! We zijn bezig met de plaatsen aan tafel voor vanmiddag te schikken.’

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 73

‘En dat gaat zoo gemakkelijk niet,’ voegde zijne echtgenoote er bij, ‘nu dat de oude heer van Duiventil niet komt. Zijn wegblijven brengt de geheele boel in de war.’ ‘Ik dacht dat de dominee hem vervangen zou?’ zei ik. ‘De dominee den baron vervangen!’ lachte mevrouw. ‘De dominee zal de veertiende man aan tafel zijn; maar hij kan niet zoo hoog aan tafel zitten, als de heer van Duiventil, en aan mijne rechterhand plaats nemen!’ ‘Ik verbeeld me,’ antwoordde ik, met een glimlach, ‘dat, met allen eerbied voor de moeder, Klaassen liever naast de dochter zou zitten.’ Nina bloosde, en mama hernam op ernstigen toon: ‘Nina's plaats is al bepaald; wij moeten den dominee ergens anders bezorgen.’ ‘Weet ge wat, Smits,’ zei Janssen, die mij klaarblijkelijk uit den weg wilde hebben, ‘ge zoudt ons het best een handje kunnen helpen. Ge schrijft zulk eene mooie hand; - toe! -daar hebt gij de lijst der gasten; op de schrijftafel liggen de kaartjes gereed; wees zoo goed de namen voor ons op te schrijven, en wij zullen ze inmiddels schikken.’ Ik voldeed, natuurlijk, aan zijn verzoek, en naar de schrijftafel aan het andere einde van de kamer gaande, vermaakte ik eene pen, en schreef zoo netjes ik maar kon, de veertien namen op de plaatsbriefjes op. Na mijn werk verricht te hebben, bracht ik het pakje aan mevrouw, die steeds nog in ernstige discussie met haar man en hare dochter was, en zeide, dat, als zij niets meer voor mij te doen had, ik zoolang in den tuin zou wandelen tot Janssen klaar was. Mevrouw nam de kaartjes met een zoeten glimlach aan, bekeek ze oplettend, en zeide toen op den meest vleienden toon mogelijk: ‘Heerlijk geschreven! Dank je wel, Smits! Maar er is één gebrek aan: ik kan deze kaartjes niet gebruiken!’ ‘Niet gebruiken!’ riep ik uit. ‘Waarom niet? Ik heb al de namen juist zoo gespeld als ze op de lijst geschreven staan, en -’ ‘Dat is het niet,’ antwoordde mevrouw Janssen; ‘maar,’ en zij keek mij met een medelijdend hoofdschudden aan, ‘gij hebt overal “de heer” en “mevrouw” gezet, en het is aangenomen om zulke kaartjes altijd in het Fransch te schrijven.’ ‘O.’ zei ik, ‘daaraan had ik niet gedacht, en, -’ ‘Het komt er volstrekt niet op aan,’ antwoordde mevrouw. ‘We zijn nog niet klaar, en zoo de moeite niet al te groot is, ik geloof, dat gij nog met veertien nieuwe kaartjes gereed zult wezen, eer wij gedaan hebben.’ Met ongeveer hetzelfde gevoel als een schooljongen, die zijn thema gelooft keurig afgewerkt te hebben, in plaats van uit de school ontslagen te zijn, het onherroepelijk vonnis hoort vellen, om er nog ‘een uur te blijven,’ ging ik weder aan de schrijftafel zit-

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 74 ten, en herschiep al de heeren in Monsieur's en al de mevrouwen en juffrouwen in Madame's en Mademoiselle's. ‘Zie zoo!’ zei Janssen; ‘dat staat veel fatsoenlijker, en wij zijn ook juist met onze schikkingen klaar.’ Met deze woorden stond hij op, zette de pet op, trok de handschoenen aan, en ik nam mijn hoed, om hem te vergezellen. ‘Ik zou liever de pet opzetten,’ zei Janssen. ‘Waarom?’ vroeg ik, - hoe gaarne zou ik gevraagd hebben, naast wien en wie ik te zitten kwam aan tafel; maar ik wist wel uit ondervinding, dat zulke vragen niet geoorloofd zijn, en dat dergelijke geheimen, de hemel weet waarom, meestal als heilig beschouwd worden. ‘Omdat de kelders nogal laag zijn,’ hernam Janssen. ‘De kelders!’ riep ik verwonderd uit. ‘Ja,’ zei Janssen; ‘ge hebt mijn kelders nog niet gezien, en ik moet den wijn uitzetten voor hedenmiddag, dat vertrouw ik aan geen mensch toe, dan aan mijzelven; - kom wij hebben geen tijd te verliezen, want over een half uur komt de mandewagen voor!’ Ik troostte mij met de verwachting van een aangenamen rit, en ging dus geduldig mede naar het onderaardsch verblijf van Bacchus. Wij keerden na verloop van eenigen tijd, met zaagsel en spinnewebben bedekt, terug, en ik daarbij met een bult op het voorhoofd, dat ik tegen een vooruitstekenden hoek in het donker gestooten had, en half beneveld door de ontelbare proefjes, welke Janssen mij door zijn vertrouwden knecht liet aanbieden, - en na ons een beetje verschoond te hebben, het was inmiddels halftwaalf geworden, reden we in het heetst van den dag in den open wagen uit. ‘Waar gaan we heen?’ vroeg ik. ‘Naar het station,’ zei Janssen. ‘De trein komt straks aan, en ik wil zelf de vruchten en de dingen, die uit Amsterdam komen, afhalen. De knechts zijn zoo onoplettend, dat ze de helft breken of bederven zouden.’ In de brandende zon, in wolken van stof, zonder de minste schaduw of koelte te genieten, reden wij naar het station, waar wij een groot driekwartier te vroeg aankwamen, en op den trein wachten moesten. Uit den trein werden ontelbare kisten en manden gepakt, met ‘glas’ gemerkt, of ‘voorzichtig!’ of met pijpekoppen er op. Deze schatten werden met de meeste zorg in den wagen gelegd, - en daar niets op iets anders staan mocht, - besloegen ze zoo wat de geheele ruimte, en wij keerden in zegepraal en stapvoets terug, - ik met de knieën tot aan de kin opgehaald, en met eene groote ronde trommel op schoot, die volstrekt niet tegen het schudden kon, en die Janssen aan mijne bijzondere zorg had toevertrouwd, mij verzekerende, dat zijne echtgenoote het mij nooit vergeven zou, als er een ongeluk aan kwam, - terwijl de

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 75 rampspoedige knecht, als een goochelaar met allerlei doozen en kisten rondspringen moest, en nu eens verhinderen, dat de eene van onder de bank uitschoot, en dat de andere er afrolde. Het was al vrij laat toen wij tehuis kwamen. ‘Wij zullen ieder op onze kamer wat gaan uitrusten en ons dan kleeden,’ zei Janssen; ‘dus tot strakjes,’ - en met deze woorden werd ik tot het gewichtige etensuur op mijne kamer geconsigneerd. Dezelfde trein, welke het grootste gedeelte van het middagmaal medegebracht had, bracht ook eenige brieven over zaken voor mij mede, en eer ik een half uur tehuis was geweest, zat ik boven in de brandend heete kamer, waarop de volle middagzon met fellen gloed straalde, antwoorden te pennen op de epistels, die ik pas ontvangen had. De tijd vloog in deze bezigheid heen; en toen ik eindelijk alles afgemaakt had, bleef mij juist tijd genoeg om mij te kleeden en naar beneden te komen, op het oogenblik dat de verzamelde gasten uitgenoodigd werden in de eetzaal te treden.

VI. Het diner en het dessert.

Er waren veel meer heeren dan dames; dus maakte ik met den notaris, mr. Jakob Pook, en den dominee queue bij die gelukkigen, welke de eer hadden eene schoone naar hare plaats aan tafel te geleiden. Het was een schitterend gezelschap. Daar waren, in de eerste plaats de Duiventils, - namelijk mevrouw en haar zoon - de moeder, eene bleeke, bejaarde dame, die niets zeide en onophoudelijk haar lorgnet gebruikte, - en de zoon, schitterend naar den laatsten smaak gekleed en in het oogvallend onbeleefd tegen iedereen, behalve tegen Nina, naast wie hij zat. Aan de andere zijde van Nina was de heer Kalkoen, een landedelman van middelbaren leeftijd die zeer doof was, en uiterst beleefd, zoodat hij zich telkens verbeeldde, dat iedereen, die zijn kant uit keek, met hem sprak, en den burgemeester van het dorp, die naast hem zat, en aan niets anders dan aan eten en drinken dacht, wanhopig maakte door telkens uitleg van hem te vergen van gesprekken, waarnaar deze niet geluisterd had. Ik was vlak tegenover deze groep geplaatst, tusschen den dominee en den notaris. Verder was er ook de vrouw van den notaris, die naast den dokter zat, en de vrouw van den dokter, naast den burgemeester, en eindelijk was er een gepensioneerd majoor van de cavalerie, een neef van de Duiventils, die aan de rechterhand van mevrouw Janssen de eereplaats bekleedde en onophoudelijk doorbabbelde, zonder op te merken, dat niemand naar hem luisterde. Zoodra wij aan tafel gezeten waren, verzocht Janssen den do-

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 76 minee ‘een goed woord te spreken,’ - wat deze ook zoo kort mogelijk deed, terwijl de jonge Duiventil onophoudelijk gekheid met Nina maakte, die moeite had haar lachen te onderdrukken. Het gesprek werd verder tot mijne verwondering in het Fransch gevoerd, welke taal door wellicht drie uit de verzamelde gasten zuiver gesproken werd, en onder deze drie was één de notaris, die de taal in ‘den Franschen tijd’ nog geleerd had. Ik had verwacht, dat Klaassen zeer uit zijn humeur zou zijn. Het tegendeel was het geval. Het was klaarblijkelijk, dat hij vol levenslust en levenskracht was, en hoewel ik tusschenbeide een blik opving, welken hij op Nina wierp, en die mij zeer duidelijk zijne ingenomenheid met haar verried, was hij volstrekt niet geneigd om den sentimenteelen, ongelukkigen minnaar te spelen. Hij alleen ook, hoewel ik van vroeger wist, dat hij de Fransche taal volmaakt kende, hield vol met Hollandsch te spreken, en het was aardig te zien, hoe hij tusschenbeide zijn jongen mededinger teleurstelde, die begonnen was met hem zeer uit de hoogte te behandelen, maar die het weldra zoo benauwd kreeg, dat hij verder zijn best deed om den vrijmoedigen jongen dominee te vriend te houden. Overigens weet ik niet, dat ik mij ooit zóó verveeld heb, als op het diner. Hoe opgeruimd en aardig Klaassen tot het einde toe bleef, was het toch duidelijk dat hij meer met Nina in zijn gedachten bezig was, dan met mij. Mijn andere buurman, de notaris, was een nijdige, vinnige man, die niets anders dan scherpe aanmerkingen en hatelijke aardigheden halfluid tegen mij uitte over iedereen aan tafel en over alles, dat gezegd werd. Ik was dus hartelijk blijde, toen wij eindelijk verlost werden, en de dames voorsloegen, - daar de avond zoo heerlijk was, - in de open lucht een kopje koffie te gaan gebruiken. Wij slenterden in kleine groepen rond onder de bloemen; ik was met het lot van den jongen dominee eenigszins begaan. Nina en de jonge Duiventil waren onafscheidelijk, en Klaassen had ik uit het oog verloren. Het scheen echter alsof de jonge baron naar Nina's zin de zaak een beetje al te zeer overhaasten wilde, want midden in een druk gesprek met hem, riep zij mij plotseling, dat zij mij eenige harer bloemen absoluut moest laten zien, en mij onder den arm nemende, begon zij, met eene gemaakte drukte en vuur over eenige planten uit te weiden, die zij anders dagelijks wel twintigmaal voorbij ging, zonder ze één blik uit haar schoone oogen waardig te keuren. Duiventil en de notaris bleven bij ons. Te midden van ons gesprek, in hetwelk ik Nina, zoo goed ik kon, bijstond, naderde ons de dominee. Hij stak mij de hand toe, maakte eene buiging voor Nina, en zich verontschuldigende, dat hij geen oogenblik langer blijven kon wegens zaken, die volstrekt afgedaan moesten worden, nam hij opgeruimd afscheid van ons en vertrok. Nina was zoodanig

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 77 nog met de bloemen bezig, dat zij nauwelijks zijn gaan scheen op te merken. De jonge edelman zond hem een zegevierenden blik achterna, en de notaris lachte hartelijk: ‘Hi! hi! hi!’ Ik keek hem verbaasd aan, en ik zag Nina's oogen van verontwaardiging schitteren. ‘Hi! hi! hi!’ lachte weder de notaris: ‘Die dominees dat is een raar volkje!’ ‘Een beetje verwaand en mauvais genre,’ zei Duiventil, zijn boordjes optrekkende. ‘Ik wed,’ hernam de notaris, ‘dat niemand raden zal, waarheen dominee gegaan is!’ ‘Heeft de eene of andere belle du village den geestelijken heer bekoord?’ vroeg Duiventil. ‘Hi! hi! hi!’ lachte weder de man van de wet, en ik gevoelde Nina's arm eventjes krampachtig den mijne drukken. ‘Dat kan ik niet gelooven,’ zei ik. ‘Het is mij even onbegrijpelijk dat een beschaafd man op eene boerin verliefd zou zijn, als dat een wezenlijk beschaafd meisje zich ooit door een nietsbeteekenenden kwast zou laten verschalken.’ ‘Ik heb ook niet gezegd, dat de dominee op eene boerin verliefd was,’ zei de notaris; ‘maar gij zult nooit raden, waarheen hij iederen avond bij schoon weder gaat.’ ‘Dan moest gij het ons maar vertellen,’ hernam ik. ‘Hi! hi! hi!’ lachte schalks de notaris. ‘Kom, mijnheer Pook,’ zei Nina; ‘vertel het ons maar; gij hebt den heer Smits zoo nieuwsgierig gemaakt;’ voegde zij er vleiend bij. ‘Och,’ antwoordde de notaris, ‘er is eigenlijk niets aan te vertellen; maar als de heer Smits,’ (met veel klem op mijn naam), ‘het weten wil, zal ik het hem vertellen.’ ‘Toe!’ vleide Nina. ‘Gij moet weten,’ zei de notaris, ‘dat ik het in de laatste maanden zeer druk heb gehad, en mijn gewone kopiïst is de voorzanger van de kerk. Dat is een allerbespottelijkst ventje, en hij heeft eene allerbespottelijkste, oude, halfblinde moeder, en eene bleeke, magere, teringachtige zuster, die het naaiwerk voor het geheele dorp zoowat afdoet. Ik weet niet juist, hoe het kwam, maar er waren meer kinderen, en toen de voorzanger in de loting viel, en niet afgekeurd werd, was die moeder mal genoeg om hier en daar geld van dezen en genen op te nemen, ten einde Benjaminnetje bij zich te houden en een remplaçant voor hem te stellen. Nu werkt de jongen dag en nacht door, om dat geld, hoofdsom en interesten te betalen.’ ‘Waarom is de stommerik niet in dienst gegaan?’ vroeg Duiventil; ‘daar zou hij het veel beter gehad hebben?’ ‘Och,’ zei de notaris, ‘zulk volkje weet zelden wat het best

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 78 voor ze is. Hij wilde liever tehuis blijven en op zijn gemak leven, en daar hij eene fraaie hand schrijft, kwam hij bij mij om kopiewerk. Dat ging in het begin goed. Op zekeren morgen echter, zoo wat een paar maanden geleden, zei de dokter tot mij: ‘Notaris,’ zei hij, ‘de voorzanger werkt zich onder den grond; die vent heeft eene zwakke borst, en op een goeden dag gaat hij - pst! als eene kaars, - als hij altijd zoo zit te schrijven en niet behoorlijk lucht en beweging neemt.’ - Ik echter dacht bij mij zelven: dat is zijne zaak; als hij zoo goedkoop en netjes verkiest te werken, heb ik verder niets met hem te maken, - en daarbij bleef het. Op een goeden dag was het kopiewerk niet af. Toen ging ik natuurlijk naar hem toe, en zei hem den dienst op; ik begreep, dat de dokter gelijk had. Het was bespottelijk te zien, hoe de menschen zich aanstelden, alsof ik hen van een fortuin beroofd had, in plaats van mij te danken voor al hetgeen ik hem had laten verdienen! Den volgenden morgen kwam ook de voorzanger bij mij; hij beloofde, dat in het vervolg alles af zou zijn; alleen vroeg hij permissie om de hulp van zijne zuster in te roepen, als hij het alleen niet gedaan kon krijgen. ‘Het kon mij niet schelen, òf hij, òf zijne bleekneuzige zuster het werk deed. “Als zij ook maar goed schrijft,” zei ik, en sedert dien tijd mankeert er nooit iets aan; maar’ vervolgde de notaris, mij met den elleboog in de zijde stootende, ‘nu komt het fijne van de zaak! Mijne vrouw, weet ge, die nog al kerksch en zóó is, vroeg eens onzen dominee eene preek te leen, en ik vind dat ding op het koffieblad liggen - en herken daarin de hand van de zuster van onzen voorzanger. ‘Zie zoo!’ denk ik, ‘de geestelijke heer is wat lui, en laat zijn preekjes zeker door zijn dankbare gemeenteleden uitschrijven; als echter die menschen voor niets voor den dominee werken, kunnen ze ook wel wat meer voor mij doen; en een, twee, drie, ik er naar toe, met de preek in de hand.’ ‘Dag, menschen!’ zei ik, toen ik binnentrad, met de preek onder de rokspanden. ‘Dag menschen! - ik heb het nogal druk met schrijfwerk, volgende week eene dubbele portie te doen!’ ‘Onmogelijk!’ zuchtte de voorzanger. ‘Het kan waarlijk niet,’ zei de bleeke zuster. ‘Ik zie geene kans om nog ééne letter meer af te krijgen,’ zei de broeder. ‘En je zuster?’ vroeg ik. ‘Onmogelijk!’ steunde weder de voorzanger. ‘En ge hebt toch al den tijd,’ zei ik ‘voor anderen iets af te schrijven.’ ‘Voor geen mensch wordt hier in huis gewerkt dan voor u, notaris,’ zei de voorzanger, met de hand op het hart. ‘En wie heeft dit dan afgeschreven?’ vroeg ik, hem de preek onder den neus houdende. ‘Dominee zelf,’ zei hij met eene buiging. ‘Dominee, duivel!’ riep ik, in het idee, dat ze mij voor den gek hielden. ‘Och,’ zuchtte de zuster, ‘'t is alles ontdekt! Ik zal het maar aan mijnheer vertellen! Toen ik den

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 79 eersten avond aan den arbeid ging, en er zoo mee sukkelde, trad dominee binnen om moeder te bezoeken - en hij hoorde alles, en toen zeide hij, met zoo een opgeruimden glimlach, ‘met geld kan ik ulieden niet helpen, maar anders wel, en als het weder goed is, moet Teunis in de lucht; hij kan mijn bloemen in orde houden, als hij wil, en ik zal wat van het schrijfwerk voor hem doen, - en gij moet er maar niet van praten, omdat het den notaris niet schelen kan, wie het werk doet, als het maar afkomt! En waarachtig hij had gelijk,’ eindigde de notaris, ‘en nu iederen avond, als het weer goed is, zit onze eerwaarde dominee tot laat in den nacht voor mij te pennen, zooals de veldwachter dikwerf door het raam gezien heeft, en het beste van de zaak is, hij verbeeldt zich tot op den huidigen dag toe, dat ik er niets van weet! Hi! hi! hi!’ Duiventil haalde de schouders op: ‘Chacun á son rout!’ zei hij verachtelijk. ‘Ik geloof,’ zei Nina heel zachtjes, met eene eenigszins bevende stem, ‘dat ik morgen bij die arme menschen even inloopen zal!’ ‘Pas op,’ fluisterde ik haar in het oor, ‘dat gij den dominee daar niet verrast!’ Nina antwoordde niet; maar zij was den geheelen avond verder zeer stijf tegen den jonker, en zonderde zich van ons af en ging alleen in den maneschijn onder de boomen wandelen.

VII. Verkocht en geleverd.

Dinsdagavond. Zoo'n diner als dat van gisteren, is iets pleizierigs! Of men overlaadt zich de maag met allerlei spijzen, òf men zit zich te vervelen uren lang aan tafel, en drinkt, uit wanhoop een glaasje van dezen en een glaasje van genen wijn, en is verhit, en - met één woord, - ik kon den geheelen nacht geen oog toe doen. Ik kon niet eens denken! Ik kon niet eens droomen, maar leed des te meer aan de nachtmerrie. Toen ik daaruit ontwaakte, was mij zelfs het stilliggen onmogelijk, want het onophoudelijk gegons der muggen, en eenige slecht gemikte klappen, die op mijn eigen aangezicht terechtkwamen, in plaats van den tergenden vijand te verpletteren, benamen mij zelfs die gedwongen rust, waarmede de slapelooze mensch zich soms troost, als de god van den sluimer niet te bezweren is. Tegen den morgen echter raakte ik in een vasten, verkwikkenden slaap, die evenwel bestemd was van korten duur te zijn. Ik werd door een hard tikken aan de deur plotseling wakker gemaakt. Twee minuten later stond Janssen, in volmaakt jagerskostuum, voor mijn bed.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 80

‘Wat is er?’ riep ik verschrikt, mij in eene zittende houding oprichtende en mijn gastheer aangapende, die met een zoetsappigen glimlach op de lippen mij onmiddellijk tot bedaren en uit mijn humeur bracht, door het veelbeteekenend woordje: ‘Niets!’ ‘Waarom dan laat gij mij hiet met rust?’ vroeg ik knorrig; ‘het is pas halfzes; wat drommel is er nu te doen?’ ‘Niets!’ stamelde weder Janssen, - ‘eigenlijk niets; maar de jager heeft mij opgescheld, om een vos te komen schieten,’ die hedennacht op de boerderij van Klasina zeven kippen doodgemaakt heeft en, -’ ‘Wat kan mij dat schelen!’ riep ik knorrig uit. ‘Niets,’ zei Janssen weder; ‘maar daar wij waarschijnlijk eerst tegen etenstijd tehuis zullen komen, wilde ik u een verzoek doen,’ - en met deze woorden haalde hij een stapel papieren te voorschijn, en spreidde ze op de tafel uit. Er bleef niets anders voor mij over, dan op te staan, mijn chambercloak om te hangen en naar Janssen te luisteren, zoo goed een half wakker, geheel vermoeide en zeer knorrige mensch in staat is naar iemand te luisteren, die hem zoo vroeg op den dag met reeksen cijfers en berekeningen overvalt. De zaak was eenvoudig, dat er dien dag eene groote verkooping van heerlijke landerijen in de buurt plaats zou hebben, en dat Janssen mij de eer aandeed, mij tot zijn vertegenwoordiger bij die gebeurtenis te benoemen. ‘Niemand,’ zei hij, ‘dan Pook, die er zijn zal om u de noodige inlichtingen te geven, weet wie ge zijt; - men zal niet vermoeden, dat het voor mij is, en de boel niet zóó opjagen - en, zie je, het is heel eenvoudig zóó gesteld: als ik perceel A, zie je, kan krijgen voor zoo en zooveel, dan is perceel B mij juist de helft meer waard, dan anders; - vooral als C, D en E niet door een vreemde worden aangekocht; want dan loopt de weg Y-Z - hier op het kaartje, daar tegen de heg, in plaats van, - indien ik ook F er bij kon krijgen voor een redelijken prijs, zooals hier aangeteekend staat, - juist uit te komen op X - dat voor een derde geen cent waard is, als ik al het overige heb, - natuurlijk met uitzondering van de perceelen H J K, die ik aan Duiventil beloofd heb, niet tegen hem op te jagen.’ ‘Ja,’ zei ik - niet omdat ik hem begrepen had, maar alleen, ik beken het, met het zelfzuchtig oogmerk, om hem weg te krijgen, en weer naar bed te gaan. ‘Best!’ zei Janssen. ‘Ik moet nu maken dat ik weg kom. Ik zal eene boodschap aan Pook zenden, dat ge hem op weg naar de verkooping zult komen afhalen; als ge een uurtje vroeger gaat, kan hij u alles uitleggen, wat ik nu wellicht vergeten heb.’ Hij ging de kamer uit, - en ik weer naar bed. Daar bleef ik ruim twee uren staren op de witte gordijn, zonder zelfs een dutje te kunnen doen, - kleedde mij aan en ging toen naar beneden,

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 81 om een paar uren rustig in den tuin te zitten, eer ik mijn tocht ondernam. Op de ontbijttafel lag een briefje aan mijn adres. Het was van den notaris, en meldde mij eenvoudig, dat daar de heer Janssen mij benoemd had, om hem op de verkooping te vertegenwoordigen, de notaris verlangende was mij te spreken over eenige tijdingen, welke hij dienaangaande had ontvangen, en dat hij mij dus hoe eerder hoe liever (dik onderschrapt!) wachtte, omdat er nog een heele boel te bepraten was, enz., enz. O, welk genot leverde mij het buitenleven op! Maar er was niets aan te doen; - ik nam een kopje thee en een stukje brood en stapte naar het dorp. Om tien uur was ik bij den notaris. ‘Mijnheer moest eventjes uit,’ zei zijn schrijver, een oud mensch, met een grooten bril op den neus en een kort pijpje in den mond. ‘Als mijnheer een oogenblik wachten wil, zal hij dadelijk terug zijn.’ Ik ging op het kantoor zitten, met het gezicht op een mesthoop in het verschiet, en drie luie eenden op den voorgrond. De klerk bood mij de courant aan. ‘Daar is mijnheer,’ zei de schrijver, toen ik het dagblad doorlezen had en ongeduldig begon te worden. - ‘O, - neen; - het is de slager!’ en hij sprong van zijn stoel op en keek in de gang met het ééne oog, terwijl hij het andere op mij gevestigd hield, omdat men hem ten stelligste verboden had, ooit een vreemde op het kantoor alleen te laten. Ik begon van ongeduld te stampvoeten! het was ook erg, op zulk een heerlijken zomerschen morgen, - na zulk een nacht! - mij eerst op een benauwd kantoortje te zitten vervelen - en dan den geheelen voormiddag op eene verkooping door te brengen; daarvoor was ik toch niet naar buiten gegaan! ik werd hoe langer hoe knorriger, en eindelijk besloot ik, op de meest menschelijke en onrechtvaardige wijze, mijn gal uit te storten op den armen schrijver, die zich toch alle moeite gaf om mij tevreden te stellen. ‘Men kan wel zien, dat ik geen klant van je baas ben,’ zei ik gemelijk, ‘anders zou hij mij niet zoo laten wachten; als het niet was, dat ik mijn vriend Janssen beloofd had, hierheen te komen, en dat ik hem benadeelen zou door weg te gaan, dan zou ik er voor bedanken om één oogenblik langer te blijven!’ ‘Mijnheer Pook is ook uitgegaan, juist om dezelfde reden waarom gij hier wacht, mijnheer, - alleen om den wille van den heer Janssen.’ ‘Nu!’ zei ik kortaf, ‘daarvoor wordt hij betaald; maar niet om mij den halven dag hier te laten wachten.’ ‘'t Is juist omdat mijnheer Pook voor zijne moeite betaald wordt, zooals mijnheer gelieft te zeggen, dat hij verplicht is niets te ver-

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 82 zuimen wat zijn talrijke cliënten baten kan,’ hernam bedaard de schrijver, met eene stijve buiging, en de pen van achter het oor nemende, ging hij weder aan het werk, mij in de overtuiging latende, dat ik even onheusch als onverstandig geweest was. Dit verbeterde mijne luim niet; ik zette den hoed weder op en liep grommende nog een half uur in de zon heen en weer voor het huis, totdat eindelijk de notaris, met den hoed in de hand, aan kwam draven. ‘Zie zoo!’ riep hij mij toe; ‘ik ben blijde u te zien, mijnheer Smits; ik had gehoopt, dat de heer Janssen zelf mede zou komen; - daar hij echter zijn zaken aan ons overlaat, moeten wij voor hem zorgen,’ en met deze woorden sleepte hij mij weder naar zijn kantoor, en het was twaalf uur geslagen, eer ik alles ingezien, begrepen, genoteerd, en de noodige afspraak met den notaris gemaakt had, ten einde niet in loco te veel met hem te moeten praten. Wij gebruikten toen in de haast een kopje koffie en begaven ons op weg naar de herberg, waar de verkooping plaats moest hebben. ‘Wij moeten maar te voet gaan,’ zei Pook; ‘er is gisteren iets aan mijn wagentje gebroken, en als we in een rijtuig van de Paauwenburg verschenen, zou men dadelijk op de hoogte zijn.’ Door de brandende zon, langs een weg, rechts en links door jonge boomen bezet, die nog geene schaduw gaven, en welke in de gloeiende hitte op het vlakke land, in eentonige, onafzienbare reeksen starende, zich vreeselijk vervelen moesten! Bijna zoo erg als ik. De notaris echter babbelde steeds door: ‘Achter die boomen ligt de pastorie,’ zei hij; ‘een lief huisje; jammer maar dat onze dominee niet getrouwd is; hij zou wel kans gehad hebben bij zekere jonge dame, die wij wel kennen, als de jonge Duiventil niet kennis met haar had gemaakt. Die is ook eene veel betere partij voor haar! 't Is toch raar,’ ging hij met een hoofdschudden voort, ‘hoe de dingen in deze wereld loopen: twintig jaren geleden waren de Klaassens veel rijker dan de Duiventils!’ ‘Ja,’ zei ik, ‘dat mag wezen, maar de oude Klaassen was een speculant, daardoor is hij te gronde gegaan; - zijn laatste zaken in olie hebben hem totaal geruïneerd.’ ‘Olie!’ riep Pook uit, ‘waarachtig niet: het was de olie niet, die hem te gronde richtte; - ik was toen candidaat-notaris op een kantoor te Amsterdam; ik weet meer van de zaak, dan ge u verbeeldt; Klaassen werd niet door de olie, maar wel door zijn vrienden te gronde gericht!’ ‘Door zijn vrienden!’ riep ik uit; ‘mijnheer Pook, ge weet niet wat ge zegt! Klaassen had geen betere vrienden dan Janssen en ik, - en ik behoef u niet te verklaren dat, -’ ‘Maar ik heb toch de zuivere waarheid gezegd,’ hernam de no-

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 83 taris. ‘'t Was de eigen schuld van Klaassen; maar zijn beste vrienden hebben geholpen hem te gronde te richten.’ ‘Ik zou wel eens willen weten hoe?’ vroeg ik met een spottenden lach. ‘O, dat is heel gemakkelijk te verklaren,’ hernam Pook. ‘Klaassen was een eenvoudige, onnoozele hals, - zoowat dezelfde soort van mensch als onze dominee, - en maakte heel goede zaken, toen hij in het hoofd kreeg om te trouwen. Zijne vrouw was, zooals u bekend is de nicht van eene groote firma, en bracht hem een aardig stuivertje mede. Klaassen breidde zijn zaken uit en werd door de familie zijner vrouw in de groote wereld gebracht. Hij begon zich te schamen over zijn huis in de achterbuurt, en kocht die mooie woning op de gracht, naast Janssen. Dat was de eerste stap. Hij moest nu op een grooten voet leven; - natuurlijk! Hij moest zijn oude, mindere kennissen laten loopen, zooals men zegt; - en dat geschiedde ook langzamerhand, en naarmate hij met rijker en deftiger lui bekend werd, riepen de menschen er over, dat hij braaf en oppassend was, - en dat hij het op den duur zoo ver zou brengen! Jawel! hij bracht het ook ver! Veel verder dan men gedacht had! Ten einde geen mal figuur in de groote wereld te maken, begon hij, in plaats van vrienden, ‘menschen te zien,’ - wat iets heel anders is. Men kwam niet meer familiaar bij hem inloopen; men ontving deftige, Fransche invitaties voor diners en soupers en speelpartijen en bals, en wat al niet meer; - en bij al diergelijke gelegenheden had Klaassen zelf ongeveer zooveel echt genot als zijn huisknecht. Want hij was nu altijd bij zich zelven te visite, en moest daarbij zeer oppassen, dat hij zijne vrouw, zooals het heet, niet ‘blameerde.’ Hij tobde dus over allerlei dingen, waaraan hij vroeger nooit gedacht had. In plaats van 's morgens op het kantoor te blijven, kon men hem op den loop zien, om boodschappen te doen voor de huishouding, dat wil zeggen, voor de feesten, die hij aanlegde. Nu eens was hij een half uur lang in een fruitwinkel, bezig met fijne vruchten voor het dessert uit te zoeken; dan weder was hij den halven dag kwijt met praatjes en proefjes van den wijnkooper. Het was echter een indrukwekkend iets hem in de rol van den gullen gastheer 's avonds, of aan tafel te zien optreden. Lijf en ziel waren bij die gelegenheid even stijf en keurig aangekleed. Hij waagde het niet te spreken, zonder angstig rond te kijken onder zijn voorname gasten, ten einde te zien, hoe zij zijn woorden opnamen, en het was voor iedereen duidelijk, dat hij door de weelde in zijn eigen huis overbluft was. En toch wist niemand hoeveel die hem kostte! Zijn zaken, die langzamerhand verwaarloosd werden, gingen snel achteruit. Maar hij moest, zooals hij zeide, zijn krediet ophouden, en als de heer Janssen hem op een prachtig feest onthaalde, of de heer Smits hem op een fijn dineetje uitnoodigde, kon hij toch niet

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 84 over zijn hart verkrijgen, om die heeren op een minderen voet te ontvangen. ‘Eerst kwam er eene zware hypotheek op zijn mooi huis, toen eene leening, tegen zware interesten, daarop het verkoopen van effekten op een ongunstig oogenblik, om het opgenomen geld af te lossen, altijd door afgewisseld door heerlijke feesten en veel prachtvertooning, om zijne “positie” in de wereld te handhaven. Daarop dolzinnige en wanhopige speculaties, om met één grooten coup alles weer terecht te brengen, totdat eindelijk de boel misliep - en mijn vorige patroon, die hem een tijdlang met raad en daad ondersteund had, een aardig stuivertje er aan verdiende.’ ‘Ik wist niet,’ hernam ik, ‘dat Klaassen zoo dwaas was geweest; maar ik zie nog niet in, dat zijn vrienden de schuld van zijn ondergang dragen.’ ‘Och,’ hernam Pook: ‘dat is zoo de loop der wereld. Dat is eene vrucht van onze groote beschaving, anders niet! Men toont zijn hoogen stand en zijne meerderheid niet meer door ontwikkeling van verstand en kunde, maar alleen door weelde. Als men eene menigte beschaafde lieden bij elkander brengt, dan doet men zulks, niet om de conversatie, - wel neen! - maar om te eten en te drinken en om de prachtige toilets der dames te luchten - niet waar? - en als een arme drommel in de groote wereld komt, en niet mee doet; - wel, mijnheer Smits, hoe zou hij, zonder te blozen, u of een ander kunnen ontmoeten of ontvangen; hij mag wel zijne vrouw en kinderen daarbij te gronde richten; - zoowat op zijn kannibaals,’ vervolgde Pook, met een spottenden glimlach, ‘zijn huisgezin opeten; - maar als hij dat niet deed, zou het onmogelijk voor hem wezen in de wereld vooruit te komen.’ Er was iets waars, hoewel veel overdrijving in hetgeen de notaris zeide; ik antwoordde er niets op, en wij wandelden zwijgend verder; totdat wij de herberg bereikten, waar wij wezen moesten; - en dáár, van twee tot halfzes, zat ik te ‘mijnen’ en te bieden voor mijn vriend Janssen, en keerde met hoofdpijn naar de Paauwenburg terug, moest den geheelen avond Janssen hooren verhalen hoe zij den vos haast gezien hadden, en hoe hij een meesterschot op een kraai gelost had in het naar huis komen, en hoe de kraai toch niet gevallen was, hoewel hij er wel een eed op zou durven doen, dat hij hem geraakt had, en dat de ongelukkige vogel op het tegenwoordige oogenblik zeker ergens lag te zieltogen.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 85

VIII. De verheffing.

‘Ja,’ zei Janssen hedenmorgen; ‘ge hebt gelijk; het is heerlijk weder; ge hebt nog niet veel van het buitenleven genoten; ik zal het rijtuig over een uur laten voorkomen, en wij zullen met ons vieren den heelen dag uit rijden gaan.’ De dames keurden het plan goed; wij waren druk bezig met ons toertje te ontwerpen, en ik was recht blijde om eindelijk uit partijen en zaken te komen, toen de knecht binnentrad en de brieven en couranten op de tafel nederlegde. Er was een brief van mijne vrouw voor mij, in welken zij mij meldde, dat de schoonmaak maar half gedaan was, - bijzondere omstandigheden hadden haar genoodzaakt zoo laat te beginnen, - en dat zij er eene vreeselijke drukte en vermoeienis van had, en dat zij door en door verkouden en ‘dankbaar en blijde was,’ dat ik niet tehuis was, en dat zij zich verheugde voor mij in al het genot, dat ik smaakte, en dat zij was en bleef, enz. - Toen ik dit epistel uitgelezen had, stond ik dus van de ontbijttafel op en ging naar boven, om mij voor onze expeditie te kleeden, terwijl Janssen en zijne dochter nog met hun correspondentie bezig waren. Ik was juist bezig om mij, met het volle licht van de zon in beide oogen, te scheren, - ik had die operatie willen uitstellen tot de zon van mijne kamer weg was, - toen ik gestoord werd door een driftig tikken aan de deur, en Janssen stoof binnen, naar het scheen zeer ontroerd, met bevende vingers een briefje in de hand zwaaiende en uitroepende: ‘Daar is het! Daar is het! Wensch mij nu geluk! De zaak is in orde!’ Toen Janssen dus binnenvloog, was ik geschrikt; ik had mij in de kin gesneden, en ik stond met mijn gelaatstrekken half ingezeept, half met bloed bedekt; ik was juist niet in de stemming om een gelukkig mensch met een gelukkig gezicht tegemoet te gaan; maar met een heldhaftig besluit, trachtte ik met de eene hand het bloed te stillen, en stak de andere mijn vriend toe. ‘Hartelijk geluk!’ zei ik, zoo goed ik kon; ‘hartelijk geluk! - Mag ik nu weten waarmede ik u gefeliciteerd heb? En haal me vooral een stukje Engelsch pleister!’ ‘Lees maar zelf!’ riep Janssen, ‘terwijl ik u een pleistertje haal!’ en hij gaf mij het briefje in de hand en vloog weer weg. Het briefje, hetwelk mijn goeden vriend zoodanig in verrukking gebracht had, was niets anders dan de onderhandsche kennisgeving van den neef van den zwager van een ondergeschikten ambtenaar bij den Hoogen Raad van Adel, aan Janssen de gewichtige tijding

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 86 mededeelende, dat zijn ‘adel erkend was,’ en dat er alléén een ernstig bezwaar geopperd was over zijn wapen, omdat de teekening er van, welke hij ingezonden had, een kapitale fout bevatte, als hebbende metaal op metaal - goud op zilver, - op het schild, en dat den heer Janssen geraden werd, hoe eerder hoe liever eene verbeterde teekening in te zenden, waarmede, na afbetaling van de gewone onkosten (ik zou liever ongewone kosten geschreven hebben), de zaak als afgedaan mocht worden beschouwd, en de heer Jhr. Janssen van de Paauwenburg de officieele kennisgeving enz., binnen den kortst mogelijken tijd, zou ontvangen. Ik had juist deze gewichtige tijding gelezen, toen Janssen weder binnentrad, en mij met eene bevende stem vroeg, wat ik er van zei. ‘'t Is een knap mensch, die het briefje geschreven heeft,’ zei ik. ‘Zoo beleefd en aardig en kiesch; “uw adel is erkend,” - wat is dat fijn uitgedrukt! In plaats van lompweg te zeggen: gij kunt den titel van jonkheer koopen, zoodra gij zóó en zoovele guldens verkiest te betalen, - Janssen! Janssen!’ ‘O,’ zei Janssen verlegen; ‘ik zelf geef er zoo heel veel niet om; - maar mijne positie hier maakt het wenschelijk voor mij om - hm, - hm, - van adel te zijn; - zie je, onder de edellieden hier in de provincie - en, -’ ‘Vriend,’ zei ik, ‘laten wij er geen doekjes om winden; de goede, oude adel, - en met groot recht, - lacht over het jonkheerschap, - evenals de goede patriciërs ook. Ge hebt u, naar mijn inzien, eene positie verschaft, gelijkende op die van de lijkkist van den profeet Mohammed - tusschen hemel en aarde, - tusschen den adel en de burgerij zwevende. Gij hebt het gezocht en ik wensch er u geluk mede; maar ik zie er waarachtig het heil niet van in!’ Ik zou mij misschien zoo kras niet uitgelaten hebben, als mijne kin niet voortdurend gebloed, en mij in eene knorrige stemming gebracht had. Janssen keek ook een weinig teleurgesteld; maar hij vatte dadelijk weder moed en zeide: ‘Ik zal u dit alles later uitleggen, - maar voor het oogenblik ben ik verlegen over het wapen; - dat is nogal eene gekke vergissing. Kunt gij mij niet helpen?’ ‘Moeielijk,’ zei ik, ‘ik ben in de wapenkunde niet bedreven; die heeft men op de Beurs niet noodig.’ ‘Ik weet het!’ riep Janssen; ‘ik zal maar dadelijk aan den jongen Duiventil schrijven; die zal wel op de hoogte van dergelijke zaken wezen!’ en Janssen verdween met dezelfde agitatie in zijn blikken en gebaren, als toen hij binnentrad. Onder het aankleeden, maakte ik nog in mijzelven verscheidene wijze aanmerkingen over de dwaasheid van den mensch, en het ongemakkelijke van zich in de kin gesneden te hebben, en ging daarop eindelijk, voor ons uitstapje gereed, naar beneden.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 87

‘Och,’ zeide Janssen toen ik binnentrad; ‘wat is dat lomp van mij geweest! Ik heb geheel vergeten u te zeggen, toen ik boven kwam, dat wij nu heden onmogelijk naar buiten kunnen; ik heb dadelijk - hm, - den jager, te paard, met een brief aan Duiventil gezonden, en wacht onmiddellijk antwoord of een bezoek van hem.’ ‘Inmiddels?’ vroeg ik gemelijk. ‘Zal ik je mijn nieuwen stamboom laten zien!’ zei Janssen, een pak perkamenten en papieren opnemende, ‘dat is er eene kopij van; want het oorspronkelijke stuk is in Den Haag.’ ‘Neem het mij niet kwalijk,’ hernam ik ‘maar ik zie liever de oude boomen in den tuin,’ en ik greep mijn hoed en ging een paar uren in den omtrek van het huis rondslenteren, met een boek in de hand, dat ik wegens den wind, - die telkens als een hedendaagsche recensent, zonder te lezen, de bladen omsloeg, en wegens het felle zonnelicht, dat de zwarte letters op het witte papier voor mijn oude oogen deed dansen, - onmogelijk genieten kon. In weerwil van dit alles, overwon ik weldra mijne kwade luim; niets werkt bedarender op den mensch dan een schoon, stil natuurtooneel, en ik was dus weder geheel en al met Janssen verzoend, toen ik hem met zijne vrouw en dochter door eene der lange lommerrijke lanen, met een eenigszins benauwd gezicht zag naderen. ‘'t Spijt me,’ zeide hij, ‘dat we u weder zoo teleurgesteld hebben; maar het is voor den laatsten keer geweest, hoop ik. Morgen zullen wij dat weder vergoeden. Of zelfs hedenmiddag. De jager is allang van Duiventil terug, en ik wacht dadelijk antwoord van hem, dan zal ik eventjes naar Den Haag schrijven, en we kunnen verder over onzen dag beschikken. Wat zullen toch de menschen ervan zeggen!’ Ik wenschte mevrouw Janssen en Nina met de pas ontvangen tijding geluk, en wij wandelden druk pratende huiswaarts, toen een bode van Duiventil verscheen en een briefje met een groot lak aan Janssen overhandigde, die het schrijven dadelijk openbrak en op eene bank in den tuin plaats nam, om het ons voor te lezen. Wij echter bleven vóor hem in een halven kring staan, om naar den gewichtigen inhoud te luisteren. ‘“Waarde vriend!”’ begon Janssen. ‘Mijn hemel,’ zeide hij, ‘daar heb ik mijn bril in huis laten liggen, en het schrift is zoo onduidelijk, dat ik het haast niet lezen kan.’ Ik bood hem den mijnen aan. Janssen zette hem op den neus en begon opnieuw. ‘“Waarde vriend!”’ - Ik kan door uw bril niet zien,’ zuchtte hij. ‘Noch zedelijk noch lichamelijk,’ hernam ik lachende. ‘Kom, lees gij het ons voor,’ zei Janssen; ‘er zullen wel geen geheimen in zijn.’

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 88

Ik nam den brief en las als volgt: ‘Het spijt mij zeer sedert het diner op den Pauwenburg u niet gezien te hebben, -’ ‘Heel lief! heel beleefd!’ zei mevrouw. ‘Maar ik heb eene zware koude opgedaan, met hevige kiespijn, en moet dus mijne toevlucht tot de pen nemen, in plaats van persoonlijk u alles te komen vertellen, wat ik bij die gelegenheid ondervonden heb: als ik dat gedaan heb, zal ik op uw briefje van hedenmorgen antwoorden, -’ Nina bloosde. ‘Zal ik voortgaan?’ vroeg ik, ‘of wilt gij misschien liever zelve, -’ ‘Wel neen!’ riep Janssen; ‘ga maar voort!’ ‘Gij moet weten, waarde vriend,”’ hervatte ik de lectuur, ‘dat ik geloof, zonder ijdelheid, eene zeer gunstige impressie gemaakt te hebben op zekere jonge dame, die ik niet noemen zal, -’ Nina bloosde weder, maar ditmaal uit verdriet, en schudde de krullen ongeduldig uit het gezicht. ‘Zoo Nina! zoo!’ zei papa Janssen, zich de handen wrijvende. ‘En zoodra als mijn vader van zijn uitstapje terug is, ben ik voornemens om in allen vorm aanzoek naar hare hand te doen, -’ ‘'t Is een aardige jongen!’ riep Janssen; ‘zoo flinkweg en zoo rond uit tegen mij er over te spreken! Nu Nina! wat zegt gij er van!’ Nina zei niets; zij was blijkbaar even verwonderd als ik over den toon van den brief. Mama zat met de flacon in de hand en zei ook niets. ‘Zij is in alle opzichten juist, zooals ik eene vrouw zou willen hebben, - en eene alleszins wenschelijke partij, - alleen nog eenigszins bourgeoise, als ik de waarheid moet zeggen, in haar manieren; maar dat zal weldra slijten, -’ ‘Ja, ja, Nina,’ zei Janssen, ‘dat is een man naar mijn hart, die veel van u houdt, maar met verstand, - en die niet blind is voor uw gebreken!’ Nina, hare moeder en ik bleven sprakeloos van verwondering. ‘Kom,’ zei Janssen, ‘lees maar voort!’ ‘Overigens’ hervatte ik, met klimmende verbazing; ‘is het wonder, dat zij zoo is geworden, als zij nu is, want gij zult moeten bekennen, dat hare opvoeding in een koopmanshuis juist niet geschikt was om haar in de groote wereld te doen schitteren.’ ‘Dat wil ik juist niet zeggen,’ zei Janssen, ‘dat is een verkeerd denkbeeld van hem; maar zijne oprechtheid bevalt mij.’ ‘Ik hoop, dat hetgeen volgt u ook zal bevallen,’ zei ik. ‘Ik begrijp er niets meer van. - ‘Ik zal dus, als de zaak doorgaat, haar dadelijk uit den familiekring moeten verwijderen, - bij voorbeeld een jaartje met haar op reis gaan, - en zoover mogelijk uit den weg blijven van dien bespottelijken ouden parvenu - mijn geachten schoonpapa!’

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 89

‘Wa - a - at!’ schreeuwde Janssen; ‘Smits! Geene gekheid! Wa - a - at leest gij?’ ‘“Van dien bespottelijken ouden parvenu” - (dat zijt gij) - “mijn geachten schoonpapa!”’ ‘Onmogelijk!’ klonk het als uit één mond van de Janssens. ‘Hoe zou hij zoo iets aan mijzelven durven schrijven?’ vroeg met eene bevende stem mijn arme vriend. ‘Dat weet de hemel,’ antwoordde ik; ‘maar hoor verder, - ‘het kost mij soms moeite, om hem in zijn gezicht niet uit te lachen, als hij zich de airs wil geven van een landedelman, die, -’ ‘'t Is schier onmogelijk - onmogelijk!’ riep Janssen, ‘dat hij het in de hersens zou krijgen, zoo iets aan mij te schrijven!’ ‘Dat geloof ik ook,’ zei ik; ‘misschien is het alleen van u geschreven, en aan iemand anders gericht?’ Janssen keek naar het couvert, hetwelk hij in zijne drift in de hand gekneuterd had. Het was aan hem gericht. Geen twijfel. ‘Ik zal maar verder lezen,’ hervatte ik na een oogenblik van stilzwijgen. ‘Het raadsel zal zich misschien oplossen, - “die zich de airs wil geven van een landedelman van den ouden stempel, en die mij iederen keer als ik hem ontmoet, lastig valt met praatjes over zijne eigenlijke voorname afkomst. -”’ ‘Dat is niet waar!’ stamelde de arme Janssen. ‘“En die plan heeft zich tot Jonkheer te laten maken, ten einde onze maagschap waardig te wezen. - Maar men praat van den duivel niet, waarde vriend, zonder - nu gij kent het spreekwoord; - daar word ik gestoord door een briefje van dienzelfden Janssen over zijn wapen! Ik moet in haast er iets op antwoorden en zal morgen mijn schrijven aan u hervatten: nu ontbreekt mij verder de tijd - t.t. Duiventil!”’ Ik deed mijn bril weder af - vouwde het briefje op en keek de Janssens aan. Het was een treurig gezicht Nina snikte. Mama stond deftig op en zeilde, zonder een woord te spreken, huiswaarts. Janssen zat met den hoed tusschen de handen en de handen tusschen de knieën, mij in sprakelooze woede aan te gapen. Op dit oogenblik vloog de bode van den heer van Duiventil weder in den tuin en op ons toe: ‘Compliment van mijnheer,’ riep hij hijgend, ‘en als mijnheer het niet kwalijk wou nemen, er was in de haast eene vergissing, mijnheer had een verkeerd briefje in het couvert gedaan, en moest het dadelijk terug hebben, - en -’ Janssen stond op en wilde spreken, maar de spraak begaf hem, en hij keek mij hulpeloos aan. ‘Zeg maar aan mijnheer,’ zei ik tegen den bode, ‘dat het briefje in het geheel niet aan het verkeerde adres is gekomen, en dat de inhoud juist zoo is opgenomen als hij zich verbeelden kan - anders niet!’

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 90

De bode vertrok. Ik begreep, dat het zaak was Janssen een beetje alleen te laten. Eerst tegen etenstijd ontmoette ik de familie weder. Er werd geen woord meer over de Duiventils, of over de jonkheerschap gesproken. Na tafel zei ik, dat ik absoluut weer naar huis moest. De Janssens drongen juist zooveel er op aan, dat ik blijven zou, als de beleefdheid vorderde. Den volgenden morgen vertrok ik dus met den eersten trein, en verraste mijne lieve vrouw te midden van het schoonmaken. Wat was zij blijde mij te zien! ‘En wanneer gaat gij weder naar de Paauwenburg?’ vroeg zij, eer ik zelfs mijne stofjas uitgetrokken had. ‘Nooit!’ zei ik, op beslissenden toon; ‘ik heb vooralsnog genoeg van het buitenleven gehad!’ ‘Ik wou toch, dat gij er gebleven waart, totdat ik gedaan had met uwe kamer schoon te maken,’ zei mijne lieve vrouw, terwijl zij zich omkeerde om de kamer te verlaten. - - -

Tot mijn groot genoegen heb ik een paar weken geleden een communicatiebrief van een gelukkig paar ontvangen; en heden vond ik zelfs bij mijne tehuiskomst twee kaartjes, waarop te lezen stond: PIETER KLAASSEN, Predikant, en - KLASINA KLAASSEN - geboren Janssen.

Een nieuwjaarswensch aan zijn vrienden.

‘Het jaar snelt ten einde; die aartsvernieler, de Tijd, met zeis en zandlooper en zeven-mijls-laarzen aan, is er in twee en vijftig stappen over heen gegaan, en heeft het onmeedoogend in den zwarten afgrond van het verledene neergemaaid!’ - - Dat was de eerste volzin van mijn nieuwjaarswensch, en toen ik dien, zonder ééne doorhaling, netjes opgeschreven had, wil ik bekennen, dat ik de regels met eene zekere voldoening overlas, en was dus zeer verwonderd, toen ik eene stem hoorde, die heel bedaard zeide: ‘Allemaal gekheid! Onzin!’ Het was niet de schelle, krassende stem van mijne vrouws tante, of ik zou wel geweten hebben, waaraan mij te houden; maar het was eene volle, mannelijke, krachtige, indrukwekkende stem. Ik keek dadelijk op, om te zien wien zij toebehoorde. De lamp, op de schrijftafel, - met het scherm er op, - wierp slechts een zwak schemerlicht door het vertrek, en op eenigen afstand, ontwaarde ik eene lange gedaante, op een stoel gezeten, welker gelaatstrekken, die mij indrukwekkend en ernstig, doch niet onvriendelijk voorkwamen, ik onmogelijk, evenmin als het overige

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 91 van de gestalte, in de duisternis duidelijk onderscheiden kon. Hoewel dus de indruk door de verschijning op mij gemaakt, over het geheel niet ongunstig was, gevoelde ik mijne ijdelheid als schrijver gekrenkt door de stellige wijze, waarop mijn eerste volzin, waarmede ik zoozeer ingenomen was, afgekeurd werd. Daarom vroeg ik, niet zonder eene zekere ironie: ‘Is mijnheer wellicht recensent van beroep?’ ‘Naar ik u verzekeren kan,’ hernam de vreemdeling, ‘ben ik niet alleen recensent, maar zelfs de billijkste en meest onpartijdige van alle recensenten ter wereld!’ ‘Mijn lieve!’ riep ik, ‘en in welk blad is u medewerker? En mag ik ook uw naam weten?’ ‘Ik schrijf,’ hernam mijn gast, ‘in het meest onvergankelijke der boeken, in het geheugen der menschheid; - ik heet eenvoudig - de Tijd!’ ‘Hoor eens, vriendlief,’ zei ik; ‘eene gekheid kan ik verdragen zoogoed als iemand; maar ik laat me niet gaarne met open oogen foppen. Als gij wezenlijk de Tijd zijt, doe dien grooten mantel af; laat me u zien in uwe ware gestalte, zooals gij daarboven op de pendule afgebeeld zijt, en op den omslag van den Tijdspiegel, en overal, - met zeis en zandlooper en lange vleugels: - anders houd ik u voor een bedrieger.’ ‘Aan dien naam ben ik gewoon,’ hernam de vreemde; ‘het gebeurt honderdmaal op een dag, dat ik den een of anderen slaapkop hoor klagen, hoe “de Tijd zoo razend snel voorbijvliegt,” dat hij geen oogenblik heeft kunnen vinden om in zijn geheele leven iets anders dan domheden te begaan, en als eindelijk mijn broeder de Dood aan de deur tikt, werpt men veelal de schuld op mij, dat men niet in alle hemelsche deugden uitgemunt heeft; - het heet, dat ik de menschen juist op het kritiek oogenblik in den steek laat. - Dit begint me op den duur te vervelen,’ vervolgde hij eenigszins gemelijk, - ‘evenals dat eeuwige schelden op mij als den “aartsvernieler,” - en het verkeerd voorstellen van mijn uiterlijk, - dat bijzonder grievend voor mijne ijdelheid is, - en waaraan gij u pas schuldig hebt gemaakt!’ ‘Ik heb u juist zóó voorgesteld, als men u sedert onheuglijke jaren afgebeeld heeft,’ zei ik. ‘Nu ja, dat weet ik wel,’ antwoordde hij; ‘behalve de laarzen, die van uwe eigene uitvinding zijn, beeldt gij mij weer af, even bespottelijk als alle overige menschen dat doen. Ik - die jong ben, en jong blijven zal, totdat ik in het graf der eeuwigheid neerplof, - moet aan de menschen voorgesteld worden als een magere grijsaard; - ik, die alles opbouw en alles terechtbreng, - moet met niets anders dan de vernielende zeis afgebeeld worden, - in een kostuum waarin men zich in geen fatsoenlijk gezelschap kan presenteeren!’

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 92

‘Juist!’ zei ik; - ‘daarom willen ook de dames nooit bekennen, dat gij een oude kennis van haar zijt.’ ‘En daarbij, in plaats van met mijzelven mede te gaan, moet ik nog altijd zoo'n lastigen, lompen zandlooper voeren, terwijl -’ ‘Gij wezenlijk aanspraak hebt op een ordentelijken rok en een cylinder-horloge,’ voegde ik er bij. ‘In elk geval heb ik het recht om te beletten, dat men mij verder verongelijkt,’ hernam bedaard mijn bezoeker. ‘Gij gaat nu een nieuwjaarswensch aan uw vrienden schrijven, en daar ik u niet verbieden kan van mij te praten, wenschte ik u zoodanige inlichtingen te geven, als u in staat zullen stellen iets minder onzinnig dan anders over mij te babbelen. Wees nu zoo goed en luister oplettend naar hetgeen ik u zeg, zonder mij weder in de rede te vallen; want ik moet dadelijk verder, en kan me niet al te lang bij u ophouden’ Het was mij een kleine troost dit te hooren; ik had gevreesd, dat de Tijd wat lang van stof zou wezen, - vooral als hij over zichzelven sprak; - ik sloeg dus de handen ineen over mijne rechterknie, en boog mij voorover in eene luisterende houding. ‘De mensch is gewoon,’ begon de Tijd, ‘mij uit drieërlei oogpunten te beschouwen; - als behoorende tot het tegenwoordige, het verledene, en de toekomst, -’ ‘Och, als het u belieft,’ smeekte ik, ‘geene verhandeling!’ ‘En uit alle drie de oogpunten veelal in hetzelfde verkeerde licht,’ ging de Tijd voort, zonder in het minste op mijn woorden te letten. ‘Ik heet de af breker, de slooper van het verledene; - de dief van het gelukkige tegenwoordige, - de bedrieger, die in de verre toekomst zooveel voorspelt en voorspiegelt, en zoo weinig oplevert. Hier word ik, dichterlijk gesproken, bij de rokspanden vastgehouden; - daar weder tracht men mij voort te zweepen, of zelfs dood te slaan.’ ‘Wat het laatste aangaat,’ zei ik, ‘zoover heb ik het nooit gebracht; maar dat gij soms, met uw verlof, vrij vervelend kunt zijn, moet gij zelf inzien, - en als ik in het verledene terug zie, moet ik ook bekennen, dat gij daar veel hebt afgebroken, dat noch het tegenwoordige noch de toekomst ooit vergoeden kunnen; - daarbij weet ik, uit ondervinding, dat gij mij, wat de toekomst betreft, dikwijls leelijk gefopt hebt; - ik zie niet in, dat gij zoo erg door de menschen miskend zijt.’ ‘Zie in u zelven het bewijs daarvan,’ hernam de Tijd. ‘Sla het boek, dat voor u op de tafel ligt, open, en vertel me wat gij daarin ziet!’ Tot mijne verwondering, ontdekte ik een grooten foliant voor mij op den lessenaar, en sloeg dadelijk het boek nieuwsgierig open. Toen ik dat deed, verdoofde de vlam in de lamp, en ik bladerde in het boek van het verledene alleen verlicht door de zachte stralen, welke het vriendelijke oog van den Tijd er op liet vallen.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 93

De tranen schoten mij daarbij in de oude oogen, en ik kon in het begin geen woord uitkrijgen. Eindelijk echter zeide ik: ‘Geloof niet, dat ik ondankbaar ben; maar al hetgeen ik zie, pleit tegen u. Waar is mijne jeugd, met hare betooverende vreugde en levenslust en kracht en hare illusiën en droomen? Waar zijn de vrienden mijner jonge dagen, de dierbare ouders, de wereldsche macht en het aanzien, die ik mij toen voorstelde te verwerven? Zeg, hebt gij mij dat niet alles ontroofd, - en wordt dat vergoed door al hetgeen gij mij in de plaats daarvan hebt gegeven?’ ‘Ik geef niets en ik roof niets van al hetgeen de mensch zich op deze aarde toeëigent,’ zei ernstig de Tijd; ‘dat weet gij ook wel; - ik ben slechts een werktuig, evenals de mensch; - ik ben slechts zijn geleider naar de eeuwigheid.’ ‘Als gij verder niets zijt dan dat,’ zei ik, ‘heb ik veel van mijn eerbied voor u verloren. Als gij mij niets geven en niets ontnemen kunt, zijt gij een onmachtig, hoogst vervelend wezen, - eene soort van schaduw, die wij met ons rond moeten sleepen, - eene groote ledige ruimte, waarin alles, als in een reusachtigen mantelzak, bijen door elkander gesmeten wordt, -’ ‘Kijk maar weder in het boek!’ zei de Tijd. Het klinkt bijna ongeloofelijk, maar ik verzeker mijn lezer, dat het niet minder waar is dan al het overige, wat ik hedenavond nedergeschreven heb, dat toen ik opnieuw de oogen op het boek vestigde, waarop nu weder de heldere stralen van mijne studeerlamp, en niet meer het schemerlicht van den Tijd, vielen, ik als in een caleidoscoop eene geheele reeks ontdekte van kleine tafereelen uit mijn vroeger leven, welke ik reeds geheel en al vergeten had, maar die zich nu met de microscopische nauwkeurigheid van het tegenwoordige aan mijn oogen voordeden. Daar zag ik mij, onder andere, als schreeuwend kind, ongeveer dertien maanden oud, bezig met eene kies te krijgen. Mijn hemel! wat was ik toch een leelijk kind! En het roode, opgezette gezichtje, en de gillende stem, en de witte pluimmuts op mijn hoofd! En het gevoel in mijn mond, alsof mijn tandvleesch in speldenkussens veranderd ware! En het stuk speelgoed, dat ik in drift stukgeslagen had, en de hoek, waarin ik tot straf gezet werd! Het was een onaangenaam tooneel; dat wil ik bekennen. Ik wendde mijn oog er van af naar iets anders! Naar mijn gelukkigen schooltijd! Het was een donkere, koude wintermorgen. Ik stond met verkleumde vingers aan de ontbijttafel mijne boterham te eten, en de Fransche les, - die ik den vorigen avond vergeten had, - van buiten te leeren; ik sloeg angstige blikken op de klok! Als ik de les niet kende, zou ik eene ‘afkeuring’ krijgen, - en als ik eene ‘afkeuring’ kreeg, mocht ik 's middags niet gaan schaatsen rijden; - en op weg naar school en van daar terug, moest ik voorbij een kwaadaardigen slager, die een grooten hond had, welke mij altijd aan-

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 94 vloog; - en bij nader inzien, was die schooltijd toch niet zoo recht pleizierig geweest, - vooral niet in den tijd van den ‘rooien ondermeester,’ die ons wel niet slaan mocht, maar ons des te harder in het oor kneep en bij het haar trok. - Ik keek verder; ik was een dikke, lompe jongen geworden; tot de vreugde mijner ouders was ik sterk gegroeid; - maar tot mijn eigen leed iets meer in de breedte dan in de lengte; ik moest, - tot mijn schimp en schande, - de kleederen afdragen van mijn jongeren broeder, die een lang opgeschoten jongen was, een half hoofd grooter dan ik. Ik schaamde mij ook, nog een jongen te zijn; ik rookte sigaren in het geheim, - en bezat een oud scheermes, waarmede ik in het geniep dagelijks een denkbeeldigen baard afschoor; - mijne stem piepte als de roestige hengsels van de achterdeur; - en ik beminde in stilte de blonde, zeventienjarige dochter van onzen buurman. En ik zag, hoe zij mij als een dom kind uitlachte en behandelde - en hoe zij ‘gepresenteerd’ werd in de wereld, en hoe ik hoorde, dat zij geëngageerd was, en hoe ik een heelen tijd lang daarna het vaste voornemen koesterde om een Hollandsche Ritter Toggenburg en een slachtoffer mijner ongelukkige liefde te worden, en hoe, wezenlijk, in vele opzichten, eenige der schoonste jaren in mijn leven verbitterd werden door hetgeen ik toen ondervond. En ik sloeg het blad met een zucht om en daar was ik weder in een geheel ander tooneel; wederom waren er eenige jaren voorbij; ik had een brief in de hand, - een brief met een zwart lak; - een brief, welken ik lang verwacht had, maar die mij, nu ik hem ontving, verpletterde; - want mijn vriend, dien ik als een broeder beminde, was niet meer; - hij had uitgeleden; het graf was over hem gesloten; - het was een onherstelbaar verlies! Ik had den moed niet om verder te zien. Ik beken het; - de tranen biggelden mij langs de wangen; het gevoel van mijn ongeluk overweldigde mij nu weder evenals het gedaan had op het oogenblik zelf, dat ik het ondervond: maar het pijnigde mij dubbel, dat ik mij zwak toonde in het bijzijn van een ander. Ik veinsde dus, dat de lamp walmde; en draaide ze zoo laag, - zoo laag, dat ik niet meer behoefde te vreezen, dat de Tijd mijn ontstelde gelaatstrekken zien kon. ‘Kijk nog eens dezelfde beelden aan,’ zei mijn bezoeker; ‘maar niet meer in het harde licht der wezenlijkheid; zie ze liever in den schijn der herinnering, welke ik straks bij u opgewekt heb.’ Het was alsof alles met een tooverslag veranderd ware; ik zag niet meer, ik gevoelde niet meer de rampen van het kiezen krijgen en de vernedering van in den hoek te moeten staan; het stuk gebroken speelgoed was geen treurig fragment meer; het was een heerlijk gedenkteeken van kindervreugd geworden. De gepluimde slaapmuts was niet meer bespottelijk; ze was mij op het hoofd ge-

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 95 zet door de liefderijke hand mijner moeder, - en in plaats van den leelijken dikken jongen, stond ik weder als haar ‘engeltje’ daar, en verlangde als kind weder te weenen, om de tranen door haar zachte lippen te voelen afkussen. De herinnering had de rampen van het kinderleven verzacht; zij had het geluk er van verhoogd. De ‘rooie ondermeester’ had iets belachelijks voor mij verkregen; de geduchte hond van den gevreesden slager was een voorwerp mijner minachting geworden; - maar het heerlijke schaatsenrijden, de gloed op de wangen, het tintelen van de voetzolen, de zaligheid van het knikkeren, - zie - die schitterden helderder dan ooit te voren in de stralen der herinnering. - En die eerste, ongelukkige, bespottelijke liefde? Kon ik ook daarom lachen? Wel neen! Maar ze vertoonde zich niet meer in het tragische licht van vroegere dagen. Ik zag nu hoe ik wellicht eerder een ideaal dan eene wezenlijkheid aangebeden had; - ik zag hoe de dolle driften van het jeugdig hart hier afgeleid en gelouterd en gezuiverd werden; - hoe eene overdrevene, hartstochtelijke, denkbeeldige liefde mij wellicht van de gevaren van zinnelijke verleiding bewaard en rein gehouden hadden, - en ik kon zelfs, als oude heer Smits, den hoed nog afnemen voor mijne eerste liefde en haar aan mijne vrouw presenteeren, en met weemoedige, stille en toch gelukkige dankbaarheid er aan denken. - Ook het bittere oogenblik van scheiding van mijn boezemvriend was, - niet vergeten, - maar wel verzacht door de weldadige hand des Tijds. Ik kon de bloemen op zijn graf begieten, zonder te verlangen het open te breken. Ik had leeren berusten in het onvermijdelijke, dikwijls onbegrijpelijke, en de herinnering wees met zachten glans op al het geluk, dat ik door hem en hij door mij genoten had. ‘Wilt gij nog meer uit het verledene zien?’ vroeg de Tijd. ‘Of heb ik u genoeg gewezen om mijzelven te rechtvaardigen? Ben ik de vernieler, de afbreker van het verledene? - O neen: noem mij liever den Trooster, den Ondervindingrijke! Beeld mij niet meer af, met de zeis en met haastige vleugels vooruitijlende en verwoestende! Stel mij voor zooals ik ben, als den Verzoener en den Rampendelger, die zijne zeis slechts gebruikt om doornen, van het verledene weg te maaien, - die gaarne de vlucht staakt om lang vervlogen geluk na te staren; - wiens zandlooper, zoo hij er een hebben moet, alleen de korrels bevat der zalige en leerzame uren van het menschelijk leven!’ Ik was zoo wat overtuigd, dat de Tijd de waarheid sprak, maar ik heb mij zoodanig gewend om te spotten, dat de lust er toe zelfs nu nog de bovenhand bij mij kreeg, en ik kon niet nalaten hem te zeggen: ‘Ik moet bekennen, dat gij hedenavond nogal een tamelijk poëtische vlucht met mij neemt, oude heer; - wat er van waar is, weet ik niet; dat moet ik eerst met mijn gezond verstand onder-

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 96 zoeken. Maar al wilde ik toegeven, dat gij u op eene zekere wijze ten aanzien van het verledene gerechtvaardigd hebt, begrijp ik toch niet hoe gij als dief van het tegenwoordige de verdiende geeseling kunt ontgaan!’ ‘Ik verstout mij u te bewijzen,’ zei de Tijd, ‘dat ik eerder zelf bestolen en mishandeld word, dan dat ik de menschen besteel of hun reden geef over mij te klagen. Gij hebt er den gek mee gestoken, dat ik eene poëtische vlucht nam; maar het verledene is poëtisch; het tegen woordige is, om in uw eigen trant te spreken, Proteus achtig en positief - en veelal zeer prozaïsch. Zie ginds in den spiegel, daarin schittert het harde, felle gaslicht van het tegenwoordige. Wat ziet gij daar? - Een gelukkig mensch. Iemand, die op het oogenblik al zijn wenschen vervuld ziet, die jaren lang gezucht heeft naar hetgeen hem nu gegeven is. - En hoe, nu hij dat verkregen heeft? Hij draait mij eerst den rug toe, om in het verledene te zien, en zich zelven een compliment te maken over hetgeen hij gedaan heeft, om zijn geluk te verdienen; hij is zeer, en wellicht terecht, met zich zelven ingenomen; - dat is den mensch eigen, - en daarop loopt hij mij een heel eind vooruit om te onderzoeken hoe lang hij zijn geluk zal kunnen smaken en bezitten; - hij duikt hals over kop in de toekomst, en als hij weder naar boven komt, de arme dwaas, - scheldt hij mij uit, dat ik inmiddels verder gegaan ben; - hij begrijpt niet, dat hij het gelukkige oogenblik zelf verspild heeft. - Die tweede daar, dat is “een zieltje zonder zorg.” Maar hij staat nu, met de handen in het haar; ook hij klaagt, dat ik hem beroofd heb. Hij heeft noch op mijn komen noch op mijn gaan gelet; - en heeft mij eerstleeren waardeeren toen ik reeds tot het verledene behoorde. Ben ik, of is hij de schuldige? Een derde is een kind des ongeluks. Rampen en ellende zijn hem ten deel gevallen. Voor hem ga ik met looden schoenen voorbij, en zijn vloek bezwaart mijn schreden. En toch, ik sla geene wond, maar ik genees ze wel; - ik deel noch geluk noch ongeluk uit; ik ga met onwrikbaren, onveranderlijken tred voorbij; te snel voor hem, die geen overleg, te langzaam alleen voor hem, die geene zelfstandigheid, of geene onderwerping heeft.’ ‘Dan vrees ik, dat er slechts weinigen zijn, die u in het tegenwoordige weten te waardeeren,’ zei ik. ‘Leer mij dat te doen, en ik zal u de geeseling kwijtschelden.’ Ik heb nooit een (voor mij) liefelijker tooneel gezien, dan dat hetwelk de Tijd mij nu in den breeden, spiegel aanwees. Het was ‘Sinterklaas.’ Daar was eene kamer vol kinderen, en een tafel vol speelgoed. En er was een vader in de kracht van zijn leven, en eene moeder in den bloei harer jaren. Maar ik kon geen oog van de kinderen afwenden. Daar was een dikke jongen met schitterende oogen, roode wangen en krullende haren, in verrukking over een houten hobbelpaard, - en eene bedaarde, blauw-

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 97 oogige kleine heks, moederlijke zorgen aan eene starende pop bestedende, - en een heel klein kindje, dat over alles kleine stuiptrekkingen van vreugde kreeg, en beurtelings alles opnam en alles liet vallen, en kraaide en schaterde van genot. En looden soldaten werden opgezet en met houten kanonnen onmeedoogend omvergeschoten, en schoone boezelaartjes werden met suikergoed bevlekt en bemorst, en klaasmannen en -vrouwen werden deerlijk verminkt, en vele letters met huiveringwekkende snelheid verslonden. Het was een tooneel van onvermengd genot! ‘Zie,’ zeide zachtjes de Tijd: ‘leer als kind, en met kinderlijke vreugde, het goede van het oogenblik genieten. Denk niet, bij een onschuldig genot, aan de rampen van de toekomst, en vergeet ook de zorgen van den dag van morgen; denk er niet aan, dat het speelgoed van den rijperen leeftijd even vergankelijk is als dat van het kind, maar herinner u, dat het goed is voor den wijsten der stervelingen om soms zelf nog kind te zijn, - en wees overtuigd dat, evenals het kind, zich zelf onbewust, op de waakzame zorg der ouders vertrouwt, er ook een machtiger oog voor uw heil zorgt, zoolang gij dat verdient.’ ‘Dat is alles goed en wel,’ hernam ik; ‘maar, na lang in de wereld rondgeslingerd te hebben, is het niet aan iedereen gegeven, met een kinderlijk hart zelfs het reinste genot te smaken.’ ‘Als gij dat gelooft,’ zei de Tijd, ‘hebt gij de beste les, die gij uit dit tooneel hebt kunnen trekken over het hoofd gezien. Zie: het van geluk stralend gelaat van de moeder en het van vreugde schitterend oog van den vader, hebt gij onopgemerkt, of onbegrepen laten voorbijgaan. Één geluk is aan ieder mensch hier op aarde gegeven: een geluk, dat hij elk oogenblik smaken kan, dat hem het naaste bij den hemel brengt en het standvastigste aan deze aarde hecht en waarvoor het oogenblik nooit te kort is: - het is het zalige bewustzijn van anderen gelukkig te maken. Gebruik de macht, die gij daartoe hebt; - zie, of ik u de gelegenheid daartoe benemen kon, - al wilde ik het, - en kan ik het, noem mij dan een dief - anders niet!’ ‘Dat zal ik nooit weder doen, dat beloof ik u,’ zei ik, mijn neus snuitende, en met eene eenigszins schorre stem; ‘ik zal mij alleen daartoe bepalen, u een bedrieger te noemen, als ik van de toekomst spIeek; dat zult gij mij niet beletten!’ ‘Toch wil ik het beproeven,’ zei de Tijd; ‘wat ziet gij daar?’ en hij wees met de hand op den donkeren muur van de kamer. ‘Niets!’ zei ik, ‘niets dan drijvende wolken, in het oneindige verschiet, en onduidelijke gestalten heen en weder zwevende en verdwijnende, eer het oog ze monsteren kan.’ ‘Zie scherper,’ hernam de Tijd; ‘vestig uw blikken op die schimmen; tracht ze gade te slaan, - één voor één!’ ‘Dat kan ik niet,’ was mijn antwoord. ‘Zij zijn te veel en te

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 98 menigvuldig, - en och, zoo verward! Daar zijn beelden van rijkdom, en eerzucht, en van weelde en van liefde en van rampen en voorspoed, krioelende door elkander, en elkander verdringende en verjagende en weder opkomende en weder verdwijnende.’ ‘En is er geen onder, waarop uw oog bij voorkeur rusten zou?’ ‘O ja!’ ‘Is er geen van allen, waarop gij vroeger, of nu nog altijd, het oog hebt gevestigd gehouden, en dat u duidelijker en wezenlijker schijnt dan de anderen?’ ‘Wien is dat niet overkomen? Wie heeft niet het een of andere ideaal van wereldsch geluk gehuldigd? Totdat hij zich eindelijk, door u, bedrogen heeft gezien!’ ‘Heb ik dan ooit u, of uws gelijken de vervulling uwer dwaze wenschen beloofd?’ vroeg met zachte stem de Tijd. ‘Heb ik mij ooit verbonden de ijdele droomen uwer verbeelding te verwezenlijken?’ ‘O,’ zei ik, ‘het is gemakkelijk voor u, op deze wijze uit den nood te komen! Gij belooft niets; zijt aan niets gebonden, en kunt dus juist zoo met ons omspringen als gij verkiest, en ons dwazen of nog erger noemen, als wij het wagen iets van u te verwachten!’ ‘Dat niet!’ hernam de Tijd; ‘ik heb ook mijn verplichtingen jegens den mensch op mij genomen. Ik beloof hem wel geene toekomst, zoo als hij die wellicht zich voorspiegelt, en in zijne onwetendheid zich zelven gaarne scheppen zou; - maar ik bied er hem wel eene aan, die hem waardig is. Ik heb u de toekomst gewezen, zooals de sterveling ze meestal afschildert; wilt gij die zien, waarop hij rekenen kan, - en waarvan ik hem niet berooven zal, - en in welke het blijken moet, dat ik hem niet bedrogen heb?’ Ik knikte toestemmend, - en een wijd en helder verschiet vertoonde zich aan den wand, en aan het einde er van was een open graf en daarachter - een zoo schitterend licht, dat het mij verblindde en ik niets verder kon zien. ‘Maar wat ligt er in de toekomst tusschen den mensch en het graf, dat gij ons zoo stellig aanbiedt en belooft?’ vroeg ik angstig. ‘Dikwijls slechts een kort oogenblik, - op zijn best een jaar of wat,’ hernam plechtig de Tijd; ‘maar altijd een ruim veld voor goede werken, eene heldere zon op een gerust geweten, en eindelijk -’ Het licht van gene zijde van het graf schitterde zoo sterk in mijn zwakke, sterfelijke oogen, dat ik genoodzaakt was ze te sluiten; - toen ik ze weder open deed, was de Tijd ongemerkt verdwenen, - en ik bleef alleen, in diep gepeins, in mijn stoel.- - -

Moge de Tijd, mijn vrienden, zich voortaan aan u allen vertoonen in de vriendelijke gestalte, waarin hij mij verschenen is; - het zij

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 99 u vergund hem steeds te beschouwen als den verzoener, den trooster, den rampendelger, den ondervindingrijke van het verledene; - als den gelukaanbrengenden vriend van het tegenwoordige, - als den onbedrieglijken voorspeller van de heerlijkste toekomst! Kan ik u een beteren heilwensch bij het nieuwe jaar brengen? Ik geloof het niet.

December 1854. Smits.

Een klaverblad.

Ik weet volstrekt niet wat de menschen tegen de ‘pedanterie’ kunnen hebben. Als men haar uit het rechte oogpunt beschouwt, heeft zij iets naïefs en onschuldigs en lachwekkends te gelijk. Zij is even ver van de waanwijsheid als van de echte zuivere wijsheid verwijderd; zij bluft niet, maar spreekt groot uit eene verkeerde overtuiging; zij heeft veel van den kleinen jongen, met een papieren steek en eene houten sabel, die u met het ernstigste gezicht ter wereld vertelt, dat hij generaal is geworden. De waanwijze is de man, die op de Turksche trom speelt, en luide verkondigt, dat geene muziek deugt, waarin hij de solo-partij niet speelt. De echte pedant is de man, die u gemoedelijk vertelt, ‘dat hij niet weet of hij viool kan spelen of niet; want hij heeft het nooit geprobeerd.’ De vervelende blufferd geeft u walglijke verhalen van zijn eigene heldendaden en pochende beschrijvingen van zijn feiten. De onderhoudende pedant bepaalt zich tot het recenseeren (wat iets heel anders is dan het beoordeelen) van de heldendaden van anderen. Wanneer ik mij, zoo te zeggen, de zedelijke maag aan een blufferd of een waanwijze overladen heb, snoep ik bij wijze van dessert, een ‘pedant’ of wat er bij. Dat helpt mij aan het lachen, en het lachen is even goed voor de zedelijke als de stoffelijke spijsvertering. Een waanwijze en een blufferd zijn doorgaans ongelukkige menschen, die zich voor ‘miskende genies’ houden - (iets dat, terloops gezegd, niet bestaat, daar het echte genie zich steeds op den duur doet gelden); - de naïeve pedant is één der gelukkigsten der stervelingen; want hij verbindt de onschuld van de duif met de zelftevredenheid van den pauw, en houdt zich voor een erkend ‘universeel genie.’ Een mensch, die met zichzelven tevreden is, velt geen hard oordeel over anderen. Hij is overtuigd, dat hij den geest van een dichter beter opvat, dan een andere; want als hij een gedicht over hetzelfde onderwerp gemaakt had, zou hij juist hetzelfde gezegd hebben; - hij heeft geen zweem van oorspron-

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 100 kelijkheid, en de scheppende geest is in hem evenmin als in een opgezetten vogel te vinden; daarom ook, als hij dien bij een anderen ontwaart, en niets dat daarvan verschilt in zijn eigen hart of brein, is hij van de nauwe verwantschap met hem overtuigd. - Hij heeft een merkwaardigen tact om de dingen van één kant te bekijken, en zoo doende niet van den ‘hak op den tak te springen’, zegt hij. Hij heeft Wagenaars Vaderlandsche Geschiedenis van het begin tot het einde doorgelezen, zonder critiek of oordeel, en gevoelt zich nu een grooten historiker. De waanwijze, die alleen enkele hoofdstukken daaruit gelezen heeft, om de onnauwkeurigheden er van op te sporen, zegt hem, dat Wagenaar en al zijns gelijken ‘prullen’ waren. De blufferd verklaart ronduit, dat ‘als hij den tijd had, eene geschiedenis te schrijven, dan zou ze heel anders klinken, dan hetgeen de oude pruiken tot dusver geschreven hebben.’ De pedant heeft een onwrikbaar geloof aan allerhande instellingen, die de waanwijze en de blufferd al lang zedelijk ‘afgeschaft’ hebben. De pedant is de gelukkige bestuurder en gehamerde voorzitter eener vergadering, waarin de waanwijze als jongste lid, hem door stelselmatige oppositie tot wanhoop brengt, terwijl de blufferd met de meeste minachting voor zijn lidmaatschap bedankt heeft. De pedant geeft u ongevraagd, den meest welgemeenden, onnoozelen raad in alle dingen, waarmede gij u bezig houdt, en is overtuigd van uwe dankbaarheid, en dat gij wel inziet, dat gij uw voorspoed aan hem te danken hebt; de waanwijze geeft u geen raad, omdat hij overtuigd is, dat gij niet knap genoeg zijt, om hem te begrijpen; en de blufferd geeft nooit raad aan een ander, omdat hij zelf er best buiten kan; van ‘zelfstandigheid houdt mijnheer,’ in alles wat hij doet, en anderen trachten te doen. Hoe aangenaam is het, om mijn pedanten vriend A in gezelschap te ontmoeten! Hij komt met stralend gezicht in de kamer; hij doet een zegetocht onder de verzamelde gasten, waarbij die van een Romeinschen imperator niets was. Hij weet, dat men hem algemeen bewondert en bemint; hij is nederbuigend en minzaam, echter niet al te familiaar. Hij noemt mij Smits en mijn vriend Janssen, maar zou zich eenigszins verwonderen, als wij dii minores het in het hoofd kregen, om hem kortaf bij den naam te noemen. Hij neemt de plaats aan tafel naast de gastvrouw in van ‘rechtswege,’ en hij noemt al de dochters op eene vaderlijke wijze bij den doopnaam. Het spreekt vanzelf, dat men hem het beste van de schotels aanbiedt, en dat men het woord tot hem richten moet. Alle geheimen, hetzij in de letterkundige, de politieke, of de financiëele wereld, zijn hem bekend. Hij geeft u te verstaan, dat als hij verkozen had in de fondsen te speculeeren, hij al schatrijk zou geworden zijn; hij weet zeer goed wie de schrijver is van de Brieven van Zadok uit de Krim, en hij kan gemakkelijk nagaan, welke geheime instructiën de ambassadeur naar Tomboktoe mede-

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 101 genomen heeft. Hij uit nooit eene meening, zonder eene ‘autoriteit’ daarvoor aan te halen, en hoort niet gaarne, dat iemand anders dat doet. Hij luistert gaarne, met een goedkeurend hoofdknikje, als iemand anders goed over eene zaak spreekt, en vertelt den volgenden dag hetgeen hij gehoord heeft over, vast overtuigd, dat het de vrucht is van zijne eigene diepzinnigheid en kunde. Hij is een heel eind ‘zijn tijd vooruit,’ zegt hij, en daarom is hij, volgens de meening van eenige hatelijke menschen, nooit volmaakt op de hoogte van hetgeen in het rond gebeurt, tenzij het iets geheimzinnigs heeft; en hij sleept, even onberedeneerd als een locomotief, alles met zich mede, wat de menschen verkiezen hem aan den staart te binden. Hij weet zich op eene wonderbaarlijke wijze uit allerlei verlegenheden te redden, - of liever, hij is nooit verlegen. Als twee even knappe menschen eene tegenovergestelde meening over dezelfde quaestie uiten, is hij overtuigd, dat de waarheid ‘in het midden ligt.’ Welke echter deze waarheid is, en hoe haar juist te vinden, laat hij aan anderen over. Indien iemand het ooit waagt hem tegen te spreken, of hem ‘vast te zetten,’ heeft hij alleen een glimlach over voor een mensch, die zich zoo ‘openlijk blameert.’ - Daarentegen heeft hij de hand gehad in alles wat hem en anderen bevalt. Mijne vrouw heeft nooit eene japon gehad, die haar ‘bijzonder lief’ stond, of hij heeft haar herinnerd, dat hij altijd gezegd had, dat die kleur haar het best paste; - en hij heeft, reeds toen zij geëngageerd waren, aan den jongen B. verzekerd, dat diens tegenwoordige vrouw een ‘allerliefst lief’ meisje was. Het is vooral door het verkondigen van dergelijke ontegenzeglijke waarheden, dat hij zijn naam gevestigd heeft. ‘Als die jonge D. voortgaat met mooie verzen te maken, zal hij een groot dichter worden,’ zegt hij, en als men van de welvaart van deze of gene familie spreekt, verzekert hij u in gemoede, ‘dat er meer geld in Amsterdam zit, dan de menschen wel denken.’ Hij gelooft stellig, dat ziekelijkheid onder de armen ‘aan gebrek van gezond voedsel toe te schrijven is,’ en gij zult hem ‘nooit overtuigen, mijnheer, dat de wereld heden slechter is, dan vóór driehonderd jaren.’ Hij gevoelt zich gelukkig, dat gij hem hierin niet tegenspreekt; dat verhoogt zijn denkbeeld van uwe en vooral zijne onfeilbaarheid, en als hij eindelijk den hoed krijgt en naar huis gaat, spijt het hem, dat hij ‘de ziel’ van het gezelschap onder zijn dichtgeknoopten rok medeneemt. Van geheel anderen aard is de ‘waanwijze.’ Hij valt als een scheutje azijn onder de zoetemelk van het gesprek. De glimlach verdwijnt van den mond, de scherts verstomt op de lippen als hij verschijnt. Hij maakt zich meester van het gesprek, jure suo; hij verbant alle onderwerpen, waaromtrent hij niet op de hoogte is, als ‘nietig,’ ‘laf,’ of ‘bespottelijk.’ Hij ergert zich, als zijn smaak op de oudheid valt, dat niet alle menschen de ouden aanbidden en

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 102 hen even familiaar als hun neven en nichten kennen. Hij houdt niet van de poëzie, en begrijpt niet, dat een verstandig mensch zich niet beter in gezonde proza, dan in lamme verzen kan uitdrukken. Hij loochent uwe kennis der geschiedenis, als gij niet juist in dat hoofdstuk, dat hij bestudeerd heeft, geheel en al te huis zijt; hij kan niet toegeven, dat ‘eene vrouw’ over iets een oordeel mag hebben, wat alleen aan een man betaamt; hij zou alles willen afbreken, wat in zijne kraam niet te pas komt; hij beschouwt het als eene personeele beleediging, als gij, het waagt met hem van gevoelen te verschillen, en indien hij de macht daartoe had, zou hij u even onmeedoogend als een Spaansche inquisiteur daarvoor verbranden. Hij heeft veel van een stekelvarken; zoodra gij in aanraking met hem komt, zet hij de pennen op, en rolt zoo vast op, met den kop tusschen de beenen, om te beletten, dat men hem kwetst, dat hij volstrekt niet zien kan, wat er buiten zijn eigen kring omgaat. Hij heeft een bepaalden hekel aan ‘veelweters’, die hun tijd op allerlei nietige dingen verspillen; hij heeft de diepste minachting voor menschen, die niet ‘het een of ander punt van studie’ hebben, dat niet in overeenstemming met zijn smaak is. Merkwaardig is het ook bij hem, dat, in tegenstelling van de meeste andere stervelingen, hij alle dingen, die hij niet kent voor ‘dood gemakkelijk’ houdt, en alleen hetgeen hij zelf weet voor uiterst moeielijk, zoo niet onmogelijk voor een ander aan te leeren houdt. Hij spreekt u tegen, minder om u te bewijzen, dat gij ongelijk hebt, dan om de omstanders een begrip van zijne eigene meerdere kunde te geven. Het kan hem niet schelen om grof te zijn, omdat hij er niet van houdt om de waarheid onder stoelen en banken te ‘steken,’ en een bescheiden mensch is voor hem niet achtenswaardiger dan de grootste domkop, die uit onwetendheid geen woord weet uit te krijgen. Slechts voor één mensch moet hij tusschenbeide onderdoen, en dat is de ‘Blufferd.’ A tout seigneur toute honneur! Hoeden af! Daar komt hij aan! Vraag hem niet of hij de couranten heden gelezen heeft? Lieve vriend, hij heeft alles wat er in staat geweten eer het gedrukt - of gebeurd - was! Praat hem niet van geleerdheid! Hij heeft er al eene geheele zee van opgedronken, waarin gij en ik en een ander verdronken zouden zijn! Vraag hem niet, of hij hier of daarin belang stelt. Hij is mensch, zegt hij, en alles wat den mensch aangaat, boezemt hem belang in. Denkt gij, dat hij verbaasd zal staan over het een en ander dat gij hem vertelt? Volstrekt niet! Hij is alleen over zijne eigene kunde verbaasd. ‘Ja, mijnheer, ik weet zoo wat iets van alles!’ zegt hij. En het wonderbaarlijkste daarbij is, dat ‘hij nooit veel gewerkt heeft,’ zooals hij zelf bekent, terwijl hij zeer vertoornd zou zijn, als iemand hem ooit zeide, dat hij niets uitvoerde. Hij heeft eene groote gave van opmerking, ten aanzien van allerleige-

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 103 breken, in zijn buren; hij heeft zooveel met zijn eigene voortreffelijkheden te doen, dat hij den tijd niet heeft ze bij anderen op te merken. Zijn huis is het gemakkelijkste huis ter wereld, zijn sigaren zijn de lekkersten, zijn kinderen en honden de gehoorzaamste. Zelfs in rampen en ongelukken overtreft hij iedereen. Gij hebt nooit zulke kiespijn gehad als hij; nooit zulke verraderlijke vrienden of zulke rampspoedige reizen. Alles wat hem zelven toebehoort, ziet hij door een vergrootglas, en is aanhoudend beleedigd, dat alle overige menschen ter wereld dat ook niet doen. Daarom hindert het hem geweldig, dat hij niet ‘algemeen geapprecieerd’ wordt; want hij gevoelt, dat even als wijlen de reus Briareus honderd armen had, hij (zinnebeeldig) honderd hoofden had, waarmede hij voor het oogenblik niets anders te doen heeft, dan overal zijn diensten aan te bieden; niet zijn raad, zeg ik, want, hoewel hij veelal niets doet dan praten, zal hij u vertellen, dat hij van handelen houdt en niet van bloote woorden. Moet gij verhuizen, hij zal u helpen inpakken, en staat er voor in, dat niets gebroken wordt, tenzij men er aan stoot, of het laat vallen; moet gij een huis bouwen, hij zal u juist niet het plan, maar wel den architect daarvoor leveren, en als u een been afgezet moet worden, zal hij met genoegen bij de operatie ‘assisteeren.’ - Hij kan u ook alleen bezorgen, wat een ander niet heeft, of wat men u elders niet verschaffen kan, ten minste hij had het kunnen doen, als gij maar niet ongelukkig juist ‘één uurtje te laat’ waart gekomen. Dit is evenzeer het geval met een toegangskaartje voor het concert van Jenny Lind en met den fijnsten visch en de keurigste bloemen, als er noch de een noch de andere op de markt te vinden zijn. Hij handelt, zoo te zeggen, alleen in superlatieven, en is zelf in zulk een overtreffenden trap vervelend, dat het hoog tijd wordt van hem afscheid te nemen. Gelukkig, mijn lezers, dat noch gij, noch ik, eenige verwantschap (zelfs in de verte niet) met dit klaverblad hebben.

Een portret.

Ik zit na tafel in mijn grooten stoel, met mijn zakdoek voor de oogen, zooals mijne vrouw en mijne vrouws tante zich verbeelden, te dutten, maar inderdaad in wakende droomen van het verledene verdiept. De jonge groenten versieren weder de tafels der verstandige Amsterdammers, evenals de bonte bloemen de oppervlakte der aarde versieren voor den dichter en den minnaar en dergelijke dolzinnigen. En de dichter of de minnaar droomt, als hij de bloemen ziet, van liefde en blonde lokken, en blauwe oogen en crinoline, en wat niet al meer, en de echte oude Amsterdammer peinst over de asperges en de jonge doperwten, en zucht naar den

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 104 nieuwen haring. En de haring herinnert mij, terwijl ik de doperwtjes zit te digereeren, aan mijn ouden, uitmuntenden vriend, die mij altijd een vaatje zond, zoodra ze in Den Haag te krijgen waren, uit dankbaarheid voor het ‘gulle onthaal’ als hij bij mij te Amsterdam kwam logeeren. Helaas! sedert hij er niet meer is, smaakt mij de haring lang niet meer zóó als vroeger! Het is mij alsof de lekkerste der haringen tegelijk met den fijnsten kenner van den edelen visch in het graf gedaald ware! Ik zal nooit weder zulk een mensch of zulken haring op mijn levenspad ontmoeten. Ik kan den visch niet beschrijven zooals hij was; - dat zou eene wanhopige taak zijn; - maar ik kan den mensch daguerreotypeeren zooals ik hem, als voorbeeld van een uitstervend geslacht, mij nog levendig voorstel.... De vigilante houdt stil voor mijne deur; - daar is hij! Hij klimt langzaam en deftig uit het rijtuig; hij heeft eene overjas aan, eene overjas op den arm, een mantel op zijn koffer vastgebonden. Hij draagt een nieuwen, glimmenden hoed, - zijn hoofd is nooit door eene pet ontsierd geweest, - in de ééne hand houdt hij een lederen zak, waarin een nieuwe parapluie en twee wandelstokken als in lijkkistjes rusten, en in de andere grijpt hij eene portefeuille met een koperen patent-slot. Die portefeuille is het heiligste, wat hij op aarde kent. Daarin berusten ‘de officiëele stukken,’ welke mijn vriend op reis ontvangt en verspreidt; - want hij reist niet voor zijn pleizier, dat heeft hij nooit gedaan, - hij is ‘in dienst;’ - hij is ambtenaar, lands-ambtenaar, een hoog geplaatst persoon, - met één woord, hij is Inspecteur en Directeur-generaal van 's rijks Wandelstokken hier te lande en in de Overzeesche bezittingen, en is nu op ‘een tournée van inspectie.’ Hij weet, dat zijne komst in deze of gene stad door de dagbladen vermeld zal worden. Hij komt dus minder bij u logeeren, dan dat hij ‘bij u afstapt;’ hij drukt u de hand op eene nederbuigende wijze, en plaatst zich achter de tafel, waarop het keldertje staat, met eene miene, alsof hij een verhoor ging afnemen. Zijn hoog opgetrokken wenkbrauwen, de strakke blik waarmede hij u aanziet, met eene hand op elke knie, en met eenigszins naar u toe gebogen lichaam, doet u inzien, dat hij protokol neemt van elk woord dat u ontvalt. Hij imponeert de dienstboden op eene merkwaardige wijze; en zelfs de meid, die neuriënde al de andere slaapkamers ‘doet,’ zwijgt zoodra zij in de logeerkamer treedt, en gaat met eerbiedige blikken de tafel voorbij, waarop de hoed van den grooten man staat. Mijne vrouws tante is zeer met hem ingenomen. Want hij praat gaarne met vrouwen, - of liever, hoort zich zelven gaarne spreken met haar, - en vertelt haar veel van Den Haag en van de groote wereld dáár, en van zijn chef, den minister, onder wien hij werkzaam is, en vooral van diens vrouw en zijn dochters. Alles

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 105 echter op de meest diplomatieke wijze, zonder zich zelven of zijn chefs te compromitteeren. ‘De minister, mejuffrouw,’ zegt hij, ‘ja! dat verzeker ik u, de minister is een man.... hoor!’ en hij trekt de wenkbrauwen hoe langer hoe hooger op en zwaait met de rechterhand, en zwijgt een oogenblik eer hij voortgaat: ‘En zijne vrouw, nu die is eene vrouw.... hoor!’ En hij knikt weder op eene veelbeteekenende manier, en tante is ingelicht omtrent twee natuurkundige feiten, waaraan zij misschien vroeger getwijfeld heeft. Men geloove echter niet, dat mijn vriend niet weet wat hij zeggen moet en dus zijne toevlucht neemt tot dergelijke ontegenzeglijke waarheden. Neen! zijne bedoeling is, om op deze wijze den hoogst mogelijken graad van goedkeuring en eerbied aan den dag te leggen, waarmede hij bezield is geweest voor alle ministers, die hij in den loop van zijn lang dienstleven gekend heeft. Een minister is voor hem wat de Dalai-Lama is voor den inwoner van Thibeth. De mensch vertegenwoordigt het ambt, en het ambt aanbidt hij. Hij dagteekent ook alles waarvan hij spreekt, volgens de gedachte waarmede hij steeds bezield is, en vertelt van den strengen winter in het tweede jaar van het ministerie A... en van de troonsbeklimming van Willem II in het zooveelste jaar van den minister B...... Het spreekt vanzelf, dat zoo iemand conservatief is in al zijn gevoelens. Dat wil zeggen, hij is altijd een voorstander geweest van de heerschende partij; - ten dezen opzichte is hij zichzelven altijd gelijk gebleven. Men geloove daarom niet, dat hij valsch is. Hij gelijkt slechts op een spiegel, die altijd getrouw wedergeeft welk beeld men ook daarvoor verkieze op te hangen, zonder dat hij zelf iets voortbrengen kan. Ik vergis mij; - hij brengt toch iets voort, namelijk oneindig lange rapporten over den toestand van 's rijks Wandelstokken Deze rapporten zijn meesterstukken van calligraphie. Ze zijn sedert vijf en dertig jaren opgemaakt (volgens model) door denzelfden ouden commies op hetzelfde oude bureau en beginnen allen: Den ondergeteekende Inspecteur en Directeur-generaal van 's rijks Wandelstokken hier te lande en in de Overzeesche bezittingen, heeft de eer enz. De vierde naamval aan het begin is klassieke bureaustijl. Al deze rapporten luiden gunstig in alle opzichten voor al zijn ondergeschikten, en geven een heerlijk denkbeeld van den bloeienden toestand van 's rijks Wandelstokken in Nederland. Het beste daarvan is, dat ze volgens zijn geweten zijn opgemaakt, en dat mijn vriend zijne gewichtige onderteekening (altijd met dezelfde prachtige krul er om heen) onder niets gezet heeft, dat hij niet met eede zou kunnen bezweren. Indien er ongeloovigen mochten zijn, die aan de volmaaktheid onzer instellingen, ten aanzien der Wandelstokken, twijfelen, zal ik hun dat nader uitleggen.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 106

Acht dagen vóór zijne komst in eene stad, verwittigt mijn vriend op eene officieele, portvrije wijze al zijn onderhoorigen, dat hij tegen dat en dat uur hunne bureaux zal komen inspecteeren. Als hij nu aankomt, doet hij jaar op jaar dezelfde vragen, maakt jaar op jaar dezelfde aanteekeningen, en vraagt jaar op jaar om dezelfde stukken en boeken te zien Is het een wonder, dat hij alles in orde vindt? Is het verrassend, dat geen tak van ons bestuur beter voldoet (aan de regeering), dan de zijne? Is het niet natuurlijk, dat de minister hem voor een onwaardeerbaren ambtenaar houdt, die nooit lastig valt met plans tot moeielijke verbeteringen en hervormingen? Men geloove daarom niet, dat mijn vriend het niet druk heeft; - want ik weet stellig, dat hij twee derde van zijn tijd besteedt met het drukke zoeken naar werk, en het overige van den dag noodig heeft, om uit te rusten. Het geheele personeel van zijn bureau ondersteunt hem ten krachtigste. Op Maandag worden de papieren en ‘stukken’ en pennen en inktkokers, die Zaterdag schoongemaakt zijn, weder in orde gebracht. Dinsdag ontvangt men rapporten, van welke men uittreksels maakt voor den Inspecteur, die den geheelen dag daarover te denken heeft. Woensdag bergt men de stukken, die Dinsdag ontvangen zijn, en de Inspecteur gaat op de audientie bij den minister; Donderdag vermaakt men pennen om de orders op te schrijven, welke de Inspecteur namens den minister zou kunnen uitdeelen, indien hij ze ontvangen had. Vrijdag beantwoordt men de dringende brieven, welke Maandag ontvangen zijn, en Zaterdag worden de bureaux voor het schoonmaken vroeg opgeredderd en gesloten. Er is iets bedarends en streelends in, om mijn vriend op zijn bureau op te zoeken. Men is er zoo blijkbaar in een land van rust en vrede. Het gemor van radicale leden der kamers is nooit zóó ver doorgedrongen; alles gaat er ongestoord denzelfden gang als vóór vijf en dertig jaren. Ik zou haast durven beweren, dat de klerken dezelfde kantoorjassen dragen. Dat het dezelfde menschen zijn, of liever, hetzelfde geslacht van menschen, lijdt geen twijfel. De eerste commies Jan Jansen sterft; hij wordt opgevolgd door den tweeden, Dirk Dirksen, wiens oudste zoon, de adjunct-commies, derde commies wordt, in plaats van hem, die tweede commies is geworden. Verder streeft men niet. Het bureau is voor eene specialiteit ingericht; - niet iedereen is er voor geschikt, en die er eens op komt, is er even zeker begraven als eene mummie in eene Egyptische pyramide. Er zijn slechts enkele onrustige oogenblikken en dagen, welke de zalige rust storen. Zulk een dag is steeds die, waarop een nieuwe minister zijne portefeuille aanvaardt, vooral sedert den tijd dat ‘de schreeuwers,’ zooals mijn vriend hen noemt, de stemmen hebben doen hooren en het noodlottige woord ‘bezuiniging’ hebben uitgesproken. Want bij alle leden van het bureau, van den chef

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 107 tot aan de schoonmaakster, bestaat de vrees, dat men ‘bezuinigd’ zou kunnen worden. Het is echter eene geheime vrees, evenals die voor onweder, waarover hij, die ze in den ergsten graad kent, het liefst niet spreekt; het is de doorn onder de roos, welks prikkel zoo scherp gevoeld wordt. Maar de nieuwe minister treedt op; mijn vriend komt van de audientie terug; hij werpt zich in den grooten stoel, veegt het angstzweet van zijn voorhoofd, en zet zijn naam met zulk eene stoute krul onder een rapport, beginnende weder: ‘Den ondergeteekende heeft de eer,’ dat de oude commies gerustgesteld is, en met een zegevierend knipoogje tegen zijn collega's eene nieuwe bos pennen begint te vermaken.... Dus is het sedert onheuglijke jaren gegaan. Eindelijk echter valt de slag. Op zekeren morgen keert mijn vriend van de audientie op zijn bureau terug, met bleeke trekken en bevende vingers. De minister heeft hem gevraagd, ‘of hij niet naar rust begint te verlangen?’ Hij, die zijn geheele lange leven niets gedaan heeft, zal nu gedwongen worden om te rusten! Een paar weken vergaan. Mijn vriend heeft zich, ten minste uiterlijk, in zijn lot geschikt. Hij heeft aan dezen en genen verteld, dat hij er over denkt om zijn pensioen te nemen; hij wil naar buiten en kool planten; - dat is altijd zijn ideaal geweest, zooals hij zegt, hoewel hij zich steeds doodelijk verveeld heeft, als hij slechts drie dagen lang van zijn bureau af was. Alleen jegens zijn ondergeschikten kan hij het nog niet over het hart krijgen, om te zeggen, dat hij ‘op zwart zaad gezet’ wordt. Maar hij weet wel, dat zij zijn lot kennen. Dat beseft hij uit honderderlei kleinigheden, welke hij dagelijks opmerkt. Zijne inktflesch is leeg, en wordt niet meer gevuld; er is een gat in het groen leder van zijn stoel, dat niet gemaakt wordt; alles, zooals hij zich verbeeldt, omdat men niet meer om hem geeft. Zijn pennen ook, naar hij meent, zijn minder goed vermaakt dan vroeger, en de krul onder zijn naam is ingekrompen en verwelkt .... Zoo nadert de ongelukkige dag. De Staats-Courant heeft vermeld, dat hij, behoudens aanspraak op pensioen, ‘met dank voor de vele bewezene diensten,’ eervol uit zijn ambt ontslagen is; hij is staatsraad ‘in buitengewonen dienst’ geworden; hij neemt de gelukwenschen van zijn onderhoorigen aan, alsof hij niet wist, dat het eigenlijk condoléances waren; hij geeft zijn bureau aan zijn opvolger over, ‘Othello's occupation's gone’ .... Eene maand is voorbij; hij is nog niet naar buiten gegaan. Hij heeft nog huur aan zijne woning, zegt hij, - en inderdaad, in zijn hart is hij zelf levenslang aan Den Haag verhuurd. 's Morgens, geregeld om tien uur, evenals vroeger, gaat hij de deur uit, niet meer naar het nu voor hem gesloten bureau, maar om eene lange wandeling te doen, naar hij zich verbeeldt, voor zijne gezondheid. Hij

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 108 loopt doelloos hierheen en daarheen; hij tracht belang te stellen in de vischmarkt, en hij slentert met afgetrokkene blikken op de bloemmarkt rond. Hij rust uit in de Sociëteit en leest werktuiglijk daar de dagbladen, die hij anders altijd op zijn bureau vond. Maar het nieuws boezemt hem geene belangstelling meer in; hij behoort niet meer tot de drukke, werkzame wereld, waarmede de klein gedrukte kolommen gevuld zijn; slechts één hoekje daarvan trekt zijn oog; het is de naamlijst van benoemingen en pensioenen, en als hij onder de laatsten een welbekenden naam vindt, teekent hij hem in zijn zakboekje op, als in eene soort van doodsregister, en gevoelt eene weemoedige vreugde, bij het denkbeeld, dat hij één deelgenoot meer in zijn lot heeft. In zijn uiterlijk is er ook langzamerhand eene groote verandering gekomen. De plooien van de witte das zitten niet meer zoo keurig; de rok is minder ministeriëel van snede; de laarzen kraken niet meer op dezelfde indrukwekkende wijze; hij draagt een callotje te huis en in de Sociëteit. Tegelijk met den ambtenaar, is een groot deel zijner deftigheid gepensionneerd. Hij was vroeger nederbuigend en behulpzaam; hij is nu trotsch en aanmatigend geworden. Hij vreest, dat men hem telkens te kort doen wil, en hij zoekt zijne waardigheid op eene gemelijke, knorrige wijze te handhaven. En de menschen zeggen nu, dat hij oud wordt, en dat het tijd was, dat hij gepensionneerd werd, - en hebben groot ongelijk, want indien men hem niet gepensionneerd had, dan ware hij een even bruikbare, goedaardige, nietsbeteekenende, uitstekende, nietsdoende ambtenaar geweest op zijn tachtigste als op zijn zestigste jaar. Mijn oude vriend heeft nu vooral een afkeer voor alle jonge ambtenaren. Vroeger ging hij hen beschermend en genadig te gemoet, met de rechterhand deftig tusschen zijn vest en zijn jabot gestoken en met dezelfde buiging, waarmede hij zelf door den minister ontvangen werd. Nu ignoreert hij hun bestaan; als hij ééne bezigheid nog over heeft in dit leven, is het om het bestaan van jeugdige bureaucraten te ignoreeren. ‘Het is een geheel ander ras, dan in mijn tijd,’ zegt hij. ‘Zoo pedant en onwetend! Onverdraaglijk, mijnheer.’ Helaas, oude vriend, de menschen zijn dezelfde gebleven; maar gij zijt gepensionneerd, en uw hart vertelt u, dat de jeugdige ambtenaar nu over u spreekt, evenals gij in uwe jeugd over een vroeger geslacht van afgedankte ‘pruiken’ hebt gesproken .... Er vergaan weder eenige jaren. Mijn oude vriend is langzamerhand verwelkt; de oude tak, van den ambtenarenboom afgekapt, kan geen wortel vatten in het gepensionneerd terrein. Het land heeft den ambtenaar, de oude dag heeft zijn verstand den rusttijd vergund. Hij is trapsgewijze verkindscht; maar hij is nu gelukkiger dan hij geweest is sedert hij zijn bureau verliet. Hij kleedt zich, naar hij zich verbeeldt, even keurig als vroeger de hoog opgetrok-

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 109 ken wenkbrauwen zijn echter ontspannen, een zoetsappige glimlach speelt op de bevende lippen, en met groote rollen papier vóór zich, zit mijn arme oude vriend nu uren achter elkaar zijn naam te teekenen, met de oude, officiëele krul van vroegere dagen er onder. Hij is weder de Inspecteur van 's rijks Wandelstokken, met al zijne macht en deftigheid; hij is even nuttig werkzaam als vroeger. Lacht niet om den ouden man; - er zijn velen onder ons, die noch verkindscht, noch gepensionneerd zijn, en op eene even onnoozele wijze den tijd doorbrengen ....

De gordijnen hangen; de blinden zijn gesloten; het spel is uit. De kantonrechter heeft alles verzegeld, behalve hetgeen de timmerman hedenmorgen dichtgeschroefd heeft. Er zijn een paar joviale, opgeruimde executeurs-testamentair aangekomen; en er staan een dozijn gehuurde ‘dragers’ in de gang. Men hoort geschommel op de trap, geschommel in de huisdeur, geschommel en schuiven op de stoep. Een deftige koster waarschuwt ‘de heeren,’ dat alles gereed is; de eene executeur legt zijne sigaar neder, trekt zijn zwarte handschoenen aan, en druk pratende met zijn collega over de laatste tijdingen uit de Krim, klimt hij in het rijtuig en volgt het twaalftal dragers en de zwarte lijkkoets, die over een half uur, met een paar vroolijke straatjongens achter op, op een drafje leeg terugkeert. ‘Het is nogal vlug gegaan,’ zegt de executeur, terwijl hij zijne jas toeknoopt en met een paar vrienden den weg naar Scheveningen opwandelt.... Terwijl echter de doodgraver onverschillig het nieuwe graf opvult, staat er een oude man, in eene kale jas, met grijs haar, en tranen in de oogen en den hoed in de hand, daarbij. Hij is vroeg naar het kerkhof gewandeld; het is de oude derde adjunct-commies van het bureau, die de laatste eer aan zijn vroegeren chef heeft willen bewijzen. Hij herinnert zich den tijd, toen hij zelf zoo lang ziek was, en de heer Inspecteur hem meer dan eens kwam bezoeken, en hij denkt aan de moeite, welke de heer Inspecteur zich gaf, om zijn sober traktementje te doen verhoogen, enhoe de heer Inspecteur het schoolgeld betaalde voor zijn oudsten zoon en hem eene betrekking in de Koloniën bezorgde, van waar de jongen nu jaarlijks Japansch verlakte werkdoosjes aan zijn zusters en soms een bankbriefje aan zijn ouders zendt; - en hij herinnert zich ook, dat de overledene heer Inspecteur hem honderderlei kleine blijken van liefde en achting gegeven en hem nooit één hard woord heeft toegeduwd, en de oude man veegt zich de oogen af met zijn bont katoenen zakdoek, en doet de gelofte in zijn hart, om tusschenbeide weder te komen, en te zien, of het graf behoorlijk ‘in orde’ wordt gehouden, - en hij keert in diep gepeins stadwaarts, om bijtijds weder achter zijn lessenaar te zijn, - en

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 110 het komt mij voor, dat de laatste weemoedige blik, en de laatste traan, welke hij op het graf van den Oud-inspecteur en Directeurgeneraal van 's rijks Wandelstokken heeft laten vallen, den overledene bijna zooveel eer aandoen, als al zijn titels, waarmede drie maanden later de grafzerk prijkt ... ‘Ik hoop toch niet dat Smits eene beroerte gekregen heeft,’ zegt mijne vrouws tante; ‘hij heeft zooveel van die doperwten geget en en zit nu zoo ijselijk lang te slapen!’

Een zeezieke brief van den ouden heer Smits aan zijne vrouws tante.

Londen, 1855.

Ja, Tantelief, ik ben eindelijk veilig hier aangekomen met mijne vrouw, en volgens belofte van haar haast ik mij u dat te schrijven, en u tevens de gewichtige aanleiding te melden, die mij noopte over zee te steken, wat mij onmogelijk was u vroeger te doen weten daar de reis overhaast opgekomen is. Ik geloof, Tante, dat gij het doel van mijn tocht zeker zult goedkeuren, als gij verneemt, dat ik er niets anders mede voor heb, dan eene speculatie in Engelsche actiën van de kokerbrug, die men voornemens is, (na de op handen zijnde inneming van Sebastopol) tusschen de Krim en Konstantinopel aan te leggen. Ik kan nu die actiën tamelijk goedkoop krijgen, en als Sebastopol maar eens gevallen is, zullen die ook natuurlijk zooveel in waarde rijzen (om het evenwicht te houden in de schaal), dat ik kans heb een Croesus te worden. Keetje is medegegaan, omdat zij vond, dat ik te oud begon te worden, om zoo moederziel alleen in een vreemd land rond te zwalken, en ook omdat zij gaarne eenige goedkoope tafelserviezen en een zilveren theepot uit Engeland hebben wilde, waar alles, tot aan de kwakzalverij toe (en dat wil heel veel zeggen), op een veel reusachtiger voet ingericht is dan bij ons, - en waar men zoo goedkoop te recht kan, - als men maar den weg weet, - wat echter nauwelijks één uit de vijfhonderd duizend der drie millioen inwoners dezer stad doet. Dat komt, omdat zij altijd zoo overhaast te werk gaan; wij echter, die bedaarde Hollanders zijn en blijven, hopen met behulp van een plattegrond best terecht te komen. - Ik ben ook overtuigd, Tantelief, dat gij het doel onzer reis zult goedkeuren; - winst, - zuivere winst, - in baar geld en goed papier, is al wat wij begeeren! Wij reizen niet ‘voor ons pleizier,’ tante, neen, waarlijk niet! Ook evenmin om ons te beschaven, of zoo iets, wat men even goed onder eene Goudsche pijp

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 111 en veilig te huis in Amsterdam kan doen, als hier in deze woestijn van gaslantarens en straatsteenen. Het eenige bijoogmerk, dat wij hebben, is om eene meeting van een zendelingen-genootschap bij te wonen, en te hooren uit hun eigen mond, in hoe ver zij reeds overal geslaagd zijn in het uitroeien van het heidendom, dat in Europa gelukkig niet meer bestaat. Wij wilden ook tevens vragen, of er geene gelegenheid is, om een paar van onze zendelingen bij de Engelsche garde in dienst te doen treden, ten einde hen dus op de minst kostbare wijze in aanraking met de Turken te brengen? Alleen zal het moeielijk vallen hen bij de Turksche vrouwen in de harems te brengen, en zonder de vrouwen, tantelief, kan men toch niets beginnen! Wat zoudt gij in dit geval aanraden? Onze oudste zoon, Klaas, met wiens praktijk als advocaat het toch niet best gaat, denkt er over, om ‘eene roeping’ te krijgen; hij zal dan zijn boeltje hier en zijne vrouw in Konstantinopel verkoopen en - maar, dat zijn dingen van latere zorg. Ik moet u nog het een en ander van den overtocht vertellen. Wij sliepen den nacht vóór ons vertrek in het Hôtel des Bains te Rotterdam, waar wij als Hollanders diep veracht werden door den Duitschen kellner, die natuurlijk alleen respect heeft voor Engelschen. De Hollandsche opper-kellner echter scheen ons bestaan te ignoreeren, tot het oogenblik vóór ons vertrek, toen hij met de lange rekening, en het item voor service er op, ons achterna zat. Overigens was het daar heel goed en het spijt mij, dat het mij als Amsterdammer niet vrij staat iets hoegenaamd in Rotterdam te prijzen, of ik zou u moeten bekennen, dat al wat men daar in den laatsten tijd aangebouwd heeft, brilliant is, en een treffend gezicht oplevert, als men op de Maas voorbijzeilt. Tevens echter ontwaart men daar allerlei blijken van leven en drukte, die volstrekt niet Hollandsch en heel en al in strijd zijn met ons volkskarakter. Ik sprak zoo even van zeilen, maar bedoelde eigenlijk stoomen aan boord van dat merkwaardig schip, de pikzwarte Rainbow1), waarmede wij de reis aanvaardden. Daar gij, lieve tante, nooit anders dan op eene verstandige, ouderwetsche, degelijke wijze, met de trekschuit, of op eene stoomboot den Rijn op- en afgereisd hebt, waag ik u een enkel woordje omtrent de inrichting van ons zeevaartuig mede te deelen. Verbeeld u eene rivierstoomboot, die er van buiten pikzwart en vuil uitziet en van binnen ongeveer als volgt. Eerst het dek; in plaats van lichte, elegante, ijzeren hekken, zware, vuile verschansingen, met hooge ijzeren galgen aan weerskanten, waaraan gele, galzieke sloepen bengelen en het uitzicht belemmeren. Als men naar den

1) Regenboog.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 112 achtersteven ziet, ontwaart men niets dan opgestapelde vischmanden en daartusschen banken voor de voorname reizigers der groote kajuit, en daarachter weder het rad van den stuurman, die uit de hoogte op ons en op het water nederziet. Onmiddellijk vóór hem staat het geheimzinnige kompashuisje, waarin enkele reizigers, die willen doen zien, dat zij al meer op zee geweest zijn, wijze blikken werpen en dan naar de richting van de zwarte rookwolk kijken, welke uit den schoorsteen naar boven walmt. Deze schoorsteen is het voornaamste, behalve bergen van allerlei onder zeildoek vastgesjorde goederen en bagage, wat men vóór op het schip ziet. Gaat men echter voorzichtig daar om heen, dan ontdekt men de pistons, die tot boven de raderkast en tusschen die gevaarten op het dek, half zoo hoog als de mast uitsteken, en verder (behalve Keetje en ik), de eenige vertegenwoordigers van Nederland aan boord, een paar honderd kalveren, die op weg zijn, om de nieuwe veemarkt te Londen te bezoeken. Als men zich nu, in plaats van kalveren, landverhuizers verbeeldt, - ik weet niet welke van beide, de twee- of viervoeters, de meest onnoozele zijn, - is het verschil op het dek lang niet zoo groot tusschen een zeeschip en eene rivierboot als men zich verbeelden zou. Beneden is het anders. Hetgeen het paviljoen heet aan boord van de rivierboot, is op de Rainbow tot kajuit voor de dames bestemd. Ik ben in dat heiligdom niet geweest; Keetje echter, die dadelijk is gaan liggen en eerst te Londen weer opgestaan is, vertelt mij, dat de inrichting veel heeft van eene groote provisiekast, met gordijnen voor de planken, en op de planken liggen bedden, en op de bedden de dames, - zoo deze niet te talrijk zijn en zich op de sofa's, die ook als bedden ingericht zijn, behelpen moeten. De kajuit, waar men eet, drinkt en zijn offer weder aan Neptunus brengt, is ook op dezelfde wijze tot slaap- - maar helaas tot geene rustplaats voor de mannen bestemd. Ons gezelschap was zeer talrijk, zoodat enkele heeren op de tafels, en anderen er onder moesten liggen. Het was ook moeielijk 's avonds er door heen te komen, zonder iemand zedelijk op de teenen te trappen, door hem lichamelijk den voet op den neus te zetten. Daar Keetje mij vóór ons vertrek, als onfeilbaar redmiddel tegen de zeeziekte, een zakje met saffraan op de maagkuil gelegd had, ging ik onbekommerd mede aan het ontbijt en schepte veel vermaak in het druk discours en in de beleefdheid van den kapitein en van al zijn onderhoorigen. Toen ik weder op het dek kwam, waren wij bij Den Briel, waar het hard begon te waaien en de golfjes witte, gepoederde krulpruikjes opgezet hadden, door de prozaïsche Engelschen ‘bloemkool’ genoemd. Als men naar zee keek, geleken de baren al op kudden schapen maar waren niet zoo gedwee en sloegen reeds met veel geweld tegen den voorsteven van ons schip.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 113

Ik ging zitten en wierp een laatsten blik, tantelief, op ons dierbaar vaderland, dat onze roemrijke voorvaderen met zooveel moeite ‘aan de baren ontwoekerd’ hebben. Bij het steeds sterker wordende schommelen van den ‘Regenboog,’ betrapte ik mij op het akelig denkbeeld, dat zij te weinig ‘ontwoekerd’ hadden, en best het lapje gronds onder de zee, tusschen de Maasmonden en Engeland, hadden kunnen mede-ontwoekeren, waardoor zij hun naneven van de kwellingen der zeeziekte zouden bevrijd hebben. - Wat de Engelschen zelven betreft, naar hetgeen ik reeds van hen gezien heb, ben ik overtuigd, dat als zij zelven niet zoo vele schepen hadden, zij al lang de Noordzee leeggepompt - of ten minste eene maatschappij met eenige duizenden aandeelhouders tot dat doel opgericht zouden hebben. In deze en diergelijke overpeinzingen verdiept, keek ik niet op, totdat wij ons op het ‘ruime sop’ of hoe dat heet, bevonden, en was eenigszins verbaasd te zien, dat ik bijna alleen op het dek overgebleven was. Het schip slingerde sterk. Gelukkig, dat het zakje met saffraan mij bewaarde, want ik hoorde al kermen en steunen in de kajuiten en doffe weeklachten weergalmden door de luiken. Ik haalde eene sigaar uit mijn koker, maar was te lui, of te naar over het lot van mijne vrouw, om op te staan en naar vuur te zoeken, en bleef dus met de onopgestoken manilla tusschen de tanden, daar ik beide handen noodig had, om mij op de bank vast te houden. De beleefdheid, welke ik bij den kapitein en het volk opgemerkt had, scheen nu op het geheele schip, en op alles aan boord, en op alles in het heelal overgegaan te zijn. Het was hoogst streelend, maar toch eenigszins vermoeiend. Als ik naar den mast keek, maakte de mast eene buiging. Als ik het oog op een touw vestigde, bengelde het mij op eene beleefde wijze te gemoet. Als ik in zee wilde kijken, rolde het heele schip op zij, alsof het mij in de gelegenheid wilde stellen, om mijn handen in het schuim der baren te dompelen, en als ik bijna daarvan schrikte, verdween de golf met zooveel spoed in de onmetelijke diepte, dat ik in een oogenblik niets dan de kim te zien kreeg. En dat was een schoon gezicht, met de schepen in het verschiet; maar nauwelijks trachtte ik het oog op den horizon te vestigen, of die schoot zóó hoog naar boven, mij te gemoet, dat ik er van duizelde, en ten einde te bedaren. de oogen een tijd lang gesloten hield en op mijne sigaar kauwde, terwijl ik gevoelde, dat een onnoozele glimlach mij op de lippen zweefde. Binnen een paar minuten was ik hersteld, alleen de kerel aan het roer begon mij te vervelen. Hij hield zich oogenschijnlijk met niets anders bezig dan met het sturen van het schip; maar ik was vast overtuigd, dat hij geen blik van mij afwendde, dat hij zich verbeeldde, dat ik zeeziek begon te worden, en dat hij mij in zijn hart uitlachte. Zoodra de beweging van het schip iets minder sterk

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 114 werd, wilde ik mij verplaatsen, - voorop maar, - bij den boegspriet, dat moet zulk een prachtig gezicht zijn! Maar het begint te regenen, en de wind komt zoo hevig op, dat mijne pet onverwachts bijna wegvliegt; ik grijp er naar, krampachtig, met beide handen, verlies haast het evenwicht, en laat mijne sigaar vallen, die de gelegenheid waarneemt om een heel eind weg te rollen over het dek. Ik zal ze laten liggen. Het is de moeite niet waard ze op te rapen; ik heb toch geen vuur, en het kauwen op de onopgestoken tabak heeft mijn rooklust voor het oogenblik bedorven. Ik wilde maar, dat ik dat niet gedaan had; ik word er compleet misselijk van. Als de bui niet spoedig overdrijft, zal ik toch naar beneden moeten gaan; want de regen dringt al door, en het begint bitter koud te worden, en - mijn hemel! - wat zijn de golven ontzettend groot geworden, en wat brullen zij en wat razen zij, en voeren toch even weinig uit als een lid van het instituut, terwijl de ‘Regenboog’ er zich een weg doorheen baant, alsof het water zoo te zeggen voor hem ‘gesneden koek’ ware! Ja, tantelief, met diergelijke zeezieke aardigheden zoek ik den tijd te korten en tot bedaren te komen; maar raak er langzamerhand onder versuft, en houd mij met gesloten oogen, zenuwachtig, met beide handen aan mijne zitplaats vast, totdat iets, of iemand, mij bij de mouw trekt, en ik de oogen eventjes open doe, en zie dat iemand, ik geloof dat het de hofmeester is, iets tegen mij zegt. Ik zeg, ik zie, dat hij spreekt, want het gedruisch van de baren en het suizen in mijn ooren beletten, dat ik iets anders hoor. Aan zijn gebaren begrijp ik echter, dat hij mij aanraadt om naar beneden te gaan. Ik schud het hoofd eventjes, om hem te doen begrijpen, dat ik boven wil blijven. De sigaar heeft mij zoo misselijk gemaakt, dat ik niet meer spreken kan, of wil. Met zacht geweld plaatst mij de hofmeester op de beenen. Ik zal hem laten begaan. Ik zou mij kunnen verzetten; maar ik zal mij toch voor de aardigheid onderwerpen! Al weer die verwenschte beleefdheid! Ik wil mijn voet op de plank zetten en eene schrede vooruitdoen, en de plank wijkt uit, en als ik niet in de armen van den hofmeester terechtgekomen ware, dan ware ik zeker op den neus gerold! Hij geleidt mij met de reuzenkracht van een Hercules en met de teederheid van eene moeder naar de trap, die naar de kajuit leidt. Ik grijp de koperen leuning, ik neem het oogenblik waar, zet den voet op den eersten trap, - en o hemel! het is om dol te worden, - de geheele trap maakt eene diepe buiging en gaat met mij mede naar beneden! Daarop komt mij de vloer (of het dek zooals de zeelui zeggen) van de kajuit dadelijk met de meeste voorkomendheid tegemoet; ik sta er midden-in, eer ik denk dat ik den voet er in zet, en daar begroeten mij de wuivende gordijnen, en daar buigen voor mij de slingerende lampen, en daar dansen de glazen en borden op de

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 115 tafel, - alles ter mijner eere, en zelfs mijn armen en beenen beginnen te buigen en te wuiven en mijn hersens te draaien, terwijl ik naar een vast steunpunt zoek, dat ik nergens vind, - zelfs niet op de sofa, waarop de hofmeester mij nederlegt, en die met mij op- en neergolft, alsof ik op den rug van een leviathan lag uitgestrekt, die met elken ademtocht mij heen- en weerslingerde. Hetgeen verder met mij gebeurd is, tantelief, dat weet ik niet. Een gevoel van onverschilligheid, van ellende, zooals ik nooit te voren gekend heb, zelfs niet onder het aanhooren van eene verhandeling, overweldigde mij. Toen de hofmeester uit naam van mijne vrouw naar mij kwam vragen, antwoordde ik niet. Ik zag kalm en bewegingloos toe, hoe iemand den voet zette op mijn nieuwen hoed en hem verpletterde. Ik dacht er niet aan, naar Keetje te vragen. Iemand heeft een half uur lang op mijn beenen gezeten, zonder dat het mij schelen kon, of dat ik hem dankbaar was, toen hij weder opstond. Ik was hulpeloos als een zuigeling, egoïstisch als eene oester, gedachteloos als een vel wit papier, en rampzalig als slechts een zeeziek mensch, met een zakje vol saffraan op de maag, kan wezen! - - - - Maar nu is alles doorgestaan. Wij zijn veilig en wel in ons logement aangekomen, waar het heel druk is, en ik al familie ontmoet heb, in den persoon van zekeren mijnheer John Smith, die mij verzekerd heeft, dat zijn voorouders met Willem den Veroveraar overgekomen zijn. en dat zij waarschijnlijk toen ook Smits heetten. Daar Smith en Smits dezelfde namen zijn, en in Engeland en Nederland even weinig voorkomen, twijfel ik niet, dat wij neven zijn. Merkwaardig is het ook, als historisch feit, dat alle Engelschen er op uit zijn te bewijzen, dat zij met de Normandiërs overgekomen zijn, zoodat de Groote Veroveraar eigenlijk slechts een onbevolkt land vermeesterd heeft. Misschien schrijf ik bij gelegenheid eene zeer geleerde historische verhandeling over dat punt. Wie weet of ge me niet eens lid ziet van het Utrechtsche of Leidsche Genootschap. Jongen! wat zou Keetje trotsch op mij wezen, als ik het ooit zoover bracht! Inmiddels wees hartelijk van ons gegroet, tantelief, en wees overtuigd, dat wij volgaarne alle commissiën, die gij hebt, hier verrichten zullen. Uw lief h. Neef, Smits.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 116

Een brief aan zijn vriend janssen

Londen. Waarde Janssen!

Daar ik reeds meer dan vier-en-twintig uren hier ben, gevoel ik mij volmaakt in staat om eene geschiedenis en beschrijving van Londen en van de inwoners dezer stad te geven, die wat grondigheid, onpartijdigheid en diepzinnigheid aangaat, ten minste gelijk kan staan met de meeste reisbeschrijvingen, welke in Nederland en elders het licht zien. Dit zal u wellicht verwonderen, waarde vriend, aangezien het ons Hollanders eigen is, om voorzichtig en langzaam te werk te gaan, - maar lands wijs, lands eer! - en hier gaat alles zoo verbazend snel en op zulk eene verrassende manier in het werk, dat hetgeen wij in tien jaren denken, hier in hetzelfde aantal uren gedacht, uitgevoerd en soms weder vergeten wordt. Ook is mijn thema, Engeland en de Engelschen, onuitputtelijk, hoe overbekend het onderwerp, - op een afstand gezien, - u toeschijnen moge, en gij kunt er gerust op aan, dat zoo ik u niets nieuws schrijf, zulks aan mij zelven, en niet aan ‘een afgezaagd onderwerp’ te wijten is. Zoo is, bij voorbeeld, eene wandeling door de voornaamste straten van Londen op zich zelve rijk aan allerlei merkwaardigheden, die voor een ouderwetschen, bedaarden Hollander, zooals ik, zeer treffend zijn. Ik zal niet van de geweldige drukte spreken; want die is overbekend; ik zal ook niet van het rijden en rossen praten, waardoor alle conversatie op straat, tenzij men de longen van een Stentor heeft, onmogelijk wordt. Merkwaardig echter is het grootsche van alles, - niet alleen als een geheel beschouwd, maar in de details. Het is niet alleen het groote aantal straten, dat u treft, maar de breedte en grootte van de straat, door welke gij slentert; het is weder niet slechts zoozeer de grootschheid van de straat, als die van de enkele gebouwen en winkels die gij staat aan te gapen; - en weder: men vergeet de grootte van het gebouw, dat men bekijkt, als men den reusachtigen voorraad voorwerpen, die in de winkels ten toon gespreid en opgestapeld zijn, bewondert. De mannen zijn grooter dan wij; de vrouwen zijn schooner dan bij ons op straat, en de karrepaarden gelijken op olifanten; de couranten op lijvige boekdeelen, en de advertentiën op couranten. Het is mij aanhoudend, alsof ik alles door een vergrootglas bekeek, en mijn eigen ik en ons eigen, dierbaar vaderlandje komen mij hoe langer hoe meer microscopisch voor. Zoo grootte een maatstaf van het voortreffelijke ware, dan ware het eene wanhopige zaak voor

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 117 een Nederlander om hier te zijn en vergelijkingen te maken tusschen Engeland en Nederland; - gelukkig echter is dat het geval niet, en ons vaderlandsch hart kan op dat punt gerust wezen. Het is ook niet in het bloot materieele, dat het reusachtige van Londen zoozeer in het oog valt; - er zijn ook andere zaken, die sterk afsteken tegen die, waaraan wij in ons rustig vaderlandje gewoon zijn, en om welke ik volstrekt niet de Engelsche benijd. Onder andere de zoogenoemde public spirit, waarmede iedereen hier bezield schijnt, en die, dat weet de hemel, bij ons nooit meer eenige ontzagwekkende hoogte bereikt! Deze public spirit is daarentegen vooral in Engeland zichtbaar, en uit zich overal en op allerlei wijzen, met eene vrijmoedigheid, die iets zeer stuitends heeft voor een Hollander. Verbeeld u, dat ik gisterenavond, bij voorbeeld, in de komedie zat, eene komedie van den derden rang, het Astley's theater, waar men een cirque, een groot tooneel en wat niet al meer bij elkaar heeft, alles even reusachtig en smakeloos ingericht, en dat de clown zich daar niet ontzien heeft, om een spotdicht voor te dragen, waarin de ministers en de Sundaybill, tot groote vreugde van het publiek, bespottelijk gemaakt werden. Zoo iets zou bij ons niet geduld worden! Het is buitendien ook gelukkig, dat onze ministers zich nooit bespottelijk maken! En hier, te Londen, werd de uitval van den clown door het publiek met den meesten bijval begroet, - en de politie keek toe, en lachte mede! Verbeeld u een politieagent te Amsterdam met een glimlach op zijn gezicht, - vooral in het publiek! Over het algemeen is er ook een groot verschil tusschen een Engelsch en een Nederlandsch publiek en tusschen een Engelschen en een Nederlandschen ambtenaar, wat grootendeels alleen aan dien dwazen public spirit toe te schrijven is. Ik zal trachten u dit duidelijk te maken. Het Engelsch publiek is een luid schreeuwend, soms hard toeslaand monster (dat ziet men bij elke gelegenheid), dat zelfstandig optreedt, en door de groote persorganen wellicht beteugeld, maar zeer zeker niet onder de plak gehouden, een onafhankelijk bestaan en leven heeft. De pair van het rijk en de schoorsteenveger zijn beiden leden van het publiek en beroepen er zich op in Engeland, - terwijl (onder ons gezegd), ik tot dusver nooit één mensch in Nederland gevonden heb, die, als hij maar genoeg in de belastingen betaalde om kiezer te zijn, bekennen wilde, dat hij tot ‘het publiek’ behoorde. In Engeland is dus het publiek iets, waarvoor men den hoed afneemt, het is iets, dat men ontziet, dat men acht en eerbiedigt, en wee hem, die zich hier boven het publiek wilde verheffen en met minachting van het publiek spreken. Daarentegen is hij, die als tolk van de public opinion optreedt, sterk, en door het publiek ondersteund, kan hij vrijmoedig iets grootsch ondernemen en uitvoeren. The many-mouth 'd monster, zooals Shakespeare

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 118 het reeds meer dan twee eeuwen geleden noemde, kent ook zijne kracht; het weet ook door instinct, eerder dan door redelijke overtuiging, dat zijne macht in zijne eenheid bestaat en in de handhaving van zijn gezag; het ziet dus met jaloerschheid op elken maatregel van het bestuur, of van een individu, die in staat zou zijn om eenigen invloed op zijne macht uit te oefenen, en waar die in gevaar komt, is de stem van het publiek ook schrikbarend en dreigend. Let echter wel op, dat ik van het publiek spreek, en niet van het volk. Het volk heeft overgeërfde rechten en wetten en vooroordeelen; - het publiek is niets dan de uiting van den geest des tijds; - het publiek keurt af als publiek, wat het als volk met hand en tand zal vasthouden. Het publiek drijft den spot met en lacht over eene erfelijke wetgeving, zooals die van the House of Lords; het volk zal de overoude instelling bewaren en zijn bloed desnoods verspillen. Als ik nu de houding van het publiek in Engeland beschouw, dan komt het mij voor, dat die uitmuntend is, en dat als het volk en het publiek, die Siameesche tweelingen, elkaar niet doodslaan, Engeland op een keerpunt staat, dat veel goeds belooft. Ik zou in het maatschappelijke genegen zijn Dickens, Punch en Thackeray als de tolken van de publieke meening aan te wijzen, in het bespottelijk maken van aloude vooroordeelen en versleten instellingen, waaraan het volk uit gewoonte vasthoudt. In de politieke wereld gaan de Times en het overige van de liberale pers vóór, terwijl in het parlement de vrijzinnige partij hoe langer hoe meer aanhangers vindt. Daarbij heeft de laatste oorlog schatten aan geld, en nog meer, - stroomen bloeds gekost; - de wreede ondervinding heeft de huid afgestroopt en de kankers van nepotisme en misbruiken van allerlei aard, waardoor het staatsstelsel langzamerhand ondermijnd werd, aan het daglicht gebracht; - en, de toekomst zal bewijzen of ik waarheid spreek of niet, - de practische geest der Engelschen eenmaal opgewekt, zal niet rusten eer de voornaamste kwalen uitgeroeid zijn. In de laatste jaren is men ook al met reuzenschreden in eenige opzichten vooruitgegaan. Men is langzamerhand tot de overtuiging gekomen, namelijk, dat een volk iets meer noodig heeft voor zijne ontwikkeling dan brood en vleesch, en men zoekt nu den werkman en den boer te beschaven en den smaak van het publiek te ontwikkelen. Een van de grootste weldoeners van Engeland, in dit opzicht, is prins Albert geweest. En het duurde lang eer de publieke opinie dat verkoos in te zien. Model-woonhuizen, model-badinrichtingen voor de armen, dat kon men begrijpen; - maar toen er sprake was van belangrijke wijzigingen in de scholen, - en in de hoogescholen vooral, - en van de oprichting van zangscholen, en van het onderwijs niet meer uitsluitend, zoo niet volgens de wet, ten

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 119 minste volgens de gewoonte, in de handen eener bekrompen geestelijkheid te laten, - toen was het groote Engelsche publiek geheel en al in de war, en het sloeg de handen ineen met zijn broeder het volk, om den echt Engelschen neus verachtelijk op te halen en te spotten over Duitsch mysticisme en dwaze, ziekelijke philanthropie, die van iets anders dan van goedkoope roastbeef en pudding voor het volk droomde. - Dat is nu veranderd: te Cambridge ziet men, dat de met geweld doorgezette verbeteringen van het onderwijs voordeelig werken; - men begrijpt, dat men vorderingen daarin maken kan zonder de aloude constitutie omver te werpen; de prins heeft het volk overtuigd, dat hij geen politieke hervormingen bedoelt, - en het volk is dom genoeg te gelooven, dat het maatschappelijk ontwikkeld en gevormd kan worden, zonder dat staatkundige hervormingen onvermijdelijk het gevolg daarvan zullen moeten worden. Men lacht dus nog onbeschroomd over den gemaal der Koningin in zijne rol als veldmaarschalk; maar op eene goedaardige, trouwhartige wijze, evenals men over een kind lacht dat met een stuk nieuw speelgoed dweept; maar men neemt dankbaar den hoed voor hem af als mensch, en de pers en de publieke meening huldigen hem beide als weldoener van zijn nieuw vaderland. ‘Waag het dus niet meer in het politiek over hem te spotten,’ zeide mij Smith; ‘hetzelfde publiek, dat tien jaren geleden hem overal uitlachte, is nu zijn vriend en zelfs de politie, die u ongestoord zal laten schelden op ministers en op geestelijkheid en op adel en op volk, zal u vermanend op de schouders tikken, als gij u over den volksvriend op een oneerbiedige wijze uitlaat.’ Bovendien is het een kenmerk van de geheele Engelsche natie, dat zij op alles wat zij bezit, schelden en razen mag; maar zich de vrijheid voorbehoudt, den vreemdeling dood te slaan, die wat ook afkeurt, dat voor ‘echt Engelsch’ doorgaat. Overigens is er iets zeer eigenaardigs in de houding van het publiek tegenover de politie, en omgekeerd; - met één woord er is een groot verschil tusschen de houding van alles wat ambtenaar is tegenover het publiek hier en in Nederland. Het is u bekend, vriend Janssen, hoe in ons gelukkig vaderland een ambtenaar, vooral een rijksambtenaar, zich onmetelijk verheven gevoelt boven het publiek en zoo te zeggen, tot eene kaste of gilde behoort, die van oudsher het recht heeft, op zijn minderen, dat is het publiek, neder te zien. Als gij mij echter vraagt, waar het publiek zit in Nederland, en wat het publiek is in Nederland, - dan beken ik, dat ik u het antwoord schuldig moet blijven. Gij noch ik, als fatsoenlijke lui, - noch iemand onzer vrienden, zooals ik reeds gezegd heb, behooren tot het publiek, terwijl in Engeland iedereen een integreerend lid daarvan uitmaakt en er trotsch op is, als hij het zoo ver brengt, dat hij a public character, -

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 120 wat iets anders is, dan een volksmenner, - heet. De erkende macht van het publiek in Engeland maakt ook, dat een ambtenaar steeds er op uit is, zich het publiek tot vriend te houden, en wee hem, die, hoe hoog geplaatst ook, unpopular, - door het publiek gehaat, - geworden is. Het is ook wonderbaarlijk te zien, hoe men den ambtenaar hier beschouwt als den dienaar van het volk, - en volstrekt niet als zijn regeerder of bestuurder; dit blijkt zelfs uit de taal: dus heeten alle ambtenaren, van welken stand ook, van den hoogsten tot den laagsten, ‘public servants,’ ‘dienaren van het publiek,’ en het zou den ambtenaar slecht gaan, die zijne rol wilde vergeten. Van den politieagent af, die u aan den hoek van de straat te gemoet komt, tot aan den minister in zijn kabinet toe, zal u iedereen, in zijn ambt, met de meeste beleefdheid te gemoet komen, en den kruier en den edelman evenzeer ten dienste staan. Daarentegen vergt hij van zijns gelijken als gentleman, en van zijn meerderen en minderen als public servants, dezelfde hoogachting, en de minste beleediging van een ambtenaar wordt nergens ter wereld strenger èn door de publieke opinie èn door de wet gestraft dan in Engeland. Dit alles veroorzaakt eene vrijmoedigheid en gemakkelijkheid in de houding van het publiek op straat en op plaatsen van openbare vermakelijkheden, die men, naar mijn gevoelen, nergens anders ter wereld vindt, en die in kleinigheden zichtbaar zijn, welke een zeer aangenamen indruk maken. Bij ons zal een in lompen gehulde arme van de kleine steenen afgaan, om plaats te maken voor een politie-agent, die hem uit de hoogte aankijkt. Als de arme niet bedelt, als de in lompen gehulde de politie-reglementen niet overtreedt, zal hij zonder schroom recht doorgaan, en niet wijken, evenmin als hij vergen zal, dat gij voor hem wijkt. Iedereen heeft dus eene gemakkelijkheid en eene onaf hankelijkheid van beweging, een zeker àplomb, die evenveel verschillen van de soms overdrevene beleefdheid van den Franschman, als van hetgeen men bij ons in Nederland opmerken moet, waar de fatsoenlijke man steeds bevreesd schijnt te zijn, dat hij te toegevend zal wezen en de arme tegenover zijn meerderen maar al te dikwijls een kruipende beleefdheid aan den dag legt. Dit gevoel van onafhankelijkheid bij den Engelschman geeft hem soms tegenover den buitenlander den schijn van eene onbeleefdheid, die (zooals Smith mij verzekert) inderdaad niet bestaat. De Engelschman komt in de algemeene kamer van zijn logement, aan zijne kleine ontbijttafel; - eene algemeene tafel, waar iedereen naast iedereen zit, zou hem niet vrij genoeg zijn; hij kijkt rechts noch links, groet Jan noch Piet, verslindt borden vol vleesch en visch, en al het nieuws uit de Times, dat hij met bouillonkoppen vol thee afspoelt, - en verdwijnt weder uit de kamer even onbewust van uw bestaan, als hij er in gekomen is. Als een vreem-

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 121 deling hem groet of aankijkt, beschouwt hij dit als een impertinentie, - hij kent hem niet; - en wil ook niet, dat de vreemdeling zich opdringe. Hebt gij echter inlichtingen of hulp noodig, en kunt gij hem aan het verstand brengen, dat gij gentleman zijt, verg dan in dat karakter zijn bijstand, en gij kunt er op aan, dat die u met eene deftige welwillendheid zal verleend worden, welke de Engelschman in het publiek zelden uit het oog verliest. En toch is er niets stijfs in de houding der menschen op publieke plaatsen. Te Sydenham, in het Kristallen paleis, in de heerlijke tuinen te Ker, in de prachtige parks, in de zoölogische tuinen, waar adel en volk, groot en klein door elkander wemelen, ziet men den burgerman met vrouw en kinderen ronddwalen en genieten, en als hij vermoeid is, zich op het heerlijke gras nedervlijen en uit de groote mand, welke hij medegesleept heeft, de bierflesch en boterhammen halen en het middagmaal gebruiken, onder de oogen van duizenden, even vrij en genoeglijk en ongedwongen alsof hij te huis zat, - en dit te midden van eene pracht en eene weelde, die zelfs soms groot genoeg zijn om een deftigen Amsterdammer te imponeeren. Maar ik moet eindigen, waarde vriend. Mijne vrouw zit mij te wachten; zij wil volstrekt niets koopen, maar wenschte toch eventjes in een paar der voornaamste winkels in te loopen en te kijken, - vooral omdat men hier zulke ‘koopjes’ kan doen; zij heeft al gisteren eene sjaal in het oog gehad, waarop een kaartje vastgespeld zat met ‘Cheap, £ 80’ d.i. goedkoop, f 960 er op! - zoo iets echter verlangt zij niet, - volstrekt niet, zegt zij; maar zij moet en zal toch iets voor Tante, al is het slechts eene kleinigheid medenemen, en ik moet haar vergezellen, omdat zij een tolk noodig heeft, en zij toch niet goed alleen over straat kan, en met het geld geen weg weet, en mij verzekert, dat het zeer aangenaam is, om den eenen winkel in en den anderen uit te loopen, en zij stellig en zeker niets dan het hoog noodzakelijke voor Tante koopen wil, en wellicht, als het er toch op overschieten kan, eene kleinigheid voor zich zelve, ter herinnering aan de wereldstad, waarin wij ons nu bevinden. Dus vaarwel, en als gij mij schrijft, frankeer uw brief! Ik heb een voorgevoel, dat het bezoeken der Londensche winkels niet zoo goedkoop uitkomt als men zich soms verbeeldt. t.t. Smits.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 122

Iets onbekends in Nederland.

(De schoorsteenveger wijst op den neger.) ‘Kijk dien leelijken zwarten vent eens aan!’

Onder al het grootsche, dat den vreemdeling in Engeland in het oog valt, is er wellicht weinig dat hem meer treft, dan het kolossale van enkele maatschappelijke dwaasheden, die bij ons lang niet zulk eene reusachtige ontwikkeling bereikt hebben als bij onze buren. Dit is vooral het geval met de zucht naar Gentility, echte fatsoenlijkheid, onder den Engelschen middelstand, die zich overal openbaart, en den goeden burgerman steeds als kwelgeest ter zijde staat of vervolgt, en hem veelal tot een nog bespottelijker wezen dan een nieuwbakken jonkheer bij ons maakt. Deze zucht geeft, als het ware, een dubbel doel aan zijn bestaan en zijn streven. Hij slijt de ééne helft van zijn leven met de zorg voor zijne huishouding, voor zijn beroep, voor zijne welvaart, en de andere helft met de ijdele poging om iets meer te schijnen, dan hij wezenlijk is. Wij, Nederlanders, doen dat ook zoo'n enkelen keer, maar op eene andere wijze; wij trachten slechts in het publiek eene deftiger rol te spelen dan te huis, waar wij de lange pijp opsteken en de pantoffels aantrekken; maar de Engelschman houdt de pijnlijke rol vol ook binnen zijn eigen huis; hij slaapt als het ware met boordjes om en met den hoed op het hoofd; hij is alleen mensch als hij bezig is met gentleman te schijnen. Ga, bij voorbeeld, naar de City, bij mijn vriend Smith, op zijn kantoor in de Mark-Lane, - eene lange, smalle, donkere steeg, die met hemelhooge huizen, van boven tot beneden met kantoren volgepropt, als een droge goot door het hartje van de City kronkelt, - en gij zult in het somber vertrek, achter den lessenaar een man vinden, die in de kale kantoorjas, en met de pen achter het oor, met hart en ziel koopman is, en alleen zich onderscheidt van een goeden Nederlander, door de voortvarendheid van zijne handelwijze, en de drift waarmede hij dingen onderneemt en afmaakt, waarover wij zeer voorzichtige lieden, eerst een jaar of wat nadenken zouden. In alles, wat zijn uiterlijk betreft, behalve zijn boordjes, is Smith weinig anders dan Smits; hij werkt stevig door, loopt tusschenbeide uit naar een koffiehuis in de buurt, waar hij voor een shilling een tweede ontbijt verslinden en weder dadelijk aan den arbeid gaan kan, leest de couranten bij Lloyd en heeft gedachte noch ziel voor iets anders dan zijn handel, tot de klok vijf uur geslagen heeft. Op dat oogenblik ondergaat Smith eene even merkwaardige verandering als de verkleede prins op het tooneel, die bij het slot

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 123 van het stuk zijn mantel afwerpt en zijn koninklijken tooi voor de oogen der verrukte toeschouwers ten toon spreidt. Maar de verandering is niet zoo plotseling: zij heeft verscheiden trappen, die ik trachten zal te beschrijven, omdat zoo iets in Nederland geheel onbekend is, waar iedereen volmaakt tevreden is in zijn stand en zich nooit airs geeft, of iets aanmatigt. Smith is nu in plaats van in zijne kantoorjas, in zijn Albert-paletôt gehuld; zijn boordjes zijn opgehaald, zijn handschoenen zijn aangetrokken, en de kantoorjongen overhandigt hem het nog vochtige nommer van de Morning-Post, dat hij mede naar huis neemt, want Smith, wiens voorouders met den Veroveraar overgekomen zijn, - vergeet dat toch niet, - woont niet in de City, maar heeft een huis gehuurd aan de uiterste grens van het West-End, zoo dicht mogelijk bij de woningen van de grooten der aarde. Ik zeg zoo dicht mogelijk, want om onder die groote lui te leven, dat zou zijn vermogen ver te boven gaan; dus geeft hij slechts ongeveer viermaal zoo veel huur voor een ellendig huisje, ‘in eene hoogst fatsoenlijke buurt,’ als hij voor eene goede woning op eene andere plaats geven zou. Smith en zijne courant gaan dus te zamen uit de Mark-Lane en klimmen boven op een omnibus, die hen huiswaarts zal voeren. Daarop zitten nog vijf andere Smiths, die allen coteletten van haar en hooge boordjes aan weerskanten van het gelaat en eene courant in de hand hebben, en elkaar ignoreeren, hoewel zij bijna dagelijks met hetzelfde rijtuig, en op dezelfde plaatsen er boven op te zamen naar het West-End rijden. Smith kijkt minachtend rond, en ontvouwt zijne courant, waarachter hij, tot op de uitgestrekte beenen na, die voor het publiek op straat zichtbaar blijven, verdwijnt. - Gij zult u wellicht verbeelden, dat deze courant-lectuur niets te beteekenen heeft; - gij vergist u. Gij kent de Morning-Post niet. Het nieuws er in is evenals dat van alle andere couranten, alleen niet zoo goed geredigeerd; de advertentiën daarin zijn evenals die van alle andere dagbladen, maar niet zoo talrijk; de hoofdartikels daarin zijn bijna even onbeduidend als die van eene Nederlandsche courant; maar er is ééne rubriek van het blad, die het hart streelt van alle echt Engelsche Smiths, en het is die rubriek, welke Smith nu in de overgangsperiode van koopman tot gentleman leest. Die rubriek voert den titel van ‘Court Circular,’ en heeft eene onderafdeeling onder het hoofd van ‘Fashionable intelligence,’ die ik aan onze courantiers ter navolging aanbeveel; - ik heb er soms vroeger een flauwen weerschijn van gevonden in den ‘'s Gravenhaagsche Nieuwsbode;’ - maar de stijl beviel mij niet; slechts de voorzitter van eene hedendaagsche kamer van rederijkers zou in staat zijn, zoo iets verhevens op te stellen. The Court Circular bevat eene beschrijving van de meest

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 124 gewichtige gebeurtenissen ten hove, zooals bij voorbeeld, van een wandelrit door de parks door de Koningin en prins Albert en een stuk of wat kinderen gedaan, vergezeld door deze of gene leden van hun gevolg, waarbij opgemerkt wordt, dat Hare Majesteit een groenzijden japon droeg, en dat de Vorstelijke kinderen bijzonder welvarend er uitzagen. Als bijzonder nieuws wordt er bijgevoegd, dat de Koningin ook gisteren gedineerd heeft, en dat eenige voorname gasten de eer hadden aan de koninklijke tafel genoodigd te zijn. Het is stichtelijk te zien, met hoeveel belangstelling Smith deze gewichtige tijdingen leest en de prijscourant der fondsen en de laatste berichten uit Parijs daarbij geheel en al vergeet. Maar de fashionable intelligence spant toch de kroon. Daarin leest Smith met diep ontzag, dat ‘naar wij vernemen er een huwelijk op het tapis is tusschen de schoone en rijkbegaafde dochter van zekeren hooggeplaatsten persoon en den eenigen zoon van den algemeen geachten en beminden lord A.’ Het is een streelend iets voor hem te vernemen, dat ‘de beminnelijke echtgenoote van een onzer rijkste financiers gisterenavond een the dansant gegeven heeft, waarop de voornaamste leden der hoogste aristocratie verschenen. Onder de verzamelde hooge gasten merkten wij op den heer Brown en echtgenoote, (hier volgt eene beschrijving van het toilet der dame), den heer Jones, met zijn twee dochters (ook met garderobe compleet) en dan nog eene reeks van diergelijke namen, voor welker plaatsing zij, die ze voeren, een zeker ‘honorarium’ aan den uitgever betalen. Dit alles, hoewel hij het ‘Humbug,’ dat is ‘onzin,’ noemt, en zeer wel weet dat het Humbug is, - verslindt Smith met de graagte van een hongerigen snoek, en als hij een Smith onder het aantal der voorname gasten vindt, is hij gelukkig en overtuigd, dat het een neef van hem is, wiens kennismaking hij zoeken moet. Hij vouwt de courant weder op, verzinkt in aangenaam gepeins over de diners ten hove en de avondvermakelijkheden der aristocratie, en klimt eindelijk honderd pas van zijn eigen huis, van het dak van den omnibus weder naar de benedenwereld, welke hij als koopman verlaten heeft en nu weder als gentleman betreedt. Smith's woning is een allerbenauwdst huisje, in de nabijheid van Kessington; - er is een tuintje achter een hoog ijzeren hek voor de deur en er is een tuintje tusschen hooge steenen muren achter het huis, en daarnaast, aan weerskanten, staan honderden dergelijke huisjes, allemaal door dergelijke Smiths of Browns bewoond. Elk huisje heeft echter een bijzonderen naam, die meer of minder van aristocratischen aard is, en Smith dateert al zijne brieven, die niet van de firma zijn, van Cumberland cottage, voor welker huisdeur hij nu staat. Het zou wellicht eenvoudiger wezen, als hij door de openstaande glazendeuren in de huiskamer trad; maar het is deftiger om aan te kloppen en Smith heft den blank gepolijsten

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 125 koperen klopper op en slaat er op toe, alsof hij het hoofd van een koppigen schuldenaar onder handen had. De deur wordt door den page van mevrouw Smith opengedaan. ‘Den page?’ - Ja, mevrouw, door den page, en als gij weten wilt wat de page is van eene Engelsche koopmansvrouw, wier geheele huis en tuin, mevrouw, in ons huis op de Heerengracht, op zolder gezet konden worden, zal ik mijn best doen u er een te beschrijven. Verbeeld u een dikken jongen van veertien jaren met een hoofd en een gezicht als een pompoen, die zoo dik is, dat hij, van achteren gezien, veel op een menschelijken meikever gelijkt, en die zoo sterk groeit, dat alles wat hij aan zijn lijf heeft, hem te kort en te nauw zit. Verbeeld u zulk een jongen, met domme starende oogen, in een blauwlakensch pakje gestoken, van hetwelk het buis met ontelbare koperen knoopen bezet is, alsof het de kinderpokken gekregen had, - die in drie rijen van de schouders naar de plaats, waar de taille zijn moest, op huzarenwijze samenloopen. De totale indruk, welken hij maakt, is die van knoopen en domheid door elkaar, terwijl de vlugheid, waarmede hij zich tracht te bewegen, iets schrikbarends heeft. De diensten van een page zijn echter menigvuldig en veelsoortig. Hij poetst de schoenen en hij bedient aan tafel; hij loopt boodschappen en werkt in den tuin; hij volgt mevrouw, met een doek over den arm, als zij uit wandelen gaat, en hij plaagt de keukenmeid als hij te huis is; zijn twee hartstochten zijn snoepen en slapen, zijn ideaal is om een baard te hebben, en als zijn meester van huis is, probeert hij zich met diens scheermessen te scheren. Maar ik laat Smith al te lang in de gang wachten. Hij geeft zijn hoed aan den page, die op een stoel moet klimmen om hem aan den haak te hangen, dien Smith rakelings, maar met voorname onverschilligheid voorbijgaat en in de eetkamer treedt, waar zijne vrouw bezig is met de tafel te dekken - Ja - zoo is het! Heden is er diné bij Smith, en de meid is zoo lomp en de page is zoo onattent en mevrouw Smith, die nog niet gekleed is, en die straks de grootste onwetendheid zal voorwenden omtrent alles wat de huishouding aangaat, is sedert tien uur van morgen in vreeselijke drukte geweest. Smith heeft zelf meer tafelzilver en kristal dan men in de meeste Hollandsche huishoudingen van denzelfden stand vindt, maar het is ‘fatsoenlijk’ eene groote weelde in dingen van dien aard in Engeland aan den dag te leggen, en Smith heeft voor zijn diné een heele boel moeten huren, en moet het duur betalen en zit in doodsangst, dat de page wat verliezen of breken zal. Daarentegen ziet de tafel er prachtig uit, en dat moeten ook de gasten bekennen, die zich echter onderling toefluisteren, dat de helft gehuurd is, en zoo iets bespottelijk is, - en morgen zelven partijen geven, en om ‘niet minder te schijnen,’ - juist hetzelfde doen, - tout comme chez nous!

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 126

Maar de tafel is gedekt; de fijne wijn (waarvan Smith een dozijn flesschen van verschillenden aard heeft laten halen en die onder de trap verstopt worden, totdat de page ze op tafel brengt, in de hem opgegevene volgorde) is nagezien en de rekening is geborgen, en Smith en zijne echtgenoote zijn naar boven, om toilet te maken voor het middagmaal en om een kwartier vóór de aankomst der gasten gereed te zijn, en gevonden te worden in groote stoelen uitgestrekt, schijnbaar alsof zij er altijd in zaten en nooit iets anders deden dan de fashionable novels lezen, die op de ronde tafel geopend liggen, of de Morning-Post inzien, die Smith medegebracht heeft. Als een Hollander des middags eet, doet hij dit evenals hij alle andere handelingen van het dagelijksch leven verricht; als een Engelschman het middagmaal zelfs in den familiekring gebruikt, viert hij eene plechtigheid. Zijne vrouw en zijn kinderen kleeden zich deftig voor het feest; hij zelf is zwart gerokt en ernstig gestemd, al is er ook niets anders op tafel dan koud vleesch en aardappels; - maar als er gezelschap verwacht wordt, is alles zoo ontzettend deftig, dat zelfs een Amsterdammer zich niet meer op zijn gemak gevoelt. Smith en zijne vrouw zitten dus in gala tenue op hun zeer intieme vrienden, mijnheer en mevrouw Brown en hun buurman Jones, te wachten, en als het gezelschap eindelijk door den page aangediend wordt, en mevrouw Brown, als een in het zwart satijn gehuld okshoofd, in de kamer rolt, en Jones, die geheel en al uit overhemd en boordjes bestaat, binnenslentert, terwijl Brown aan Smith eene prachtige beschrijving geeft van het nieuwe rijtuig van lord B., dien hij pas in het park ontmoet heeft, zou men zich kunnen verbeelden, dat men onder de groote wereld te Londen verkeerde, - vooral als men die nooit gezien heeft. Zal ik u het diné beschrijven? Neen. Het is alles zoo hoogst fatsoenlijk en vervelend, dat ik daartoe geene de minste kans zie. Brown en Jones, die nooit iets anders dan ale aan tafel proeven, behalve bij enkele gelegenheden een mengsel van bruine suiker en brandewijn, dat zij onder den naam van sherry drinken, of van brandewijn en een aftreksel van rood hout, dat Portwijn heet, - slurpen een mengelmoes van allerlei vergift onder de benaming van Bourgogne en Bordeaux, met kennersmine naar binnen, en Smith praat er over heen, alsof zijn kelder met eene keur van wijnen opgevuld ware, terwijl de ellendige huichelaar in doodsangst zit, dat zijn gasten naar eene tweede flesch van ‘dien heerlijken Côte-rôti’ mochten vragen, waarvan hij er slechts ééne opgedaan heeft. En de dames praten over de modes en de heeren over de politiek, zoo goed het gaat, en zij veroordeelen de Times en prijzen den aristocratischen Russell en zijn en blijven de ongelukkigste van het ware fatsoen en van de ware deftigheid, die men

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 127 zich verbeelden kan, - vooral de arme Smith, zoodra de thee gebruikt is, en de gasten vertrokken zijn. Want hij heeft gezien, dat Jones, die een kenner is, den visch te gaar vond, en dat hij de saus afkeurde, en Brown, die lomperd, heeft een van de beste wijnglazen gebroken en de page heeft zooveel uit de schotels gesnoept als hij ze in en uit de kamer bracht, dat hij onder het eten misselijk geworden is, en tot straf in het gruishok opgesloten ligt, - en het ergste van alles is, dat al de rekeningen voor het diné nog betaald moeten worden, en die van het vorige diné ook. Maar dit is slechts een klein gedeelte van de ellende van mijn vriend Smith. Het is niet alleen, dat zijne gentility hem dwingt om honderderlei dingen te doen, die hem evenmin als zijn diné's betamen; - hij wordt ook door denzelfden boozen geest van talrijke genoegens beroofd, welke hij anders genieten kon. Het is niet fatsoenlijk naar de goedkoope theaters te gaan, en Smith verveelt zich te huis; maar hij gaat eens in het jaar naar de Italiaansche opera, waar hij meer dan vier pond voor de loge betaalt, waarin hij met zijne vrouw den geheelen avond zit te gapen, omdat hij noch Italiaansch, noch muziek verstaat; het is niet fashionable des zondags naar buiten te gaan, zooals de burgerman doet, en hij doolt rond, eenzaam als een fatsoenlijke, zwart gerokte Robinson Crusoe, door de verlatene straten. Hij kan geen lid worden van de aristocratische clubs, en zijn fatsoen duldt niet, dat hij dé goedkoope inrichtingen van dien aard bezoekt. Zijne vrouw wil niet omgaan met de meeste menschen uit de buurt, omdat zij niet deftig genoeg voor haar zijn, en de deftige lui willen met haar niet omgaan, - en Smith en zijne vrouw zijn een paar ongelukkige, bejammerenswaardige menschen, en vertellen mij (in het vertrouwen), dat zij het verschrikkelijk vinden in Londen te leven, en dat zij er ernstig over denken om ten spoedigste zich op het vasteland terug te trekken, waar men veel vrijer en ongedwongener leeft, en de groote lui zich zulke airs niet geven, - en ik heb hun ten sterkste aangeraden om dit te doen en zich bij voorkeur in Den Haag te vestigen, waar men zoo weinige kringen vindt, en alle fatsoenlijke lieden zoo bijzonder wel en vriendschappelijk met elkander en met iedereen omgaan, en waar vooral noch schijnfatsoen noch schijndeftigheid te vinden zijn.

Een brief aan dr. Kwak.

Londen, 13 Augustus 1855.

Waarde Kwak!

Het heeft me altijd verheugd in u iemand te vinden die met geene kleingeestige, bekrompene vooringenomenheid met alles wat

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 128

Nederlandsch is, bezield was, maar die ook het grootsche en het goede in vreemden wist te waardeeren en te bewonderen, zonder daarom zijn vaderland tekort te doen. Ik wenschte u dus nu in de gelegenheid te stellen ééne bijzondere deugd, waarin de Engelschen uitmunten, en waarin wij nog slechts stumpers zijn, iets nader te leeren kennen, opdat gij, desverkiezende, die ook bij ons moogt helpen ontwikkelen en verspreiden. De deugd, welke ik bedoel, is die, welke de Engelschen zelven algemeen onder de benaming van humbug huldigen, - bij ons vrij gebrekkig onder den hatelijken naam van ‘kwakzalverij’ bekend. Ik behoef u niet te zeggen, dat er geene hoedanigheid ter wereld is, die meer gelasterd wordt, dan juist deze; herinner u slechts, dat men zich tevreden stelt met alle andere deugden te prijzen en te roemen, en ze zoo weinig mogelijk in practijk te brengen, terwijl men de kwakzalverij overal openlijk afkeurt en veroordeelt, en ze in het geheim, ieder op zijne wijze, met de loffelijkste vlijt en de meeste volharding beoefent. In Engeland nu gaat het anders; de humbug dáár is eene, zoo te zeggen, wettig erkende macht, en de beoefenaar daarvan, evenals de philanthroop van beroep bij ons, verheft zijn hoofd en wandelt trotsch rond te midden van het groote Engelsche volk, dat den hoed voor hem afneemt en met de meeste nederigheid zich in alle opzichten door zijn weldoener laat leiden. Met één woord, er is iets rensachtigs in de kwakzalverij, evenals in de meeste dingen in Engeland, dat een Nederlander, bij het eerste gezicht, geheel en al van zijn stuk brengt. Laat ik trachten u den reus in eenige zijner treffendste rollen eventjes te vertoonen. Werp eerst een blik op de kwakzalverij in het staatkundig leven in Engeland. Hoe grootsch is de verschijning niet dáár! Luister eens, hoe de redenaar in het wereldberoemde Engelsche parlement, - waar iedereen de stemmen zijner onafhankelijke, vrije kiezers tegen zoo en zooveel het stuk gekocht heeft, - de zaak van den liberalen, beschaafden Turk, zooals hij nu in Oud-Engeland heet, tegen de roofzuchtige bedoelingen van ‘den Noordschen barbaar’ verdedigt. Verneem, o Kwak, hoe hij plechtig verklaart, dat Engeland geen bijoogmerken heeft, - wel neen! - maar alleen strijdt voor het goede recht en de heilige onafhankelijkheid van een volk, dat naar Engelsche beschaving en verlichting zucht! neem eerbiedig den hoed voor hem af en juich hem toe, evenals de andere toehoorders dat doen, - noem hem patriot, bezielden redenaar, steunpilaar van zijn vaderland, - wat gij wilt; maar vergeet niet er bij te voegen, dat de Engelschen zelven hem ‘a glorious humbug’ noemen, en zie toe, of zijns gelijken bij ons te vinden is! Zie ook de thans heerschende geestdrift voor Frankrijk en de Franschen in geheel Groot-Brittanje, is het mogelijk

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 129 u eene grootschere kwakzalverij te verbeelden? Zie, hoe Victoria en Napoleon naast elkaar in de komedie zitten en tegenover elkaar in de prentenwinkels hangen; verheug er u in, hoe de Engelsche en Fransche vlaggen overal naast elkaar wapperen en wuiven en het volk ze met aandoenlijk welbehagen aangaapt; zie den zouaaf en den grenadier overal, op het tooneel even oprecht als in het werkelijk leven, fraterniseeren; luister hoe de spotnaam van ‘Franschman’ in den mond van een Engelschman sedert de laatste paar jaren een eeretitel geworden is, - en beken, dat zulk eene kwakzalverij in Nederland nog niet geëvenaard is, - zelfs niet op ‘de taalcongressen,’ toen de Vlaamsche en Nederlandsche zangers op zulk eene ongerijmde wijze elkaar bezongen. - Zie vooral, waarde vriend, hoe de Britsche burger zich op niets zoozeer beroemt, dan dat hij is ‘a freeborn Englishman,’ en hoe hij in zijn geheel staatkundig leven aan den leiband loopt van aloude vooroordeelen en overgeërfde gewoonten. Zie, hoe de kleine burgerman, als kiezer niet anders stemt dan voor den hoogstbiedende, en het flauwheid zou noemen, dat de kiezers bij ons niet ‘opkomen.’ Zie maar hoe de ‘vrijgeborene’, maar zeker niet vrijlevende pachter op het platteland zijne stem bij de verkiezing aan niemand anders durft te geven dan aan den protegé van zijn landheer, - en hoor maar, hoe hij, met de Times in de hand, medelijden heeft met de inboorlingen van vreemde landen, die geen ‘vrije verkiezingen’ kennen. Zie hoe het lid van het parlement doorgaans als onderdeel van eene partij in de Kamer komt en met of zonder, - ik wil niet zeggen, tegen - zijne overtuiging, zijne stem uitbrengt, zooals de leader van hem vergt; zie het huis der lords, die grootste humbug van geheel Engeland, waar alleen de geboorte het recht geeft van te regeeren, en waarover het volk in verrukking geraakt, telkens als de pairs bij plechtige gelegenheden in hun prachtige gewaden optreden, hoewel het gezond verstand den geboren domkop en wetgever afkeurt, en het geheel als eene middeleeuwsche instelling verwerpt. Doe eene korte wandeling door Londen, 's Zondags, o Kwak, en zie zelfs in het godsdienstige leven onzer benijdenswaardige buren de kwakzalverij in zulk eene grootsche gestalte optreden, dat zelfs de ‘uitverkorenen’ bij ons zich geen denkbeeld daarvan vormen kunnen. Het is onder kerktijd: - alle restauraties, alle koffiehuizen, alle openbare plaatsen zijn gesloten; alleen de fashionable clubs en de kerken zijn geopend. Vergaat gij dus van honger en dorst op de brandende straatsteenen (als gij niet in een club zijt geïntroduceerd), kunt gij toch geene lafenis vinden, tenzij gij de slimheid hebt een oud spoorweg- of stoombootbiljet bij u te hebben, als wanneer de geest der kwakzalverij nederig den hoed voor u afneemt en u vergunt, als ‘reiziger,’ overal, alles wat gij wilt, te gebruiken en te betalen. Vaar maar met een stoom-

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 130 bootje op den Theems, rijd maar met den spoorweg ergens naar buiten; de vracht is des Zondags door den Engelschen geest van humbug verhoogd! Daardoor viert men den Zondag! En de ondernemers der stoombooten en der omnibussen zijn ten allen opzichte de vroomste lieden ter wereld en zouden ook om alles ter wereld niet willen, dat hun landslieden de ongodsdienstigheid hadden, om op den sabbat even goedkoop als in de week hun lichamen uit de rookatmosfeer der groote hoofdstad te willen laten vervoeren. Zie hoe de groote lui in de parks rondrijden en alsleden naar de heerlijke zoölogische tuinen gaan, die 's Zondags voor de arme menschen gesloten blijven, hoewel zij in de week geen tijd hebben om daar heen te gaan. Het is aandoenlijk op te merken, met hoeveel bewondering zij de prachtige equipages aangapen, en hoe de geest van humbug hen in toom houdt, om zoo iets te dulden, - en zoo niet in hun hart, ten minste door hun gedrag, goed te keuren. Zoo ook sluit de Engelsche geest van humbug alle plaatsen van redelijk vermaak en tijdverdrijf 's Zondags binnen Londen; - maar de gemeenste jeneverkroegen staan na kerktijd open, - en de arme werkman, die het geld niet heeft om naar buiten te gaan, - voor wien zelfs het Kristallen Paleis hermetisch gesloten blijft, wegens den sabbat, wordt door deze kwakzalverij in het groot gedreven om zijne toevlucht in een jeneverpaleis te zoeken. Het is tevergeefs geweest, dat eenige schreeuwers, zooals Dickens en anderen, hiertegen geijverd hebben; de geest van humbug laat zich niet zoo spoedig uit het veld slaan! Het is ook vooral in de openbare vermakelijkheden der Engelschen, dat deze machtige geest ver alles te boven gaat, wat wij van dien aard bij ons gezien hebben (met uitzondering altijd van de handboogschutterijen, die wij overigens in loffelijke navolging der Engelschen opgericht hebben). Die grootste van alle humbugs, de waardige Amerikaan Barnum, brengt dien kleinsten der bedriegers Tom Pouce naar Oud-Engeland, en van de Koningin tot aan de kamenier, alles is verrukt en huldigt den geest der kwakzalverij en aanbidt hem in den persoon van Barnum, en wat nog fraaier is, overstelpt hem met weldaden en met goud. Zelfs ‘de ijzeren hertog’ moest de knie buigen voor den kwakzalver en het alleraardigst vinden, dat het dwergje den reusachtigen, overwonnenen, onsterfelijken vijand van den Engelschen veldheer parodieerde. - Wellington en Napoleon moesten beiden ten dienste van den Amerikaanschen humbug staan. Ga nu naar de Cremorne Gardens, naar de Surrey Zoölogical gardens, en zie daar, den geheelen zomer door, avond op avond - o parodie der parodieën! de bestorming van Sebastopol, dat nog niet genomen is1), vertoonen. Hoor met hoeveel

1) 29 Aug. 1855.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 131 geestdrift het volk den val van de uit bordpapier gemaakte vesting toejuicht; zie de domme grenadiers, voor de vertooning gehuurd, met ontembaren moed de kartonnen vuurmonden veroveren en Engelsche kozakken aan de blikken bajonet onbarmhartig als vinken aan het braadspit rijgen; zie hoe zij onweerhoudbaar voorwaarts dringen, niettegenstaande de waarschuwingen van den verstandigen regisseur en door bengaalsch vuur verlicht en door den geest van humbug gedreven, over de te zwak gebouwde stellages naar beneden storten en met bebloede neuzen en gekneusde beenen, als echte, oorlogzuchtige kwakzalvers weder naar de kazerne marcheeren! O vriend, waar blijft onze geestdrift voor het Metalen Kruis, bij zoo iets reusachtigs vergeleken? Hebt gij ooit de Engelsche wedrennen bijgewoond? O Kwak, dáár vertoont zich de geest van humbug in al zijne pracht. Zie den betrekkelijk kleinen kring van menschen, die er wezenlijk belang in stellen, en verstand van paarden hebben, en zie hoe het volk van alle kanten daar henen stroomt, door den geest van humbug voortgezweept! De deftige, zwartgerokte heer, die u gisteren een paar handschoenen van achter de toonbank verkocht, is heden uiterlijk in dat ideaal van zoo menigen Engelschman ‘a sporting character’ veranderd. Hij draagt een witten hoed, eene bontzijden das, een geel vest, een groenen, rond gesneden rok, met gele jachtknoopen, kaplaarzen en eene lederen broek volmaken zijn kostuum, en ridderlijke sporen versieren zijn hielen, terwijl de hand, die gisteren de ellenmaat voerde, nu met de rijzweep prijkt. Zijne taal is ook niet meer die des deftigen handelaars; maar hij misbruikt het kauderwelsch van den paardentemmer en van den jockey, en de zure verdiensten van menige week worden verspild in weddingschappen op paarden, waarvan hij geen verstand heeft, en in uitspattingen, welke de geest van humbug hem als genoegens doet beschouwen. Het is niet alleen de handelaar, die aan deze ziekte bezwijkt, het geheele volk is voor het oogenblik besmet, en als het maar eene voorbijgaande zucht tot een onschadelijk genoegen ware, zou ik er niet van gewagen; lees echter de zaken, die voor de Police magistrates behandeld worden na afloop der wedrennen, zie hoe menige koopmansklerk, hoe menige winkeljongen verleid is geworden, om de kas van zijn patroon te bestelen, ten einde alleen met fatsoen op de wedrennen te verschijnen en om van zijn gestolen geld afgezet te worden door nog behendiger dieven dan hij; lees van de ellende van geheele huisgezinnen en van het ongeluk van een geheel leven, veroorzaakt door één dag op de groote wedrennen doorgebracht, en gij zult u gaarne van dat tooneel afwenden, om den geest der kwakzalverij in eene meer onschuldige gestalte op te zoeken. Zie hem in de winkels, bij voorbeeld, mijn lieve vriend! In dat dure Engeland, kunt gij, volgens de aanplakbriefjes en adverten-

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 132 tiën, alles nog veel goedkooper krijgen dan bij ons; - voor de helft van den prijs, voor een kwart, - te geef! Er worden de prachtigste dingen voor fabelachtig geringe prijzen aangeboden; - men weet, dat ze daarvoor niet kunnen deugen, men is overtuigd dat men gefopt wordt, en toch stroomen de klanten in die bedrieglijke winkels, door den grooten geest van humbug gedreven, even druk als vliegen in de verleidelijke, maar noodlottige stroopkan. Hoeveel zou niet een van onze Amsterdamsche winkeliers, hoe knap hij ook in zijn vak zij, van de Engelsche kwakzalvers nog kunnen leeren! En terwijl ik het Strand afslenter en hier een goedkoope japon en daar een theeservies, dat haast voor niets te krijgen is, bewonder, blijf ik eindelijk met den hoed in de hand en met diep ontzag voor den tempel van een der grootste humbugs van de eeuw staan: het is Holloway's zalf- en pillenfabriek, en de vernederende gedachte komt bij mij op, dat Engeland en niet Nederland in het bezit is van dit altaar der wijsheid, en daarbij ben ik diep doordrongen van het besef, dat, welke ontzettende vorderingen wij in den laatsten tijd ook gemaakt hebben, wij nog zeer veel te leeren hebben eer wij nog half zulke groote kwakzalvers worden als onze Engelsche buren. Ik ben en blijf van ganscher harte, t.t. Smits.

Een avond in Londen.

Mijn vriend Smith heeft mij herhaaldelijk verzekerd, dat men in Londen alles kan krijgen, wat men verkiest te betalen; maar toen ik hem gisteren vroeg, waar men eene sigaar kon krijgen en eeneaangename plaats om een stikkend warmen avond in de open lucht door te brengen, raakte hij verlegen. Want te Londen heerscht een volslagen gebrek aan die prettige, luchtige café's welke men overal te Parijs vindt, en waar men, hetzij op de Boulevards of in de Champs Elysées of in het Palais Royal zoo heerlijk in de open lucht zitten en rust genieten kan. Het Londensche klimaat en de Engelsche ingewortelde zucht naar afzondering maken zoo iets te Londen onmogelijk, en als men niet naar de theaters wil gaan, of naar een benauwd segar-divan, is de vreemdeling daar licht verlegen hoe hij den avond doorbrengen zal. ‘Weet ge wat,’ zeide eindelijk mijn vriend, ‘wij zullen naar de Surrey Zoölogical Gardens, of naar Cremorne gaan; - daar is het best.’ ‘De Surrey Gardens heb ik al gezien,’ zei ik, ‘en mij daar

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 133 op zijn Engelsch verveeld; - laten wij naar Cremorne gaan.’ Het was zeven uur; wij hadden, voor Londen, onfatsoenlijk vroeg gegeten en stonden aan den hoek van. Piccadilly en Regentstreet, onzeker nog werwaarts onze schreden te wenden. ‘Wij zullen maar Piccadilly afwandelen,’ zei mijn vriend, ‘en dan op een omnibus klimmen en naar Cremorne Gardens rijden; die liggen letterlijk aan het einde der wereld.’ ‘Hoe zoo?’ ‘Ze zijn gelegen aan den Theems; een heel eind de rivier op, achter een plekje gronds, dat the world's end heet,’ zeide hij; ‘zoo wat anderhalf uur ten minste van hier.’ Wij klimmen dus boven op een omnibus, die ons voor zes stuivers den geheelen weg zal brengen, en wachten eventjes op den hoek van de straat eer wij afrijden, ten einde nog een paar passagiers mede te nemen. Het is een prachtig gezicht. De rijweg is zoo breed dat een zestal rijtuigen gemakkelijk elkander voorbijsnellen kunnen en de trottoirs aan weerskanten, gezoomd door dicht bij elkander staande gaslantarens, die reeds branden, hoewel de avondzon prachtig schittert, wemelen van menschen. Rijke equipages, met knechts er achter op, die blijkbaar uit Punch zijn weggeloopen, glijden eerder dan dat ze rollen, voorbij. De Engelsche schoonen liggen er in uitgestrekt en de Engelsche heeren daarnaast zijn verdiept in onvergelijkelijk hooge boordjes en verveling. Een Hansom-cab met den koetsier achterop vliegt als eene vleermuis in en uit tusschen alles door en alles voorbij, en een rood verlakt postkarretje, met een roodgerokten postbediende er op, gloeit als een meteoor, terwijl het voorbij snelt. Achter ons komt de nette wagen van den deftigen burger, zwaar beladen met de lijvige vrouw en de dochtertjes met de reusachtige ronde hoeden, welke de kinderen op rondwandelende Japansche vazen doen gelijken. Dan is er de fashionable dogcart met twee heeren vooruitrijdende, terwijl de knecht op de achterste bank hun den rug toekeert en er uitziet, alsof hij ieder oogenblik in de snelle vaart er afschieten moest, hoewel hij doodkalm, met gekruiste armen, zooals de mode medebrengt, achterover leunt en zich door zijn ‘mijnheer’ naar de club laat rijden, waar deze gaat dineeren. Dan eene vrachtkar, zoo hoog geladen, dat als de wielen niet zoo breed waren, ze omkantelen moest bij den eersten draai van den weg, en zoo zwaar, dat het een raadsel is, hoe zelfs de reuzen van paarden, die er voorgespannen zijn, daarmede weg kunnen, terwijl een paar vlugge ruiters, met de voeten geheel door de beugels, met den hoed in den nek, voorbijdraven op volbloed paarden, die wij hier te lande niet gaarne in zulk een gewoel zouden berijden. Maar de omnibus zet zich in beweging. Een fiksche draf brengt ons Piccadilly af. Eerst voorbij prachtige winkels, aan weerskanten, dan links de ‘Egyptian Hall’ waar Albert Smith zijn

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 134 voorstellingen dag op dag en avond op avond geeft, en rechts weder, in plaats van winkels, prachtige woonhuizen, waar achter spiegelglas en dichtgeschoven gordijnen eene weelde heerscht, die geen weerga heeft. Het laatste huis van de rij rechts is Apsley House, het verblijf van den hertog van Wellington, aan den hoek van Hyde Park, en schuins tegenover is het ruiterstandbeeld van den hertog, op de poort van de Greene Park, dat zelfs Punch niet overdreven leelijk afgebeeld heeft. Daar zit nu ‘de ijzeren hertog’ in brons gegoten, op een stijf Engelsch paard, met een steekje met een bronzen pluimpje er in, met uitgestrekten arm over het Park heen te staren; alles zoo bespottelijk en smakeloos, dat het ongeloofelijk schijnt, terwijl schuins achter het huis in het Hyde Park, het standbeeld van Achilles, door de Engelsche schoonen ter eere van den grooten veldheer opgericht, bijna even ongelukkig uitgevallen is. Overigens spelen Nelson en Wellington te Londen en elders in Engeland de rol van Louis XIV te Versailles en als men niet beter wist, zou men zich moeten verbeelden, dat er een groot gebrek aan beroemde mannen was bij de Britten, daar men overal door die beide helden vervolgd wordt. Het zou eene wonderlijke vertooning zijn, als men al de verschillende standbeelden van bei den op ééne plaats kon vereenigen. Als Wellington slechts op de helft geleken heeft, moet hij een tweede Proteus geweest zijn. Maar wij zijn al uit Piccadilly en bijna tot de kazerne te Knightsbridge, als wij rechts inslaan en straat op, straat af rijden, waar overal dezelfde bedrijvigheid en dezelfde drukte heerscht, zoodat men in het denkbeeld komt, dat waar men ook gaat, iedereen mede op weg is, en niemand meer te huis of elders kan zijn. Wij zijn echter nu uit de fashionable buurten; links hebben wij den Theems, en rechts eene lange reeks kleine winkels van allerlei aard, van welke de slagerswinkels, zonder glazen en met toonbanken half op straat en keurig opgemaakte stukken vleesch het helderste verlicht zijn en prachtig schitteren. Maar het volk, dat hier in het rond wemelt, ziet er vuil en gemeen uit, en kolossaal in alles, geloof ik wel, dat de Engelsche gemeenheid verre overtreft al wat men van dien aard bij ons ziet. Bij ons heeft men er medelijden mede; hier huivert men er voor. De omnibus waarop wij zitten, houdt hier stil; wij zijn echter, volgens Smith, vlak bij de tuinen van Cremorne en haasten ons onze fatsoenlijkheid van de uiterlijke aanraking der onbeschaafdheid te verwijderen. Waar wij heengaan, zullen wij ten minste niets zien, wat het oog schokt, - en daar, evenals in het dagelijksch leven, is men minder gevoelig voor hetgeen men weet dat wezenlijk bestaat, dan lichtgeraakt door hetgeen men ziet. Wij zijn weder van het water af, in eene lange, smalle straat, met kleine, ouderwetsche huizen en al weder winkel op winkel. Hier eet men oesters, midden in den zomer, aan de toonbank, zes

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 135 voor vier stuivers, met een scheutje azijn en eene wolk van zwarte peper er op; daar is eene kroeg open en de talrijke klanten wemelen de eene deur in de andere uit en laten op de blinkende toonbank een gedeelte van het schrale werkloon liggen en dragen eene dosis zwaar vergif in de gestalte van jenever, of van zwarten porter mede in de maag weg. In genen winkel eet men saucijzebroodjes, waarvan het vleesch grootendeels uit paardetongen bestaat, voor een dubbeltje het stuk; - daar is een mooie vischwinkel, waar de werkman een pintje gekookte garnalen in zijn zakdoek mede naar huis neemt; hier kunt gij voor een spotprijs u bij een zoon Israëls van top tot teen naar de laatste mode kleeden, en u door den winkelier zelven, die prachtig met valsch goud en satijnen das en vest van de schitterendste kleuren uitgedost is, laten - uitkleeden. Het verwondert u niet, prachtig opgeschikte vrouwen aan den arm van gemeene matrozen hier te zien ronddolen; den blinden bedelaar op het trottoir alleen door zijn hond geleid tegemoet te komen; rijkdom en armoede stooten elkaar hier beurtelings van de kleine steenen, en zucht naar winst, zucht naar genoegen en, helaas, zucht naar een mondvol brood verdringen elkaar aan elken hoek van de straat. Alles echter zonder de minste wanorde. De deftige blauwgekleede politieagent komt u overal tegemoet; er is geen oploop, geen gewoel, of de politie staat er schijnbaar onverschillig en zonder zich om iets te bekreunen bij en voorkomt dus wanordelijkheden, welke anders onfeilbaar honderdmaal op een dag plaats zouden grijpen. Maar waar blijven toch die Cremorne Gardens, welke zoo dichtbij zijn? Nog een eindje verder, dan rechts (wij hebben al een groot kwartier geloopen) en eindelijk - daar zijn wij er! Eene hooge, schitterend verlichte poort en daardoor een breede, rechte weg, rechts en links met boomen bezet en schitterende lantarens. Aan de poort van Dante's Inferno liet men alle hoop achter; hier laat men de ellende en de morsigheid van de Londensche achterbuurt buiten de deur. Hier is niets dan vreugde en feestvieren, - en het geluid van de dansmuziek klinkt ons reeds van achter gindsche bosschages tegemoet. Nog een kronkelpaadje en eene lommerrijke laan en wij staan, - het is niet mogelijk - en toch is het waar, - in het welbekende château des fleurs te Parijs! Daar is hetzelfde ronde orkest, midden op de dansplaats, met de gaslantarens er om heen, en daar zijn dezelfde zitplaatsen en banken in het rond voor de toeschouwers, en dezelfde lommerrijke tuinen en bloemen voor de maanzieke en overige wandelaars, en dezelfde gebouwen voor het dansen bij slecht weder, en voor het eten en drinken, wanneer men wil; - en daar zijn schietgalerijen en allerlei vertooningen, die wij straks zullen bezoeken, - en waarlijk, daar is dezelfde dansmuziek en dezelfde polka, die ik meer dan eens te Parijs heb gehoord.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 136

Dit is de eerste indruk. Zoodra ik echter met mijn vriend plaats neem en de zaak nader begin te bekijken, vallen mij vele dingen in het oog, die zeer verschillen van hetgeen men in Frankrijk ziet, en die ware kenmerken zijn van den Engelschen aard. Eerst wat de plaats zelve betreft. De tuinen zijn grooter dan die van het château des fleurs; maar ze zijn noch zoo heerlijk verlicht, noch zoo smaakvol aangelegd. Er is minder partij getrokken van het terrein en de standbeelden zijn vooral smakeloos en nietig. Anders is alles grootscher en deftiger. Maar het ontbreekt aan die elegante nietigheden, welke de Franschman met zooveel smaak weet te bezigen, - en die voor een Engelschman onverstaanbaar zijn, en vooral de vertooningen in de tuinen steken treurig af bij die van het château des fleurs. Daar vermaakt men zich slechts, en van den tir au pistolet tot op den billard Americain is alles tot het vermaak ingericht. Hier heeft de geest van humbug den Engelschman gedreven om, zelfs te midden van zijn genoegens, iets van onderwijs en practisch nut te huichelen; - ik zeg te huichelen; - want het uitbroeien van eieren door stoom, de vertooning van glazen bijenkorven en wat niet al meer van dien aard, blijven 's avonds gesloten en onopgemerkt; terwijl alles en iedereen naar de cirque stroomt aan het eene einde van den tuin, of rondom de dansplaats slentert, - of zich laat verleiden in gindsche grot te treden, waar de ‘jeugdige Koningin van het Oosten’ u tegen sixpence, als waarzegster, zooveel goeds voorspelt, dat als het tiende gedeelte er van uitkomt, gij meer geluk hebben zult, dan men in een menschenleven wel op kan. Een ander treffend verschil met het château des fleurs is in de inrichting van de zitplaatsen in de tuinen. In Parijs staan de banken en tafels onder de boomen en geheel open; hier, ten einde den zelfs in zijn vermaken ongezelligen Engelschman te behagen, zijn er geheele reeksen van hokken, evenals die in eene menagerie, alleen zonder de tralies van voren, afgeschoten, en in elk hokje, onzichtbaar en onhoorbaar voor zijn buurman, zit een vroolijke gast, met of zonder zijne dame, zooals Byron zegt, ‘taking his pleasure in melancholy way.’ Dit genoegen bestaat, innerlijk in gepeins, of droomen met open oogen, en uiterlijk, in eten en drinken, in eene mate, die op het vasteland onbekend is. Men ziet, vooral in het château des fleurs, betrekkelijk weinig gebruiken; hier is klaarblijkelijk eten en vooral drinken de hoofdzaak. In het eerste hok dat wij voorbijkomen, zit een gelukkig paar; achterin een bloeiende, schoone, jeugdige vrouw, die bezig is met een boterham met vleesch, terwijl de heer, met zijn witten hoed op het oor, met uitgestrekte beenen en eene sigaar in den mond, haar den rug toekeert, geen woord tot haar spreekt, en alleen tusschenbeide haar pantomimisch te verstaan geeft, dat zij uitdrinken

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 137 moet, waarop hij haar glas, niet met schitterenden wijn of met vlammende punch, maar met dikken, loggen, zwaren porter weder opvult en weder aan het rooken gaat. De goede menschen herinneren mij aan de ‘luiaards’ in de zoölogische tuinen, en de man ziet er vooral zoo vervelend uit, dat Smith mij verzekert, ‘dat als hij sterft, de Dood zichzelf de keel zal afsnijden, ten einde hem te ontloopen.’ In een aangrenzend hokje zitten twee jongeheeren een Amerikaansch drankje, sherry-cobler genoemd, op te slurpen. Dit is een mengsel van ijs en madera en suiker en ananas en wordt door middel van lange, ronde stroohalmen uit het glas, dat op de tafel blijft staan, opgezogen. Met den hoed op den neus, met boordjes tot over de ooren, met ronden rug en onder den stoel gekromde beenen, gelijken de twee vroolijke gasten, die onbeweeglijk blijven zitten, op opgezette, langsnavelige snippen. Het hunne mag met recht een stil genot worden genoemd. Maar daarnaast hoor ik een champagnekurk vliegen; daar zal wel vroolijk gezelschap zijn; ik heb mij vergist: het is maar eene flesch sodawater, die ontkurkt wordt ten behoeve van gindschen dikken misanthroop, die alleen heeft zitten suffen over brandy and water totdat hij zich buiten staat gevoelt, - eer hij zich met iets anders verkwikt heeft, - om verder met drinken voort te gaan. - Laten wij hem aan zijn lot over; daarnaast zit eene meer vroolijke partij te soupeeren. Werpt een blik op de schotels, welke de knecht brengt. Het zijn schapenieren op den rooster gebraden, met Cayennepeper bestrooid; het zijn schapekoteletten op dezelfde wijze, maar zonder peper, toebereid; het zijn groote, gekookte aardappels zonder eenige saus, en het geheel zal met het zwaarste van alle bier ‘bottled stout’ worden afgespoeld! Het is om eene wakende nachtmerrie te krijgen alleen bij het gezicht van zulke spijzen; om er opgeruimd en luchtig bij te zitten lachen en schertsen, zou onmogelijk zijn. Wij willen liever naar de dansers zien. Eene quadrille is aan den gang. O, waar is de losheid van leden, waar de bevalligheid van beweging, waar de dansmanie der Franschen? De menschen dansen hier klaarblijkelijk niet voor pleizier; zij hebben echter hun geld daarvoor betaald en willen de volle waarde genieten. Er is geen glimlach op eenig gezicht, geene levendigheid in eenige beweging. Het is alsof de heeren armen en beenen losgehaakt hadden, om iets meer op hun gemak te zijn, en nu met moeite de met be af en porter bezwaarde ledematen mede in den dans rondsleepten, en als de dames niet eventjes rechts en links de japonnen opgebeurd hadden, en niet al te vervelend er uitzagen, zou men zich kunnen verbeelden, dat zij slaapwandelden, in plaats van te dansen. Walsen, galoppaden, polka's, alles gaat op dezelfde wijze toe, en ik raak er dommelig en draaierig van totdat ik opgeschrikt word door het afbranden van een half dozijn vuurpijlen en het stroomen van het volk naar een uithoek van den tuin.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 138

‘Mijn hemel,’ zei ik tegen Smith, ‘het is even vervelend en geheel en al hetzelfde als de Surrey Gardens, behalve dat men daar nog eene menagerie heeft en eene bordpapieren vesting, die nu eens Gibraltar, dan weder Constantine en nu Sebastopol is.’ ‘Sebastopol zal morgen hier ingenomen worden,’ zei mijn vriend; ‘hedenavond repeteert men het beleg; men zal er eene groote hoeveelheid bordpapieren kanonnen hebben, die vuurwerken en lichtkogels uilbraken, ook veel bordpapieren en eenige echt houten levende grenadiers om de zaak luister bij te zetten en een geschreeuw en ecne geestdrift onder het publiek, die belachelijk is. Maar kom nu mede.’ Wij slenteren over een schoon grasperk en staan voor eene bonte, ook grootendeels bordpapieren eereboog, waarop de namen van ‘Eugenie en Napoleon’ prijken, en volgen den stroom door de poort naar een plein, welks eene front ingenomen wordt door een reusachtig paleis, alweer uit bordpapier gemaakt en prachtig verlicht, terwijl daar tegenover ‘gereserveerde plaatsen,’ op eene reeks banken voor zes stuivers te krijgen zijn en diegenen, welke die som niet betalen willen, tusschen het paleis en de banken rondslenteren. Op een gegeven teeken begint de muziek en met den eersten tromslag steekt men een vuurwerk af, zoo prachtig als ik het zelden gezien heb. Met Bengaalsch vuur eindigt de vertooning, en terwijl ik naar boven kijk, om het lichteffect op de zware boomtoppen waar te nemen, zie ik een dun spinnendraad, van de gereserveerde banken langzaam oploopende totdat die meer dan veertig voet boven den grond in het dak van het kartonnen paleis eindigt. Eer ik den tijd heb mij daarover te verwonderen en te vragen waartoe zoo iets dient, ontwaar ik eene menschelijke gestalte hoog boven onze hoofden over het gespannen koord heenloopende, in volmaakt balletkostuum, - en aanvallig neigende en uit de hoogte bloemen onder het volk rondstrooiende. Het is een afgrijselijk tooneel. Ik heb medelijden met de arme vrouw, die door een rukwind, of ééne valsche schrede den dood moest vinden; maar ik heb nog meer medelijden met het volk, dat zoo iets aangaapt en slechts met een flauw handgeklap èn het waagstuk van de arme vrouw èn het meesterstuk van den vuurwerker begroet heeft. Wij nemen plaats onder de slapers in den omnibus, die niet vanhier afrijdt eer het rijtuig vol is, en ik kan niet nalaten tot Smith te zeggen: ‘Mijn waarde vriend, gijlieden Engelschen zijt reuzen in alles wat gij doet, - zelfs in de verveling, die men in de volksvermaken zoo meesterlijk heeft weten te bewaren.’ ‘Niet te haastig,’ hernam Smith; ‘noch de Surrey Gardens, noch Cremorne zijn plaatsen van volksvermaak, het zijn flauwe

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 139 weerschijnen van het vasteland; het zijn de vruchten van onze beschaving en van onze vereeniging met Frankrijk, - en wij verstaan, als volk, de staatkunde en de vermaken van onze buren beiden even goed. Met één woord, wij maken in beide eene bespottelijke vertooning, vooral in de oogen van een buitenlander; maar kom met mij morgen mede naar Windsor, ik zal u ons volk toonen, hoe het zich onderhoudt zooals het behoort, in zijn echt Engelsch karakter; dit zal u beter bevallen; gij moet onze cricket spelers zien, en onze roeiers op den Theems; zie of die oefeningen niet geschikt zijn om het lichaam te ontwikkelen en om den geest te sterken - en vooral of ze niet echt en oorspronkelijk Engelsch en deugdzaam zijn!’ ‘Als er wat goeds bij is, zou ik het volgaarne bij ons invoeren,’ zei ik. ‘Daarmede zou het niet beter gaan, dan met de Fransche quadrilles bij ons,’ hernam Smith; ‘'s lands wijs, 's lands eer;’ - het is mode geworden bij elk volk van Europa, zooveel van zijn buren over te nemen, dat men soms veel van het beste wat men in het vaderland heeft, ‘opruimen’ moet, ten einde voor vreemde namaaksels van hoegenaamd geene waarde plaats te maken. Ten minste zoo gaat het hier toe; - in Nederland zal het misschien anders zijn.’

Een wandeling door een paar straten van Londen.

Er zijn twee hoofdaders door welke het Londensche bloed tusschen het fashionable West-End en de plebeïsche City circuleert; deze zijn zuidelijk, evenwijdig met den Theems, het drukke Strand tusschen Charing Cross in het westen, en Temple Bar, de oude, vervallene poort van de City oostwaarts, - en noordelijker, ongeveer in dezelfde richting, met eene eenigszins zuidelijke helling, de beroemde Oxford Street, die van het Hydepark, in het westen, eene rechte lijn oostwaarts naar Holborn, en den steilen heuvel daar afloopt, en voorbij de beruchte gevangenis van Newgate tot in het hartje van de City. Tusschen Oxford Street en het Strand, dat terloops gezegd geen Strand is, maar alleen eene heerlijke, breede, zeer drukke straat, liggen eenige klassieke plekken voor de echte Londenaars. Wij zullen die te zamen bezoeken. Vlak bij de St. Paul's kerk, in de City, vereenigen zich de verlenging van het Strand eerst Fleetstreet, dan Ludgatehill genoemd, en het uiteinde van de noordelijke groote slagader in het westen, en als wij, geheel aan den anderen kant Regentstreet volgen, die loodrecht op Oxford Street staat, en met een paar bochten langs

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 140 de Haymarketen Curzonstreet het begin van het Strand bereikt, bij Charingcross, hebben wij een langwerpigen driehoek, binnen welken een voornaam gedeelte van Londen ligt, dat noch tot de City noch tot het West End behoort, en, als eene soort van middelpunt, uiterst geschikt is tot het verblijf van den vreemdeling, die een korten tijd in Londen blijft, en overal heen wil gaan. Het spreekt vanzelf, dat ik u slechts eenige der voornaamste punten aanwijzen kan, die in ons bestek liggen. Het eerste, waarop ik u opmerkzaam maak, is Londen's meest beroemde plein, Trafalgar Square, in den zuidwestelijken hoek van onzen driehoek gelegen, juist daar waar het strand begint. Wij blijven een oogenblik staan aan den zuidelijken kant, met den rug tegen de winkels en mindere huizen, die, naar mijn idee, het plein ontsieren. Vlak vóór ons, aan den noordkant, die iets hooger ligt dan de zuidelijke, ligt het gebouw van de National Gallery, bijna vijfhonderd voet lang, en dat een millioen guldens kostte, om het tusschen de jaren 1832 en '36 op te richten; het was oorspronkelijk bestemd om een zestigtal schilderijen, die door het gouvernement tot den prijs van zes ton gouds aangekocht waren, te bewaren - en de geheele collectie bevat nu nog geen tweehonderd nommers, - alle echter meesterstukken van oude kunstenaren. De ééne helft, de westelijke, van het gebouw, is dus meer dan groot genoeg voor de kleine verzameling en de andere helft is ter beschikking gesteld van de koninklijke schilderacademie. Het is een grootsch gebouw, van twee verdiepingen, met een koepel in het midden, en een portaal op Korinthische zuilen rustende, die voorheen het nu gesloopte paleis van George IV, het beruchte Carlton House, het tooneel van zoovele orgieën, en van zooveel ellende, versierden. Tusschen die zuilen trad de pasgetrouwde Caroline van Brunswijk in het paleis, om door haar echtgenoot, den eersten gentleman van Europa, met zijn berucht ‘Mon Dieu, madame, que vous êtes chaussée!’ begroet te worden. Deze zuilen hebben de wankelende schreden van Sheridan gezien, toen hij, meer dan eens, van de tafel van den Prins-Regent opstond, om zijn schitterende improvisatiën in het Parlement te houden. De Regent zelf, onder zijn schulden gebukt, trad van onder deze zuilengang, te midden van het volk, schitterende met zijn prachtige epauletten van zuivere briljanten, die eene enorme som gekost hadden, van welke nog geen duit betaald was, terwijl hij lachend de verzekering gaf aan een man uit het volk, die zijne bewondering der kostbare sieraden overluid uitte, ‘dat hij weldra een gedeelte van den last er van op zijn eigen schouders zou gevoelen;’ - de vorst der uitgevers, de oude John Murray, heeft menigmaal tusschen deze zuilen doorgestapt, trotsch op de eer, dat hij bij den vorst der losbollen ter tafel genoodigd was; - en nu: - George IV en zijn vrienden zijn ten grave gedaald en het

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 141 paleis is gesloopt en door een club-house vervangen, - en hun dwaasheden en gentlemanlike laagheden zijn vergeten, en alleen het goede, dat zoovele groote mannen te midden van hun lichtzinnigheid bedreven, is overgebleven, en het komt mij voor, dat het (tot het geluk der menschheid), met de meeste aardsche dingen zoo gaat! - Het geheele gebouw van de National Gallery heeft iets grootsch en indrukwekkends, jammer maar, dat het, zooals alle andere gebouwen der stad door rook en roet bijna zwart geverfd is. De oostkant van het plein, aan onze rechterhand, is versierd door eene reeks van huizen, trotsch en schoon gebouwd en bijna geheel en al ingenomen door Morley's Hotel, een der prachtigste van geheel Londen. Links, zijn ouderwetsche woningen met rijke winkels beneden, maar zoowel de west- als de zuidkant is niet in harmonie met het overige; alleen het oude paleis van de Hertogen van Northumberland, achter onzen rug, zwaar en somber van uiterlijk, en gekroond met den leeuw, de helmsier van het geslacht der Percy's, is in waardige overeenstemming met het geheel. Het midden van het plein prijkt met eene zuil, waarop een reusachtig standbeeld van Nelson staat, dat men wegens de nabijheid slecht ziet, rechts en links zijn fonteinen en terrassen, die, bij die van de Place de la Concorde vergeleken, klein en onbeduidend voorkomen, en meestal een leelijk, groenachtig water omhoogwerpen, dat eerder afkeer dan genoegen opwekt. Aan de hoeken staan vier piedestals voor ruiterstandbeelden; slechts twee daarvan zijn totdusver met zeer middelmatige kunstproducten bezet; de anderen staan nog, volgens Punch, te huur. De aanleg van dit plein heeft enorme sommen gekost, en bewijst toch niets anders, dan dat smaak en kunstzin niet te koop zijn. De indruk van het geheel is echter, niettegenstaande het gebrekkige in de details, zeer treffend, en als de zon schittert en de fonteinen plassen en de bonte menigte voorbijstroomt en in alle richtingen zich verspreidt, en weder, zonder zich te verdringen, de straatsteenen bedekt, staat men met genoegen een tijdlang daarnaar te kijken. Wij zullen echter over het plein heenwandelen en eventjes een paar straten daarachter doorloopen om een geheel ander tooneel te aanschouwen, hoewel wij weder ons op een Square bevinden. Het is het bekende Leicester Square, eene plaats rondom door logementen omgeven, met enkele groote winkelhuizen en vertooningen van allerlei aard, panorama's en diorama's en wat niet al meer afgewisseld, terwijl het midden van het plein geheel en al bezet is door den koepel over Wylde's Globe, en zijn model van Sebastopol. Leicester Square en zijn hotels, van welke de Sablonnière het voornaamste is, is de geliefkoosde verblijfplaats van alle vreemdelingen uit den middelstand in Londen, en de heerschende vooroordeelen tegen alle buitenlanders maken, dat:

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 142

Leicester Square bij den Londenschen burger in discrediet is. - Daar ziet men den langharigen, dichtgeknoopten Italiaan, den opgeschikten, luchtigen Franschman, den vuilen Spanjaard, die er uitziet als een uit een melodrama weggeloopen held, terwijl de blonde, ruige Duitscher, met zijn vele ringen aan de vingers, en zijn bonte vesten, u hier, als overal, onaangenaam in den weg loopt. Treedt maar in de koffiekamer van welk logement gij wilt; alles heeft zijn Engelsch karakter verloren, zonder evenwel veel te hebben, dat aan het vaste land herinnert; in de gang is de onmisbare Engelsche bar, eene soort van buffet, achter eene glazenkast, waar echter, in plaats van de knappe Engelsche barmaid, eene slordige Française volhoudt met Engelsch te radbraken tegen iedereen, die in staat is haar te verstaan. De beschuttingen en hokken der Engelsche koffiekamers zijn verdwenen, maar de tafels staan eenzaam in hoekjes zich te vervelen, en de knechts zijn, op zijn Engelsch, al 's morgens vroeg met zwarte rokken en witte dassen opgeschikt, terwijl de carte eene zeer kleine lijst van Fransche schotels bevat en eene lange reeks van muttonchops en beefsteaks, met allerlei sausen gevarieerd, zoodat de vreemdeling onwillekeurig het ‘toujours perdrix’ in ‘toujours mouton’ verandert. Men drinkt er ook ale en stout en gingerbeer, als overal; bij slot van rekening, betaalt men er dezelfde prijzen als elders, zonder iets echt Engelsch of echt Fransch voor zijn geld genoten te hebben. Wij gaan dus verder, naar Covent Garden, - zooals de onverbasterde naam Convent Garden beteekent, vroeger de tuinen van een klooster; - thans een der voornaamste markten van Londen. Ze bestaat uit twee kolonnades; evenwijdig met elkander loopende en door een met glas gedekte, gewelfde, bijna twintig voet breede gang vereenigd. De kolonnades rusten op zware granieten zuilen, waartusschen de winkels aan de buitenkanten, evenals die van den binnenkant, met slaapkamers daarboven, staan. De breede gang in het midden levert een heerlijk gezicht op; daar ziet men de keurigste vruchten en de schitterendste bloemen smaakvol uitgestald, terwijl daarbuiten heerlijke groenten, - veelal uit Holland, - het oog van den bezoeker bekoren. De prijzen echter van alles schijnen den vreemdeling ongerijmd; men kan er een zeer lekkere ananas krijgen voor zes en dertig stuivers, terwijl een mandje pruimen, dat bij ons geen tien stuivers kosten zou, duurder is dan de ananas, en goede appels en peren, naar verhouding, duurder dan beiden. Enkele winkels verkoopen niets anders dan bouquetten voor het theater, of voor de balzaal, en zeven of acht gulden is slechts een middelmatige prijs voor de keurig opgemaakte ruikers. Tegen den namiddag, tusschen drie en vijf uur, ziet men vele equipages buiten staan, terwijl de deftigste heeren en dames uit het West-End de anders plebeïsche markt

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 143 bezoeken, om daar de emplettes voor het dessert, of inkoopen van bloemen te doen. Het plein rondom de markt is tamelijk groot en deels met winkels, ook onder eene zuilengang, de zoogenoemde Piazza, met logementen en met woonhuizen bezet. Aan den noordwestelijken hoek ligt Evan's Grand Hotel, waar wij logeeren. Het is een klassiek plekje gronds en men is er best, in alle opzichten. Het is een grootsch gebouw, welks front het werk is van den beroemden bouwkundige Inigo Jones, die het oude gebouw herstelde. Het had gediend tot woonplaats van den ouden, half dwazen ridder Kenelm Digby, die daar zijn studiën in de alchemie voortzette, en daarop honderdmaal meer geld verspilde, dan de laatste huisbazen, de logementhouders, ooit verdiend hebben. Een geleerde bisschop van Durham, de in de letterkunde welbekende Nathaniel Crewe, betrok nu het prachtige huis, en ter eere zijner woonplaats, doopte hij al de vondelingen uit de buurt, naarmate van hun geslacht, Paul of Maria Piazza, totdat de familie zoo groot werd, dat hij genoodzaakt was zijn brein in te spannen om een nieuwen geslachtsnaam te bedenken. De admiraal Russel, later graaf van Oxford, en de overwinnaar in den zeeslag bij kaap La Hogue, was zijn opvolger, en eerst tegen het einde van de vorige eeuw werd het aristocratisch verblijf in een logement herschapen. Laten wij de stoep beklimmen en door het voorportaal, op zware Korinthische zuilen rustende, naar binnen treden. Het eerste wat wij zien is, natuurlijk, de bar. Het is echter hier geen buffet, maar een kamertje, of kantoor, met glas afgeschoten in de ruime gang. Daarin zit, als in een vogelkooi, eene bejaarde dame, de huishoudster; zij zit er van 's morgens vroeg tot den laten avond; zij komt zelden uit het huis en is nooit buiten Londen geweest; maar zij praat (om de gelijkenis van de vogelkooi vol te houden), als een papegaai met iederen gast, die in het kantoortje treedt en een oogenblik daar gaat zitten, omdat hij zien wil ‘of er een brief voor hem is,’ onder het aantal epistels, die in den rand van den spiegel zorgvuldig gestoken worden, of omdat hij een oogenblikje over heeft en het gaarne verbabbelen wil. Ik heb het zwak om nooit de deur in of uit te gaan, zonder een praatje met de oude dame te maken. Onze gesprekken zijn deftig en stichtelijk; zij spreekt en ik luister met bescheidene nederigheid, of bepaal mij alleen tot eenige noodzakelijke vragen. Het gevolg is, dat wij elkaar zeer goed verstaan, en dat de knechts, die op haar wenken vliegen, mij met bijzondere onderscheiding behandelen De oude dame is ook in sommige opzichten wijs als een wetgever en onwetend als een kind. Zij begon met mij een juist denkbeeld van hare macht in huis te geven en van haar alvermogen over de dienstboden. Zij deed mij gevoelen, dat ik van haar in alle opzichten afhankelijk was, en

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 144 toen zij zag, dat ik mij onderwierp en haar erkende als ‘eenegroote mogendheid,’ nam zij mij onder hare hoede en bescherming, met de meest nederbuigende welwillendheid. Zij vertelde mij, hoe zij onder de regeering van Evans, den eersten eigenaar van het logement, ook den schepter op dezelfde plaats gezwaaid had, en hoe Evans schatrijk was geworden, en een ‘mijnheer,’ en zich teruggetrokken had, en hoe zij onder den heer Green, zijn opvolger, nog als grootvizier heerschte; want de heer Green, die tooneelzanger geweest is, en een lijvige, opgeruimde, ongelukkige weduwnaar met een huisvol kinderen, heeft zooveel te doen met zijn Cyder Cellars onder het logement, (waarvan ik u een andermaal de wonderen zal beschrijven), dat hij zich in het geheel niet, of slechts weinig, met de bovenwereld kan bemoeien; - en zij geeft mij fluisterend te kennen, dat de oudste dochter des huizes, een knap meisje van een twintigtal jaren, een leven heeft als eene prinses, en dat de erfprins van het geslacht eene bijzondere liefhebberij heeft in kostbare honden en lange reizen op het vasteland, en dat zij blijde is als hij de deur uit is, - en evenals de meeste oude lui, is de bejaarde dame zeer met vroegere tijden ingenomen en schudt het hoofd op eene veelbeteekenende wijze over alle vernieuwingen en veranderingen. Het logement is ook zeer veranderd, - en in hare meening niet gunstig. Men verdient er wel evenveel geld, maar op eene andere wijze. In vroegere dagen, zegt zij, eer die groote clubs bestonden en de menschen ongevoelig maakten voor het huiselijk leven, was het logement de geliefkoosde plek, waar zich vele schrijvers van naam en vele illustratiën van het tooneel vereenigden, en van den laten avond tot den vroegen morgen portwijn en sherry dronken en met een bowl punch eindigden, terwijl het thans verbasterd geslacht, grootendeels uit reizigers uit de fatsoenlijke standen behoorde, die 's avonds nooit tehuis waren, en hun geld verspilden op Fransche dinés en zure Fransche en Rijnsche wijnen, en allerlei buitenlandsche liflafjes. Het bevalt haar ook niet, dat de tegenwoordige huisheer het reeds groote gebouw nog vergrooten en verfraaien wil. Zij stemt toe, dat zulks noodig is, maar heeft eene katachtige gehechtheid aan de oude kamers en aan de oude behangsels, die haar geheele leven overschaduwd hebben. - Zij beschouwt mij als een ketter, omdat ik teleurgesteld ben, dat 's Zondags het postkantoor hermetisch gesloten blijft, en dat de fonteinen op Trafalgar Square niet springen; maar ik rijs zeer in hare achting als ik tehuis blijf en 's namiddags haar roastbeef en ongezoutene groenten eet en een pintje portwijn daarbij beproef te drinken, dat mij voor het overige van den avond dommelig en droomerig maakt. Zij weet, dat er Franschen bestaan en Russen en andere buitenlanders, en dat het thans haar plicht is, om de Franschen te beminnen en

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 145 de Russen te haten - en uit de hoogte neder te zien op alle vreemdelingen, die zij op eene wonderlijke wijze onderling verwart. Het gaat haar begrip te boven, dat de Beiersche bezemverkoopsters, die men te Londen vindt, geen Hollanders zijn, omdat zij in de wandeling toch ‘Dutch broom girls’ heeten; zij vraagt mij of Beieren verder van Engeland is dan Nederland. Zij vertelt mij ook, dat zij beste Hollandsche jenever in huis heeft, en dat het een keurig liqueur is, en vooral geschikt om punch te maken; het is haar bekend, dat de Hollanders in zindelijkheid uitmunten, en dat prijst zij zeer, maar zij betreurt, van den anderen kant, dat zij evenals alle andere buitenlanders, Katholieken zijn, en voegt er bij, dat zij volstrekt niet begrijpen kan, hoe de logementhouders bestaan kunnen in streken, waar de menschen een derde gedeelte van het jaar vasten. Om eene andere wending aan ons gesprek te geven, vraag ik waar de heer van het huis is, met wien ik het een en ander te bespreken heb, en verneem dat, daar het pas elf uur is, hij nog te bed ligt, en pas tegen twee uur zichtbaar wordt. Ik waag het in bedenking te geven, dat dit tijdstip mij, zelfs voor Londen, vrij laat voorkomt; maar verneem nu, dat hij nooit vóór vier uur zich ter ruste begeeft, waarop ik onmiddellijk in mijn schulp kruip; en excuus vraag en hoor, dat hij het grootste gedeelte van zijn leven in de Cyder Cellars doorbrengt, onder de aarde, en dat hij daar een goudmijn exploiteert en tevens werkzaam is, om zijn medemenschen te beschaven, en ik beloof, dat wij hedenavond nederdalen zullen, om hem op die voor zich en anderen weldadige wijze werkzaam te zien. Wij verlaten nu de bar en treden links in de koffiekamer.

II.

Daar hangen eenige fraaie gravures aan de wanden van de ruime zaal; eenige kleine tafels, voor het ontbijt reeds gedekt, staan door de kamer verspreid. Aan het boveneinde is er een groot mahoniehouten buffet sierlijk met tafelzilver en glaswerk bedekt. Eene andere tafel prijkt met een reusachtig stuk roastbeef en een ham, en als wij aan een der tafeltjes bij de ramen plaats nemen, hebben wij een gezicht over de geheele drukke markt. Maar het ziet er zoo deftig en mooi hier uit; gij vreest, dat alles zoo duur zal zijn? Wilt gij weten wat wij hier betalen? Eene goede slaapkamer au second, achteruit, met het uitzicht op de plaats, die gedeeltelijk ingenomen zal worden door eene groote zaal, meer dan zeventig voet lang en veertig breed, kost dagelijks (met bediening) zes

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 146 en dertig stuivers. Een ontbijt, met koud vleesch à discrétion - in Frankrijk zou het pain à discrétion zijn, - kost een daalder; wilt ge warm vleesch hebben, dan moet gij zes stuivers meer geven. - Behalve het vleesch, krijgt men thee of koffie, naar verkiezing, tweeërlei soort van versch brood, en daarenboven geroosterd brood en eene soort van warme beschuitsbollen, waaruit de gesmoltene boter als uit een spons geperst kan worden. Het is zeer zuinig om van deze Muffins, zooals ze heeten, zoo veel mogelijk te eten, ze bederven u den eetlust voor het overige van den dag, en als gij niet veel beweging neemt, zijn ze daarenboven in staat u 's nachts een heel lief klein nachtmerrietje te bezorgen. Weet gij u echter tegen de verleiding te wapenen, en u te vergenoegen met een licht ontbijtje van ham en koud gebraden vleesch, of van spek met eieren gebakken, of van een paar muttonchops, die Louis XIV van de Engelsche keuken, dan kunt gij, na vijf uur, hier in het logement voor een daalder eten. Daarvoor krijgt gij weder het evenbeeld van de koude rib, heet gebraden, heerlijk vleesch en heerlijk toebereid, eenige monster-aardappelen, een lepelvol slaboontjes, die volstrekt naar niets smaken, en tot dessert kaas en sla. Dit brengt uwe vertering op ƒ 4.80 daags, waarbij gij nog 60 cents moet rekenen voor ale; - wilt gij wijn gebruiken, dan laat ik het aan u over om de rekening op te maken; ik zeg u alleen, dat een redelijk goede flesch Bordeaux u minstens ƒ 4.20 zal kosten, en wat den Portwijn en de Madera, tegen ongeveer ƒ 3 de flesch, betreft: als gij een erfoom bij u hebt, schenk hem zooveel daarvan als hij drinken wil: het zal rendeeren! Overigens behoeft gij niet in het logement te eten; gij kunt overal voor hetzelfde geld een middagmaal krijgen, dat, met uitzondering van de groenten, u voortreffelijk smaken zal. Als gij tusschen het ontbijt en uw middagmaal nog iets gebruiken wilt, kunt gij voor 60 cents een bord soep krijgen, in iedere restauratie, of een portie ijs of iets van dien aard, - en als gij laat in den avond nog meer moet hebben, hebt gij aan twee shillings, - vier en twintig stuivers; - meer dan genoeg; dit brengt de som van uwe verteringen op ƒ 6.60 per dag; al hetgeen gij daar boven uitgeeft, hangt van uzelven af. Wilt gij nog goedkooper logeeren, ga dan in de City; maar het zal u niet veel helpen; gij zult aan omnibussen en cabs, om u overal heen te brengen, nog meer uitgeven, dan het u aan logies kost in het West-End. Hier in ons logement zijn de kamers goed en de bediening uitmuntend; - de Oberkellner is ook een gemoedelijke Brabander, die zoo lang in Engeland geweest is, dat hij slechts gebrekkig zijne moedertaal nog spreekt, maar die alles verstaat, en u, als Hollander met de meest vaderlandlievende bereidwilligheid bedient. Maar laten wij opwandelen; wij gaan eventjes over de markt,

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 147 onder de Piazza; en komen uit de drukte in de stille Russelstreet, waar wij dadelijk links inslaan en bevinden ons in Bowstreet. Hier is weder eene klassieke plek. Zoo gij ooit de Engelsche dagbladen leest, hebt gij dikwerf daarin met verbazing de verslagen gezien van hetgeen in de Policecourt te Bowstreet in den loop van één morgen afgehandeld wordt; want het ressort van Bowstreet is een der drukste, zoo niet der meest uitgebreide, van geheel Londen. Wij zullen binnentreden. ‘Waar?’ Hier. - dit onaanzienlijk huis, dat zich door niets dan het steenen koninklijk wapen boven de deur van andere woonhuizen onderscheidt, is de plaats waar de magistraat zit; daar tegenover, een dergelijk huis, waar een paar politie-agenten voor de deur staan, is het stationhouse, dat is de voorloopige gevangenis, waar de arrestanten zitten, totdat zij voor den magistraat gebracht worden, die hen ontslaat, of beboet, of bestraft, of in meer ernstige gevallen, naar eene der groote gevangenissen zendt, in afwachting der eerstvolgende zitting van eene hoogere rechtbank. De huisdeur staat open; ze is niet eens door een agent bewaakt. Wij treden in eene smalle, vuile gang, waarin rechts een paar houten banken staan, en op deze banken zitten allerlei menschen, die op het een of ander wachten. Eene in lompen gehulde vrouw, met een kind op den arm, smeekt een agent om haar man te mogen spreken, die wegens diefstal aangehouden is. De agent verzekert haar ernstig, maar met de meeste beleefdheid, dat zulks zonder verlof van den magistraat vooralsnog onmogelijk is; maar hij belast zich gaarne met een mandje eetwaren, welke de vrouw hem voor den aangehoudene overgeeft, en de arme echtgenoote verwijdert zich zuchtend. Wij gaan door eene smalle deur aanhet einde van de gang en bevinden ons onmiddellijk in het gerechtshof. Het is eene benauwde zaal en de lucht daar is alles behalve geurig. Een eiken beschot, ongeveer vier voet hoog, scheidt het publiek, waaronder wij staan, van den Magistrate en diegenen, welke voor hem verschijnen, af. De ruimte ter beschikking van het publiek is klein en kan zeker niet meer dan een dertigtal, dicht op elkaar staande menschen bevatten. Op een bankje bij den ingang zit een deurwaarder, die er kaal en versleten uitziet en ons met de meeste beleefdheid plaatsen vooraan wijst, waar wij tegen het beschot leunen kunnen. De vertegenwoordigers van het groote Engelsche publiek om ons heen bestaan uit smerig uitziende werklui, die met domme nieuwsgierigheid rondgapen, uit een paar slordig gekleede meisjes, wier gelaatstrekken van gebrek en ondeugden van den ergsten aard getuigen, en uit eenige Joden, die met schitterende oogen en scherpe aandacht hetgeen behandeld wordt, volgen. In eene hooge bank, geen twee passen vóór ons, aan den overkant van het beschot, zit een beschuldigde, met den rug naar het

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 148 publiek, en naast hem, in dezelfde bank staat, met pen en inktkoker voor zich, zijn attorney, of procureur. Vlak tegenover den beschuldigde, eenigszins hooger dan de omgevenden, zit achter een lessenaar een heer in een jasje, zonder eenig onderscheidingsteeken; dat is de Police Magistrate; vlak onder hem zit de griffier. Aan zijne rechterhand, vóór hem, is eene soort van mislukte preekstoel, waarin de getuigen komen te staan, en daarbij en daarachter zitten zij eer zij verhoord worden. Er is ook een tweede deur achter hun rug, waardoor zij in en uit kunnen gaan, evenals de politie-agenten die er staan, zonder in aanraking met het publiek te komen. Tegenover de getuigenbank zitten de snelschrijvers, en eenige plaatsen blijven ter beschikking der leden van de balie, die de zittingen verkiezen bij te wonen. Uiterlijk valt het geheel bitter tegen: alles ziet er vuil, ongemakkelijk en leelijk uit; er is schijnbaar een gebrek aan deftigheid en vormen, welke ons in eene gerechtszaal schier onmisbaar schijnen. Schijnbaar is ook iedereen, behalve de Joden, onder het publiek, onverschillig omtrent hetgeen voorvalt; de politie-agenten gapen van verveling, de procureur van den beschuldigde speelt achteloos met eene pen, de magistraat zelf leunt met beide ellebogen op de lessenaar en doet, met eene eentonige stem, zeer langzaam sprekende, beleefde vragen aan den beschuldigde, die even bedaard en zonder verlegenheid antwoordt. En toch is zijne zaak tamelijk ernstig. Naam en voornaam van den gevangene worden eventjes opgeschreven, alsmede de grond zijner aanhouding, kortaf: ‘beschuldigd van diefstal van gouden horloges.’ Een politie-agent verklaart, dat, gehoord hebbende van een belangrijken diefstal van horloges, hij den beschuldigde, die een dezer horloges had willen verpanden, aangehouden had. Hij legt het horloge op tafel, en gaat weder gapen tegen den muur. De beschuldigde bekent, dat hij het horloge heeft willen verpanden, ‘maar -’ - de rechter verzoekt hem zeer beleefd een oogenblik te zwijgen, totdat hij den eigenaar van de pièce de conviction gehoord heeft. Deze is een Franschman, die echter zeer goed Engelsch spreekt. Hij treedt in de getuigenbank; de griffiersklerk, in den dut, prevelt hem den eed voor, waarop hij, volgens de Engelsche gewoonte, den Bijbel kust, en verklaart, dat hij horlogemaker is in zekere straat in de City, dat hij en zijn vader een dertigtal gouden horloges, ter waarde van driehonderd pond, hadden laten overkomen, dat hij ze uit de Douane afgehaald had met zijn vader, dat zij daar in de buurt in een logementje waren gegaan, omdat het te laat was geworden naar hun magazijn te komen, dat zij de horloges en wat geld in een gesloten koffer lieten en uitgingen, en dat toen zij een uur later naar huis kwamen, de koffer opengebroken was, alles van waarde er uitgenomen, en de kleederen enz. door de kamer verspreid lagen.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 149

Een uur later was de beschuldigde al in handen der gapende, maar zeker niet slapende, politie. Het was treurig te hooren, hoe de beschuldigde zich zocht te redden; hij kon niet loochenen, dat hij het horloge had willen verpanden; maar het was hem met dat oogmerk ter hand gesteld door een vreemden heer, in een koffiehuis, die hem eene goede fooi daarvoor had aangeboden, - en hij wist niet wie die heer was, noch waar hij woonde; maar zijn zwager zou het wellicht weten. Evenwel kon hij juist niet opgeven waar zijn zwager te vinden zou zijn, - en zijn zwager kon toch zeker zijne onschuld bewijzen, en meer van dien aard, waartegen de beleefde magistraat hoegenaamd niets inbracht, dan dat de zaak hem zeer vreemd voorkwam, en dat hij hem over eenige dagen weder verhooren wilde, binnen welken tijd hij hem in de gelegenheid zou stellen naar zijn zwager te zoeken, waarop de gapende agenten den beschuldigde weder verwijderden. In weerwil van alle schijnbare slaperigheid gaat alles toch razend gauw en practisch in het werk; en dat is noodig; want in geheel Londen zijn er slechts tien diergelijke Police offices, die kennis nemen tevens van de kleinste en de meest gewichtige zaken; zoo bij voorbeeld beboet de Magistrate in ééne zitting den dronkaard, den mishandelaar van vee, den vigilantevoerman, wegens onbeschoftheid tegen zijn klanten, of overvragen van vracht, en instrueert een moord of diefstal; - met één woord alles wat er onder het oog van de politie komt. Maar wij moeten verder. Laten wij Bowstreet opwandelen; die loopt noordwaarts uit in Long Acre, eene lange smalle straat, die echter een hoofddepot van de Londensche weelde is. Als wij, uit Bowstreet komende, links en rechts zien, dan ontwaren wij huis aan huis, en de straat is een tien minuten gaans lang, magazijn op magazijn van rijtuigen. Hoe en waarom die juist hier in deze anders leelijke buurt gekomen zijn, weet ik niet; maar zoo is het, en van de eenvoudige chaise en de bescheiden vigilante tot de prachtige staatsiekoets, staat alles gereed en op klanten wachtende. Daar wij echter niet daaronder behooren, zullen wij de straat rechts afloopen en bevinden ons in een oogenblik in Brydge-Street, Drury Lane, waar het groote theater van dien naam staat. Het is uiterlijk een groot, maar leelijk gebouw, dat echter inwendig er zeer goed uitziet en een tooneel heeft, dat niet minder dan zes en negentig voet lang en vijf en zeventig voet breed is. Er zijn zitplaatsen voor meer dan drie duizend menschen - en hier kan men goedkooper dan ergens op het vasteland een aangenamen avond doorbrengen. Ik ben er gisterenavond geweest, toen de Freischütz en de Beggar's opera, van Gay, gegeven werden - en voor zestig cent zit men zeer op zijn gemak in het parterre, De loges kosten nog eenmaal zooveel; het is eene speculatie en

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 150 schijnt goed te gelukken. Het orkest was middelmatig en de zang niet beter, en hoewel de naam van ‘Formes’ op het affiche prijkt, laat u daardoor niet verleiden; - het is maar een mager duplicaat van den grooten bassist, die zijn naam, als ‘humbug’, aan de directie leent. Vreemd was het te zien, hoe weinig de directie, of het publiek, de heerlijke opera begrepen, die opgevoerd werd, - in het Engelsch. - De muziek was blijkbaar eene bijzaak; de kostumes en de decoraties waren onberispelijk, - en het groote effect van den avond, was het tooneel in de Wolfschlucht, waar alles aan kruitdamp en kwakzalverij opgeofferd werd. De koninklijke Italiaansche opera, Covent Garden, die wij in Bowstreet zijn voorbijgegaan, is beter en deftiger bezet in het seizoen, maar kan het niet halen bij het koninklijke theater in de Haymarket, waar men niets dan opera's geeft, en dat nu het geliefkoosde vereenigingspunt is der hoogste aristocratie. Daar zijn vijf rijen van loges, waarin duizend menschen plaats vinden, terwijl het parterre en de galerij te zamen zestienhonderd toeschouwers kunnen bergen. De drie onderste rijen loges zijn bijna alle voor het seizoen verhuurd, en de prijs van eene loge is, schrik niet, van honderd vijftig tot vierhonderd guinjes voor het seizoen! Als gij daarheen gaat, en u te fatsoenlijk acht om een drie gulden te geven voor eene plaats in de galerij, trek dan uw avondkostuum aan, zwarten rok en broek - en vooral geene gekleurde das, - en betaal ƒ 12.60 voor uwe plaats in de stalles, of ƒ 6.30 voor het parterre; - dat is, aan de deur van de komedie. Maar koopt gij een kaartje bij den een of anderen boekverkooper in de buurt, dan kunt gij voor een drie gulden minder dan de vaste prijs in de loges en stalles, en voor vier en twintig stuivers minder in het parterre komen, want de eigenaren van vaste plaatsen, die zelven er geen gebruik van maken, laten hun biljetten ten verkoop voor die prijzen in handen der voornaamste winkeliers. Wij slenteren verder, door Prince's-street en Duke-street, en in weerwil van die hoogklinkende namen, zien wij daar voorbeelden van de gevolgen der soms overdrevene weelde van de rijtuigkoopers in Longacre. Huis aan huis, uitdragerswinkels, gemeene kroegen en lommerds. Daar liggen naast elkaar, in deze begraafplaatsen der pracht, het halfsleetsche satijnen kleedje en de boerenkiel, de goudgeborduurde uniformrok en de zeemansduffel; de gazen opschik van de danseuse rust met vernederende gemeenzaamheid op de toga van den rechtsgeleerde; alles is verschoten en verkleurd en verbleekt en kaal, tot op het volk, dat door de ruiten staart, en de menschen, die in de deuren der winkels staan en ons uitnoodigen om binnen te treden; het is vreemd en pijnlijk zooveel ellende te zien te midden van en naast zooveel weelde; en als wij den tijd hadden, zoude ik kunnen staan

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 151 droomen en fantaseeren voor een dier winkels en mij het verhaal doen van enkele der prachtige kleedingstukken, die nu zoo vervallen en zoo treurig er uit zien bij het daglicht, en slechts half zichtbaar zijn door de smerige ruiten der benauwde winkels. De kleine straten in het rond wemelen van allerlei armoedig en slecht volk en zijn een der drukste buurten voor de politie. Wij haasten ons om verder te komen; wij zijn voorbij de verblijven der weelde en van het vermaak en van het schamele gebrek, dat hier, als overal, beiden ter zijde staat: die drie, bij elkaar, geven een bestaan aan de rechtsgeleerden, in wier stille woonplaats wij nu treden; want wij zijn door een paar nauwe straten en stegen in het deftige Lincoln's-Inn-fields gekomen, waar achter het ruime plein, dat bij uitsluiting door kantoren van procureurs en advocaten bezet is (met uitzondering van hetgrootschegebouwvanhetCollege of Surgeons).deLord Chancellor voor een gedeelte van het jaar, met aloude vormen, in een aloud gebouw, en met aloude bezwaren en vertraging, recht spreekt. Het is eene deftige, stille buurt; men ziet er gewoel noch drukte; de procureurs-klerken, met groote blauwe zakken vol papieren, een haastige cliënt, een in gepeins verdiepte rechtsgeleerde, anders is er niemand op straat. Er is iets ouderwetsch en karakteristieks in alles wat men er ziet, en men kan zich een flauw denkbeeld maken van de drukte binnen de hooge huizen, als men opmerkt, dat iedere verdieping tot kantoor van eene andere firma dient; - want hier drijven de meeste procureurs hun ambacht in compagnieschap, - en men moet daarbij in het oog houden, dat dit slechts één der rechtsgeleerde verblijven is in Londen. Al weer verder: dwars over Chancery-lane, lang en kronkelend als de wegen der rechtbank naar wie ze genoemd is, en door een paar noordwaarts loopende straten komende, bevinden wij ons op Holborn-Hill, de naar de City steil afloopende voortzetting van Oxfordstreet. Wij zijn weder te midden van de drukte en de bedrijvigheid van de handeldrijvende bevolking van Londen. Nog een eindje verder, en recht vóór ons hebben wij Newgate en aan onze rechterhand het Old-Bailey. Het zijn weer twee klassieke punten. Daar is de reusachtige steenen gevangenis, met boeien bij wijze van sieraden ineengevlochten over de blinde ramen; daar is het platte dak, waarop zoo dikwijls de galg gestaan heeft; daar is al het sombere en neerdrukkende van die groote verzamelplaatsen der menschelijke boosheid, dat uw hart doet kloppen en dat u eene pijnlijke en toch onoverwinnelijke belangstelling inboezemt. - Maar de kleine deur met de zware grendels blijft voor ons gesloten; - wij slaan rechts den hoek om: daar is het Central Criminal Court van Old-Bailey, deftig en ernstig getuigend van de treurspelen van het werkelijk leven die daar uitgespeeld worden, somber alsof het gedrukt was door al de

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 152 zuchten, die daar geloosd, van al de tranen, die daar gestort werden; - laten wij maar verder gaan; nog een heuvel af, waarop gindsche lange kolom met de gouden vlam gekroond, aan Londens grooten brand herinnert, en wij zijn aan het einde van onze wandeling; wij staan voor de groote St. Paul's kerk met het kerkhof er voor. Wij zullen er nu niet binnentreden; het is te laat geworden; eer wij echter scheiden, bedenk eventjes hoeveel wij op onzen korten tocht gezien hebben: iets van de welvaart en het fatsoen van het West-End, den overgang van vreugde en weelde tot leed en gebrek, en tot de gerechtshoven, de gevangenis en de strafplaats, om eindelijk daar de wandeling te eindigen, waar alles toch in dit leven eindigen zal, - op het kerkhof, dat echter in de schaduw der kerk zijn dooden bewaart! - Zoo zij het!

Een Zondag in Londen.

Het regent zachtjes door; de lucht, half nevel, half wolken en hopeloos grijs en zwaar, schijnt te rusten op de hooge daken en schoorsteenen, die ik uit mijne slaapkamer in het rond ontwaar. Het is al halftien uur des morgens, maar zoo somber alsof het reeds halfacht uur 's avonds ware. Het belooft weinig voor den dag, welken ik met mijn vriend Smith ergens ‘buiten’ zal gaan doorbrengen; - het zal mij benieuwen wat wij nu doen. Ik voleindig dus mijn toilet en stap langzaam naar beneden, om hem in de ontbijtkamer af te wachten. Over een half uurtje zal hij er zijn. Het is zeer stil in de ontbijtkamer; er is geen mensch te zien, en de gordijnen hangen een halven voet lager dan anders voor de glazen. Zoodra ik echter in de zaal treed, komt de Waiter, de hemel weet waar vandaan, te voorschijn en staat op mijn bevelen te wachten. Wat hem hedenmorgen scheelt, weet ik niet: maar zijn steeds uitdrukkingloos gezicht ziet er nu uit alsof het met eene spons uitgeveegd was; zijne steeds witte das schittert zóó in de halve duisternis, dat ik er sneeuwblind van word, en zijn zwarte rok laat de panden hangen op eene neerslachtige, droefgeestige wijze die mij aandoet. ‘Geef mij de couranten’ De knecht schudt het hoofd en ik ben overtuigd, dat hij er verbaasd uitzien zou, als hij eenige gelaatsuitdrukking meer over had, en antwoordt, met eene zeer zachte stem: ‘Er komen geen dagbladen heden, mijnheer.’ ‘Waarom niet?’ ‘Het is Zondag, als het u belieft, mijnheer.’

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 153

‘Bestel dan om tien uur een ontbijt voor twee.’ De knecht sluipt stilletjes uit de kamer en ik blijf alleen met den Londenschen zondagmorgen. Wij kennen elkaar nog niet; maar hoewel hij mij reeds van mijn couranten beroofd heeft, ben ik geneigd om vriendelijk en beleefd jegens hem te zijn. Daar hij mij echter in de kamer niets te zeggen heeft, ga ik voor het venster kijken, om te zien of hij mij op straat iets te toonen heeft. - Al weer niets. De regen valt zachtjes zonder plassen, op de straatsteenen; de straatsteenen op den rijweg bekijken zich stil en ongestoord in de waterplassen, die tusschen hen ingeslopen zijn; het gladde plaveisel spiegelt de hooge huizen en de gesloten winkels af, met de doodsche marktplaats, en er is geen levend wezen zichtbaar, dan een politie-agent, met een glimmenden regenmantel over de schouders, die in droefgeestige bespiegelingen verdiept, langs de huizen slentert met onhoorbaren tred, en in het voorbijgaan, zonder stil te staan, aan de krukken van de winkeldeuren rukt, om te zien of zij gesloten zijn, - op verzoek van den zondagmorgen. - Heel in de verte, aan den overkant van de markt, loopt er nog een levend wezen langs de huizen; het is een nietsdeugende vagebond van een hond, die aan elke deur ruikt, met den staart tusschen de beenen, en dan een eindje verder schuift en slinks rondkijkt, en dan voortdraaft, en dan weder met onderzoekenden neus in de goot snuffelt, en zich blijkbaar vreeselijk verveelt, en met eene ongeduldige beweging de druipende ooren afschudt. - Ik blijf een tijdlang den politie-agent en den hond nastaren; ein delijk verdwijnen beiden om den hoek; - er is niets meer op straat te zien, dan de fluweelen regen, die hoe langer hoe zachter en dichter valt. Ik zal mij weder van het venster afwenden: de Zondagmorgen mocht mij anders reeds bij onze eerste kennismaking vervelen, - mij vervelen? - en dat in eene stad als Londen! Bah! Ik kijk dus naar de pendule boven den spiegel in den muur van de kamer ingelaten. Heeft mijne nieuwe kennis, de Londensche Zondag, ze vastgezet? De wijzer staat twintig minuten vóór tien, en het was al over het half uur, toen ik naar beneden kwam! - Maar neen; door de doodsche stilte hoor ik duidelijk het tikken van de klok; ik ben er echter zedelijk van overtuigd, dat ze langzamer tikt dan gewoonlijk, alleen ter eere van den Zondagmorgen. Ik wend het oog van de pendule af, en werp, en passant, een blik in den spiegel; mijn hemel, wat ben ik veranderd! Ik zie er bijna zoo vervelend uit, als een echte Londenaar; alle opgeruimdheid is van mijn gelaatstrekken verdwenen; ben ik niet wel? - Ik tast mijzelven den pols en ontwaar, dat die even traag slaat als de seconden op de pendule? - Bah! gekheid! dat zal alles voorbij zijn zoodra Smith komt en wij aan het ontbijt zitten, en onze plannen voor den dag beramen; over een klein twintigtal minuten!

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 154

Ik begin op de ruiten te trommelen, maar schrik bij het eerste zachte geluid, dat de stilte van den Londenschen Zondagmorgen stoort, en scheid er even plotseling mede uit, als ik begonnen ben, en steek de handen, als een misdadiger, diep in de broekzakken. Ik ben blijde, dat de politie-agent mij niet heeft kunnen zien! Bij gebrek aan dagbladen, kijk ik naar een boek rond, om de twintig minuten daarmede dood te slaan. Ik vind er dadelijk een, dat groot genoeg is om een os mede neder te vellen. Dat boek, dat bijna een vierkante voet groot is, - op dun papier met eene zeer kleine letter gedrukt, - is het zoogenaamde ‘ Directory’, of adresboek. Het verschilt in niets van dergelijke boeken elders, dan in zijne vervelende uitgebreidheid en in de herhaling van namen, die eerst voorkomen op het algemeen register en daarop weder overgedrukt worden in een achtervoegseltje van eenige zeshonderd pagina's the Court Directory geheeten, waarin alle menschen van fatsoen zich beijveren hun naam te doen plaatsen. Ik sla de rubriek der Smiths op en zie met trotsche verbazing hoe groot en uitgebreid mijne Engelsche familie is; kolom op kolom: allemaal Smiths! en ik herinner mij met eene zekere huivering, dat eenige jaren geleden een verloopen neef van ons naar Engeland is overgetrokken, om zekeren John Smith te bezoeken, dien hij eens te Amsterdam ontmoet had, en die hem eene vriendelijke invitatie (zonder adres) toegezonden had; en dat onze arme neef nog in Londen rondzwerft naar zijn John Smith zoekende, terwijl hij overal nieuwe Smiths ontdekt, evenals onze hedendaagsche sterrenkundigen zich ieder oogenblik den neus stooten tegen de een of andere nieuwe planeet. Maar de wijzer, hoe traag ook, rukt voort, en het is vijf minuten vóór tien. De knecht treedt weder in de kamer en dekt met deftige langzaamheid de ontbijttafel. Zoodra hij klaar is, bekijkt hij zijn werk met het eigenaardige welgevallen, waarmede een kellner en een staatsman voor hun eigen verrichtingen bezield zijn, en vraagt mij fluisterend, of hij de thee zal geven? Hij zou er niet over verwonderd zijn, als ik de tafel vóór tien liet dekken en bedienen en alleen bleef ontbijten; hij is er niet over verwonderd dat ik op een vriend wacht; hij is niets en blijft niets, dan een juweel van een dienstbaren geest. Hij verzoekt mij aan de schel te trekken als ik gereed ben, en verdwijnt weder. - Het is tien minuten over tien; Smith is er nog niet! Ik zal hem zeker over de markt zien aankomen, als ik uit het raam kijk; ik haal dus weder de gordijn wat op, die de knecht zoodra hij in de kamer trad, weder had laten vallen. Er is niets zichtbaar dan de regen, want die druipt nu zoo dicht en droefgeestig langs de ruiten, dat al waren er menschen op straat, men hen toch niet zou kunnen zien. De klok slaat halfelf. Ik zal maar beginnen te ontbijten. Ik trek dus heel zachtjes aan de schel en de knecht treedt heel zachtjes

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 155 binnen en zet heel zachtjes het ontbijt neder en neemt plaats ook heel zachtjes, bij het buffet, waar hij als eene kat op den loer staat, om de deksels van de schotels weg te nemen en om mij, niet op mijn wenken, maar zelfs zonder een wenk te bedienen. Ik heb mij voorgenomen heel langzaam te beginnen. Maar het is onmogelijk, zelfs op den zondagmorgen, in Londen iets, wat het ook zij, langzaam te doen; - vooral niet langzaam en op zijn gemak te eten of drinken, terwijl de menschelijke kat steeds op sprong staat, om het bord weg te nemen, om den theepot op te schenken, om weder een schoon bord te geven en alles weder weg te ruimen, met de vlugheid en de handigheid van een Bosco. Ik ben echter al iets uit mijn humeur door het niet opdagen van mijn vriend, en ik vraag knorrig: ‘Waarom is het brood niet versch?’ ‘'t Is heden Zondag,’ herneemt de kat met eene beleefde buiging. Oudbakken brood en geen couranten; tout comme chez nous; - ik heb geen recht tot klagen; maar gevoel mij toch teleurgesteld; - ik zal mij troosten met eene sigaar. ‘Geef mij een vlammetje!’ De knecht verdwijnt uit de kamer en keert in een oogenblik weder terug met een brandend waslicht en een pijp lak in de hand. Ik heb mijne sigaar al afgebeten en wil ze opsteken; maar de knecht houdt het licht omhoog en legt mij uit, ‘dat men in de koffiekamer niet rooken mag.’ ‘Waar is dan de rookkamer?’ ‘Wij hebben er geene; - hiernaast echter is eene heel goede.’ ‘Best; geef mij mijn hoed en zeg aan mijnheer Smith zoodra hij komt, waar ik te vinden ben.’ ‘Mijnheer, de rookkamer is des Zondags, tot na kerktijd, gesloten.’ ‘Goed! ik zal maar op mijne eigen kamer gaan.’ Mijn eigen kamer ziet er allesbehalve aanlokkelijk uit. Het beddegoed is ‘afgehaald’ en staat, om vochtig te worden, voor het open raam; alles is in de war. Ik trek ongeduldig aan de schel, en in een wip staat de gedienstige knecht voor mijn oogen. ‘Laat de meid dadelijk de kamer in orde brengen, ik -’ ‘Mijnheer, het is Zondag; de meid is naar de kerk, en -’ Ik steek mijne sigaar op; maar leg ze neder eer ik een half dozijn trekken gedaan heb. Het is daar boven niet uit te houden. Ik druk mijn hoed in de oogen, neem mijne parapluie en haast mij de trap af te komen en de deur uit. Ik bedenk mij echter aan den hoek van de straat, dat Smith nog komt, of waarschijnlijk dat hij mij met den post een briefje zal zenden; ik vlieg dus al weder terug, en eer ik half over den drempel ben, komt mij de knecht weder te gemoet.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 156

‘Ik wacht hedenmorgen een brief; hoe laat worden ze hier besteld?’ ‘'s Morgens om halftien, mijnheer.’ ‘Weet gij zeker, dat er geen voor mij gekomen is.’ ‘Er is niets voor mijnheer gekomen.’ ‘Hoe laat kan er nog een komen?’ ‘Heden worden er in het geheel geen brieven uitgedeeld; het is Zondag, mijnheer.’ Als de mensch niet zoo onwrikbaar beleefd ware, zou ik het over mijn hart kunnen krijgen om hem te brutaliseeren over iets, dat hij toch niet helpen kan. ‘Maar ik zag toch een roodgerokten zondaar, - ik meen een postbediende, - straks, - daar om den hoek komen en aan dat huis een brief afgeven.’ ‘De mijnheer, die daar woont, kent zeker iemand aan een der ministeries, en als men dat doet, kan men altijd een order krijgen, om zijn brieven ook 's Zondags te ontvangen; anders moet men tot Maandag wachten.’ ‘Dus wilt gij zeggen, dat als men eigenlijk niet zelf iemand van invloed is, of iemand van invloed onder zijn vrienden telt, men, -’ ‘Juist, mijnheer,’ zegt de beleefde knecht. ‘En noemt gijlieden Engelschen,’ (mijn Brabantsche vriend de kellner was ook, omdat het Zondag was, nog niet zichtbaar), ‘dat vrijheid en gelijkheid en billijkheid?’ roep ik uit. ‘Dat juist niet, mijnheer; maar wij vinden het nogal natuurlijk, dat de groote lui iets meer gedaan kunnen krijgen, dan wij, arme drommels; wij zijn er aan gewend; zulke misbruiken bestaan zeker niet op het vasteland?’ ‘Loop heen, kerel!’ riep ik uit, ‘met uwe onbeschofte vragen!’ en ik wendde mij van hem af en slenterde de straat op. Waarheen? 't Is nog veel te vroeg voor de kerk. Ik kan eene wandeling onder de parapluie gaan doen. Ik stap moedig door, in weerwil van den regen, en ben spoedig op Trafalgar Square. De Natïonal Gallery is gesloten; de fonteinen springen niet want het is Zondag, en eenzaam en verlaten dwaal ik daar rond als eene levende champignon onder mijne parapluie, te midden van nevel en natheid. Zoo gaat het verder, van straat tot straat; niets dan gesloten deuren en vensters, niets en niemand op de anders zoo drukke trottoirs; - alleen zijn de Clubhouses in Pall-Mall open, en enkele, te vroeg voor Londen opgestane gasten, gapen achter de glasruiten; terwijl de herbergen aan den overkant hermetisch gesloten blijven. Het is aandoenlijk te zien hoeveel zorg men in Engeland draagt dat het geringe volk den Zondag viert! Maar daar komt eene bui op van belang; ik ben ergens heen

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 157 gedwaald, waar ik den weg niet meer weet: ik moet een oogenblik schuilen en uitrusten. Maar waar? De koffiehuizen zijn gesloten; de restauraties zijn gesloten, de sigarenwinkels zijn gesloten; - alles is gesloten behalve de sluizen des hemels, die opengezet zijn. Maar ik kan en wil mij toch niet nat laten regenen; er is geen omnibus of vigilante in het gezicht; ik zal de stoute schoenen maar aantrekken en aan het eerste het beste koffiehuis maar aanschellen. Ik behoef niet ver te loopen om er een te vinden. Daar is een huis met eene lantaarn vóór de deur, waarop in roode letters prijkt: ‘Tea and Coffee, chops and steaks,’ en in den rand er om heen, leest men, ‘Beds, two shillings a night.’ Ik schel aan; een raam boven mijn hoofd gaat open, een meid bekijkt mij zeer op haar gemak, terwijl ik smeekend naar haar opzie en de regendroppels, warm en groot als erwten, mij op den neus vallen. Een paar minuten later wordt de huisdeur ontgrendeld en opengedaan; maar eventjes op een reetje gezet, zoover de ketting dat toelaat, terwijl mij een man tamelijk barsch vraagt, ‘wat ik noodig heb?’ ‘Ik wil binnenkomen en schuilen en iets gebruiken, ik ben een vreemdeling en -’ ‘Heden is Zondag; wij blijven tot na kerktijd gesloten!’ en de man wil weder de deur toeslaan. Maar ik wil eene kamer huren; ik wil -’ ‘Kom morgen weder!’ en hij slaat mij de deur voor den neus dicht. Hij is blijkbaar bang dat ik een ‘verklikker’ ben, en dat als hij mij binnen laat en bedient, ik hem dadelijk daarna aangeven zal en de helft van de geldboete, waartoe de wet hem veroordeelen zou, als mijn wettig aandeel aan zijne zonden opsteken zal. Want in het vrome Engeland geniet wezenlijk de aanbrenger van diergelijke delicten zijn deel van den buit. Ik sta nu druipend van den regen mij over deze heerlijke instellingen te verheugen. Welk een voorbeeld van onze Anglomanen! Dit echter belet niet, dat ik op het oogenblik van harte weder wensch te Amsterdam te zijn, en terwijl ik aan Nederland denk, herinner ik mij, dat er eene Nederduitsche kerk te Londen is; maar waar? Ik vraag het de politieagenten aan de hoeken der straat; - het is ergens in de City, ongeveer een uur gaans van waar ik mij bevind; ik neem een cab en rijd er naar toe: - ik kom er juist bijtijds aan. Het is eene schoone, groote kerk, met keurig netjes geboende eiken banken, zoo zindelijk, dat het mij volstrekt niet verwondert te bevinden, dat de koster een echte Rotterdammer is, wiens zoon, zooals hij met zekeren trots vertelt, het ambt van voorzanger vervult. Er zijn weinig menschen in de kerk; - de koster vreest dus, dat ik een slecht denkbeeld zal opvatten van de gemeente en verhaalt

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 158 mij, dat de meeste leden daarvan ‘heel rijke’ lui zijn, die 's zomers buiten zijn, maar dat des winters de kerk altijd goed bezet is. Onder den dienst vergeet ik, dat ik in Engeland ben, maar bevind, zoodra ik tot de wezenlijkheid terugkeer, dat mijn doornatte kleederen mij aan het lijf kleven van binnen, en dat ik van buiten aan de met was glimmende bank vastkleef. Ik wandel desolaat huiswaarts en vind daar mijn vriend Smith, die mij zit te wachten. Zoodra ik mij verkleed heb, gaan wij plannen smeden voor het overige van den regenachtigen Zondag. Deze plannen zijn meestal van negatieven aard. ‘Wij kunnen niet naar buiten gaan,’ zegt Smith. ‘Neen.’ ‘Wij kunnen ook niet de kerken gaan bezichtigen, omdat er aanhoudend hier of daar dienst is, en men onder den dienst niet rondloopen mag.’ ‘Neen.’ ‘Als het niet regende, zouden wij naar de Parks kunnen trekken.’ ‘Ja, - maar het regent wel, en wat ziet men meer 's Zondags in de Parks dan in de week?’ ‘Niets. - Indien ik lid was van de Zoölogische Tuinen, zouden wij daarheen kunnen gaan en in het museum en in de bedekte plaatsen rondslenteren; maar ik ben geen lid.’ ‘Weet gij wat.’ riep ik, ‘gij zijt wegens het slechte weder hedenmorgen niet bij mij komen ontbijten; laten wij nu ons tweede ontbijt hier gebruiken, - wellicht heldert het weder dan op.’ Wij rekken den maaltijd zooveel mogelijk, - en de regen rekt zich ook en houdt niet op. ‘Maar iets moeten wij toch doen, of zien,’ zegt Smith. ‘Wij kunnen den heelen dag niet hier blijven zitten. Ik kan u ook niet bij mijne familie of vrienden brengen; want in Engeland ontvangt men niet gaarne bezoek op Zondag.’ ‘Maar wat doet men dan, in vredesnaam?’ ‘Wij lezen, of doen alsof wij lazen, in vrome boeken; wij gaan naar de kerk, en komen tehuis en vervelen ons. Wij mogen noch kaart spelen, noch ons vermaken; - en zelfs de piano moet niet gehoord worden, tenzij wij psalmen zingen. Ik zie geen kans om dat met u den heelen dag in het logement te doen.’ ‘Neen; dat gaat niet’ ‘Houdt gij van visch?’ Ik heb al twee stevige maaltijden op, en het denkbeeld van eten is mij onverdraaglijk; - ik zeg dus: ‘Denkt gijlieden Engelschen aan niets dan eten en drinken des Zondags?’ ‘Er blijft ons niets anders over na kerktijd hier in Londen,’ zei Smith met een zucht. ‘En de arme man, die niet te veel te eten heeft, doodt zijn tijd met drinken. Onze wetgevers laten hem ook

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 159 niets anders over. Er is geene plaats in geheel Londen, waar hij, als het weder de Parks ontoegankelijk maakt, met vrouw en kind zich vermaken kan. Hij gaat dus alleen uit, - en als vele mannen uit den lagen stand van den vroegen morgen tot den laten avond steeds in de kroegen zitten, kunt gij wel begrijpen, dat de meesten dronken tehuis komen. Maar gij hebt mij niet gezegd of gij van visch houdt?’ ‘Ja wel!’ ‘Dan gaan wij samen met den spoorweg naar Blackwall eten; - iets verder dan Greenwich, maar aan dezen kant van de rivier.’ Wij zitten alweer in een cab en rijden naar het spoorwegstation in de City; onderweg herinner ik mij het gezegde van een Franschen schrijver, ‘dat de Engelschen overal het genoegen najagen, zonder het te vinden, en dat de Franschman het overal vindt zonder het te zoeken.’ Vandaar rijdt men, als een echte St. Klaas, letterlijk ‘over de huizen,’ op een viaduct, tot achter de groote West-India Docks, met hun eindelooze rijen van pakhuizen, die op zichzelve eene stad vormen, en men bevindt zich binnen een kwartier te Blackwall. Daar aangekomen, heeft men, als men met het gezicht naar de breede rivier staat, links de East-India Docks; en achter zich den spoorweg. Er is eene breede kaai daar, ongeveer honderd vijftig schreden lang, en een groot logement rechts en eene groote taverne links, - en anders niets, dan de gebouwen van den spoorweg en de pakhuizen. Maar hoewel de namiddagzon begint door te stralen, regent het nog altijd door, en wij haasten ons in het logement onder dak te komen. - Daar is eene heerlijke zaal, en het gezicht uit de ramen is verrassend. De breede, kronkelende stroom, de zware, rustig voor anker liggende schepen, met de heenen weder roeiende schuitjes; de groene oevers en zachte heuvels aan den overkant van het water, vooral als de reeds dalende zon door de gebrokene wolken op alles straalt, leveren een prachtig en indrukwekkend tooneel op, - en de kaai, nu onder onze voeten, voor de vensters van het logement, wemelt van menschen, die op het beperkt terrein heen- en weerslenteren en als zij genoeg hebben van het gezicht op de rivier, en genoeg van de eetwaren in de taverne, zich vreeselijk vervelen tot zij weer met den trein, of met een stoombootje naar huis kunnen trekken. Wij echter nemen aan een tafeltje vóór het raam plaats en vieren de plechtigheid van een diné te Blackwall; - wij krijgen allerlei soorten van visch op allerlei wijze toebereid; alles even smakelijk en netjes op tafel gezet, en het spreekt van zelf dat daarbij de klassieke whitebait niet ontbreekt. Whitebait is echter eene heel kleine soort van grondeling, die op de wijze van spierling gebakken wordt, en met citroensap en een paar zeer dunne boter-

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 160 hammen gegeten wordt. Het is de mode dit gerecht zeer lekker te vinden en ééns in het jaar gaan de zeer wijze Engelsche ministers plechtig naar Greenwich, om dáár in het welbekende logement als groote staatslui hun hulde aan den kleinen visch te brengen. Wij zitten nog een paar uren na tafel bij de flesch, totdat wij dommelig en gaperig worden te midden der welgestelde Engelschen, die op deze wijze den Zondag vieren; - het slot is natuurlijk de rekening, die zeer kort is, niets specificeert dan twee dines en zooveel wijn, - maar daarom des te zaakrijker is. Het begint opnieuw te regenen; wij zitten weder in den spoortrein naar Londen; wij dommelen naar huis; wij dommelen nog een uur met elkaar in het logement en zoeken ons met sodawater wakker te houden; eindelijk trekt Smith weder op, en ik ga naar bed en kan den geheelen nacht niet slapen na drie zware maaltijden binnen de twaalf uren en na al het genot van den Londenschen Zondag; daarbij spookt mij het nare denkbeeld in het brein, dat men de menschen niet godsdienstig maakt, door hen te dwingen zich te vervelen, en dat het geen wonder is, dat de arme lui zich onlangs in Hyde Park tegen de genoegens der aristocratie verzetten, terwijl hun zelven alles ontzegd is, - en het komt mij voor, dat wij, die op het vasteland zooveel van de Engelschen hebben geleerd, in staat zijn hun op het punt van hoe men den Zondag moet vieren, een paar zeer nuttige lessen te geven.

Het genot van een vervelenden dag aan boord.

‘Vandaag hebben we niets moois te zien; - neen; neen vervelende dag, - dat is zeker; maar morgen komen we aan een heerlijk gedeelte van het land - en als het weder schoon blijft, en er geen nevel is, en wij bijtijds vertrekken, en niet te laat aankomen, dan zullen we een genot hebben en tooneelen zien, die .....’ Zoo luidt de aanhef van iedere reis, die de gelukkige Nederlander onderneemt. Hij moet zich zeker één dag vervelen eer hij zijn land uitkomt - dat kan nu niet anders; - maar hij troost zich licht met de belofte van hetgeen komen zal - en de hoop op het genot is soms zoeter, volgens het oude gezegde, dan het genot zelf. Ik echter ben te oud geworden om alleen met de hoop op de toekomst tevreden te zijn. Ik ben blijde het tegenwoordige te hebben - en de wissels op de toekomst door de verwachting getrokken, zijn zoo dikwijls onder protest, met zware onkosten teruggekomen, dat ik liever een klein genoegen baar uitbetaald krijg, dan eene aanwijzing voor nog zoo veel ‘pret’ op dien onsterfelijken, ouden bankroetier ‘morgen’.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 161

Het spreekt vanzelf, dat ik dit anti-koopmanachtig gevoel alléén en bij uitsluiting toepas op mijn genoegens - vooral als ik mijn jaarlijksch ‘buitenlandsch reisje’ met mijne vrouw en mijne vrouws tante onderneem, - en het komt mij voor, dat vele mijner landslieden, zelfs als ze geen kooplieden zijn, met eenig meerder genot dan zij nu hebben, denzelfden regel konden volgen. Van het oogenblik af dat alles gepakt is, begin ik dus stelselmatig te genieten, en als ik het niet deed, zou ik soms groot gevaar loopen, van het in het geheel niet te doen. Wij vertrekken met de stoomboot; misschien gaan we den eersten dag van Rotterdam naar Antwerpen. Misschien gaan we van Arnhem naar Keulen. De vigilante is voor. Onze oude knecht brengt de koffers naar beneden. Ik zelf heb elk stuk gemerkt - ik meen het adres er op gezet, en van binnen, in elken koffer, staat een prijscourant der effecten - dat is, eene door mijne vrouws tante en mijne vrouw nauwkeurig opgemaakte lijst van alles wat het bevat. Het is een bitter verdriet voor die dames soms, als er bij vergissing een paar kousen te veel, of een kleedingstuk te weinig bij het overpakken op reis, in eene doos of koffer te recht, of te onrecht, komt. Mijne vrouws tante zit in de vigilante mijne vrouw volgt haar; - en ik ben al half in het rijtuig, met eene overjas over den arm en een bundel parapluies, parasols en een wandelstok in de hand. ‘Neef,’ zegt tante, ‘ik heb mijn werkdoosje vergeten. Zoudt ge....’ ‘O, met pleizier, tante!’ - De werkdoos logeert boven op hare kamer, en is niet te vinden. Al de meiden volgden mij in processie naar de huisdeur. Iedereen betuigt het doosje niet sedert dien of dien tijd gezien te hebben. Het is merkwaardig hoe juist iedereen weet het oogenblik te bepalen, waarop hij of zij voor het laatst het gemiste voorwerp, dat de grootte en kleur heeft van een ons chocolade, - gezien heeft. Eindelijk vindt tante den schat in een harer eigen zakken weder. Wij schokken over de steenen, en tante steunt over het schudden van de hoedendoos van hare lieve nicht, waarin echter, bij den hoed mijner vrouw, vele kostbare kanten kraagjes harer tante rusten. Maar we zijn al aan de aanlegplaats van de stoomboot. Het is nog vroeg. Er is nevel op het water drijvende, en de boot drijft in den nevel, en op het dek is nog niemand zichtbaar dan eene soort van Hercules in een rood buis, die met verbazenden ijver bovengenoemd meidenwerk gelieft te verrichten. We gaan beneden, daar is ook niemand, dan een nog onvolmaakt getoiletteerde kellner, die bezig is zich met een zakkammetje voor een der spiegels te coiffeeren. Zoodra wij binnentreden, verdwijnt de kam in zijn vestjeszak en hij begint met de tafels af te stoffen. Tante en mijne vrouw (ik weet niet hoe het komt, dat ik altijd

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 162 tante eerst noem) ontdoen zich van eenige doeken, probeeren alle hoeken van alle sofa's, kiezen eindelijk een plaatsje, halen het onmisbaar breiwerk uit, en met de voeten op tabouretjes en het ontbijtgoed voor haar, gevoelen zij zich al geheel en al tehuis - en beginnen, - o zonderlinge contradictie! - op deze wijze de genoegens van het reizen te smaken. Ik leg echter mijn hoed neder - een goede Nederlander zet altijd weder den hoed op als hij eene stad nadert, (ten einde zijn nationaal fatsoen op te houden) - vervang den hoed door een petje, en vertel aan de dames, dat ik naar boven ga, omdat het mij nog te vroeg is om te ontbijten, hoewel ik gaarne een kopje koffie wil hebben. ‘Die ongeregeldheid!’ zucht tante. ‘Maar ik kan mijne sigaar niet opsteken, zonder eerst iets gebruikt te hebben,’ breng ik in het midden. ‘Dat rooken!’ steunt weder tante. Ik zeg echter niets, maar steek na vele vergeefsche pogingen om een stuk ijzer te doen ontbranden, aan het einde van eene breinaald, die door een kurk in een fleschje spiritus gedompeld is, en eventjes om den hoek in het Rauch-Zimmer staat, mijn sigaartje op en begin op het dek heen en weer te wandelen. Wat? zijn dat al regendroppels? - Neen, het zijn slechts droppels uit den schoorsteen of de stoompijp. Ik ga aan den overkant wandelen en blijf droog Ik ben blijde aan tantes verzuchtingen ontsnapt te zijn, hoewel de verzuchtingen van de stoompijp onophoudelijker en oorverdoovender zijn; - maar ze gaan mij niet aan. Ik wandel dus goedsmoeds heen en weder tusschen koffers en zeildoeken en wat al niet meer. Zie hoe de nijdige pijp de witte wolkjes, gelijk aan losse sneeuwballen, op eene ongeduldige wijze in de blauwe lucht smijt, waar ze zich op eens oplossen en verdwijnen, evenals de luchtkasteelen, waarmede de zeer verstandige mensch zich zoo dikwijls vermaakt - of kwelt, - en bijna altijd bezig houdt, waarna hij, evenals de stoompijp, zich gereedmaakt om den tocht te ondernemen naar een ander station op het lange pad des levens. - Inmiddels is tante ongerust geworden over het onophoudelijk trillen van de ontbijttafel en komt naar boven en verzoekt mij dringend den kapitein te vragen of er niets gebroken kan zijn aan de machine, daar zij in dat geval.... Ik kom in verzoeking om tante dadelijk aan wal te zetten; maar de stoompijp brult zoo luid, dat ik tevergeefs tracht haar iets te zeggen, en daar zij een paar natte droppels, ‘die zeker vlekken geven,’ op hare sjaal ontdekt, die haar dierbaarder is dan haar leven, vliegt zij, onthutst weder naar beneden. Zij wordt echter dadelijk vervangen door een mensch, die met eene smerige pet in de smerige hand mij iets tracht in het oor te schreeuwen, met eene zeer schorre stem, die de stoompijp mij we-

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 163 der belet te vernemen, evenals ik voor tante onverstaanbaar was. Maar de taal der liefde en van het bedelen behoeft niet altijd hare toevlucht tot woorden te nemen. Ik begrijp, dat de mensch om geld vraagt uit al zijn blikken en gebaren, en voornamelijk voor het brengen van mijn koffers van de vigilante aan boord, wat hij niet bewerkstelligd heeft, daar mijn oude knecht dit werk op zich genomen had eer hij afscheid van ons nam. Wij verwijderen ons dus zoo veel mogelijk van de lieve pijp - en ik verneem, dat het een inbreuk is geweest op zijn privilegiën, dat hij ze niet heeft mogen opnemen, en hij vraagt dus eigenlijk in plaats van loon voor het werk, vergoeding voor den arbeid, dien hij niet heeft gedaan. Ik ben op het punt om zijn eisch af te wijzen; maar ik bedenk, dat ik zelf lid ben van zeker college, bij welks zittingen ik nooit iets gedaan heb, dan mijn presentiegeld trekken, terwijl anderen het werk op zich nemen, en ik heb het hart niet om langer te wederstaan. Inmiddels zijn de overige koffers en parapluies met de menschen, welke en bij behooren, aan boord gekomen; de mijmeringen van de stoompijp zijn vervangen door een ongeregeld, ongeduldig plassen van de raderen, en vijf minuten later zijn wij onder zeil - of liever, onder stoom, - en de verveling, naar het mij toeschijnt, een der hoofdgenoegens van het reizen, is onder de passagiers in vollen gang. Ik heb het ook al gezegd; er is den geheelen dag niets te zien! Dit is de overtuiging, welke op ieders gelaat rust, en het verstand van iedereen schijnt te onderdrukken. De reizigers gelijken op zoovele idioten, en wandelen meestal met rassche schreden onophoudelijk op het dek heen en weder, alsof zij zoodoende eerder het einde van den vervelenden dag zouden bereiken. Ik echter ga zitten en begin te genieten; - ik geniet de mij omgevende verveling in hooge mate; want alles wat volmaakt in zijn soort is, trekt aan - en het tooneel is volmaakt. Daar zijn lage, bleekgroene, vervelende oevers, met in de verte, de typen der verveling, grazende koeien in de weiden; de wind ver eelt zich en is gaan liggen, en er is geen golfje op den breeden stroom te zien, - waarop, na lange tusschenpoozen, men dommelende schepen te gemoet komt, die met den slaperigen stroom afwaarts zakken, of afgetobde schuiten, die met den neus tegen den stroom voor anker liggen, alsof zij er voor bedankten, om in de felle hitte opwaarts te streven. Verder, zuchtende sleepers, met eene geheele flotille van beladene schepen, steunen alsof de machines geheel uitgeput zijn, terwijl we voorbijstoomen en werpen nijdige, zwartgallige rookwolken op ons dek, die de wind te lui is om te verdrijven. De kapitein van de boot zit op eene onnoozele wijze, met eene lange Duitsche pijp in den mond en met de pet achter op het hoofd geschoven, op een bankje in het rookkamertje, en als hij niet rookt,

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 164 eet hij, en als hij niet eet, drinkt hij moezelwijn in lange teugen uit zeer vervelende bierglazen. Slechts als wij het een of ander station naderen, ontwaakt hij voor eenige oogenblikken uit zijn versuften toestand, beklimt langzaam en slaperig, met de handen in de broekzakken, de raderkast - en geeft dáár, met eene vervelende stem, eenige ‘hoogst belangrijke wenken,’ - meer zijn het niet - om dadelijk weder te verkindschen tot we opnieuw aankomen op eene plaats, die er zoo vervelend uitziet, dat geen mensch er aan denkt om naar den naam te vragen, - met uitzondering van één mensch, met een breedgeranden strooien hoed op het hoofd, een reisboek onder den arm en een zakboekje met een potlood in de hand, die iedereen naar alles vraagt - en nog vervelender is dan de overige reizigers, die niets zeggen, en elkander als vreemde dieren aangapen. Dan amuseert het mij om de slaperige wijze te zien, waarop de conducteur van de boot, in een lichtblauw uniform, met gesloten kraag, die veel gelijkt op een jongen Pruisischen luitenant, uit verveling voor zijn tijd oud geworden - de plaatsbiljetten ophaalt en een stukje er van afscheurt, en ze weder geeft, met eene stereotype buiging aan de passagiers van de eerste klasse, en een minachtenden blik op die van de voorkajuit, - en dan is er de hofmeester, met hetgeen zijn dichterlijke landgenooten een Bier-bauch noemen, zonder das, en met omgeslagen boordjes, zonder eenige belangstelling in iets, aan het domino-spel met den tweeden stuurman, terwijl hij, die aan het rad staat, in den dut het schip schijnt te besturen, dat trillende van het eentonige onophoudelijke rat-tat-tat-tat-tat-tat, - rat-tat-tat-tat der machine, zich pijnlijk door het koppige water een weg baant. Hoewel er wezenlijk niets te zien is, vind ik zooveel op te merken, dat de tijd mij op deze wijze in het geheel niet lang valt, en als ik mijne aandacht van het schip en het scheepsvolk aftrek, om ze op mijne medereizigers te vestigen, gevoel ik inderdaad een zekeren angst, dat de vervelende dag, voor al wat ik ontdekken zal, te kort moet worden. Want Pope heeft in zijn vervelend Essay on man gezongen, of liever, - zooals Bilderdijk zegt, - Charron en Pascal nagepraat:

‘The proper study of mankind is man.’ en zoolang ik een menschelijk wezen voor mij heb, onverschillig van welken aard, - zie ik kans om er òf onderricht òf vermaak uit te trekken. - En op reis is dat nog eens zoo gemakkelijk als anders; - daar breng ik alle menschen onder den generieken naam van medereizigers (niet naar het sombere graf of het eeuwige leven), maar naar het volgend station, onder eene rubriek - en classificeer ze, tot mijn eigen vermaak en stichting, ongeveer zooals ik hier zal trachten nader te beschrijven.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 165

Daar is in de eerste plaats de zenuwachtige reiziger, die zijn goed een uur te vroeg zendt en zelf er bij blijft wachten in de brandende zon, totdat de boot afvaart, die aan boord komt vliegen, alsof hij aan den anderen kant in het water wil springen; die zijn stok hier, zijn hoed dáár en zijne overjas elders nederwerpt; die zich gedurig op alle zakken klopt, om zich te verzekeren, dat hij er niets uit verloren heeft, en die altijd in het denkbeeld is, dat hij iets vergeten heeft. Hij draagt altijd eene onnoemelijke menigte pakjes bij zich, en legt zijn zakdoek voorzichtig in den bol van zijn hoed, en kan dat zeer noodzakelijke stuk den geheelen dag niet wedervinden. Hij zoekt zich eene plaats uit, eer men van wal steekt, waar hij tegen zon en wind beschermd is, en nauwelijks is men aan het varen of hij begrijpt dat hij zich vergist heeft, en vliegt op, om een anderen schuilhoek te zoeken eer die door zijn medereizigers ingenomen is; - hij werpt verwarde blikken in het rond, en vergelijkt, om de tien minuten, zijn eigen horloge met dat van elken reiziger, die in zijne nabijheid komt. Hij springt angstig, zoo wat om de vijf minuten op, om te zien of zijn koffer nog op dezelfde plaats staat, - en smeekt den conducteur toch goed te zorgen, dat het niet geschud, of aan den regen, die niet komt, blootgesteld zal worden. Een wolkje aan de kim doet hem zijne parapluie uit den lederen zak halen; een tochtje op het dek jaagt hem naar de kajuit. Het kostte hem ontzaglijke moeite om een beslissend antwoord te geven op de beleefde vraag van den heer Ober-Kellner: ‘Speisen Sie heute mittag mit?’ - en als zijn benauwd jawoord - evenals dat van eene verliefde maagd, - hem eindelijk afgeperst wordt, brengen al de namen op de hem aangebodene wijnkaart hem tot wanhoop. De kellner weet al, dat hij buiten staat zal wezen om hem zijne opsomming na te rekenen, of het kleingeld behoorlijk na te tellen; - hij beschouwt hem als wettige buit - en behandelt hem verder met de meeste minachting. Hij gooit ook aan tafel dadelijk het zoutvaatje om, en aarzelt zoolang over de keuze der gerechten, die hij gebruiken wil, dat hij uit vrees van zijne maag te overladen, niet half genoeg te eten krijgt. Zijn tegenhanger is de kwaadaardige reiziger, die iedereen, van den kellner af, tot aan al de passagiers van de boot toe, als zijn natuurlijke vijanden beschouwt, - of tenminste als zoovele wezens die alleen tot zijn nut en heil geschapen zijn; - want hij beroemt er zich op, dat hij ‘een praktisch mensch’ is. - en een praktisch mensch heeft soms geweldig veel overeenkomst met hetgeen men in minder omschrijvende taal een egoïst noemt. Wacht u voor hem, als gij eene goede plaats hebt op het dek. Hij staat op de loer, en zoodra gij u al is het maar voor een oogenblikje, verheft, neemt hij de plaats in beslag en ignoreert verder uw bestaan. Hij bewijst den kellner al dadelijk bij het ontbijt

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 166 dat het brood oudbakken is, dat de boter niet deugt, dat de melk (altijd gekookt), half water is, dat de eieren in een toestand van ras wordend kipdom verkeerden, eer ze in den stoomketel tot elastieke ballen gekookt werden. Een hoofdkenmerk van hem is, dat hij alles ‘bedrog’ of ‘schande’ vindt, en dat hoewel hij zich over alles ergert, hem eigenlijk ‘niets schelen kan.’ - Hij wist wel, eer hij op reis ging, dat al dat praten over de schoonheid van de oevers van den Rijn bedrog was. - Hij vindt het schande, dat de menschen zich jaar in jaar uit zoo laten foppen; - maar het kan hem niets schelen; - hij was al te voren gewapend, enz. Al dat dwepen ook is maar gekheid, hij houdt van positief weten. Hij teekent op: de breedte van den stroom bij deze en gene stad of plaats; hij is overtuigd, dat de hoogte der verschillende kerktorens in de reisboeken zeer onnauwkeurig opgegeven is; - hij gaat nooit in een logement, dat hem door een ‘gids’ is aanbevolen: zoo gek is hij niet, - en hij houdt den steeds beleefden conducteur een half uur bezig met hem vragen te doen omtrent het geld en de muntsoorten van de landstreek; - hij teekent ook alles op wat deze hem zegt met de deftigheid van een deurwaarder, die een proces-verbaal opmaakt, - en overal zet hij hatelijke vraagteekens en geeft dezelfde blijken van wantrouwen. - Een kwartier vóór etenstijd verdwijnt hij op eens van het dek. Als men beneden komt, vindt men hem, onwrikbaar als het noodlot, op de beste plaats gezeten; misschien een vroolijk gezelschap scheidende, of midden tusschen de leden van eene groote familie, er uitziende als een schaaltje zuur, dat bij vergissing, op het dessert, onder de vruchtmandjes is blijven staan. Hij haalt den neus op als hij zijn vork beziet, en in plaats van die stil aan zijn servet af te vegen, roept hij den kellner, om hem ‘een schoone vork te geven, als zij er een aan boord hebben.’ - Hij keurt den wijn af, dien men hem op zijn verlangen voorzet, - hij verzekert zijn buren dat het vleesch malsch gemaakt is door het onophoudelijk te kloppen, dat het echter eigenlijk niet goed genoeg is voor de honden; daar het hem echter niet schelen kan, wat hij eet, als hij maar genoeg krijgt, verslindt hij borden vol eten met de graagte en het verteringsvermogen van een struisvogel. Onmiddellijk na tafel echter strekt hij zich uit op eene sofa en valt brommende in slaap, tot groote verlichting van zijn medereizigers. Vooral van dien langen, mageren heer, tegen wien hij onophoudelijk onder het eten het woord gericht heeft; niet omdat hij hem de voorkeur schonk boven het overige gezelschap, maar omdat hij bemerkte, dat die hier liever niet praatte en deze omstandigheid zijn verdenkingen of kwelzucht wakker maakte. Met dezen heer heb ik diep medelijden. Hij, evenals de meeste reizigers, heeft voor de reis eene zekere rol op zich genomen, - iets dat den sterveling eigen schijnt, want slechts weinige menschen zijn dezelfde

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 167 op reis als in huis, - en helaas, de rol, die onze landsman (want het is een echte Hollander) op zich genomen heeft, weet hij met het behoorlijke aplomb vol te houden, of te spelen. Het is namelijk de rol van Engelschman, die zeer in trek is bij een goeden Nederlander op reis; ze wordt met veel succes gedebiteerd door commis-voyageurs, - jeugdige ambtenaren, die geen knevels kunnen laten staan, omdat ze nog niet groeien, en soms wel door kooplui en Hagenaars van meer gevorderden leeftijd en min ontwikkeld verstand. De volstrekte vereischten tot de rol, zijn: een vervelend gezicht, een reispak van ééne kleur, inclusief slobkousen en witten of grijzen hoed, fijn linnen, vele sjaals en geruite doeken, een ring aan den pink van de linkerhand, en zoovele voorwerpen mogelijk uit gutta-percha vervaardigd, - zooals waterdichte regenjassen, luchtkussens, en eene volstrekte onwetendheid van alle talen - zelfs kennis van de Engelsche sprake is daartoe niet vereischt; - daarentegen is een van Murray's reisboeken onder den arm onmisbaar. Kan de mensch nu zijn bittertje missen op het bepaalde uur, en over niets ter wereld afkeer, of bewondering toonen, en op zijn Engelsch het mes en de vork hanteeren, en zijn mond niet opendoen, dan kan hij ook met het meeste succes de voor een Nederlander zoo eervolle rol van Engelschman dagen achtereen spelen; alleen moet hij zorgen uit den weg te blijven van den kwaadaardigen reiziger, die hem botaf vraagt wat voor een landsman hij is, en meestal meent, dat hij mijnheer wel eens vroeger gezien heeft, op de beurs te Rotterdam of achter de toonbank elders. Maar daar zie ik eene belangwekkender verschijning. Het is een pas getrouwd paar, dat de lange levensreis met elkander inwijdt, door den korten, verrukkelijken voyage de noces. De jonge echtgenoot is trotsch - zijne schoone vrouw - ja, het is nu zijne vrouw, - en zijn hart klopt met vergeeflijken hoogmoed bij dat denkbeeld, - is verlegen en bedeesd. Zij hebben oor noch oogen voor iets anders dan de beminde wederhelft - en zullen toch wonderen vertellen van al het schoone dat ze op reis gezien en gehoord hebben. Maar evenals de andere reizigers, spelen ook zij eene rol. De jonge man vindt het beter om te doen alsof hij al lang getrouwd was; hij meent, dat een pas getrouwd paar iets belachelijks heeft voor alle overige minder gelukkige stervelingen. Hij steekt dus tusschenbeide eene sigaar op, en neemt deel aan het gesprek der overige reizigers. Maar de ongelukkige kan de rol niet volhouden. Hij kan de oogen noch het gesprek van zijn schat afwenden. Hij doet zijn best te spotten over de hoedendoozen zijner vrouw; hij klaagt over het ongemak hetwelk zijne vrouw in de logementen moet doorstaan, hij is bang dat de zon zijne vrouw hoofdpijn zal geven, of dat zij koude zal vatten in den tocht, en vliegt weg om haar in eene sjaal te pakken, en zoo hij meent,

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 168 haar ongezien eventjes de hand te drukken. Mijne vrouws tante vindt dat het vrouwtje nogal een ‘onnoozel schaapje is,’ en mijne vrouw beschouwt haar met eene welwillende belangstelling, die ik op haar gelaat lees, - en ziet mij dan aan - en ik denk met haar aan den tijd toen wij, eer de stoombooten uitgevonden waren, - ons huwelijksreisje deden, en even onnoozel en onbekommerd waren als het jeugdige paar voor ons. En in mijn hart stel ik een feestdronk in, en wensch hun even veel geluk toe, als ik met mevrouw Smits heb genoten, en ben daarna zoo buitengewoon lief en galant jegens mijne echtgenoote, dat zij mij ‘een ouden gek’ noemt, en tante gelooft, dat de Rijnwijn mij beneveld heeft. Neen, tante, dat is het geval niet; - maar het gezicht van een gelukkig mensch windt ook op - en ik dank den hemel, dat ik nog zoo jeugdig ben, dat het geluk van een derde, als bij weerkaatsing, ook in mijn oud hart straalt. En het spijt me, dat mijne aandacht van het jonge paar afgetrokken wordt door dien ouden podagrist met zijne bleeke familie, die naar het bad reist, - niet om gezondheid te zoeken, maar omdat mevrouw het fatsoenlijk vindt jaarlijks door den dokter, die de beleefdheid heeft haar wenschen te gemoet te komen, naar het bad gezonden te worden. Het zijn schatrijke menschen, tante, van heel goede familie, tante, en zij vervelen zich geweldig, tante! Het is beneden hunne waardigheid, dat begrijpt zelfs die magere, zestienjarige jongen, om iets goed en schoon te vinden, dat hun in eigendom niet toebehoort. Zij eten en drinken wat hun voorgezet wordt, zij zien wat hun aangewezen wordt; zij hooren wat hun gezegd wordt, alles met dezelfde onverschilligheid. Zij blijven pal zitten op dezelfde plaats op het dek, die zij dadelijk bij het vertrek van de boot hebben ingenomen; zij kijken niet om naar het gezelschap noch landstreek; zij bekommeren zich om niets; zij leven in een negatieven, hoogst fatsoenlijken toestand, zooals zij zich verbeelden. Zij hebben op de tafel stapels boeken, die zij niet lezen; de dames hebben manden vol borduurwerk, die zij niet aanraken; zij hebben pakken met mantels en kussens, die zij niet gebruiken; zij praten tusschenbeide met elkander zonder te spreken, en gapen tegen elkaar zonder te slapen. Zij zullen geen van allen aan de bank spelen in de badplaats, en zullen daar onder de boomen zitten even wezenloos als zij hier op de harde banken suffen. Zij zullen zich bepaaldelijk niet amuseeren op reis, en hebben alleen het besef van al de gemakken die zij niet kunnen hebben als in huis. - Tante echter vindt, dat zij zóó fatsoenlijk er uitzien, dat zij absoluut kennis met hen moet maken. Men zal haar niet tegenspreken, als zij dominee A. boven dominee B. de voorkeur geeft; - men zal haar niet toejuichen, als zij het overige reisgezelschap voor vervelend en onfatsoenlijk verklaart; men zal haar over het algemeen onbeantwoord laten voortbabbelen, en tante zal een groot

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 169 denkbeeld van hun verstand opvatten, en zich best amuseeren, en den korten inhoud van hun gesprek (dat is, van alles wat zij verteld heeft) hedenavond in haar dagboek opteekenen. Ik echter neem weder plaats naast mevrouw Smits en tegenover het jonggehuwde paar en wind mijzelven en mijne goede vrouw zoodanig op, dat het mij geweldig spijt, als ik de bel hoor luiden, en wij de landingsplaats naderen, en ik zie, dat de eerste vervelende dag aan boord ten einde geloopen is.

Oost west, thuis best.

De zomer is voorbij; - het reizen en trekken is gedaan; het is guur, naar weder; ik zit met mijne vrouw aan de ontbijttafel in het logement, zoo dicht mogelijk bij het theewater om mij te warmen; - de rekening, lang als een vervelende dag, ligt vóór mij; - mijne vrouw heeft met een zucht een oog op het bedrag geslagen; - zij zegt niets, maar geeft me, ongevraagd, twee extra lepels suiker in mijn kopje, en neemt ten minste zesmaal zooveel boter op haar eigen bord als zij gebruiken kan; daarbij snijdt zij de korstjes van het brood af en is bijzonder keurig in het uitzoeken van de lekkerste stukjes rookvleesch, - en zij uit zich ook, dat de thee erbarmelijk slecht en geurloos is. Hieruit maak ik op, dat zij het met mij eens is, dat de rekening veel te hoog is. ‘Het doet er niet toe,’ zeg ik; ‘hedenmiddag zijn wij weder tehuis!’ ‘Ik zal maar gaan pakken,’ zegt mijne vrouw, en ik sta op om haar te vergezellen. ‘Als gij maar op mij wachten wilt,’ brengt zij in het midden; ‘ik kan dat pakken veel beter alleen.’ Ik steek eene sigaar op en loop, met de handen (om ze warm te houden) in de broekzakken, heen en weder door de kamer. Mijne vrouw is nog één oogenblik alleen aan de ontbijttafel gebleven. Ik kan de nare veronderstelling niet onderdrukken, dat zij eenige suikerklontjes medegenomen heeft voor haar schoothondje. Tante doet het altijd; zij zijn ‘ommers’ betaald! Ik heb nog wat Duitsch geld op zak, waarmede ik de vingers letterlijk, op mijne wandeling door het vertrek, vuil maak. Ik zal het nu bij den kastelein kwijtraken en mijne rekening er gedeeltelijk mede betalen. De kastelein bekijkt elk muntstuk, alsof het iets heel zeldzaams ware, - neemt eene pen, telt op en trekt af, totdat mij nagenoeg de helft van de wezenlijke waarde van het geld overblijft. - Ik zeg niets; ik laat hem begaan; ik zal mijne vrouw niet zeggen hoeveel ik verloren heb; ik heb zijne quitantie

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 170 op zak; - en hedenmiddag ben ik tehuis! Wat er tusschen ligt kan mij niet schelen. Mijne vrouw komt weder naar beneden. ‘Alles is gepakt; maar de groote koffer wil niet toe, en het lederen zakje van de groene parapluie is nergens te vinden, - en ik ben zeker, dat ik een mijner beste geborduurde zakdoeken kwijt ben geraakt, en als ik den heelen dag den sleutel van den koffer niet op zak had gehad, zou ik stellig denken, dat die slordige meid, die de bedden al opgemaakt heeft - -’ ‘De vigilante voor mijnheer is vóór!’ De kellner, die dit aan kondigt, houdt de deur half open en daar - buiten zie ik staan in de gang: - den waard, om afscheid van ons te nemen en om zich verder te recommandeeren; - den tweeden kellner, om eene extra fooi te snappen; - den knecht, die zich verbeeldt, recht op eene fooi te hebben, omdat hij mijn verlakte schoenen met zijn schoensmeer bedorven heeft; - de lange meid, die mijne vrouw de japon heeft toegehaakt; - den stalknecht, die de vigilante heeft gehaald; - den commissionaire, die den weg niet wist naar het buiten van een vriend, dien ik had willen bezoeken: allen op fooien wachtende! Ik deins een oogenblik verschrikt terug; maar ik heb nog klein geld op zak; daarvoor had de kastelein gezorgd; ik schep moed bij de gedachte dat ik hedenmiddag - dank zij den hemel! - weder tehuis zal zijn! - en ik loop de trap op zoo hard ik kan, om den koffer toe te krijgen. De tweede kellner volgt mij. Hem volgen de knechts, om ‘het goed’ naar beneden te brengen; de overigen wachten geduldig, totdat ik beneden kom. De koffer is echter een koppige koffer, en het geduld der wachtenden wordt op eene zware proef gesteld. Ik begin, met de meeste zachtmoedigheid, de uitstekende puntjes van japon en doeken er in te stoppen; ik vlij alles neder, aan de hoeken is niets, dat hinderen kan; ik druk het deksel toe; daar schiet aan den éénen kant een eindje van de panden van mijn besten zwarten rok er uit, en aan den anderen de punt van mijne vrouws nieuwen zomerdoek; - als ik eene schaar bij de hand had, zou ik ze netjes langs de randen afknippen! - Nu echter stop ik ze er weder in, en er blijft een palmbreed open tusschen de twee randen; ik treed een paar stappen terug, om te zien, wat er in den weg kan zijn, - en de koffer gaapt me aan als een reusachtige tandelooze mond - en wil niet toe. Ik ga er op zitten; een noodlottig kraken en piepen doet mij in angst weder opspringen; maar de koffer gaapt niet meer; - hij grijnst slechts; er is zoowat een spottende lach op de lederen lippen, die mij woedend maakt; ik spring er boven op en stamp ongeduldig met de voeten op het taaie hoofd van mijn plaaggeest. Bij deze ongewone gymnastische oefening verlies ik het evenwicht; ik struikel tegen de waschtafel en breek de karaf en een glas. Bij

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 171 het geraas, dat ik hierbij maak, komen de kellner en de knechts uit de gang in de kamer; de koffer knipoogt vertrouwelijk tegen hen; het zou mij niet verwonderen, als hij achter mijn rug de tong van uit den houten mond tegen mij uitgestoken had. Ten einde niet wegens mijne lompheid beknord - ik meen: ten einde mijner vrouw een nieuw verdriet te besparen, maak ik de zaak van de gebroken karaf en het glas met den kellner boven dadelijk af. Ik had gedacht, dat die twee stukken uit het gemeenste, slechtste glas mogelijk, vervaardigd waren; ik had me vergist; de kellner wist, dat alles in huis van het fraaiste kristal was. Iedereen weet, hoeveel een kristallen kraf en een glas kosten! Gelukkig, dacht ik weder, dat ik over een uur of wat te huis zou zijn! Inmiddels naderden de overige aanwezigen den onwilligen koffer. Er werd geen geweld meer gebruikt; geene tours de force er mede gedaan. Zoodra er eene hand aan gelegd was, sloot hij den mond gewillig en beet zich koppig op de tanden, totdat het slot op zijn zwarte lippen gelegd was. Onder den koffer lagen echter de lederen parapluiezak en de zakdoek mijner vrouw; deze laatste nog vochtig en sterk riekende naar eau de Cologne. Toen ik dien in de vigilante aan mijne vrouw ter hand stelde, was zij versterkt in haar vermoeden, dat de lange meid hem gebruikt had op het bal van den vorigen avond; want ze had zelve in het geheel geene eau de Cologne er op gedaan. ‘Maar het doet er niet toe,’ zeide zij, ‘als we maar weder goed en wel te huis zijn!’ Het regende hard en woei nog harder. Van den waggon, waarin we kwamen, waren alle plaatsen bezet. Het was er benauwd warm, als de glazen dicht bleven; het tochtte er als met scherpe naalden, als eene reet opengedaan werd. Ik benijdde onze parapluie in zijn lederen zak, hulde mij, zoo goed ik kon, in mijn mackintosh en verdiepte mij in herinneringen aan al hetgeen wij in den loop van ons uitstapje genoten hadden. Ik wilde aan het genot van de tehuiskomst niet denken; het zou mij te meer verrassen; ik draaide dus der toekomst den rug toe, keek het onaangename tegenwoordige over het hoofd en sloeg een blik op het verledene. Ik moet bekennen: die blik voldeed me niet - wellicht omdat ik koude voeten en kille handen had, en dus niet voor genot vatbaar was. Ik was er verbaasd over, hoe weinig moois het verledene opleverde. De tijd was met zijne ruwe hand er over heen gegaan; hij had er een boel van afgebroken! Ik zag weinig meer in zijn geheel - en op zijn best eene merkwaardige verzameling van zeer belangwekkende puinhoopen en brokstukken. Uit de verte zag ik ook niet meer de kleine bloemen op het pad, die mijn oog geboeid hadden, toen ik er langs wandelde, - en de geuren stegen ook

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 172 niet meer in mijn verkouden neus op. Daarentegen waren, wel is waar, de scherpe hoeken en steenen punten eenigszins door den tijd afgerond geworden, - en de lichtstralen der herinnering verguldden, gelijk de avondzon, nog eenige uitstekende toppen in het verre verschiet van het verledene. Ik was nog bezig met deze overpeinzingen, en met de balans van genot en verdriet, op onze reisgenooten, op, en allerlei stichtelijke beschouwingen er bij te maken, die ik met genoegen aan den lezer zou medegedeeld hebben, als ik niet ongelukkig in den dut en uit den dut in zulk een vasten slaap geraakt ware, dat ik, eerst in de tot het tegenwoordige gewordene toekomst, weder wakker werd. Dat wil zeggen half wakker, want mijn rechterbeen was ingeslapen gebleven, en mijn hoofd was nog zoo verward, dat ik de parapluie uit den lederen zak niet kon bevrijden - door de plassen water op het stationsplein, op eene onnoozele wijze in den stortregen ronddwaalde om naar eene vigilante te zoeken, en mijn hoed en mijn schoenen beiden doorweekt waren, eer mijne vrouw en ik er in en onze koffers er op zaten, en ik nog half bewusteloos stamelde: ‘Gelukkig, dat wij eindelijk te huis zijn!’ en weder versuft raakte, totdat het rijtuig voor de deur van onze woning stil hield, met een schok, die mij bijna van de bank wierp en mij geheel weder wakker maakte. Daarentegen scheen het huis vast in slaap te zijn. De deur was, - evenals de meeste ramen en luiken, gesloten, - slechts hier en daar zag men een venster op eene droomerige wijze eventjes op een reetje geopend om te luchten, en de stortregen knetterde hard en onophoudelijk tegen het steenen front van het gebouw en maakte de stoep zoo glad alsof die, in plaats van uit steen, uit zeep vervaardigd ware. Ik schelde voor de tweede maal zeer ongeduldig aan. ‘Mijn hemel, Smits!’ riep verwijtend mijne echtgenoote uit de vigilante. ‘Ik kan niet begrijpen,’ zei ik, ‘dat Jan, die wel wist, dat -’ ‘Jan weet niets van onze tehuiskomst,’ zei mijne vrouw: ‘ik vond het beter, om de dienstboden te verrassen en heb niet geschreven.’ De deur ging open. ‘Wie zijt gij?’ vroeg ik verwonderd aan een oud wezen (waarschijnlijk eene vrouw), met bezem en opgestroopte mouwen, die, met de half geopende deur in de hand, in het eerst niet genegen scheen ons binnen te laten. ‘Och, Smits,’ zei mijne vrouw, ‘dat is Grietje, de werkvrouw. Waar is Jan?’ ‘Jan is uit,’ zei Grietje. ‘En waar is Pietje?’ ‘Pietje is nog niet te huis.’

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 173

‘En de keukenmeid?’ ‘Die is met Pietje gegaan.’ ‘En van wien is die hoed?’ vroeg ik, op het bedoelde voorwerp wijzende, dat op de bank in de gang lag. ‘Dat is de hoed van Pietjes neef, die met haar uitgegaan is, en eene pet opgezet heeft, omdat het regende.’ Mijne huispet hing niet meer tegen den muur. Ik wist genoeg. ‘Gelukkig dat wij te huis zijn!’ riep mijne vrouw. Ik zei niets, maar volgde haar gedwee, na de vigilante betaald te hebben, in de huiskamer. Daar was het donker als in den kelder; muf - kil en vochtig. ‘We zullen naar voren gaan,’ zei mijne vrouw. Daar waren de ramen open en de regen was er binnen gewaaid, en de gordijnen nog niet opgehangen, en de schilderijen waren tegen den muur gekeerd, en de stoelen stonden in schilderachtige groepen opgestapeld, en het was klaarblijkelijk, dat we dáár niet konden blijven. ‘We zullen naar uwe kamer gaan,’ zei mijne vrouw, ‘die is zeker in orde.’ Op mijne kamer lag het stof in eene laag over alle meubels verspreid; - de asch lei nog in het bakje, met het eindje sigaar, dat ik uit den mond gedaan had toen wij op reis gingen. Verder waren de dorre geraamten overgebleven van eenige mooie bloemen in potten, waarop ik zwak had. Ik wees in sprakelooze ontroering er op; - spreken kon ik niet. ‘Ge hebt immers niet gewild, dat men iets aan uwe kamer zou doen?’ zei mijne vrouw. Wij trokken naar boven; overal dezelfde wanorde. Op de slaapkamers lag het beddegoed opgestapeld als voor eene verkooping, de gordijnen waren teruggeschoven of ongeplooid; het was een jammerlijk gezicht! Ten minste dat was mijn idee; mijne echtgenoote echter dacht er anders over. ‘'t Is voorbeeldig!’ riep zij. ‘Overal alles juist zooals ik het gezegd had!’ ‘En niemand of niets in orde, om ons te ontvangen,’ waagde ik in het midden te brengen. ‘Wij werden immers niet gewacht,’ zei mijne vrouw, ‘en ik had de dienstboden verlof gegeven om uit te gaan - als zij maar -’ ‘En hoe zullen we eten?’ vroeg ik. ‘Als ge maar een beetje geduld wilt hebben!’ zei mijne vrouw. ‘Help me eerst den koffer opendoen, ik moet de sleutels van de kasten er uit krijgen.’ De koffer sprong met een schaterenden lach open, en een sterke eau-de-Cologne-lucht walmde ons te gemoet.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 174

‘Ik dacht, dat ge geen eau de Cologne opengetrokken hadt?’ zei ik. ‘Dat heb ik ook niet,’ zei mijne vrouw; ‘maar den morgen van ons vertrek heb ik een heel kistje onder in den koffer gestopt, om de ingaande rechten te ontloopen - vandaar de geur! Het is van de beste qualiteit! Ik had het u voor onze tehuiskomst niet willen zeggen, omdat gij altijd tegen het smokkelen hebt en -’ ‘Dan is er geen flesch meer heel!’ riep ik onwillekeurig, mij het noodlottige kraken van den grijnzenden koffer herinnerende, toen ik er op gedanst had. Ik had de waarheid gezegd. Alles was verpletterd. De koffer en het goed daarin waren doortrokken; door eene smalle reet van onderen was een gedeelte van het geurige vocht uitgelekt op den geborduurden zakdoek. De lange meid in het logement was gerechtvaardigd. Ik zal niet zeggen, hoe mijne vrouw klaagde over mijne onhandigheid; zij zou met meer recht over het verkeerde gebruik van mijn voeten geklaagd hebben, als zij geweten had, hoe ik op den koffer gestampt had; maar ik ging naar beneden wachten totdat iets klaargemaakt kon worden voor het eten; uitgaan kon ik niet, want ik had een handelsvriend geschreven, dat ik met den tweeden trein tehuis zou zijn, om op hem te wachten, ten einde eenige belangrijke zaken af te doen; - ik zal ook niet zeggen, hoe ik een uur stond te rillen in de koude, eer zij beneden kwam, en hoe ik tot antwoord kreeg, toen ik van een turfje in den haard sprak, dat ‘de kachels afgebroken waren en vóór 1o. November toch niet gezet konden worden’ Ik heb alles met het geduld van een engel en met de onderworpenheid van een echtgenoot verdragen; - maar als ik weder op reis ga, zal ik mij op de tehuiskomst niet van te voren verheugen; - en ik zal mij geen illusiën maken, die als de kachels afgebroken kunnen worden; - ik zal - ja - wat ik in de toekomst zal, weet ik niet; - voor het oogenblik zal ik nog ‘een uurtje op het eten moeten wachten,’ zegt mijne vrouw - terwijl zij er bijvoegt: ‘Och, Smits, wat is het toch pleizierig om weder thuis te zijn!’

Eene zedeles van mijne vrouws tante.

‘Wat ben ik toch blijde, dat zij eindelijk weg zijn!’ zei mijne vrouw, na het vertrek van een paar lastige morgenbezoeken. ‘Welke vervelende menschen!’ ‘Keetje!’ zei tante, haar breiwerk weder opnemende, ‘ik houd niet van kwaadspreken!’

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 175

‘Maar, tantelief, -’ ‘Neen, Keetje! zeg dat niet! Ge noemt me nu “tantelief,” evenals gij de menschen, die pas vertrokken zijn, ook met de meeste beleefdheid hebt behandeld, en wie weet, wat gij en Smits van mij zeggen, als ik mijn rug gedraaid heb! Ja! Wat zult ge van me vertellen, als ik eens goed en wel begraven ben? - - Lach niet, Smits, ik geloof waarachtig, dat gij er naar verlangt! - Ja, ja! Dat weet ik wel! - Al schudt gij uw hoofd den heelen dag, gij zult mij toch niet van het tegendeel overtuigen; maar, dáár berust ik in. - Keetje! geef me nog een glaasje Malaga eer gij het wegzet! - Het is alleen nog het kwaadspreken, dat ik mij op deze aarde aantrek! Het is ook al te ergerlijk! Mijn hemel, Keetje, ik zou om alles ter wereld zoo iets niet op mijn geweten willen hebben! Eerst de menschen warme stoven en koekjes, - neef, laat het trommeltje nog eens wandelen! - en Malaga en ik weet niet wat al meer presenteeren, en hen dan, achter hun rug, uit te schelden! Geloof me, Keetje, dat is verschrikkelijk! Het spijt mij dien trek in uw karakter opgemerkt te hebben. Maar neef, met zijn vrijzinnige begrippen, is al mooi op weg om u te bederven; - neen, Smits, gij behoeft het niet te zeggen: ik weet wel, dat gij al zeven-en-twintig jaren getrouwd zijt! O, ja! En Keetje zou al lang bedorven zijn, als zij niet tusschenbeide de waarheid hoorde van menschen, die geen moordkuilen van hun hart maken, en haar soms beknorren, hoe lief zij haar ook hebben, wellicht liever dan zekere menschen, die ik niet noemen wil, - die zich een geheelen avond op eene speelpartij, met zekere coquette dame amuseeren kunnen en hun vrouwen en echtgenooten aan het andere einde der kamer aan hun lot overlaten! - Ja! haal maar vrij de schouders op! Gij weet wel wien ik meen! - al verkies ik ook niet, als uwe vrouw, kwaad te spreken van de menschen! - Als ik dominee was, neef, dan zou ik eens over het kwaadspreken willen preeken! - Ja, dat zou ik doen! Dat zei ik ook verleden tegen mevrouw Bits, terwijl we samen een kopje thee voor het venster zaten te drinken, en zij mij vertelde, hoe zij volstrekt niet begrijpen kon, dat haar buurman, Kalf, die geen cent van zijn eigen heeft, evenmin als zijne vrouw, op de verkooping van Kwik een Smyrnaasch tapijt heeft kunnen koopen en contant betalen. “Neen,” zei ik, “mevrouw, om de ronde, eerlijke waarheid te spreken, ik begrijp het ook niet; - ik weet wel, dat hij zich ontzaglijk veel moeite geeft, om eene beurs te krijgen voor zijn zoon op de academie, - al wil hij het ook niet weten, - en het is geen vijftien jaar geleden, dat zijn zaken zus of zóó stonden, - en nu! - maar daar steekt iets achter! Hoogmoed komt voor den val! Dat weet gij, mevrouw! Maar liever dan zoo iets te zeggen, liet ik mij de rechterhand afsnijden!” Zie, dat zei ik, neef! En toen schudde zij het hoofd; - en wij spraken over iets anders; want zij houdt er

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 176 even weinig van als ik, om kwaad van haar buren te spreken. - Ja, doe maar alsof gij niet naar mij luisteren wildet, Smits! neem maar de courant op! Daar zult gij stof genoeg in vinden, om kwaad te spreken! Het verwondert me, dat gij niet al opgemerkt hebt, dat het eindelijk aan Suze Snaartje gelukt is, om een man te krijgen! Zij heeft er lang genoeg naar gehengeld! - - Neen, neen! Houd je maar bedaard! Ik weet wel, dat gij haar heel mooi vindt! O ja! En nog zoo jong, niet waar? - maar het is alles geen goud dat er blinkt! Zij zal wel dezer dagen aan zeker iemand gedacht hebben, die als koloniaal naar de Oost gegaan is, omdat hij aan den drank was geraakt; - en waarom is die arme jongen zoo diep gevallen? - Omdat hij van zijne jeugd af aan niet gedeugd heeft, zeggen de kwaadsprekers; en dat is niet waar; want als ik wilde, zou ik u een verhaal van haar gedrag jegens hem kunnen opdisschen, dat je haar te bergen zou doen rijzen - - Smits, kom me nu niet aan met je malle aardigheden, dat ge al eene pruik draagt; ik ken dat woordverdraaien maar al te goed! - Daar komt meer kwaad van in de wereld, dan de menschen denken! - Gij behoeft niet verwonderd op te kijken, Keetje! Gij zoudt u best een voorbeeld daarvan kunnen herinneren, zonder heel ver te zoeken! Gij weet best dat de waardige, goede Piet nooit meer een voet hier in huis zet! Dat is niet, omdat hij alle dag ergens anders uit eten gaat en uw huis niet meer noodig heeft, zooals sommige lasteraars zeggen; - neen, het is alleen omdat hij de ongepaste aardigheden van zeker iemand, dien ik niet noemen zal, niet verdragen kon; - die goede jongen! Ja, Smits, houd uw gezicht maar achter de courant! Ik weet wel, dat gij eene kleur krijgt, - en dat is heel goed. “Zoolang de mensch zich nog schamen kan, is er hoop op beterschap,” zooals ik tegen Janssen onlangs zei, toen hij klaagde, dat zijn jongen altijd zoo beschaamd was onder de menschen, dat hij geen versje opzeggen kon! - eigenlijk had ik het niet behoeven te zeggen; want ieder vader - iedere moeder, ook, Keetje, - gelooft dat zijn uil een valk is! - En het is ook bespottelijk te zien, hoe ingenomen die Janssens zijn met hun nare kinderen, terwijl juist hun lieveling, uw petekind, Smits, iets in zijn gezicht heeft, dat; - maar de appel valt niet ver van den stam! - En als ik ze vertellen wilde, zou ik je streken van uw boezemvriend Janssen kunnen mededeelen, toen hij nog maar een jongen was, - die; - maar de hemel beware mij voor zoo iets! Ik zeg maar: de kleine dieven hangt men, de grooten laat men loopen. - Gij zult natuurlijk dat niet gelooven. - Gij gelooft nooit iets, dat ik zeg! Maar vraag slechts den makelaar, die iederen morgen met zijn glad gezicht op uw kantoor komt; die zou het kunnen bevestigen, als hij wilde; - maar hij zal ook zijn goede redenen hebben, om geen kwaad van anderen te spreken; - men moet zijn eigen glazen niet ingooien. - Ik beroep mij echter op Keetje, of ik niet altijd gezegd heb: “Keetje,

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 177 laat Smits, die altijd eigenzinnig geweest is, en eigenzinnig blijven zal, met dien makelaar oppassen! - als die man geen huichelaar is, dan heb ik geen menschenkennis; - maar de kruik gaat zoolang te water tot ze breekt!” - Vertel mij nu niet, dat hij u al twintig jaren lang eerlijk bediend heeft; - dat heb ik wel honderd maal moeten hooren! Dat herinnert mij altijd aan die malle nuf, uw lieveling Keetje, - Klaassens oudste dochter, die op alle partijtjes hetzelfde stuk op de piano speelt en hetzelfde deuntje zingt! En dan te bedenken wat het haar arme ouders gekost heeft, om haar dat beetje te laten leeren! Maar als zij eens den zoon van dien rijken Peters krijgt, zullen de menschen hun kapitaal goed uitgezet hebben! Dat zal een boeltje zijn, als de oude man sterft! Hij verteert het tiende gedeelte van zijn inkomen niet, en geeft geen cent aan de armen! - Maar zoontjelief weet beter met zijn geld overweg! Ik zou voor de aardigheid eens willen weten, wat die jongen op de academie gedaan heeft; - juist alsof men advocaat moest zijn, om alle avonden in de komedie te gaan en die onbeschaamde Jezabels van het ballet te lorgneeren! - ik hoop maar, dat het bij lorgneeren blijft, en blijven zal! Maar toen ik verleden bij den goudsmid was, om mijn speld te laten repareeren, liet hij mij een armband zien, dien de jonge Peters voor zijne moeder besteld had op haar verjaardag, - en ik heb toch nooit gezien dat zij hem droeg; hoewel ik haar al verscheidene malen sedert dien tijd ontmoet heb, en kwaadsprekende menschen zouden daarin eene gelegenheid vinden om - - maar ik zeg niets! Wat ik denk, gaat niemand aan. Gedachten zijn tolvrij! - Neen, Smits, glimlach niet zoo ironisch, alsof ik dat gezegde uit uw boeken gestolen had! Er is niets bespottelijker in een mensch dan de ijdelheid! - O, dat is natuurlijk uw gebrek niet! Maar gij hebt veel op met uw goeden vriend Snak, niet waar? En gij stelt nogal veel prijs op zijn oordeel? Nu, als gij gehoord hadt, hoe hij verleden bij Pook over uw geschriften sprak, en wat hij er van zeide, en van de verwaandheid van zeker iemand, die zijn portret voor een boekje zette, dat geen twee vingers dik was, en dat iedereen in eene week had kunnen schrijven; - maar, ik wenschte geen onmin te stichten; - ik - neen, neef! Ik zal verder geen droppeltje Malaga meer gebruiken; - ik wil geene gelegenheid geven om van mij te zeggen, wat men zoo algemeen van die arme mevrouw Riks vertelt, die altijd met klokslag drie uur op de canapé moet gaan liggen en er vóór etenstijd niet af komt, en over zenuwhoofdpijn klaagt, - terwijl iedereen weet, dat er steeds eene opengetrokken flesch witte port in de kast in de kamer staat! Het is schande om zulke dingen van eene fatsoenlijke vrouw te vertellen; maar het is eigenlijk toch de schuld van haar man, die den geheelen dag rondloopt, zooals hij zegt, voor zaken; - maar iedereen heeft een excuus om kwaad te doen, - en zich niet meer om zijne

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 178 vrouw bekommert dan of zij, - of zij zijne aangetrouwde tante ware, zou ik kunnen zeggen, Smits, als ik hatelijk zijn wilde; maar ik wil Keetje niet bedroeven; de arme vrouw heeft al zorgen genoeg! - Poog het niet te ontkennen, kindlief; ik weet wel, dat gij u er goed onder houdt; - mijn oude vriend Slang was er verleden over verwonderd en verbaasd. “Het is onbegrijpelijk,” zei hij, “als ik denk, dat Keetjes man;” - maar ik houd niet van kwaad stichten, en natuurlijk zou Smits woedend zijn, als men het waagde zijn gebreken onder het oog te brengen; en ik moet ook zeggen, Keetje, dat als gij niet altijd door zwakke toegeeflijkheid, in plaats van met de noodige zelfstandigheid, - - maar dat komt er van als men zoo vroeg trouwt! Zoo'n arm meisje is naar lichaam en ziel verloren eer zij het weet - en als de kogel eens door de kerk is,’ en tante haalde de schouders op, nam een snuifje, wierp een medelijdenden blik op mijne vrouw en zeilde de kamer uit. ‘Wel!’ riep ik, zoodra de deur achter haar toegedaan was; ‘dat is al te erg! zij begint met u eene zedeles over het kwaadspreken te houden en een half uur lang, in één adem, doet zij zelve niets anders! En daarbij tusschen ons te stoken! Weet gij wat; - ik verdraag het niet langer, ik -’ ‘Ha! ha! ha!’ lachte mijne vrouw. ‘Het is niet beleefd van u te lachen, mevrouw, als ik knorrig ben,’ zei ik. ‘Maar ik kan het toch niet laten,’ hernam mijne vrouw; ‘ik heb in langen tijd zulk eene practische les niet gehad!’ ‘Eene practische les!’ riep ik uit, ‘wellicht niet in het kwaadspreken; - en ik hoop dat dit de eerste en de laatste is van dien aard, welke ik hier of elders -’ ‘O! gij begrijpt mij verkeerd,’ hernam weder mijne vrouw; ‘het was zulk eene sprekende illustratie van “de balk in ons eigen oog en de splinter in dat van onzen naaste.”’ ‘Daarin is niets nieuws,’ antwoordde ik ongeduldig. ‘Ik geloof niet, dat er iets nieuws is in eenige zedeles, sedert wij het Evangelie kennen,’ hernam bedaard mijne vrouw; ‘het eenige is, dat wij ze zoo dikwijls vergeten, en dat het soms goed is op zulk eene treffende wijze er aan herinnerd te worden.’ ‘Maar wij zijn geen van beiden tot kwaadspreken geneigd,’ hernam ik. ‘Dat niet,’ lachte weder mijne vrouw; ‘maar wel tot honderderlei andere kleine gebreken, welke wij dagelijks in anderen onverbiddelijk afkeuren. - Ik heb gisteren vreeselijk zitten lachen over de gulzigheid van A., en hedenmorgen heb ik de keukenmeid ijselijk beknord, omdat zij die gebakjes niet weet te maken, die wij beiden, juist bij A., zoo lekker vonden. Ik herinner mij ook, dat gij eens tante verschrikkelijk geplaagd hebt over haar bijgeloof, omdat zij de Holloway-pillen tegen eene zinking op het oor wilde

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 179 gebruiken, en dat gij zelf nooit met het linkerbeen het eerst uit het bed wilt stappen, uit vrees van u een ongeluk op den hals te halen. Gij weet ook wel, dat gij niet gaarne des Vrijdags op reis gaat; en ik ben ook altijd bang voor ruzie als het zoutvaatje op tafel omvalt. Wij hebben ook te zamen, verleden week, zoo lang over B.'s luiheid gepraat, die nooit den tijd kan vinden om zijn plicht te doen, dat gij verzuimd hebt, om dien gewichtigen brief te schrijven, die daardoor juist een dag te laat verzondèn is. Wij waren er onlangs verbaasd over, dat de menschen zoo veel gewicht aan de nietigste zaken kunnen hechten, toen C. er zoo bitter over klaagde, dat D. hem na de bevalling zijner vrouw geen kaartje gezonden had, - en gisteren heb ik mij meer dan een uur lang in stilte daarover geërgerd, dat E. mij ontmoette en vergat zich te verontschuldigen, dat hij sedert ons laatst diné nog geene digestie-visite had gemaakt. - Gij kondet verleden week niet be grijpen, hoe T. zich driftig maken kon over den onzin, welken P. hier vertelde; en hedenmorgen zijt ge een oogenblik woedend geweest omdat tante zich belachelijk aanstelde; - gij wildet het niet langer verdragen en -’ ‘Dat wil ik ook niet! Dat kwaadspreken is iets onvergeefelijks; als men iets tegen een mensch heeft, moet men het hem ron duit zeggen; - tante is zelve het kwaadsprekendste, lastigste sche psel dat ik ken, en zoodra zij weder naar beneden komt, zal ik haar dat zonder verdere complimenten vertellen! -’ ‘Keetje!’ riep Tante in de gang, ‘Keetje! als gij nog hebben wilt, dat ik heden met u en uw man ga wandelen, wordt het tijd, dat gij u gereed maakt. Ik ben al klaar!’ - en prachtig uitgedost voor de wandeling, trad zij binnen. ‘Wij zijn dadelijk gereed, tante!’ riep ik. terwijl ik mijn hoed opnam en haar met de meeste beleefdheid den arm aanbood, zoodra wij op straat waren. Toen wij weder te huis kwamen en alleen waren, zeide mijne vrouw tot mij: ‘Smits, gij hebt zeker vergeten tante te vertellen, hoe gij over haar dacht.’ ‘Hm!’ zei ik.

Een gelukkig dorpje.

Niets is aangenamer of streelender voor den mensch, dan een treffend, ontegensprekelijk bewijs te vinden van ‘vooruitgang’ in de maatschappelijke ontwikkeling van zijn vaderland; het doet ons goed, als de pruttelaars ons bang gemaakt hebben, dat wij ‘stilstaan’ of ‘achteruitgaan,’ het tegendeel met eigen oogen te aanschouwen; en

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 180 daar ik dezen zomer dat geluk heb gehad, vermeen ik met de meeste bescheidenheid, dat het mijn lezers niet onaangenaam zal zijn, eenige van de merkwaardige staaltjes van toenemende verfijning en verlichting en beschaving te leeren kennen, welke ik op een bezoek op zeker dorp van ons vaderland met vreugde gadegeslagen heb. De lezer moet namelijk weten, dat mijne vrouws tante een allerliefst buitentje bezit in dat dorp, en vroeger, wel twintig jaren achtereen, ging ik geregeld met mijne vrouw een bezoek daar afleggen, dat gedurende eenige weken gerekt en zoo geregeld herhaald werd, dat ik mij daar geheel en al te huis gevoelde. Later kwamen er zaken van allerlei aard tusschenbeide, en eerst dezen zomer, na verloop van een tiental jaren, was ik in staat, het geliefkoosde plekje weder op te zoeken; - maar niet weder te vinden. Want in dien korten tijd was alles zoo veranderd, dat ik weinig of niets, meer herkend zou hebben; de ‘vooruitgang’ had het vroeger zoo stille dorpje opgezocht; en zijne weldadige hand had zooveel nieuws en schoons achtergelaten, dat ik mij als in eene vreemde wereld gevoelde. Hoewel ik mij dus verheugde over alle blijken van wel vaart en rijkdom, welke ik ontwaarde, gevoelde ik mij niet meer zoo op mijn gemak als vroeger, en het was mij een groot genoegen, nog één ouden vriend daar aan te treffen, die steeds, - voor mij ten minste - onveranderd was gebleven. Het was de predikant van de plaats, en ik zal niet licht mijne eerste wandeling met hem door het dorp vergeten, toen wij na een zoo lang tijdsverloop weder als vanouds met elkaar rondslenterden. ‘Wat is toch alles hier veranderd!’ zei ik; ‘welk eene menigte schoone huizen, die zoo grootsch en stadsch er uitzien, dat men zebest mede naar Amsterdam zou kunnen nemen en daar nederzetten en er trotsch op zijn; - en welke deftige menschen ziet men achter de gordijnen zitten, in plaats van de boeren en boerinnetjes van vroeger! Het is verbazend! En wat is dat? dáár tegen de pomp aangeplakt: “Groot instrumentaal en vocaal concert!” - Wel! wel! wie zou zoo iets hier verwacht hebben!’ ‘Wij zijn inderdaad met reuzenschreden vooruitgegaan,’ hernam de predikant met een glimlach; ‘het verwondert mij niet, dat gij er vreemd van opkijkt; - als ik zelf, die altijd hier gebleven ben, mij herinner hoe het er vroeger uitzag, kan ik mij haast niet meer verbeelden, dat ik niet predikant ben geworden - wat eens mijn ideaal was - in eene groote stad, in plaats van op een klein dorpje.’ ‘Laten wij hier ergens onder de boomen op het gras gaan zitten,’ zei ik, ‘en over die oude tijden wat keuvelen; dat doe ik zoo gaarne.’ ‘Het laatste wil ik ook wel doen,’ hernam depredikant; ‘maar hier op het gras gaan zitten! - wel, Smits, gij, die uit de hoofdstad komt, moest weten, dat men dat niet meer doet zoo in het publiek!’

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 181

‘Maar vroeger heb ik wel honderd maal, juist hier ....’ ‘Vroeger! Ja wel! - wij leven echter alleen in de herinnering in vroegere dagen; met onze lichamen zijn wij aan het tegenwoordige gekluisterd. Maar zitten, en in de lucht, kunnen wij toch; - kom maar mede.’ Wij traden in een heerlijk aangelegden Engelschen tuin, aan het einde van welken een groot paviljoen stond, waarop een prachtig blauw bord prijkte met het gouden opschrift: ‘Pavillon Turc;’ - een keurig gekleede Kellner, een Duitscher natuurlijk, - zette een tafeltje voor ons gereed en bracht ons een paar ijzeren pijnbanken, welke voor Engelsche tuinstoelen doorgingen, en vroeg naar onze bevelen. ‘Ik zal maar eene pijp stoppen,’ zei ik tot mijn vriend. ‘Rookt gij niet liever sigaren?’ vroeg hij. ‘Neen, - dankje! Ik geef de voorkeur aan de lange pijp.’ - ‘Ja, die is ook heel lekker in huis; - maar hier in de open lucht, zoo in het publiek, rookt men geen pijpen meer.’ ‘Nu, ik zal maar eene sigaar opsteken,’ zei ik, ‘en gij moet mij het een en ander van de oude vrienden en van de oude tijden vertellen, toen men nog op het gras mocht zitten en eene pijp rooken, zonder zijn fatsoen op het dorp te na te komen. Wat is er, bij voorbeeld, van die goede Hoogneuzen geworden, die, in mijn tijd, zoo wat de heeren van het dorp waren?’ ‘Dat zijn ze eigenlijk nog,’ hernam de predikant: ‘maar ik weet weinig van hen af; - ik kom er niet meer aan huis.’ ‘Hoe!’ ‘Ja, ik dacht wel, dat u dat verwonderen zou; maar alles is veranderd. Toen ik hier als predikant beroepen werd, waren de Hoogneuzen met hun geld en hun ouden adel, de eenige “groote lui” die hier woonden, en de oude heer, die toen in de kracht van zijn leven was, oefende eene soort van patriarchaal gezag uit, waaraan wij ons allen gedwee onderwierpen. Daarentegen was zijne familie de steun van het geheele dorp; de Hoogneuzen voedden de armen; zij gaven werk aan de kleine arbeidslui; zij richtten scholen op voor de kinderen; - er was geen zieke in de gemeente, of hij zond naar het “huis” om wat hij noodig had, en dat werd met eene ruime hand en eene onbekrompene mildheid toegedeeld. De overige autoriteiten op het dorp waren de burgemeester, de ontvanger, de dokter, die tevens apotheker was, en ik. Een paar maal in de week gingen wij den avond op het “huis” doorbrengen en maakten een partijtje met mijnheer en mevrouw, en onze echtgenooten gingen mede, en als mevrouw in het dorp kwam, liep zij bij ons in en bleef wel eens bij ons koffie drinken, of men zond ons wild en soms ook jonge groenten uit de broeibakken, in het seizoen. Mijnheer was ook peetoom van een half dozijn kinderen in de gemeente, en de burgemeester, dien gij

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 182 u wel herinnert, de dikke pachter, deed niets zonder mijnheer eerst te raadplegen, en als mijnheer het niet goed vond, gebeurde het niet, - en wij vonden dat heel natuurlijk en billijk. Want aan alles wat ons aanging, nam de familie deel. Als een boer begraven werd, volgde mijnheer het lijk; als er een feest was bij gelegenheid van de kermis, opende mijnheer het bal met de vrouw van den burgemeester; als een kwade jongen wegens houtdiefstal gestraft moest worde, vreesde hij meer een “uitbrander” van mijnheer, dan de stokslagen van den veldwachter, en het was een prettig gezicht om mijnheer, met zijn petje op het hoofd, en een pijpje in den mond, en een dikken stok in de hand en een ouden jachthond achter zijn hielen, door de velden te zien slenteren en rondkijken, en praatjes maken met de boeren en even veel belangstelling toonen in de opbrengst van elken akker en van elken boomgaard, alsof alles zijn eigendom ware. Wij leefden ook op een doodeenvoudigen voet; de opbrengsten van het dorp waren ons genoeg, en als de een of ander van ons uit de stad eene mooie kalfschijf kreeg, of een mandje visch uit Den Haag, gaf dit een eenvoudig feest, waarop allen zich verheugden en vermaakten. Zoo ging het langen tijd voort, en wij waren gelukkig en tevreden in onze onnoozelheid en verlangden naar niets, toen de “vooruitgang,” in gestalte van den notaris, kwam opdagen en ons uit den dommen slaap opwekte. De notaris was een heel knap mensch; hij was ook Mr. in de beide rechten en van goede afkomst; hij had eene rijke vrouw uit Den Haag medegebracht en begon dadelijk met een nieuw huis te zetten, dat alle overige woningen in het dorp overtrof, zoowel aan uiterlijke schoonheid als aan inwendige pracht. Alles was er even nieuwerwetsch en “stadsch.” En de notaris, die een man was van den “vooruitgang,” begon ons dadelijk onder handen te nemen en te beschaven. Met de Hoogneuzen kreeg hij het dadelijk aan den stok. Hij wilde geene inmenging dulden van onbevoegde menschen in eenige zaak, waarmede hij gemoeid was; en daar hij spoedig, op de eene of andere wijze, den vinger in alles stak, gaf dit aanleiding tot allerlei botsingen. Hij was niet genegen, zeide hij, om zich, door wien ook, te laten tyranniseeren, en om zijne onafhankelijkheid te toonen, zocht hij zelf iedereen onder den duim te krijgen. Dit deed hij vooral door middel van zijne uitgebreide rechtskennis. Hij had al de wetboeken in het hoofd, naar het scheen, en alles wat hij wilde of deed, berustte, naar hij ons verzekerde, op de meest onomstootelijke grondbeginselen van onze burgerlijke rechtspleging. Hij was zulk een vijand van elke aanmatiging van gezag in anderen, dat hij zelfs niet dulden kon, dat de oude heer Hoogneus voor een orakel doorging bij de arme boeren, die hem zooveel te danken hadden.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 183

Hij bewees, met de Code pénal in de hand, aan onzen burgemeester, dat hij medeplichtige werd aan diefstal, als hij den houtsprokkelaar, alleen op raad van mijnheer, onder de hand liet afrossen en hem niet in allen vorm gerechtelijk vervolgde. Hij stookte den goeden burgemeester ook op, om zijne onafhankelijkheid te toonen door een veldwachter te benoemen zonder mijnheer te raadplegen, en hij gaf hem zulk een vluggen vent aan de hand, dat de burgemeester bezweek en den ouden heer voor den eersten keer in zijn leven beleedigde, die ook even vertoornd als verbaasd was, en er zelfs van sprak om burgemeester en notaris te zamen onder de pomp te laten zetten, als zij hem ooit weder lastig vielen. De notaris noemde dit grooten vooruitgang. Hij had den burgemeester geëmancipeerd, zeide hij. De tijd van de leenheeren was voorbij - en nog meer van dien aard. Wij kregen ook spoedig, ten gevolge van dezen vooruitgang, allen onderling ruzie: eigenlijk zonder recht te weten waarom. De notaris wilde wel met den dokter zelven omgaan; maar zijne vrouw vond de echtgenoote van den dokter en de domineesjuffer (nu heet mijne gade mevrouw) wat al te boersch en slecht gekleed om met haar te associeeren; maar zij nam de echtgenoote van den ontvanger onder hare bescherming, en die twee dames werden onafscheidelijk, en de arme ontvanger vertelde mij in het geheim, dat zijne vrouw zulk eene manie voor de Haagsche modes had gekregen, dat hij er voor schrikte; en zijne ellende steeg ten top, toen, op raad van zijne vrouws vriendin, zijn kinderen van de dorpsschool afgenomen werden en hij zijn eigen kamer moest afstaan voor de Fransche gouvernante, welke de notaris voor hem uit Den Haag liet overkomen. De notaris richtte ook een leesgezelschap op, waarin wij een modejournaal hadden en andere hoogst fatsoenlijke lectuur, welke ons tot dusver ontbroken had, en wat zeer veel bijdroeg, om den vooruitgang op het dorp te bevorderen. Bovendien stond hij er op, dat er een reglement ontworpen zou worden voor onze sociëteit, welke totnutoe niets anders dan eene geregelde vereeniging was van de notabelen uit het dorp in eene achterkamer van het logement, en die zonder naam of wetten reeds lang op eene ongeloofelijke wijze gebloeid had; want niemand deed of dacht aan iets anders, dan zich daar te amuseeren, en daar het niet eens eene “sociëteit” heette, was ik ook gewoon er dikwijls te verschijnen. Nu het eene sociëteit was, moest ik er wegblijven, en toen de leden geballoteerd moesten worden, werden er een paar gegoede pachters niet aangenomen, omdat de notaris duidelijk aan iedereen bewezen had, dat men niet met “Jan en alle man” kon omgaan, en dat men, zelfs op een dorp, het verschil van stand niet geheel en al vergeten moest. Het was een groot blijk van onzen vooruitgang, dat men dit dadelijk inzag en dienovereenkomstig handelde. - Onze notaris

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 184 leerde de menschen omtrent alle punten “een eigen oordeel” hebben. Tot dusver had men in mijn eenvoudige preeken berust, en als ik mij bijzonder veel moeite gaf, hoorde ik soms dat de eene of andere preek ook bijzonder voldaan had. De notaris leerde de menschen de zaak geheel anders inzien; want hij haalde de schouders op, als hij uit de kerk kwam, - vond de preek nogal heel wel voor de domme boeren, maar moest bekennen, dat hij in de stad aan iets beters gewend was. Daar nu niemand gaarne voor een dommen boer doorgaat, is het geen wonder, dat iedereen ook aan het recenseeren ging en dat ik mijn roem als kanselredenaar geheel en al kwijt raakte. Vooral toen een vriend van den notaris zich in het dorp neerzette en het met hem op alle punten eens was, en, na een groot buitenhuis gekocht te hebben, een modepredikant bij zich te logeeren vroeg, die vreeselijk geleerd preekte, en zoo diepzinnig, dat niemand hem begreep. - De notaris zeide echter, dat zulks alleen kwam, omdat wij zoo zeer in alles ten achteren waren op ons dorp, en dat, met den snellen vooruitgang, wij dit spoedig zouden inzien. Nu was het ook voor het eerst, dat wij van “kringen” hoorden in ons dorp; - deze kringen waren eenige der heerlijkste ge schenken van de toenemende beschaving. De notaris en zijn vrienden uit de stad vormden één kring; zonder twijfel den fatsoenlijksten kring in het dorp. Het was een kring, waarin men niet meer elkander vroeg, teneinde met elkander pleizier te hebben, maar een kring, waarin men elkaar inviteerde, om met elkaar te dineeren of te soupeeren. Men praatte niet meer ongegeneerd met elkaar; maar men converseerde, zooveel mogelijk, over de ridicule buren; alles werd even deftig en stijf als in de stad, en de knecht van den notaris bediende 's avonds aan tafel, met witte katoenen handschoenen aan, en presenteerde fijne wijnen op een zilveren blad. Het was zeer moeielijk in dezen kring opgenomen te worden. De dokter werd er slechts geduld, omdat hij eene apotheek had, en 's morgens soms achter de toonbank stond; de ontvanger werd toegelaten, omdat zijne vrouw, zooals men zeide, “wezenlijk iemand was, die op den duur in de groote wereld zou kunnen optreden.” Ik werd er enkel, ambtshalve, gevraagd, - maar met mijne vrouw wilde men niets te maken hebben. De tweede kring bestond uit den burgemeester, uit den schoolmeester en uit mijne familie; - maar de oude hartelijkheid en gemakkelijkheid van omgang heerschte niet meer onder ons. De burgemeester wilde niet onderdoen voor den notaris, en kleedde zijne vrouw in prachtige satijnen en zijden, waarin de arme vrouw nooit op haar gemak was, en onthaalde ons op sou soupés, die, zooals hij ons geregeld aan tafel verzekerde, geen duit minder dan die van den notaris kostten. Wij konden deze gastvrijheid niet op dezelfde wijze vergelden

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 185 en begonnen ons langzamerhand terug te trekken, - en als de dokter en de ontvanger onzen kring bezochten, was het met zooveel blijkbare zelfopoffering en werden zij beiden zoo nederbuigend, dat het onverdraaglijk werd. Dus zei de burgemeester, dat de notaris een trotsche parvenu was, en de schoolmeester vond, dat de burgemeester zich groote airs begon te geven, en de ontvanger klaagde er over, dat wij nog “vreeselijk in alle beschaafde vormen” ten achteren waren, en de dokter gaf ons des morgens de hand over de toonbank in de apotheek en was doodfamiliaar met ons, terwijl hij ons 's middags, als hij in zijn besten zwarten rok bij den notaris ging dineeren, nauwelijks met een groet vereerde. De Hoogneuzen bleven inmiddels op het “huis” en lachten ons allen uit; maar bemoeiden zich hoe langer hoe minder met het dorp, en de oude heer, die soms wat satiriek kon zijn, zeide, dat wij zulke verbazende vorderingen in alles maakten, dat wij hem en de zijnen best missen konden. De notaris had er over gespot, dat de familie op de boerenfeesten verscheen; hij vond dit eene valsche nederigheid en “niet fatsoenlijk” en “indringen” en de Hoogneuzen bleven weg. Hij had van “aanmatiging” gesproken, toen mijnheer het op zich genomen had een binnenweg van het dorp te laten onderhouden, - en de weg bleef onbegaanbaar; - met één woord, hij had ons, eenvoudige menschen, de “oogen geopend,” zooals hij zeide, en ons duidelijk bewezen, dat al hetgeen wij vroeger als weldaden, met dankbaarheid hadden aangenomen, inderdaad niets anders was dan “dwingelandij,” en wij waren zóó vooruitgegaan, dat wij dat dadelijk inzagen, en aan de familie lieten merken, dat wij niet meer door haar bestuurd wilden worden; - en de familie trok zich terug, en de notaris juichte er over, dat wij zoo veel voordeel van zijn lessen trokken. Toen kwamen de rechtstreeksche verkiezingen, en de notaris organiseerde dadelijk een “Kiezersclub” en praatte daar den heelen avond door, zonder dat iemand het waagde hem tegen te spreken, en hij bewees ons duidelijk, dat het “laf kruipen” zou zijn, als wij den ouden heer Hoogneus weder naar de provinciale staten zonden, en legde het zonneklaar uit, dat wij hem niets te danken hadden, omdat hij (alleen in zijn eigen belang) ons dorp vroeger zooveel goed gedaan had; hij betuigde, dat wij nu ver genoeg in de beschaving gekomen waren, om best alleen voort te komen in de wereld, en het slot van alles was, dat hij zelf de meeste stemmen der “vrije kiezers” op zich vereenigde. Dit was eene groote schrede vooruit, zeide hij; wij hadden onze zelfstandigheid getoond, en de Hoogneuzen verklaarden toen, dat wij een ondankbaar ras van gemeene democraten waren en sloten tegen ons allen de vroeger zoo gastvrije deur van het “huis.” Sedert dien tijd is alles met verbazende vlugheid hier vooruitgegaan. De oude burgemeester is gestorven en vervangen door een

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 186 heel nieuwen, jongen, pas gepromoveerden mijnheer, die zes dagen van de zeven in de stad is, en alles te beredderen overlaat aan zijn vriend den notaris. De dokter heeft zijne apotheek overgedaan en praktiseert alleen, en verhoogt den prijs zijner visites, ten einde het verlies van de apotheek te vergoeden. Daar wij onmogelijk ook met de toenemende bevolking, zooals de notaris zegt, met ééne kerk kunnen volhouden, is er nu eene afgescheiden gemeente opgericht, onder bescherming van “den eersten kring” in ons dorp, terwijl wij, die vroeger tevreden waren, met ons Christenen te noemen, nu verdeeld zijn in Scholtianen, Groenianen, Groningers en al wat niet meer. Ik kan u verzekeren, dat wij in deze opzichten volstrekt niet bij de grootste stad ten achteren blijven, - en maatschappelijk zijn wij veel verder, want als men in eene kleine landstad soms een dezer verschillende kringen vindt, treft men er hier meer aan dan er familiën zijn in en om het dorp. En wat onze materieele welvaart betreft, zie, wij hebben eene leesbibliotheek met de beste Fransche romans; wij hebben een Franschen confiseur, en een Franschen kapper, en een dansmeester, en eene Fransche school, en een pension at de démoiselles, en een Casino - en wat zou men meer verlangen?’ ‘Niets!’ riep ik bezield uit; ‘niets, mijn vriend! gelukkig wij, die deze tijden van verlichting, beschaving en vooruitgang beleven!’

Een almanak.

Daar ligt het boekje op de tafel, netjes ingebonden, verguld op snee, - de wereld in een doosje, zooals men gelieft te zeggen; - het geheele jaar met al zijn zon- en feestdagen, en het gulden getal, en de Joodsche en Mahommedaansche jaartelling, en de zoneclipsen en de maansverduisteringen en zelfs die langharige danseuses van de sterrenwereld, de dwalende kometen, alle bijeen, - met het uur van hare aankomst en vertrek nog nauwkeuriger berekend dan die der treinen - vooral op onze spoorwegen! - En daar achter nog het ‘Mengelwerk’ met de fraaie plaatjes, om welker wil wij het Almanakje koopen, en het Vóórwerk, dat ons weinig aantrekt, als een toegiftje ontvangen, en dulden; - en veelal oningezien laten. Want, ik zou wel willen weten, wat de algemeene lezer daarin zou kunnen vinden, om zijne aandacht te boeien, of zijne belangstelling op te wekken. Is het niet eene eigenschap van zeer veleverduisteringen (zoowel aan den hemel als in de maatschappij), dat ze onzichtbaar zijn voor de meeste menschen, of niet dan te laat

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 187 door het algemeen opgemerkt worden? Zijn niet de meeste kometen alleen telescopisch en voor den gewonen sterveling even onzichtbaar als zijn eigen gebreken? Is er eenig ander Guldengetal voor den verstandigen mensch, dan het getal zijner guldens? En wat de beide onchristelijke jaartellingen aangaat, - hoewel wij Christenen soms als echte Joden woeker drijven in onzen handel, behouden wij toch hardnekkig onze eigene jaartelling en zouden zelfs liever zijn vijf wettige vrouwen (en dat is heel veel!) van den Turk overnemen, dan zijne gehechtheid aan de Hegira. Wat doe ik dan met het Vóórwerk van den Almanak? Ik weet best, hoe de maanden op elkaar volgen; ik ben overtuigd, dat er twee en vijftig weken voorbijgaan tusschen 1 Januari en ultimo December, - of het vroeg of laat Paschen zal wezen, kan mij niet schelen, omdat het toch slecht weder zal zijn: - Sinterklaas zal zich zeker bijtijds door opgesierde winkels en zeer duidelijke wenken van mijn kinderen aankondigen; andere groote feestdagen zijn sedert jaren in ons hart geboekt; wij behoeven ze niet in het Almanakje op te zoeken; - weg met het Vóórwerk! zeg ik; wat doe ik daarmede? .... En ik laat de vervelende herhaling van Maandag tot Zondag en van den eersten tot den laatsten dag van de maand, en al het witte papier daarbij, verachtelijk door de vingers glijden. Dat is het werk van één oogenblik, maar toch, eer ik tot het einde van het jaar gekomen ben, flikkert er iets in mij op, dat mij eenigszins anders stemt. Zoo'n jaar is toch een heele brok uit ons leven; iets dat ons, telkens als wij een nieuw Almanakje weder te zien krijgen, korter en kostbaarder voorkomt, het is, alsof het geheele leven een ouderwetsch drieguldenstuk ware, dat wij in stuivertjes hebben gewisseld - voor ons gemak, - en met iederen stuiver, dien wij minder bezitten, nemen de weinige, welke ons overblijven, aan waarde toe, - hoewel wij zeer goed weten, uit ondervinding, dat wij daarvoor niet de helft kunnen krijgen van al die fraaie dingen, welke wij, bij onze intrede in de wereld, in den loop van een geheel lang jaar bereikbaar achten. Ja, toen, in den eersten bloei van het leven, was een jaar in het vooruitzicht, waren de twaalf maanden en de twee en vijftig weken, met al het wit papier daarbij, wezenlijk voor ons het stuivertje, waarmede het kind op de kermis voornemens is, alle schatten, die het begeert, op te koopen. De twaalf witte bladen achter de maanden, welke nog ingevuld moesten worden, waren het teekenboek van levenslustig vooruitzicht en verwachting, waarop men zich met de heerlijkste kleuren der schitterende verbeelding, eene denkbeeldige toekomst uitschilderde, totdat het geheele Almanakje een prentenboekje werd van hetwelk wij wel vele der kleine bijzonderheden vergeten of uitgewischt hebben, maar dat hier en daar nog zoo

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 188 heerlijk prijkt in zijne bonte pracht, dat ons thans aan somberder of ernstiger kleuren gewende oog het niet aanzien kan zonder verblind te worden, - al is het maar met een traan van weemoedige herinnering. Een heel jaar nog voor de borst! Een heel jaar, eer gij in de wereld treedt, eer gij in den woeligen levensstroom dompelt, aan welks oever gij nog met een van de schoonste verwachtingen kloppend hart en een verlangenden blik staat te staren! Het is een heele tijd! Nog een heel jaar te moeten wachten! En inmiddels? Wat moet er geschreven worden op de twaalf nog witte bladzijden vóórin? Daar staan alzoo vele lichtende punten - dat gij, in uwe overmoedige levenskracht, niet vreest ze door donkere schaduwen te zien verduisteren. Dat is voor u eene onmogelijkheid! Gij kunt uw geboortedag in de lange reeks opzoeken en aanwijzen; - dat uw sterfdag er ook onder kan zijn, - dat schijnt u, zoo gij er zelfs één oogenblik aan denkt, zóó onwaarschijnlijk toe, dat gij met ongeduld het zwarte vlekje uitveegt - en vergeet! Goed zoo! Dat is eene gave van den hemel! De verfdoos ter hand genomen en frisch weg de schoonste toekomst op de witte bladen geschilderd! Dichterlijke droomen van liefde en eerzucht, van roem en onderscheiding, en van een edel streven naar een verheven doel, dat men zeker bereiken zal! Beelden van ongestoord geluk, van onafgebroken genot, met denkbeeldige vrienden en geliefden in eene denkbeeldige wereld gesmaakt, bedekken de pagina's en wemelen door elkaar: - Vraag niet, wat er van worden zal! - Zoo de omtrekken gebrekkig zijn, is slechts de inspiratie zuiver, - dan zult gij toch in latere jaren, als gij weer een Almanakje ter hand neemt, met eene heilige liefde aan de schoone droomerijen uwer jeugd denken en onder de zwartere beelden, door de werkelijkheid in uw Almanakje opgeteekend, met vreugde nog de ongerijmde, bonte, maar steeds nog bekoorlijke scheppingen der jeugdige fantasie zien doorschemeren. Zorg echter, dat er niets in zij, waarover gij blozen moet, - of verheug u dubbel, wanneer het tòch zoo is, als volgende jaren, hoewel misschien met minder dichterlijke trekken, de goede daden van lateren tijd over de misvormde beelden der dwalende fantasie hebben mogen te boek stellen, in onvergankelijke letters, welke hier noch hier namaals verbleeken ... Alweer een twintigtal jaren later, het Almanakje opengeslagen. Daar staat gij, menschelijker wijze gesproken, met slechts de veel kleinere helft van uw zestigtal stuivertjes nog op zak. Dat denkbeeld verrast u nu, - om over een uurtje in de drukke wereld weder vergeten te worden. Hoeveel van den reeds uitgegeven daalder, - het eerste tiental stuivers daargelaten, dat gij onwetend verteerd hebt, - hoeveel van den eersten daalder, zeg ik, hebt gij goed besteed, met voordeel voor u of voor een ander? Maak de rekening op, vriend! - het

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 189 is al de moeite waard! Niet alleen de levensmiddelen, maar ook dat levenssap, de tijd, begint kostbaar voor u te worden. Daarom ook niet te lang nagecijferd, - en vooral niet getreurd en getobd, maar fiks vooruitgezien nog, terwijl de kracht onverminderd duurt en de zucht tot handelen, door de ondervinding bestierd, zooveel goeds voorspelt. Daar liggen de twaalf nog witte maanden weder voor u! Er zijn andere lichtende punten in, dan die u zelven aangaan. - Uw eigen verjaardag staat achter bij dien van uwe trouwe echtgenoote, van uwe lachende kleinen; - - en wellicht zijn er ook enkele sombere dagen, die niet behoeven opgeteekend te worden, om u te herinneren aan het scheidensuur van voor deze aarde verloren geliefden. - Het zij zoo! Niet louter vreugde zullen u ook de twaalf toekomende maanden opleveren; - dat weet gij reeds uit ondervinding; - het mag u weemoedig, maar niet mistroostig stemmen, dat gij hier en daar een onvergetelijk gedenkteeken op uw levenspad ziet opgericht Maar waarmede zullen die twaalf bladzijden verder gevuld worden? Ze zijn niet meer geheel wit; het verledene en de toekomst smelten nu als het ware meer ineen, en reiken elkander hier de hand; - maar wat moet nog komen? - Helaas! de fantasie heeft haar penseel verloren; - zij teekent niet meer de heerlijke beelden van vroegere jaren; - hare hand is verlamd, - of zoo zij voor één oogenblik weder ontwaakt en zich door den jeugdigen scheppingsgeest laat wegsleepen, zijn de vluchtige omtrekken onduidelijk, ras vervlogen en spoedig uitgewischt door de onmeedoogende hand der ervaring, zoodat ge ze zelf met een weemoedigen glimlach slechts nastaart als de beelden van een ijdel spel en eene nuttelooze tijdverkwisting. Weg daarmede, en met mannenkracht in de toekomst gekeken! Twaalf maanden, zoo ze u gegeven zullen worden, - - twaalf raadsels! Zoek ze nu niet reeds op te lossen! Het is een vergeefsch werk, - dat weet gij reeds van vroeger. Maar is dat alles? - Neen! het zijn ook wellicht twaalf steenen, die gij zult mogen voegen bij het pas begonnen gebouw uwer goede werken; - het zijn schatten, welker minste gedeelte gij niet meer verkwisten moogt; - het zijn, als het tegenwoordige somber is, twaalf bronnen van hoop, waaruit gij gerust moogt putten; - het zijn vooral nog de twaalf bladzijden uit uwe levensgeschiedenis, waarop gij, als man, u heilig moet voornemen, geene smet door uwe eigene schuld te laten rusten, - en ook er geen eene om te slaan, zonder ten minste ééne herinnering op te teekenen, waarop gij later met genoegen en rechtmatigen trots zult kunnen terugzien! Leg het Almanakje neder met dat voornemen en - frisch aan het werk! Het zal den zegen niet missen! .... Nog twintig jaren! Gij neemt als grijsaard het boekje van de toekomst ter hand. Het Mengelwerk, noch van de Maatschappij, noch van den Almanak, trekt u meer aan, en uwe zwakke vingers

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 190 slaan langzaam en peinzend de bladen van het Vóórwerk van het boek en van uw leven om. Reken met het verledene en met de toekomst dezer wereld af; slechts het tegenwoordige behoort u nog! Twaalf witte bladzijden - gij kunt er niet meer op rekenen die in te vullen. Zult gij uw geboortedag weder beleven? Is niet reeds, met onzichtbare letters, die andere gewichtige dag veel vroeger op de lange lijst der driehonderd vijf en zestig, die gij zoo dikwijls ten einde hebt zien spoeden, aangeteekend? Zijt gij daarop voorbereid? - Zie in uw hart; wellicht breekt die laatste dag reeds morgen aan! En toch zoudt ge de twaalf bladzijden ten einde willen lezen. en met onverminderde krachten het nieuwe jaar weder zien aanbreken! Waarom? Gij zult er geene nieuwe, grootsche daden van u zelven opteekenen; - de tijd van handelen is hier voor u voorbij. Is het alleen om u nog in de warme zonnestralen te koesteren, dat gij een nieuwen zomer wildet beleven? Is het alleen, om door anderen verpleegd en verzorgd te worden, dat gij het overschot van het leven nog zoolang mogelijk rekken wilt? Neen! Er is ook iets beters, dat u aan deze schoone aarde hecht, - het is niet om uw eigen wil, dat gij de twaalf bladzijden zoudt willen omslaan; - hoe minder gij om u zelven aan de wereld gehecht zijt, des te meer hecht gij daaraan om den wille van anderen en om den wille van de schoone aarde zelve. Gij wilt uwe kinderen groot zien, en met wijzen raad helpen beletten, dat de witte bladzijden van hun leven beklad worden; gij hecht niet aan de vergankelijke schatten der aarde, maar gij verlaat niet zonder treurigheid, niet zonder dankbare tranen, het tooneel, waar gij zooveel genoten en geleden hebt; - ook dit alles is u door Hem gegeven, onder Wiens bestuur gij reeds zoovele bladzijden hebt mogen omslaan! Vouw nu de handen, leg het boekje neder en vestig uwe blikken op een ander boek, dat van eene zekere, onbedrieglijke, heerlijke toekomst spreekt, welke de twaalf witte bladzijden van het Almanakje, van het begin af, zoo men ze goed bekijkt, aan den jongeling, aan den man en aan den grijsaard voorspellen!

Een dag op reis.

Het is een brandend heete morgen midden in Augustus, en ik kom met den spoortrein uit Keulen tegen tien uur te Dusseldorp aan, waar ik tot den volgenden dag op een vriend moet wachten. Ik neem mijn intrek in het logement der Prinz von Preussen, vlak bij het spoorwegstation, en ben dadelijk overgeleverd aan de verveling en aan twee kellners, beide Duitschers, die

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 191 echter volharden met gebroken Fransch tegen mij te spreken, hoewel ik, trotsch op mijne eigen taalkennis, volhoud met in het meest onberispelijk Duitsch te antwoorden. Ik breng hun eindelijk aan het verstand, dat ik voor het oogenblik niets noodig heb, dat ik den weg in de stad kan vinden zonder den Commissionnair, die zich met eene schouderophaling verwijdert, - dat ik 's middags om één uur aan de table d'hôte zal mitspeisen, en dat ik nu wensch alleen te blijven. Ik ben dus van de kellners, maar volstrekt niet van de verveling bevrijd. Waar zal ik heen? Ik sta met den hoed op het hoofd en met eene sigaar in den mond voor de deur van het logement. - Eene breede, lommerrijke laan, met een fraaien rijweg er naast, en rechts met schoone huizen bezet, voert naar de stad. Links van de laan is eene vrij breede gracht en aan den overkant van de gracht eene lange rij van kazernen, tot aan de stad, met een uitgestrekt exercitieplein, dat tot aan de gracht reikt. In de geheele lommerrijke laan is geen sterveling te zien, behalve de voerlui van de vigilantes, welke daar gestationneerd zijn; de voerlui dommelen op de bokken der rijtuigen, en de paarden dommelen onder hun voeten. Eenige slaperige recruten marcheeren in den dut op het eindelooze exercitieplein, te midden van stikkende stofwolken, die te lui zijn om op te stijgen; en de stem van den onderofficier, die hen drilt, klinkt flauw en droomerig uit de verte. Indien ik naar de stad wandel, weet ik, dat ik niets bezienswaardig zal vinden; ik ken de brandende straatsteenen en de stikkende tentoonstellingen van schilderijen al van vroeger; - ik schrik bij het denkbeeld van de drukke markt met de met stof bedekte groenten, en de half in de zon gebraden appels en peren, en van de met reeds ingevallen oogen starende visschen, die met den trein uit België zijn gekomen en verschrikkelijk zijn om aan te zien, en allesbehalve verkwikkelijk om te ruiken; ik kan mij best verbeelden, hoe de Pruisische gendarmes en politiebeambten daar rondslenteren en ambtshalve de menschen als misdadigers aanzien, en zoo het bronzen standbeeld op het marktplein niet uit verveling is weggeloopen, weet ik, dat het met de felle zon op zijn metalen hoofd, en met het paard, waarop het zit, in een onmogelijken draf, even diep zit te denken en even weinig vooruitkomt als menige andere droomer van onze dagen. Dit alles lokt mij niet uit naar de stad te gaan; - maar als ik de laan afloop, en in plaats van stadwaarts links in te slaan, recht door het ijzeren hek ga, kom ik in den bekoorlijken ‘Hofgarten’, een heerlijk park, smaakvol aangelegd, waar een allerliefst plekje is, om te zitten rooken en de couranten te lezen onder de boomen en een glas limonade gazeuse te gebruiken. De laan echter, hoe mooi ze ook zij, is zeer lang. Ik slenter ze langzaam ten einde,

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 192 steeds door de recruten aan den overkant van de gracht vervolgd, die eene soort van stofferige eerewacht vormen, en mij onwillekeurig noodzaken in de maat van het vervelend ‘eins, zwei!’ mede te stappen. Eindelijk maken de recruten rechtsomkeert, en ik ga verder alleen met de verveling door. De tuinen zijn heerlijk! Maar ongelukkig schijnt de zon zoo loodrecht op de wandelpaden, hoe lief zij ook slingeren, dat ik mij half verbeeld den inhoud van mijn hersenpan te hooren opkoken onder mijn zwarten hoed, en ik mij eindelijk uitgeput neerwerp aan een tafeltje op de hoogte onder de boomen, waar ik een verkwikkelijk glas limonade en het fraaie gezicht hoop te genieten. Ik word jammerlijk teleurgesteld. Vlak vóór mij moest een groote vijver liggen; de plaats daarvan is er nog steeds; maar in plaats van het heldere water is er niets dan dikke modder te zien, die onder de brandende zonnestralen dampen opzendt, welke allesbehalve geurig zijn. De vijver wordt ‘gezuiverd,’ en een twintigtal werklui zijn met den vuilen arbeid bezig. Aan den overkant van den vijver is, in den vorm van eene maan, eene schoone rij huizen; maar de zonnestralen worden zoo fel teruggekaatst door de witte muren en de fonkelende ruiten, dat ik mijne verblinde blikken daarvan afwend, en mij zoek te amuseeren met het gade slaan van de werklui, die tot aan de knieën in de modder rondbaggeren. Het gezicht is niet opwekkend. Er zijn een twintigtal menschen aan den arbeid. Een daarvan, die de opzichter is, doet natuurlijk niets; de helft der anderen rust uit van het werk; van de overigen zijn de meesten bezig om toe te zien hoe hun makkers uitrusten, en bij elken man met een schop aan het werk, staan er ten minste twee op hun werktuigen te leunen, en zorgvuldig op te letten hoe het met den arbeid gaat. Ik ga dus bij de couranten troost zoeken, en bij mijn glas limonade verkwikking. De dagbladen bestaan uit de oude Keulsche couranten en uit de ‘Dusseldorfer Zeitung’ van gisteren. De Keulsche dagbladen heb ik gezien, en in het Dusseldorpsche vind ik niets, dan verminkte uittreksels van hetgeen ik reeds te Keulen gelezen heb. De limonade gazeuse is warm in plaats van koud, en in stede van als champagne op te borrelen en te schitteren, zijpelt zij traag uit den hals van de ontkurkte flesch, als een kind dat kiezen krijgt. Dit belet niet, dat de wespen haar heel lekker vinden, en mijn tafeltje en mijn ooren omgonzen op eene onrustbarende wijze, zoodat het mij veel moeite kost, ze met aanhoudende rookwolken van mijne sigaar te verdrijven. Dit maakt het rooken eerder tot een zwaren arbeid dan tot een genot, en het rustig zitten, waarop ik mij zoozeer verheugd had, begint reeds onder de vele illusiën van mijn leven opgenomen te worden; vooral

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 193 daar ik krijgertje moet spelen met de zon, welke telkens tusschen de takken doorstraalt en mij geregeld vervolgt, zoodra ik mijn stoel verplaats. Op deze aangename wijze slijt ik een uurtje met heel veel moeite, en ben op het punt van weder voorbij de recruten, door de lange laan, met mijne verveling naar het logement te slenteren, toen ik aangesproken werd door een Duitschen mijnheer, met wien ik op reis van Keulen naar Dusseldorp in den trein de gewone reizigerspraatjes over het weer en de omstreken gemaakt heb. Mijn nieuwe kennis, die, naar het scheen, te Dusseldorp te huis behoorde, begon met mij uit te vragen over al hetgeen ik daar gezien had Met de vergeeflijke ijdelheid van een inboorling, roemde hij alles wat de stad bevatte, en het scheen hem maar half te bevallen, dat ik het waagde mij daar te vervelen. Al de bijzonderheden, welke hij mij opnoemde, had ik reeds vroeger bezichtigd, en ik gevoelde geen den minsten lust om opnieuw den tocht te ondernemen. Eindelijk werd mijn vriend ongeduldig, en half knorrig, half lachende riep hij uit: ‘Nu ge alles gezien hebt wat de stad bevat, van de kerktorens tot de grafkelders en de schilderacademie en de kazernes, blijft er niets over dan hetgeen boven de stad is te bezichtigen; hebt gij ooit den hemel te Dusseldorp bekeken.’ ‘Op het oogenblik schijnt de zon veel te sterk,’ zei ik; ‘en bovendien zou ik er niet veel meer van zien dan overal anders.’ ‘Ach was!’ hernam de Duitscher: ‘van hier niet! - maar van ons observatorium wèl.’ ‘Een observatorium hier!’ riep ik uit. ‘Wel zeker; - geen kwartier van de stad. Zoudt gij het willen zien?’ ‘O ja,’ zei ik aarzelend. ‘Best!’ - en mijn nieuwe kennis scheurde een blaadje uit zijn portefeuille, krabbelde er een paar regels op, vouwde het toe, adresseerde het aan Dr. Luther te Bilk, en overhandigde het mij. ‘Ik weet niet,’ voegde hij er bij ‘of onze sterrenkundige familie is van den grooten Luther, maar zeker is het, dat hij ook een grooten naam zal nalaten in zijn vak. Als gij heden na tafel naar Bilk wilt wandelen, schel maar aan het observatorium aan, geef dit briefje af, - en zie toe, öf gij niet een aangenaam uurtje daar slijt.’- Tegen drie uren dien namiddag verliet ik weder het logement; - mijn weg voerde niet meer stadwaarts, maar langs een kronkelend voetpaadje door de velden, naar het dorp Bilk, ongeveer een kwartier gaans van Dusseldorp, stroomopwaarts, hoewel niet vlak aan de oevers van den Rijn. Mijn verwachtingen waren niet hoog gespannen. In de eerste plaats wist ik niets van de sterrenkunde;

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 194 in de tweede plaats had ik nooit iets meer van het observatorium te Dusseldorp gehoord, dan dat in de laatste jaren dáár door Dr. Luther een stuk of wat kleine planeten ontdekt waren; en in de derde plaats koesterde ik eene soort van vergeeflijke vrees, dat Dr. Luther zich niet zeer verheugen zou kennis met een vreemdeling te maken, die uit bloote nieuwsgierigheid kwam ‘kijken.’ Ik vreesde ook een afgetrokken, bleeken, diepdenkenden geleerde te ontmoeten die mij van allerlei dingen zou spreken, waarvan ik niets verstond, en zoo ik mij niet geschaamd had over mijne eigen besluiteloosheid, dan zou ik zeker teruggekeerd zijn, zonder iets meer dan het uitwendige van het observatorium gezien te hebben. Dat uitwendige beloofde ook weinig. Een klein wit huisje, gedeeltelijk met planten begroeid; een kleine tuin achter een withouten hekje, en achter het huisje een stompe toren, zeker geen zestig voet hoog, met een gewelfd dak. - Anders niets. Ik trek aan de schel, en de deur van het huisje wordt mij door een bejaarde dienstmeid opengedaan, die mij ook zegt dat de ‘Herr Doctor’ te huis is, en mij in een zijkamertje binnen laat. - Ik verzoek alle sterrenkundige lezers van dit boekje mij hier te verlaten; - al hetgeen volgt, zou hen alleen ergeren, als het volstrekte bewijs leverende van mijne onkunde in hun vak; hetgeen ik vertel, is alleen voor - ik had haast gezegd ‘onwetenden’ - geschreven, - maar ik trek dit woord in; het zou al mijn lezers afschrikken, en dat wilde ik toch niet doen; - het is dus alleen opgesteld voor menschen, welke nooit ‘veel werk’ van de astronomie hebben gemaakt, en die zich met mij op dit observatorium een kwartiertje willen zoeken te vermaken. Dr. Luther heeft het door mij overhandigd briefje gelezen, en komt binnen en geeft mij de hand, verzoekt mij om plaats te nemen, en is dadelijk druk in gesprek met mij. Tot mijne groote vreugde is hij een joviale, levenslustige, jeugdige man, met den blos der gezondheid op de wangen en met zulk een innemenden, vriendelijken glimlach als ik zelden gezien heb. Ik vertel hem dadelijk, dat ik een oningewijde ben in zijn vak; en hij spreekt er met mij over, alsof hij er zelf niet heel veel van wist; dat is, zoo natuurlijk, zoo zonder dèn minsten zweem van verwaandheid of zelfverheffing, dat ik telkens getroffen ben door zijne groote eenvoudigheid en zijne opgeruimde geestige taal. Na een oogenblik gezeten te hebben, stelt hij mij voor zijn observatorium te bezichtigen. Eene vroolijke kamer tegenover die, waar wij zaten, bevat niets dan een grooten kijker, de eerste merkwaardigheid, welke hij mij laat zien. Deze kijker (het is goed dat geen sterrenkundigen bij ons zijn) is een eenig instrument in zijne soort. Dr. Luther legt mij ook uit waarom, en zoolang hij spreekt, versta ik best, waarin de voortreffelijkheid van het stuk bestaat; - een half uur later weet ik er niets meer van. Ik geloof, dat de hoofd-

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 195 zaak was de zeer ingewikkelde bewegingen, welke men daarmede maken kan zonder het evenwicht van den langen koker te storen; maar hoe dit geschiedde, zie - dat zou ik evenmin kunnen beschrijven als zelf eene planeet ontdekken, hoewel dit, volgens Professor Kaiser, slechts ‘kruierswerk’ is; - misschien wel juist daarom. Achter deze vroolijke kamer met den blank gepolijsten kijker is een somberder vertrek, dat (voor mij) een veel geleerder en tooverachtiger aanzien heeft. Daar zie ik eerst een mageren chronometer tegen den muur, die verbazend hard tikt en verbazend accuraat loopt, en dan twee steenen pilaren, waartegen kleine kijkers en allerlei raderwerk, dat ik niet eens trachten zal te beschrijven, vastgemaakt zijn. Dit zijn de passage-instrumenten. Daarmede bepaalt men den tijd als de sterren door den meridiaan van de plaats gaan. De geringste trilling van die instrumenten zou alle berekeningen in de war brengen; - ik loop onwillekeurig op de toppen van de teenen voorbij, en volg den huisheer naar boven, naar het eigenlijke observatorium. Wij klimmen door een zolderluik, hetwelk de dokter dadelijk achter ons laat vallen, in den koepel, welken ik van buiten opgemerkt had. Daar is niet veel te zien. Eerst de witte muren, waarop het beweegbare dak rust, dat ongeveer zeven voet van den grond ondersteund wordt door een ijzeren ring, uit één stuk gegoten, in den vorm van eene goot, waarin drie ijzeren kogels rollen, op gelijken afstand van elkaar, en die dus door de geringe wrijving den astronoom met zeer weinig moeite in staat stellen, het open luik in het dak willekeurig naar elke streek van den hemel te draaien. Verder een chronometer, natuurlijk tegen den muur; en in het midden, op een gemetseld steenen pilaar, die door den toren tot diep in den grond onder het observatorium loopt, een groote kijker met een kleintje op zijn rug, ongeveer als een zakpistool op het zundgat van een vierentwintig-ponder, vastgeschroefd. Daarbij een withouten bibliotheek-ladder en een withouten kantoorstoel op hooge pooten; anders niets. ‘Wat wilt gij zien?’ vraagt mij de heer Luther; ‘de geheele hemel staat tot uw dienst. Wilt gij Venus eens bekijken? Zij zal er heden bijzonder lief uitzien!’ Hij haalt een potlood uit zijn vestzak, cijfert een oogenblikje op een stukje papier, klimt op de trap (na eerst het luik in het dak geopend te hebben), kijkt een oogenblik door den kleinen ‘zoeker,’ verdraait een paar schroeven van den grooten telescoop, springt naar beneden, en ik neem zijne plaats in. Ik zie een heel klein half maantje helder en duidelijk aan den bleeken, kleurloozen hemel. Dat is Venus. Wat loopt dat dingetje gauw over het veld van den kijker heen! - Terwijl ik een paar onnoozele vragen aan den heer Luther richt, is het weg. Hij legt mij heel duidelijk uit, hoe ik het eerst moet zoeken met den kleinen kijker, en verzekert mij, dat zoodra het midden op

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 196 het veld daarvan is, het ook in den grooten kijker zichtbaar zal wezen. Ik begrijp zeer goed hoe ik de schroeven moet verdraaien, en ben overtuigd, dat ik Venus dadelijk weder inhalen zal, hoe hard zij ook loope. Ik draai, en draai, en draai, en kijk, en kijk, - en vind niets. Dr. Luther komt naar boven, in een wip is de schoone godin gevangen; ik kijk weder door den ‘zoeker’ en zie niets; - niets, dan eindelijk een spikkeltje in het glas. ‘Dat is de ster,’ zegt de Doctor. Ik zie nu, dat het spikkeltje ook waarlijk aan het loopen is, - kijk dadelijk weder door den grooten kijker, en heb nog eventjes den tijd het half maantje voor een oogenblik te zien, eer het weder verdwijnt. Maar nu ben ik op de hoogte, ik verdraai de schroef, - en zie, ik kan de godin op de hielen volgen, en doe dit zoo gemakkelijk, dat ik mij al verbeeld een halve sterrenkundige te zijn. Hierna bekijk ik de maan zelve, op dezelfde wijze, en met veel succes, en dr. Luther geeft mij al schertsende en lachende eenige ophelderingen en inlichtingen, die ik hier niet behoef te herhalen, dewijl ik tot niet-sterrenkundigen spreekt, die mij toch niet zouden begrijpen. Als ik eindelijk genoeg van de maan en van Venus gezien heb, daal ik weder tot de aarde neder. ‘Het is hier nog al koud 's winters, als ik zit te observeeren,’ zegt dr. Luther. Dit kan ik zeer goed begrijpen; en ik vraag, hoe dat observeeren toegaat. ‘O, heel gemakkelijk,’ zegt de sterrenkundige. ‘Het gaat zóó toe: eerst ga ik voor den chronometer staan, met een potlood en mijn kladboek in de hand; ik teeken nauwkeurig den tijd op, en loop op de teenen, de seconden op het gehoor tellende, mijne ladder op. Ik stel, altijd tellende, mijn kijker, neem plaats op de ladder, leg den rechterarm met mijn boekje op de tafel, (ik merk nu, dat hetgeen ik voor een kantoorstoel hield, een rood tafeltje is op zeer hooge pooten), ‘ga voort met tellen, kijk naar mijne sterren, maak mijn berekeningen, en schrijf ze op het gevoel neder. Als ik mij vergis in het tellen, als ik gestoord word door een onverwacht geluid, moet ik van voren af aan beginnen: tellen, schrijven, kijken en denken, alles te gelijk, vordert eenige oefening en is eenigszins vermoeiend.’ Dat kan ik ook zeer goed beseffen. ‘Het is ook hatelijk als te midden van eene waarneming eene wolk aan den hemel opkomt en alles bederft; zie hier,’ en hij laat mij kijken in zijn kladboek, waarin de lange reeksen van cijfers telkens afgebroken zijn door de droevige aanteekening: ‘es ward trübe.’ ‘Soms wordt het mij daarbij ook trübe in het hoofd,’ meende de doctor.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 197

En geen wonder; de vruchten van menig uur van zware inspanning door eene enkele drijvende wolk bedorven! het is erg! Al pratende gaan wij weder naar beneden; de doctor vertelt mij, hoe hij, van dat kleine observatorium uit, reeds vier planeten ontdekt heeft(1); hoe hij in drukke correspondentie staat met al de groote observatoriën ter wereld; hoe hij trotsch is op een diploma, hem tot lid benoemende van de Académie des Sciences te Parijs, dat de groote Arago zelf, hoewel toen blind, voor hem heeft willen onderteekenen; en ik verneem later van anderen, dat Hind in Engeland en Hencke in Berlijn tevergeefs getracht hebben, dr. Luther te verleiden, om zijn onafhankelijke studiën in het kleine observatorium op te geven, ten einde verder met hen werkzaam te zijn. Van dr. Luther zelven verneem ik, dat hij zeer ingenomen is met de werken van professor Kaiser; - dat hij het zich tot eene eer rekende, ‘eene kleinigheid’ te hebben mogen bijdragen tot het oprichten van een nieuw observatorium te Leiden; en het doet mij goed te zien, dat Nederland ook in het buitenland zijne vrienden heeft onder groote geleerden en beroemde mannen; - want onder dezen behoort zeker de sterrenkundige van het kleine observatorium te Dusseldorp. Zoo men mij vraagt, wat ik echter aan een bezoek dáár gehad heb voor mij, - dan zeg ik eenvoudig, dat het mij goed deed te zien, met hoe geringe middelen een wezenlijk wetenschappelijk man zich weet te behelpen, en wat grootsch uit te voeren; het deed mij goed een geleerde te ontmoeten, die geen pedant was; het deed mij vooral goed te zien, hoe een levenslustig, opgeruimd mensch zich met de meest afgetrokken studiën kan bezig houden, en toen ik weder op weg naar de stad was, en een laatsten blik terugwierp op het lieve huisje en den stompen toren in den kleinen tuin, zoo vroolijk in de stralen der avondzon schitterende, nam ik mij vast voor aan de lezers van dit boekske, eene beschrijving, hoe kort en gebrekkig ook, van mijn bezoek op het observatorium te Dusseldorp te geven. Als het hun slechts een tiende gedeelte van het genoegen verschaft, dat ik zelf daar genoot, ben ik meer dan tevreden.

Op het stationskoffiehuis.

't Is een heerlijke zomeravond en ik zit op mijn gemak op het plat van het station te Arnhem, wachtende op den laatsten trein om de reis naar Amsterdam weder te aanvaarden, en het is zoo

(1) Sedert dit geschreven werd, heeft dr. Luther verscheidene andere planeetjes ontdekt.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 198 druk met vreemdelingen en echte ‘gulle Gelderschen’, dat ik afgeleid word van de prettige beschouwing van het schoone landschap vóór mij, - waar zoo schilderachtig Sonsbeek op de hoogte ligt, en rechts en links de spoorweg het golvende, vruchtbare terrein doorsnijdt, - om het gezelschap in het rond op te nemen. Grootendeels menschen door den spoorweg bijeengebracht, en die spoedig ook weer door de treinen van elkander zullen gescheiden worden. En de beschouwing van den trein leidt me ook dadelijk van die der menschen af. Zoo'n spoortrein wekt altijd eigenaardige gedachten bij mij op. Hij gelijkt op eene groote slagader van de wereld, waardoor het levenssap der aarde, de beschaving, heen- en wederstroomt; hij gelijkt op een draad van een groot web, waarin zoo menige speculant door de vergiftigde spin der winstzucht verslonden werd; hij is het type van den onophoudelijken vooruitgang onzer dagen; hij gelijkt op de zevenmijlen laarzen van het sprookje en voert ons, kleine Duimpjes, met bijna onverklaarbare snelheid van Noord naar Zuid, van Oost naar West. Hij is een ijzeren Hercules, die op één dag meer werk verricht dan de aloude held in zijn geheele leven tot stand kon brengen; hij is, zoo te zeggen, de groote ijzeren zeeslang van het land, die ons in onze schoenen doet beven als hij voorbij sist; hij is een model van reuzensterkte, die zich door een verstandig kind laat leiden; hij is een voorbeeld voor een praktisch mensch en kiest altijd den kortsten weg; hij is een kosmopoliet zonder weerga, en gaat in alle landen ongegeneerd zijn geregelden gang; hij is een type der rechtvaardigheid onzer dagen, en behandelt alle menschen volgens de wijze, waarop zij in staat zijn hem te betalen; hij is de standvastigheid zelve, en wijkt nooit van de baan af, welke voor hem uitgebakend is; hij is de geregeldheid en de orde in persoon, en maakt geen kromme sprongen, tenzij de menschen door hunne slordigheid hem, tot hun eigen nadeel, daartoe dwingen; - hij is ook een despoot, die onbarmhartig alles vernielt wat hem in den weg komt; - hij is een boa-constructor met de verteringsvermogens van een struisvogel, en slikt alles wat men hem in de ijzeren maag duwt; hij is kleingeestig, en schreeuwt niet als één maar als honderd magere varkens, om eene kleinigheid; hij heeft een gestel, letterlijk van ijzer en staal, en geeft niets om wind en weder; hij boort, als een groote worm, gaten recht door vermolmende oude steden, welke hij juist door zijn eerste verwoestingen doet herleven; hij vernielt de binnenlandsche zeevaart en bevordert toch den handel; hij is onverbiddelijk als de Tijd en wacht op niemand; hij is onverschillig als een hedendaagsche lion, en loopt even hard de schoonste als de leelijkste tooneelen voorbij; hij is matiger dan een afschaffer en drinkt niets dan water, en verharder dan een salamander, want hij vreet vuur; hij vliegt als Sinter Klaas, soms, boven de huizen weg, en boort

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 199 soms gaten, als een reusachtige mol, onder den grond; hij is eene zaaimachine, die overal langs den weg zijn korreltjes laat vallen; hij is de zwarte slaaf der nijverheid, die hem steeds onbarmhartig voortzweept; hij is (in Nederland) de getrouwste vertegenwoordiger van het oude spreekwoord ‘haast u langzaam’; hij heeft het altijd even druk, en houdt toch elk klein station bij het knoopsgat vast, om er een praatje te maken; hij is een constitutioneele vorst, en als hij kwaad doet, moeten zijn dienaren het verantwoorden; hij blaast als een dampig paard, maar doet het werk van honderden paarden zonder in zweet te geraken; hij is ongevoelig als een courantenjongen, en fluit even hard als hij aankomt als wanneer hij weggaat, welke tijdingen hij ook medevoert; hij is wegsleepend, als eene schoone vrouw, en als hij u ééns ingepakt heeft, moet ge, met of tegen uw zin medegaan. - - - Hola! Wat is dat voor een geluid? Ik ben in mijne mijmering gestoord door het stemmen van een viool; en daar het inmiddels bijna heel donker is geworden, volg ik de menigte, die naar binnen stroomt, en neem plaats aan een kil marmeren tafeltje en kijk rond; daar zal muziek gemaakt worden, door drie dames in het blauw en een heer in 't zwart, en een jongen, die, als aankomend virtuoos, met verbazend veel ijver stemt. De dames gelijken precies op elkaar; de heer gelijkt op niemand dan zich zelven; - het gegons in de zaal bedaart een weinig en de muziek begint. Ze is waarlijk niet slecht; evenals ik en anderen, bij het vertellen, er gewoonlijk wat bij ‘borduren,’ zoo borduurt de vioolspeler ook op de muziek van grootere meesters dan hij zelf, en verwringt zich en de muziek soms op eene eenigszins onnatuurlijke wijze. Maar het is niet onaangenaam voor het oor (als men het voor den eersten keer hoort), en ik kijk eens rond, om te zien welken indruk de muziek op de toehoorders schijnt te maken, - die, zonder die muziek, zoo zij niet op den trein wachtten, zeker naar huis zouden gaan. De eersten, die ik zie, zijn een stuk of wat halfbakken lions, die eene tafel in bezit genomen hebben vlak vóór de muzikanten. Het zijn ridders van de el, uit Amsterdam, die ‘voor pleizier’ naar Gelderland zijn geweest, heen en terug op een dagje, en die het grootste gedeelte van hun tijd aan tafel hebben doorgebracht. Zij zitten nu natuurlijk niet naar de muziek te luisteren, maar onthalen elkaar op vele glaasjes grog en nooit eindigende aardigheden over de damesmuzikanten, die zij op de meest onbeschaamde wijze lorgneeren en fixeeren, waartoe zij zich volkomen gerechtigd gevoelen, omdat zij, telkens als het bord rondgaat om geld op te halen, hun dubbeltjes met luidruchtig gekinkel er op werpen. Hoewel zij nu niet hooren naar hetgeen voorgedragen wordt, hebben zij toch hun aanmerkingen daarop en een van hen, die aspirant-lid is van eene liedertafel, recenseert de muziek zóó hardop, dat ik

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 200 het een en ander van hetgeen hij zegt, opvang. Zijn stelsel is, alles wat ‘de kerel’ voordraagt, onbepaald af te keuren, en daarentegen al hetgeen ‘de meiden’ laten hooren toe te juichen. Hij vindt dat ‘de kerel’ het onvermijdelijke ‘Carneval de Vénise’ radbraakt, hoewel hij dit stuk nooit heeft hooren spelen zoo als het behoort, en ook geen denkbeeld heeft, hoe het dan luiden zou; daarentegen is hij verrukt van het ‘Grace! Grace!’ der eene blauwe juffrouw en vindt dat hare zuster met heel veel gevoel op de harp accompagneert. Dit alles uit hij zonder schroom en zonder iemand te ontzien. Voor zijn dubbeltjes heeft hij het recht gekocht, dit te doen, - en bovendien, hij is nu en province, hij behoeft zich niet te geneeren! En hij, die u morgen achter de toonbank met de meeste nederigheid een half el lint toemeet, en u met de liefelijkste stem ter wereld vraagt, ‘of er niets anders van uw dienst is,’ kijkt u nu brutaal uit de hoogte aan en is geneigd het als eene beleediging te beschouwen, als iemand hem vraagt, zijn stoel een weinig op zijde te schuiven, ten einde hem voorbij te kunnen komen. Zoo is het heel aardig, den minachtenden blik waar te nemen, welken hij op dien bejaarden, kalen, in het zwart gekleeden man werpt, blijkbaar een schoolmeester van beroep, die met vrouw en dochters achter hem staat, en nu, tusschen twee muziekstukken, op den vioolspeler toetreedt, om, als kenner, hem zijne tevredenheid te betuigen en tevens te laten zien hoe zeer hij zelf op de hoogte is van de schoone kunst. Met welk eene vorstelijke buiging wordt hij door den kunstenaar ontvangen, die, met zijne viool onder den linkerarm, het rechterbeen vooruitgestoken, en elegant spelende met den strijkstok in de rechterhand, als een kwastige ruiter met de karwats, met het hoofd in de nek staat te glimlachen en hem toe te knikken en tusschenbeide te buigen, terwijl de andere eenigszins bedeesd, omdat de vrees bij hem opkomt, dat hij nu zoo onder de oogen van het geheele publiek staat, half onzamenhangende woorden uit van ‘heerlijk genot,’ ‘benijdenswaardig talent,’ ‘Beethoven een groot genie,’ ‘Duitschland het eenige land, waar men goede muziek hoort,’ en dergelijke onbetwistbare waarheden meer, waarna hij zich blijde terugtrekt bij zijne vrouw, - die er trotsch op is haar man alzoo in het publiek te zien optreden, - en haar dadelijk verzekert dat de kunstenaar ‘een heel beschaafd mensch schijnt te zijn,’ iets, dat zij blijkbaar met een mengsel van ontzag en verbazing aanhoort, alsof het natuurlijker zou zijn, indien de muzikant een barbaar ware geweest. En de vioolspeler zelf trekt zijn boordjes op, en gevoelt zich gestreeld door de notitie, welke men van hem genomen heeft, en stemt zijne viool met meer attentie dan anders, en verdraait zijn lichaam iets meer, en borduurt een bloempje meer dan anders op het eerst volgende muziekstuk, dat hij speelt, - alles ter eere van zijn oprechten bewonderaar den schoolmeester,

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 201 die met zijn rotting de maat markeert en bij de meest luisterrijke passages veelbeteekenende knikjes met zijne vrouw wisselt, en eindelijk, harder dan alle andere aanwezigen, juicht, als het stuk ten einde is. Het zijn een paar bespottelijke kwasten, niet waar, de schoolmeester en de kunstenaar, beiden? Ja, vriend! ongeveer even zulke kwasten als gij en ik, als wij op het concert, door Signor Bambini gegeven, onze verrukking niet kunnen bedwingen, en onze ‘Bravo's!’ uitgalmen, en over de ‘methode’ spreken van den virtuoos en zijne ‘uitvoering’ bewonderen, hoewel wij zelven, zonder behulp der programma's, niet eens de beroemdste werken der beroemdste meesters zouden herkennen, daargelaten dat de eenige noten, waarvan wij eenige kennis hebben, die zijn, welke door de Nederlandsche Bank uitgegeven worden. Bovendien is de geestdrift van den armen schoolmeester echt, terwijl de onze.....? Is die niet soms gewijzigd en geregeld volgens het oordeel van dezen of genen grooten kenner, op wiens wenk wij applaudisseeren, of afkeurend het hoofd schudden, naarmate het hem behaagt den kunstenaar te roemen en te veroordeelen? Of - nog erger - wordt onze geestdrift niet soms slechts uitgelokt door de mode, die, om de eene of andere gril, met de persoonlijkheid van den mensch ingenomen, hem tot een ‘groot kunstenaar’ benoemt, op ongeveer dezelfde wijze, als ieder die een lintje draagt een ‘ridder’ heet? En is de arme, kale vioolspeler zoo veel verachtelijker, dan de groote gedecoreerde virtuoos? Ik weet het niet. Hij heeft een hard leven, dat is zeker. Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat moet hij dezelfde deuntjes opdreunen, dezelfde buigingen maken, dezelfde veronachtzaming en soms zelfs ruwe mishandeling uitstaan, waar hij ook heen kome. Aan hem schrijven geen deftige Presidenten of Secretarissen van muziekgenootschappen, dat ‘zij zich bijzonder vereerd zullen gevoelen,’ als hij wel de goedheid wil hebben hun banknoten op te steken en twee of drie keer in den avond zich te laten hooren, in eene warme zaal met bewonderaars volgepropt, waar hij tusschen de bedrijven door verpleegd en gekoesterd wordt als een troetelkind, handdrukjes van de groote heeren en goedkeurende blikken van de groote dames ontvangt. Neen, met den armen vioolspeler is het anders gesteld. Hij wordt niet verzocht, hier of daar op te treden; hij moet zich zelven de gesloten deuren weten open te breken; hij wordt niet als een vorst, maar als een bedelaar ontvangen; het is geene gunst als hij zich laat hooren, maar het is een geluk voor hem als hij toehoorders kan vinden, en vooral toehoorders, die niet al te schriel met hun dubbeltjes zijn, en die niet, knorrende over ‘dat vervloekte gekras,’ den hoed opnemen en weggaan, juist als de schrale oogst van den avond zal ingezameld worden, of die niet eventjes wegloopen, bij die gelegenheid, om te zien ‘hoe heerlijk de maan

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 202 schijnt,’ en terugkomen als het gevaar (voor hunne beurs) voorbij is, - of die niet, met een ‘schei maar uit, dan zal ik je dubbel betalen!’ hem het zuur verdiende loon toemeten. Nu ja, ik weet het wel, hij is geen ‘groot kunstenaar,’ het is een prul van een vent; wij hooren hem liever niet dan al, enz. - Maar, der Bauer ist auch ein Mensch, so zu sagen,’ en mijns erachtens, de arme muzikant ook - en wellicht ook uit dat oogpunt, heeft hij eenige aanspraak op eene humane behandeling. Bovendien, - wij bekennen allen, dat het slechts billijk is, dat de groote meesters meer krijgen en beter betaald worden, dan de kleine bazen, - maar - en ik vrees, dat de schoen ons allen ook op dat zedelijke eksteroog knijpt - wij rekenen ons zelven niet gaarne onder de ‘kleine bazen,’ - of, als wij dat doen, dan bekennen we niet gaarne, dat Jan, Piet of Klaas een groot man is, - en, wat wij ook eischen, - zooveel is stellig, zoo wij ons met een gering loon moeten tevredenstellen, - wij vergen toch eene ‘fatsoenlijke behandeling,’ en ik vraag me soms af, of wij die zelve geven aan onze minderen - en hoewel ik mijzelven op dit punt (natuurlijk) vrij spreek, en overtuigd ben, dat ik de gepersonificeerde humaniteit en beleefdheid ben - evenals gij, waarde lezer - zijn er toch ontegenzeglijk onder onze kennissen eene menigte menschen, die zich - ‘Jan!’ ‘Wat belieft, meneer?’ ‘Ik heb je al een half uur geleden een glaasje grog besteld; - het is ...... eene bediening hier, dat men zich ...... schamen moest! Ik heb al tien minuten lang als een gek geschreeuwd, eer ge verkoost te komen!’ Ja, vriend, ge hebt als een gek geschreeuwd; het zou onbeleefd zijn u tegen te spreken, vooral omdat de arme Jan, die pertinent weet, dat ge hèm niets besteld hebt, u niet durft op uwe plaats te zetten, of zijne onschuld te betoogen; want het oog van den kastelein is op hem, en de kastelein heeft bevolen, de bezoekers van het koffiehuis steeds met de meeste beleefdheid te behandelen en alleen te zorgen, dat zij betalen. En als zij betalen, o arme Jan, is het uwe schuld, als de som, welke gij vergt, soms hooger opgeloopen is, dan zij zich voorstelden, en zij u dan barsch aanzien en op eene achterdochtige wijze uwe opsomming narekenen, en u op eene knorrige manier het geld eindelijk toewerpen, alsof gij het verantwoorden moest, dat zij zooveel gebruikt hadden? - en als zij twintigmaal in het kwartier om ‘vlammetjes’ roepen, moet ge dan niet toesnellen, en als de lucifers niet branden willen, wordt dan niet uwe onhandigheid verwenscht, en als men u den heelen avond aldus ‘genegerd’ heeft, moet ge dan niet uwe kwellers nog, met eene vriendelijke, allerbeleefdste buiging, de overjassen helpen aantrekken, en dan de parapluies aangeven, en hen eindelijk, met

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 203 eene laatste buiging, de deur uitlaten, en hunne ledige glazen en flesschen opruimen en dezelfde comedie met nieuwe klanten weder beginnen? O Jan, ge speelt ook een allertreurigste rol! eene rol, die geen man betaamt, naar ik vrees, - en waartoe eene vrouw voorzeker niet geschikt zou zijn! Maar Jan, mijn nederige vriend, verdraag uw lot geduldig; - er zijn meer zulke knapen als gij in de maatschappij, en hetgeen gij doet en lijdt om een eerlijk stuk brood te verdienen, doen zij uit loutere liefhebberij, of uit zucht om ‘carrière’ te maken. Ja, Jan, gij behoort tot het ras der diplomaten, - verhef uw nederig hoofd en zie rond; de grootste van uw gilde, de onsterfelijke Talleyrand, wordt geroemd, omdat hij zoodanig zich zelven meester was, dat ‘als men hem van achteren een schop gegeven had, men niets van hetgeen hij ondervond op zijn glimlachend gelaat had kunnen zien.’ Hij fopte het publiek en hij fopte zijn meesters ook, en werd - zoo groot, o Jan! is de belooning der zelfverloochening - op handen gedragen door iedereen; en zijne borst schitterde met welverdiende eereteekens, en zijn geldkist, o Jan, werd tot aan den rand gevuld, en hij stierf eindelijk, terwijl een gekroond hoofd bij zijne legerstede - o zulke oprechte tranen stortte! O Jan, bedenk dit alles en houd vol! Ge zult het misschien niet zóó ver brengen in de wereld; ge zult zijn hooge jaren zeker niet bereiken; want een bejaarde koffiehuisknecht, een grijze Jan, is een wezen, dat nog geen sterfelijk oog gezien heeft, - maar ge kunt wellicht een stukje brood verdienen, - misschien zelfs genoeg om eene vrouw en een paar kinderen (maar niet meer), te onderhouden door uw slavenwerk; - maar wees daarmede tevreden, en werk maar door, en als men u met een vloek een dubbeltje voor u toewerpt, herinner u het voorbeeld van den grooten Talleyrand, die zich niet schaamde zelfs van diegenen, welke hij vroeger verlaten en verzaakt had, een kruisje of een millioentje aan te nemen. Laten wij echter, mijn vrienden, dit ook niet vergeten; laten wij den armen diplomaat met beleefdheid behandelen; dat kost ons zoo weinig - en - ‘Heeren, de trein voor Amsterdam!’ Daar is hij weder, de geweldige spoortrein, en hij staat al uit te blazen onder de ramen, en ik haast mij naar beneden, en zoodra ik hem zie, pakt hij mij in, naar lijf en ziel, en ik ben voor niets anders vatbaar. Hij staat, met zijn groote, ronde, roode oogen, zonder ééns te knipoogen, in de duisternis te staren, als eene zwarte kat en spint weltevreden, voor een oogenblik in rust, eer hij den langen sprong over het donkere land heen naar Amsterdam maakt; hij is ‘der guter Mensch’ van Goethe, ‘der sich im Dunkeln des weges wohl bewusst’ is; hij is uiterlijk zwart en eenvormig als een reusachtige rouwband, en, van binnen toch bekeken,

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 204 eene aaneenschakeling van de meest ongerijmde dingen, gelijk aan de verzen van vele onzer hedendaagsche dichters; hij is een vrek, in een kalen, zwarten rok, die onmetelijke, verborgen schatten in de voering van zijn kleed mededraagt; hij gaat zwanger van gewichtige boodschappen en groote geheimen, die hij niet verklapt; hij - ‘Kaartjes, meneeren, als het u belieft!’ Hij fluit en ik leg me in de kussens terug - en hij sleept mij mede, onverschillig als de Dood, - een mensch of wat meer of minder telt hij niet.

Niets.

‘Ziet ge nog niets, zuster Anna?’ ‘Niets.’ BLAUWBAARD.

‘Niets!’ - volstrekt ‘niets!’ - 't Is alsof mijn brein opdroogt, - alsof ik een geboren hommel ware, en alleen geschikt om te gonzen en rond te warrelen en niets voort te brengen, - en onrustig heen en weer te vliegen, tevergeefs naar eene stof zoekende, die eenige vrucht voor de toekomst, - of zelfs voor heden, - zal opleveren. Ik vind ‘niets.’ Overal waar ik heen zie: ‘niets!’ 't Is eene vreemde, wonderlijke gewaarwording, - juist alsof voor het oogenblik al de gewichtige cijfers der schepping, waarmede ik anders zoo gaarne, op mijne wijze, de meest ingewikkelde berekeningen maak, op eens, als met een natte spons, uitgeveegd waren, en alsof louter groote nullen ze vervingen, - waarmede men toch niets beginnen kan, hoe men ze vermenigvuldige of optelle, - daar uit ‘niets’ ‘niets’ voortkomt. Zoo zit ik met de pen in de hand te suffen - om ‘niets.’ Ik heb een uur lang over ‘niets’ gedacht, met de meeste inspanning ‘iets’ zoekende, - en ‘niets’ is het resultaat van den kostbaren, verloren tijd. - Één uurtje is echter op zich zelf ook ‘niets;’ - - en velen verspillen over het algemeen zulk een aantal van deze kleine ‘nieten,’ dat men haast, bij slot van rekening, zich zou moeten verbeelden, dat (in afwachting van de eeuwigheid zelve), de tijd hier op aarde ook ‘niets’ is. Zoo zit ik over ‘niets’ te tobben. Ik heb er al den tijd toe; ik heb ‘niets’ te verzuimen; ik heb goed gegeten en gedronken - mij ontbreekt ‘niets’ op dit oogenblik, dan ‘iets,’ waarover ik een stukje voor het jaarboekje Aurora zou kunnen schrijven. Ik herhaal het met klem, mij ontbreekt ‘niets,’ - en terwijl ik dat doe, rijst er zulk eene geweldige groote nul op voor het oog mijner verbeelding, dat alles, wat mij omgeeft en waarvan ik ooit gehoord

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 205 heb, door het groote ‘niets’ omsloten en verslonden wordt, hetwelk mij met zijn wezenloos, groot, blind oog staat aan te staren, totdat ik eene haast onoverwinnelijke neiging gevoel om, evenals een kunstruiter in het paardenspel, hals over kop midden door de groote nul te springen, al ware het alleen om te zien, wat er achter steekt. Maar tot mijn geluk, herinner ik mij, met eenig welgevallen, wel eens op school gehoord te hebben, dat de grootste van alle Grieksche wijsgeeren al zijn weten voor ‘niets’ hield, - waardoor hij terloops gezegd, veel verschilde van alle hedendaagsche philosofen, - en het streelende bewustzijn van deze overeenkomst tusschen Socrates en den ouden heer Smits brengt mij tot bedaren en verzoent mij eenigszins met ‘niets,’ - zoodat ik het nu kalm en onversaagd in het wezenloos gelaat kan kijken, en zonder angst de anders ontzagwekkende tronie van ‘niets’ ga bestudeeren. Waarom zou ik ook bevreesd zijn? ‘Niets’ is iets, waarmede ik sedert mijn vroegste jeugd bekend ben geweest. Ik zie mijzelven nog met den bebloeden wijsvinger van de linkerhand, zoo ver mogelijk van mijn lijf en van mijn beste kiel uitgestoken, met het scherpe mes nog krampachtig vastgeklemd in de rechter en met ontstelde gelaatstrekken onder een stortvloed van tranen voor mijne moeder staan, die met een glimlachend ‘'t is niets!’ mij en zich zelve tot bedaren brengt. De eerste herinnering aan ‘niets’ is volstrekt niet onaangenaam. Laat ik zien hoe het zich verder gehouden heeft. In weerwil van zijn negatieven aard, meen ik oprecht te moeten bekennen, dat ik zeer stellig ‘niets’ op eene ellendige wijze mishandeld heb; - ik heb ‘niets’ beschouwd op dezelfde wijze als een groot staatsman zijne nederige aanhangers, namelijk als ‘iets’ zoolang men ze noodig heeft en als een verachtelijk ‘niets’ als er verder geen gebruik van te maken is. Ja, het kleine ‘niets’ heeft zijn eerste opvoeding met ons op school gehad, en menige bittere ondervinding heeft hij dáár opgedaan. Als de meester ons den meest ingewikkelden taalregel leerde (toen tot ons geluk, leerde men aan kinderen van zeven jaren de ‘logische analyse’ niet), en hij gestoord werd door het geluid van een droge erwt, tegen het zwarte bord achter zijn rug aanbonzende, en verwonderd en ontroerd rondkeek en vroeg, wat dat was? - luidde het eenparige antwoord: ‘niets!’ - En als de meester ons niet wilde gelooven en als wij school moesten blijven, - om welke reden ook, - werden wij altijd (in onze eigene oogen) voor ‘niets’ gestraft. Was ook niet altijd een doosje vol meikevers, zorgvuldig onder de bank, of in onzen broekzak verstopt, ‘niets,’ als er gevraagd werd, wat onze oplettendheid van de gewichtige geschiedenis der ‘grafelijke huizen,’ - vervelender nagedachtenis, - aftrok? En hadden wij niet telkens ‘niets’ te doen, als wij te huis geen verlof konden krijgen, om onzen vlieger te gaan op-

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 206 laten, voor dat ons werk af was? En als wij eene leegte in onzen schoolransel gevoelden, en opmerkten, dat wij slechts onze passerdoos verloren hadden, en dat onze draaitollen nog bewaard waren gebleven, zuchtten wij niet met een verlicht hart tot elkaar: ‘'t is niets!’ En waren wij niet verontwaardigd, als den volgenden dag de meester over ‘niets’ zooveel spektakel maakte? - Ja, ‘niets’ was in onzen schooltijd een goede vriend voor ons en een nuttige slaaf, en zijn behulpzaam gelaat staat nog versch in mijne dankbare herinnering. Het was echter één gebrek in ‘niets’, dat in den mond van ouderen van jaren en vooral van onzen onderwijzer zich in eene geheel andere gestalte vertoonde en reeds toen iets spookachtigs verkreeg, dat nog pijnlijk in de herinnering is. ‘Van u zal ‘niets worden!’ was mede de somberste voorspelling, welke ons ooit gedaan werd door den meester; - dat wij ‘niets’ van ons werk behoorlijk afgewerkt hadden, was eene zonde, waaraan wij ons dikwijls schuldig maakten. ‘Dat wij ‘niets’ gaven om de meest welgemeende vermaningen, was een bewijs van onze verstoktheid; - dat wij ‘niets’ behielden van al de wijsheid, welke ons ingestampt werd, pleitte alleen voor onze domheid; dat wij jongens ‘niets’ van elkander verklikken wilden, was alleen een gevolg van onze koppigheid, en dat ‘niets’ dan de vrees voor de plak ons in orde kon houden, moest toegeschreven worden aan ons gebrek aan eergevoel. Zoodanig een wezen was ‘niets’ op school; - met ééne uitzondering echter. Daar was een arme Fransche ondermeester, die ‘niets’ in te brengen had, - en bij wien, hoe vreemd het ook klinke, wij toch ‘niets’ durfden beginnen. Hij had er den slag van, om onze liefde te winnen, door geen te groot gewicht aan elk ‘niets’ te hechten, en het zoodoende tot een ‘iets’ te verheffen. Hij zeide ook veelal zelf ‘niets;’ - maar er was iets in zijn blik, dat ons temde en gedwee maakte, en daar hij ‘niets’ in de wereld had, waaraan zich te hechten, behalve ons, ontzag hij zich ook in ‘niets’ om onze liefde te winnen. Voor een ‘niets’ was hij dankbaar, - en wij kinderen, - evenals onze ouderen van jaren en meerderen in wijsheid, - speelden gaarne de edelmoedigen en waren trotsch op eene genegenheid, welke het ons ‘niets’ gekost had te verwerven. Iets later in ons leven, kreeg ‘niets’ een ernstiger karakter voor de meesten van ons. Er was een lang opgeschoten jongen, de eenige zoon van eene arme weduwe, die jaren lang naast mij in de bank zat, en met wien ik een van die jongensvriendschappen gesloten had, die (zooals wij allen weten) ‘niets’ te beteekenen hebben. Hij was ‘in de kost’ en werd hoe langer hoe magerder en bleeker, en leerde hoe langer hoe ijveriger. Het was een stille jongen, die spoedig buiten adem geraakte als wij zoo woest rondspeelden en dan uren achtereen

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 207 kon zitten teekenen: - allerlei tooneelen, - vooral uit de heete luchtstreken, waarheen hij altijd verlangde en van welke hij zoo gaarne beschrijvingen las. De jongen was een sufferd, zeide de meester, daar zat ‘niets’ bij. Hij had ook een kleinen hoest, geregeld 's morgens en 's avonds, - die ‘niets’ te beteekenen had, en er werd ook ‘niets’ aan gedaan, omdat hij nooit klaagde. Twee jaren vergingen nadat ik de school verlaten had en ik hoorde ‘niets’ van hem; - eindelijk kreeg ik een brief van zijne moeder. Zij had ‘niets’ van zijn toestand gemerkt tot dat het te laat was, - en haar bleef nu ‘niets’ anders over dan de herinnering aan het verledene op aarde en de hoop op den hemel. Er zijn meer dingen in ons leven, dan hoesten, welke wij eerst als ‘niets’ beschouwen, en die later een groot gewicht krijgen, en ‘niets’ treedt ten dezen opzichte dikwijls als een slimme verrader en listige huichelaar op, dien wij eerst, als ‘niets’ meer baat, in zijne ware gestalte herkennen. Een ‘niets,’ op eene onvoorzichtige wijze geuit, of verkeerd opgenomen, heeft dikwijls eene vriendschap verstoord, of tot eene vijandschap aanleiding gegeven, welke eerst met het leven eindigde, - en als ik begin met ‘niets’ zeer ingenomen te zijn in iemands karakter, is het tien tegen één, of ik zal langzamerhand daartoe overgaan, om een heelen boel tegen hem te hebben, - evenals het bijna zeker is, dat iemand, die mijne ijdelheid gekrenkt, of mijne vooroordeelen gekwetst heeft, ook ‘niets’ zal kunnen doen, dat mij bevalt, - tenzij ik veel meer op een engel ga gelijken, dan nu het geval is. ‘Niets’ is ook dikwijls slechts een scherm, een dunne, doorschijnende sluier, waarachter wij zeer veel goeds zoeken te verbergen, - dat wij niet aan het spottende oog der wereld willen laten zien; - soms is het ook een mantel, onder welks plooien wij het slechte gaarne willen verstoppen, waarover wij ons schamen in ons hart. Het is een stofdeeltje, - het is eene koude, - het is ‘niets’ dat ons soms een traan in het oog brengt, welke wij niet aan eene opwelling van het gevoel willen toegeschreven hebben; wij hebben ‘niets’ voor iemand gedaan, en doen ons best te lachen om zijne overdrevene dankbaarheid; - en als een vriend ons zelfs op onze eksteroogen trapt, verzekeren wij, ofschoon wellicht met een scheef gezicht, - dat het ‘niets’ is! Hebben wij ook niet allen in vroegeren of lateren leeftijd, sterk gebloosd om ‘niets’ als zekere naam onverwacht genoemd werd? - En heeft men ons ook niet om ‘niets’ uitgelachen, - omdat wij niet van ‘iets’ wilden weten, waarover wij ons toch volstrekt niet behoefden te schamen? Daarentegen verzekeren wij dagelijks, dat wij om ‘niets’ zoo verkeerd beoordeeld worden door onze vijanden, - dat wij ‘niets’ gedaan hebben, wat wij niet rechtvaardigen kunnen, - en beschouwen als ‘niets’ de feilen en gebreken in ons zelven, welke wij in

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 208 anderen met zoo ontzettend veel billijkheid ten strengste afkeuren. Insgelijks is ‘niets’ het masker, waarachter menigeen in het werkelijk leven de teleurgestelde hoop en het verijdelde streven naar allerlei dingen verbergt. Het is de egoïst, die ‘niets’ voor een ander over heeft, die verklaart, dat hij zelf ‘niets’ verlangt, - en het is juist de eerzuchtige, die met luider stemme overal verkondigt, dat hij ‘niets’ geeft om eer en onderscheidingen. Iedereen verklaart, dat geld, vergeleken bij andere onvergankelijke rijkdommen, ‘niets’ is; - en ik heb ‘niets’ tegen zijne stelling in te brengen en tob mij met hem dag en nacht af, om ‘niets’ te verdienen. ‘Niets’ is onvergankelijk of onveranderlijk op aarde, - en ik richt mij er toch op in, alsof ik een huurceel voor de eeuwigheid had. - ‘Niets’ zal mij beletten alléén het goede na te jagen, en een ‘niets’ brengt mij (en anderen) dagelijksvan den goeden weg af; - ‘niets’ heeft natuurlijk geene waarde, en toch stel ik hoogen prijs op honderderlei dingen, die ik bekennen moet dat ‘niets’ zijn, en toch heeft alles zooveel waarde, dat ik ‘niets’ als te gering mag minachten of wegwerpen. Waar zijn nu de grenzen van ‘niets?’ Hoe ziet ‘niets’ er uit? Ik weet het niet. Ik zou er nog een heelen boel van kunnen zeggen, dat op ‘niets’ neer kwam, naar ik vrees; - laat ik liever de pen ter zijde leggen en overlezen, wat ik hier al nedergeklad heb; - misschien steekt er ‘iets’ achter; - misschien ook

‘NIETS.’

Eene fantaisie aan het Loosduinsche Badhuis.

- Dáár is niets te zien. - Een huisje dat kan ik u, zander overdrijving, verzekeren, - zoo groot, neen, zoo klein, als de kleinste boerenwoning, met een kamertje met vier witte muren, een spiegeltje, dat u een even scheef gezicht geeft als de kiespijn, een oude, versletene, canapé, die een uitdragerswinkel Volstrekt niet tot eer zou strekken; - eene naakte vierhoekige, vierpootige, onhebbelijke tafel, die de weinige ruimte in het vertrek onbehaaglijk vermindert; - twee vensters, die van voren op de duinen uitkijken, welke zich op tien schreden van het huis verheffen en het gezicht belemmeren, en één venster op zijde, dat op dezelfde wijze geblokkeerd is. Maar uit dat venster ziet men bovendien nog een skeletachtig koepeltje te midden der barre duinen, zorgvuldig met rieten matten behangen naar den zeekant, - en door eene loopplank verbonden met het nauwelijks doorwaadbare zandpad bij het huis. Daarboven drijft zachtjes de loodkleurige lucht, en het helm en de magere grashalmen buigen eventjes, en golven en fluisteren elkaar toe,

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 209 en hier en daar zweeft eene spookachtige meeuw met onbeweeglijke vleugels, in wijde kringen rond, of schiet, als een pijl, door de dampige lucht, terwijl men achter de duinen het bedrukte zuchten en steunen der zee hoort, eenzaam klagende over hare verlatenheid. Ik ga de deur uit in de drukkende, zoele lucht, - en wil in het koepeltje zitten; maar loop van daar weg, omdat ik me voorkom als een raaf in eene groote kooi, en ik slenter verder, kijkende, nu eens rechts naar de chineesche schimmen der visscherspinken te Scheveningen, in het dampige verschiet, - of recht uit in zee waar niets te zien is, - of links naar den steenen dam, of hoofd, door de kleine daar neergezet als grenspaal voor de groote zee, die spelende aan de steenen knabbelt, en slangachtig er voorbij glijdt, en zich terugtrekt, alsof zij bezig ware met alles te onderzoeken, eer zij haar woesten aanval daarop doet. Achter het ‘badhuis’ staat ééne verlatene, antediluviaansche badkoets, met een schoorsteen; en ik houd het er voor dat die beloond wordt door een gedeelte der familie, aan wie ze toebehoort, en daar is ook een loods, met geslotene deuren, waarachter de geheimzinnige reddingboot schuilt, - en daarvóór ligt een stapel wrakhout, waarvan elke splinter een roman zou kunnen opleveren, en die me voorkomt als de afgeknaagde beenderen van de prooi door die schoone Syrene, de zee, verslonden. Wat is er anders aan het badhuis te Loosduinen te zien? Niets. En nadat ik me daarvan overtuigd heb, begin ik me meer of minder te vervelen en steek een sigaar op en zet me in de duinen op het zand neder, en kijk rond naar het niets dat te zien is. Een bijna loodkleurige hemel, de wolken zachtjes, heel zachtjes uit het westen over mij heen drijvende, hier en daar ‘in grijze, wolachtige massa's, zich langzaam uitrekkende, inkrimpende, oprollende, over elkaar schuivende, stil en tooverachtig, als een droom.’ Dan, daar beneden de gladde, schoone, effene, oneindige zee, in de verte met de lucht ineensmeltend, - met een zilten traan en een zilveren glimlach te gelijk en een half gesmoorden zucht tegen het strand golvend. - En eentonig drijven de wolken en eentonig ruischt de zee, - en er is niets, niets te zien, zoover het oog reikt; want de opkomende dampen sluieren de pinken te Scheveningen, en geen zeil, geen vaartuig, geen mensch is heinde of ver zichtbaar; - niets dan de drijvende wolken en zuchtende zee. Het is om er slaperig van te worden, en ten einde niet in te sluimeren bij het eentonige gezicht, spalk ik de oogen zoo wijd mogelijk open, en spits de ooren - en wie het me verteld heeft, weet ik op dit oogenblik nog niet; maar ik vernam toen de volgende zeer geloofwaardige geschiedenis, - namelijk de sentimenteele geschiedenis van de Zee en den Wind. Zij lag uitgestrekt op hare rustbank van gouden zand en bonte schelpen; en droomend staarde het diepe blauwe oog omhoog en

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 210 weerkaatste maagdelijk den blauwen hemel daarboven; hare golvende lokken waren met zeewier bevallig bekransd, en koralen versierden den zoom van haar vloeiend gewaad. Daar zweefde de Wind dartelend speelziek door het luchtruim; zijne fladderende lokken waren geurig van de specerijen van het verre zuiden, en zijne stem liefelijk en zacht toen hij zich over haar heen boog en vleiend fluisterend haar in 't oog zag. Daar golfde haar boezem van liefdelijk verlangen, - en zijn blik drong door, tot in haar hart, en zag in de diepte de parelen schemeren en de verborgene schatten glinsteren, - en als haar zucht op den zijnen antwoordde, vlijde hij zich, door bevenden angst en geluk overwonnen, zwijgend naast haar neder - en zucht antwoordde op zucht, tot de schemering nederdaalde en hij haar een kus op het maagdelijke voorhoofd drukte en dronken van geluk verder ijlde. Dansende over de velden, den lof der schoone Zee zingende, ritselende onder de boomen. die met de groene armen wuifden en, om hem te vleien, als de Zee ruischten, - zijn minnelied lachend in de kelken der bloemen neuriënde, en den nachtegaal bevelende om ook van de liefde te zingen. Over de heidevlakte heen zwevende, die golfde als de boezem der Zee; hoog in de bergen vliegende, die van zijn minnelied weergalmden; - opschietende tusschen de wolken en ze uiteenrijtende, om uit de verte de sluimerende geliefde te zien, en schaamterood zich verbergende in het sombere dal, waar de heete tranen vielen en den aardbodem vruchtbaar maakten. En de schoone Zee lag eenzaam te zuchten en keek beschaamd naar de maan en sterren en droomde van hem als hij de wolken uiteenreet, en hoorde steeds zijne liefelijk fluisterende stem in de verte, en sluimerde in en rusite zacht, in golvende droomen gewiegd, tot den morgen. En de verbleekende sterren zagen het spel toe, en knipoogden veelbeteekenend, - en de ernstige maan zeilde kalm door de wolken heen, - en sprak in zich zelve: ‘Al weer een paar verliefden!’ En met den eersten morgenstraal vloog de Wind tot haar terug, en strooide jubelend bloemen voor haar voeten en geuren in haar lokken; zij sierde zich echter met zilveren golfjes en haar oogen schitterden vreugdevol van de gouden stralen der morgenzon, en Zee en Wind stroomden naast elkaar en met elkaar voort, lachende, jubelende en zingende, en onbewolkt schitterende tot zij weder het strand bereikten en hij weder van haar scheiden moest. - Maar zij wist dat hij wederkomen zou, toen hij, als de gloeiende avondzon onderging, een brandenden kus op haar lippen drukte en verder joeg. Wat zou hij doen, om te toonen dat hij haar waardig was? Hoe zou hij, de jeugdige held, haar zijne kracht bewijzen? Hij verhief zich in woeste drift en rukte zware boomstammen uit met de wortels en slingerde ze in de rivieren, en beval ze naar de Zee te voeren, - naar zijne geliefde. En hij rukte zware rots-

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 211 blokken van de toppen der klippen en wierp ze donderend naar beneden voor haar voeten, en hoog in de draaiende lucht smeet hij de takken der boomen en de overblijfselen der menschelijke woningen, die hij vernield had, en zij ving ze op in de verlangende armen en drukte ze aan het hart, als de zegeteekens van haar jongen held, - en ook zij zal hem toonen wat zij vermag. Hij keert terug, nog zegedronken, en vliegt in hare armen en zij sust hem tot rust en fluistert hem in 't oor en stroomt, stil maar geweldig, hem met zich sleepende, langs de afbrokkelende kust, die zij verslindt, en zij toont hem haar draaikolken, waarin zij de lichtzinnige menschen vangt, en de verborgene klippen, waarop het onwetende schip verbrijzeld wordt, - en zij laat hem hare ondermijningen zien, die dorp en stad verzwelgen, - en Wind en Zee zweren elkaar eeuwige trouw en zijn verloofden. 't Is nacht, en Zee en Wind zwijgen. Beiden bereiden zich vóór. 't Is hun huwelijksfeest. De zware wolken sluieren den hemel, - de maan is verdwenen; - de sterren verbergen zich, stilte en duisternis heerschen overal. Daar rommelt het dof en nauwelijks hoorbaar in de verte. Het wolkengeschut dondert den bruidegom zijn welkomstgroet tegemoet, en de ontroerde Zee zucht diep. Daar flikkert een lichtstraal in de verte; dat zijn al de fakkels van den feesttocht, - en de ontroerde Zee zucht diep. En al weer rammelt en ratelt het van dichterbij en de jubelende stem van den naderenden Bruidegom wordt in den storm gehoord, - en de angstige aarde siddert en de bliksemstralen en de donderslagen houden niet meer op en het brult en raast, nader en nader, en harder en harder en woester en luider, - tot de wolken in tranen losbarsten over de arme aarde, die vreest dat Zee en Wind ten eeuwigen dage tegen haar vereenigd zijn. Daar wordt woest gevierd aan het bruiloftsmaal; de Wind jaagt het schip der Zee in de armen en verscheurt het tuig en vernielt het want, en de Zee verbrijzelt den romp op haar klippen, en de Wind spot met den angstkreet van den verloren zeeman, tot zijne Echtgenoote de Zee hem gesmoord heeft. En jubelend zingen de pas vereenigden hun zegelied; zij stormt hem tegen, - met hemelhooge golven; hij vliegt haar te gemoet en schudt woest het schuim uit haar lokken en samen verheffen zij de geweldige stem en bruischend en ruischend en huilend en sissend jagen zij samen voort, trotsch op de vereenigde kracht, jubelende over de vereenigd aangerichte verwoestingen.... En Zee en Wind zijn sedert dien tijd man en vrouw geweest en - nu dat zij eenmaal gehuwd zijn, - is het natuurlijk, even als in alle romans, - maar volstrekt niet als in de werkelijkheid, - met de poëzij gedaan. De Wind vindt de Zee tusschenbeide eentonig en vervelend en trekt zijne zeven-mijlen-laarzen aan, evenals een mensch, en gaat

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 212 ver van de verlatene echtgenoote over land jagen. Zij ligt stil te zuchten in zijne afwezigheid en ontvangt hem, als hij bij haar terugkeert, met een somber gelaat, en knijpt de oogen dicht en wil hem niet zien, en hij vindt haar wel eens kil en koud, en zij is slaperig en lui en wil niet opstaan om hem te ontvangen; maar gromt en steunt en verzoekt hem haar in rust te laten, en keert zich eventjes in haar bed om en wil weder inslapen en niet naar zijn vervelende jachtavonturen luisteren. Dan geeft dat twist. Hij gaat, ruw als een man, tot feitelijkheden over en zweept haar op, - en zij schuimt en tiert en neemt de zweepjes op en wil ze tegen de kust verbrijzelen; - maar hij rukt ze haar uit de hand en voert ze veilig weg, van de dreigende klippen, - en zij moet de onmachtige woede koelen op de onwrikbare rotsen. - En dan jaagt de Wind zich zelven eene koorts van kwaadaardigheid op het lijf en verbeeldt zich in de diepte der Zee niet meer slechts parelen en schatten te zien maar ook allerlei leelijke monsters, - en haar zilte tranen vervolgen hem ver nog de kust op, als hij nijdig fluitende de vlucht neemt. Soms echter is het voor beide echtgenooten schoon weder, en hand in hand praten zij en lachen zij samen als vanouds onder den helderen hemel, en spelende voeren zij den wantrouwenden mensch op het schuitje naar de gewenschte haven, - en zij opent de milde hand en verrijkt hem met hare gaven en werpt hem glimlachende een deel der vroeger verzwolgen schatten voor de voeten en behandelt hem als een aangenomen kind, en duldt dat hij hier en daar een lapje gronds op haar gebied verovert. - Maar, Wind en Zee vereenigd; zijn niet te vertrouwen - en de man (zeker boos dat ik zijne vrouw gelasterd heb) geeft me op eens een klap om de ooren dat mijn hoed ver weg vliegt over de duinen, en als ik hem eindelijk weergekregen heb, hoor ik de stem niet meer, die me dit alles verteld heeft, en moet in de duisternis naar de stad wandelen, uitgelachen door de sissende Zee en steeds vervolgd door den nijdig fluitenden Wind.

De ‘ploerten’ in de maatschappij.

Brief, bij wijze van voorrede, aan den WelEdelZeergeleerden heer Dr. KWEZELIUS, Lid van verschillende binnen- en buitenlandsche geleerde genootschappen, enz. enz.

Geachte Vriend! Eindelijk is het oogenblik gekomen dat ik een lievelingsdenkbeeld hetwelk ik sedert het jaar 1858 gekoesterd heb, ga verwezenlijken.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 213

Ge herinnert u wellicht een gesprek dat ik toen met u had, en waarvan ik een kort verslag in het no van den Spectator van 23 Mei van dat jaar plaatste. Gij dacht dat ik met u spotte toen ik u zeide dat het me ernst was, om de geschiedenis van het ploertendom in de wereld te schrijven? Maar - dat was geenszins het geval. Sedert dien tijd ben ik steeds bezig geweest met mijn geliefkoosd denkbeeld te koesteren en daarvoor stof te verzamelen, en nu ben ik eindelijk zoover gekomen, dat ik u een groot fragment, - laat ik liever zeggen, - het eerste deel van mijn groot werk aanbieden kan, bevattende hoofdzakelijk mijne zeer diepzinnige opmerkingen omtrent de ploerten in ons geliefd vaderland en elders. Ik moet, - eer ik u verhaal hoe ik er toegekomen ben reeds nu uit te geven dit deel van een werk dat ten minste veertig folianten zal vullen, - met een enkel woord verschooning vragen voor den eenigszins platklinkenden titel. - Maar, werkelijk, ik kan er geen anderen voor vinden. In den geest heb ik onder ‘Ploerten’ het oog op al zulke wezens welke de Engelschen ‘Snobs’ noemen, - een geslacht, dat daar te lande, zijn geschiedschrijver bij uitnemendheid in Thackeray gevonden heeft. Maar hoe dit woord te vertalen? Waarlijk, ik weet het niet anders te doen dan ik het gedaan heb, en al te gevoelige ooren, die door het woord hetwelk ik heb moeten kiezen, aanvankelijk gekwetst zijn, zullen, hoop ik, daaraan gewennen en het zelfs eindelijk goedkeuren, als ik hun bewezen heb, dat zelfs de grootste mannen, die de wereldgeschiedenis vermeldt, onbetwistbaar, in sommige opzichten, aanspraak hebben op den generieken naam, welke hoedanigheden te kennen geeft, waardoor de mensch zich evenzeer van het redeloos vee onderscheidt als door kwaadsprekenheid, speelzucht en andere voorrechten aan den tweevoetigen onsterfelijke eigen. Dit is een stout beweren; maar ik neem er geen woord van terug. Zelfs niet tegen over u, waarde vriend; - want, in zekere mate, zijt ge onbetwistbaar evenzeer ploert als mensch; dat wil zeggen, gij kunt de laatste niet zijn, zonder iets van den eerste te hebben. Geloof me, voor het oogenblik, dat het zoo is; - mijne bewijzen volgen later. ‘Maar,’ zult ge vragen; ‘wat verstaat gij dan onder “een ploert?”’ Ik blijf u het antwoord schuldig. Dat moet blijken uit de ontwikkeling van zijn karakter, welke hier volgt, - uit zijn welgelijkend portret, dat ik trek voor trek teekenen zal. A priori, zooals gijlieden geleerden zegt, eene definitie te geven, is mijne zaak niet. Wat ik u echter bidden mag, - lees mijn boekje - dan zult gij het zelf zien! Nu ga ik u zeggen hoe ik er toe gekomen ben de eerste

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 214 bladzijden uit mijn groot werk, op dit oogenblik in het licht te geven. Sedert ik met dit onderwerp bezield ben geweest, heb ik een zeer ongelukkig leven geleid. Ik gevoelde mij ongeveer zoo, dunkt me, als een minister, die eene wet op het middelbaar en hooger onderwijs moet maken, - en overtuigd is, dat wat hij ook voor den dag brenge, hij niemand bevredigen zal, - en dus de partij zoo lang mogelijk verschuift. Maar ik kon daarom de gedachte niet uit mijn hoofd zetten. Ze bezwaarde en vervolgde mij overal op mijn levenspad, evenals de telegraafdraad langs de spoorwegen. Het denkbeeld werd eindelijk eene soort van monomanie. Als ik zelfs op het heiligdom der Beurs stond, bij mijn pilaar, drong zich het ploertendom aan mij op. Ik kon geene baal tabak verkoopen zonder tevens te onderzoeken in hoever het ploertendom nestelde onder den bakkebaard van den makelaar, en ik stond in me zelven te glimlachen in de sociëteit over de aardige wijze hoe asinus asinum fricat, als Kwik aan Kwak vroeg, welken kleermaker hij gebruikte, en Kwak met belangstelling naar Kwiks schoenmaker vernam. In Artis, in de komedie, op de prachtige dinés van mijn vriend Champignon, overal waar ik heen kwam, en eindelijk als ik, een enkelen keer, in den spiegel keek, meende ik hier of daar iets ploertigs te ontdekken, - en zelfs als ik onder de dekens kroop, rilde ik van het waanzinnige denkbeeld, dat de bejaarde en deftige mevrouw Smits iets ploertigs mocht ontdekt hebben in de plooien mijner slaapmuts. Mijn toestand begon me zeer te verontrusten; maar, met de slimheid welke aan alle menschen eigen is, die aan eene monomanie lijden, wist ik mijne treurige kwaal te verbergen. Ik besloot echter, zoodra de zomer gekomen was, eene wanhopige poging te doen om mij te redden uit de nachtmerrie van het ploertendom waardoor ik me vervolgd waande, - en riep de hulp van mijn medicus in. Maar ik vertelde hem natuurlijk de waarheid niet. Ik gaf voor, zeer gedrukt en overspannen te zijn, aan rheumatiek te lijden en dat ik vooral gevoelde verandering van lucht noodig te hebben. ‘Gij hebt groot gelijk,’ zei Dr. Urbanus Holloway; ‘gij moet naar de baden!’ En hij liet mijne hand vallen, verzekerde mij dat mijne pols niet best was, en reed met zijn schimmels in groote haast weg, om verder de lijdende menschheid te helpen en zich zelven te verrijken. Hij zag niet dat ik een hevigen aanval mijner monomanie juist gekregen had en zijne gefronsde wenkbrauwen en peinzende houding in mijn geest opteekende als zoo vele bewijzen, dat ook hij een ploert was! Maar ik had mijn doel bereikt. Ik was nu van mijne omgeving bevrijd. Ik zou het land uitloopen, in de vrije

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 215 natuur, - ik zou het ploertendom ontsnappen, en genezen, - en ik grijnsde reeds bij de gedachte, dat als ik weerkwam, de menschen de wijsheid van den dokter zouden roemen, die me zoo radicaal genezen had, alleen door den ploertigen raad om de baden te gaan gebruiken, - waarvan ik me voornam geen één te nemen. Ik ging, - alleen, met mijn koffer en mijn idée fixe. Ik behoef u niet zeggen dat ik het even weinig kwijt raakte als te huis. Maar het nam een anderen vorm aan. Het kwelde me niet meer zoozeer. Langzamerhand leerde ik berusten in het denkbeeld, dat ik hierboven uitgedrukt heb, - dat alle menschen meer of minder ploerten zijn, en dat de afkeer van de laatsten ons er niet toe brengen moet om de eersten minder lief te hebben. En 's avonds, daar ik nog te veel Amsterdammer was, om vóór negen uur naar bed te gaan, liet ik me licht geven op mijne kamer en schreef stukken en brokken van mijne ‘Geschiedenis van het Ploertendom,’ en gaf mijn hart lucht en keerde eindelijk meer dan half genezen, naar Nederland terug. De lange afwezigheid had me groote opofferingen gekost; - ik had den nieuwen haring en de jonge doperwten verzuimd! Men zegge nu niet dat ik mijn offer aan de wetenschap niet gebracht heb! Te huis gekomen, keek ik mijne manuscripten na. Ik haalde door, veranderde en verbeterde. Ja! Ik wilde het wagen om ze aan mijne medeploerten aan te bieden. Maar... daar herlas ik, ongelukkig, wat Thackeray over de Engelsche Snobs geschreven heeft, - en de moed begaf me weder. Eindelijk echter, slechts kort geleden, - merkte een mijner geachte medewerkers in den Spectator op, dat het jammer was, dat het boekje van Thackeray niet voor ons Nederlanders bewerkt was; - wij hadden dat zoo noodig! Toen was de teerling geworpen. Ik gevoelde de opwelling: tel qui entend rouler le tambourse croit né général,’ - ik greep pen en papier op, - ik kon en wilde niet Thackeray's boekje omwerken - ik nam het stoute besluit en verzond mijn stukken naar de drukkerij. Was dit menschelijk - of alleen ploertig voor mij? Lees eerst mijn boekje, vriend, en beslis later omtrent dit zeer gewichtig punt, voor uwen u toegenegen SMITS.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 216

I. De geest van het ploertendom in de wereldgeschiedenis, met talrijke voorbeelden opgehelderd.

Thy (h)air Thou other gold bound brow is like the first: What will the line stretch ont to the crack of doom? Another yet? MACBETH.

Het ploertendom, mijn vrienden, is zoo oud als de menschelijke maatschappij; - en wat nog meer wil zeggen, - ik kan me geene samenleving voorstellen, waarin dit gewichtig element niet eene zeer belangrijke rol speelt. Zijn geest heeft wonderen verricht in alle eeuwen en zijne macht en invloed zijn steeds toenemende geweest, tot ze de hoogte bereikt hebben waarop ze thans, in de laatste helft der negentiende eeuw, staan. Toen Cheops zijne groote pyramide stichtte, was het deze alvermogende geest, die hem bezielde om er het opschrift op te plaatsen, waaruit bleek hoevele menschen, hoevele jaren gewerkt, en hoevele uien zij gegeten hadden, - eer zij het reusachtige gebouw opgericht hadden, dat alleen bestemd was om de koninklijke mummie te bewaren. Alexander de Groote was door dezen geest bezeten toen hij zich overwaardig toonde om lid der maatschappij te worden voor de afschaffing van den sterken drank. Alcibiades, overigens een echt gentleman, gedroeg zich als een zeer groote ploert toen hij zijn armen hond den staart afknotte, alleen om de aandacht der menschen tot zich te trekken. Nero en de overige ontaarde Romeinsche keizers waren tirannen, maar niet minder ploerten in de meeste hunner geliefkoosde vermaken. Niet minder ploertig waren de beheerschers van het Oost-Romeinsche rijk, met de orientaalsche ceremoniën en de bespottelijke titels, welke zij invoerden, en het ploertendom had reeds eene ongekende hoogte bereikt toen Konstantijn Porphyrogenitus ‘de wetenschap van vormen en vleierij in een hoogdravend en beuzelachtig geschrift bijeenbracht,’ zooals de geschiedschrijver Gibbon ons meldt (die, terloops gezegd, zelf den meest ploertigen en hoogdravenden stijl heeft), en een werk naliet, dat aan latere hofmaarschalken en ceremoniemeesters tot voorbeeld had kunnen strekken.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 217

In latere eeuwen, mijne geachte vrienden, toen het hooggeroemde ridderwezen alom heerschte in Europa, wat krioelde het niet van hoogadellijke ploerten, die met de schoonste en meest verhevene grondbeginselen in den mond, zich niet ontzagen lijnrecht in strijd daarmede te handelen. Één prachtig voorbeeld uit velen valt mij hier in. ‘Tout est perdu hors l'honneur!’ schreef die koninklijke ploert, Frans I, na den slag van Pavia aan zijne bedroefde mama, - en men ziet welk een hoogen prijs hij op zijne eer stelde, toen hij uit de Spaansche gevangenschap verlost was, na een eed gedaan te hebben van vriendschap met Karel, en het eerste wat hij deed was, zoodra hij zich in veiligheid bevond, het zwaard te trekken en meineedig te worden. En Karel V zelf, mijne geliefden, zooals hij handelde met Filips van Hessen en de aardige woordspeling van einige en ewige Gefangenschaft? Is het niet aandoenlijk zoovele hooggeplaatste mannen te vinden, die door den geest van het ploertendom bezield waren? Nog later: die ploert bij uitnemendheid, Louis le Magnifique, met de hooge hakken en de groote strikken en de krulpruik en de zelfzucht en de onbegrensde ijdelheid en verwaandheid; - hij was bijna het ideaal van een ploert! En Frederik de Groote en Voltaire in hun omgang met elkaar. O, - welk een voorbeeld voor alle ploerten uit alle latere tijden! En de groote veldheer Marlborough, met het eene oog op den krijgsroem en het andere steeds op de schatkist gevestigd, - hoogmoedig en gebiedend tegenover de geheele wereld, maar tehuis, laat ik het onbewimpeld zeggen, zoo vreeselijk onder de pantoffel van zijn Saartje! Ik word wezenlijk aangedaan, als ik aan dat verheven paar denk! Dan, gentleman George IV van Groot-Britannië! Leest, dat bid ik u, wat Thackeray van hem vertelt, werpt u in het stof neder en aanbidt dien koninklijken ploert! Ziet, mijne vrienden, ook den grooten Napoleon in de laatste jaren van zijn keizerrijk, zegedronken, zijn: ‘ik wil’ tegenover de vereenigde wereld stellen, en in 1813 over denkbeeldige legers op het papier beschikken, en bevelen niet meer bestaande schatten uit te geven - handelende in alle opzichten als een razende, onder den invloed van den machtigen geest, dien ik bezing. Ziet ook heden in Frankrijk - neen, - ik heb genoeg gezegd voor mijn oogmerk. Ik heb bij voorkeur, mijne geliefden, vorsten en veldheeren tot voorbeelden gekozen om u de macht van den geest des ploertendoms aan te wijzen, - omdat het mij welbewust was, dat deze verhevene voorbeelden daartoe strekken zullen, niet slechts om u te verzoenen, maar om u zelfs te vleien, als ik later aanwijs, hoe ook gij, mijne broederen, ploerten zijt! Lodewijk de Veertienden, Marlboroughs, Alcibiadessen, Fransen, Karels of

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 218

Alexanders in het klein, ook gij, evenals ik, vrienden, zijt met hetzelfde sop overgoten. Verheug u, met mij, dat gij Piet, of Klaas, op zoovele groote, wereldberoemde helden gelijkt! Vraagt gij, waarom ik uit onze roemrijke vaderlandsche geschiedenis geen voorbeelden heb aangehaald? Vrienden, als ik dat gedaan had, of had kunnen doen, dan ware ik zelf geen ploert geweest! Een onzer schoonste eigenschappen, mijne geliefden, is, dat wij de aangename gave bezitten voor onze eigene gebreken blind te zijn, en oost-indisch doof te blijven voor al wat krenkend is voor onze ijdelheid! Laten wij nu in de wereld gaan, en samen nadere kennis maken met onze zeer geachte en beminde medeploerten!

Een ploertig vertelseltje.

Ik daal uit hoogere sferen neder en verlaat dien verheven'kring van keizers en koningen om u, mijne geliefden, een vertelseltje te doen. Want, vreest niet dat ik altijd door u met betoogen en essays zal bezighouden. Dit is volstrekt mijne bedoeling niet. Ook zal ik geene zedelessen trachten in te prenten. Ik houd u eenvoudig hier en daar een blaadje voor, uit hetgeen ik verkies te noemen mijn photographisch album der maatschappij. Zoekt zelve de wijze lessen te ontdekken die daarin verborgen zijn, - en als ge soms om anderen lacht, vrienden, - een genot dat wij allen zoo gaarne smaken, - laat het u volstrekt niet hinderen als de gedachte soms opkomt - mutato nomine de te fabula narratur! Nu tot mijn verhaal. Hoewel ik de hofkringen verlaat, ben ik te wijs om zonder eenigen overgang zoo opeens neder te ploffen in de gemeene burgerwereld. Neen! Ik zal u in hoogst deftig gezelschap brengen. - Geheel en al in den grand monde. Dat doe ik ook om de massa mijner lezers te behagen. Er zijn, helaas, provisioneel, nog meer burgers dan adellijken in Nederland; - maar de loffelijke zucht bezielt ons steeds om in voornaam gezelschap te verkeeren, en daar gaan we heen! ...... Het is nog geen drie duizend jaar geleden, dat de namiddagtrein uit België komende, stil hield bij het station van de residentiestad van een naburig land, dat ik me niet geroepen voel te noemen. Onder het gewoel der uitklimmende reizigers, onderscheidden de grijs gekielde kruiers er een, die als Engelschman vooral hunne aandacht trok. Het was blijkbaar iemand die bagage hebben moest, - waarschijnlijk veel, en wellicht was hij nog met de muntsoorten van hun vaderland onbekend!

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 219

De reiziger was lang, jeugdig, schoon gebouwd en had iets zoo ontegenzeglijk aristocratisch in zijne geheele houding en uiterlijk dat de rondslenterende politie-agent onwillekeurig groette toen hij hem voorbijging en het heel natuurlijk vond, dat de voorname vreemdeling geene notitie van hem nam. Over het algemeen, scheen de vreemdeling geene notitie te nemen van wien ook; maar bleef bewegingloos staan te midden der drukte, tot een heer (uit een wagen tweede klasse gestegen, waar hij zoo zuiver Fransch gesproken had en zulke groote ringen aan de vingers vertoond en zooveel van zijne reizen verteld had, dat een burgerman, die naast hem zat, hem met den meesten eerbied behandelde en hem voor een diplomaat hield) - tot deze heer dan, in burgerkleeding, hem naderde en eventjes de hand aan den hoed brengende, zeide: ‘Les bagages de Monsieur sontici!’ De vreemdeling knikte eventjes, gaf zijn valet-de-chambre, - want de Franschman bekleedde bij hem dat gewichtig ambt, - zijne overjas te dragen, volgde hem naar eene vigilante, liet zijn knecht met de bagage in eene tweede volgen en rolde rechtstreeks naar het Hôtel des Diplomates, dat, zoo als iedereen weet, even duur is, en dus natuurlijk even fatsoenlijk, als het Hôtel des Empereurs en dat steeds in alle opzichten met deze inrichting wedijvert. Dáár betrok de vreemdeling twee der schoonste vertrekken op de eerste verdieping, verklaarde dat hij zich daar eenige dagen behelpen kon, vroeg of er plaats was in de remise om zijn reiswagen te bergen, welke hem binnenkort volgen zou, en na zich te hebben laten kleeden door zijn kamerdienaar, verwaardigde hij zich aan de table d'hôte het middagmaal te gebruiken. Die tafel is eene der beste van de geheele residentie, en tevens eene der meest aristocratische. Men vindt er vooral eene keur van vaste gasten. Die oude jonge heer, de Baron Van de Haviksklaauw, is, zoo te zeggen, sedert onheuglijke tijden, eere-voorzitter der tafel. Als hij binnen treedt vliegen de knechts om hem van zijne overjas te ontlasten; zijne flesch staat altijd behoorlijk afgekoeld, of verwarmd, op de eereplaats; hem worden de schotels het eerst aangeboden, met een handigen draai, die hem de lekkerste stukken onder den rooden neus brengt. Als hij dan met den verkleeden bril, het dubbele lorgnon aan het zwarte koordje, rondkijkt, wordt hij eerbiedig gegroet door de overige vaste gasten, en angstvallige vreemdelingen slaan de oogen neder als hij hen fixeert met een blik, die schijnt te vragen: ‘Hoe drommel waagt gij het hier aan tafel plaats te nemen?’ Diplomaten, senatoren, hooggeplaatste ongehuwde ambtenaren en andere deftige menschen, die wij, burgerlieden, alleen bij reputatie (of bij gebrek aan die) kennen, vormen verder den uitgezochten kring, waaronder de vreemdeling, van wien wij gesproken heb-

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 220 ben, verscheen, en zonder notitie te nemen van wien ook, plaats aan de tafel nam. Het was tevergeefs, dat de heer Van de Haviksklaauw hem door zijn blikken zocht te foudroyeeren. Zoodra de vreemdeling ontwaarde dat het anders zoo gevreesde lorgnon op hem gevestigd was, legde hij den lepel neder, kneep een vierkant glaasje in het linkeroog en bleef bedaard den tafel-voorzitter aanstaren tot deze van toorn gloeiende, met bevende vingers de soep liet spatten op zijn overhemd en den onschuldigen knecht vloekte, die achter zijn stoel stond te buigen. Groot was de verontwaardiging der overige vaste gasten over deze nederlaag van hun aanvoerder. Jonkheer Blik, referendaris bij het Departement van 's Rijks Wandelstokken en Parapluies, die naast den vreemdeling zat, keerde hem half den rug toe, en die bleekwanige diplomaat, de jonge Graaf van St. Julien, vroeg den kellner die hem bediende, ‘wie toch die onbeschaamde mensch was, die daar zat.’ De knecht haalde de schouders op, zooals slechts een kellner dat kan, mompelde iets van ‘Fransche kamerdienaar, - de twee mooie kamers op de eerste verdieping, - reiskoets, pas aangekomen, zeer deftig, - zeker een Milord,’ en ging verder met den schotel. Langzamerhand verspreidde zich het gerucht, als een loopend vuur, van al deze omstandigheden. De vreemdeling rees daarop spoedig in de achting van het gezelschap, - evenals hij in de uwe reeds gevestigd was, mijne vrienden, - men bemerkte dat hij zeer blanke handen had, onberispelijk gekleed was, en toen Blik, op een wenk van den tafelchef, zich tot hem wendde, bleek het ook dat hij zeer goed fransch sprak, aangenaam wist te praten en in het geheel niet ongezellig was. Integendeel, onder het dessert werd het gesprek zeer levendig; de vreemdeling had blijkbaar, evenals wijlen Ulysses, vele menschen en steden gezien en toen zijn valet-de-chambre binnentrad en hem op een presenteerblad een briefje overhandigde, na welks lectuur hij beleefd groette en zich verwijderde, was men het eens dat hij ‘iemand’ moest zijn. En als men door zulke menschen als daar aan tafel zaten voor een ‘iemand’ gehouden wordt, is dit een voorrecht, welks waarde iedereen beseffen moet! Inmiddels, gevolgd door zijn kamerdienaar, die hem nu eens rechts dan eens links den weg wees, wandelde de vreemdeling door de straten der residentie en bereikte eindelijk een kruidenierswinkel in eene der drukste buurten, hield den geparfumeerden zakdoek voor den neus, klom de trap op en trad in de kleine voorkamer, waar een jongmensch van nog geen dertig jaren hem blijkbaar wachtende was. Dit was niemand anders dan de zeer ijverige correspondent op

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 221 het groote kantoor van de groote bankiers Daalder, Duit en Cie. De heer Cornelis Kolen, mijne vrienden, was een arme drommel, die betere dagen beleefd had. Hij was, om kort te gaan, de zoon en erfgenaam geweest van den rijken Kolen, die zooals gij u herinnert, in 18 - zoo ‘ongelukkig’ was op de Beurs en op zulk eene geruchtmakende wijze bankroet maakte. Toen was Cornelis op het kantoor van Daalder en Duit, als volontair, - met het vooruitzicht om eens als derde compagnon in te vallen Hij was jaren in Engeland geweest, op eene groote school, om daar de taal te leeren en was toen bekend geworden met den vreemdeling, die hem thans bezocht. Beide jongens hadden een schoolvriendschap met elkaar aangegaan. De vreemdeling wist dat Kolen de zoon was van den toenmaals rijken handelaar; Cornelis wist dat zijn vriend zeer veel geld had en van zeer goede afkomst was. Later hadden zij elkaar niet meer gezien en zelfs niets van elkaar gehoord in de laatste jaren. Cornelis was zeer verheugd zijn ouden schoolkameraad weder te zien; vooral toen deze verklaarde dat hij alleen om zijnentwil eenige dagen in de stad wilde toeven. Hij drukte zijne sympathie uit met zijne rampen, - vond het verschrikkelijk dat Cornelis nu genoodzaakt was voor zich zelven in de wereld te zorgen en in plaats van compagnon slechts correspondent te blijven, en drukte eenige teleurstelling uit, dat Kolen hem niet in de fashionable clubs introduceeren kon. Daarop ging hij heen. Kolen was verrukt door de hartelijkheid van zijn ouden vriend. Den volgenden morgen op het kantoor wist hij den heer Daalder op eene listige wijze te vertellen hoe zijn rijke vriend hem was komen bezoeken, en 's avonds maakte hij eene theevisite bij mevrouw, om haar dit nieuws mede te deelen, - en met het doel ook om hare éénige dochter, mejuffrouw Caroline Daalder te zien. - Hij was namelijk smoorlijk op dit meisje verliefd, - en vroeger hadden de oude Daalder en de oude Kolen aan de mogelijkheid van een huwelijk gedacht; - maar thans, cela s'entend, kon er geene quaestie van zoo iets zijn. Het meisje had zeker een paar ton te wachten, - en Daalder had, op de meest ontegensprekelijke wijze, aan den jongen Kolen bewezen, dat het een ongerijmdheid zou zijn voor den doodarmen jongen, aan zulk eene rijke partij te denken; - hij had hem daarbij op het hart gedrukt, hoe edelmoedig het van de firma was, om hem nog op het kantoor te houden! Dus zuchtte de jonge Kolen in stilte om den onbereikbaren schat en troostte zich met de beminde tusschenbeide te zien, en voedde zich met enkele teedere blikken en vriendelijke woordjes, welke haar van tijd tot tijd ontvielen, - en deed overigens op de meest onberispelijke en ploertige wijze zijn plicht in alle opzichten ...... Ik neem voor het oogenblik afscheid van dezen min fatsoenlij-

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 222 ken jongen, snuit den neus, om de geuren van den kruidenierswinkel daaruit te verdrijven en keer in de fatsoenlijke wereld terug. Binnen weinige dagen was de vreemdeling daar geheel te huis! Bij gebrek aan aanbevelingsbrieven, werd hij er letterlijk ingevoerd door zijn valet-de-chambre en de reiskoets, die hij steeds wachtende was. Zoo iets gebeurt wel eens meer in de ‘werèld.’ Van de Haviksklaauw introduceerde hem in de Sociëteit, waar burgerluitjes zooals gij en ik, lezer, nooit den voet zullen zetten, en waar het ons slechts vergund is in het voorbijgaan een eerbiedigen blik te werpen door de glazen op de rijk gegaloneerde bedienden en de hoogadellijke leden, die elkaar daar vermaken. Iedereen was met den vreemdeling ingenomen; hij speelde piquet, ecarté, whist, - wat men wilde, - en met wien men wilde, voor een hoogen of lagen inzet, en verloor kleine sommen en won grootere bedragen met de meeste aanvalligheid. Hij critiseerde ook, als kenner, kleeding, schotels, paarden, equipages en vrouwen, dejeuneerde à la fourchette in zijn hôtel, ontving op zijn kamers bezoekers met de meest aanvallige beleefdheid en verachtte Nederland en alle echte Nederlanders op de meest onbewimpelde wijze. St. Julien die hem eerst zoo onbeleefd behandeld had, droeg nu cols volgens zijn model, en Jhr. Blik ging een uurtje vroeger dan gewoonlijk van zijn ministerie weg, om een stil partijtje piquet met hem te spelen vóór tafel. Daarbij verwaarloosde de voorname vreemdeling zijn ouden vriend niet. Integendeel, hij haalde Kolen af en slenterde met hem door het park, hij noodigde hem bij zich aan tafel en schonk hem champagne en stelde hem aan zijn voorname vrienden voor, en de oude Daalder stond verstomd en begon weer eenige achting voor zijn bediende te koesteren, toen hij hem op een zondagmorgen in een elegant open rijtuig zag zitten, met zijn Engélschen vriend, terwijl de kamerdienaar, in diep gepeins, met gekruiste armen, op den bok zat. Kolen, mijn vrienden, was overgelukkig (en in zijne plaats zoudt gij dit waarschijnlijk ook geweest zijn), en begon meer geld aan zijn toilet en meer zorg aan zijn uiterlijk te besteden, dan vroeger; - hij begon zich ook te schamen dat hij boven een kruidenier woonde, en sprak van verhuizen, - en 's avonds in plaats van een glas Beijersch bier te gaan drinken met den kassier, zat hij bij zijn vriend en diens vrienden in het logement en vermaakte zich met whist en ook wel eens met hazardspelen. Met één woord, de geest des ploertendoms was in hem gevaren, en kwam hem tamelijk duur te staan, - want in het voorname gezelschap, waarin hij verkeerde, waren de weinige honderd guldens, die hij overgelegd had, spoedig, op weinige na, verdwenen.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 223

Het was hem een zoete troost geweest om zijn vriend ook bij zijn patroon te introduceeren, waar hij met hem op een diné was gevraagd, dat de Engelschman in alle opzichten verfoeielijk slecht noemde, en mauvais genre; - hoewel hij de dochter des huizes zeer prees, en zijn vriend aanmoedigde om haar te schaken. Hij beloofde ook Daalder en Duit met zijne klandizie te vereeren, en kwam dus op zekeren morgen met een wissel op een groot Engelsch huis op het kantoor, waar hij het papier met de meeste nonchalance op tafel smeet en op zijn geld wachtte. Maar Daalder en Duit op het kantoor waren heel andere menschen dan Daalder en Duit in huis. De kassier bracht den wissel aan den heer Daalder, die onzichtbaar in zijn glazenkast zat, - en de heer Daalder bekeek het briefje zorgvuldig, en keerde het aan alle kanten om en beval eindelijk aan zijn kassier den vreemdeling te zeggen, dat hij het geld kon krijgen, zoodra hij bericht uit Engeland had, wat met omgaande post het geval zou wezen. De Engelschman hoorde dit met de meeste onverschilligheid aan, haalde de schouders eventjes op, en ging heen, na Kolen, die zich ergerde over de ploertige wijze waarop zijn vriend behandeld werd, beloofd te hebben, 's namiddags vroeg bij hem te komen. En hij hield woord, was verontwaardigd over de gemeene handelwijze van Daalder, Duit en Co. Alleen uit achting voor zijn vriend, had hij zijn wissel in hun handen gelaten. - Dat speet Kolen. Hij zou den wissel terugvragen; - dadelijk; want hij was nog niet verzonden. Dat deed hij ook, uit naam van zijn beleedigden vriend, - en deze zou nu bij een anderen bankier gaan, en leende inmiddels ‘eene kleinigheid,’ zooals hij het noemde. Het waren de laatste overblijfselen van zijn spaarpenningen! ....

Dien avond had er een vreemd tooneel plaats op het bureau van den Oberkellner van het Hôtel des Diplomates. Monsieur Fernand, de kamerdienaar van den vreemdeling, die op een zeer vertrouwelijken voet was met dien gewichtigen ambtenaar, trad, of liever, rolde binnen en wierp zich vloekende op een stoel. Hij had een glas of wat wijn te veel gebruikt, in de voorkamer, terwijl zijn heer met zijn vrienden in het andere vertrek zat te spelen en drinken, en Monsieur had hem cochon genoemd en animal, met nog meer liefelijke uitdrukkingen, die al te ploertig luiden om hier herhaald te worden. Maar de Franschman was woedend: ‘Als ik maar mijn loon betaald kon krijgen, zou ik hem dadelijk den dienst opzeggen!’ schreeuwde hij. De Oberkellner spitste de ooren. Hij beklaagde zijn vriend. Hij schonk hem nog een glas wijn; hij hoorde hem uit, en wond hem hoe langer hoe meer op.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 224

Ik deel het geheele gesprek niet mede; - ik bepaal me tot enkele brokken, die alles ophelderen. ‘Wat! reiskoets! bah! Daar is beslag op gelegd drie maanden geleden te Brussel! Vermogen! allez! Geen rooien duit! Pannier percé! Joueur enragé! Criblé de dettes! - Aventurier! Chevalier d'industrie!’ - en de Franschman eindigde zijn aandoenlijk verhaal met in tranen uit te barsten en zijn hard lot te beweenen dat hem aan zulk een canaille nog geketend hield! Een uur later verzocht de waard mijnheer te mogen spreken. Hij had de rekening in de hand. - Mijnheer was woedend, - hem zoo te storen te midden van zijn partijtje! Dat was een schandaal! Maar de waard bleef onwrikbaar beleefd; hij verzocht onmiddellijk betaling zijner rekening - en zou zich verplicht achten als mijnheer den volgenden morgen zijn hotel wilde verlaten; - de kamers waren aan iemand anders beloofd, - en - en - mijnheers valet had eenige confidences gedaan, die -’ Indrukwekkend was de waardigheid, waarmede de Engelschman deze woorden aanhoorde. Hij keek de rekening na, riep zijn vriend Kolen uit het gezelschap, verklaarde minachtend aan den waard, dat hij hem dadelijk een wissel zou geven voor het volle bedrag, schreef er een op Londen, en verzocht Kolen. alsof het vanzelf sprak, zijn naam, waarmede de waard verklaarde dadelijk genoegen te zullen nemen, er op te zetten. ‘Ik zal Fernand morgen wegjagen,’ zeide hij tot Kolen; ‘die vent is een dronkaard en een dief en ik heb al genoeg van zijn leugens en brutaliteit uitgestaan. Ge moet me morgen een anderen valet helpen zoeken, als men in uw barbaarsch land er een vinden kan. Teeken maar gauw; de heeren wachten met de kaarten in de hand!’ En Kolen teekende den wissel, zooals drie menschen van de vier, op die wijze overvallen door den geest des ploertendoms, gedaan zouden hebben, en de beide vrienden keerden tot het gezelschap terug - alsof er niets gebeurd was. - Maar, dien nacht sliep de arme Kolen slecht, en den volgenden morgen, eer hij naar het kantoor ging, liep hij eventjes naar het logement - waarom wist hij zelf niet recht, - om zijn vriend te spreken, - en vernam daar, - tot zijne groote verbazing, dat die heer, met zijn valet, met wien hij geheel verzoend scheen, en die in zijn halsdoek een diamanten speld droeg, waarmede zijn meester den vorigen avond gepronkt had, met den eersten trein naar Duitschland vertrokken was. Dien dag was er eenige verlegenheid en buitengewone drukte merkbaar onder de habitués aan tafel. Van de Haviksklaauw gromde bitter tegen Jonkheer Blik. Het was zijne schuld, dat die aventurier in hun kring opgenomen was. Hij had hem het eerst beleefd behandeld!

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 225

Blik wierp de schuld op St. Julien, die verontwaardigd den bal terugkaatste, en blijken zijner diplomatieke talenten gaf, door iedereen in het vertrouwen te vertellen, dat de Engelschman eerst eene zware som van hem gewonnen had en eindelijk vertrokken was, diep in zijne schuld. Ten laatste kreeg de waard de schuld, die had moeten zorgen zulk gespuis niet te herbergen, - en allen vereenigden zich om zich van ganscher harte te verheugen, dat die ploert van een Kolen, die zich in hun gezelschap opgedrongen had, dat zoo duur betalen moest. - Het was zijn verdiend loon, zeiden zij, - en als zij hem nu op straat tegenkomen, kennen zij hem niet meer. Wat dien armen jongen betreft, die zich door ‘voorname’ vrienden tot zulke dwaasheden liet verleiden, hij is lang bezig geweest met te sparen om de schulden af te betalen, waarin hij zich gestoken had. De oude Daalder was zoo verheugd over zijne eigene wijsheid, die zoo schitterend bleek toen hij den wissel weigerde, dat hij zijn bediende niet al te harde verwijtingen deed over zijne dwaasheid, - en Caroline Daalder, met al de zwakheid eener vrouw, - was nog kwistiger met haar teedere blikken toen zij haar vereerder zoo ongelukkig wist.... - Wat ik verder omtrent deze menschen en zaken te vertellen heb, bewaar ik voor mijn volgend hoofdstuk. Oordeel echter niet over dit verhaal, eer gij, o vriend, gelezen hebt wat hierop volgen zal!

II. Al wandelende komt men verder.

Het was dezen zomer, te Bad Ems, dat ik het verhaaltje vernam, hetwelk ik u in het vorige hoofdstuk gedaan heb, uit den mond van Kolen zelven, die er met zijne vrouw logeerde, - niemand anders dan de lang aangebedene Caroline Daalder. Haar vader is namelijk, in weerwil van zijn rijkdommen, eenige jaren geleden plotseling aan eene beroerte gestorven, en de weduwe, die geen zoon had om hem op het kantoor te vertegenwoordigen, stemde dadelijk in het huwelijk harer dochter met Kolen toe. Wij zaten samen op een schoonen namiddag ons kopje koffie vóór de Kursaal te gebruiken, terwijl de beide dames eene siesta deden, toen een lange mijnheer, aan den arm van een anderen voorbijging, plotseling schrikte en eventjes kleurde zoodra hij ons zag, maar spoedig herstellende verder wandelde, alsof hij ons niet opgemerkt had.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 226

Dat was de Engelschman. Kolen deelde me toen mede al wat den lezer reeds bekend is. ‘Ik zou den kerel om tweemaal de som, die hij me schuldig is, niet willen aanspreken,’ zeide hij, en hij rammelde zelfvoldaan in den welgevulden zak en wierp zich achterover in zijn stoel, met den hoed in den nek. ‘Hebt ge nooit iets meer gemerkt van de voorname heeren, die aan de table d'hôte aten?’ vroeg ik straks. ‘Ik heb wat anders te doen,’ luidde het minachtende antwoord, ‘dan me met zulk een kalen aristocratenboel op te houden!’ En hij ging weg om zijn dames te halen. Toen geraakte ik in gepeins over zijn woorden. Wat hadden die groote heeren gedaan, dat Kolen het recht gaf om met zooveel verontwaardiging over hen te spreken? Ik was spoedig tot een besluit gekomen. Eigenlijk niets, dan wat iedereen in zijn kring doet! Gij gelooft dat niet, lezer! Bah! Gij vergeet dat wij samen te Ems aan de table d'hóte van het hotel de Darmstadt gegeten hebben; - gij vergeet hoe wij ons samen ergerden over al het ‘raar volk,’ dat zich dáár bevond, - en hoe wij zorgden volstrekt niet met hen in aanraking te komen. Waarom wij het ‘raar’ volk vonden, weet ik evenmin als gij, tenzij om dezelfde reden, waarom zij ons wellicht voor wonderlijke Chineezen hielden, - namelijk dat onze kinnen gladgeschoren en onze boordjes onberispelijk stijf waren, terwijl zij! Mijn hemel, welke baarden! En omgeslagen hemdskragen! Hoe bespottelijk! En dan die harde stemmen en dat geschreeuw! - Neen, wij Nederlanders onderscheidden ons zeer van dit volk! Wij praatten over de laatste beursberichten, - over de laatst aangekomene Mail, fluisterende, als in ons eigen huis, op onze eigene grachten, in onze eigene vaderstad. Wij vermeden het ook in den tocht te zitten, en hadden dagelijks dezelfde flauwe aardigheden over ‘de gestoofde kersepitten’ bij het gebraad, en we haalden den neus op over ‘die gemeene Moffen,’ en beklaagden ons lot, dat wij ‘niet terecht’ hadden kunnen komen in de ‘vier Jahreszeiten,’ of een der andere aristocratische hotels, waar wij dagelijks aan tafel hadden kunnen zitten - met het allerdeftigste gezelschap! Zeg niet, dat het niet zóó was. Verklaar niet, dat gij mij niet eens kent, dat gij met geen tabakshandelaren omgaat, enz. - Dat zou u niets helpen. Ik zou alleen zeggen: Ook gij, vriend, zijteen Haviksklaauw in uw eigen kring, en als hij door zijn exclusivisme een ploert is, zijt ge 't zeker, op uwe wijze, in geen minderen graad. En niet slechts in den vreemde en ten opzichte van vreemdelingen. De edelman ziet neder op ons, omdat wij slechts kooplieden zijn, en wij zien van onzen kant evenzeer uit de hoogte neder op den

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 227 winkelier, - en zoo gaat het van kring tot kring en tot kringetje, usque ad infinitum. Het is een hatelijk element van deze eeuw dat men vooral den stand in de maatschappij en niet den mensch zelven in de allereerste plaats beschouwt - en zoo is het altijd geweest; en zoo zal 't nog lang zijn, nadat wij en de onzen met al onze ploertige denkbeelden van deze aarde verdwenen zijn. Vergelijkt men onze ploerten bij die van andere natiën, dan is één onzer kenmerken, dat wij ons zoo moeielijk verplaatsen kunnen in toestanden, die wij niet kennen. Dat zie ik hier te Ems weer. Wij zijn lichamelijk hier; maar naar den geest tehuis. Onze langepijpachtigheid nemen we overal mede. Wat klagen wij aandoenlijk over het gebrek aan tapijten op de vloeren; - over het gemis van gordijnen aan de bedden; - over de slechte thee; - het taaie vleesch; - en den zuren Rijnwijn! - Wij zuchten om de gemeste kalveren van Nederland op de toppen der Alpen, - en wij snakken te midden van den Rijngau naar ‘een fiksch glas rooden wijn.’ De sigaren ook, - hoe slecht, en hoe duur! - Wat offeren wij dan niet alles op aan hetgeen de Engelschen creature comforts noemen, als wij ons het genot verschaffen van op reis te gaan! Ik beweer, dat als men een gezelschap Hollanders bij elkaar ziet in den vreemde, men, naar hun klachten te luisteren, op het denkbeeld komt, dat Nederland een Paradijs moet wezen. En het zijn niet slechts de creature comforts, welke wij missen; maar ook onze dagelijksche, vervelende bezigheden. Daar is bij voorbeeld, Pieter Pook, de makelaar, hier, die voor een dag of acht uit de zaken geloopen is, om rust en verstrooiing te zoeken, en wij gaan samen zitten aan een tafeltje - en praten over koffie en tabak in het oneindige! ‘Gaat ge naar de komedie?’ ‘Hoe! In die hitte!’ ‘Naar het concert?’ ‘Ik heb genoeg van al het gefiedel, dat 's morgens om zeven uur begint en den heelen dag niet uitscheidt’ ‘Zullen we naar de bank gaan kijken?’ ‘Och neen, dat is vreeselijk saai! Ik ga het “Handelsblad” zoeken in de leeskamer.’ ‘Ik heb het al gelezen. Er is niets in. Het is ook twee dagen oud.’ Maar Pook sukkelt naar de leeskamer en spelt het uit andere bladen reeds overbekend nieuws in het Handelsbladsch overgebracht door, betreurt dat men ‘den Haarlemmer’ ook niet neemt, en weet niet hoe hij den langen middag dood zal slaan, na om één uur te hebben moeten eten! En jaarlijks verveelt zich Pook (en duizenden met hem) op dezelfde wijze. Het gelukkigste oogenblik van den geheelen tocht is als hij op de terugreis de Nederlandsche grens bereikt en zich weder tehuis gevoelt!

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 228

Ik ben blijde dat ik hem kwijt ben! Als ik maar wist hoe ik zelf den dag verder doorbrengen zou! Daar komen weer drie mijner landslieden aan. 't Zijn heeren, met wie ik in het logement kennis heb gemaakt, - aan tafel; - één er van is advocaat, de andere is theologant, de derde is koopman, evenals ik. Zij stellen eene wandeling voor; - het is luchtig, heerlijk weder! Wij zullen naar Kemmenau wandelen; - berg op, anderhalf uur, minstens! De theologant heeft zich geëmancipeerd voor die gelegenheid van zijne witte das, - hij heeft eene linnen stofjas over den zwarten rok aangetrokken; hij draagt een strooien hoed, en schaamt zich aldus uitgedost door ‘de menschen’ gezien te worden, - maar voert ons fiks aan, den berg op. Het pad is niet al te breed; wij loopen twee aan twee; - binnen het half uur zijn de beide gestudeerde heeren in vurige discussie over den strijd tusschen Scholten en Opzoomer over de Atomenleer - en hebben ons bestaan vergeten, - terwijl wij, van onzen kant, ons verdiepen in gissingen omtrent de aanstaande Indigo-veilingen. Zoo wandelen we verder. De weg kronkelt, - dat hebben we eerst bij het naar huis gaan gemerkt, - langs de helling van den dichtbegroeiden berg, in het lommer der overhangende boomen, naar boven. Telkens heeft men de liefelijkste gezichten op het onderliggende Lahndal, - op het stadje en de glinsterende leiendaken en op de schoone tuinen, - met de meest betooverende lichteffecten; - maar wij zijn zoo verdiept in ons gesprek, dat wij daar niets van zien, slechts tusschenbeide voor een oogenblik stilstaan, om onze voorhoofden af te vegen en dan om de wandeling en de discussie met hetzelfde vuur voort te zetten. De geleerden hadden evengoed op de studeerkamer; - wij op ons kantoor kunnen zitten. Boven op den berg is er echter eene soort van ruïne, die tot herberg ingericht is, - en daar kwamen wij eindelijk aan en moesten halt maken, en vielen vermoeid op de houten banken onder de boomen en waren er over uit, dat het bier zoo slecht was, en het Selterswater zoo lauw en de wijn zoo dun. Daarenboven zat er een kerel op een grooten steenbrok, met eene harmonica in de handen, met den rug naar ons toe, in het verre verschiet starende, naar het scheen, en onvermoeid bezig met spelen. Het klonk wel niet onaangenaam onder de groene boomen; de geluiden waren niet valsch; - maar het stoorde ons geweldig in ons gesprek, en wij gingen een heel eind van hem en van het vergezicht zitten. Na verloop van een half uurtje was het gesprek uit; de flesschen waren half leeg, de sigaar, waarop wij ons zoozeer verheugd hadden na de wandeling, was op, en de advocaat zeide, met een zucht: ‘Nu we toch hier zijn, dienen we te gaan kijken, wat er te zien is.’

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 229

Niemand bezat geestkracht genoeg om iets hiertegen in te brengen en wij stonden, hoewel ongaarne, weer op, en begonnen op de kruin van den berg rond te slenteren. Ge herinnert u, lezer, wat men van daar ontdekken kan; - van den éénen kant, tot de blauwe toppen van de verre Vogesen, over een zestal Duitsche staatjes heen; - van den anderen, tot aan het Zevengebergte, met de tusschenliggende hoogten en dalen, - alles gloeiende en schitterende en flikkerende in de heerlijke avondzon. - Maar onze stemming was niet al te gunstig, en ‘het viel ons tegen,’ zooals wij eenparig zeiden, - en al verder slenterende tot het laatste punt, vanwaar wij naar het westen kijken konden, troffen wij daar, steeds op denzelfden steen en steeds doorspelende, den muzikant, dien wij ontloopen waren. Wij naderden hem van achteren. Hij zat voorovergebogen, terwijl de zonnestralen den rand van zijn versleten strooien hoed zonderling verguldden en alle omtrekken van de armoedig gekleede, maar gespierde gestalte scherp afstaken tegen de roodkleurige avondlucht; zoo sterk, dat men zien kon hoe de fladderende lange haren in de avondkoelte sidderden, evenals het loof van den zilveren berk, die zijn takken over hem uitspreidde. ‘Weer zoo'n verwenschte bedelpartij!’ bromde de advocaat. ‘'t Is verpest van de bedelaars hier!’ merkte ik op. ‘Wij zijn niet verplicht hem iets te geven,’ zei mijn handelsvriend. De theologant zei niets, maar hij knoopte zijn broekzak dicht. Wij stapten moedig den man voorbij, om van den uitersten rand het vergezicht op te nemen. Maar één voor één bleven wij staan vóór den bedelaar; wij keken naar hem en niet naar de schoone natuur. Dan keken wij elkaar verbluft en vragend aan, en spraken geen woord, terwijl de harmonica steeds dreunde:

‘Ueb immer Treu und Redlichkeit Bis an dein kühles Grab, Und weiche keinen Fingerbreit Von Gottes Wegen ab.’

De dominee knoopte zijn zak los. De advocaat had al een geldstuk in de hand. De makelaar zocht met bevende vingers wat uit zijn portemonnaie. Ik hield mijn offerande gereed om het te geven, zoodra de bedelaar opkijken zou. Ik vergat, dat hij dat nooit doen zou in deze wereld; - want hij was stekeblind. Een jongmensch van forsche gestalte - stekeblind - en de harmonica veranderde van wijze, terwijl wij hem sprakeloos omgaven en hij opdreunde:

‘Wie schön ist's hier auf Gottes Welt!’

Het was niet meer uit te houden. Ik tikte hem heel zachtjes op

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 230 den schouder; de harmonica zweeg; de oude hoed ontving de kleine gaven, en wij wandelden zwijgend verder. ‘Blind!’ mijmerde ik in mij zelven, want wij trachtten niet meer voor het oogenblik een geregeld discours te hervatten, en ik bleef, den berg af, achter mijn vrienden slenteren, die nu evenals ik door den blinde ziende gemaakt, telkens stilhielden op de schoonste plaatsen. - Blind, - een verschrikkelijk lot! - Maar ziende blind te zijn, is nog erger! Dat is een der meest ploertige eigenschappen van den mensch. Blind te zijn voor al het schoone dat hem omgeeft, niet slechts in de natuur, maar ook in zijn medemensch, - ziende, en scherpziende de kleine gebreken, die ons lastig vallen; - maar blind voor de groote deugden, - waarvan wij zelven geen voordeel trekken. Ziende elk steentje des aanstoots op het levenspad; maar nooit den blik verheffende naar het prachtige verschiet. O, mijn medeploerten, is dat niet ons lot in zoovele gevallen? Hebt gij ooit, als zienden, gedacht aan de millioenen blinden in de maatschappij, - waaronder ook wij stellig, in sommige opzichten behooren? Gelooft gij dat niet zoo zeker? Geef me de hand, medeblinde broeder, laat ons er op uitgaan met onze stokken, en rondtasten hier en daar, alleen onder de menschen, welke wij samen deze en verleden maand ontmoet hebben. Eenoogige broeder, sla uw blik op, en vestig dien op Van de Haviksklaauw! Wat ziet gij in hem; - ik zal het u zeggen: - een nietig wezen, - een bon-vivant, die zijn leven in de clubs en op partijen slijt, - een domme aristocraat, - en niets meer. Dat is ook al wat gij waarschijnlijk ooit van hem te zien zult krijgen in de wereld, - welke hij niet gemaakt heeft, maar waarin hij toevallig door geboorte en omstandigheden geplaatst werd, - evenals gij en ik, zonder dat hij er iets aan doen kon. De rol, welke hij daar speelt, heeft hij ook niet gecreëerd, - want een genie is hij niet; - het gebruik en de mode zijn de souffleurs hem sedert zijne kindsheid gegeven, en op het wereldtooneel zegt hij slechts zijne les op - en zoo die ons onaangenaam in de ooren klinkt, wijt dat niet hem, maar hun die ze hem geleerd hebben. Maar tehuis, - wees een oogenblik dáár met mij ziende, - is Van de Haviksklaauw een heel ander mensch, en in zijn hart ook. Hij blijft eerlijk man, tot in de kleinste en meest nietsbeteekenende dingen. Als hij had kunnen kruipen, ware hij, bij zijn immense connexiën ten hove, zeer zeker minstens kamerheer geworden! - Nu is hij niets. Als hij had willen intrigueeren, zou het hem gemakkelijk gevallen zijn ten minste commandeur te worden van de huisorde van de Soeplepel, terwijl zijn maagdelijk knoopsgat thans met geen enkel lintje prijkt. En toch heeft Van de Haviksklaauw zich als echt ridder gedragen in een strijd, die den mensch altijd

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 231 het moeielijkst valt, - in den strijd tegen zich zelven, - jaren geleden, - en onder het keurig geplooide overhemd zie ik nog de litteekens die overgebleven zijn op de manhaftige borst. Kijk op, eenoogige broeder! - vergeet den maatschappelijken ploert, en bewonder den held - neen, bemin liever den mensch!

De heer Van de Haviksklaauw, iets van dichterbij bekeken.

Dertig jaren geleden was de baron Van de Haviksklaauw vijf en twintig jaren oud. Hij had veel van de wereld gezien. Hij verveelde zich. Zijn vrienden rieden hem aan om zich te etablisseeren: hij had al wat vermogen, en nog veel meer te wachten; - hij was, geachte vrienden, eene zeer goede partij, in de oogen van alle mama's en van zeer vele dochters; - want hij droeg te dien tijd geen pruik, maar zijn hoofd was rijk aan sierlijke lokken, - en het was eerst twintig jaren later dat hij iets van de podagra merkte en een minder veerkrachtigen tred aannam. Van de Haviksklaauw, die evenmin dichter als genie was, - het is u bekend dat er zeer vele dichters zijn zonder eenig genie, - overwoog dezen raad zijner vrienden op de meest prozaïsche wijze en kwam tot het besluit, dat hij werkelijk eene vrouw moest hebben, - vooral ook omdat hij eene oude tante had, die zeer daarop gesteld was het luisterrijke geslacht der Haviksklaauwen te zien voortplanten, en die beloofd had hem tot haar universeelen erfgenaam te benoemen, als hij maar eenmaal in het huwelijk treden wilde. Hij keek dus rond onder de bekoorlijke dochters van Eva, die hem omgaven, en overeenkomstig de spreuk, ‘die zoekt zal vinden,’ - was spoedig zijne keuze gevestigd. Hij legde dus op zekeren morgen een bezoek af bij zijne tante en na eene korte inleiding, verzocht hij haar onderhandelingen aan te knoopen uit zijn naam met den vader van zekere jonge dame, die zeer schoon, zeer arm, maar van zeer goede afkomst was. Hij was zoo zenuwachtig bij deze gelegenheid, dat tante om hem lachte. ‘Mijn arme jongen!’ zeide zij; ‘ik geloof werkelijk dat gij verliefd zijt!’ ‘Als ik dat niet ware, tante,’ zeide hij, blozende, maar met de sierlijkste buiging ter wereld, ‘zou ik nooit een meisje ten huwelijk willen vragen.’ Tante haalde de schouders op over zulke romantische denkbeelden. Zij vond het heel gelukkig, dat de voorgestelde verbintenis

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 232 onberispelijk was. Op geld kwam het niet aan. Bezwaren kon zij zich niet voorstellen. ‘De familie zal maar al te gelukkig wezen het meisje zoo bezorgd te zien!’ zeide zij. ‘Maar het meisje zelf?’ stamelde de Baron Van de Haviksklaauw. ‘Hengelt gij naar complimenten?’ vroeg tante. ‘Neen. Maar ik gevoelde me verplicht bij haar geene bepaalde avances te doen, eer ik u en hare familie van mijn voornemens verwittigd had.’ ‘Natuurlijk,’ hernam tante. ‘Het meisje zelf vermoedt nog niets,’ zeide hij. ‘Ik wenschte. dat zij ook niets er van vernam, - tot - tot zij mij wat beter kent. Het is voldoende als de vader weet met welk doel ik in huis kom. Daar sta ik op!’ ‘Voor mijn part,’ zei tante. ‘Zoo'n razende haast is er niet!’.... De onderhandelingen tusschen de hoofden der beide huisgezinnen liepen spoedig naar wensch af. De vader der uitverkorene zou zich gelukkig achten enz. De tante van den aanstaanden bruidegom twijfelde niet, enz. - en Van de Haviksklaauw legde vele bezoeken af aan huis en zocht en kreeg allerlei gelegenheden om zijn hof te maken; - maar kwam niet verder, naar het hem toescheen; - integendeel - hoe meer hij zich verliefd toonde, des te koeler werd de jonge dame. De vader lachte om zijne bedeesdheid; maar Van de Haviksklaauw herinnerde hem aan de afspraak om niets te overhaasten - en verraste eindelijk dien waardigen man - en zijne tante niet minder - door beiden op zekeren morgen, zeer onverwacht mede te deelen, dat hij van het huwelijk afzag. De vader was woedend. Hij schold hem uit voor een deugniet en wat niet al meer. Hij zou zich op hem wreken als hij met het hart zijner dochter gespeeld had. Van de Haviksklaauw verklaarde heel bedaard dat niet gedaan te hebben Als de vader haar iets gezegd had, moest hij dat tegen zich zelven verantwoorden. Wat hem betrof, bij nader inzien, zag hij af, met de meest onbepaalde hoogachting en eerbied voor beide, van ooit eene nadere betrekking aan te knoopen met vader of dochter. Zijne tante was kalm. ‘Gij zult wel spoedig eene andere vinden, meer naar uw smaak,’ zeide zij. ‘Dat hoop ik ook,’ hernam hij. Maar hij zeide haar, noch iemand anders, dat hij het meisje een dag of wat geleden hand en hart aangeboden had, - en dat zij hem, met tranen in de oogen bedankt had voor de eer. - Zij was verder gegaan. Zij had hem bekend, dat er tusschen haar en een verren neef, een ongelukkigen jongen ambtenaar, met geen vooruitzichten ter wereld, eene hopelooze liefde bestond; - maar zij

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 233 wilden jaren en jaren op elkaar wachten. Zij vreesden slechts dat hare familie haar tot een ander huwelijk zoude dwingen, als iets van hunne genegenheid aan het licht kwam. Eenige maanden later was er geen ijveriger nalooper van zeker pas opgetreden Minister van Koloniën dan Van de Haviksklaauw. Hij scheen slechts één doel te hebben, en dat was - - om de gunst van dien hoogen ambtenaar te verwerven. Dit gelukte hem, - en tot verbazing van iedereen, werd de arme neef en ambtenaar, van wien er straks quaestie is geweest, op eens gelukkig gemaakt door de benoeming tot een zeer lucratieven post in de koloniën. - Zulke dingen zouden heden ten dage onmogelijk wezen; - maar dertig jaren geleden geschiedde wel eens zoo iets. Zoodra de benoeming onderteekend was, ging Van de Haviksklaauw op reis en keerde niet terug tot het jonge paar gelukkig gehuwd en ingescheept was. Maar hij heeft het grootste gedeelte van het vermogen zijner tante verspeeld, door nooit in het huwelijk te willen treden, en hij gaf, voor zijn doen, fabelachtige sommen uit, om hare kinderen, toen zij uit Indië overgezonden werden, om in Europa opgevoed te worden, gelukkige vacantie-dagen te bezorgen, - en naar men zegt, beschouwt hij haar oudsten zoon, die zoo sterk op zijne moeder gelijkt, als zijn pleegkind en erfgenaam. - - Dat belet niet, o medeploert, dat Van de Haviksklaauw u en mij in de wereld met de meeste minachting behandelen zal, - en het zelfs als eene impertinentie beschouwen, dat wij het wagen iets dieper bij hem dan het vest te willen kijken.

Maar - vergeet niet, dat de blinde zong en geloofde:

‘Wie schön ist's hier auf Gottes Welt!’

- en er is veel, veel goeds en schoons, in 's menschen hart, broeder, dat ons even onzichtbaar blijft als de schoonste natuur voor den blinde; - maar dat daarom niet minder zeker bestaat!

De kameleon-ploert.

Het is u bekend, mijn vrienden, dat de kameleon de eigenschap bezit van telkens van kleur te veranderen, naarmate men het diertje in verschillende lichten bekijkt. Ten dezen opzichte, is de ploert wezenlijk een menschelijk kameleon. Uit welk oogpunt men hem waarneemt, ontdekt men nieuwe kleuren aan het voorwerp zijner beschouwingen, - en als wij ze

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 234 niet altijd juist onderscheiden, is het daaraan toe te schrijven dat het orgaan van het gezicht bij ons meer of minder gebrekkig is; - met één woord, dat, evenals wij soms blind zijn in het ontdekken der voortreffelijkheden onzer natuurgenooten, we ook veelal kleurenblind zijn in het onderscheiden der fijnere nuances hunner minder prijzenswaardige hoedanigheden. Bij voorbeeld; - ik zit hedenavond in den hoek van de canapé in de concertzaal van het Kurhaus te Ems; - aan mijne rechterhand is de door zware gordijnen gesluierde ingang tot de speelbank, - links gaat men naar de leeskamer, en terwijl het uitmuntende orkest de heerlijke ouverture van den Oberon speelt, ‘circuleeren’ allerlei ‘ploerten’ door de zaal, in en uitgaande, rondslenterende, drentelende, alsof toevallig, naar de Bank, - of hier en daar de schoone dames lorgneerende, die op verre na het talrijkste gedeelte der toehoorders op het concert uitmaken. Daar zijn Nederlandsche, Hoogduitsche en Fransche ploerten in overvloed; - even zoo vele Russen en andere Noren en enkele Italianen en Zuidelingen meer. Kunt gij mij echter zeggen wat de kenmerkende teekenen zijn van elke soort van deze menschelijke kameleons? Is de Nederlandsche, bij voorbeeld, bepaald zwart? - Eerder groen, zou ik zeggen. - En de Duitsche? Och, Hans Michel is voorzeker groen; - maar niet van onze zeegroene kleur; - en de Engelschman, kunt gij zijn kleuren duidelijk onderscheiden van die van den Zweed? Zien zij er niet beiden zoo grijsachtig geel uit? Of hoe is het? En dan die sombere tinten van Franschen en Italianen; - wat loopen die toch raar in elkaar! - Een onderscheid is er echter tusschen allen! Laten wij er enkele types opvangen en onderzoeken, - of liever trachten de algemeene schakeeringen der verschillende groepen en hare bijzondere kenmerken te onderscheiden. Ik stel me daarbij voor, en er bestaat geene reden ter wereld, waarom ik me niet alles verbeelden zou, wat me goeddunkt, - dat gij, mijn vrienden, genoeg hebt, voor het oogenblik, van het gewoel en gedraai hier in de Kurzaal; - dat gij naar stilte en iets degelijks verlangt, en ik gevoel me bezield om op te treden in de rol van professor in de Zoölogie (specialiteit-kameleon-ploert) en beklim het spreekgestoelte, en herschepu allenin Auditores doctissimi, humanissimi, en alleoverige issimi, die u goeddunkt, - mits gij het tweede genoemde niet verwerpt! - en begin tot u te spreken als volgt: - de inleiding schenk ik u! - ‘Wij onderzoeken dus hedenavond vier groepen uit het groote ploertengeslacht, ten einde, zoo mogelijk te ontdekken de verschillende fijnere nuances, waardoor die kameleons, de Nederlandsche, de Hoogduitsche, de Engelsche en de Fransche ploert gekenmerkt zijn, - altijd echter met het oog gevestigd meer bepaaldelijk op

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 235 onze landslieden onder die belangwekkende diertjes - en om beknopt te zijn, op allen alleen in zoover zij zich onderling in den vreemde onderscheiden. Ik heb hier onder deze glazen stulp exemplaren der vier verschillende groepen. - Wat hebben ze veel van elkaar, bij het eerste gezicht! - Maar, nader bezien, welk een groot onderscheid heerscht er onder hen! Ziet hier, in de eerste plaats, den Engelschen ploert, - de grootste van allen, - ik pak hem zoo voorzichtig in den nek, van onder het glas, en tracht hem u in zijn waar licht te laten zien! Misschien zijn mijn lampen niet helder genoeg; maar dat is mijne schuld niet. Ziet: wat er ook gebeurt en waar men hem heenbrengt, is en blijft hij de onveranderlijke, verbazende, echt Britsche ploert. Hij beroemt er zich op. Het oude “Civis Romanus sum!” vertolkt hij: “Ik ben een Brit!” Dit is één zijner meest kenmerkende eigenschappen. Groot-Brittannië is het modelland van het heelal; - hij zelf is de modelmensch. - Er is iets wezenlijk naïefs in, hoe onbewimpeld dit blijkt uit al de handelingen en in den geheelen gedachtenloop van den door veel reizen en trekken onvervalschten, onbedorven Engelschen “ploert.” Het komt niet bij hem op, dat een Franschman, een Duitscher, een Nederlander zijns gelijken zou kunnen wezen. Hij gevoelt eene soort van wezenlijk goedaardig medelijden met menschen, die niet binnen de grenzen van het Britsche rijk geboren zijn. En zelfs daar binnen zijn zekere perken gesteld; - den Schot erkent hij volstrekt niet als zijn landsman; - en Ieren worden slechts geduld. Dit streelend gevoel van eigenwaarde brengt hij over en past hij toe op alles wat zijn wettig en persoonlijk eigendom is geworden. Hij zal te Amsterdam den broeder van den gemesten os helpen opeten, wiens rib hij pas tehuis had opgepluisd, en hij zal u ernstig verzekeren, dat het vleesch niet te vergelijken is bij wat men in Engeland eet; - de Delftsche boter hier te lande smaakt hem niet half zoo goed als tehuis; - zelfs de Rijnwijn zal hij u verzekeren, is op het continent niet half zoo zuiver te krijgen als in Londen. Zelf de grootste pruttelaar ter wereld in huis, kan hij niet velen dat men de geringste aanmerking make op zijn geliefd vaderland, - welks mist en nevel, omdat het Britsche mist en nevel zijn, - hem heilig blijven. Hij vergt niet slechts dat men hem en zijn zonderlingheden dulden zal; maar hij vindt het bespottelijk, dat men zich niet overal naar zijn verheven voorbeeld vormt, - en dit uit zich eerder in zijn daden dan in zijn woorden; - want in den vreemde is hij zelden mededeelzaam, - wat volstrekt niet daaraan toe te schrijven is, dat hij zich slechts met moeite of zeer gebrekkig in eene vreemde taal kan uitdrukken; maar alleen daaraan, dat de domme buitenlanders niet allen even vlug Engelsch spreken.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 236

Hij gevoelt ook dat zijne waardigheid medebrengt om overal zijne “national institutions” van allen aard in te voeren; - niet omdat hij in de diepte van zijn hart overtuigd is, dat ze beter zijn dan anderen, maar omdat hij derogeeren zou, als hij zich naar anderen schikte. Hij vestigt zich, bij voorbeeld, in eene Duitsche stad en houdt vol met dagelijks om zes uur te dineeren en allerlei genoegens op te offeren aan dat uur, - omdat het bespottelijk zou zijn, als Engelschman, zich naar de landskinderen te schikken. Hij ziet er precies geene zonde in, om 's Zondags muziek aan te hooren; maar het betaamt hem niet als Brit, om zich op dien dag op een concert te laten zien. Hij, die tehuis, even ver van den hoogen adel verwijderd is, als de kameleon van de krokodil, dringt zich op aan den vreemden edelman, - en helaas, begaat menige laagheid, om in diens kring opgenomen te worden, alleen omdat een Engelschman zich beter gevoelt dan eenige vreemde edelman ter wereld. Hij vertegenwoordigt de groote Britsche natie, overal waar hij henenkomt, en gevoelt dat zijn volk trotsch op hem mag wezen, dat hij zich nooit verloochent. Hij beseft ook dat hij boven de wetten van het land, dat hij bezoekt, verheven is. Ze zijn niet voor hem gemaakt. Als hij ze schendt, o hemel! dan zijn Palmerston en de Times daar, om hem te handhaven! Zoo zit hij verheven op zijn luchtkussen in den trein, gewikkeld van binnen en van buiten in waterdichte, echt Engelsche, ondoordringbare omhulsels, - en verre van daar dat het hem hinderen zou iedereen in het oog te vallen, - zou het hem spijten als men hem niet bij den eersten oogopslag van zijne vreemde omgeving kon onderscheiden. Hoe komt het dan, dat als twee Engelsche ploerten elkaar op reis ontmoeten, deze voortreffelijke wezens elkaar steeds op de meest onverbiddelijke wijze ignoreeren? Ook dit is een gevolg van zijn nationalen trots. Het is volstrekt niet omdat de eene Engelschman vreest dat de andere minder gentleman mocht wezen dan hij. - Er zijn zekere kenmerken, waardoor de eene fatsoenlijke man den anderen even zeker overal herkent als de eene vrijmetselaar den anderen. Maar ieder is op zich zelven de vertegenwoordiger van zijn volk, - een groot vorst, die de hulde, welke hem toekomt met geen anderen zal deelen, en nog veel minder aan hem afstaan. 't Is aangenamer voor beiden op hun afzonderlijke tronen te blijven zitten en zich te laten bewonderen. Het zou ook wel eens best kunnen gebeuren, dat als zij kennis maakten, het blijken zou dat geen van beide eenig recht had op de aangematigde waardigheid!.... Lijnrecht tegenover den Engelschen ploert staat de Duitsche. Ziet, - daar is Hans Michel met zijne ziel vol uitroepingsteekens, tegenover den impassablen Engelschman; - Hans, die noch Pruis wil zijn, noch Oostenrijker, noch Beier, noch Zwaab, maar Duitscher,

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 237

Sehen Sie 'mal! Duitscher en niets anders - en dus zoo dikwerf niemendal is, en steeds bezig in het werkelijke leven “Wo ist das Deutsche Vaterland?” te zingen, - en die bij gebrek aan een voldoend antwoord, zich ontzaglijk gelukkig gevoelt, als hij zichzelven wijsmaken kan, dat hij in een vreemd land voor een inboorling kan doorgaan. Ik heb zoo'n kameleon-ploert, met het lange haar in den nek, met den onmisbaren ring aan den wijsvinger, - met zijne tabaksblaas en de smerige pijp, - en zijn nooit uitblijvend “Gott bewahre!” verbaasd zien staan, dat hij niet voor 'n Engelschman kon doorgaan, omdat hij die taal tamelijk zuiver sprak. Ik heb andere exemplaren in Amsterdam ontmoet, die liefst voor Hollanders doorgingen; - er is bijna altijd iets pijnlijks in den Duitschen ploert, ver van zijn Sauerkraut en zijn sentiment, zijn groote dichters en zijn kleine vorsten. Den nationalen trots van den Engelschman heeft de Duitsche ploert niet. Ten minste, die hoedanigheid neemt bij hem een geheel anderen vorm aan. Hij is een naïeve bewonderaar van al wat hij ziet in een grooter land dan het zijne; hij buigt en bukt, hij roemt en prijst, en terwijl de Brit zich niet de moeite geeft iets te begrijpen dat daar voorvalt, verbeeldt zich de Duitscher met zijn “philosophischen Blick” alles in een oogenblik te doorgronden. Hij ziet bij toeval een vischwijf met een pijpje in den mond, - en schrijft onbevreesd in zijn dagboek op: Alle Holländische Frauen rauchen,” en ik heb er een in goeden ernst hooren verkondigen (hij had drie weken midden in den winter in het noorden van Schotland doorgebracht), dat “die Aepfel und die Baumfrüchte kommen in ganz höchst selten zur Reife” Hij is overtuigd dat zijne landsinstellingen niet deugen, en zal den Engelschman en zelfs den Nederlander (dien hij anders minacht), om hunne constitutie benijden; - maar hij koestert toch eene soort van kinderlijke gehechtheid aan zijn geboortegrond, die zoo rijk is aan “Echt Baijerisches Bier” en waar “das Kegelschieben” zoo in zwang is; - en waar men in de meeste andere dingen zoo onnoemelijk ver komt in de theorie en zoo ontzettend achterlijk blijft in al wat practisch is. Vergelijkt ook twee Duitsche ploerten op reis in een vreemd land met twee Engelschen in hetzelfde geval, - en herkent, mijn toehoorders, al weer het onderscheid! In de eerste vijf minuten zijn zij gemeenzaam, - een half uur zitten zij met elkaar domino te spelen, en eene flesch samen te leegen; eer de avond daar is, noemen zij elkaar Du, - en kussen elkaar in het oneindige bij het afscheid nemen! Dat doen ook zeer licht twee Franschen, die elkaar in den vreemde ontmoeten. Maar ook zij hebben iets kenmerkends, dat hen van den Engelschman en den Duitscher onderscheidt.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 238

Oui, moi je suis Français!” met een half dozijn r's om zijne nationaliteit des te beter te doen uitkomen. Ik geloof, dat het Bulwer is, die opgemerkt heeft, dat een Franschman zijn land gelukkig prijst, niet hoofdzakelijk omdat het la Belle Franceis; maar omdat het de eer heeft gehad om hem voort te brengen. Dit uit zich ten sterkste in al wat men van den Franschen ploert ziet of hoort: “Is Frankrijk niet groot en gelukkig dat het burgers heeft, zooals ik?” - Deze gedachte bezielt en vervult hem overal. Hij sluit zich bij u aan, om ze te kunnen uiten. Hij keurt het een en ander goed, met een voornaam ma foi, pas mal! Hij is naïef verbaasd dat niet alle mannen in Nederland als Schoklandsche visschers gekleed gaan, - en vindt het eigenlijk niet in den haak dat niet alle Engelschen rood haar hebben. Hij spreekt met u heel nederbuigend, met een beleefd medelijden met uw treurigen toestand, dat gij geen Franschman zijt, zoo ongeveer als een zachtzinnige zendeling tot een menscheneter. Hij verbergt volstrekt niet dat hij uw land barbaarsch en onbewoonbaar acht, en vindt elk ontegenzeglijk blijk van beschaving bijna “incroyable.” De Engelsche ploert houdt al wat in strijd is met zijn nationale vooroordeelen voor bespottelijk slecht; de Duitscher noemt het “unwissenschaftlich;” de Franschman eenvoudig “bête;” - en dit strekt hij uit zelfs tot op de grootere zedelijkheid zijner buren. Niet alzoo, mijn toehoorders, de Nederlandsche “ploert” in het buitenland. - Mij dunkt, dat een zijner hoofdkenmerken is daar eene zekere malaise, zeker gebrek aan savoir faire en de vrees van iets te doen dat “men” niet goedkeuren zou. Het zal bij hem een punt van ernstige overweging uitmaken of hij den hoed of de pet, den rok of de jas zal aantrekken; of hij hier op straat kan rooken, of hij dáár zijn handschoenen op zak kan steken. Hij hecht meer aan het uiterlijk dan de Franschman of de Duitscher; hij staat bijna gelijk met den Engelschman (tenzij hij geheel in het tegenovergestelde uiterste vervalle en zich ten dien opzichte alles veroorlooft, omdat “het er niet op aan komt onder die vreemde poespassen, waar geen mensch hem kent”). - Hij heeft er niet tegen dat men hem voor een Engelschman houdt; maar ergert zich als men hem voor “een Mof” aanziet. Hij sluit zich niet licht aan, noch aan zijn landslieden, noch aan vreemdelingen; maar zit veelal afzonderlijk te critiseeren en zich te vermaken over de “malle boel” in het rond en zich te koesteren in het gevoel zijner eigene voortreffelijkheid. Hij is trotsch op zijne “degelijkheid” en het is hem een streelend bewustzijn dat hij eigenlijk de geliefkoosde gast der herbergiers is. Er is iets burgerlijks in hem, in weerwil van al de kunstmatige aristocratische ploertigheden, welke zich sedert den tijd van Koning Lodewijk langzamerhand in Nederland gevestigd hebben, en die hem toch niet natuurlijk staan.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 239

De tijd is voorbij toen de Amsterdammer kooplieden aan den afgezant, die hen vroeg of zij edelen waren, antwoorden konden: “Wij zijn meer; - wij zijn koningen!” Zij moeten zich nu tevredenstellen met de spreuk der Bruces: “Reges fuimus!” - En zoo gaat het ook, nagenoeg, met ons geheele volk. Hetgeen de Hollander kenmerkte is veelal afgesleten; - er is niets meer dat hem van andere volken onderscheidt. Sommigen kunnen op reis best doorgaan voor Engelschen, - anderen gelijken op Moffen; - hoe beschaafder zij zijn, hoe minder kans dat de nationaliteit zichtbaar zij. En dit, zonder dat men het zich zelven bewust is, geeft iets onbehaaglijks aan den Hollandschen ploert op reis, - vooral als hij in de nabijheid komt van diegenen zijner landslieden, die nog iets nationaals over zich hebben. - Straks, mijne toehoorders, was dit hier zichtbaar; - ge herinnert u die Noordhollandsche familie, met de eigenaardige kleeding, die geen uur geleden zoo prettig onder elkaar genietende, door het Kurhaus rondslenterde? - Daar was geene quaestie van; dat waren Hollanders; iedereen kon hun dat aanzien. En hoe hielden wij, beschaafde Nederlanders, ons tegenover die menschen? - Wel, alsof zij niet voor ons bestonden! Wij schaamden ons eigenlijk over hen. En waarom? Omdat de dames er zoo raar uitzagen, met haar hoofdtooi? Omdat de mannen - nu ja, - zoo onbeschoft waren? Dat weten wij niet; - want wij ontvluchtten hen als de pest! Zij echter bezaten nog eenig gevoel van eigenwaarde, - dat wij wellicht misten, - zij keken niet eens naar ons om; - ik geloof haast, dat de rol welke wij speelden, niet al te mooi was bij die gelegenheid, - want - maar daar komen zij waarlijk weder aan - - ik loop gauw weg! Zij mochten hooren dat ik Hollandsch sprak en bij ons blijven!’

Een gesprek en eene geschiedenis.

Wij zitten met ons drieën, bij somber, regenachtig weder in het hotel de Darmstadt, op de kamer van den advocaat, bij wien ik een vreemdeling vind, die ook een Hollander blijkt te zijn. Ik ben er gekomen om een boek te leen te vragen, want er is geene kans om uit te kunnen gaan. De heer advocaat heeft niets bij zich dat me interesseert. ‘Ik heb geen enkel bundeltje gedichten, - niet eens een roman bij me,’ zei de rechtsgeleerde. ‘Tot mijn leedwezen niets dan eenige boeken tot mijn vak behoorende, welke ik in mijne vacantie uitlezen wilde.’ ‘Och,’ zei de vreemdeling, een jongmensch met lang, sluik blond haar, en een paar kwijnende blauwe oogen (het spreekt vanzelf dat wij al behoorlijk aan elkaar voorgesteld waren), ‘het is treurig, dat er zoo weinig meer te lezen valt, mijnheer Smits. Ik zit al vier

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 240 weken hier, voor mijne gezondheid, en heb eene heele kist vol dichters. Maar ik kan u er niets uit aanbevelen. Onze eeuw is al te prozaïsch geworden.’ ‘Juist!’ riep ik. ‘Ja, mijnheer de advocaat, diegenen, die gij, in uw studententijd “ploerten” noemdet, hebben de overhand gekregen in de maatschappij. Wij zijn saai en materialistisch geworden. De dichters sterven langzamerhand uit. - Mijn hemel, als ik deze tijden vergelijk bij die mijner jeugd, weet ik haast niet hoe ik het heb; - toen waren de dichters, vooral hier in Duitschland, overvloedig als - als de zalm bij ons in Nederland; - met de stoombooten en de molens en de sluizen en de fabrieken, worden beide rassen even schaarsch.’ ‘Hm!’ zei de rechtsgeleerde. ‘Gij hebt groot gelijk,’ zei de vreemdeling. ‘Geen mensch geeft iets meer om de lyrische poëzie.’ ‘Dat heb ik al meer gehoord,’ lachte de rechtsgeleerde; ‘maar daarom geloof ik het zoo vast niet. Ik beweer, dat als er dichters opstaan, die hun tijd verstaan, zij evenzeer gehuldigd worden als hun voorgangers.’ ‘Maar zij staan niet op,’ zeide ik. ‘Dat is een stout beweren,’ hernam de advocaat. ‘Ik zou liever volhouden, dat de menschen zelven niet altijd weten wat dichterlijk is en steeds gehecht aan het oude, het verdwijnen betreuren van een element uit de poëzie, dat onze ouders en grootvaders onmisbaar achtten; maar dat niet meer past in de eeuw waarin wij tehuis behooren. Het zijn uwe “ploerten”, mijnheer Smits, in de maatschappij, die, zoo te zeggen, aan de lange pijp gehecht, ons voor ontaarde kinderen houden, omdat wij meer van sigaren houden.’ ‘Leg dat wat nader uit,’ zeide ik. De advocaat stond op, ging naar zijn koffer in den hoek van de kamer en haalde er een manuscript uit. ‘Hebt gij een half uurtje geduld?’ vroeg hij; ‘dan zal ik uiets voorlezen, - dat mijne meening duidelijker uiteenzetten zal, dan ik het anders kan - 't Is zoo'n schets, die ik onlangs geschreven heb, en welke ik vroeger of later uitwerken wilde.’ ‘Ga uw gang,’ riepen wij. De advocaat ontvouwde zijn handschrift en begon als volgt:

De sentimenteele geschiedenis van eene afgestorvene.

Ik smeek u dadelijk u zoo aandoenlijk mogelijk te stemmen, - de zakdoeken gereed te houden, om de tranen op te vangen, - en naar mij te luisteren, terwijl ik u een zeer kort, verschrikkelijk tragisch verhaal doe.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 241

Wilt nu, zonder verdere inleiding, met de meeste aandacht daarnaar hooren. Ik hoop dat mijne eigene aandoening mij niet beletten zal, het duidelijk en indrukwekkend voor te dragen. Hij kleedde zich op zekeren morgen zeer zorgvuldig aan en legde een bezoek bij haar af en zijn hart aan hare voeten. Zij bedankte hem voor de eer - en hij ging weer heen. Hij pakte zijn koffer en trok via Marseille naar Afrika. Daar nam hij dienst bij het Fransche vreemden-legioen, zoodra hij van de zeeziekte hersteld was. Hij deed nog meer; want, na verloop van een jaar, ging hij weder uit den dienst, na vele Kabylen doodgeslagen te hebben, en hij stelde zich weder aan de zeeziekte bloot, en - ging weer naar huis; want hij verging van Sehnsucht naar haar! Ook was de Fransche Choukrout niet te vergelijken bij den Sauerkraut van het geliefde vaderland. Hij schelde aan de deur van hare woning aan; - hij vroeg: ‘Ist die “Mamsell” tehuis?’ ‘Er woont hier geen “Mamsell.”’ ‘Maar verleden jaar, -’ ‘O, - die is in het Bagijnenhofje gegaan, aan den hoek van de groote markt.’ Schuins daar tegenover stond een groot huis, en op de bovenste verdieping huurde hij een dakkamertje. Hij besloot, in zijne wanhoop, van zijn leven niets meer uit te voeren. Hij bracht zijne sabel in den lommerd en hulde zich in een warme kamerjapon en in eene wolk van tabaksrook en stak de voeten in vilten pantoffels, - en zat van den vroegen morgen tot den laten avond voor het venster te soezen, met de lange pijp in den mond. Als het dikke Bagijntje den mageren luiaard daar zag zitten, knikte zij hem wel eens vriendelijk goeden dag, - en dacht, waarschijnlijk, bij zich zelve: ‘Wat ben ik blijde dat ik dien doe-niets bedankte!’ En als zij hem toegeknikt had, ging hij weder naar bed en sliep gerust in, - tot den volgenden morgen. - Dan stopte hij zijne pijp en begon het spel opnieuw. En hij hield dit vol tot zijne pijp en zijn leven tegelijk op deze aarde uitgedampt waren. - - - Vindt gij dit niet aandoenlijk? - Ik moet haast gelooven van neen; want ik zie nog geen één vochtig oog. - Integendeel. Ik vermeen eerder een glimlach te bespeuren. - Maar wacht u daarvoor! Is het u bekend om wien gij lacht? O foei! Zoo te lachen om zulk eene treffende geschiedenis! Zoo den spot te drijven - met een klassiek werk, - met den algemeen bewonderden ‘Ritter Toggenburg’, van den onsterfelijken Schiller! - Want het verhaal, dat ik u gedaan heb, is niets anders dan eene paraphrase van die ballade, - zooals gij u herinneren zult. Het is eene vertolking, waag ik haast te beweren, van ziekelijke poëzie in gezond proza.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 242

En nu lacht gij er om, in plaats van aangedaan te worden, wat zoo menigeen is overkomen bij het lezen van het gedicht. Hoe komt dat? Zit de poëzie in den riddertooi, in de wuivende pluimen, in de haren pij van den pelgrim? In de aloude burcht van de edele jonkvrouw? Zoo ja, - waarom schuilt zij ook niet in de lange pijp, in de vilten pantoffels, onder de kap van het dikke Bagijntje? Was het verdienstelijk een half leven lang te staren van Rolandseck naar Nonnenwerth, terwijl het slechts bespottelijk is te zitten gapen, bij voorbeeld, van de Zollstrasse naar den hoek van de groote markt? Of was hetgeen heden ten dage in een man bespottelijke flauwhartigheid zou wezen, een vijftal eeuwen geleden iets heel eerbiedwaardigs? Had de ridder toen niet evenzeer zijn werkkring in de maatschappij als de handwerksman heden ten dage? Of is het, dat in de poëzie zoo dikwerf la forme emporte le fond, en had Beaumarchais gelijk toen hij zeide:

Ce qui ne vaut pas la peine d'être dit, on le chante?

Ik waag het slechts dit te vragen, omdat verschillende dichters zelven tot dat gevoelen overhellen. Körner zegt, bij voorbeeld:

‘Und was in Prosa nicht die kleinste Wirkung thut, Ist nur ein Vers dabei, so klingt es doppelt gut.’

Zelfs Heine kan den uitroep niet smoren:

‘Und als ich euch meine Leiden geklagt, Habt Ihr gegähnt und nichts gesagt; Doch als ich sie zierlich in Verse gebracht, Habt Ihr mir grosse Elogen gemacht.’

Dat er eenige waarheid in dit gevoelen ligt, zal denkelijk niemand loochenen, - evenmin als dat het eene beschuldiging bevat, die iets, of iemand geldt. Want in de aanhalingen uit deze drie zoo uiteenloopende schrijvers ligt opgesloten, dat de lezer, of toehoorder, zich door de inkleeding laat medeslepen om eigenlijk dingen van geenerlei waarde toe te juichen, - of dat hij, zonder de dichterlijke inkleeding, onvatbaar blijft voor het schoone. Dit is niet vleiend voor onze lezers en prozaïsche bewonderaars der poëzie. - Maar we moeten, dunkt me, ootmoedig schuld bekennen en belijden, dat het zoo is. - Daarentegen veroorloof ik me, uit wraakzucht misschiep, te vragen of de heeren dichters ook niet soms misbruik maken van onze

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 243 zwakheid en bepaaldelijk eischen, dat wij ons zullen laten medesleepen, door verzen, die wel eens niet veel anders dan meer of minder welluidende klanken bevatten? Dit nu daargelaten, meen ik opgemerkt te hebben, dat de aangehaalde beschuldiging alleen geldig is ten opzichte van de sentimenteele, lyrische poëzie - en van sommige poëtisch-prozaïsche werken van dien aard; - dus over het algemeen van het sentimenteele element in de schoone letterkunde. En het sentimenteele, evenals al wat ziekelijk is, sterft langzamerhand uit, - terwijl men hier en daar luide klaagt over gebrek aan poëzie in onze eeuw! - verwarrende het sentimenteele met het gevoelvolle, - alsof er geene hemelsbreede kloof tusschen beide lag! - Ik echter beweer, dat het niet aan dichtstof - maar alleen aan dichters ontbreekt, - overal, natuurlijk, behalve in Nederland! Maar de verwarring van denkbeelden omtrent het sentimenteele en het gevoelvolle heerscht meer of minder ook onder ons. Omdat Ridder Toggenburg u verveelt, loopt gij gevaar van door te gaan bij velen voor een plat prozaïsch monster, - en menigeen zou verbaasd staan, dat gij het heerlijke gedichtje van Beets bij het graf van zijn zoontje niet zonder tranen lezen en herlezen kunt; - evenmin als het prachtige vers: ‘Als de kinderen groot zijn.’ Daar hebt gij dadelijk het verschil tusschen het sentimenteele en het gevoelvolle. Heel jeugdige, onervarene zielen laten zich wel eens door het eerste wegsleepen; - jong en oud zijn vatbaar voor het laatste. En niet slechts het individu wordt langzamerhand ouder, maar ook het geheele menschelijke geslacht. Het sentimenteele wordt heden ten dage te zoetsappig zelfs voor onze zonen en dochters. Alle pogingen om het langzaam verdwijnende element op het levenstooneel terug te houden, mislukken. Sedert den zelfmoord van den jongen Werther spookt het sentimenteele nog rond in de letterkundige wereld; - maar het is eene machtelooze schim geworden. - Laten wij ze nog eens goed bekijken en ons verlustigen in al wat wij van haar ondervonden hebben, - eer ze te sterk verbleekt om zichtbaar te zijn, - eer ze te ver verwijderd is, dan dat wij ze ons levendig voor den geest kunnen roepen. Ik heb geen plan om de uitvoerige geschiedenis van het sentimenteele te schrijven, of iets dat daarnaar gelijkt; maar alleen, zoo pratende, het een en ander wat me daaromtrent ingevallen is, mede te deelen. Ik zal eerst trachten duidelijk te maken wat ik juist onder het sentimenteele versta. Me dunkt zoowat een tusschending tusschen het hartstochtelijke en het gevoelvolle. Het sleept niet zoo weg als het

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 244 eerste; - het maakt geen zoo blijvenden indruk als het laatste. De hartstocht en het gevoel zijn klassieke elementen; - het sentimenteele is bepaaldelijk een eigendom der romantische school. Hartstocht en gevoel ontwikkelen zich beide naarmate de mensch zelf zich ontwikkelt. Het sentimenteele is alleen bestaanbaar als het verstand niet volkomen gevormd is, - of als het zich laat overschreeuwen. Het was ook ten tijde dat het menschelijke verstand nog maar eventjes wakker werd, dat het sentimenteele element zich voor het eerst deed gelden. Wij vinden het, tot walgens toe, in de liederen der minnezangers, in hun ellenlange balladen, - waar het romantisch sentimenteele het hartstochtelijk-gevoelvolle vervangt. Dat kon ook niet anders. Een zeer groot aantal der zoogenoemde dichters uit die tijden zongen zonder eenige bezieling; - zij maakten gedichten evenals hun nageslacht schoenen maakt, - voor den kost. Het is niet alleen in nieuwere tijden dat de muze beschouwd werd als die Milchkuh, waarvan Schiller spreekt. Zoo'n troubadour uit de middeleeuwen had ook lang geen gemakkelijk baantje. Hij werd in het ridderkasteel wel ontvangen en onthaald; - maar betaalde kost en logies geweldig duur. Of de geest sprak of niet, hij moest zingen, en be zingen. De groote lui hadden toenmaals eene onverzadelijke behoefte aan vleiers (zoo heel anders als heden ten dage!) en de muzenzoon moest zich opwinden en de deugden en heldendaden der ridders en de begaafdheden en de schoonheid hunner dames hemelhoog roemen. Zoo iets kon wel tusschenbeide gemeend zijn; - en werd ook afgewisseld door het op rijm brengen van de oude legenden der helden van het voorgeslacht, maar op den duur was het toch een vervelend werk, en als wij snuffelen in de lyrische gedichten, die ons uit die eeuwen overgebleven zijn, overvalt ons dezelfde verveling waaronder de dichters zelven zeker zoo menigmaal gebukt gingen. Tot geluk van die zangers dan, bestonden er toenmaals geen recenseerende tijdschriften. De zangers waren zelven, met uitzondering der geestelijken, bijna de eenigen die lezen en schrijven konden, - en het spreekt vanzelf, dat zij zich voor verbazend knappe lui hielden, - wat een eigenschap is der meeste schrijvers zelfs nog in deze tijden. Maar, ik vraag het u - waar moest de bezieling op den langen duur vandaan komen? Geleerd waren de zangers slechts bij uitzondering. Zij waren, wat hun stof betreft, bijna allen tot hetzelfde onderwerp bepaald; - het was alleen de vorm die verschilde of verandering opleverde. Ik stel me hen ongeveer zoo voor als een troep hongerige kippen,

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 245 allemaal uit denzelfden trog pikkende. De eene raapt een lekker brokje op, maar eer hij het verslonden heeft, loopt een hongerige broeder daarmede weg. Daar waren de legenden der heiligen: pik! Hoevelen hebben niet dien armen St. Joris met den draak beetgenomen? Hap! St. Caecilia! - en zoo voorts, tot de heele kalender stuk gescheurd was. Dan: Koning Arthur en de tafelronde! kip, daar heb ik je! - Keizer Karel en zijn Paladijns! O wat een vette beet! - En als ieder haantje zich zoowat de krop gevuld had uit den algemeenen bak, zonder dat de anderen hem de oogen uitgepikt hadden, liep hij weg en kraaide hier en kraaide daar met meer of minder heesche stem, - en verbeeldde zich dat hij zong als een nachtegaal. En zijn toehoorders, die nooit een klassieken nachtegaal gehoord hadden, knikten toestemmend en geloofden dat volmondig, - vooral als hij heel hard wist te kraaien. Want het verschil tusschen kunst en het kunstmatige kende men toen evenmin, als men het soms nog heden ten dage in de toonkunst weet te onderscheiden. Maar de dichter zelf verwierf zijn roem niet zonder zwaarderen arbeid, dan het oppikken van zijn stof. Ik verbeeld me, dat menigeen, die met zoo'n schijnbaar vetten brok weggeloopen was, als hij dien in stilte bekeek, hem wat heel taai en droog vond. Maar hij had geene keuze; hij moest er iets van maken, - en daar, uit gebrek aan echt dichterlijke bezieling, hartstocht en gevoel zwegen, behielp hij zich zoo goed hij kon met het sentimenteele, - dat niet door hem uitgevonden werd; maar dat hij in de maatschappij ontwaarde. Want dáár was men nog meestal veel te ruw om vatbaar te zijn voor het waarlijk gevoelvolle, - dat aanhoudt, terwijl het hartstochtelijke als een bliksemstraal verschroeit en verschiet, - en de sentimentaliteit was zoowat de normale toestand van den vreedzaam rustenden ridder, - waarbij de hartstocht sluimerde en het verstand niet genoegzaam ontwikkeld was, om het gevoel vrij en behoorlijk te laten werken. Hoe vervelend zij daarbij voor anderen waren in dezen toestand, blijkt, onder andere, uit een hekeldicht van Hugo van Trymberg, die in een der laatste jaren van de 13de eeuw van hen zong:

Wie herr Dieterich forchte mit Ecken, Und wie hiervor die alten Recken Betrogen seyn durch Frowenlist, Des hört man sie noch manche Frist Mehr klagen und weinen zu manchen Stunden, Denn dass sie beweinen ihr eigen Sünden.

Het is ook volkomen waar, wat de oude dichter zegt: dat luide klagen over hardvochtigheid, preutschheid, - en zelfs over de on-

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 246 deugd en de ontrouw der schoonen, verstikte veelal het streng zedelijk gevoel! De eerzame ridder stelde zich gaarne, zus of zoo, als het slachtoffer der vrouw voor; - hij sentimentaliseerde ijselijk aandoenlijk daarover, - en vergat daarbij, terwijl hij tranen stortte over zijn hard lot, dat hij dikwerf niets dan loon naar arbeid kreeg. Zoo kwam, naar het mij voorkomt, hetgeen wij ‘het sentimenteele’ noemen, in de wereld, - eene ziekelijke verschijning, eene kwijnende gestalte, die thans bijna overal ten grave gedaald, - of zeker ten doode gedoemd is. Ik zie de lachrymose gedaante, naar ik me verbeeld, nog voor me; - een teringachtig rood op de wangen, - een zenuwachtig trillen op de lippen, - gereed om een tranenvloed te storten over eene verwelkte bloemkool, evenzeer als over een rampzaligen mensch; met een steeds verdraaid, maar nooit gebroken hart, - en eigen leed, netjes op een presenteerblad, iedereen onder de oogen brengende, op de meest egoïstische lafhartige wijze. - Ik hoor haar, vooral praatziek en luide lamenteerende, zoo kleingeestig in hare gemaakte wanhoop, zoo hardop roem dragende op hare ellende, - steeds vergetende, dat ‘grosse Leidenschaften sind stumm’, en door woordenrijkheid trachtende het gemis van echt gevoel te vergoeden. Vooral zie ik haar de doodsvijandin van den frisschen levenslust, van den hartelijken lach, van al het genot, waarvoor de gezonde geest in het gezonde lichaam vatbaar is. Zelfs in haar geluk, in hare kunstmatige zaligheid, is er niets dan schijn in plaats van waarheid te bespeuren. Overal in stede van het edele metaal, het klatergoud rondom den steen zonder waarde. De snelvlietende rivier lokt haar uit, och hoe zalig! om zich in de zilveren golven te storten en rust te vinden in den Oceaan der eeuwigheid. Het jonge groen van de boomen, helaas, doet denken, dat het loof eens verwelkt afvallen zal van den stam, evenals de hoop in het hart des zangers verdord is. Het gezang van den nachtegaal, - zoo zoet! herinnert aan de stem der trouwelooze geliefde! Er is namelijk voor het sentimenteele niets objectief schoons of heerlijk, - van de maan aan den hemel tot het bloempje in het gras, - is alles alleen betrekkelijk schoon, in zoover het herinnert aan eigen lief of leed - en bij voorkeur, aan het laatste. Eigenaardig doet zich hierbij voor de sentimenteele betrekking tusschen de twee geslachten. Zoo ooit, heerschte er toen unsystème d'adoration mutuelle, waarvan wij thans wel nog een begrip hebben, maar dat niet meer in dien graad met onze maatschappij bestaanbaar is. Ik weet wel, en ik hoop en vertrouw, dat het steeds zoo blijven zal, dat Damon en Phyllis in hun jonge jaren beginnen met elkaar

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 247 te aanbidden, en dat als hij een engel in haar ziet, zij zich verwaardigt een held ook in hem te bewonderen. Maar Damon en Phyllis zijn wijzer geworden dan hun aloude voorgangers op het levenspad. Hij knoopt zijn rok over zijn kloppend hart dicht, zit 's morgens druk te werken op zijn kantoor, gaat des middags, desnoods, o gruwel der gruwelen! naar de prozaïsche Beurs, koopt en verkoopt tabak, suiker en indigo en doet zijn zaken, - alsof Phyllis niet voor hem bestond, en al verlaat haar dierbaar beeld geen oogenblik zijn hart, het blijft toch daar opgesloten en hij wacht zich wel iets van al de sentimenteele gevoelens, waarmede hij bezield is, aan wien ook te toonen. Veel minder loopt hij er mede te koop, zooals men vanouds deed. Hij draagt niet meer de kleuren zijner schoone fier op het harnas; hij verkondigt niet overal luide, dat hij elk oogenblik gereed is voor haar te sterven; - maar de goede jongen heeft op zijn best zoo'n photographietje van zijn beminde, dat hij in stilte aanbidt, - en in plaats van te sterven, - wel, ik wensch er Phyllis van harte geluk mede! grijpt hij zich aan en doet zijn best om voor haar te leven. En dit is vrij wat beter! Het zou ook niet slechts dwaas, maar bespottelijk wezen, eenige sentimenteele gewaarwordingen, die men heeft, aan wien ook te laten blijken. Vergeeft me, als ik niets zeg van het verschil van de gewaarwordingen in een meisjeshart nu en een viertal eeuwen geleden. Het is ons ruwe mannen niet gegeven in de geheimen daarvan ingewijd te zijn, - en waar wij iets gissen, legt ons het heilige ontzag voor al wat rein en heerlijk is in deze wereld het stilzwijgen op. Maar vergelijkt bid ik u, de houding van den jeugdigen aanbidder dezer dagen met die van den verliefden held van den minnezanger! Eerst pronkte en prijkte deze met zijne liefde, en hoe gelukkiger ze was, des te meer ophef maakte hij er van, - om later - want de oudste liefdezaken liepen als de nieuwste af - de geliefde, wanneer het gelukte, als gade naar huis te voeren. Ook toen geschiedde wat thans nog geschiedt. Hoe lief men elkaar ook hebbe, kan men elkaar niet altijd blijven aanbidden; - dat zou ook op den duur vervelen. De prachtige bloesem der eerste liefde verwelkt; - maar zij draagt de kostbaarste vrucht van wederzijdsche hoogachting en van de verhevenste vriendschap. De volmaakte Engel en de volmaakte Held zijn eenvoudig man en vrouw geworden; - in plaats van twee bovenmenschelijke volkomene wezens, vormen zij met en door elkaar een schoon geheel, verleenen zich onderling steun en hulp - en elkaars zwakten en gebreken inziende, wijkt de blinde aanbidding voor de trouwere, meer verhevene liefde, die het beminde voorwerp tracht te ontwikkelen en te volmaken.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 248

Dit werd vroeger zoo niet ingezien. Wat voor ons niets anders is dan ‘eene algemeen aangenomene waarheid’ was nog niet ontdekt in de ruwe maatschappij. - De echt dichterlijke, klassieke Philemon en Baucis sliepen den langen winterslaap der middeleeuwen door, om eerst later weder in de maatschappij wakker te worden. Ik zeg dit, omdat ik me niet herinneren kan iets uit die tijden gevonden te hebben, hetwelk verraadt dat de man onder de liefde tot de vrouw iets hoogers begreep dan het sentimenteele gevoel, waarvan ik gesproken heb. - Als het uitgebloeid had, werd het wel eens vervangen door eerbied en achting voor de moeder zijner kinderen; - maar de meest verhevene liefde van den man tot de vrouw werd niet verkondigd. Vandaar ook het kwijnende, zich eeuwig herhalende in het sentimenteele. Men kende slechts die ééne phase der liefde; - de kunstenaar bespeelde, zoo te zeggen, slechts ééne snaar van de welluidende lier. Geen wonder dat die wat eentonig luiden moest! Eene andere reden van die groote eentonigheid klinkt ons vreemd in de ooren heden; - maar niemand zal loochenen, dat ze werkelijk bestond. De Liefde en alleen de Liefde was bezigheid bij uitnemendheid van beide geslachten. Alle tournooien, alle feestspelen verheerlijkten de liefde, - en niets dan de liefde. - welke thans uit het openbare leven zoo streng gebannen blijft. Ik verklaar dit ook niet anders, dan dat het geschiedde, - vergeeft me die zeer prozaïsche uitlegging, - grootendeels uit gebrek aan bezigheden! Als een mensch niet verliefd was, of zich niet verliefd hield, bleef er letterlijk geene tijdkorting voor hem over, als hij zich in vredestijd moede gejaagd, gedronken en gespeeld had. De nuttige, het verstand scherpende werkzaamheden en studiën ontbraken; - en een jongmensch geraakte aan het droomen en het dwepen en werd werkelijk verliefd, - en vond eene aangename tijdkorting in zijn denkbeeldige zaligheid of leed. Verplaatst een mensch heden ten dage in dezelfde positie; - beneemt hem zijn boeken, zijn werk, zijne sociëteit, zijn couranten, - en ik verzeker u dat de hardvochtige ‘oude jonge heer’ binnen heel korten tijd aan het sentimentaliseeren zal geraken. - Ik vraag iedereen, of het niet alleen is, omdat die dwaze ‘oude vrijers’ het ‘te goed hebben’ in de wereld, zooals zij zich verbeelden, dat zij zich geene vrouw zoeken. Berooft hen echter van al hun geliefkoosd, gewoon speelgoed, - en gij ziet de grijze kinderen snikkende aankomen, om troost te zoeken - bij de vrouw. In de middeleeuwen ontbrak echter het speelgoed en het werk, - en het ‘sentiment’ bleef alleen over, om Beurs en Sociëteit, Handelsblad en Tijdschrift te vervangen.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 249

Want het sentimenteele was, met uitzondering van het godsdienstige, de eenige algemeen bereikbare letterkunde, en had zijn wortels zoo ver uitgespreid, dat het zelfs welig opschoot te midden der gewijde legenden der Heiligen. Was dan de wansmaak van die tijden zoo groot? Dat beweer ik niet. Maar men was onwetend; - vergun me een zeer prozaïsch, maar zeer duidelijk beeld te gebruiken: - men kende de verkwikkende thee toenmaals niet, - en vond dus de melk en het water, dat voorgezet werd, niet zoo ontzettend flauw als wij dat zouden doen. Maar men moet aan de aloude sentimentaliteit ééne deugdzame zijde toekennen, welke ze in onze tijden volstrekt mist. Ze strekte namelijk om eenigszins het ruwe en het woeste in de maatschappij te verzachten. In latere tijden was dat niet meer noodig, - en toen het mode werd dat de man zijne beschaving toonde, door zich zoo verwijfd mogelijk voor te doen, - werkte sentimentaliteit ontzenuwend en verzwakkend en bracht een toestand teweeg, die inderdaad bedroevend was. Langzamerhand daalde ze ook neder uit de dichtkunst en vestigde zich, naarmate er meer geschreven werd, in het proza, hoewel men bijna tweehonderd jaren eer zij het toppunt van hare macht bereikt had, het ongezonde van de treurige verschijning begreep, en Cervantes in zijn Don Quichot met de scherpe lans der satire daartegen te velde getrokken was. Maar het sentiment was een epidemische ziekte geworden: er was nog geen Jenner opgestaan om de menschen daartegen in te enten; - en tegen het einde der vorige eeuw kan men de geheele leer der sentimentaliteit resumeeren in vier dichtregelen van den walglijksten van al haar slachtoffers, den bekenden Graf von Platen, die Poëet meende te zijn, toen hij schreef:

Was ich soll? Wer löst mir je die Frage? Was ich kann? Wer gönnt mir den Versuch? Was ich muss? Vermag ich's ohne Klage? So viel Arbeit um ein Leichentuch?

Deze leerstelling was volmaakt die aller sentimenteele helden, waarmede ook wij in onze jeugd gedweept hebben. Herinnert gij u bijvoorbeeld, dien beroemden jongen heer met den klassiek geworden blauwen rok met blinkende knoopen, het gele vest en de kaplaarzen? Weet gij nog hoe hij, van het platteland, waar hij zich ophoudt, de meest aandoenlijke brieven aan zijn vriend in de stad schrijft, en heel pathetisch, onder anderen onzin, ook het volgende verkondigt: ‘Dat het leven van den mensch slechts een droom is, heeft reeds

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 250 menigeen begrepen, en ik zelf sleep dit gevoelen steeds met mij rond. Als ik de perken zie, binnen welke de werkzaamheid en de navorschingen van den mensch besloten zijn, - als ik ontwaar, dat al onze inspanning zich daartoe bepaalt om in behoeften te voorzien, die geen ander doel hadden dan ons armzalig bestaan te rekken, en dan, dat de eenige bevrediging welke zekere punten van onderzoek opleveren, slechts in droomende onderwerping bestaat, waarin men de muren, tusschen welke men gevangen zit, met bonte gestalten en lichte beelden beschildert, - zie, dit alles doet mij verstommen. Ik keer in mij zelven terug en vind eene wereld! Eerder in voorgevoel en schemerende begeerte, dan in duidelijke voorstelling en levendige kracht. Daar draait me alles voor oogen, en ik droom verder, glimlachend, door de wereld.’ Welk een prettig bestaan! Wat een interessant jongmensch! En zoo droomende, slentert hij rond tot hij op een goeden dag eene jonge dame ontmoet, die diepen indruk op zijn gevoelig hart maakt, - wat nog versterkt wordt, als hij verneemt, dat zij al met iemand anders verloofd is. - Deze omstandigheid belet echter volstrekt niet dat de beide jonge lieden met elkaar sentimentaliseeren overal waar zij de gelegenheid daartoe vinden. Zoo zijn zij samen op eene danspartij, die gestoord wordt door een onweder. Als de storm half voorbij is, treedt de jonge dame op het balkon en de droomende in den blauwen rok met de blinkende knoopen en het gele vest, volgt haar. Hoort hoe hij het tooneel beschrijft: ‘Het donderde nog in de verte en de heerlijke regen viel in stroomen op het land, en verkwikkelijke geuren in de zoele lucht rezen tot ons op. Zij leunde op den elleboog, haar blik overzag de geheele streek, - zij keek naar den hemel en naar mij; ik zag haar oog vol tranen, - zij legde hare hand op de mijne - en zeide -’ Wat denkt gij dat zij zeide? Het was maar één woord: - zij zeide ‘Klopstock!’ .... Zij dacht daarbij aan een van diens oden, verklaart verder de blauwgerokte. Ik wil wel gelooven, dat het zoo was; - maar ik heb die passage nooit zonder lachen kunnen lezen; - en het is eene zekere rust voor mij dat de blauwgerokte sedert lang begraven is, en mij niet daarover ter verantwoording kan roepen. Hij was dan ook werkelijk het type van de sentimentaliteit in hare treurigste gestalte. ‘Alles in de wereld,’ roept hij uit, ‘heeft toch niets te beteekenen, en een mensch, die om den wille van anderen, zonder dat het een hartstocht of eene behoefte voor hem is, zich afslooft om geld, eer, of wat het ook zij, te verdienen, is altijd een dwaas.’ Hij blijft ook getrouw aan dat edele grondbeginsel, om niets te doen voor anderen, noch voor zich zelven; - maar hij droomt des

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 251 te meer en koestert, al lamenteerende, zijn ziekelijken hartstocht met den meesten ijver. De jonge dame echter handelt verstandiger dan men verwachten zou van zulk eene sentimenteele aanbidster van wijlen den heer Klopstock, vervelender nagedachtenis. Zij huwt haar meer practischen eersten minnaar, en de droomende vriend laat zich een nieuwen rok en een heel geel vest maken en gaat op reis. Lacht niet om deze kleermakersdétails: - ik heb ze niet bedacht. Ik heb ze van hem zelven. Hij had ‘haar’ namelijk voor het eerst gezien, toen hij zijn blauwen rok aanhad, en die herinnering is zoo aandoenlijk, dat als dat kleedingstuk versleten is, hij er dadelijk een tweede, volgens hetzelfde model laat maken. Het doet me leed hierbij te moeten voegen, dat de kleermakers toen even onverbiddelijk waren als heden ten dage: - wat men hun ook zegge - zij wijzigen altijd iets naar de laatste modeplaat! Nu; hij gaat dan met zijne oude liefde in het hart en zijne nieuwe jas op den rug en het gele vest over het gebroken hart dichtgeknoopt, op reis. Men zou denken op de meest gewenschte wijze; want zijne geachte familie heeft hem als attaché bij een gezantschap doen plaatsen. Daar werkt hij iets; maar droomt nog meer; hij sentimentaliseert niet slechts over de liefde, maar ook over alles wat hem voorkomt, en wordt bitter en spot over den hoogen adel en klaagt over al wat een burgerman, als hij is, van zijn adellijke landslieden uit te staan heeft. - Als ik mij echter voorstel, hoe de groote dichter, de schepper van dezen armen drommel, - later zelf een echte Herr von, - en eene Excellenz geworden is, die altijd hoogen prijs stelde op deze onwaardeerbare voorrechten, - dan komt me telkens onwillekeurig de geschiedenis van den vos met de zure druiven voor den geest. Nu, hoe dat zij, de blauwgerokte kan het niet langer uithouden; hij neemt zich allerlei voor, en wil zelfs soldaat worden, ten einde zijne liefde te vergeten; - maar hij blijft zeer consequent in het niets doen dan droomen, - en sukkelt eindelijk naar de plaats terug vanwaar hij gekomen was, om de vriendin van zijn hart en van Klopstock als getrouwde vrouw weder te zien. Nu klimt het sentimenteele ten top. De man en de vrouw, en vooral de laatste, die toch heel goed inzien hoe de zaken staan, in plaats van den blauwgerokten droomer dadelijk de deur uit te zetten, laten hem stilletje zuchten en dwepen - tot hij eindelijk zoo allerverschrikkelijkst vervelend wordt voor zich zelven en anderen, dat hij ons gelukkig van zich bevrijdt, door zich zelven - steeds nog in den blauwen rok gekleed, - daar wordt bijzonder veel klem op gelegd, - een kogel door 't hoofd te jagen. Hiermede is het gedaan met Werther's Leiden en met het

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 252 lijden van den verstandigen lezer, die hem in al de ziekelijke phases zijner sentimentaliteit gevolgd heeft. Maar: - het was lang niet gedaan met de gevolgen van dat werk. Het ras der jonge Werthers in Duitschland was daardoor in het leven geroepen - en het dwepen met den dweper heeft in de eerste jaren dezer eeuw aan menig opgewonden zwakhoofd het leven gekost. Dat is een treurig maar wel bekend feit. Gelijktijdig met de sombere phase der sentimentaliteit vertoonde zich eene andere, - die alleen belachelijk was, - en leverde tooneelen op, die zoo ongerijmd en dwaas waren, dat wij die waarlijk niet zonder een hartelijken lach kunnen gadeslaan. Ik stel me zoo'n tooneel weer voor. Stil! - Wat hoor ik in de verte? - Ach! de echt Arkadische herdersfluit! Kweelend als Philomele, - en begeleid door het kabbelende beekje, en het zuchten van den Zefier onder de takken van den olmboom, door welks dicht gebladerte Phebus tevergeefs tracht zijne vurige pijlen te schieten. Twee tortelduifjes zitten te vrijen op een tak boven die zodenbank, - en, een droevig lied spelende, zie ik den ongelukkigen herder Corydon, aan den overkant van de beek langzaam aan komen stappen, gevolgd door de wollige kudde huppelende lammeren. Hij loopt met sleepende schreden, precies in de maat van zijn sleepend lied, over het smalle bruggetje, schudt droevig het hoofd, zucht zwaar en gaat voort met zijn eindeloos gekweel, terwijl hij, met tranen in de oogen, de tortelduifjes gadeslaat. O, wat eene aandoenlijke verschijning, - en hoe innemend! Ziet eens, wat een keurig opgetoomd hoedje! Hoe netjes is het haar gepoederd en in een zijden zakje met een breeden strik tot een keurig staartje gebonden. En welk een prachtig kanten jabot en manchetten! En de korte fluweelen beenbekleeding! En de lange zijden kousen en de schoenen met de schitterende gespen en hooge roode hakken! Wat een ‘beeldje’ van een herder, - niet waar? En zoo door en door beschaafd! Hij kent de heele mythologie op zijn duimpje, nog beter haast dan eene jonge juffrouw, die pas van een extra best Fransch pensionnat komt! Hoort! Hij heeft zijn voorspel uitgeblazen, en in plaats van zelf dat te doen, spant hij zijn longen onmiddellijk weer in en begint zijne klacht: O wreede Daphne! Kuisch als Diana! - schoon als Venus! Koud als een marmeren beeld! zonder dat het mij, als Pygmalion, gegeven is, vuur van den Olympus te stelen, om u te bezielen! O sluimerende Psyche, - wanneer zal de liefdegod u doen ontwaken? Helpt mij, o Muzen, bezielt mij met vurige verzen om het ijskoude hart mijner Daphne te verwarmen! Enz. enz. - Het is u bekend hoe hij zich de stem van Apollo wenscht, - de lier van Orpheus, - enfin - den heelen mythologischen schat, -

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 253 en hoe hij een krans vlecht van korenbloemen en vergeet mij nietjes, die hij met zijn tranen besproeit, tot eindelijk - de goedige Morpheus zijn slaapbollen over den armen Corydon uitstrooit en hij zich heel gracieuselijk uitstrekt op de zodenbank en insluimert om van Daphne te droomen. Ach, hoe toevallig! Juist als hij ingeslapen is, huppelt Daphne over het bruggetje, - met de korte rokjes, en den breeden strooien hoed met de fladderende rozenroode lintjes en zoo'n elegant, geheel onbruikbaar herderstafje. - liefst zwart verlakt - en van boven ook met een strikje voorzien, - in de hand. Het spreekt vanzelf, dat zij Corydon vlak voorbijgaat zonder hem te zien of te hooren (want snorken doet zoo'n poëtisch wezen nooit!) en hem den rug toedraait en ook hare aandoenlijke klacht begint. Zij haalt een keurig geborduurd zakdoekje te voorschijn - droogt zich voorzichtig de tranen af - ten einde het blanketsel en de mouches op hare bloeiende wang niet mede af te vegen, - en uit haar wanhoop over het verlies - van haar lievelingslammetje - dat onschuldig wezentje! - dat aan het blauwzijden lintje steeds aan haar handje huppelde! Ach! het is in het bosch verdwaald - wellicht in een wreeden doornstruik blijven hangen! Waar zal zij hulp vinden? ‘O ware de arme Corydon hier,’ zucht zij, ‘dien ik zoo wreed behandeld heb - hi, hi, hi! - Hij zou mij helpen! - Waarom heb ik hem zoo miskend! Misschien heeft hij zich hier in de beek verdronken, omdat ik gisteren weigerde dezen strik van mijn boezem te nemen en aan hem te schenken! O welk eene verschrikkelijke gedachte!’ En zij keert zich om, - als om zijn lijk in 't water te zoeken - en o - daar ligt hij steeds van haar te droomen! - - - Beelderig, niet waar? Gij weet u ook voor te stellen, zeker, hoe zij heel, heel zachtjes op de punten der teenen heensluipt, om hem in allerlei gracieuse poses van achter den boomstam te bespieden, - hoe zij langzamerhand er toe komt om zich over den slaper heen te buigen - vreest niet - hij wordt niet wakker voor den tijd! - en eindelijk hem onthaalt op dezelfde wijze als Diana den slapenden Endymion, - en eventjes hem een kus op het voorhoofd drukt - en zich dadelijk verbergt achter den boom. Ha, hij vliegt op! Wat is dat geweest? - Een droom! Helaas! niets dan een droom! - Ik schenk u de lange beschrijving daarvan. Gij zoudt er niet naar luisteren met zooveel belangstelling als die schelmsche Daphne. - Maar als hij gedaan heeft, staat zij niet meer achter den boom, maar naast hem, - en met de meest roekelooze verwaarloozing van zijn zijden kousen, - ploft hij neder op de knieën - neen, slechts op ééne knie, - en grijpt haar vingerspitsen en - o zaligheid - zij veroorlooft hem haar eventjes de hand te kussen.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 254

Daarop stort hij natuurlijk zijn gevoel uit in een eindeloos deuntje op de herdersfluit - en beiden vertrekken eindelijk, elkaar aan de vingerspitsen houdende - en au pas de menuet - om het lammetje te zoeken. Hoe natuurlijk - niet waar? - hoe echt dichterlijk en onschuldig en - hemel en aarde! - hoe verschrikkelijk vervelend was niet deze phase der sentimentaliteit. Dat vonden vele menschen toenmaals ook. - Zij hadden vrede noch met den ziekelijk dwependen Werther, noch met de gefriseerde herders en de geblankette herderinnen. Zij gingen aan 't tobben, vooral in Duitschland, en kwamen zoover, dat zij naast de beide reeds bestaande soorten van sentimentaliteit eene derde uitvonden. - Deze waag ik te noemen de naïeve sentimentaliteit, en ze was zoo verschrikkelijk naïef en onschuldig, dat ze zelfs geen zuigeling kwaad kon doen. Ze was geheel idyllisch; ze bezong vooral de genoegens van het huiselijke en van het landelijke leven; ze vermeed de hoogere kringen der maatschappij met hun gemaakte vormen en kunstmatige beschaving, en verviel in het andere uiterste en werd platburgerlijk en belachelijk door het streven om quand même de meest prozaïsche dingen in een dichterlijk gewaad te hullen. Als type van deze soort van sentimentaliteit heb ik voor oogen, u, o ehrwürdiger Pfarrer von Grünau, dien Vos in zijne Luise verheerlijkt heeft. Daar zit hij, na tafel, hausväterlich prangend im Schlafrock (hoe dichterlijk, niet waar?) op den verjaardag zijner dochter, - en na vele andere verhevene gedachten, alle in hoogdravende hexameters geuit, eindigt zijne ‘verständige Hausfrau’ met de volgende treffende woorden:

‘Doch wünscht ich dass unser Papa noch ein wenig Schlummerte. Mittagsschlaf ist ein Labsal ältlicher Hausherrn.’

Wat een krachtig protest, niet waar, tegenover de droomende Werthers en de dansende herders? Maar het is toch niets bij hetgeen volgt. Als papa uitgeslapen heeft, gaat de familie naar buiten. Daar is de bekoorlijke Luise, met haar vrijer, den jongen geestelijke, en broer Kareltje, en mama, en den getrouwen Hans, den dienstknecht, en men plukt aardbeien en vlecht kransen - en drinkt ook koffie in de vrije lucht, - en zelfs het koffiezetten moet eene dichterlijke zijde opleveren; het is moeielijk niet aangedaan te worden, als men leest:

‘Aber das Mütterchen goss in die bräunliche Kanne den Kaffe, Aus der papiernen Tute, gemengt mit klärendem IIirschhorn.’

(Ik weet niet of onze dames dat recept bekend is?)

‘Strömte die Quelle darauf, und stellt auf Kohlen die Kanne, Hingekniet, bis steigend die farbige Blase geplatzt war.’

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 255

Als men niet geheel idyllisch gestemd wordt door zulk eene beschrijving, dan weet ik het niet; - alleen is die papieren zak waarin de koffie zit, voor onze Hollandsche denkbeelden meer of minder stootend. Maakt daaruit niet op, dat die eenvoudige menschen niet wisten wat betamelijk was; - want iets later, - bij eene tweede koffiepartij, - beveelt ‘die sorgsame Hausfrau:

‘Kinder, der Kaffe wird kalt! Rührt um mit den Löffeln’ wat duidelijk bewijst, dat zij volstrekt niet hebben wilde, dat men het met den vinger zou doen. Het dolzinnige, voor mij, is de vergelijking van deze soort van sentimentaliteit met die van Werther en van de herders en de herderinnen, en ligt in het denkbeeld om de hoofdpersonen onderling van positie te doen veranderen, - en dan te zien, hoe al deze menschen - want menschen moeten het zijn, - er uitzien. Verbeeldt u ‘den ehrwürdigen Pfarrer von Grünau’, in zijn Schlafrock een menuet dansende met Daphne - of deze jonge dame zelve bezig, in haar balletkostuum, met de koffie te zetten uit het papieren zakje - of Werther een dutje doende na tafel, - of Corydon, aan zijn schoonpapa (ik twijfel haast of een herder ooit zoo'n prozaïsch wezen als een schoonvader kende!) tot geschenk brengende:

- ein türkisches Rohr, und ächter Virginia Kanaster, Lieber Papa, der wie Balsam empor wallt ...... O schauen Sie, Vater, das Rohr ist Rosenholz, und der Kopf aus Siegelerde von Lemnos!’

En ons wordt van die lange pijp alles beschreven, tot aan de ‘Münd ung des Bernsteins.’ Maar de dichter laat zich niet slechts door koffie en tabak bezielen; de geheele keuken en het keukengereedschap wordt door den dichter op de meest sentimenteele wijze bezongen: - men watertandt van het maal aan de oevers van het meer, als de schoone Luise uit het mandje pakt:

‘Feines Gedeck, Esslöffel und Englische Messer und Gabeln.’

Wijders een violetkleurige suikerpot, van glas, in zilver gevat, als een mandje, een cadeau van de ‘gnädige Gräfin! Insgelijks een porseleinen kom “geförmt wie ein purperner Kohlkopf”, - o die dichterlijke roode-kool! En het menu van de tafel is al deze pracht en nog veel meer, dat ik niet beschrijf, overwaardig! Verbeelt u: “Zween kalte gebratene Kapaune!” (Misschien echt Bredaasche!) in een doek gepakt, weet u, “vor den Fliegen!” en wafels en Hollän-

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 256 dischen Käs und einen gewaltigen Rettig, - für den Papa!’ Als het ‘Ce qui ne vaut pas la peine d'être dit, on le chante, niet op dit alles toepasselijk is, dan weet ik het niet! Men begrijpt wel, dat de dichter in staat was een willekeurig aantal hexameters van dit gehalte te smeden, - en hij spaarde noch het papier noch zijn lezers bij die gelegenheid. Maar, bij al het bespottelijke en langdradige dat hij opdischte, was er iets werkelijk goeds en deugdzaams in zijn werk. Hij verkondigt van 't begin tot het einde eene gezonde zedeleer, waarop niets valt op te merken, dan dat ze ijselijk zoetsappig is, en eerder het passieve nalaten van het kwaaddoen, dan de actieve beoefening der deugd aanprijst. Ze onderscheidde zich echter zoo gunstig van de beide andere soorten van sentimentaliteit, dat ze overal tal van bewonderaars en navolgers vond; - maar ze was niet opgewassen tegen de meerdere macht van het talent en het genie, waarmede Goethe zijn ziekelijken Werther opgeschikt had. Van dien tijd af hoorden wij dan in de geheele letterkundige wereld een monsterconcert dat vele jaren lang duurde, van loutere variatiën op de drie sentimenteele hoofdthema's, waarmede ik getracht heb u ter loops bekend te maken, - waarbij echter de blauwgerokte Werther steeds, onder de eene of andere gedaante, de eerste viool speelde. Larmoyante klanken - ik had haast wanklanken gezegd, - vervullen de lucht, - diep gehaalde zuchten rijzen overal op, - tranen storten uit aller oogen neder, als een tweede zondvloed: - dolken schitteren, giftbekers dreigen, - zedelijke en onzedelijke stuiptrekkingen jagen ons een schrik aan, en te midden van dit stichtelijk tooneel waren de schimmen der rampzalige, sentimenteele helden en heldinnen rond, - voor onze met frisschen levenslust bezielde oogen, - gelijk aan de ‘leege hoofden der afgestorvenen,’ zooals vader Homerus ze noemt. Het heeft iets van een gemaskerd bal, waar geen mensch zich zoo voordoen mag als hij van nature is; - maar wij missen er de vroolijke dansmuziek, en zien uit onze loge grillée het bont gezelschap in de sombere polonaise, naar de wijze van een doodmarsch voorbijtrekken. Voorop de Spaansch uitgedoste Duitscher Don Carlos, zijne phrasen naar die van Hamlet, zijn denkbeelden naar die der walglijkste sentimenteele school vormende. Ziet hem, evenmin in staat, gelijk het een man betaamt te handelen als wijlen de heer Werther, - een droomer als deze, maar oneindig vervelender, omdat hij op het tooneel gebracht zijnde steeds praten moet, en niets te zeggen hebbende dat iemand belang inboezemen kan, zich met sentimenteele kwakzalverijen behelpt, die ons jammerlijk kinderachtig voorkomen.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 257

Ziet hem zijn vriend Posa omhelzen: hoort hem aandoenlijk smeeken:

‘Nenne mich Du! Das brüderliche Du betrügt mein Ohr.’

Verandert maar iets aan hun kostuum en niets aan hunne denkwijze en gij hoort een paar halfdronken, ziekelijk sentimenteele Duitsche studenten, op het punt van elkaar te ‘Dutzen.’ - Is er iets wezenlijk grootsch of goeds in dezen dweper, dat ons treft? Is het aandoenlijk hem te hooren klagen:

Drei und zwanzig Jahre, Und nichts für die Unsterblichkeit gethan!’ terwijl hij zelfs niet in staat is iets te doen, dat een gewoon mensch betaamt, en dat een einde aan zijn lijden en aan het treurspel zou maken? Er is ook nog iets dat gevaarlijker, en verachtelijker is in hem dan in Werther, hoeveel overeenkomst die twee heeren overigens hebben: want Carlos wil een held zijn, een klassieke held, en schermt met grootsche woorden en trotsche plannen voor geheel een volk, - terwijl hij zelf niet eens in staat is een zondig geworden hartstocht te beheerschen, - en door een dubbele verrader te worden aan zijn vorst en vader - het welverdiende lot te gemoet gaat, dat hem eindelijk treft. Bah! Rukken wij hem, eer hij voorbij gaat, het sentimenteele masker van het gezicht! Jeteconnais, beau masque! Een man van stroo, - opgevuld met romantischen, met ziekelijken hartstocht, die niet verzengt en verwoest, alles overweldigend als het Fatum, - maar die, zoo te zeggen, aanhoudende, zedelijke kiespijn heeft, - welke dadelijk ophouden zou als de lijder den moed had den tand te laten uitrukken, - die een interessanten hectischen gloed op de wang roept en een teringachtigen kuch; - die zich voedt met bombast en zich de maag overlaadt aan laffe zoetheden. - Zoo'n strooman, zeg ik, die evenmin op een levenden, degelijken mensch gelijkt, - als de nachtuil op den adelaar! Hij gaat voorbij - in zijn gevolg die nauwelijks minder bespottelijke Carl Moor, de edele Roover, - gearmd met Max Piccolomini, en Goethe's Clavigo - en al de eenmaal zoo fiere hoofden van het romantische en sentimenteele drama. - Laat hen verdwijnen in het graf der vergetelheid; - wij wenschen hen niet weder in het leven te roepen, - noch voor onze kinderen! - En ziet, daar nadert meer aanlokkelijk gezelschap! Daar wandelen gearmd met Sir Charles Grandison, de bekoorlijke Pamela en de schoone maar ongelukkige Clarisse Harlowe, - eene nieuw uitgevonden sentimenteele school vertegenwoordigende.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 258

Richardson, de letterkundige, echt burgerlijke vader van den aristocratischen Sir Charles volgt hen, zijn eigen kroost pedant bewonderend op den voet. ‘Ziet,’ zegt hij tegen iedereen, ‘dat ideaal van een Gentleman! zoo'n wezen zonder gebreken, zonder zwakten, heb ik geschapen!’ En de bonte menigte, uit allerlei landen samengevloeid, volgt op eerbiedigen afstand de treffende verschijning, gaapt ze aan en doet ze na. Maar wij, die uit de hoogte van onze loge, op het gewoel der maskers nederzien, hebben scherpe tooneelkijkers uit de negentiende eeuw bij ons, - en wij richten ze op de sentimenteele groep - en - ach, daar luidt het weder: Je te connais, beau masque! Ik herken u, o zeer pedant inbegrip van alle menschelijke en maatschappelijke deugden en volkomenheden! Gij hebt inderdaad even weinig van de ware schoonheid, als het portret, dat de schilder vervaardigen wilde met het voorhoofd van Diana, de oogen van Juno, de lippen van Venus - en alle bijzondere bekoorlijkheden van elke Godin en Gratie op één gezicht vereenigd! Gij zijt, o Sir Charles, niet meer dan een sentimenteele opgeblazen windzak, en uwe hoogdravende phrasen en tot het toppunt opgeschroefd fatsoen maken u belachelijk en ontzaglijk vervelend Richardson, de arme zettersjongen, die Grandison in de wereld zond, hij is nu zoo ver uit ons gezicht geraakt, dat wij het hardop durven zeggen, - had iets kleingeestigs in de vreugde welke het hem verschafte, om op het papier met groote heeren en dames om te gaan, die hij in de wereld nooit van nabij gezien had en nooit van dichtbij zag. Hij zette zijn helden en heldinnen op stelten om ze des te grooter te doen schijnen en uit de verte schenen het reuzen te zijn; - maar, zij hadden steeds het stijve in den gang behouden dat aan alle steltenloopers eigen is; - en sentimentaliseerden zoo deugdzaam hoogdravend, heeren en dames samen, om het hardst, - op de hooge houten beenen, dat de kleine menschen onder wie ze verschenen, in het begin geheel overbluft waren. Het zonderlingste daarbij was, dat zij zoo heel weinig geleken op de leden der maatschappij die hen bewonderden. Richardson wilde een roman uit het dagelijksch leven schrijven, en den mensch voorstellen niet zooals hij is, of was; maar zooals hij zijn moest, - en om dit doel te bereiken, liet hij er zich toe overhalen, om zijn Charles Grandison tot een bovenmenschelijk wezen te verheffen, - dat didactisch is zelfs in kleinigheden en volmaakt in alle opzichten, van zijn onwrikbaar gevoel van eer tot de gespen zijner schoenen. - En de dames, welke Richardson geteekend heeft, zijn op dezelfde leest geschoeid. Bekoorlijk blijven zij wel, zooals aan haar geslacht eigen is, - maar, werkelijk, er zou moed toe

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 259 behooren om een Pamela, of eene Clarissa tot vrouw te willen nemen! Hoort ook hoe die vroolijke groep, welke nu aankomt, eenigszins onbescheiden om Richardson en zijn steltenloopers lacht en of zij gelijk of ongelijk hebben, - misschien alleen omdat zij lachen, zooveel aanhangers vinden. Dat is , met dien schurk Jonathan Wild, met dien schelm Josef Andrews, met dien losbol van een Tom Jones. Hemel! Wat een frissche levenslust, - welke ondeugende streken, - welke schandalen, - welke kloppartijen en amourettes, - en wat een bont gewoel in hun gevolg van veel drinkende, hard vloekende landjonkers, van kwakzalverende medici, van pedante schoolmeesters, van twistzieke godgeleerden, van haarklovende rechtspractizijns, kruipende parasieten en geblankette deugden - en ook ondeugden! Hoort hen schreeuwen en lachen en ziet hen vechten en stoeien en spelen en jagen en drinken, - zoo'n dollen boel kunnen wij ons haast niet meer voorstellen; - en toch zijn het ‘menschen’, echte menschen nauwelijks eene eeuw geleden ten grave gedaald. - Is het mogelijk? Waren onze respectabele grootouders in zulk eene maatschappij te huis - en zouden wij wellicht, zonder veel moeite hun portretten onder die, welke Fielding en zijn vrienden geteekend hebben, kunnen herkennen? Ik meen van ja; - want dat zijn werkelijk schetsen en studiën naar het leven, die het wel de moeite waard is na te gaan in al haar schakeeringen. Ik echter, wil ze thans slechts van de sentimenteele zijde bekijken. En wonderbaarlijk vreemd valt ze ons in het oog. Te midden van eene algemeene losbandigheid en woestheid, waarvan wij ons heden nauwelijks een juist denkbeeld kunnen vormen, schemert overal door eene zoetsappige sentimentaliteit, - een contrast opleverende, dat ongerijmd zou wezen heden ten dage, maar dat toen werkelijk bestond. De levenslustige, lichtzinnige, goedhartige Tom Jones, zoo'n echte jongen, gelijk men zegt, ‘zonder erg,’ die de vuisten weet te gebruiken als een smid, die rost en rijdt en jaagt en drinkt en dolt, - die lang niet onberispelijk is in zijn gedrag in de wereld, - die, steeds ernstig verliefd op zijn goddelijke Sophia, zich telkens door allerlei andere vrouwen van haar laat afleiden, die vecht en raast en tours de force uitvoert, waarvoor wij, van een meer weekelijk nageslacht, huiveren zouden, - vindt te midden van dit alles tijd en gelegenheid genoeg om te sentimentaliseeren - om de maan en zijn Sophia aan te roepen, om een briefje van hare hand te kussen, en het zoetsappigste sentiment steeds te laten vloeien te midden van den dollen stroom van avonturen en uitspattingen, waarin hij zich gewikkeld ziet.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 260

En dat sentimenteele klinkt ons bespottelijk overdreven en ongerijmd in de ooren, - vooral uit den mond van Tom Jones en zijns gelijken; en het zou ook bespottelijk wezen, als het niet ééne voortreffelijke werking had gehad. Het vormde namelijk het tegenwicht van al de ruwheid, grofheid en onzedelijkheid van het dagelijksch leven. Het eene werd evenzeer overdreven als het andere. De heeren zaten aan tafel en stonden zelden nuchter daarvan op, - maar zij moesten in staat wezen, eer het zoover kwam, om een dichterlijken toost in te stellen op hunne schoone, - om een vers op haar te maken, - of ten minste zegt Fielding, die het wel wist, zij moesten een gezond en beredeneerd oordeel over een gedicht weten te vellen. Het was ook eene verpoozing van meer woeste vermaken om in den maneschijn te dwepen, om het hart eens te laten spreken, nadat de zinnen zoo lang geraasd hadden, - en de woeste losbol in de maatschappij werd tegenover zijne echte beminde tot een zuchtenden herder, wiens hart breken zou, als zij hem niet een genadigen blik schonk, en die gereed was in extasen te vergaan over een haarlokje. Fielding wordt gevolgd door een groot aantal bewonderaars, die zijn navolgers worden. - Ziet de tallooze menigte, - die wij den tijd niet hebben op te sommen, want slechts met een enkelen hoofdpersoon, die de verschillende tijden karakteriseerde, kunnen wij ons ophouden. - Daar zijn echter nog een paar, die wij niet mogen laten voorbijgaan, zonder hen even aan te spreken. Ziet - daar waren de schimmen rond van de bekoorlijke Paul en Virginie - uit wier aandoenlijk sentimenteele geschiedenis onze leermeesters, toen ik nog een lief kindje was, zich moeite gaven om ons de ‘taal der beschaafde wereld’ te leeren - en waaruit wij ongeveer de helft begrepen en, zeker, al wat werkelijk schoons is in dat prozagedicht over het hoofd zagen, en ons voorbereidden om kennis te maken, op iets meer gevorderden leeftijd, met la nouvelle Héloïse - met evenveel nut! - Ik laat haar voorbijgaan, - zonder thans te vreezen ongalant te schijnen; - het ziekelijke sentiment en de koortsachtige hartstocht lokken ons niet meer uit tot hernieuwde kennismaking, die gevaarlijk wordt wegens het onnavolgbare talent waarmede beide geschilderd zijn. Zij verdwijnen dan van ons tooneel, voorgoed, - laten wij liever iemand anders aanhouden. Bij voorkeur, cet homme deguisé en femme, - ik meen dat het woord van Talleyrand is, die aldus Madame De Staël karakteriseert. Zij stelt ons hare Delphine en Corinne voor. Geheel nieuwe verschijningen op het wereldtooneel, - vooral deze laatste, wat de sentimenteele zijde van haar karakter betreft.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 261

Stil! de bekoorlijke Corinne gaat ons vergasten op hare beroemde improvisatie in de Campagna van Napels, waar zij van vrienden en vreemdelingen omgeven, en door den aanbiddenden Lord Nelvil, dien mislukten Grandison, aangegaapt, een sentimenteel overzicht der Romeinsche geschiedenis geeft, - eene improvisatie, waarop zij zich stellig door het van buiten leeren van het eene of andere schoolboekje voorbereid heeft: - maar zij is er al middenin - wij hebben de inleiding gemist, - hoort de bezielde: ‘Cicéron a perdu la vie près du promontoire de Gaéta qui s'offre à nos regards. Les triumvirs sans respect pour la postérité la dépouillèrent des pensées que ce grand homme aurait conçues..... Cicéron succomba sous le poignard des tyrans. Scipion, plus malheureux, fut banni par son pays encore libre...... Marius s'est refugié dans ces marais de Minturnes... Ainsi, dans tous les temps, les nations ont persécuté leurs grands hommes; mais ils sont consolés par l'apothéose. (thans vermoorden wij hen niet; maar vervolgen hen slechts met standbeelden, bij wijze van apothéose) “et le ciel, où les Romains croyaient commander encore, reçoit parmi ses étoiles Romulus, Numa, César; astres nouveaux, qui confondent à nos regards les rayons de la gloire et de la lumière céleste.” En zoo gaat het voort door de geheele Romeinsche geschiedenis, zonder daarbij de vrouwen te vergeten; - want luistert: “Quelques souvenirs du coeur, quelques noms de femmes, reclament aussi vos pleurs! C'est à Misène .... que la veuve de Pompée, Cornélie, conserva jusqu'à la mort son noble deuil: Agrippine pleura longtemps Germanicus sur ces bords. Un jour le même assassin qui lui ravit son époux la trouva digne de le suivre.” (Dit is nog al aardig gevonden!) “L'île de Nisida fut témoin des a dieux de Brutus et de Porcie -” enz. enz. tot zij eindelijk, door al deze aandoenlijke herinneringen totverrukkinggebracht,uitroept:“Amour, suprême puissance du coeur, mystérieux enthousiasme qui renferme enlui-même la poésie, l'héroïsme et la religion! Qu'arrive-t-il quand la destinée nous sépare de celui qui avait le secret de notre âme, et nous avait donné la vie du coeur, la vie céleste? Qu'arrive-t-il quand l'absence ou la mort isolent une femme sur la terre? Elle languit, elle tombe. Combien de fois ces rochers qui nous entourent n'ont ils pas offert leur froid soutien à ces veuves delaissées qui s'appuyaient jadis sur le sein d'un ami, sur le bras d'un héros!” en zoo gaat zij voort nog eene geheele

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 262 grootebladzijdevol,toteindelijk-une paleur mortelle couvrit le visage de Corinne et elle serait tombée à terre, si Lord Nelvil ne s'était pas à l'instant trouvé près d'elle pour la soutenir!’ Ik heb eerbied voor den sterken arm van dien Brit, die onder het gewicht van zoovele geleerdheid, - en vooral van zooveel bombast niet bezweken is! Maar, gelijk gij ziet, is het niet meer het sentimenteele alleen in de liefde; - maar, o wonder der wonderen! - het is het sentimenteele ook in de wijsbegeerte en in de wetenschap. Ja, mevrouw De Staël, ik bewonder uwe gaven van voorstelling en welsprekendheid, - ik erken uwe scherpzinnigheid en buig diep voor uwe veelomvattende kennis; - maar de hemel beware mij en de mijnen voor uwen Lord Nelvil, dien langwijligen Grandison, - voor uwe improviseerende Corinnes, - voor uwe dwepende Delphines! Waarlijk, het is ook vooral bij u op te merken, hoe de vergeefsche zucht om de hartstochten woordenrijk te maken, steeds daartoe leiden moet om ze in ziekelijke sentimentaliteit te doen ontaarden, - terwijl het zoeken naar kunstmatige omstandigheden om ze te pas te kunnen brengen, ook bewijst hoe weinig ze in het werkelijke leven tehuis behoort. Dit gevoelden ook de drommen van dichters en prozaschrijvers, welke volgen. Ik noem bij voorkeur op die van het buitenland; - wat van onze eigene landslieden op te merken valt, is u bekend. Chateaubriand, met zijne legitimistische religieuse sentimentaliteit, de Engelsche Lakists, zoogenaamd, Southey, en Wordsworth er onder, die, evenals de Duitsche dichters, ook sentimenteele balladen en legenden leverden, Matthisson, Chamisso en La Motte Fouqué, met ‘Mondschein Clauren’ en zoovele anderen, wier namen en werken reeds in vergetelheid raken, en misschien den eersten stoot kregen naar het graf toen de ‘Toovenaar van het Noorden’, , onder ons verscheen en ons fictie schonk, vrij van alle sentiment, vervuld met levenslust en jeugdige kracht, - en men zichzelven, met verbazing bekennen moest, dat het dichterlijke niet noodzakelijk verbonden moet worden met het sentimenteele, om ons te stichten, of om ons te behagen. Sedert dien tijd dan ook is de spottende klacht van Lady Blessington, ‘dat Byron den algemeenen smaak demoraliseerde met het sentimenteele te vervangen door het hartstochtelijke’ ook geldig van al wat eenige waarde heeft in het proza. Het sentiment heeft in de laatste dertig jaren dezer eeuw in de letterkunde zoowat dezelfde rol gespeeld als de klepperlui. Het was over dag niet zichtbaar. Men pakte het in allerlei dikkeomhulsels en zocht het zooveel mogelijk te sluieren; koortsige wakers hoorden het nog als vanouds kleppen aan de hoeken der letterkundige wereld, - en het welbekende geluid herinnerde hen

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 263 aan hunne jeugdige dagen, toen de klepperman wezenlijk een geheimzinnig, indrukwekkend wezen was. Maar gezonde zielen, die vroolijk bij elkaar zaten, of de stille uren in ernstigen arbeid doorbrachten, lachten om den nutteloozen eentonigen ratel, of vonden hem hinderlijk en vervelend. Al verkondigde dus de arme klepper nog zoo hard het uur, geen mensch meer geloofde, dat hij eigenlijk wist hoe laat het was: en men begon het eens te worden dat in plaats van dieven te verschrikken, hij alleen diende om den gezonden slaap te storen. Als het dan ook gelukte om den een of anderen in den loop van den nacht zenuwachtig te maken, - zoodra de zon scheen was hij verdwenen; - te midden van gezonde bezigheden en versterkende beweging en rustelooze werkzaamheid dacht men niet aan den slapenden klepper, - en als hij, bij toeval, zich opdringen wilde om zich te doen hooren, lachte men hem uit; - men vervolgde hem als de nachtvogel, de uil, in 't zonnelicht door de vroolijke zangers van den dag vervolgd wordt. Er was eene gezondere richting gekomen in de leefwijze, zoo te zeggen, van de verbeelding evenals in die van het dagelijksche leven. Men erkende algemeen dat de sentimentaliteit iets ziekelijks was, waarvan men zich ontdoen moest, - hoe eerder hoe liever. Goethe, die zooveel kwaad gesticht had met zijn Werther, en zijn Wahlverwantschaften, werd bekeerd; - hij dweepte niet meer met het sentiment op zijn ouden dag, maar met den minst sentimenteelen en juist mede om die reden, den voortreffelijksten aller nieuwe dichters, met Shakspeare. - En zelf vermeed hij in zijne latere werken het sentiment ooit anders dan bespottelijk voor te stellen. - Daar verschenen de Satirici en geeselden de geheele sentimenteele school met hun scherpe roeden. - Byron trok tegen de Lakists te velde, - en wat hij in Engeland deed, deden Heine en anderen in Duitschland, - Heine vooral, die terwijl hij La Motte Fouqué en de geheele school zonder verschooning aanviel, dikwerf zelf alleen belet wordt om sentimenteel te zijn, door over zijn eigene, overprikkelde gevoeligheid te spotten, en die stellig in sommige gevallen humorist is geworden alleen uit de vrees van sentimentalist te zijn. En de lyrische poëzie, die in den loop der eeuwen zoodanig aan de sentimentaliteit verslaafd was geraakt, die zich aan dien sterken drank, als het ware, te buiten gegaan was, - kon zich slechts met moeite daarvan onthouden. Zij kwijnde - en kwijnt nog overal, - niet omdat er geene poëzie meer bestaanbaar is, gelijk men veelal klaagt, met de meer practische richting van onzen tijdgeest; - maar enkel omdat de sentimentaliteit eens veroordeeld en afgekeurd zijnde, - de dichters nog rondtasten naar eene andere stof! - Waar zij die gevonden hebben, valt, als vanouds, een

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 264 zanger onverdeelden lof te beurt. - Denkt alleen aan dien jeugdigen dichter, dien geheel Nederland met diepe droefheid ten grave zag dalen zoo kort geleden. De Génestet's roem is, dat hij de dichter van 't gezond verstand was, - dat het gevoel bij hem niet ziekelijk, dat het hart vol levenslust is. En zoo is het ook gegaan met het proza. De hedendaagsche romanschrijver, die eenig talent heeft, tracht niet meer te sentimentaliseeren. - Waar hij zich niet beijvert Walter Scott op het historisch gebied na te volgen, levert hij ons verhalen uit het dagelijksch leven, waarin hij te velde trekt tegen het een of ander bestaande misbruik in de maatschappij - zooals Dickens, bijv. in zijn Olivier Twist tegen de armenwetten, - of tegen de eene of andere ondeugd, zooals dezelfde schrijver tegen de geldzucht doet in zijn Kerstgezang, - of hij spot met een Thackeray over allerlei onnatuurlijke, opgeschroefde helden, en schrijft eene epopée van het gezond verstand. Zelfs Bulwer, die aanvankelijk de sentimenteelste der drie groote hedendaagsche romanschrijvers was, wordt medegesleept door de practische richting van zijn tijd. Zijn laatste werk, dat nog niet voltooid is, is gewijd aan een onderwerp dat waarlijk den naam mag dragen van ‘Een vreemd verhaal,’ - het is eene studie over magnetisme, biologie - en de aanverwante geheimen, waarvan wij slechts nog het eerste woord gehoord hebben, - en al wat sentimenteel is, in zijn boek, heeft hij in dit gewaad moeten hullen. De wetenschap gaat overal met reuzenschreden vooruit; - het verstand wordt steeds beziggehouden - en de verbeelding wordt afgeleid tot ernstigere en nuttige onderwerpen dan het onbestemde peinzen en kwezelen over eigene denkbeeldige kwellingen en martelingen - zij zoekt de geheimen der natuur hoe langer zoo meer te ontsluieren, - zij staat den geest bij in zijn rusteloos streyen naar weten, - zij heeft de waarheid erkend, dat werken en niet droomen het doel van ons leven is. Zij heeft waarlijk een antwoord gevonden op Platen's sentimenteele klacht, en als hij gesteund heeft:

Wat is mijn doel? - Wie antwoordt op mijn vragen? Wat is mijn kracht? - Hoe ken ik haar op aard? Wat is mijn plicht? - Steeds strijden? Ach, niet klagen? Is dan een lijkkleed zooveel arbeid waard? dan roepen wij:

Uw doel is onvermoeid vereedling na te jagen; Uw kracht? Beproef haar zelf, ze is grooter dan ge weet; Uw plicht is, hier beneen te lijden zonder klagen; Zoo wordt het lijkkleed zelf u eens tot eerekleed!

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 265

Toen de advocaat hiermede eindigde, bleven we nog een oogenblik zwijgen. ‘Begrijpt ge nu wat ik bedoel?’ vroeg hij. ‘Ja wel,’ zeide ik, ‘het zijn diegenen, die zeggen dat er geene poëzie meer is in deze eeuw, omdat het sentimenteele er uit gebannen moet blijven die tot het gehate ras behooren, dat u zoo ergert Het ontbreekt minder aan poëzie, dan aan gezonde opvatting van wat werkelijk poëtisch is.’ ‘Juist!’ zei de rechtsgeleerde. ‘Voor het oogenblik heb ik u van de afgestorvene sentimentaliteit niets meer te zeggen.’

Een fantaisie-reisje.

Gij wilt met mij medegaan, vriendelijke lezer? En gij vraagt niet eens, waarheen? Des te beter; want waarlijk, het zou mij op dit oogenblik moeielijk vallen het u te zeggen, aangezien ik het zelf niet weet. Want wij zullen een uitstapje doen in een terra incognita, in een uitgebreid rijk, dat evenmin als het Eldorado op de kaart te vinden is, en toch evenveel schatten oplevert als dat fabelachtige gewest. - Het is ook een zeer gezocht gebied dat wij bezoeken zullen, - zoo te zeggen, sedert onheuglijke jaren, de meest fashionable badplaats van den menschelijken geest, die men zich verbeelden kan, - die algemeen bezocht werd eer Baden Baden gesticht en monsieur Benazet geboren waren, terwijl de menschheid menigmaal dáár een hazardspel gespeeld heeft, waarbij vergeleken het rouge et noir te Homburg geheel verbleekt. Wij gaan ook naar eene streek, die het gemeenzame spreekwoord ‘onbekend maakt onbemind’ geheel omver stoot, - een land dat zoo dicht bij ons t'huis ligt, dat wij het dagelijks, zoo te zeggen, over het hoofd zien, - hoewel het zoo reusachtig groot is, dat gij noch ik, - noch iemand anders, de grenzen er van bepalen kan. Met één woord, wij gaan een toertje maken in het rijk van het Onbekende, welks schemerende gewesten steeds zoo veel ontzagwekkends en tevens bekoorlijks hebben opgeleverd voor het nieuwsgierige menschenkind. Er is ook, inderdaad, iets indrukwekkends in, als wij ons de eerste sidderende menschen trachten voor te stellen, die met angstige schreden het groote rijk van het Onbekende naderden en met bevende hand slechts één hoekje van het dichte gordijn, dat het geheimzinnige tooneel omsluierde, poogden op te lichten. Dat deden zij dan ook met een naïef, kinderlijk vertrouwen, - in onze verlichte eeuw niet meer in de mode, - eerder uit nieuws-

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 266 gierigheid, dan uit die zucht tot weten in den hoogeren zin, waardoor wij ons heden ten dage zoo schitterend onderscheiden. - Geen wonder dus, dat, bij onze voorvaderen, waar het sterke, maar nog ongeoefende en door de wetenschap ongewapende oog slechts een weerschijn van het licht ontdekte, de verbeelding reeds waande de schitterende vlam der waarheid gezien te hebben, terwijl wij, die zoo oneindig wijzer geworden zijn, steeds nog uit eerbiedige verte de onbekende sphynx wetenschappelijk lorgneeren en bewonderen zonder ons te verbeelden, dat wij haar kennen. En de eeuwige sphynx gaf in de aloudste tijden, en geeft nog heden ten dage, voortdurend raadsels op aan de menschheid, en zoodra het eene ontcijferd wordt, zweeft er dadelijk een nieuwe, nog geheimzinniger en ontzagwekkender over den kleinen aardbol heen, terwijl, - evenals het verstand van het kind door de liefhebbende moeder gescherpt wordt door steeds moeielijker opgaven - zoo ook het Onbekende steeds zwaarder op te lossen raadselen levert aan den mensch - hem langzamerhand ontwikkelende, tot hij wellicht eens vatbaar zal wezen voor de zwaarwichtige geheimen. Wonderbaarlijk boeiend zou dan ook de geschiedenis van het Onbekende zijn, beschouwd als opvoedingsmiddel voor den mensch; - want onwederlegbaar blijft toch de stelling, dat hoe dichter bij de Alwetendheid, hoe dichter bij de Godheid, - en dat, omgekeerd hoe verder van de waarheid onze voorstellingen van het Onbekende zijn, hoe meer verwijderd wij ook blijven van de bron van al wat goed en verheven is. Het komt echter natuurlijk niet bij mij op, op ons tochtje al detooneelen dezer wondergeschiedenis met u waarde lezer te willen bezoeken; - slechts hier en daar wilde ik een oogenblik met u toeven, en met een enkelen blik nagaan, hoe de mensch met zijn opvoeder, het Onbekende, soms rondgesprongen is, - en steeds nog door het Onbekende, hem zelven dikwerf onbewust, omgeven is. Het eerste, groote Onbekende, waarnaar de mensch zocht (en ik zou durven beweren, waarnaar hij steeds nog zoekende is), was - het geluk, en eer hij het voordeel genoten had eener beschaafde, wetenschappelijke opvoeding, zooals ons nu allen ten deele valt, was het ideaal, dat hij er zich van maakte zoo wat beperkt tot den wensch naar het bezit van eindelooze lengte van dagen en van jeugd, gepaard met het genot van onmetelijke schatten; een ideaal, dat eenige geestkracht vereischt, zelfs heden ten dage, om het als zoo geheel verwerpelijk te beschouwen. De wetenschap had ook nog niet bewezen, hoe onmogelijk het was dit hoogste goed te bereiken; - het was slechts nog onbekend, en het blinde geloof, de plaats van het positieve weten innemende, wroette en zwoegde en kookte en brandde, - tot het

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 267 den zeer dwazen steen der wijzen uitvond en het levens-elixer brouwde, dien voorganger van het Malz-extract en de Hollowaypillen onzer buitengewoon verlichte eeuw. Oost en west, groot en klein gingen op de dolle jacht naar het Onbekende uit; - deftige staatslieden, geleerde geestelijken, dappere krijgslieden volgden in den stoet; en geen mensch lachte om hunne dwaasheid toen de zeer slimme Hendrik VII van Engeland een koninklijk patent uitvaardigde, waarbij de gelukkige vorst aan zijn geloovige onderdanen verkondigde, dat het oogenblik naderde, waarop hij in het bezit zou zijn van den steen der wijzen en in klinkende munt de schulden zou afdoen, waaronder zijn getrouw volk gebukt ging. Wij laten dergelijke fictiën heden ten dage over aan de Alchymisten van de Beurs, die op zulke wonderbaarlijke wijze geen steenen, maar zelfs het waardelooze papier in goud weten te veranderen; - evenwel zou het wellicht niet onaardig zijn te onderzoeken, welke van deze beide soorten van goudzoekers op den duur der menschheid het duurst te staan kwam? Toen echter de beursmannen pas begonnen in het groot hun menschlievende speculatiën te drijven, - toen Law, die aartsvader van den windhandel, met den regent van Frankrijk zijn spel dreef, heerschte nog vrij algemeen het geloof aan den steen der wijzen, en zelfs in de tweede helft der zeventiende eeuw leverde de geleerde Elias Ashmole eene zeer deftige opgave van de verschillende soorten er van, die aan de ingewijden bekend waren. Daar was, bijvoorbeeld, de steen nommer 1, waarmede men alle aardsche stoffen volmaken en alle onedele metalen in zuiver goud kon veranderen. Met den steen nommer 2, uit plantenstoffen bestaande, kon men visch, vogel, dier of mensch steeds doen groeien, en bloeien, en een eeuwige jeugd genieten; - deze was dus eene soort van versteend levenselixer. Nommer 3 was de tooversteen, waardoor men de geheimste schuilhoeken kon ontdekken, waarin een mensch zich verborgen hield, - en had, dunkt mij, geen bijzondere waarde voor iemand anders dan voor een agent van politie. De vierde steen echter verleende de macht om geesten en engelen op te roepen en met hen te spreken, - en het schijnt, dat, op de eene of andere wijze, er een brok van in het bezit is geraakt van de machtige klopgeesten-bezweerders, door wier wonderen wij allen in de laatste jaren zoo zeer gesticht zijn geworden. Zelfs eene eeuw later, terwijl Cagliostro zijn dupes maakte waren, er nog wetenschappelijke mannen, die aan de transmutatie der metalen geloofden, en zekere Dr. Girtenner te Göttingen voorspelde, op de meest gemoedelijke wijze, ‘dat in de 19de eeuw iedere

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 268 scheikundige zonder bezwaar goud zou kunnen maken; dat alle keukengereedschappen van goud en zilver zouden zijn, wat meer dan al het overige bijdragen zoude om het menschelijk leven te verlengen, hetwelk thans verkort wordt door het vergif van koperen lood-oxyde, - die wij dagelijks, met onze spijzen vermengd, gebruiken.’ Terwijl wij glimlachen om deze dwaasheden, mogen wij echter niet vergeten dat in den smeltkroes van den Alchymist sommige der schoonste ontdekkingen van de scheikunde verscholen lagen, en dat onder het blinde zoeken naar den onbekenden, onmogelijken schat, menig onwaardeerbaar juweel opgedolven werd, in welks bezit de wetenschap zich nog verheugt. Het was ook de vroege zucht om het onbekende te verklaren, zonder behulp der kennis, welke het aanzijn schonk aan feeën en toovenaren, kaboutermannetjes en heksen; - men begreep een gevolg niet - en schiep zich eene denkbeeldige oorzaak, waardoor alles opgehelderd werd, behalve het geheimzinnige en ontzagwekkende van de aangenomene maar toch onbekende oorzaak zelve. Zoo stierf een kind, niet aan eene onbegrepene of ongeneeslijke ziekte; - maar het heette weg te kwijnen onder den verderfelijken invloed der tooverheks. De wijze mannen uit die donkere eeuwen waren met dezelfde zucht bezield als sommige dwaze mannen van onze eeuw. Wat zij niet begrepen, kon niet goed wezen. - Als de zieke door toovermacht gekweld werd, moest hij ook homoëopathisch genezen worden. Men mompelde vrome spreuken over zijne sponde en trachtte de booze geesten, waardoor hij bezeten was, met talismannen en amuletten te verdrijven. Als dat niet gelukte, lag de schuld aan den heksenmeester, en men eindigde stellig (zoo men niet reeds daarmede begonnen was) met hem heel kalm te verbranden, - wat wezenlijk gemakkelijker viel (en ook menschelijker was) dan te bekennen dat men zelf van de geheele zaak niets begreep. Het lijdt echter geen twijfel dat men, hoe wreed ook, toch werkelijk veelal goedgeloovig te werk ging; - het Onbekende dat sterk op de verbeelding werkt, heeft steeds iets wonderbaarlijks; - en men ging slechts een stap verder toen men het met het bovennatuurlijke verwisselde. Deze verwarring dan van het Onbekende met het bovennatuurlijke was een der eerste verschijnselen in de menschelijke geschiedenis. Van het begin af, was het menschengeslacht gewoon geweest zich te beschouwen als het voornaamste wat de geheele schepping opleverde. - evenals het individu steeds geneigd is zich te beschouwen als het middenpunt van zijn eigen kring, - en de toekomst verkreeg dus voor den mensch eene zwaarwichtige beteekenis, terwijl zijn onrijp verstand alles wat verheven en geheimzinnig was, daarmede in verband trachtte te brengen. De wetten volgens welke de hemellichamen zich bewogen, waren

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 269 hem onbekend, - en ten einde het Onbekende te verklaren, bracht hem zijne ijdelheid er toe, om aan te nemen dat de planeten door het luchtruim wentelden voornamelijk met het verheven doel om het lot van den mensch, die onder haar invloed geboren werd, te regelen. De sterrenwichelaar sloeg oplettend den loop der sterren gade en ontwikkelde zich langzamerhand tot den astronoom, - het Onbekende trad weder als leermeester op en liet het kleine menschenkind met de groote hemelbollen spelen tot hij genoegzaam ontwikkeld was om de groote waarheden te ontcijferen, welke door de natuurwetten verkondigd worden. Daarbij is het vermakelijk na te gaan, hoe, terwijl de geheele wereld met de zucht naar het onbekende bezield was, men steeds, in vroegere dagen, zijn best deed, dit aangeboren streven te verbloemen, of liever te maskeren, onder de eene of andere welluidende omschrijving waarvan de meest geliefkoosde was ‘de zucht naar wetenschap,’ terwijl men het streven naar het Onbekende, zonder nadere bepaling van zijn aard, - als iets verbodens, zoo niet zondigs beschouwde. De aloude traditie spreekt van de verboden vrucht van den boom der kennis; - men moest daaruit begrijpen dat er grenzen zijn, welke het menschelijk verstand niet kan overschrijden; - maar de onwetendheid verklaarde het natuurlijke verbod om alles te willen weten, als eene bepaling vooral tegen het navorschen van het Onbekende gericht, en stelde apodictisch, dat onderzoek tot ongeloof moest leiden, - waarvoor men zoo vroeg al den brandstapel oprichtte. Maar - schrik niet, waarde lezer, - het is mijn voornemen niet, om onder den schijn van over het Onbekende te spreken, u op overbekende feiten en daadzaken te onthalen, of sedert lang begravene spoken uit het graf op te delven. - Al hetgeen ik u totdusver vertelde, diende slechts om u te herinneren aan 't verband en de overeenkomst tusschen de alleroudste en allernieuwste zaken op aarde. Al verbranden wij de ketters niet meer, ze worden toch, niet alleen op theologisch gebied, steeds nog door de domperridders, welke de monniken vervangen hebben, vervolgd, en al hebben wij met onzen inktpot den brandstapel gebluscht, wordt toch het beulswerk met het meeste succes door de stalen pen verricht. Maar ook dit is u overbekend en ik begrijp best dat het mijn plicht is u iets Onbekends te laten zien, als ik dit vermag, - of liever, zooals men heden ten dage zegt - iets Nieuws. En gij zult mij toestemmen, dat in weerwil van alle andere voortreffelijkheden welke eene zaak versieren, de bekoorlijkheid van het Onbekende, of van zijn synoniem, het Nieuwe, niet ontbreken mag. Ga dit na in honderderlei voorbeelden, groot en klein, en de uitkomst zal steeds onveranderlijk dezelfde wezen. Om slechts één voorbeeld aan te halen uit het dagelijksch leven,

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 270 doe ik een beroep op de bekoorlijke lezeres zelve Ik vraag haar (ootmoedig vergiffenis smeekende, dat ik het waag zulk een verheven onderwerp aan te raken), hoe het toch komt, dat de modes telkens zoo spoedig veranderen? - Waarom is het dat de nieuwste, steeds, hoewel misschien niet de schoonste mode, toch daarvoor doorgaat en altijd de meest gezochte is? - Is dit niet alleen omdat de andere mode de bekoorlijkheid van het nieuwe mist? - Zij is overbekend, - algemeen, en dus gemeen geworden. Iedereen heeft dit of dat, - en dientengevolge stelt niemand meer er eenigen prijs op, - al blijft het inderdaad nog zoo fraai. - En niet alleen de denkbeeldige, maar ook de wezenlijke, reëele waarde wordt bepaald door deze voorliefde voor hetgeen nieuw is. Ik treed met een mijner vrienden, den galantsten der echtgenooten, in den winkel van die beroemde modiste, madame Crinoline, - om hem te helpen eene verrassing uit te zoeken voor zijne wederhelft op haar verjaardag. Wij staan beschaamd en onnoozel rond te gapen op al het onbekende nieuwe dat ons omgeeft, en zijn verlegen en bedremmeld, alsof wij in plaats van zeer respectabele huisvaders, vermomde zakkenrollers waren. - Gelukkig behoeven wij niet veel te zeggen: ‘Een kleedje voor mevrouw? O zeker! Iets heel nieuws, natuurlijk! - Vindt u DAT mooi? Wel, mijnheer! onmogelijk! Dat is van verleden jaar! Neen! Hier is iets pas gisteren uit Parijs ontvangen. Het allerlaatste en nieuwste in dit genre. En zoo gedistingueerd! Er zitten slechts twee kleedjes aan het stuk! - Ja, het kost precies het dubbele van dat kleedje van verleden jaar, maar bedenk, dat het geheel nieuw is en dat geen mensch het heeft!’ Hierop valt niets te zeggen; de zucht naar het nieuwe klopt mijn vriend een zeker aantal guldens uit den zak, en hij betaalt dezen tol aan het onbekende, als iets dat heel natuurlijk en redelijk is. Het is ook de tol, welken gij, waarde lezer, nu betaalt, hoewel niet aan blanke guldens, dan toch wel in de kostbare munt van tijd, - als gij met mij rondtrekt, - - uit liefde tot de wetenschap? - Neen! Om u een uurtje te vermaken? - Wellicht. - Maar stellig en zeker en zonder eenige beperking vooral met het verlangen om iets - nieuws - iets geheel Onbekends te hooren en te zien. En het is niet slechts hier, of elders, in 't publiek dat die zucht ons bezielt; - ze heerscht in den huiselijken kring, als het zout des levens, en als ze niet voldaan wordt, ontbreekt er steeds iets aan ons geluk; - het eeuwige Einerlei broeit somber en dreigend over het tooneel; - en wij kwijnen weg of worden ongelukkig uit gebrek aan hetgeen men ‘emoties’ noemt. Daar zijn, bij voorbeeld, onze oude vrienden, Philemon en Baucis; - wij weten allen hoe gelukkig die samen zijn, en verwonderen ons dus hen aan de ontbijttafel te zien zitten, met som-

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 271 bere aangezichten en knorrige blikken. - Maar zelfs bij hen verbittert, reeds in kleinigheden, de onvoldane zucht naar het nieuwe, de geurige thee. 't Is Maandagmorgen. De dagbladen, die 's Zondags niet uitkomen, ontbreken. De anderen, welke verschijnen, leveren toch geen nieuwe verslagen van de verhandelingen der Kamers, geene nieuwe benoemingen, promotiën, of pensioneeringen; - eigenlijk niets dan het oude lied uit Italië, dat alles dáár onveranderd blijft, - alsmede de bekende herhaling van beursberichten en telegraphische tijdingen, ‘reeds in ons vorig nommer medegedeeld.’ Philemon neemt al het blad op met de overtuiging dat zijn zucht naar het onbekende teleurgesteld zal worden; - en wordt natuurlijk meer of minder gemelijk als Baucis, liefelijk lispelende vraagt, - met een flauwen zweem van hoop: ‘wat is er voor nieuws heden?’ - en hij geen antwoord weet te geven dan ‘Wel, niets! wat zou er dan zijn?’ Daar is ook natuurlijk niets nieuws op het kantoor sedert gisterenavond; want des Zondags schrijft de makelaar niet en 's Maandags wordt er dientengevolge geen brief van hem ontvangen. ‘Wat geven ze hedenavond in de opera?’ vraagt weder Baucis. ‘Och, niets! Zoo'n ding, dat ze al honderdmaal gespeeld hebben! Dat ik van A tot Z ken.’ ‘En in de komedie?’ ‘Ook niets nieuws. - Wat zou er ook zijn?’ ‘Dat is juist wat ik vraag?’ herneemt Baucis zachtzinnig. ‘Nu, ik heb het gezegd, - niets nieuws!’ ‘Er is letterlijk ook geen woord nieuws in de geheéle wereld!’ En Philemon werpt het blad mismoedig neder en zendt sombere blikken over de ontbijttafel heen, alsof hij verwachtte zelfs het oudbakken brood van den Zaterdagavond in den bak te zien. ‘Wij zullen dus hedenavond te huis blijven?’ vraagt Baucis. ‘Ja, - en ons uit gebrek aan iets nieuws vervelen!’ ‘Zou 't niet goed zijn, de gelegenheid waar te nemen om dadelijk heel familiaar de Janssens en de Smitsen en neef Piet en nicht Jane voor hedenavond te vragen? Het moet toch ééns gebeuren!’ voegt zij er bij met een zucht. ‘'t Is weer het oude lied!’ zucht Philemon. ‘Precies dezelfde menschen als verleden keer! Ik kan me al verbeelden van begin tot einde wat wij hooren zullen!’ ‘Willen wij dan mijnheer Bok er bij vragen?’ geeft Baucis in bedenking. ‘Bok! Bok! Die heeft van zijn leven niets nieuws te vertellen! - Voor mijn part kunt gij hem vragen of niet. Het kan mij niet schelen.’ Daarop volgt er eene discussie over het aan te richten souper, waarvoor het steeds zoo moeielijk valt iets nieuws te bedenken.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 272

Men kan toch niet precies hetzelfde geven als men bij de Janssens heeft gehad, en de Smitsen hebben den laatsten keer iets anders op tafel gezien, dat men hedenavond had kunnen geven, - en niets is vervelender dan altijd en overal hetzelfde, - tot aan het stukje kaas en de compôtes toe! - en iedereen kan zich voorstellen hoeveel moeite en verdriet het den armen Philemon en zijne trouwe Baucis kost om iets geheel nieuws te bedenken. Gelukkig dat zij eindelijk uit hun getob opgewekt worden door de ontdekking dat de Beni-Zoug-Zougs, die weldoeners der maatschappij, - eerstdaags eene voorstelling zullen geven! - Dat is weder iets geheel nieuws! Daarheen zal iedereen gaan! Welk eene heerlijke uitredding! En inderdaad als men er eens op let, schijnt het alsof de geheele wereld in die razende zucht naar het onbekende nieuwe medegesleept werd, en alsof de behoefte om aan dat verlangen naar het Nieuwe te voldoen, het hoofdstreven der geheele menschheid uitmaakte .... Onzer aller oude vriend, St. Klaas, is ook verleden jaar hier geweest, zooals u bekend is, en toen de oude heer bij mij kwam aanloopen, had ik werkelijk medelijden met hem. Hij zeeg uitgeput op een stoel, was geheel buiten adem en scheen half versuft te zijn. ‘Wat scheelt er aan, oude vriend?’ vroeg ik deelnemend. ‘Gaan de zaken slecht?’ ‘Ach, dat zoo zeer niet. Maar op den duur kan ik het toch niet volhouden!’ ‘Wat niet?’ vroeg ik. ‘Wel! dat eeuwige getob en gemaal om iets nieuws en onbekends voor de winkeliers en hun klanten en klantjes en de menschheid in 't algemeen, te bedenken! 't Is om er naar van te worden! Daar kom ik bij den één of den ander: - allemaal hetzelfde lied! Bij den eenen winkelier heet het, heel beleefd: ‘Ga zitten! Steek 'n pijp op! Wilt ge ook een bittertje, of een kommetje koffie? En laat dan hooren wat ge voor nieuws meebrengt?’ ‘Daar heb ik 'n heele partij mooie legkaarten: Sebastopol - Solferino -’ ‘Niet meer te plaatsen!’ roept mijn winkelier, ‘allemaal te oud!’ ‘Maar ik kan 't niet helpen, als Garibaldi Rome nog niet genomen heeft!’ geef ik in bedenking. ‘Dat doet er niet toe! Sebastopol en Solferino trekken groote of kleine kinderen niet meer; - worden alleen geplaatst tegen verminderde prijzen. - En ik moet ze hem afstaan tegen een verschrikkelijk rabat,’ zuchtte de heilige man. ‘Maar met andere dingen als zulk speelgoed, zal het wel beter gaan,’ troostte ik hem. ‘Niet best,’ luidde het antwoord. ‘Een heelen tijd heb ik schat-

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 273 ten verdiend met aluminium; - spelden, manchettenknoopen en dergelijke prullen, gingen best; - maar dat is thans ook uit. - Van dat “gemeene goed” wil men alleen tegen de allerlaagste prijzen gediend zijn; - de roode ballons voor de kinderen gaan nog redelijk; maar het nieuwe is er ook al af - en met de surprises zit ik allerleelijkst!’ ‘Hoe zoo?’ vroeg ik. ‘Uitgeholde turven, komkommers van bordpapier gaan niet; dito steen en kruiken evenmin. Het domste kind wil daar niet meer aan. Locomotieven voor porte-cigarres blijven staan, en aschbakjes in den vorm van bladeren, kan men op den mesthoop werpen. - Poppen zonder crinolines zijn evenmin gevraagd in de winkels als in de wereld; - inktkokers worden denkelijk in 't geheel niet meer gebruikt en aan de geringe slijtage van vouwbeenen zou ik denken dat er geen nieuwe boeken meer gelezen worden.’ ‘Kom, kom, gij overdrijft!’ riep ik. ‘Overdrijven? Waarlijk niet! Daar sta ik achter de toonbank, heel stil, in een galanteriewinkel, en mevrouw A. komt binnen en snuffelt alles door en vraagt iets geheel nieuws - en vindt niet, - - wat? Dat weet zij zelve niet; en gaat weer henen, - en mevrouw B. kan er om dezelfde reden niet terecht, en zoo gaat 't het geheele alphabet door - ‘Weet ge wat,’ eindigde de goede Heilige bedroefd: ‘de zucht naar het Nieuwe gaat zoo ver, dat het me volstrekt niet verwonderen zou, als men op den duur mij zelven afschafte, en een geheel nieuwen heilige uitvond!’ En hij ging hoofdschuddend heen. Ik slenter daarop bij mijn boekverkooper binnen, en vraag hem (evenals ik straks mijn vriend Klaassen op straat gevraagd heb) - ‘Wat is er voor nieuws?’ Een uitroep, die onze heerschende ziekte ons in den mond geeft en welken wij honderdmaal bezigen, met ongeveer dezelfde achting voor de beteekenis dier woorden als voor die van ‘uw meest dw. dienaar,’ waarmede wij onze brieven eindigen. Maar mijn boekverkooper legt mij een heelen stapel boeken voor, en verzekert me dat ik daaronder een heele boel Nieuws zal vinden; - van het goede is minder sprake, - en belooft me nog een geheel pak ter bezichtiging tehuis te bezorgen, - waarvan het meeste pas uitgekomen, geheel oorspronkelijk, of origineel is. En als ik, heengaande, aan 't mijmeren geraak over hetgeen wij, in 't algemeen, onder origineel verstaan, kan ik niet verder komen dan tot het resultaat, dat wij in onze jacht daarnaar niets anders dan het Onbekende beoogen. Evenwel, juist omdat de geheele maatschappij op deze jacht uit is, heeft die iets conventioneels gekregen, dat er eene bijzondere tint en kleur aan geeft. Het Onbekende en het nieuwe trachten wij aan zekere banden te leggen, - niet alleen van het aesthetisch schoone, - maar

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 274 zelfs van dagelijksche vormen en gebruiken, - en als het die banden stout verbreekt, heeft het veel uit te staan, eer wij het in onze welvoeglijke wereld dulden. Schiller zegt:

‘Aus Gemeinem ist der Mensch gemacht, Und die Gewohnheit nennt er seine Amme, en steeds naar het Onbekende strevende, zijn we eerder bevredigd door vervorming van het oude, dan door invoering van het nieuwe. Hiervan levert de geschiedenis duizenderlei voorbeelden in de meest gewichtige zaken, terwijl wij het telkens zien gebeuren in die van schijnbaar, of werkelijk nietigen aard. Zoo werden in het begin der vorige eeuw de parapluies in Engeland ingevoerd, en die nuttige nieuwigheden wekten een storm van bespotting op, die aanvankelijk niet scheen te zullen bedaren. Een mensch, die zich met een parapluie op straat vertoonde, was zeker van omgeven te worden door eene luidruchtige, lachlustige menigte, die hem, op zijn zachtst, met den vreeslijksten aller scheldnamen ‘een Franschman!’ vervolgde. Een artikel uit een weekblad van dien tijd is toegewijd aan de bespotting van zekeren jongen heer, die zich schuldig had gemaakt aan het gebruik van eene parapluie, en men vraagt hem ironisch, of hij den volgenden keer ook niet een paar overschoenen van de meid zal aantrekken? Thans zijn mensch, overschoenen en parapluie bijna onafscheidbare denkbeelden. - en de beide laatsten kunnen wel dienen als medehoofdkenmerken om den beschaafden blanke van den woesten wilde te onderscheiden - en zoo is het met honderderlei andere aangename en nuttige uitvindingen gegaan. Men zou, bijvoorbeeld, een epos kunnen schrijven over den jarenlangen strijd tusschen den eerbiedwaardigen zwavelstok en zijn licht ontvlambaren broeder den lucifer; - en het waren niet slechts de huurkoetsiers en het uitstervend geslacht der diligence-ondernemers, die in 't begin het hardst schreeuwden tegen de dolzinnige, algemeene invoering der spoorwegen. Zoo is het werkelijk met bijna alles gegaan en ik durf gerust verzekeren, dat wij thans slechts in vrede ons kopje thee slurpen, of den geurigen koffie inademen, nadat ons voorgeslacht heldhaftig de vooroordeelen tegen beide verkwikkelijke dranken overwonnen heeft. Op het staatkundige, op het wetenschappelijke, op het zedekundige gebied, zien wij steeds dienzelfden strijd tusschen de algemeene zucht naar het Nieuwe en Onbekende, en de voorliefde tot het aloude, gemeenzame. De verkettering van Galilei, die in weerwil van de onwetende weters van zijn tijd, de aarde toch wilde laten draaien, heeft meer dan eene weerga in de geschiedenis van de menschelijke ontwikkeling, en ik

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 275 zou haast de vraag wagen, of men niet nog heden ten dage soms het blinde geloof - uit werktuiglijke gehechtheid aan het aloude - de schitterendste uitkomsten van het wetenschappelijk onderzoek ziet loochenen? Mij van de maatschappij in het algemeen afwendende, om mijn oog op het individu te vestigen, vind ik ook bij hem (zooals natuurlijk is), den heerschenden trek naar het onbekende bezig met eene belangrijke rol in zijne levensgeschiedenis te spelen. Wij beginnen allen, - zoodra wij eenige onafhankelijkheid van denken en handelen hebben verkregen, den moeielijken levensstrijd, welken wij toch zoo gaarne (wegens ‘die süsse Gewohnheit des Lebens und des Daseins’) tot een tachtigjarigen oorlog zouden rekken, en in al dien tijd blijven wij, in meer of minderen graad, voor den prikkel van het onbekende vatbaar. De heer Blauwbaard, ons allen bekend, handelde wel als een zeer ongalante, maar toch zeer wijsgeerig ontwikkelde echtgenoot, toen hij aan iedere zijner (op hare beurt) aangebedene wederhelften het strenge verbod oplegde om de zoo geheimzinnig gesloten kast te openen. Hij kende de zucht waaraan niet slechts de vrouw, maar geen sterveling ter wereld, op den duur weerstand kan bieden. Al ware die kast opgevuld geweest met echt Brusselsche kanten - - al had ze schatten van juweelen - al de diamanten van Golconda bevat, - ja, nog meer, - zelfs de allerlaatste Parijsche modes, - hij had ze veilig kunnen overlaten, zonder dat de vrouw er aan gekomen ware, - mits hij haar slechts, vóór zijn vertrek, medegedeeld had - wat toch den geheimzinnigen inhoud van de kast uitmaakte. Maar, bid ik u, eene zorgvuldig geslotene bewaarplaats, waarvan men zelf den sleutel in handen heeft, - een kast waarin verborgen was - wie? - Waarom? Waartoe? Weshalve? Wèl, men moest meer dan mensch zijn, om den sleutel aan den ring te laten en vol te houden met geen blik er in te willen werpen! Vooral als men nagaat, dat deze zucht naar het Onbekende, reeds van kindsbeen af, bij ons opgegroeid en ontwikkeld is. Gaat dit slechts na in uw eigen huiselijken kring. Gij zult daar, zonder bezwaar, tal van bewijzen vinden van de drift naar het onbekende, waarmede de kleine bewoners uwer kinderkamer bezield zijn. Ze spreekt al dadelijk uit de honderde ongerijmde, maar hartstochtelijke vragen naar allerlei verklaarbare en onverklaarbare zaken, die het wichtje opstamelt. Die vragen zoo vol wijsheid en dwaasheid dooreen, - van welke sommige tot onzen laatsten snik onbeantwoord blijven, en die het kind waarlijk niet doet uit zuivere en loffelijke zucht naar weten, maar alleen uit instinctmatige liefde tot het onbekende, dat hem bekoort en zijne verbeelding streelt.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 276

Zoo geeft gij, mevrouw, eene prachtige legkaart aan uw lieveling - en hij dweept er mede, zoolang hij ze in 't geheel niet, of slechts met moeite in elkaar kan krijgen; maar als hij het eens zoover gebracht heeft, - als het Onbekende hem eindelijk is overbekend geworden, dan werpt hij het ter zijde, en loopt gevaar om berispt te worden wegens zijne wispelturigheid. Is dat billijk? Ik geloof het haast niet, - of wij groote kinderen, - die zoo verbazend verstandig zijn - moesten ook telkens streng gestraft worden, omdat wij met het duur verworven speelgoed onzer rijpere jaren juist op dezelfde wijze rondspringen. Dan neemt uw tweede zoontje, mevrouw, de pop zijner zuster en snijdt die koelbloedig het lijf open; - uit vernielzucht? - Wel neen! - alleen uit zucht naar het Onbekende, om te kijken, hoe de pop van binnen er uitziet? Op dezelfde wijze als soms een vriendelijkebeoordeelaar een gedicht recenseert, - zooals men die executie noemt. En dan, mevrouw, hoe komt het dat die ondeugende jongen, in weerwil van uw verbod, zich toch op het ijs waagt? - Eerst met den eenen voet slechts aarzelend den rand beproevende, - spoedig echter, met een kloppend hart, met beide hielen op de gladde oppervlakte stampende? Is dat alleen om u te tergen? Alleen omdat het hem verboden was? Volstrekt niet! Maar het Onbekende heeft den strik voor hem gespannen. Hij wil weten hoe dat gevaar er uitziet, waarvan hij zooveel gehoord heeft; - zich zelven onbewust, doet hij proeven op zich zelven; - hij wil weten welke gewaarwordingen het Onbekende hem opleveren zal. - Dat is de geheele zaak! Als hij eens het gevaar van dichtbij gezien heeft, zal hij 't niet meer roekeloos zoeken. En hoe de mensch zich ook ontwikkele op lateren leeftijd, - welke driften en neigingen hij ook vaarwelzegge met de klimmende jaren, of tegen andere verruilt, deze zucht naar het Onbekende blijft hem bij tot het graf, - en een harer meest kenmerkende eigenschappen is hetgeen wij noemen ‘het niet voldaan zijn’ met zooveel, dat wij met het meeste vuur nagejaagd hebben. Voor heel vele menschen is zelfs een vak van studie niets meer dan een middel om aan deze zucht naar het Onbekende te voldoen. Zqnder hetgeen men geleerd heeft toe te passen, voor zich zelven of voor anderen vruchtbaar te maken, dorst de menschelijke spons steeds naar meer weten, evenals het dier eet, omdat het honger heeft, zonder iets er bij te denken. En het Onbekende, dit voedsel van den geest, omgeeft ons overal in de wereld en in het dagelijksch leven, en hoe paradox het ook luide, het Onbekende is ons zoodanig bekend, - is ons dermate gemeenzaam geworden, dat wij dikwerf er in 't geheel niet meer op letten. Wij zwemmen, als het ware, in eene zee van het onbekende rond en merken er even weinig van, als van den dampkring welken wij inademen.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 277

Ik wandel elken dag met mijn boezemvriend Janssen rond; - ik ken elk meubel in zijn huis, en kan juist berekenen hoevele guldens hij 's jaars te verteren heeft; - wij zijn zoo vertrouwelijk mogelijk samen; wij storten onze harten en onze gedachten voor elkaar uit. Wij zijn Damon en Pythias in moderne gestalte en kleeding Ik weet precies bij wien hij zijn nieuwen hoed gekocht heeft, en hoeveel die kost. Hij ziet het dadelijk als ik zelfs een nieuw vest aantrek. Maar, - als wij verder willen gaan? Dan vallen wij dadelijk tot over de ooren toe in den Oceaan van het Onbekende. - Verbeeld ik me zelfs de helft van de gedachten te weten, die in het brein woelen onder dien nieuwen hoed? - Kan zelfs mijn boezemvriend in de verste verte raden met welke geheime, maar zeer verhevene gevoelens mijn hart klopt onder het eenvoudige zwarte vest? Droomen wij ooit van de ontelbare illusiën en schimmen, waarmede onze wederzijdsche verbeeldingen zich voeden? Indien wij elkaar werkelijk in alle opzichten, zooals wij zijn, konden kennen, zouden wij niet verbaasd staan over al het nieuwe, al het onbekende, dat wij ontdekten? Het onbekende zoowel van goeden als van minder voortreffelijken aard; want er is eene soort van maagdelijke bedeesdheid, welke onze minste gevoelens sluiert, even volkomen als de schaamte, welke tracht onze gebreken voor het oog van vriend en vijand te verbergen. En evenals het ons bejaarde lieden gaat, zoo gaat het onze kinderen ook. Als de jongeheer Smits zijn hof maakt aan mejuffrouw Janssen, en genade in haar oogen vindt, terwijl de wederzijdsche betrekkingen geen bezwaar in de zaak zien, - mijn hemel, welk eene, uitwisseling van confidentiën heeft er dan niet plaats tusschen het gelukkige paar! Zij lezen in elkaars oogen, in elkaars hart, in elkaars ziel. Zij schrijven geheele riemen geparfumeerd papier vol met zoete geheimen. Zij zijn den geheelen dag en den geheelen avond bij en naast en tegen elkaar, en wij, wijze ouders, vinden het noodzakelijk en nuttig dat zij elkaar zoo goed leeren kennen, eer zij zich onherroepelijk verbinden. - En hoe leggen zij het aan, om deze gewenschte kennis te verkrijgen? Wel! Wij kunnen het haast niet aanzien zonder een glimlach over hunne dwaasheid, - getemperd wellicht door een traan van verdriet, dat wij zelven niet meer zoo dwaas kunnen zijn! - Mijn zoon noemt die roodwangige, opgeruimde, flinke dochter van Eva, die hij tot zijne echtgenoote wil maken, - een engel, - zij ziet een halfgod in den jeugdigen makelaar aan haar voeten. - En wat beminnen zij eigenlijk in elkaar? Gelukkig noch den engel, noch den held, - of zij zouden op den duur droevig teleurgesteld worden; maar eenvoudig den nog onbekenden mensch, - de mummie, die nog in de aloude omwindselen van het sentiment en de verbeelding zorgvuldig ingepakt, bijna geheel voor hun oogen verborgen is, - en, al leven zij nog zoo vele jaren bij elkaar, kan men toch gerust aannemen

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 278 dat het hun niet gelukken zal elkaar geheel uit te pakken. Hier of daar blijft nog altijd een lapje van den sluier der geheimzinnigheid hangen, - en het laatste woord ontbreekt steeds als men de ontknooping zoekt van dat raadsel aller raadsels, - ons medemensch. Daarentegen kennen wij ons zelven des te beter, - niet waar? Of hebben al die sukkels, welke over de bezwaren van de kennis van ons eigen ik zooveel geschreven hebben, toch, in den grond gelijk? Wel! zeker niet! 't Is waar, dat wij dagelijks honderden, ja, duizenden om ons heen zien, die zich zelven blijkbaar niet kennen, of zij zouden zich niet aan zulke dwaasheden schuldig maken; maar wij, in eigen persoon - gij en ik, bij voorbeeld, - wel - ik ken mij zelven, en gij kent. u zelven ook - daaraan valt niet te twijfelen! De verblinding van anderen op dat punt is echter betreurenswaardig. Daar is, bij voorbeeld, onze vriend A. - een best mensch, niet waar? - die thans staat aan het hoofd van het Departement van 's Rijks Parapluies en Wandelstokken; - maar ik vraag u, in gemoede, hoe hij er ooit toe gekomen is om zich geschikt te achten voor zulk eene hooge betrekking? Als hij zich zelven kende, zou hij er zeker voor bedankt hebben; - dat spreekt vanzelf, - evenals gij en ik er niet voor hadden moeten bedanken, indien men, 's lands belangen raadplegende, ons op het kussen gezet had. De verblinding, geloof mij, is in dit geval aan den kant van anderen, die ons niet kennen. - Wij zijn slachtoffers van het onbekende; - dat is heel duidelijk. Maar wij zijn toch gelukkig met de noodige zelfkennis begaafd. Wij vergissen ons nooit omtrent onze eigene gaven en bekwaamheden. Blijkt dit niet duidelijk uit dat bescheidenste aller spreekwoorden: ‘Wat men wil, dat kan men!’ zooals wij dagelijks onze kinderen inprenten, - en misschien ook door ons voorbeeld bewijzen, in al wat wij ondernemen. 't Is ook zeker waar, dat als wij niet in alles uitmunten, zulks alleen is omdat wij niet willen - volstrekt niet omdat wij niet kunnen; - wij blijven onder de menigte verscholen, omdat wij niet eerzuchtig zijn; - wij worden geen millionairen, omdat wij tevreden zijn met hetgeen wij hebben en niet naar meer verlangen; - en zoo voorts, in het oneindige; - want, ik herhaal, ‘wat men wil, dat kan men,’ - en onze groote zelfkennis bevestigt de wijsheid van de spreuk. Door dezelfde onwaardeerbare zelfkennis geleid, bewandelen wij steeds het pad, dat het best voor ons geschikt is, en wijken er nooit van af, - wat ook onze minder helderziende buren doen mogen, - die zoo wonderbaarlijk afdwalen en steeds als blinden ronddolen in den kring van het Onbekende, waarvan zij zelven het middenpunt uitmaken. Ja, zeker is onze zelfkennis (namelijk de uwe en de mijne) een verbazend en heerlijk iets te midden van al het Onbekende

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 279 in het rond, dat in zoo vele gestalten om ons zweeft. - Vergunt me er ééne van eventjes aan te houden, waarmede wij steeds omgaan, - laten wij trachten, dien onbekende wat van dichtbij te bezien; - dan keer ik zelf onder de onbekenden terug, van waar ik kwam, om u mede te sleepen - en laat u weder aan den Onbekende over, - die, hoop ik, mij eens weder in uwe nabijheid zal brengen. Gij begrijpt, dat ik thans het oog heb op den Tijd, die onbekende grootheid; - de x van de som des levens. Ik bid u, vertel mij, wat wij eigenlijk van hem weten! - Als wij alles zorgvuldig optellen, wat wij omtrent hem geleerd hebben, dan moeten wij, dunkt me, ootmoedig bekennen, dat de optrekking niet meer of minder oplevert dan eene groote nul; - de slang met den staart in den mond, welke die Ouden, die zooveel uitgevonden hadden, dat wij niet vermochten te verbeteren, ons nagelaten hebben. ‘Waar de tijd eindigt, begint de eeuwigheid,’ zegt sententieus een dichter, en daar heb ik niets tegen, hoewel ik me juist geen helder denkbeeld kan maken van het einde van den tijd; - maar dit ligt wellicht slechts aan mij; - en ik vraag dus (het einde van den tijd met den dichter aannemende), waar is toch dan het begin van den tijd? - En vooral wat is de Tijd? - Soms is hij even lang als de Zweedsche reus, - soms weder zoo kort als Prins Colibri. - Hij is de ellenmaat, waarnaar wij de enkele duimen van het bestaan van het heelal trachten af te meten, of de bijna ondeelbaar kleine streepjes van ons eigen leven. - Maar de maat is zoo oneindig groot, dat wij er niet mede overweg kunnen. Wij wikkelen ze om de bolletjes van ons planetenstelsel, en winden wij haar om de vaste sterren daarbuiten; - wij binden het heelal, van begin tot einde, daarmede samen, - en houden van weerskanten zulk eene vreeselijke lap over dat wij er verlegen mede zitten. Als wij het begin er van zoeken, komen wij tot de ongerijmdheid van een tijd toen er geen tijd nog was - en om aan een einde te komen, slaan wij een knoop in hetgeen ons overschiet, en zeggen apodictisch, daar begint de eeuwigheid - eene andere ongerijmdheid; - een iets dat er wezen zal als er niets meer is. - Willen wij iets anders met den tijd beproeven? - De tijd is, zooals wij allen op school geleerd hebben, een der kostbaarste schatten van dit leven, - en één derde gedeelte daarvan verslapen wij, - terwijl een ander derde gedeelte zeker voorbijgaat met eten en drinken en de noodige, volstrekt onmisbare uitspanningen (zooals het lezen van jaarboekjes bij voorbeeld), zonder welke wij de kracht niet hebben om het overblijvende derde gedeelte goed en nuttig te besteden. - wat wij altijd doen! Ja, de tijd is voorwaar de schat, die ons in een geheelen hoop

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 280 van klinkende munt, louter kleingeld van dagen en uren, met centen en halve centjes van minuten en seconden gegeven wordt, bij wijze van uitzet, zoodra wij in dit leven treden; en wij geven er van uit, van het begin tot het einde van ons bestaan, zonder oponthoud, - of wij willen of niet. Wij betalen met elke ademhaling, in klinkende munt van den tijd, onze directe belasting voor het levenspatent. - Hoe arm en behoeftig wij overigens zijn mogen, - het ontbreekt ons nooit aan tijd om te leven en te sterven. Wij hebben precies zoo vele penningen in onze beurs, als wij in den loop van dit leven kunnen uitgeven. Hoevele heeft er een ieder van? Wij weten het geen van allen. Hoe groot, hoe klein is de schat welken wij bij ons dragen? Wie zal ons dat zeggen? Alleen dit ondervinden wij: - de blinkende, gouden penningen der jeugd zijn spoedig op de levensmarkt verteerd. Wij zijn mild en onbekommerd, zoolang wij er nog een enkele bezitten; wij smijten ze neder met een gevoel van onuitputtelijken rijkdom. Wij zijn Rothschilds aan tijd; - wat kan ons een goudstukje meer of minder schelen? - Spoedig echter begint de beurs lichter te worden. Als wij eerlijke lieden zijn, durven wij niet meer, in het vertrouwen op onuitputtelijke schatten, wissels in blanco op den Tijd afgeven, - ons crediet begint te verminderen; - wat wij nog te doen hebben, moet afgehandeld worden; - dadelijk en zonder uitstel! - Want het ontbreekt niet aan waarschuwende voorbeelden. Vele van de vrienden, die met ons opgroeiden, zijn al bankroet. Hun laatste stuivertje is uitgegeven. Op de drukke beurs van dit leven hoort men hunne stem niet meer. - Zij hebben met den tijd afgerekend. - Eén oogenblikje worden zij op de bekende plaats gemist, maar spoedig is ze ingenomen door een jeugdiger speler, die met zijn schatten woekert, of ze verkwist, - en eindelijk veegt de Tijd hun namen uit van de vermolmende grafsteenen, en zelfs hunne herinnering - met heel weinige uitzonderingen, - uit het geheugen der menschen. Beschouwen wij den Tijd onder eene andere gestalte. Hij is de wandelende Jood van het heelal. Nergens toeft hij; nergens rust hij één oogenblik uit. Met reuzenkrachten en onvermoeide schreden stapt hij steeds verder. Hij veegt met den rand van zijn sleepend gewaad over landen en volkeren heen en beiden veranderen, of verdwijnen van de oppervlakte der aarde. Hij brokkelt in 't voorbijgaan een hoekje van de steenen pyramide af, en verplettert eene geheele stad onder zijn zwaren voet. Hij grijpt de hemelbollen in de sterke vuisten en slingert ze rond in zijn loop, als de goochelaar zijn ballen. Hij sleept de menschen mede in de rustelooze vaart, zwakke kinderen hangende aan zijn sterken pink, - tevergeefs soms om rust smeekende en zuchtende, - die wij alleen zullen vinden als hij ons van zich afschudt, als het dorre blad van den tak, en ons ver achter zich laat in den afgrond van het verledene.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 281

Dan eens weder is de Tijd eene vluchtige tooverschim, welke wij tevergeefs trachten te vatten en te grijpen, terwijl wij haar met begeerige blikken hartstochtelijk najagen. De schoone verschijning huppelt dansende vooruit aan de hand van de gesluierde toekomst; - hijgend meenen wij haar een oogenblik te bereiken en vast te houden, - maar met een spottenden lach rukt hij zich dadelijk los en werpt zich in de armen van het onverzadelijke verledene. - Wij hebben de gelegenheid laten voorbijgaan; - de schoone keert niet terug; - voorwaarts! steeds voorwaarts! luidt de eeuwige leuze, en hals over kop jaagt het geheele menschengeslacht den Tijd na in het grenzenlooze rijk van de onbekende toekomst. - Wee ook hem, die niet met zijn Tijd medegaat. De Tijd, mijn vrienden, is ook een rijkaard, die altijd zeer veel belooft, soms wellicht woord houdt; - maar dikwijls, met wreede hand, ons van zeer veel berooft, dat ons dierbaar is. - Wij vertrouwen op hem, als een vriend, die in de toekomst ons de vervulling onzer vurigste wenschen zal schenken; - en eindelijk, als wij op het punt meenen te zijn van ons doel te bereiken, - laat hij ons ver achter zich voor altijd, om zelf spottende verder te ijlen. - Of, even wreed, verlicht hij op eens, met zijne schitterende toorts het doel, dat wij na zooveel moeite bereikt hebben, - en doet ons schrikken als wij ontwaren, in zijn licht, dat wij ons afgetobd hebben, om een waardeloozen steen, in plaats van een kostbaren diamant. - Van den anderen kant, houdt de Tijd ook van vriendelijke verrassingen, en overlaadt ons, onverwacht en grillig, met schatten, welke wij volstrekt niet van hem te hopen hadden, en om de menschen te bekoren, wijst hij ons steeds op de schoone Hoop die hem nooit verlaat, en wier heerlijke gestalte, aan zijne hand vooruit zwevende, altijd voor ons minnend oog zichtbaar blijft. In honderderlei andere vreemde en wonderbaarlijke gestalten vertoont zich de onbekende Tijd aan onze benevelde blikken. Hij zou mij echter spoedig in den steek laten, als ik trachten wilde ze u te schetsen, en daarbij mag ik hem niet op het Procrustes bed der verbeelding martelen, en u evenmin kwellen, door hem in het oneindige te rekken. - Slechts een enkel woordje dus nog over dezen bekenden Onbekende, - en ik laat u aan hem over, dankbaar als het mij gelukt mag zijn, door het praten over zijn bestaan, hemzelven voor een oogenblik te doen vergeten. Ik kan namelijk niet eindigen, na zooveel gemengd goeds en kwaads omtrent dezen Onbekende bij wijze van gissing medegedeeld te hebben, - zonder hem ook, in enkele opzichten, onvoorwaardelijk te prijzen. Kunt gij u vereenigen met de voorstelling van den tijd als Zeisman, - met zijn grijzen baard en zijn kalen schedel, en dat zandloopertje, dat alleen nog dient om eieren bij te koken? - Ik hoop

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 282 van neen. Want de Tijd is, in stede van den slooper en den grijsaard, de eeuwig jeugdige, eeuwig scheppende genius van het heelal. Het is alleen het stoffelijk vergankelijke, dat hij ommaait. Hij vernietigt wellicht, of liever hij vervormt het broze lichaam; maar hij koestert en kweekt de onsterfelijke gedachte. Hij bewaart noch de opgestapelde juweelen, noch het goud van vorige geslachten; - minachtend verstrooit hij weder de met zoovele moeite opgezamelde kostbaarheden; - maar geen vonkje van den geest, hoe zwak het ook aanvankelijk flikkere, wordt door hem uitgedoofd. Integendeel, zorgvuldig koesterend, bukt hij zich er over heen; hij blaast het met zijn sterken adem aan, - tot eene schitterende vlam warmte en licht, wellicht voor geheele geslachten verspreidende, ten hemel rijst. Hij is ook de eerlijke schatter, die het klatergoud van het verledene onbarmhartig vernielt, en de echte keur op alles zet; terwijl hij alleen de onvervalschte waar ijkt. Hij laat zich omkoopen noch verblinden - en als onze menschen ons onrechtvaardig vonnissen, beroepen wij ons gerust op den billijksten van alle rechters, den onwrikbaren Tijd. Wij huldigen hem dan ook steeds, hoeoverigens onbekend en geheimzinnig, als onzen grooten weldoener en zijn voortdurend gereed met hoopvolle zielen zijn gaven te ontvangen. Zoo nadert hij ons thans, waarde lezer, met het nog onbekendenieuwe jaar, en wij maken ons gereed het kostbare geschenk van den Tijd met vreugdebetoon en klokkengelui te ontvangen, - ook hierin getrouw aan onze liefde tot het Onbekende. Want wie zal zeggen, wat het nog ongeboren jaar voor ons medebrengen zal? Wij dompelen ons weder in eene wereldzee van onzekerheid als wij dat trachten te gissen; - maar reikhalzend zien wij toch het Onbekende, zelfs van morgen, te gemoet, en liefelijk lacht ons het jonge jaar tegen, gewiegd in de armen der vriendelijke Hoop. Met feestdronk en zang zij dan de geboorte gevierd van den jeugdigen Onbekende; - dat hij voor u, waarde lezer, niets moge medebrengen dan zijne schoonste gaven, is mijn oprechte wensch.

Brieven van den ouden heer Smits aan zijn kleinzoon.

I.

Waardste jongen!

De toovenaar Shakspeare, die zoo wat over alles iets gezegd heeft, dat tot tekst kon dienen om er over te preeken, legt een

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 283 zijner personages eenige woorden in den mond, die mij heden zeer te pas komen: ‘Words to the heat of deeds too cool breath give:’ hetgeen ik, more majorum, d.i op de wijze van vele tekstuitleggers, naar de behoefte van het oogenblik, op de volgende wijze verkies te verklaren, en als zinspreuk te plaatsen boven al hetgeen ik u, mijn waarde jongen, te vertellen heb. ‘Als men veel praat, voert men weinig uit,’ en deze leus der oude lieden, die uw grootvader heden tot de zijne maakt, zou ik nog verder kunnen uitbreiden en zeggen: ‘Hoe minder men uitvoert, hoe meer men praat.’ Iets moet de mensch toch doen, tot hij totaal versuft, en het praten is één der weinige dingen, die ons overblijven, als de voet verlamt, de hand verzwakt en het oog niet veel verder meer ziet dan den rand van het graf, waarin wij, onmachtige Fausten, allen op onze beurt nedertuimelen. Toen wij dus zoo dikwerf bij elkaar zaten en gij geduldig, - of schijnbaar geduldig, - naar mijn lange uitboezemingen luisterdet, vergat ik dikwerf hoe kostbaar de tijd van handelen voor u was, en kakelde voort, druk als de kip, onverschillig of het een windei is of niet, dat zij luidruchtig voor de wereld aankondigt. Gij echter, mijn jongen, hoordet mij steeds beleefdelijk aan, en nu wij van elkaar verwijderd blijven, niet slechts door den geringen afstand van eenige mijlen, maar door den grooten afstand der jaren, verlangt ge dat ik ons, of liever mijn gekeuvel, op papier voortzetten zal. Dat doe ik gaarne: enkele brieven hebt ge vroeger van mij franco ontvangen, - en daar ge deze op dezelfde wijze in handen krijgt, - twijfel ik niet, dat ze u genoegen zullen doen, al laat ge ze ook gedeeltelijk ongelezen; - want het is toch steeds prettig brieven te ontvangen, - en in dit prozaïsche leven is de brievenbesteller steeds ‘eene emotie’ die ons ongezocht komt en uit de eentonigheid der dagelijksche routine opwekken kan. Ik verbeeld me ook dat mijn brieven soms welsprekend zullen wezen, - want wie is niet welsprekend als hij over zich zelven praat? - En ik weet niet hoe een oud man, - of zelfs een jonkman, - heel vele brieven zou kunnen schrijven, zonder ‘verhandelaar’ te worden, als zijne eigene individualiteit niet wel eens in het spel kwam. Het grootste bezwaar dat ik voorzie, is telkens de keuze van een onderwerp, niet dat u interesseert, - want dan behoefde ik alleen over uw eigene ikheid te praten, maar dat ik in staat ben behoorlijk te behandelen. Want (onder ons gezegd) al verklaren wij ouden van dagen, hardop dat wij ‘beter op de hoogte’ zijn van bijna alles, dan gijlieden, kwade jongens, dan is dit toch slechts pochen, - de geheele

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 284 geschiedenis is daarmede in strijd. De Alexanders en Napoleons, op elk gebied, hadden groote dingen gedaan eer hun hoofdhaar vergrijsd of uitgevallen was. Wij oudjes echter doen ons best wellicht ‘mee te gaan,’ - maar de beenen zijn te zwak; - gij zweeft ons voorbij op het gladde ijs van de levensbaan; - gij maakt sierlijke wendingen en krullen op uwe scherpe schaatsen, gij valt soms hard en beukt u bont en blauw; maar wij sukkelen steeds achteraan langs den oever en halen u niet meer in. Wij worden ouderwetsch, laudatores temporis acti; wij maken ons boos, als gij iets uitvindt, dat wij niet meer gebruiken of vatten kunnen, en schelden u volmondig uit voor kwasten en waaghalzen. En dàt in weerwil van de uitnemende opvoeding, welke wij u gegeven hebben! Wij zelven zijn wèl wijzer dan onze voorouders; - maar dat onze kinderen ons in wijsheid of kunde zouden overtreffen; - zie, - dat is eene bittere pil, die de menschelijke ijdelheid, geslacht op geslacht, geweigerd heeft te slikken, - of dat slechts doet met eene heel leelijke grimasse! Het is ook niet onaardig na te gaan, in enkele voorbeelden, hoe de bejaarde menschen, niet tevreden met tegen hun eigene dwaasheden te waken, steeds er op uit zijn geweest, hun jongeren van jaren, zoo te zeggen, klein te houden; hoe de heel oude luitjes in Rome geen senator onder de zestig jaren wilden dulden, - en hoe zelfs onze voortreffelijke Nederlandsche grondwet bepaalt, dat men ten minste dertig zomers beleefd moet hebben, om de noodige wijsheid op te doen voor onze Tweede Kamer. - En waarlijk, als men soms de dwaasheden aanhoort, die daar verteld worden, zou men zeggen, dat zeer vele onzer wetgevers nog veel te jong zijn! - Of dat zij al te bejaard moeten heeten? En, als mij de keuze gelaten wordt tusschen verschillende soorten van dwaasheid, dan beken ik meer op te hebben met jeugdige dan met senile dwaasheid. De jeugd namelijk trekt te velde omgeven door een schitterenden stoet van idealen, illusiën en andere schimmen wellicht, die toch iets edelmoedigs, iets bekoorlijks hebben, dat tot groote en grootsche inspanningen aanzet; - een jongen springt over de sloot, veel te ver, en valt wellicht op den neus, - maar hij staat weer op, en gaat moedig verder als diezelfde neus een knip waard is; - terwijl wij ouden, - als wij springen willen, - erbarmelijk in de modder plompen, - en daar stikken wij, als wij niet door eene krachtige, meestal jeugdige hand er uit gesleept worden, - en wij krijgen er rheumatische aandoeningen van en kuchen en zuchten en steunen op aandoenlijke, maar weinig stichtelijke wijze, voor onze overige levensdagen. Willen wij die besteden, er blijft werkelijk niets voor ons over,

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 285 dan met u lieden zooveel mogelijk te sympathiseeren, als toeschouwers u met ons handengeklap aan te moedigen, en tusschenbeide, als wij een goudstukje van de munt der ondervinding op zak hebben, het u stilletjes in de hand te stoppen. Ik zeg in stilte, - zoo'n enkel goudstukje een liefdegift, in de ware beteekenis van het woord; - maar niet in een zak vol koperen munten ingewisseld en u als eene aalmoes toegeworpen. En hierop moeten wij vooral letten; want het heeft me dikwijls verbaasd, te zien hoe menschen, die materiëel zoo kiesch mogelijk zijn, - die u zonder er een woord van te reppen, duizenden guldens zullen leenen op uw eerlijk gezicht, - in het moreele van zoo iets geen begrip hebben en u een wellicht nuttige, maar toch vaak onaangenaam luidende zedeles met omroepers-stem in de ooren brullen. Dergelijke menschen loopen ook nooit zonder hun klep - of hoe dat ding heet; zoo en zoo laat vertrekt hunne nachtschuit, met de zedekundige vracht naar den poel der vergetelheid, - en zij zijn niet tevreden als de geheele wereld die gewichtige tijding niet verneemt. Het is vooral door ons altijd op te werpen als mentoren, dat wij jongelieden afschrikken en vervelen. Wij zijn te zeer geneigd te vergeten, dat de jeugd, evenzeer als de rijpere leeftijd, hare eigene wijsheid heeft, - terwijl de dwaasheid der kinderen ook zeer verschilt van die hunner achtenswaardige ouders, - en geheel andere geneesmiddelen eischt. Ik geloof ook dat het daarom is, dat wij zoo dikwerf om raad worden gevraagd, dien men zoo zelden opvolgt. En waarlijk, mede het eerste vereischte in een raadsman is, dat hij sympathiseere met dengene, die steun bij hem zoekt, en dat is, helaas, iets dat wij zelden kunnen doen in de noodige mate. Daarvoor bestaan verschillende redenen. Wij zijn ontgroeid aan vele dwaasheden, die onzen jongeren eigen zijn; - wij oude boomen dragen stijvere takken dan de buigzame loten onzer jeugd. Vele knoppen, waarop wij eens zoo trotsch waren, zijn bevroren in de winterstormen des levens; andere hebben met kortstondige bloemen geprijkt, die echter geene, of weinige vruchten droegen, en wij herinneren ons slechts flauw meer den heerlijken bloeitijd, terwijl wij ons beroemen op de enkele nuttige vruchten, die wij geleverd hebben, of die wij ons verbeelden, dat nog tot rijpheid kunnen komen. Dit is iets, dat gijlieden, jeugdige spruiten, als het ware bij ingeving, beseft. Gij zijt, bij voorbeeld, in een gesprek gewikkeld, waaraan hart en ziel evenzeer deelnemen; uw oog schittert, en uwe wang gloeit: de woorden stroomen u over de bezielde lippen; - maar, daar nadert een oude van dagen, - en de wintervorst op het grijze hoofd dooft uw vuur uit. Afgemeten en eerbiedig reikt ge hem de gloeiende hand, waarin

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 286 u de zijne zoo kil schijnt te rusten; - de welsprekende mond verstomt, of uit slechts onverschillige klanken; - - er is eene ijskorst ontstaan op den snelvlietenden stroom van het gevoel. ‘Hoe maakt u het, oude heer?’ Slecht, - mijn jongen, slechter soms dan gij het voorstellen kunt bij zulk eene gelegenheid! Heb achting, eerbied, al wat ge wilt voor den ouderdom; maar smijt hem toch de deur niet voor den neus dicht als hij aarzelend nadert, om zijn kille ledematen aan uw vuur te verkwikken. Stoot hem niet weer uit in de winterkoude! Laat hem toch even de verstijfde vingertoppen ontdooien! Ja, waarlijk, wilt ge het hart van een meerdere van jaren winnen, zoek dat niet te doen door hem steeds als eene ander soort van wezen te behandelen dan gij zelf zijt! Reik hem de hand en trek hem in uwen kring al is het slechts voor eene korte stonde. Gij zult een dubbel voordeel daardoor behalen. Het ontdooide oude hart zal overvloeien van dankbaarheid en liefde tot u; de zoete vleierij zal de wezenlijke sympathie opwekken, die door de ondervinding van vroegere dagen slechts geheiligd en gelouterd zal wezen, - en al trekt ge niet veel nut en stichting van die genegenheid, - gij zult u kunnen verheugen in de gedachte van iemand een heel groot, een onwaardeerbaar genot te hebben verschaft. Want wezenlijk, wij bejaarde ballingen in het Siberië des levens, behouden steeds de Sehnsucht naar de heerlijke dreven en de bloeiende streken, waarin wij ook in onze jeugd hebben rondgedrenteld. Al weten wij zeker, dat het een land vol visioenen en illusiën is, - wij willen ze toch eens gaarne wederzien en opmerken hoe anderen daarvan genieten. Reik ons dus de hand en laat ons een enkelen keer stil en in zoete mijmeringen verdiept, bescheiden aan uwe zijde loopen! Doe dat evenzeer om uwentwil als om den onzen.

- ‘Serius ocius Sors exitura, et nos in aeternum Exilium impositura cymbae.’

Vergeet het niet: Wat ons heden overkomt, zal morgen uw lot zijn, en het ‘exilium cymbae’ waaraan wij niet ontsnappen, behoeft waarlijk niet te beginnen eer wij goed en wel in Charons schuit ingepakt zijn! Geloof ook niet, dat wij reeds zooveel van de wateren van de vergetelheid aanbrengende Lethe gedronken hebben, dat wij den smaak niet meer kennen van de bedwelmende teugen, uit andere bronnen geput, waaraan zich de jeugd tegoed doet. Eenige droppels van den krachtigen Falernerwijn geven ons nieuwe

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 287 kracht; leeg zelf, mijn jongen, met uw vrienden den vollen beker; den roes zult gij wel uitslapen op den langen levensweg; - wij, ouden, hebben dit ook gedaan en de herinnering aan het feest is misschien onder het dierbaarste wat ons gebleven is. Het gaat namelijk juist omgekeerd met u en met ons. Gij leeft in de toekomst, wij in het verledene. Het ware misschien beter voor beiden als wij iets meer waarde aan het tegenwoordige hechtten! Het is echter een onzer menschelijke eigenaardigheden, dat wij daartoe niet in staat zijn, - tenzij wij kiespijn hebben, als wanneer oud en jong voor niets anders leven dan voor de foltering van het oogenblik. Als wij oude lieden echter in onzen normalen toestand, dat wil zeggen als wij langzamerhand ‘aftakelen,’ - als zoo ongemerkt, bij den dag een enkel haar van ons hoofd en een illusie van ons brein afsterft en uitvalt, - als ons de toekomst hier op de aarde weinig meer te beloven heeft, dan een ‘zalig einde,’ welks naderen wij nooit willen zien, - hechten wij ons, bij het uur, hoe langer zoo meer aan het verledene. Het is niet meer zooals gijlieden het beschouwt, het graf, waarin de dag van gister en eergisteren begraven ligt, en waaraan de jeugd met gevleugelde voeten den rug toekeert; maar het is de bloeiende tuin, waarin wij onze kostbaarste zaden aan den schoot der aarde hebben toevertrouwd, - waarvan wij soms het geluk smaken eene enkele korrel te zien opkiemen eer wij zelven tot het verledene behooren, en het is de rijke bloementuin, in welks bestek er ook doornen en brandnetels waren, die wij niet meer zien, maar welks schoonste bloemen nog heerlijke geuren opzenden, die uit de wijde verte onze oude neusgaten wel eens weer kittelen, - soms zoo sterk, dat wij er de tranen van in de oogen krijgen. Gij zijt nog bezig met de werkelijke bloemen te plukken, maar waardeert ze lang niet zoo hoog als in latere jaren. Gij werpt den ruiker weg eer hij half verwelkt is en volgt de roepstem der betooverende toekomst. - Dat is nu zoo de loop der wereld! wij ouden zouden gaarne medegaan maar kunnen dat niet, - ten minste niet alleen! - Hebt dus medelijden met ons! Vliegt niet al te sterk vooruit: maar reikt ook den arm aan den zwakken grijsaard, die u zoo gaarne vergezellen wilde, zoo goed dit gaat. Laten wij al keuvelende, mijn jongen, samen eens het een en ander in de wereld bekijken. Als ik u verveel - laat me gerust achter en ga verder alleen uw gang! Ik zet me dan op mijne rustbank neder, in den glans van de ondergaande zon, en blijf u tot het einde toe met belangstelling nastaren, als uw liefhebbende grootvader Smits.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 288

II.

Toen ik mijn vorigen brief aan u op den post had gedaan, waarde jongen, kreeg ik hartkloppingen. Als ik er over nadacht, kwam mij de inhoud zoo sentimenteel zoetsappig voor, dat ik me er over ergerde. Ik verbeeldde me, dat ik u verveeld, en mij zelven belachelijk gemaakt zou hebben. Uw antwoord stelt me gerust op het eerste punt. Ge hebt de beleefdheid te zeggen, dat ge naar een tweeden brief verlangt, en ik verheug me daarover en trek de handschoenen aan, knoop mijne jas dicht, zet mijn bril op den neus, verbeeld me u onder den arm te nemen en ga met u een oogenblik de wereld in. Doen wij dat, o mijn jongen, met een opgeruimd hart en met vasten tred. Verbeelden wij ons daarbij, dat de weg vrij is van alle steenen des aanstoots, dat wij alleen voor ons pleizier gaan, - en dat ons niets dan zonneschijn en geurige zefieren te wachten staan. Het is immers in deze stemming, dat gij de ontdekkingsreis in de wereld begint, en voor het oogenblik gevoel ik me weer jong aan uwe zijde, zwaai mijn kruk alsof het een luchtig badinetje ware, - en en avant, mijn jongen! Ik ben wel misschien even nieuwsgierig als gij om te zien wat ons op deze onze eerste wandeling tegenkomen zal. Ik wed echter, dat ik uwe verwachtingen zoo wat gissen kan! - Ge gelooft dat niet? - Luister maar, of ik niet weet hoe die zich zoo wat formuleeren. Gij zijt van uwe hoogte, als student, nedergedaald onder de kleine prozaïsche menschen, die ge, uit den schoot van uwe Alma mater zoo uit de verte bekeken hebt. Gij beziet die vervelende ploegers en zwoegers om het dagelijksche brood van naderbij, en met bevreemding merkt ge op, dat zij uw bijzijn onder hen in 't geheel niet schijnen op te merken. Ge hebt gehoord, dat er reuzen onder hen toefden - en ge ontwaart hen nog niet; - ge hebt zeker geloofd dat er vele dwergen bij waren, - en ook die ziet ge niet. De wijzen en de dwazen onder de menigte wandelen rond in hun conventioneel kostuum van ronden hoed en langen paletot gehuld en, o mijn jongen, zoo in 't voorbijgaan bekeken, gelijken zij ontzettend veel op elkaar. In één woord, het valt u niet mede, dat ge om den derden man geen ‘eminent hoofd’ of geen kolossalen dwaas ontwaart; alles draagt zoo wat den stempel der middelmatigheid, en loochen het als ge durft, - niets komt u vervelender en meer nietsbeteekenend voor, dan juist die middelmatigheid! Ge hebt sympathie met Croesus en met Lazarus; - met den Titan en met den Pygmae, maar een mensch, die gewoon is dagelijks, zooals gij en ik, een biefstuk te eten; die 's morgens en

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 289

's avonds geregeld opstaat en als een burgerman naar bed gaat, - zonder iets meer dan zijn plicht gedaan te hebben, heeft weinig aantrekkelijks voor uw naar wonderen snakkend oog. Al uw polsen jagen echter sneller bij iedere vrouwelijke gestalte die u tegenkomt. Ge gevoelt u zeker, dat Venus u te gemoet zal zweven aan den hoek van iedere straat; ge draagt uw hart, zoo te zeggen, op de hand, en zijt gereed dit kostbaar geschenk aan de godin aan te bieden, zoodra zij u nadert, en ge ergert u inwendig dat gij het nog niet onherroepelijk kwijt zijt. Want, tegen den schat, welken gij haar aanbrengt, zal de godin u de inspiratie geven, om groote dingen ten uitvoer te brengen. Gij zult de wereld veroveren om ze aan hare voeten neer te leggen, - mits, en die kleine egoïstische reserve maakt gij u zelven nog onbewust, - mits de schoone u op den koop toe aanneme, - en gij zoodoende weer in 't bezit der wereld komt - en bovendien van de godin zelve. Want, vriendje, roem en liefde, - ziedaar, de twee zaken waarvan ge droomt, slapend en wakend, - en dat doet ge met een instinct, dat Goethe er toe bracht te zeggen: ‘der gute Mensch ist auch im Dunkeln sich des Weges wohl bewusst,’ - en roem zonder liefde, of liefde zonder roem, kan een vurigen jongen, als gij zijt, onmogelijk voldoen. Later zult gij wijzer worden, - vergeef mij dit onbeleefde gezegde! Als Venus u namelijk niet hebben wil, zult gij de nimf, die ge nu versmaadt, tot uwe sultane kiezen, - en als de Fama, met haar trompet, u steeds zoo ver vooruitstreeft, dat gij eindelijk begrijpt, dat zij niet in te halen is, zullen u de goedkeurende stemmen van weinige uitgezochten even welluidend in de ooren klinken als thans het wijd klinkende bazuingeschal van den Roem. Inmiddels, mijn jongen, streef naar het hoogste en beste. Het leven is eene loterij en bevat vele kostbare prijzen - en alleen nieten voor hem, die geen inzet van eenige waarde waagt. - Wellicht valt u de honderdduizend te beurt; - wellicht een veel mindere prijs; - maar winnen zult ge zeker op den duur, als ge moedig volhoudt en u niet laat afschrikken door aanvankelijken tegenspoed, en door het jammergeschreeuw van de kniezers, die eigenlijk niet mede spelen en uit nijd u aan de rokspanden terugtrekken als gij in den tempel des geluks wilt binnenstormen. En waarlijk, zooals ik u in mijn laatsten brief verzekerde, ik gevoel oprechte sympathie met uw streven. 't Is niet door neer te zitten met een kaal boterhammetje in de hand, dat men recht krijgt op de getruffeerde schotels van dit leven. Neen; - men moet er de hand naar uitstrekken, zijn best doen ze te verdienen, - en als men dit niet kan, - dan eerst toont men zijne wijsheid, als men zijn korstje met een tevreden gemoed weet af te knagen en ootmoedig te bekennen: ‘ik heb niets beters verdiend!’ -

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 290

Het is wellicht de hoogste wijsheid als men daarbij in gemoede de goede dingen, die men zelf niet bereiken kan, aan anderen gunt, - en nederig den rug kromt om een ander, die ze meer verdient, hooger te helpen klimmen. Maar dit is iets waartoe de minste menschen komen, en uw geachte grootvader heeft het zelf nog niet zoover kunnen brengen. Dit is over het algemeen ons ongeluk. Wij weten al heel spoedig wat goed voor ons en anderen is; maar het valt dikwerf verbazend moeielijk het in practijk te brengen, en nog op mijn ouden dag, met eene aanmaning van de jicht, kan ik tusschenbeide een goed glas wijn en een fijnen schotel niet onaangeroerd laten voorbijgaan. Daar zit juist de knoop, mijn beste jongen. Doorgaans lijden we minder van hetgeen wij ontberen moeten, dan van hetgeen wij genieten, - en dat niet goed voor ons is. Steek uw manilla op, en lach me uit, als ge wilt; - dat is slechts een gevolg van den overmoed der jeugd; - later zult ge inzien, door de ondervinding wijzer geworden, dat ik den bal niet zoo geheel missla. Inmiddels vergeet ik, dat we op de wereldstraat zijn, zoo keuvelende te midden der drukte. Maar ook die drukte valt u dadelijk tegen. Ge ziet er zoo weinig variatie in. Piet en Klaas draven naar de markt om hun waren tegen den hoogsten prijs aan den man te brengen. Kees en Jan doen hun best, die waren zoo goedkoop mogelijk te krijgen. De eene op de beurs, de andere in de gerechtszaal, - het is hetzelfde platprozaïsche streven naar dikke boterhammen, financieele of politieke, - mits zoo vet mogelijk gesmeerd! ‘Waar is de poëzie van het leven?’ roept ge uit, - ‘en hoe zal ik me ooit te huis gevoelen, in zulk een vervelend gewoel.’ Mijn beste jongen, de poëzie van dit leven is er toch wel, al ziet ge ze niet. Geloof me ze is er nog, even krachtig bloeiende als in de klassieke oude tijden, die sommige dwepers zoo geneigd zijn te betreuren. Maar ze heeft een anderen vorm aangenomen; - ze is, voor den oppervlakkigen waarnemer, verborgen onder de conventioneele vermomming der maatschappij; - eerst als men die taaie korst afrukt, ziet men daaronder de bonte bloemen kiemen en bespeurt men de heerlijke geuren, waarnaar gij zucht. Want, o jeugdige held, verbeeld u niet, dat gij zelf anders zijt dan anderen. Denkt gij, bij voorbeeld, dat iedereen onder uwe dagelijksche jas uw hoogvliegende adspiratiën ontwaart? - Ziet men in u iets anders dan een individu van de groote menigte, die onafgebroken voorbij stroomt naar de eeuwigheid? - Wel neen! - En dat zoudt ge ook niet willen. Er is iets heiligs en maagdelijks in al het beste wat in den mensch zit, en gij knoopt zelf uw rok dicht en verbergt onder conventioneele nietigheden voor het oog

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 291 der menschen al wat werkelijk schoon en verheven in u is. En er zijn duizenden anderen in uw geval. Het is een vreemd iets, maar toch waar, dat wij, menschen, tegenover elkaar in de wereld heel veel hebben van dichtgekurkte flesschen, vol kostbaren wijns; wij liggen op, of staan naast elkaar, met onze glazen omhulsels en merken niets van onzen wederzijdschen kostbaren inhoud. Wij doen lange reizen met elkaar, gepakt in hetzelfde schuitje, geschommeld op dezelfde baren; - maar wij blijven dichtgekurkt en toegelakt, en 't is al wel, als wij tot het vermoeden komen, dat de inhoud van onzen glazen buurman, als wij er maar bijkomen konden, kostbaar is, en het is tevens belachelijk en aandoenlijk, als zoo'n ongelukkige door een harden schok wellicht verbrijzeld wordt, te hooren hoe wij onze verbazing uiten over de inwendige waarde, die thans, op eens, nu het te laat is, geopenbaard wordt, en welke wij, hoe scherpziende ook, nog niet ontdekt hadden. Ik bid u dus, mijn jongen, ga de menschen liefderijk te gemoet. Zoek vele kurken te trekken, als ik het zoo uitdrukken mag, en als u dat gelukt, zult ge meer en beteren wijn vinden, dan ge geneigd zijt voorloopig te gelooven. Want het is eene stellige waarheid, dat het over het algemeen gemakkelijker valt de ondeugden en gebreken van de menschen, dan hun goede hoedanigheden te ontdekken. En dat is heel natuurlijk. Wij zijn, o mijn jongen, zoo overtuigd van onze eigene voortreffelijkheid, dat we het als iets dat vanzelf spreekt beschouwen, dat iedereen die erkennen zal; - en wij zijn zoodanig verblind voor onze kleinere gebreken, dat wij er niet aan denken ze te verbergen. Houd dit in het oog als gij kennis wilt maken met uw medereizigers op den levensweg, en ge zult zien dat ik me hierin niet vergis. Daarom wees ook niet te keurig in 't zoeken van kennissen als ge begint. 't Is niet volkomen waar, dat wie met pik omgaat, daardoor besmet moet worden. Integendeel; men krijgt er, als het reukorgaan nog onbedorven is, een afkeer van, dat wel eens zeer heilzaam werkt. Ik verklaar u ook, in gemoede, dat ge 't onmogelijk vermijden kunt tusschenbeide met pik in aanraking te komen in deze wereld. Als ge door wind en weer loopen moet, betaamt het u niet bang te zijn voor de modder; - ge behoort alleen u goed daartegen te wapenen. - Als ge dit doet, zal niets doordringen om uwe kostbare moreele gezondheid te benadeelen. Het zedelijke werkt even voordeelig als het lichamelijke verhardingsstelsel op een flinken jongen. Het is dolzinnig hem onwetend te willen laten van al het kwaad, dat er in de maatschappij spookt. Een der verleidelijkste kanten daarvan is het onbekende. Dat werkt krachtiger dan men zich soms verbeeldt. - Ruk dus onbevreesd den sluier van het aangezicht der ondeugd, - en, geloof me, ze zal weinig aantrekkelijks meer voor u hebben.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 292

Maar gij luistert slechts half naar deze diepzinnige redeneeringen. Ge wilt liever zelf zien en oordeelen en handelen, dan door mijn bril te kijken. En ge hebt gelijk. Voor alle dingen bewaar uwe zelfstandigheid. Want ‘een mensch is een mensch’ en het is juist door zijne individualiteit, dat hij zich onderscheiden moet en zijne hoofdbekoorlijkheid behouden. Ook voor het schoone geslacht, dat zoo'n gewichtige rol in uwe(en in onzer alle) handelingen en gedachten speelt, - noem het zelfstandigheid, oorspronkelijkheid, wat ge wilt, - het is altijd deze hoedanigheid, welke mede den grootsten invloed uitoefent op de lieve leden van het zoogenaamde zwakker geslacht. Daarom zoeken de vrouwen ‘helden’ tot haar uitverkorenen, en, ik bid u, dit woord, als gij eener vrouw wilt bevallen, in de beteekenis welke zij daaraan geven, op te vatten. Mag ik u dat wat nader uitleggen? - Als de schoone Psyche haar afgod zoekt, maakt zij zich evenmin een bepaald denkbeeld van hem, als gij dit doet van haar. Hij moet slechts een ‘held’ wezen; maar, vraag ik u, - aangenomen dat gij eene Psyche vinden kunt, - wat zal zij heldhaftigs in uw gedrag of in uwe handelingen ontdekken? - Denkelijk niets. Want, al ontbreekt het u niet aan den aanleg om als held op te treden, de omstandigheden zullen u hoogstwaarschijnlijk niet de gewenschte gelegenheid daartoe bieden. En het is de gelegenheid, die niet slechts den dief maar ook den held maakt. Dat belet echter niet, dat gij Psyche hebben wilt, en ik geef u de geruststellende verzekering, dat zij u ook niet aan de wanhoop ter prooi zal laten. Maar hoe haar te winnen? - Hoe uwe heldhaftigheid te toonen? Mijn jongen, wees bij haar natuurlijk. Zie daar, in één woord, het groote raadsel van uwe houding tegenover de vrouw opgelost. Ge glimlacht en vindt dat al te eenvoudig en gemakkelijk. Jonge kwast, die ge zijt! Ge valt in den strik, welken ik u gespannen heb. Want ge weet niet wat het beteekent, natuurlijk en eenvoudig tegenover eene vrouw te durven zijn. Wilt ge dat wezen, ban dan elke gedachte uit uw hart, die gij haar niet zoudt willen laten lezen. Laat niet slechts geen enkel woord over uwe lippen komen, dat haar een blos kon aanjagen; maar gewen u er aan ook in hare afwezigheid, niets te doen of te denken, dat in haar bijzijn u een blos zou kunnen aanjagen. Wilt gij het reine, onschuldige meisje behagen; - welaan blijf haar waardig, door zelf rein en onschuldig te zijn. - Het is alleen onder deze voorwaarde, dat gij natuurlijk en ongedwongen u kunt doen kennen, zooals gij zijt, en u onbewust, eene zelfstandigheid en heldhaftigheid aan den dag leggen, die uwe uitverkorene, zoo zij u waard is, ik wil niet zeggen, dadelijk begrijpen, maar zonder feil dadelijk bewonderen zal.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 293

En al bidt ge haar nog zoo zeer aan als ‘een engel’, ‘eene godin,’ wat ge wilt, - ook gij, van uw kant, wilt aangebeden worden. Zij zal u uit honderden en duizenden kiezen en haar leven aan u, aan u alleen toewijden. Niet waar, - met minder zijt ge niet tevreden? Maar daartegen zult ge haar steeds aanbidden, enz. - Weet ge wat onder dat ‘enz.’ begrepen is? Gij zult vergen, o mijn zoon, dat zij voor u en uwe huishouding zorge, - dat zij toeziet, dat er knoopjes aan uw overhemd zitten, zoo zij niet verplicht is, dat zij ze met haar eigene blanke vingers, welker toppen gij in de wittebroodsweken met verrukking kust, aannaaien moet. Zij zal u dagelijks, sous peine van een zuur gezicht, het smakelijke maal op de tafel moeten zetten, en

‘herrschen weise Im häuslichen Kreise en vooral ‘ruhen nimmer,’ als het de belangen van u en van uwe kinderen geldt. Dit is slechts een klein gedeelte van het straks aangehaalde ‘enz.’ - Daaronder behoort nog vooral, dat gij eerst haar slaaf, later haar heer zult worden; dat gij in den strijd des levens gewikkeld, door eerzucht geprikkeld, door ijver gedreven, uwe zoogenaamde ‘grootere zorgen’ en meer ‘belangrijke werkzaamheden’ zult hebben, - en slechts eene halve sympathie met de dagelijksche, huishoudelijke beslommeringen der godin, en dat gij vergen zult, dat zij den last daarvan grootendeels alleen drage. En, jongen, het malle van de historie is, dat zij het doen zal, - en dat ook zonder morren, - en daarbij deelnemen aan al uw voorspoed en ongeluk, en u op den koop toe steeds voor een held houden! Bedenk echter in uw hart, wie de heldhaftigste van beiden is, in negen gevallen uit tien, de man of de vrouw, en als gij het antwoord gevonden hebt, schrijf dan weder aan uw liefh. grootvader, Smits.

III.

Waarde Jongen!

Gij vraagt me, waar de poëzie des levens te vinden is, waarover ik u in mijn laatsten brief schreef? - Ge verklaart niet daar buiten te kunnen leven, - en toch ontwaart ge ze nergens. Mijn beste jongen, ge verkeert in het geval van vele menschen,

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 294 die niet verkiezen de oogen open te doen, of die den verkeerden bril opzetten, als zij eens rondzien. Voor dergelijke lieden heeft de wereld heel veel van eene groote portefeuille vol gravures naar prachtige schilderijen. Alles blijft voor hen zwart of grijs, met meer of minder scherpe omtrekken, donkere schaduwen of hier en daar een schitterend lichteffect; - maar de fraaie kleuren ontbreken, die aan het geheel leven en karakter geven, - en in weerwil van al het schoone, dat men te zien krijgt, missen wij er steeds iets in; - met één woord, de poëzie is er niet te vinden, waarnaar men zucht. Deze kleurenblindheid is, mijn zoon, dikwijls een gevolg onzer zeer voortreffelijke opvoeding, welke ons een geheel verkeerd denkbeeld doet vormen van wat de poëzie van het leven eigenlijk is. Ik zeg een verkeerd denkbeeld; misschien zou ik me juister uitdrukken, als ik zeide, dat wij er in 't geheel geen begrip van leerden krijgen. Want onze zoogenaamde opvoeding heeft, in op verre na de meeste gevallen, slechts ééne strekking, die, kort samengevat, uitgedrukt wordt door de formule, welke wijlen de onsterfelijke Jago den ongelukkigen Cassio op het hart drukte en die luidde:

‘Put money in thy purse.’

Alles wat men het kind leert van zijne vroegste jeugd, staat ook in betrekking tot dit verheven doel en, geloof me, dat ligt niet aan de wetten of aan den wetgever, maar aan mevrouw de maatschappij, onze lieve moeder, of stiefmoeder, zelve. Klaas wil zijn zoontje tot koopman opleiden - en Klaasje leert de regels zijner moedertaal en van zoovele vreemde talen mogelijk er bij. Ook wordt hem eene ‘schets’ der algemeene en der vaderlandsche geschiedenis ingestampt, bestaande meestal uit datums en feiten, die voor het kind heel weinig boeiends hebben. Tevens leert men hem op de kaart allerlei topographische bijzonderheden, die hij al heel spoedig weder vergeet, en cijferen, wat hij niet missen kan, leert hij grondig. Als er tijd voor overschiet, mag hij wat muziek en teekenen leeren; maar alleen als bijzaken; - zijn verstand wordt zooveel mogelijk ontwikkeld; maar zijn hart, zijne verbeelding, zijn elementen, die bij de opvoeding heel netjes geïgnoreerd worden. De zoon van Klaas wordt tot een Klaasje opgevoed en als hij iets meer van de poëzie des levens, de ontwikkeling van den schoonheidszin hoort, dan hij leert uit de gedichten van Van Alphen en dr. Heije, is dit slechts bij toeval, volstrekt niet omdat het een noodzakelijk gedeelte van zijne opvoeding uitmaakt en als zoodanig beschouwd wordt. Zoo'n Klaasje blijft echter, in weerwil zijner dressuur, toch mensch,

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 295 en in weerwil zijner wijze ouders, doorloopt hij den tijd, waarin de poëzie hem tot behoefte wordt. Daarvan maakt hij zich dan doorgaans heel wonderlijke begrippen. Hij roept, zooals gij dit doet, dat ze in dit leven niet te vinden is en hij dompelt zich wellicht in allerlei romantische denkbeelden, die hij hier en daar uit de hem vroeger verboden of onthouden boeken opvischt, en verbeeldt zich dan in eene dichterlijke zee in plaats van in een modderpoel rond te zwemmen. Hij zou de werken van Hercules willen ondernemen, maar ziet geen Hydra meer, die het land verwoest; - hij zou een koning Arthur willen wezen, maar aan de ronde theetafel vindt hij geen paladijns vereenigd; hij zou als dolende ridder door het land willen dwalen, de reuzen en monsters bevechten en gevangengehouden prinsessen bevrijden. Maar de reuzen en monsters ontbreken, evenals sommige tijden der ‘gebrekkige werkwoorden,’ die hij zoo nauwkeurig heeft leeren vervoegen, - en in plaats van eene sterke lans om de schoone te bevrijden en voor zich te veroveren, heeft hij overtuigend geleerd, dat hij niets anders noodig heeft dan den sleutel tot de geldkist. Daar nu de poëzie dan, vergeef me het onbeleefde gezegde, faute de mieux, voor Klaasje alleen door de prinses vertegenwoordigd wordt, is het natuurlijk, dat hij op den ingeslagen weg voortgaat en den tooversleutel zoekt machtig te worden. Gelukkig, als hij op den duur door de langdurige jacht dáárnaar, niet vergeet de eigenlijke reden waarom hij er naar verlangde, en niet eindelijk zeer tevreden is met de veroverde schatten, - zonder de dame, - tenzij die er ook eene behoorlijke portie van medebrenge in de blanke hand. Gij kunt nu, als gij verkiest, zeggen, dat ik overdrijf; - maar, mijn jongen, dat doe ik niet, - en de ondervinding zal u dat leeren. Ik bid u ook na te gaan, of uw eigen gevoel niet de juistheid van hetgeen ik beweerd heb, bewijst. - Ge zijt nu advocaat geworden. En wat is het doel van uw streven? Waarom hebt gij u te Leidrecht zoo met hart en ziel op de rechten toegelegd? Wel - alleen om in de wereld vooruit te komen. Waarom vestigt ge u in zulk eene drukke stad als die, waar ge nu uw tabernakel hebt opgeslagen? - Alleen in de hoop om daar ‘praktijk’ te vinden. - De rechten moeten voor u de melkkoe worden, die u met den room en het vette der aarde voorziet; - maar, - het moet er uit, - van een hooger streven met uwe kennis, heb ik totnutoe weinige blijken gezien. - En daarom, o mijn jongen, klaagt ge over gebrek aan poëzie. De reuzen en monsters zijn er niet te bestrijden. De sleutel van de geldkist hangt u steeds, echter nog wat te hoog om hem dadelijk te kunnen grijpen, voor oogen. Die sleutel moet de tooverwereld voor u ontsluiten?

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 296

Neen, mijn jongen, dat zal hij niet. - Ik, uw grijze grootvader, bezit dien sleutel sedert jaren, en als steunpilaar onzer beurs, weet ik dien op prijs te stellen. Maar den toegang tot de tooverwereld verleent hij niet, hoevele andere voorrechten men er ook aan danke, - voorrechten, welker gewicht ik de laatste zou zijn te willen ontkennen. ‘Maar de poëzie, - waar zit die dan?’ hoor ik u ongeduldig uitroepen. Eenvoudig, dunkt me, in het streven, naast dat naar uw dagelijksch brood, - naar iets hoogers, dat daarmede niets te maken heeft. Het zijn niet alleen de Fausten, maar ook de meer talrijke egoïsten in de maatschappij, die zich neerzetten met den uitroep:

‘Bilde mir nicht ein ik könnte was lehren Die Menschen zu bessern und zu bekehren.’

En hij, die zich dat werkelijk verbeeldt, behoort eerder op een onbewoond eiland, als een zedelijke Robinson Crusoë tehuis, dan in de wereld te midden zijner medemenschen. Als ge dit met mij eens zijt, zult ge beginnen in te zien, dat behalve de rechtsgeleerde praktijk, er een wijd veld voor u open ligt, - en dat het daar aan dichterlijke bloemen niet ontbreken kan, waarmede ge uw knoopsgat kunt versieren, als gij in de maatschappij behoefte hebt aan aangenamer geuren dan die welke gij er dagelijks inademt. Maar welke richting moet gij uit? - Dat waag ik u niet te zeggen. De keuze moet van u afhangen. Waarheen gij echter de schreden wendt, zult gij de reuzen van het vooroordeel, de geestdoodende monsters der routine, en de kruipende wormen der onwetendheid vinden, welker vernieling u, mijn jongen ridder, moeielijker zal vallen dan het dooden van den kwaadaardigsten draak, die ooit den dappersten kampioen tegen het lijf liep Het is vooral tegen het tweede dezer monsters, dat ik u in het harnas wilde jagen. De geheele menagerie is zoo groot, dat ik er aan wanhopen zou, ze geheel met u te doorloopen! De Routine, beste jongen, is wel een der verderfelijkste monsters, die ik ken. Zij trekt de slaapmuts in de oogen, die leelijke slaapwandelares der maatschappij, en zich beroepende op de wijsheid (alsmede de dwaasheid) van vroegere tijden, luidt hare orakeltaal: ‘'t Is altijd zóó geweest - waarom zou men 't veranderen?’ Zij heeft de menschheid, eeuwen lang, den misdadiger leeren martelen en op de pijnbank leggen, - en toen men haar, nog geen eeuw geleden, dat voorrecht benam, liet men aan de goddelijke Routine nog het recht om den mensch als een hond op te hangen en nu brult zij ontzettend, omdat men haar hier en daar van dit genoegen, dat zij zoo lang gesmaakt heeft, berooven wil. - Maar

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 297 de Routine gaat toch trouw 's Zondags tweemaal ter kerke, en bidt dat ook haar hare zonden vergeven mogen worden, evenals zij die harer medeschepselen vergeeft. De Routine rukt u uit de armen uwer moeder natuur, en drukt u aan haar houten hart en kluistert u de vingertjes met ijzeren banden eer ge ze hebt leeren gebruiken en de weelde der vrijheid genieten en waardeeren. Zij zet u, als kind, zoovele uren daags, noch meer noch minder, op de harde pijnbank der school, ze hult u in het conventioneel gewaad der ondermeesterlijke wijsheid. Zij volgt u op de academie en stopt u testimonia in de hand van de kennis van dingen, welke gij ternauwernood met name kent. Zij hangt u de bef en de toga om, die u, voor den onwetende, tot den rechtsgeleerde maken, - en zij doet u, als rechter, werktuiglijk en bekrompen wetten toepassen, welker geest verouderd en wier inhoud soms belachelijk is. Zij, die reusachtige Routine, klinkt de heele maatschappij in haar ketenen; zij is zichtbaar op het tooneel, hoorbaar op den kansel, en zit op de hoogste plaats in de ‘Administratie;’ hare pen leidt de hand van den bureaucraat, en hare stem fluistert den zich staatsman wanende zijn nietige redevoeringen in het oor .... Mijn beste jongen, als gij alleen tegen haar te velde trekt, hebt ge iets te doen, dat uw heele leven vullen zal, en als het u gelukt haar te dooden, doet ge een nuttiger werk dan St. Joris, toen hij den grooten draak den genadesteek gaf. Gelooft ge dat in dien kamp er geene poëzie te vinden is? Dan kent ge de macht der Routine niet, noch de slachtoffers, welke onder hare ijzeren vuist gevallen zijn en dagelijks nog vallen. Bevalt u de strijd niet tegen deze reuzin, trek dan te velde tegen den dwingeland der onwetendheid, die u overal tegengrijnst, - in weerwil van al onze inrichtingen van onderwijs, van de bewaarschool tot de universiteit. Maar eer gij den strijd begint, wapen u zelven behoorlijk! Ik zeg dit met allen eerbied tegen iemand, die zooveel ijver aan zijn studiën besteed heeft als gij, en die nu, getrouw aan de algemeene leuze van deze dagen, ‘time is money,’ verlangende is zijn kapitaal van geleerdheid renten aan baar geld te doen opbrengen. Ik echter geef u in bedenking een ander devies op uw ridderlijk schild te voeren; - schrijf daarop: ‘Kennis is macht,’ en als ge daaraan getrouw blijft, zult ge leeren inzien, dat gij nog veel te doen hebt voor gij met eer in het strijdperk des levens kunt optreden. Onder andere kleinigheden, die het u betaamt in de eerste plaats te leeren, noem ik uwe plichten als staatsburger. Ik geloof, dat gij eerlijk zult moeten bekennen, dat gij totdusver uw hoofd daarmede niet gebroken hebt.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 298

‘Dat loopt zoo vanzelf los,’ volgens de Routine. Ge hebt geloot en uwe gelukkige ouders hebben een remplaçant voor u gesteld. Als de tijd dáár is, zult gij schutter worden. Als de eerzucht u prikkelt, zelfs officier bij de schutterij. Wijders, indien gij er toe komt eene vrouw, of een rijpaard, te houden, zult gij belasting genoeg betalen om kiezer te worden; - et puis? Waarlijk, ik weet het niet. Maar ik weet wel, dat hier zeer veel aan hapert bij hetgeen men in een staatsburger wachten mag, die niet alleen voor zich, maar ook voor zijn vaderland werkzaam dient te zijn. Dit gebrek aan belangstelling onder het publiek voor onze staatsinstellingen en al wat daarmede in verband staat, is echter weder een gevolg onzer opleiding, volgens de Routine. Toen ik nog jong was, beschouwde men het als eene soort van misdaad, indien een burgerman zich met staatszaken durfde bemoeien. De landsvaderlijke regeering hield hem eenvoudig minderjarig - tot hij verkindscht was. Later is dit beter geworden, maar mevrouw de Routine vond en vindt dat nog niet goed en hare stem heeft zich doen gelden in vele onzer wetten en instellingen, waardoor wij van deelneming aan hetgeen in den staat gebeurt, uitgesloten blijven. Zoo, bij voorbeeld, zou ik wel willen weten, of er ergens een verstandig mensch ter wereld is, die het op zich zou durven nemen de stelling te verdedigen, dat het redelijk en billijk is, dat de onwetende schoenmaker, boven wiens magazijn gij u verwaardigd hebt uwe huisgoden te vestigen, eene stem zou hebben als kiezer, terwijl gij, en honderden en duizenden anderen, die beschaving, kennis en opvoeding hebt, alleen omdat gij eenige stuivers minder in het jaar aan belasting betaalt, van dat voorrecht uitgesloten blijft? Is de geldelijke census alleen, o mijn zoon, niet een der dwaaste offers van den geest der Routine, die men in het rijk van den Mammon ooit gebracht heeft? Is het niet eene kostelijke ongerijmdheid, dat gij, bij voorbeeld, met uwe diploma als advocaat op zak, eens optreden kunt voor den staat, om in de meest belangrijke quaestiën zijn rechten te verdedigen, terwijl diezelfde staat u onverbiddelijk van de stembus wegjaagt, omdat ge zoo of zooveel belasting betaalt, en niet meer! Zulk eene bepaling in onze kieswet is doodend voor de staatsburgerlijke ontwikkeling van ons volk. Het is geen wonder, dat een jongmensch, dat van alle deelneming in de verkiezingen uitgesloten blijft, langzamerhand alle belangstelling er in verliest, en als de tijd eindelijk daar is, dat hij geld genoeg betaalt om op de kiezerslijsten voor te komen - weinig of geen gebruik maakt van zijn voorrecht. Waarom moeten wij dit geestelooze stelsel blijven huldigen?

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 299

Waarom, in plaats van alleen den geldcensus, ook niet er een aangenomen van wetenschap en beschaving? Waarom, bij voorbeeld, zou men niet onze kieswet in dien geest hervormen, dat allen, die onze hoogere burgerscholen ‘afgeloopen’ hebben, - waar, eindelijk, kennis der Nederlandsche staatsinstellingen geleerd zal worden, - ook bij hun meerderjarigheid kiezers zullen zijn? Waarom zou hetzelfde recht niet toegekend worden aan alle gepromoveerden, aan alle officieren en ambtenaren, wier betrekking een zekeren graad van beschaving noodzakelijk maakt? Zoover moet bet toch eenmaal komen, en als het beste gedeelte onzer jeugd niet meer van de stembus verwijderd wordt gehouden, zal de nu nog slapende ‘public spirit’ terdege wakker worden. Vecht daarvoor, mijn jongen. Daar ligt ook poëzie in dien strijd! Maar, ik herhaal het, wapen u behoorlijk vooraf! Want, onder de vooroordeelen, die u, mijn jeugdigen ridder, in het strijdperk menigen harden slag zullen toebrengen, is er geen, dat hardnekkiger is dan het bekrompene denkbeeld der onwetende menigte: ‘wat gaat het hem aan?’ Of ‘schoenmaker, blijf bij uwe leest!’ Met één woord, Piet zal u zeggen, en Jan zal u verklaren, dat ‘als ge advocaat wilt worden, ge u met uw praktijk moet bezighouden en met niets anders, dat niet in betrekking daartoe staat.’ Dit bekrompene denkbeeld heerscht vrij algemeen in alle kringen. Het onderlinge verband der wetenschappen en der kunsten wordt in de practijk geheel verloochend. - Een mensch wordt daardoor vernederd tot een - goed gedresseerd dier. Een trekpaard is en blijft trekpaard, en een poedel kan nooit een hazenwind worden, - dat is zeker; maar de mensch is toch iets meer, - en zonder eene algemeene ontwikkeling en kennis, is hij niet in staat, in welk vak ook, iets meer te worden dan voor de wereld een zeer middelmatig, en voor zich zelven een zeer vervelend wezen. Inderdaad, ge hebt, mijn jongen, den tooverstaf der wetenschap in uwe macht, als ge hem niet verkiest ongebruikt te laten. De dorre prozaïsche rotsen in de woestijn der maatschappij, als ge ze maar nadert en flink er op losslaat, zullen zich splijten en rijke bronnen van kennis en wetenschap zullen u daaruit tegemoet vloeien. Ge zult verbaasd staan over de oasen in het leven, welke zij bevruchten en met de heerlijkste bloemen versieren, - en als ge dan over gebrek aan poëzie klaagt, schrijf het aan u zelven toe en niet aan uwen liefh. grootvader, Smits.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 300

IV.

Gij herinnert u, mijn jongen, mijne schrijftafel, aan het raam, met het gezicht op den tuin, wiens muren door het jonge groen van de heesters volkomen bedekt zijn, zoodat ik mij best verbeelden kan geheel buiten te zijn, als ik zoo, met de pen in de hand, uit het openstaande venster kijk onder andere naar de vroolijke musschen, die het zoo druk hebben met pikken en tjilpen en rondvliegen en genieten in den heerlijken zonneschijn. Die vogeltjes maken het mij moeielijk om te schrijven. Terwijl ik als een grijze uil, wijze zedelessen ten uwen behoeve zit te bedenken, fladderen zij als de jeugd rond - en genieten het leven. - 't Komt me voor, dat zij mij uitfluiten, met al mijne wijsheid, en dat zij den eerbiedwaardigen vogel, het zinnebeeld van de voortreffelijke Minerva, voor een hoogst vervelend wezen houden. Jeugdige musch, ik neem het u niet kwalijk. De zonneschijn waarin gij, mijn zoon, nu ronddartelt, is wél heerlijk; maar zij is te sterk voor dien ouden uil, uw grootvader, - en ik begrijp best, hoe, toen ge mijn laatsten brief hadt doorgeworsteld, gij er toe kwaamt, mij te schrijven, ‘maar, waarde grootvader, wat ge zegt van het heerlijke van de wetenschappen, is alles heel waar, echter is er nog eene andere soort van poëzie in dit leven, die ik wèl gevoel, maar niet beschrijven kan, en waarvan gij in uw brief geene melding maakt.’ Dat is heel waar, mijn jongen. Ik heb u tot dusver alleen gesproken over de poëzie van het verstand, zoo te zeggen. De zonneschijn van het leven, de poëzie van het gevoel, heb ik nog niet vermeld. Het is echter slechts door verstand en gevoel beiden in overeenstemming te brengen, dat gij gelukkig kunt worden, en hierover was het al mijn voornemen u te schrijven, eer ik uw brief ontving, en eer die musschen en die lentezon mijn hoofd op hol gebracht hadden. Het is volstrekt niet uwe schuld, - noch de mijne als gij de wetenschappen en de wijsbegeerte en al die zeer gewichtige zaken beschouwt als alleen voor uwe verstandelijke ontwikkeling berekend, terwijl uw gevoel, uw hart, geheel buiten spel blijft en zijn zeer rechtmatige eischen verloochend of verwaarloosd ziet. Het verwijt treft alleen de uilen, mijn jongen, die in hun sombere holen gekropen, den zonneschijn der jeugd geheel vergeten zijn en zelven met behulp eener traditioneele opvoeding, volgens de routine, hun eigen gevoel zoo wat uitgedoofd hebben, - als zij er ooit van spreken, het beschouwen als iets heel aparts, dat met het verstand niets te maken heeft en dat altijd ten minste daaraan onderworpen moet blijven, als onderdanige dienaar. Zij willen tusschen verstand en gevoel de verhouding in het leven roepen van heer en slaaf, - in plaats van beiden te beschouwen als

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 301 tweelingbroeders, die steeds hand in hand met elkaar moeten gaan door dit leven. Vandaar dat de wijsheid der oude heeren uilen zoo ondraaglijk vervelend wordt voor de jonge heeren musschen, en dat de heeren uilen zoo weinig voldoening van hun werk genieten. Laat ik u slechts éen voorbeeld uit duizend hiervan geven. Toen de voortreffelijke en zeer beminnelijke Fénélon, ten behoeve van den jeugdigen vorst, wiens leermeester hij was, dat beroemde werk: ‘Les aventures de Télemaque’ opstelde -, weet gij welke de gevolgen daarvan waren? Ge zult het wellicht niet willen gelooven; maar het is toch een feit, dat het boek verboden werd! De groote Lodewijk zag in dit zoetsappigste en vervelendste aller didactische verhalen niets minder dan eene gevaarlijke satire op zijne eigene regeering. Hij zelf kwam er in voor als Sesostris; madame de Montespan was Calypso, - et ainsi de suite. Gij kunt u de verontwaardiging van den onschuldigen schrijver verbeelden, toen hij zich en zijn edel doel aldus miskend zag. Maar bezwaarlijk kunt gij u de verveling verbeelden van den jeugdigen prins, die eer het boek gedrukt en ‘verboden’ was, al de wijze lessen, daarin bevat, had moeten bestudeeren en leeren waardeeren, enz. - Is het niet zeker, dat hij zich in zijn hart verheugd zal hebben toen het boek eindelijk veroordeeld werd, - en zal hij dat niet zelf gedaan hebben, al veel vroeger dan zijn koninklijke grootvader, - hoewel zeker om geheel andere redenen? Ja, mijn jongen, er zijn stellig vele spruiten geweest van vorstelijke en andere huizen, - waaronder ook ik, - die in hun tijd, dat uilachtige boek (zonder hetwelk het vroeger onmogelijk scheen de Fransche taal te kunnen leeren) verwenscht hebben, terwijl zij in hun hart betreurden, dat de banvloek waaronder het eens gelegen had, ooit weer was opgeheven geworden. Die arme Fénélon dan heeft, naast een zeker aantal conventioneele niet doordenkende bewonderaars, met zijn deugdzaam boek zich verscheidene jeugdige geslachten tot vijand gemaakt - wegens de verveling, welke hij hun inboezemde, - en in plaats van hunne zucht tot deugd en wijsheid aan te wakkeren, heeft hij hen met het denkbeeld bezield, - dat beide hoedanigheden even saai en prozaïsch zijn. Mijn hemel! Het is toch zoo, hoe men het ook verbloeme! En ik ben overtuigd, dat honderd uit de negen en negentig rechtgeaarde jongens, na zulk een uilachtige voorstelling van al wat goed en edel is, toch nog liever en bij preferentie eens met Momus en Venus op hol gaan, dan een deftige, hoogst leerzame wandeling te doen onder geleide van Ulysses en Minerva. Dit komt er van, als de uil het muschachtige element in den mensch vergeet, - en als hij bij het maanlicht der meer gevorderde

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 302 jaren schrijvende, den zonneschijn, waarin de jeugd ronddartelt, zich niet meer herinnert. Dit gebrek is eigen aan vele Fénélons, sedert onheuglijke jaren op deze aarde, die, de hemel weet waarom, steeds de meening voorgestaan hebben, dat deugd en zedelijkheid en de verhevenste hoedanigheden van den mensch nooit anders dan met indrukwekkenden ernst optreden en met zendelingsachtige deftigheid zich gedragen moeten. Het staat bij hen vast, dat de uil onafscheidelijk is van Minerva en het komt bij hen niet in de hersens op, dat de godin den nachtvogel wel eens te huis laat, en in den vollen zonneschijn rondwandelen en met hartelijken levenslust hardop lachen en zich jubelend vermaken moge. Neen, als de wijsheid in de boeken zingt, dreunt zij lofliederen op, of zeer eentonige weinig opwekkende, didactische zangen; - de uil krast volkomen in de maat wellicht, - maar is buiten staat, om trillende als de leeuwerik, zich in den blauwen hemel te verheffen. De modelmenschen dezer boeken zijn niets meer dan modelstandbeelden, in den conventioneelen wijsheidsvorm gegoten, en geen Pygmalion ter wereld is in staat hun een vonkje levensvuur in te blazen. Aan den anderen kant, worden de lichtzinnigheid en de ondeugd veelal als lachlustig, opgeruimd en zeer onderhoudend in den omgang voorgesteld, - en toch nemen de uilen in de maatschappij het ulieden musschen zeer kwalijk, dat gij ze pleizierig vindt! - Men moet echter niet van vleesch en bloed zijn, als men de keuze heeft, en niet liever gaat spelevaren met de bekoorlijke Calypso en haar nimfen, dan in de schaduw te zitten en den heelen dag lang naar de vervelende zedelessen van den pedanten Mentor te luisteren! Dat is ontegenzeglijk waar, en toch schrijf ik het met eene zekere huivering neder. De conventioneele uilen, die het lezen, zullen met een medelijdend hoofdschudden roepen ‘Foei! die oude Smits!’ - Maar ik schrijf aan een jongen Smits; - en, zooals ik u straks zeide, de zonneschijn en de musschen hebben mij het hoofd op hol gebracht. De Calypso van de verbeelding met haar betooverend gevolg zal hetzelfde voor u doen, - als gij niet oppast. Ik bid u echter daarom, - en ik ben overtuigd dat het zeer met uw inzichten strooken zal, - om volstrekt geen pogingen te doen de schoone godin in den Oceaan der wijsheid te verdrinken. - Integendeel, beste jongen, neem haar gerust aan uw jeugdig hart. Houd haar heilig en rein in de binnenkameren daarvan, - richt een altaar op voor de Muzen en de Gratiën en zelfs voor de verleidelijke Venus; zorg echter daarbij, dat de vlam op Minerva's altaar blijft branden en onderhoud vlijtig en onvermoeid het vestaalsche vuur in den tempel.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 303

In minder lenteachtige, bloemrijke woorden zij u aangeraden, verstand en gevoel steeds in evenwicht te houden, - en zoolang gij niet glad bedorven zijt, behoeft gij volstrekt niet bang voor dit laatste te wezen. Hoe dit te doen? - Dit is de andere soort van ‘poëzie’ waarnaar gij vraagt. Ze is ook onmisbaar in dit leven. Evenals de inspanning van den wil rust in den droomenden toestand, - wanneer wij onwillekeurig handelen en op de vleugelen der verbeelding voortzweven, - zoo neemt het ingespannen verstand in wakenden toestand ook wel eens zijne rust. Het gevoel verheft zijne stem, de verbeelding wil hare tooverlantaren openen - en de aloude waarheid ‘es muss das Herz an etwas hangen’ doet zich met eene verbazende kracht gelden - vooral in de muschachtige, zonneschijnrijke dagen onzer jeugd. Dan is het, mijn jongen, dat ik u aanraden wilde onder de negen Muzen er eene uit te zoeken, om aan haar uwe hulde te brengen. Die schoone godinnen zijn waarlijk niet zonder reden den sterveling ter zijde gesteld, of als bloote gezellinnen voor een ledig uur geschapen. Het is geen nietsbeteekenende formule, als de menschheid sedert zoovele eeuwen van ‘kunsten en wetenschappen’ steeds vereenigd spreekt. Het is, helaas, slechts een misbruik, door de uilen der maatschappij ingevoerd, dat men haar ooit heeft trachten te scheiden. Ge weet ook dat zij alle werkelijk Muzen zijn! De schoone kunsten zijn echter voor mij de poëzie van het gevoel, de wetenschappen de poëzie van het verstand. Slechts door beiden aan te kweeken, zult gij mensch worden in den hoogeren zin, - en wee u, als gij de eene blind aanbidt zonder de andere behoorlijk te waardeeren. Er is plaats in uw hart en hoofd voor beiden. En, geloof me, de boog van het verstand kan niet altijd gespannen zijn, of hij verliest zijne veerkracht, en het vuur der verbeelding zal u verteren, zoo gij het niet tusschenbeide laat smeulen, terwijl gij uw verstand aanblaast. Maar beurt om beurt, bid ik u! Geef aan ieder wat hem of haar toekomt, - en zoo zult gij uil noch musch worden, - maar een gelukkige zangvogel, op eene aarde, die waarlijk alleen een tranendal is voor hem, die er zich nooit boven de oppervlakte, waarop hij rondkruipt, weet te verheffen; - dit is eene waarheid, welke u op het hart wordt gedrukt door uw liefhebbenden grootvader

Smits.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 304

V. (Over iets alledaagsch.)

Waarom ik zoo lang gezwegen heb, mijn beste jongen? Eenvoudig omdat ik niets te zeggen had, - en als alle stervelingen dezen regel volgden, kan ik u verzekeren, dat er veel meer wijzen, of veel minder dwazen in de wereld zouden zijn dan thans het geval is. Want, hoe groot ook de kunst van spreken zij, ze wordt toch zeer overtroffen door de kunst van zwijgen, en als ik mijn zin had, zou ik bij de weinige vakken, welker grondige kennis thans van den onderwijzer wordt gevergd, ook theoretische en practische kennis zoowel van de kunst van den zwijger als van die van den redenaar vergen. Verbeeld u, zoo mogelijk, de omwenteling in de maatschappij, als iedereen hierin ervaren was, - en zijne kennis werkelijk toepaste. De helft van onze staatslieden konden doofstommen zijn; onze beste kanselredenaars zouden hun preeken minstens voor de helft kunnen bekorten; - onze courantiers zouden dikwerf alles, behalve de advertentiën, uit hun dagbladen kunnen weglaten; onze advocaten zouden zonder gepleit te hebben, hun cliënten hun rekeningen kunnen toezenden. Inderdaad, mijn jongen, ik moet ook altijd lachen, als ik van een jong mensch hoor zeggen, dat hij ‘niet weet te praten.’ Ik heb er altijd zoo veel meer gevonden, die niet wisten te zwijgen en wier onderhoudend gesprek mij steeds herinnerde aan het ‘words, words, words!’ van Hamlet, of, mij eene andere toepassing deed geven aan des latijnschen dichters beschrijving van de echo als: vox et praeterea nihil!’ Vergun mij dan, mijn waarde jongen, terwijl ik u den mond dicht sluit, u de oogen te openen omtrent sommige der voordeelen, die het zwijgen oplevert. In de eerste plaats, hij die weet te zwijgen, zal zeker kunnen zijn, dat hij nooit anders dan gepast spreekt. Gelooft ge daarom, dat hij een vervelende pedant zal worden? Waarlijk niet. Daartoe behoort veel ijdelheid en eigenwijsheid, - en om te kunnen zwijgen, als men niets te zeggen heeft, moet men bescheiden en tevens moedig zijn. Want zeer vele nietszeggers onder de veelpratenden babbelen alleen door, omdat zij den moed niet hebben van te zwijgen en dus te bekennen dat zij niets te zeggen hebben; - of omdat zij de verwaandheid hebben te gelooven, dat zij door vele woorden te verspillen, anderen kunnen wijsmaken, dat zij veel verstand bezitten. Ge moet ook volstrekt niet denken, dat ik u steeds tot een ernstig

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 305 mensch wilde maken, - dat gij nooit den mond moet openen zonder dat van uw lippen parelen der wijsheid vloeien, om uwe omgeving steeds te stichten en te verbeteren. Neen! Leer ook uwe wijsheid (mits gij die ooit bezit) ook wel eens verzwijgen, - en geloof niet dat eene welgeplaatste gekheid, of eene reusachtige dwaasheid soms niet even veel waard zijn als de deftigste orakelspreuk. Vooral betaamt het der jeugd om vroolijk te zijn; de hartelijke lach is bij ulieden even natuurlijk als het zingen bij den leeuwerik en hij, die u van het genot der dwaasheid wilde berooven, zou zelf de grootste der dwazen zijn. ‘Maar men moet toch in de wereld weten te praten,’ hoor ik u zeggen. Dat zeggen ook sommige leden onzer Staten-Generaal, - en als gij het Bijblad leest, zult gij vinden, dat velen hunner geen andere aanleiding ter wereld konden hebben dan de zucht om iets te zeggen, toen zij hun lange redevoeringen opdreunden. - Zij verkeeren in dezelfde dwaling als gij; ‘men moet weten te praten’ wil volstrekt niet beteekenen, dat men altijd iets te zeggen moet hebben, maar eenvoudig, dat men niets ongepasts mag uiten; - met andere woorden, dat men moet weten te zwijgen. Om dit te kunnen doen, moet men weten te luisteren naar anderen en deze kunst is, op zich zelve, eene der moeielijkste, die men aan te leeren heeft. Een goede luisteraar in gezelschap is een onwaardeerbaar wezen. Hij maakt vele vrienden, en als hij soms weinig nut trekt uit hetgeen hij hoort, wint hij altijd veel door de welwillendheid, waarmede hij zeker behandeld wordt. Dit gaat zoo ver, dat sommige menschen, die nooit iets zeggen (dus de kunst van zwijgen tot eene bijna ideale hoogte hebben gebracht), zich alleen, door altijd te zwijgen, eene reputatie hebben gemaakt van knapheid en kunde, - die zij eigenlijk in het geheel niet bezitten. Onder andere onze vriend Lepel. Gij weet hoe gaarne uwe lieve grootmoeder hem vraagt, - en, zal ik het bekennen? - uw wijze grootvader ook. Want Lepel verstaat meesterlijk de kunst van den toehoorder; als Grootma een verhaal doet uit hare jeugd; - als ik zelf, mijn jongen, aan 't doorslaan ben, is het een waar genot zoo'n mensch als Lepel bij zich te hebben, die onvermoeid, als een intelligente musch, met het hoofd op zij, - zich in de handjes wrijft met een vergenoegd glimlachje, zijn kopje thee slurpt, en aandachtig luistert zoo lang men verkiest. Lepel heeft het door de kunst van te kunnen zwijgen, ook ver in de wereld gebracht. Hij is lid van den stedelijken raad geworden, omdat men volstrekt niet vreesde in hem een lastigen opponent, een schreeuwer, een veelprater over dingen, waarvan hij geen besef had, te vinden. Hij brengt daar zijne stem uit zoogoed als een ander, na afgeluisterd te hebben, welke richting de meerderheid uit wil. Hij is curator van de Latijnsche school en geen mensch weet, dat hij zijn Grieksch

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 306 en Latijn geheel vergeten is, omdat hij meesterlijk weet te zwijgen, en steeds met aandacht luistert. - Hij is ook lid van de provinciale staten van ons gewest, en zeer in de gunst van den commissaris des Konings, alleen omdat hij nooit tegenspreekt; - en, als hij wilde, zou men hem bij de eerste gelegenheid naar de Staten-Generaal afvaardigen; - maar hij is slim genoeg te begrijpen, dat hij daar, waar zooveel gepraat wordt, niet te huis behoort. Nu, vraag ik u, mijn kleinzoon, als een onverstandig zwijger het zoo ver brengen kan, hoe ver moet het dan niet een wijs toehoorder in de maatschappij kunnen brengen? Sedert de vroegste eeuwen heeft men dit begrepen. Wat was een orakelspreuk anders dan het kunstmatige verzwijgen van een gevoelen; - een geheimzinnig uiten van een dubbelzinnig denkbeeld, waardoor ‘men’ zich niet compromitteerde? Als ik mij niet vergis, was het Agesilaus, die zeide, dat de kunst van een redenaar daarin bestond, dat hij nietsbeteekenende dingen gewichtig kon doen schijnen. ‘C'est un cordonnier qui sait faire de grands souliers à un petit pied,’ beweert de wijze Montaigne; Socrates en Plato beschreven den redenaar als iemand die de kunst verstond van vleien en bedriegen. Toen ik van Agesilaus sprak zult gij vanzelf wel aan de waarde gedacht hebben, door de Lacedemoniërs aan het stilzwijgen toegekend, - en iederen keer, dat ik van een zwijger gesproken heb, zult gij u den grooten Zwijger uit onze vaderlandsche geschiedenis voorgesteld hebben. Inderdaad, de waarde van het zwijgen is niet slechts door wijsgeeren en vorsten, geleerden en diepzinnige denkers algemeen erkend, maar ook door het volk, in het algemeen bekende spreekwoord, bijna in alle talen te vinden, en luidende: ‘veel geschreeuw en weinig wol.’ Dit laatste is echter de leus geweest van den grooten hoop, die zich ‘maatschappij’ noemt, sedert onheuglijke tijden. 't Is veel geschreeuw en weinig wol, bijna overal in de wereld, als men met een zwijgers oor luistert, - en met een zwijgers oog leest, - en ik zou haast zeggen, dat de menschen, steeds indachtig dat één der voornaamste kenmerken van hun geslacht, tegenover dat der overige dieren, de sprake is, altijd doorbabbelen, uit vrees dat men hen anders voor viervoeters zou kunnen houden. Eenige andere verklaarbare aanleiding tot veel gepraat, dat men dagelijks aanhooren moet, is mij onbekend. Want de minste menschen praten (als zij eigenlijk niets te zeggen hebben) met genot of gemak voor zich zelven. Zij leeren, als de papegaaien, zekere phrases van buiten en dreunen ze aanvankelijk gebrekkig en pijnlijk op; - alleen door vele oefening komen zij er toe, evenals de molen, zoodra de zeilen losgelaten zijn, werktuiglijk aan den gang te gaan, en er niet mede uitscheiden tot zij vastgezet worden.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 307

Daarentegen, geloof mij, jongen, ‘het is het hart, dat welsprekend maakt.’ Als men werkelijk iets te zeggen heeft en zijn gezond verstand bezit, kan men ook steeds spreken zooals een mensch dat behoort te doen, en de toosten-eloquentie, door zoo vele stervelingen op hoogen prijs gesteld, en die alleen uitmunt in de kunst van steeds woorden te vinden als men geen denkbeelden heeft, beteekent even weinig als eene harmonische schikking van kleuren, die toch geen beeld vormen. Ga dan gerust in de wereld en zwijg, zoolang ge niets te zeggen hebt. Onthoud het: vele woorden geven niet vele denkbeelden; maar wèl anders om. Voor heden dus genoeg; - liefderijk en lakonisch

Uw Grootvader, Smits.

A la Robinson Crusoe.

Het was het heerlijkste weder der wereld. Zoo'n echte lentedag, en ik stapte met lange schreden over de hei, een deuntje neuriënde, tot het lied van den leeuwerik hoog in de lucht mij te gelijk tot stilzwijgen en staan bracht. De hemel was zoo blauw en diep als - het oog onzer eerste liefde, en sprak op dezelfde wijze tot de bevende ziel; het verschiet was even tooverachtig naar de nog in blauwe dampen gehulde kim, als de toekomst voor het oog der jeugd, en de vlinders fladderden over de heibloemen, en de dauwdiamanten schitterden op de trillende grashalmen, waartusschen de metalen kevers onhandig rondklauterden en de scherfachtige vleugels in de koesterende zonnestralen droogden, dat het eene vreugde was het te zien en naar de duizenden stemmetjes te luisteren, die tot accompagnement dienden van de stilte in het rond. Slechts hier en daar dreef uit het zuiden, gewiegd door den zoelen wind, een lichtgrijs wolkje omhoog, welks schaduw over de golvende heivlakte heenjoeg als eene vluchtige zorg over het menschelijk hart, en ik zette me neer op het warme zand en raakte aan 't mijmeren. Over de schitterende witte voetpaden, die als zilveren linten de purperen hei doorkruisten - en nergens heen schenen te leiden, - over het leven van zoo'n leeuwerik, die zoo onvermoeid voortjubelde, - over het bestaan van zoo'n herder, die geheel in de verte zijn schapen hoedde, en onbeweeglijk als een standbeeld op eene kleine hoogte op zijn staf stond te leunen en scherp geteekend tegen de lucht afstak, terwijl zijne kudde in het rond weidde, en slechts

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 308 eene rustelooze zwarte plek - zeker zijn hond - gedurig van plaats veranderde en heen en weer schoot als eene dwalende gedachte. Die herder kwam mij voor als eene soort van Robinson Crusoe in onze maatschappij, en ik verdiepte me langzamerhand in zijn toestand, en in herinneringen uit het kostelijk boek, waarin de avonturen van den wezenlijken Robinson opgeteekend zijn. Ik zeg van den ‘wezenlijken’ met voorbedachten rade, want als kind heb ik aan hem geloofd en heb met hem geleden en genoten en geleefd, en hoewel ik, helaas, later vernam dat Defoe hem ‘uitgevonden’ had, en dat feit onweerlegbaar geconstateerd wordt in alle handboeken en boekjes over de letterkunde, redeneer ik het steeds weg, zooals men menschelijker wijze tracht te doen met alle hinderlijke feiten, en maak me steeds wijs dat Robinson werkelijk geleefd en bestaan heeft, zooals wij allen hem en zijn papegaai kennen. Maar hoe ik me nu ook pijnigde, om iets belangwekkends in den Robinson van de wollige kudde te vinden, gelukte dit niet. Ik kon maar niets in hem zien, of mij in hem verbeelden, dat dichterlijk was. Hij had zeker niet eens zijn eigen klompen gemaakt, en zijne vindingrijkheid ging zeker niet verder, dan het breien van wollen kousen of het vervaardigen van een pijpedopje. Die arme man begon mij te vervelen, en ik strekte me lang uit en sloot de oogen half dicht en zocht in mij zelven, wat ik daarbuiten niet vond, en speelde met mij zelven en met anderen Robinson Crusoe, in mijne verbeelding. Ik herinnerde mij mijne eerste reis op de wereldzee, toen ik het ouderlijke huis verliet, netjes uitgerust met een paar hooge boordjes en mijn eersten ronden hoed, en hoe ik als leerjongen scheep ging aan boord van dien grooten koopvaarder Blok & Cie., om daar de wetenschap te leeren, welke mij in latere jaren in staat zou stellen met krachtige hand het roer te voeren van de bekende firma Smits en Zoon. Ik weet nog best wat ik dadelijk voor 'n ongelukkige Robinson was, op dat onbewoonbaar eilandje - mijne eigene kamer - waar ik, voor 't eerst van mijn leven, mijn eigen thee moest zetten en mijn eigen boterhammen smeren. Ik weet nog hoe ik gebukt ging, de eerste weken, onder het gevoel der verantwoordelijkheid welke op mij rustte, ten opzichte van linnengoed en middagmalen, en hoe ik het 's avonds zoo eenzaam vond en vermeed in den spiegel te kijken, waarin mijn eigen lang gezicht me een schrik aanjoeg. Ik weet nog, hoe de papegaai mijner eigene aandoening mij steeds ‘arme Robinson! goede Robinson!’ toeriep, en hoe ik daardoor haast tot tranen toe bewogen werd. Maar eindelijk werd mijne eigene kamer niet het onbewoond eiland zelf, maar liever de sterkte, de hut, met de hooge heg er

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 309 omheen, waarin Robinson zijn schatten bewaarde en zich veilig waande ten opzichte der wilde menscheneters, die de kusten bezochten. Ik bewaarde daar in de kast, zorgvuldig weggesloten, de zaadkorrels en de eerste opbrengsten van den oogst der verbeelding, die zoo weelderig tierde. Ik verzamelde op mijn planken schatten van wijsheid en geleerdheid, die mij onder de wilden op het kantoor niets opbracht, - maar van welker waarde in andere wereldstreken ik eerder een voorgevoel, dan eene vaste overtuiging had. Daar lag de gouden munt der wetenschap, die ik niet gangbaar kon maken op mijn eiland; daar schitterden de edelgesteenten der schoone kunsten, wier glans mijn oog verblindde. Het ontbrak mij in mijn kasteel aan niets dan een trouwen Vrijdag, dien ik koesteren en opschikken kon, op mijne eigene zeer vindingrijke wijze. Naar het kantoor echter ging ik altijd, als echte Robinson onder de wilden, van top tot teen gewapend. De boekhouder, met zijne scherpe stalen pen, die, naar ik me verbeeldde, aan alle poëzie des levens den doodsteek toebracht, was mij vooral gehaat. Hij scalpeerde als het ware de dagbladen; rukte daaruit bij de haren alle handels- en beursberichten, en smeet de overblijfsels verachtelijk neder. De geheele wereld had voor hem slechts twee leesbare bladzijden: debet en credit, - en het grootboek was de fetisch door dezen wilde aangebeden. Dan was er de slavenhandelaar, verpersoonlijkt door den makelaar die duizenden koffiebalen en suikerkisten en matten vol vijgen en blikjes vol saffraan en ladingen indigo en picols rijst aan de markt bracht en kocht en verkocht en ongevoelig de lijst zijner slachtoffers in eene smerige portefeuille ronddroeg en hinderlagen legde om dakpannen en hooi en kaas en jenever voor iets minder dan den marktprijs machtig te worden en die ongeveer zooveel poëzie in zijne ziel had als eene leege wijnflesch. Dan de kassier, die steeds tot aan de ellebogen gedompeld zat in de spolia van den verslagen vijand, die weelderig woelde in de stapels geld, welke men veroverd had, die juichte over een voluit betaalden zwaren wissel, als over een eerstgeborene, en wiens woorden gemunt geld waren en zijn tooverstaf een liniaal. Spreek me niet van de eenzaamheid van den echten Robinson op zijn onbewoond eiland, - die is niets, vergeleken bij die van een jong hart te midden van het dagelijksche gewoel van een handelskantoor, waar prijscouranten het onderwerp der studie, en de Beurs den tempel der algemeene aanbidding voorstelt. 't Is mij alles als een droom als ik er nu op terugzie, en op mijne eerste ontmoeting, niet met den getrouwen Vrijdag, maar ik zal liever zeggen, met mejuffrouw Vrijdag, die mijne eenzaamheid verlevendigde en aan den sleep van haar kleedje zulk een talrijk gevolg kleine wilde gedachten en droombeelden medebracht, dat ik van het oogenblik dat ik haar zag, mij niet meer alleen gevoelde. Me-

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 310 juffrouw Vrijdag is later mevrouw Klaassen geworden; - de jongeheer Robinson is herschapen in den ouden heer Smits, die later eene tweede slavin vond, welke steeds nog de wenken van haar heer en sultan volgt en met hem, in plaats van een onbewoond eiland, een druk huis bewoont, in de buurt van allerlei Droogstoppels, die als zich zelven onbewuste Robinsons in de maatschappij rondzwerven. En ik knijp de oogen nog dichter en glimlach als ik denk aan al die eenzamen, welke onder de menigte zwervende blijven, - evenzeer afgescheiden van hun gelijken, alsof zij op het eenzaamste rif van den grooten Oceaan geboeid waren. Daar is Robinson, No. 1, de vrek, die met niets anders dan zijn geldzakken bezield, zich hult in zijn mantel van eigenbaat, die zijn groot zonnescherm van het egoïsme opzet en elken straal van de zon der menschenliefde afweert. Die, als hij ooit in de diepte van zijn hart het spoor van een menschenvoet ontdekt, dat hem aan zijne medeschepselen herinnert, het er uittrapt en uitwischt, en er meer voor schrikt dan Robinson deed voor den voetstap in het zand. Arme Robinson, zonder zelfs den papegaai, die nuttelooze schatten opgadert en verzamelt en opstapelt, - die honger lijdt, omdat hij de verkwisting van het zaaien vreest, en die in aanhoudende angsten leeft, dat de levende wilden hem van zijn doode kostbaarheden zullen berooven. Ik zie hem den muur van de hardvochtigheid optrekken rondom zijn sterk kasteel, en de doornenheg van de ongevoeligheid planten, om den indringer af te schrikken; - ik zie, hoe de grond rondom zijn hol tot een woestijn wordt, waar liefde noch sympathie bloeien kan, - waar de dorre rotsen geene lafenis bieden en de eenzaamheid in het rond hoe langer zoo grooter wordt. Arme Robinson! Het doet zeer hem op zijn geldzakken te zien zitten, met koortsachtig gloeiende oogen en krampachtig grijpende vingers. Ik hoor zijne krijschende stem, waarmede hij tot zelfs het laatste zangvogeltje van het leven, het kind, van zijne nabijheid afschrikt, tot hij eindelijk alléén sterft, zooals hij geleefd heeft, en niets van hem overblijft dan die rijkdommen, van welke hij zelf noch anderen ooit genot heeft gehad. En Robinson, No. 2; - wel, die is van geheel anderen aard. Die is eenvoudig een joviale egoïst. Hij heeft niet alleen één Vrijdag gevonden, maar velen gevangengenomen en getemd, tot zijn eigen nut en voordeel. Hij beschouwt het heele menschengeslacht als eene verzameling van loutere Vrijdags, tot zijn dienst geschapen, - en hij legt handig strikken voor den een, als hij zijn vel noodig heeft, en schiet onbarmhartig den anderen neer, als hij een middagmaal behoeft, en stroopt hun allen het vel over de ooren, even onbarmhartig als Robinson de schadelijke katten en geiten vernielde, en hij spreekt stichtelijk tot zijn slaven, en maakt sommigen van hen wijs dat hij een beste Robinson is, en dat zij aan hem

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 311 hun kleeding en kost te danken hebben, en spiegelt het hun als heel natuurlijk voor, dat zij hem, hun heer en meester, nederig, met zelfverloochening dienen. Hij kent maar één doel in het leven, evenals de eerste Robinson in zijne eenzaamheid, en dat is, voor zich zelven te zorgen, - en leeft zoo lang en zoo aanhoudend alleen in zich zelven, dat hij de taal der menschelijkheid afleert en behoefte noch zucht heeft aan mededeeling of sympathie. Hij eischt alleen bewondering, - en boven op zijne rots staande te midden der wilden, is de aanbidding van diegenen onder de domme menigte, die niet weten wat hij voor 'n ellendige domme Robinson is, hem meer dan genoeg. Een derde Robinson, dien ik zoo schemerend zie in de maatschappij, is de miskende, steeds op de teenen getrapte mensch. Hij wandelt rond, met den neus in de lucht en den hoed in den nek, onder de ellendige wilden, die zoo verre beneden hem staan in alle opzichten, zooals hij zich verbeeldt, en die nog niet beschaafd genoeg zijn, om hem in zijne waarde te erkennen en te waardeeren. Hij zegt zelf, met een snoevend gesnork, dat hij wel weet, dat hij een niemand is, - en hij doet ook niets om het tegendeel te bewijzen, - maar neemt het den menschen kwalijk, als zij hem op zijn woord gelooven. Hij is ook steeds verbaasd over de verblindheid der menigte, die zijne voortreffelijkheid niet inzien wil, en kan in zijn hart niet begrijpen, waarom hij niet, evenals een ander, gezocht en bemind wordt, hoewel hij niets gedaan heeft om het eene of het andere te verdienen. Robinson woont in een mooi huis - maar steeds alleen; zijn papegaai lokt er geen zangvogels; - de gastvrij geopende deur trekt er geen vrienden. Een schuchter bekende, die er in loopt, wordt afgeschrikt door de gemaakte nederigheid, waaronder Robinson de schreeuwende verwaandheid zoekt te verbergen, en vlucht weer naar zijn minder voortreffelijke medemenschen. Robinson verveelt ook met herhaalde betuigingen, dat hij niet klaagt over zijn lot; - hij maakt achterdochtig, als hij over eerlijkheid spreekt met eene zalvende stem, en toch niet nalaten kan, als eene geringe hulde aan zijne eigene voortreffelijkheid, de hand zoo diep mogelijk in een ieders zak te steken. Als Vrijdag een bezoek brengt bij zijn buurman, gevoelt Robinson zich beleedigd, dat hij hem ook niet is komen zien, - hoewel hij hardop verzekert, dat hij ‘liefst met zulke menschen niet te doen heeft’ - en als men het werk van een ander roemt, is het eene onrechtvaardigheid voor hem, dat men geene notitie neemt van zijne inspanning. Hij is de Robinson vooral, die van geene zure druiven houdt, - en die nooit begrijpen kan, dat ze anderen, die een minder bedorven smaak hebben dan hij, heel zoet smaken; terwijl hij van den anderen kant eene bovenmatige waarde toekent aan alles, wat hem zelven behoort, of door zijn bezit geheiligd is geworden. Robinson's kasteel is niet alleen een goed kasteel, maar gij moet

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 312 bekennen, dat er geen beter kasteel ter wereld bestaat dan het zijne, als ge hem niet krenken wilt; - hij is niet slechts een braaf man, maar de braafste der mannen - in zijn eigen oogen, - en hij leert zijn papegaai hem toeroepen, in plaats van ‘arme Robinson, arme Crusoe!’ - ‘O heerlijkste der Robinsons, voortreffelijkste der Crusoes!’ 't Is een gebrek in de wilde maatschappij, waaronder hij leven moet, dat niet alle stemmen dit loflied herhalen, en niet alle echo's alleen van zijn roem weergalmen. O hoogst vervelende Robinson, waarom moet ik van u droomen te midden der mooie natuur, - en ik doe weer de oogen open en vind mijzelven een zeer bespottelijken Crusoe, dat ik mij zoo afzonder te midden van al het schoone, dat mij omgeeft, om over leelijke dingen te mijmeren, - wat de gewoonte is van vele Robinsons - en ik spring op, en de zonneschijn dringt me weer in het hart, en de frissche lucht waait mij streelend door het haar, en de bonte heibloemen trekken mijn blikken, en zelfs in de eenzaamheid ben ik niet meer alleen en heb niets meer van een Robinson en zing in mijne ziel een lentelied zoo luid en zoo vroolijk als dat van den leeuwerik hoog in de blauwe lucht.

Op reis.

't Is een gure Novemberdag; de kwaadaardige wind scheurt de gejaagde wolken in flarden, en weenend storten zij zich in koude buien uit op hare dolle vlucht naar het barre noorden. De zon kijkt slechts tusschen de reten door, om de modderplassen, die anders verstijven zouden, te verwarmen, en om de groep reizigers, die op de aankomst van de Belgische boot staat te wachten, in den waan te brengen, dat ‘het ophelderen zal.’ Die boot komt om twaalf uur aan en vertrekt weer een kwartiertje later. De reizigers drentelen heen en weer en bekijken elkaar en hunne bagage, en mij bekruipt de lust, mij in een koffer te pakken en me zoo te laten verzenden, in plaats van met kille voeten langer te blijven wachten, in ongeveer dezelfde stemming als een stuk vee, dat (vóór den tijd van de runderpest) zoo vele uren lang aan de kade met hongerige maag op de boot stond te wachten, die het naar ‘zijne bestemming’ zou voeren. Koude maakt ‘kriebelig;’ honger maakt knorrig; wachten maakt ongeduldig - deze drie ingrediënten door elkaar geschud, stemmen den mensch misanthropisch. Ik knijp den knop van mijne parapluie, alsof die een onaangenaam natuurgenoot ware, schop mijn reiszak uit den weg, alsof die niets beter dan een bedelaar ware, en stap eindelijk aan boord, als de boot er is, kwaadaardig, rechts noch links ziende en met de ellebogen mij een weg door het gewoel der

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 313 reizigers banende. Het spijt me, dat niemand onder hen onbeschofter is dan ik zelf - ik zou zoo gaarne ruzie maken. Ik vind het naar, dat die kellner, in plaats van te buigen als een Pruis tegenover den heer von Bismarck, mij niet op de teenen wil trappen. Ik schuif naar beneden, de kajuit in, - - en dáár, ja dáár is letterlijk geen plaats over voor mijn toorn en mijne verontwaardiging! Ook niet voor mijn persoon, zoodra ik, met moeite mijn reiszakje door den nauwen ingang heb gebracht. Want het kajuitje is borrelend vol. Er is ‘een mankement’, zegt de kellner, aan de machine van de groote boot, en de Belgische Maatschappij heeft een ellendig dingetje zoolang in dienst gesteld, welks afmetingen, bij die van de andere booten der Maatschappij vergeleken, staan als die van een notedop tot een klomp. Daarover klagen en steunen wij op de meest aandoenlijke wijze. De aristocratische reizigers zijn verontwaardigd, dat er geen paviljoen is voor de ‘eerste klasse’; de lijvige reizigers zien in, dat het onmogelijk is op de smalle bank te blijven zitten in die benauwde lucht; de praktische reizigers hebben de eenige bruikbare zitplaatsen ingenomen en kijken egoïstisch kalm neer op hun ongelukkige tochtgenooten, die, op elkaar gedrongen, staan te aarzelen wat zij doen zullen; - en aan de deur staat de kellner, met zijn stereotypen glimlach, zich vergenoegd in de handen te wrijven en aan iedereen, dien hij bereiken kan, te vragen, of hij aan de table d'hôte zal eten. Dat hij verontwaardigde antwoorden krijgt van iedereen, is natuurlijk. Er is slechts, voor zooveel ik opmerken kan, ééne uitzondering: eene zeer corpulente, zeer min schoone, vlaamsche dame, van ‘zekeren’ leeftijd, die met een zeer levendig, zeer vlug kameniertje beurtelings half onverstaanbaar hollandsch en heel onverstaanbaar fransch babbelt, en heel in haar schik is, en tevreden en glimlachend en vergenoegd, alsof alles best in orde ware! - Ik heb geen geduld met zulke wezens en strompel de trap op naar het dek, om haar en de stiklucht in de kajuit te ontsnappen. Op het dek is het, zoo mogelijk, nog erger gesteld dan beneden. De helft van het achterste gedeelte is ingenomen door een sloep die veel te groot is om buiten boord te hangen, zooals bij de andere stoomschepen het geval is. Manden met gist worden tot aan onze voeten neergesmakt; bagage wordt opgestapeld, alsof men een nieuwen toren van Babel wilde bouwen; vochtige slangen van kabels kronkelen tusschen onze beenen, en de wind neemt ons bij den neus en tracht ons de hoeden van het hoofd te slaan, terwijl de donkere wolken ons telkens eenige kille droppels toezenden, bij wijze van waarschuwing, om zoo spoedig mogelijk eene schuilplaats buiten haar bereik te zoeken. Vóór op het dek is het ook niet te houden: smerige Duitschers, luidruchtige Belgen, en in plaats van ander vee, eene geheele bende

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 314 huilende en jankende kinderen! Koffers, kisten, balen, zakken, manden - dáár kan men geen oogenblik blijven! De ellende maakt ons onderling vertrouwelijk. Wij vertellen elkaar, heel confidentiëel, ‘dat zóó iets in een ander land, onmogelijk zou zijn! Dat het publiek het niet verdragen zou! Dat het schandelijk is, ons geld af te nemen voor de eerste klasse en ons te behandelen, alsof we in een vee-waggon te huis behoorden.’ Iemand, die heel ondernemend is, heeft grooten lust officiëel daarover te klagen; - maar voegt, met een zwaren zucht, er bij, ‘dat het toch niet helpen zou! - Daarvan zijn we allen overtuigd’ Een ander meent, dat die Belgen door ons gouvernement op ‘hun plaats’ moesten worden gezet, - en een derde verzekert, dat, als er slechts éen Engelschman aan boord was en Palmerston nog leefde, Koning Leopold iets hooren zou, dat hem niet aangenaam zou wezen! Inmiddels worden onze kaartjes geknipt op de meest minachtende wijze, en rijst onze verontwaardiging tot het toppunt; maar - loopt niet over. Integendeel, ze blijft dáár staan, op zijn Hollandsch, en laat zich nat regenen en rheumatiek waaien op de meest onderworpen wijze. Het is er echter boven niet langer vol te houden, - en ik vlieg weer naar beneden, - waar de lucht geparfumeerd is door schotels met lamscoteletten en borden vol visch, en bakjes vol groenten, en kommetjes saus, - alles ter eere van de lijvige Belgische dame, die, aan het hoofd van de tafel geplaatst, met hare kamenier schijnt te wedijveren in het babbelen en het verslinden van al de gerechten, die haar voorgezet worden. Die goede vrouw is zoo onverstoorbaar tevreden en vroolijk, dat men er wanhopig onder wordt. La Rochefoucauld zegt, dat wij ons heel spoedig troosten over de rampen, welke onze vrienden overkomen, en dat mag waar zijn; - maar zeer zeker is het, dat, als wij ons zelven ongelukkig gevoelen, het gezicht van hun welzijn en voorspoed ons onverdraaglijk wordt. Zoo ging het mij nu: ik vond het verachtelijk dat die vrouw taaie coteletten kon eten en daarbij glimlachen; - ik vond het bespottelijk, dat zij die nare groenten, als ‘iets lekkers’ aan hare kamenier aanbeval - ik walgde er van, haar de brokken visch, met de gestolde botersaus, tusschen de vette lippen te zien schuiven, met behulp van het mes, waarmede zij later een appel schilde, en ‘vermoeid, maar niet verzadigd,’ zich eindelijk het voorhoofd afveegde, en dan tevreden achterover zeeg, om een zalig dutje te doen. Welk een sujet voor de nachtmerrie! Ik ril als ik er aan denk, en, verdreven door de vereenigde geuren der verschillende nog op tafel staande spijzen, zoek ik weer een mondvol frissche lucht boven. - Er is geen plaatsje open, waar men zitten kan. Ik stap dus, voor zoover het mogelijk is te stappen op dat dekje, zwaar heen en weer, mijn schenen scha-

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 315 vende, mijn voeten stootende, mijn hoed vastklemmende, tandeknarsende, inwendig kokende, uiterlijk bevriezende, tot ik tegen eene vrouw aanloop, in lompen gehuld (ik begrijp niet hoe men zulk canaille aan boord wil nemen!) met één kind op den arm en twee kinderen aan hare japon slepende, en omgeven van eene geheele atmosfeer van kindergejank, dat oorverdoovend is. - Daar staat de kamenier van die Belgische vrouw heel genadig mee te praten. Ja, die heeft hare maag goed gevuld en wauwelt zeker zeer aandoenlijk nederbuigend, farizeesch-christelijk, met hare arme zuster, die neigend en kruipend en buigend en ootmoedig naar haar gesnap staat te luisteren. Ik word zoo zwartgallig gestemd, dat ik de geheele wereld veracht en krijg het zoo koud, dat ik weer naar beneden ga. Ik zal in den zoeten slaap de ellende van dit leven zoeken te vergeten. Ja wel! Ik zit pas, na met moeite een plaatsje gevonden te hebben, met gekruiste armen op de borst, met mijn reispetje diep in de oogen getrokken en begin eventjes een verward besef te krijgen, dat mijn voeten versteend en mijne hersenen verlamd zijn, en dat ik niet meer weet of ik naar de Kaap ga, of Heemskerk op Nova Zembla ben, of ik word weder tot mijn volle bewustzijn gebracht door een plotseling gesnork, dat mij als de laatste trompet weer wakker schudt. Het is natuurlijk die dikke vlaamsche vrouw, die wanhopig haar best doet, zich met de breede vingers den slaap uit de oogen te wrijven, terwijl hare kamenier haar iets in de ooren fluistert. Ik begin beiden te haten met eene intensiteit, die aan eene monomanie grenst. In den kolenbak, naast de kachel, is een zware pook, zwarte gedachten vliegen door mijn verward brein. Zal ik dien grijpen en - - - Om de neiging tot misdaad te bedwingen, vlucht ik weder (voor den hoeveelsten keer?) naar boven. Daar sta ik nu, met den rug tegen de deur bij de kajuitstrap - die beschermt mij tegen den wind, en ik zal voor niemand wijken, - ‘den pas te markeeren,’ zooals ik me herinner als schutter te hebben geleerd, om mijn voeten warm te houden. Zelfs deze kleine verzachting van mijn lot is mij niet vergund. Nauwelijks heb ik mij op mijn gemak ingericht, of de kajuitstrap dreunt en kraakt, en hijgende en steunende en blazende, als eene vette furie, verschijnt mijne vervolgster, en vraagt mij, met haar verfoeielijk vlaamsch accent, plaats te maken. Ik moet nu wel wijken, en zij klimt, door de kamenier ondersteund en gevolgd, naar boven. Die kamenier, nader bekeken, heeft zoo'n onaangenaam gezicht niet. Zij is wel niet heel jeugdig meer, maar heeft een levendig oog en een goedaardig glimlachje om den mond, dat mij verrast - en teleurstelt: ik had haar gaarne even verachtelijk als haar ‘madam’ gevonden.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 316

Maar wat doet toch dat schepsel met een heerenhoed - en nog wel met mijn hoed - in de hand? - Dat wordt mij spoedig duidelijk. - In weerwil van mijn knorrig gezicht, ben ik een der eersten, dien zij aanspreekt (altijd in die barbaarsche taal), en heel naïef vertelt, dat daar voor op de boot eene weduwe is met vijf kinderen, - wormpjes, mijnheer, - die naar Antwerpen moet, om bij hare familie te komen, omdat haar man in Holland ergens gestorven is, - en het ééne kind is ziek, - en haar geld, na de plaatsen te hebben betaald op den ijzeren weg, is op, - en de kinderen hebben honger, - en mijn madam heeft al iets in den hoed gestoken, - en - Men begrijpt wat volgde. - Iedereen trok de beurs, en in den hoed, welken de dikke vrouw met koortsachtige inspanning volgde op zijn tocht langs alle reizigers, regende het muntstukken, - en met elk dubbeltje, dat er in viel, werd de dikke vlaamsche minder leelijk - tot zij eindelijk, zooals een Duitscher zou zeggen, geheel ‘verklärt’ scheen, en op eene weldadige, lijvige heilige geleek, - vooral toen zij den inhoud van den hoed natelde, en weer met iets uit haar eigen zak vermeerderde, en alles aan de arme weduwe in de hand stopte, met een der bekoorlijkste vette glimlachen, die ik ooit gezien heb. Het malste van de geheele geschiedenis echter is, dat van dat oogenblik af, de regen minder nat, de wind minder koud en ons allen de reis veel minder onaangenaam scheen!

Een woord bij het portret van Bakhuizen van den Brink.

Het toeval wilde, dat ik - weinige avonden na het overlijden van Bakhuizen van den Brink - voor den eersten keer na verloop van eenigen tijd weder in een kleinen vriendenkring tegenwoordig was, in welks midden Bakhuizen van den Brink steeds zoo gaarne vertoefd had. Zijn stoel bleef voor het eerst en voor altijd ledig. Het was er dan ook zeer stil; - er werd meer zwijgend getreurd dan hardop geklaagd. Tusschenbeide zag de een den ander aan, en de tranen die niet in het oog zichtbaar waren, werden in het hart geweend. Met weinige woorden werd veel hulde aan den verloren vriend gebracht. Tusschenbeide heerschte er diepe stilte in ons midden. In een dezer oogenblikken nam een onzer de pen op, - hij had een proefblad vóór zich, - en met eene dikke zwarte streep werd de naam van Bakhuizen van den Brink op de lijst der vaste medewerkers van den Spectator doorgehaald. Het moest geschieden; de noodzakelijkheid, in de gestalte van den drukkersjongen, dreef. - Het was een onvergetelijk oogenblik voor elk lid van den kleinen kring toen bijeen.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 317

Wat beteekende echter het krassen van die pen bij al wat reeds gebeurd en ons zoo overbekend was? - Letterlijk niets; het verwezenlijkte slechts voor het gevoel, wat het verstand reeds besefte: - dat wij een onherstelbaar verlies hadden geleden. En het volle hart liep over en werd welsprekend, en met gedempte stemmen, maar met levendige woorden werd zijner herdacht. Wij spraken over zijne geleerdheid, zijne welwillendheid, zijne oorspronkelijkheid, zijne geestigheid; over den bezielenden invloed van zijn omgang, - alles kwam ter sprake, - zelfs de gebreken, die hem, zooals iederen sterveling, aankleefden, maar die bij hem opgewogen werden door gaven slechts aan enkelen geschonken. Toen wij eindelijk scheidden, laat in den nacht, was het mij alsof wij een graf verlieten, waarop de hand der liefde verwelkende bloemen strooit en vergankelijke kransen nederlegt, - en waarheen men met trouwhartige gehechtheid telkens terugkeert, om ze te hernieuwen. Het levende zaad heeft Bakhuizen zelf bij zijn leven gezaaid; - wie is er, die de vruchten er van niet kent? Maar de zaaier zelf? - Hij is heengegaan. Zijne plaats is weer vervuld. Zijn graf is gesloten. De stroom des tijds kabbelt reeds aan den voet van zijn gedenkteeken - langzamerhand stijgt de alles overweldigende vloed, hij sleept ons mede en dompelt ons gaandeweg in onbekende graven, - hij klimt en klimt, en ook over Bakhuizens zerk zal hij vloeien, zonder echter in lange, lange jaren den naam uit te wisschen van hem, die zulk eene uitnemende plaats bekleedde in den tempel der wetenschap. Maar wij, kleine menschen, hebben rust noch macht steeds te blijven staren op zijn beeld. Het wroeten en zwoegen, de zorg, de afleiding van dit leven overweldigen ons. Wij worden verder en verder weggerukt van het verledene, tot eindelijk het beeld, dat ons heden zoo helder voor den geest staat, bleekschemerend in de verte verdwijnt, - of slechts voor enkele oogenblikken weder helderstralend verschijnt in het opflikkerende licht der herinnering. Dit is het lot ons allen beschoren, over korter of langer tijd; ieder is het middelpunt van zijn eigen kleinen kring; maar als hij er uit verdwijnt, is de cirkel niet altijd verbroken; de krachtige geest werkt, als de steen in het water, lang nadat hij ter ruste gezonken is; - de kring breidt zich verder en verder uit en omvat veel en velerlei, en al ziet men eindelijk van zijn verwijderden omtrek het middelpunt niet meer, men weet toch aan welken krachtigen schok zijn voortduren te danken is, - en latere eeuwen blijven hem vereeren, dien zijn tijdgenooten zoo liefhadden. Dit zij het lot ook van onzen Bakhuizen.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 318

De werkman onder de aarde. Een roman in acht hoofdstukken.

Inleiding.

Na al hetgeen voor en tegen Klaasje Zevenster is ingebracht, begreep ik, toen de heeren uitgevers mij verzochten, een roman in drie deelen voor dit jaarboekje te schrijven, dat het geen zaak was voor mij, iets te leveren, dat naar eene schildering zweemde van hetgeen men in Nederland ooit zag, of ziet gebeuren. Dat bracht mij in verlegenheid. Ik was radeloos. Gelukkig echter herinnerde ik mij bijtijds, dat zoo'n roman als Victor Hugo's Travailleurs de la mer, - of iets in een echt Franschen geest, altijd welwillend ontvangen wordt door onze lezers, en na heel veel inspanning is het mij gelukt den volgenden roman te schrijven. Gaarne had ik het werk willen laten illustreeren. Het ontbrak echter aan kunstenaars, in staat zoo iets naar waarde te doen! De lezer neme het dus, in den doodeenvoudigen, natuurlijken vorm, waarin het hem aangeboden is, - vrij van alles wat naar overdrijving, of romantischen onzin gelijkt, - onder zijne welwillende bescherming!

Amsterdam, Aug. 1866. Smits.

Hoofdstuk I. De voogd en de pupil.

Het zuidwestelijke schiereiland van Engeland bestaat, zooals iedereen weet, uit het graafschap Cornwallis. Eene woeste, barre streek, waar landbouw noch handel bloeien en het leven, van de oppervlakte der aarde gebannen, eene schuilplaats schijnt gezocht te hebben in de diepte der tinmijnen. Steenen en rotsen bedekken den grond; - en als een steenen arm strekt zich het land uit naar zee en in zee, waar de afgebrokkelde rotsen, als met reuzenkracht in het water geslingerd, groepen van eilandjes vormen, hoofdzakelijk door zeemeeuwen, zeehonden en schelpdieren bewoond. De inboorlingen dezer streek zijn van Keltischen oorsprong; - zij gelijken evenmin op de blonde Saksers van de Oost-Engelsche vlakte, als de be. woner van Normandië op dien van het zuidelijk liggende Languedoc-Donkere haren, zwarte oogen, levendige, hartstochtelijke karakters, - vlugheid van beweging, - dit zijn de algemeene kenmerken der oorspronkelijke bewoners, - hier en daar getemperd door de vermenging met de afstammelingen der Saksers en Normandiërs, die niet zoo talrijk zijn, als men wellicht verwachten zoude, - of

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 319 niet zoo talrijk waren tegen het einde der vorige eeuw, in den tijd van ons verhaal, toen de verbindingswegen niet zoo gemakkelijk te bereizen waren als thans. In dien tijd leefde er op een bouwvallig kasteel een oude landedelman - een Squire, zooals de Engelschen zeggen, die een vrij avontuurlijk leven had geleid. Hij was, als jongeling, overeenkomstig het Engelsch gebruik, als adelborst in den Britschen zeedienst getreden, was spoedig, door protectie, opgeklommen tot den rang van Schout-bij-Nacht en had toen, op zeven-en-twintigjarigen leeftijd zijn pensioen genomen - Hierop was hij als Ritmeester bij een cavalerie-regiment overgegaan, had gevochten in Amerika tegen de oproerige koloniën en was eindelijk naar zijn vaderlijk erfgoed teruggekeerd, op den leeftijd van vier en veertig jaren, als Luitenant-Generaal, Grootkruis van de Bathorde en van den Kouseband, met een kolossaal vermogen en een heel klein meisje, - dat zijn pupil heette. Sir Watkins Robinson had één oog verloren in een zeegevecht, waarin hij eigenhandig negen en dertig zeeroovers gedood had; hij had een vinger van de linkerhand verloren in eene schermutseling tegen de Amerikanen, waarin hij Washington bijna gevangen had gemaakt, die zich in den slag bij Bunkers Hill slechts uit de handen van den krachtigen Kelt redde, door hem met zijn bo wieknife (dat vreeselijke wapen van den Amerikaan) den vinger af te hakken. Sir Watkins was dapper als een leeuw, zacht als een lam, rijk als Rothschild, - maar stilzwijgend als het graf. Het een of ander geheim, dat was duidelijk, bezielde hem altijd. 's Morgens, als hij in de vroegte naar beneden kwam, groette hij stilzwijgend, maar met open zeemansblik de diep buigende schaar der dienaren, welke de prachtige ontbijttafel omgaf. Met de fiere houding en het opgerichte hoofd van den oud soldaat monsterde hij zijn onderhoorigen; een stomme wenk en vijf en twintig rottingslagen bestraften de minste smet op de prachtige livrei, - maar eene toegeworpene volle goudbeurs beloonde gedurige zindelijkheid en orde - en Sir Watkins werd aangebeden door zijn lijfeigenen, zooals zij zich beschouwden. Een vorstelijk ontbijt bleef onaangeroerd, - een harde scheepsbeschuit, een slokje rum was al wat hij gebruikte, - en het kostbare maal werd geregeld op tafel gezet en, even geregeld, door de naastbijzijnde mijnput aan zijn arbeiders nedergelaten. De Champagne- en de Bourgognewijn schitterden in de diepte der aarde; de getruffeerde schotels voedden de mijnwerkers, die de mijnwerken critiseerden en den kok controleerden. Zoodoende waren die menschen beschaafd geworden; fransche wijnen en fransche schotels hadden fransche ontwikkeling en geestigheid medegedeeld. De proletariërs op het uitgestrekte gebied van Sir Robinson stonden in niets achter, als men hen vergeleek met hun

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 320 broederen aan den overkant van het Kanaal; - zij zouden den Faubourg St. Antoine geene schande hebben aangedaan. Slechts bij enkele gelegenheden en voor korte oogenblikken op den dag helderde het eene oog van Sir Robinson op. Dit geschiedde steeds als miss Amarantha, zijne pupil, bij hem kwam. En geen wonder, want hare verschijning had op iedereen dezelfde uitwerking alsof de volle middagzon te midden der diepste duisternis van den noordpoolnacht zich vertoonde. Miss Amarantha was thans zeventien jaren oud. Zij geleek op een rozeknop, op een kolibri. op eene schitterende slang, op een bonten vlinder, op eene Diana, op eene Aspasia, - op eene Syrene, op eene Vestalin, - op alles wat schoon en bekoorlijk is in hemel en aarde. Zij had vergeet-mij-niet-blauwe oogen en gitzwarte haren; zij had een zwanenhals met eene slangachtige bevalligheid van beweging; - zij had handjes zoo blank als ivoor en zulke kleine voetjes, dat men ze zonder een vergrootglas nauwelijks zien kon. Zij kleedde zich rijk als eene Oostersche prinses en smaakvol als eene Parisienne. Zij ging even gemakkelijk om met een Lord als met een mijnwerker. Zij sprak alle talen even zuiver, en zonder eenig vreemd accent, - zoodat hare nationaliteit een raadsel bleef voor iedereen. Zij was grillig als de wind, - soms streelend en zacht als de zefier, - soms onstuimig als de vlaag, die het onweder vergezelt. Het spreekt dus vanzelf, dat iedereen haar aanbad, - dat zij despotisch heerschte, zelfs over haar voogd, - en dat van wijd en zijd vrijers opdaagden, die naar de hand der bekoorlijke Miss wilden dingen. Maar tevergeefs. De schatrijke Iersche pair, de hertog van Dumballygonach kwam jagen bij zijn oud-wapenbroeder Sir Robinson en deed formeel aanzoek om hare hand. Sir Watkins glimlachte; Miss Amarantha wees hem beleedigd af. De hertog schoot zich acht dagen later door het hoofd. Een Engelsche Baronet en lid van het Parlement bracht haar een diamanten collier, die millioenen had gekost, welken de Miss aan hare kamenier schonk. Sir Watkins glimlachte weer en de Baronet geraakte aan den drank en stierf aan delirium tremens. Een Lord uit de Schotsche Hooglanden speelde dag op dag en nacht op nacht op den doedelzak onder haar ramen; - hij werd doodelijk verkouden, - en zij bleef even koel. Sir Watkins echter scheen bij alles wat er gebeurde even onverschillig te blijven. Hij was als een man, die zijn hart uitgesneden had en in plaats daarvan een steen in zijne borst gezet had. - Maar het was een gloeiende steen - uit een vuurspuwenden berg opgeworpen!

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 321

Hoofdstuk II. Eene kleine verrassing.

Sir Robinson was eens, 's morgens vroeg, volgens zijne vaste gewoonte met zijne boot op zee geweest. Heel alleen. Hij had twee volle uren gezeild en gemanoeuvreerd; hij had met het net gevischt en met den hengel, en met een harpoen twee zeehonden gedood. Daarop stuurde hij zijne boot te midden der branding, tusschen twee steile klippen in, waar de stoutste matroos niet zou hebben durven komen, en waar de geringste afwijking van slechts één duim te veel naar stuurboord of naar bakboord doodelijk zou zijn geweest, naar den ingang van een hol, dat door eene smalle, kronkelende gang naar de ingewanden der aarde voerde. Daar had hij zijne boot vastgelegd, was in de diepte gedaald, beladen met de opbrengst van zijne zeejacht, en had die aan de mijnwerkers geschonken. Hij had hun werk gadegeslagen, een stuk spek met den opperman gegeten, was weer naar huis gegaan, had zich in zijn groot uniform van luitenant-generaal gekleed en was op zijn Arabischen hengst, vergezeld door twee bloedhonden, op de vossenjacht gereden en bracht twee staarten ten teeken van zijn voorspoed mede. Na een geparfumeerd bad te hebben genomen, kwam Sir Watkins een half uur vóór etenstijd naar beneden in hofkostuum. Het grootkruis prijkte op zijne borst; de kouseband omspande zijn knie. De keurige krulpruik en de met goudgalon versierde rok met de kanten manchetten - alles scheen eerder te Versailles tehuis te behooren, in het vorstelijk paleis, dan in het kasteel van den landedelman. Sir Watkins ging naar zijn kabinetje, - als een scheepskajuit ingericht, met vensters als geschutpoorten, - waarin eenige, met scherp geladene, tachtigponders gereed stonden. Hij keek op den chronometer. Nog vijf en twintig minuten moest het duren eer hij er één van tot avondschot loste, - het teeken, waarop het diner op tafel werd gezet. De brandende lont stond gereed; het stuk was zoodanig gericht, dat de kogel in zee vloog; slechts een enkelen keer was het gebeurd, dat een sloep of een schip in de vuurlijn was gekomen - en als dat gebeurde, werden de nagelaten betrekkingen der gesneuvelden met zulke schatten overladen door den milden Sir Watkins, dat de sluimerende justitie nooit gewekt was geworden. Sir Watkins ging zitten, - in diep gepeins. Het weder was drukkend heet. Hij schonk zich een glas grog in uit de flesch, die op tafel stond, zette zijne pruik van zijn hoofd af, op den hals van de flesch, - leunde met het hoofd op de beide handen en bekeek zijn gezicht in het schoon gepolitoerde blad van de mahoniehouten tafel.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 322

De diepste stilte heerschte in het rond. Ze werd echter op eens afgebroken, - op de zonderlingste wijze. Uit den tuin van het kasteel, niet heel ver van het venster, waaruit een der tachtigponders stak, klonk een geweerschot. De kogel vloog midden door de pruik, verbrijzelde den hals van de flesch en boorde een diep gat in het eikenhouten paneel tegenover het raam. De oude zeeheld sprong op; hij greep de lont, en scheen op het punt te zijn, met eene volle laag zijner tachtigponders te antwoorden, waarvan drie met schroot geladen waren en den tuin bestreken in alle richtingen. Geen levend wezen zou aan dat vuur hebben kunnen ontgaan. Maar Sir Robinson bezon zich. Hij glimlachte bedroefd; - schudde het hoofd, nam bedaard een slokje, en daarop eene geheime lade openende in zijne zeemanskist, haalde hij daaruit een mesje, met wat versche stopverf, een potje bruine verf en een kwast, en ging aan het werk. Het gat, door den kogel gemaakt, werd meesterlijk door hem gestopt. Enkele streken met de kwast bedekten de wond, in het hout geslagen, zoodat ze geheel onzichtbaar werd, en Sir Watkins ledigde daarop zijn glas met een gevoel van de grootste voldoening. Hij greep toen den op tafel liggenden roeper, riep driemaal: ‘O hé! O hé! O hé!’ en beval den binnentredenden knecht, die als matroos gekleed was, de gebroken flesch weg te nemen. De pruik, onder welker krullen het gat, door den kogel gemaakt, verborgen was, had hij vooraf weer op zijn hoofd gezet. ‘Die geschoten heeft, mikte juist,’ mompelde hij in zich zelven, toen hij weder alleen was, en, zijn vinger door het gat stekende, juist het middenpunt van zijn achterschedel voelde. Corpo di Baccho! Het is gelukkig, dat mijn hoofd niet onder de pruik zat! Maar,’ ging hij voort, na eenig gepeins, ‘dat kon wel eens gebeuren. Een oud soldaat en een oud matroos, - een man, in wiens aderen het bloed der Robinsons sedert eeuwen onverbasterd vloeit, moet op alles voorbereid zijn!’ Uit eene tweede geheime lade haalde hij schrijfgereedschap te voorschijn, greep eene pen en een groot blad verzegeld papier en schreef als volgt: Dit is de laatste wil en het testament van mij, Sir Watkins Robinson, Schout-bij-Nacht, Luitenant-Generaal, Vrederechter en Burgemeester in dit arrondissement, - Ridder-grootkruis van de Bathorde en van den Kouseband, enz. enz. ‘Ik vermaak aan mijne teerbeminde pupil, hier bekend onder den naam van Miss Amarantha, maar die werkelijk niemand anders is dan ....’ Op dit oogenblik sloeg de vergulde klok op den schoorsteenmantel het etensuur. Sir Robinson, die voor niets ter wereld eene ongeregeldheid in zijne huishouding zou willen dulden, wierp de

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 323 pen neder, greep de brandende lont, gaf vuur uit een tachtigponder en keek met behagen den kogel na, die over de blauwe golven der zee ricochetteerde. Daarop borg hij zorgvuldig zijn schrijfgereedschappen en begaf zich naar de eetzaal. Miss Amarantha trad op dit oogenblik binnen door de glazendeur, welke toegang verleende tot den tuin. Haar zwarte lokken waren gedeeltelijk verborgen onder een fluweelen baretje met een adelaarspluim versierd, terwijl een licht en sierlijk jachtkostuum hare bevallige gestalte omsloot. In de hand droeg zij een met ivoor en zilver prachtig ingelegd geweertje, dat zij nalatig in een hoek smeet, met haar hoed, terwijl zij op haar voogd toevloog en hem hartelijk omhelsde. Sir Watkins sprak eenige oogenblikken met haar eer zij aan tafel plaats namen, en voor dat hij dit deed, slenterde hij achteloos naar den hoek waar het geweer stond. ‘Het is toch niet geladen?’ vroeg hij. ‘Ik geloof van ja, - maar weet het niet zeker,’ zeide zij De oud-soldaat onderzocht het wapen. ‘Gij vergist u, ma belle,’ zeide hij. ‘Het geweer is niet geladen; - het kan een kwartier geleden afgeschoten zijn,’ en meteen vestigde hij zijn ééne oog doordringend op haar schoon gelaat. ‘Qu'en sais-je’ riep zij ongedwongen en ongeduldig. ‘Laat ons aan tafel gaan, ik heb honger!’ De Schout-bij-Nacht en Luitenant-Generaal boog diep over de blanke hand zijner pupil en geleidde haar, met al de hoffelijkheid van een echten Robinson, naar hare plaats.

Hoofdstuk III. De mijnwerker.

Wat is een mijnwerker? - Een menschelijke mol. Wat is een menschelijke mol? Een wezen, dat meestal blind is voor de bekoorlijkheden dezer aarde en dat, met eene sublieme zelfopoffering voor het welzijn zijner op de oppervlakte levende medebroederen, in de ingewanden der aarde wroet, om de schatten, welke daar gevonden worden, aan het daglicht te brengen. De mijnwerker is de verhevenste der proletariërs, - want hij is handwerksman en wijsgeer te gelijk. Sir Watkins Robinson bezat duizenden diergelijke wijsgeeren in zijn rijke tinmijnen, waarvan de opbrengsten wereldberoemd waren. Onder deze mijnwerkers was er een, die vooral uitmuntte. Niemand wist wie hij was. Op zekeren morgen was hij op het

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 324 kasteel van Sir Watkins aangekomen en had gevraagd den rentmeester te spreken. Het was een jong man, van vijf en twintigjarigen leeftijd, met donkere oogen en haar, een blond kneveltje en eene taille en handen als die van een jong meisje. Hij droeg de gewone kleeding der mijnwerkers en vroeg om werk. De rentmeester bekeek hem met een glimlach. ‘Gij zijt voor dat ruwe werk niet geschikt,’ zeide hij, de schouders ophalende. ‘Dat zal moeten blijken,’ luidde het antwoord; ‘als ik niet deug, kunt ge mij altijd wegjagen.’ ‘Uw naam?’ ‘Tom.’ ‘Uw Van?’ ‘Niemandszoon!’ ‘Ik zeg u nogmaals, dat gij te zwak zijt voor den zwaren arbeid.’ Tom Niemandszoon antwoordde niet, maar hij stak de blanke handen uit, greep den rentmeester, - een reus van over de zes voeten, met den omvang van een walvisch, - in den gordel, lichtte den verbaasden man van den grond op en hield hem, in weerwil van zijn spartelen, eenige oogenblikken zwevende in de lucht boven zijn hoofd. Daarop zette hij hem weer zachtjes op de voeten neer. ‘Als gij nog aan mijne sterkte twijfelt,’ zei Tom, ‘zal ik u, over gindschen toren heen, in het water werpen.’ De verbaasde rentmeester sprak geen woord meer; maar hij schreef Tom in op de rol der arbeiders en haatte hem van dit oogenblik. Het ontbrak hem echter aan de gelegenheid om zijn wraak te koelen; want Tom's gedrag was onberispelijk. Hij werkte zooveel als zes andere mijnwerkers; hij gebruikte nooit eenigen sterken drank en als de uren van rust aangebroken waren, zat hij steeds in een mijngang te studeeren. Hij studeerde echter niet uit boeken. Hij bestudeerde alleen de natuur. De vraagstukken, welke zij hem opgaf, wist hij, zooals den natuurmensch betaamt, alleen met haar behulp op te lossen. Hij had begrepen, dat de wereldbouw volgens zekere wiskundige waarheden was ingericht. Hij had den wereldbouw bekeken, - en daarover nagedacht tot hij zoover in de wetenschap gekomen was, dat hij onze beste hoogleeraren in de wiskunde had kunnen beschamen. In de duisternis van de mijn had hij over het licht gepeinsd, - en de latere theorieën van een Faraday waren in zijn brein al ontwikkeld. Het eenvoudige nederlaten en ophalen van de zware bakken met erts had hem werktuigkunde geleerd. Het koken van zijn keteltje thee deed hem het geweld van den stoom kennen.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 325

Als hij het gewild had, zou hij stoomschepen hebben kunnen uitvinden en Stephenson berooven van de eer van de eerste locomotieven te hebben vervaardigd. Maar hij kende geen eerzucht. De eenige zucht die hem bezielde, was goed te doen!! Als een mijnwerker ziek was, zond men niet om den dokter; maar men zond om Tom, - en Tom, die de medicijnen en de anatomie bij moeder natuur geleerd had, die eenige bron van alle kennis, genas den zieke of zond hem getroost, als zijn uur geslagen was, naar de eeuwigheid. Van zijn arbeidsloon behield Tom slechts een tiende gedeelte voor zich. Al het overige deelde hij uit onder zijne kameraden. Hij was dus aangebeden in de mijnen. Zijn gezag was onbeperkt onder de natuurkinderen, die hem omgaven. Zij noemden hem hun koning. Maar hij wees den aristocratischen titel fier van de hand. Hij veroorloofde hun slechts hem broeder te heeten. Er zal een tijd komen, waarop de zich noemende koningen der aarde zijn voorbeeld zullen volgen. Zijne eenige uitspanning was de jacht. Als een feestdag kwam voor de mijnwerkers, als er gelegenheid bestond, van welken aard ook, of in welk seizoen, greep Tom zijn jachtgeweer (geheel en al door hem zelven in ledige oogenblikken vervaardigd) en ging jagen. Maar ook hier vereenigde hij nut met genoegen. Zijn schot miste nooit. Hij raakte het dier of den vogel, waarop hij mikte, steeds midden in het hart, of door het brein. Zijn slachtoffer mocht niet lijden en als het in zijn handen was en hij zijne natuurkundige kennis daaraan verzadigd had, bracht hij het wild aan zijne kameraden. Dieren en vogels, die niet eetbaar waren, wist hij zoo te raken, dat zij slechts verdoofd werden, en na onderzoek stelde hij ze weder in vrijheid. Slechts op één punt was Tom zwak. Hij beminde Miss Amarantha tot razernij toe, - zonder de hoop te koesteren, dat zijne liefde vergolden zou worden. Hij had zich dan ook ten taak gesteld geene andere rol te spelen, dan die van haar beschermengel in dit leven. En hieraan wijdde hij zijne geheele ziel. Als zij uit rijden ging op haar Arabischen hengst, volgde hij haar in de dolle vaart, met de behendigheid en de snelheid van den wilden Indiaan. Een paar maal had hij haar het leven gered. Eens had het woeste paard het gebit tusschen de tanden genomen en rende door met haar, in eene rechte lijn naar den rand van eenige steile rotsen, die loodrecht boven de zee stonden. Tom zag dat haar dood onvermijdelijk zou zijn als hij het paard in den vollen ren niet stuiten kon. Hij had zijn jachtgeweer in de hand; hij legde aan; het schot knalde en het paard, met wiskunstige zekerheid aan den linker

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 326 achterhoef getroffen, moest hinkende, afwachten, dat de jager het inhaalde en tot staan bracht. Tom sprak geen woord. Hij boog als een vorst voor Miss Amarantha, - hielp het verschrikte meisje afklimmen, sprong zelf op het paard, met de vlugheid van een geoefend ruiter, en na het woeste dier al de kunsten der groote manége binnen een half uur geleerd te hebben, bracht hij het, mak als een lam, aan zijne meesteres terug. Zij beloonde hem met een sprakeloozen blik, en den volgenden dag zond hem Sir Robinson eene beurs met duizend guinjes, welke Tom, voor de helft, ten fooi gaf aan den verbaasden knecht, die ze hem overhandigde, terwijl hij de tweede helft onder de mijnwerkers verdeelde. Een ander maal was de sloep, waarin Miss Amarantha zich heel alleen op zee gewaagd had, lek geworden. Het meisje was radeloos. Plotseling echter vloog een papiertje in de sloep, waarop met potlood geschreven stond: ‘Houd moed! Schep het water uit, zooveel gij kunt; inmiddels zal de boot veilig aan wal komen.’ Op dat oogenblik gevoelde Amarantha hoe de sloep, als door bovennatuurlijke kracht bewogen, den steven keerde naar het strand en derwaarts gedreven werd met verbazende snelheid. Dit gaf haar de noodige kalmte om te doen hetgeen haar bevolen was. Met haar fluweelen hoedje schepte zij de zilte baren, welke door het lek binnenstroomden, uit de sloep, en na verloop van een uurtje stond zij veilig op het strand. Het gevaar maakt egoïst. Tot op dat oogenblik had Miss Amarantha er niet aan gedacht te zien wie haar redder was. Thans keek zij tevergeefs naar hem rond. De sloep zonk langzamerhand en verdween in de diepte; - maar geen spoor van haar redder was te ontdekken. Het geleek op iets uit een tooververhaal, - en toch was alles op de meest natuurlijke wijze ter wereld in het werk gegaan. Tom was haar een paar mijlen ver in zee zwemmende gevolgd. Toen hij haar gevaar ontdekte, ging hij een oogenblik op den rug liggen, in het water, - schreef het briefje dat hij in de sloep wierp, en dook daarop neder in de diepte, greep de kiel van het ranke vaartuig en stuwde dit al zwemmende naar land, terwijl hij slechts tusschenbeide het hoofd boven water stak, om naar de richting te kijken en adem te scheppen. Met den laatsten stoot, die de sloep aan wal bracht, was hij weder in de diepte verdwenen, en niet dan een honderd el of vier verder kwam hij weder boven, op eene plek, waar hij door de tusschenliggende rotsen en den afstand geheel onzichtbaar was, zelfs voor het scherpe oog der jonge schoone. Te huis gekomen, vertelde zij hetgeen haar overkomen was aan haren voogd. Sir Watkins vroeg het briefje te zien.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 327

Het papiertje was weggespoeld met de sloep. Er was geen spoor, - geen enkel teeken, dat dienen kon om den onbekenden redder te ontdekken, en er bleef Sir Robinson niets over dan hem te laten omroepen, op de gebruikelijke Engelsche wijze. Eene belooning van tien duizend pond sterling werd uitgeloofd aan iedereen, die hem opsporen zou. De geheime politie werd uit Londen ontboden. Alles tevergeefs. Tom bleef met een spottenden glimlach aan zijn werk. Den eenigen stommen getuige zijner daad, - een reusachtigen haai, - had hij in zee geworgd. Hij gevoelde zich volkomen veilig.

Hoofdstuk IV. De getrouwe rentmeester.

Juist acht dagen nadat het schot, waarvan wij gesproken hebben in het tweede hoofdstuk van dit eenvoudig verhaal, gevallen was en de pruik van Sir Robinson doorboord had, vertrok deze te paard, door Miss Amarantha vergezeld en gevolgd door veertig van top tot teen gewapende dienaren, om eene inspectie-reis te doen op zijne zeer uitgestrekte bezittingen. Zijn gezag had hij, voor zoolang hij afwezig zou zijn, overgedragen aan Tom's eenigen vijand, den rentmeester. Het was laat in den nacht geworden, middernacht, - volgens den middelbaren tijd. Wat is middernacht? Eenvoudig het tegenovergestelde van middag. Deze is eene definitie van Tom, - zooals hij er duizenden bedacht had in zijne wijsgeerige eenzaamheid. Op het kasteel van Sir Robinson was alles in diepen slaap gedompeld. De reusachtige bloedhonden liepen huilende in den maneschijn, gereed om iedereen te verslinden, die het waagde het gebouw te naderen. Geen ander geluid stoorde de diepe stilte. Slechts ééne gestalte bewoog zich in het kasteel. De eerlijke rentmeester deed schijnbaar zijne ronde. Hij had drie pistolen in den gordel, benevens een Spaanschen dolk en voerde in de rechterhand een kort, tweesnijdend beulszwaard, terwijl hij in de linker eene dievenlantaren droeg. Aan de voeten had hij vilten pantoffels, welker hielen met sporen van acht duim lengte gewapend waren, - stalen dolken, in staat een onergdenkenden tegenstander de vreeselijkste wonden toe te brengen. Lovelace, gelijk hij heette, was een man van bij de vijftig jaren en, zooals wij reeds gezegd hebben, een reus van uiterlijk en van kracht. Hij bewoog zich echter zoo zachtjes, dat men geen geluid van zijn voetstappen vernam.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 328

Van zaal tot zaal sloop hij op deze wijze voort. Alles was stil en eenzaam. In de keukens heerschte dezelfde stilte. Maar in den wijnkelder werd het fijne oor van den rentmeester getroffen door eene zachte ademhaling. Daarheen wendde hij de schreden. Op den grond lag een dronken knecht te slapen, met eenige leege flesschen naast zich. De getrouwe rentmeester naderde zijn slachtoffer, met den sluipenden tred der kat, die hare prooi beloert. Hij legde zwaard en lantaren neder, greep den slapenden boosdoener met de eene hand in den nek, drukte hem de keel dicht, zoodat hij geen geluid kon geven, rukte met de andere hand het zware luik van het venster open en smeet den ongelukkige naar buiten, onder de woedende bloedhonden. - Den volgenden morgen waren eenige kleine bloedvlekken, op de steenen van het voorplein, alles wat van den kelderdief was overgebleven. Zijn kameraden vernamen niet wat met hem gebeurd was. Niemand waagde het daarnaar te vragen. - Aldus werd het recht sedert onheuglijke tijden gehandhaafd op de bezittingen van Sir Robinson. De eerlijke Lovelace ging verder, alsof er niets bijzonders gebeurd ware, tot hij, in een donkeren hoek van den diepsten kelder gekomen, den kop van een spijker aanraakte, die half verroest in den muur stak. Hij drukte er op, en eene geheime deur, verborgen achter een zwaren steen, die op eene spil draaide, werd zichtbaar. De rentmeester nam een sleutel uit zijn zak, opende het kunstmatige slot, daalde eenige duistere trappen af en hield stil voor de deur van eene cel, in de rotsen uitgehouwen. Eer hij echter die deur opendeed, keek hij naar zijn pistolen, verzekerde zich, dat de dolk gemakkelijk uit de scheede vloog en dat zijn vreeselijke sporen goed zaten. Daarop glimlachte hij welvoldaan, schoof de grendels terug en trad binnen, met de lantaren in de eene en het ontbloote zwaard in de andere hand. In een hoek dezer afschuwelijke gevangenis, met handen en voeten tegen den muur vastgesmeed, zat - of liever lag - de ongelukkige TOM .....! Hij keek eventjes op, toen Lovelace verscheen. maar wendde terstond zijn blikken van hem af en staarde weder op den muur voor zich, als in diep gepeins. De rentmeester grijnsde. ‘Ik kom zien hoe gij het maakt, - of gij nog veilig vastzit, sedert ik u hedenmorgen hier liet vastsmeden.’ Tom haalde eventjes de schouders op. ‘Gij stoort mij in mijn studiën,’ zeide hij bedaard. ‘Ha, ha!’ lachte zijn pijniger. ‘Waarmede zijt gij bezig?’ ‘Ik ben bezig met de quadratuur van den cirkel te zoeken,’ antwoordde eenvoudig de mijnwerker.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 329

‘Gij zult er den tijd toe hebben,’ hernam de andere spottend, ‘en ook geene afleiding. Want ik ben voornemens u den hongerdood te laten sterven.’ ‘Een tiental dagen kan ik het best uithouden,’ hernam de andere onverschillig, ‘en in dien tijd zal ik mijn vraagstuk opgelost hebben.’ ‘Au revoir,’ zei Lovelace. ‘Ik kom u nog zien voor uw dood - en breng mijne bruid, Miss Amarantha, mede!’ ‘Ha!’ riep de andere, alsof een ijzer hem door de ziel ging. Maar hij bedaarde dadelijk weder, glimlachte slechts, en zeide veelbeteekenend, terwijl de andere de cel verliet, ‘ik wensch u veel geluk in uwe vrijage!’

Hoofdstuk V. Eene ontdekking.

De getrouwe rentmeester ging weer naar boven, nadat hij alle deuren voorzichtig achter zich gesloten had en begaf zich naar het kabinet, waarin wij zijn heer eens hebben zien zitten. Met behulp van een bos valsche sleutels viel het hem gemakkelijk alle sloten en kasten te openen. In de eerste plaats, na zijne lantaren en het zwaard naast zich gelegd te hebben op de tafel, opende hij de kast, waarin de kristallen met goud versierde karaffen geborgen waren, den kostbaren Spaanschen wijn bevattende, van welken Sir Robinson elken dag eenige glazen gebruikte. De getrouwe rentmeester schonk zich slechts één glas in. Hij vulde echter de karaf weer op met wat water, waarin een poedertje opgelost was, dat hij in een papiertje uit zijn vestjeszak nam. ‘Als mijnheer slechts één slokje daarvan drinkt, is hij over een uur een lijk,’ zeide hij in zich zelven. ‘Het is kostelijk vergif! Het laat spoor noch teeken achter! En dan ben ik in 't bezit mijner aangebedene Miss Amarantha! Eerst echter moet ik weten wie zij is!’ Hij dronk het glas uit, dat hij zich ingeschonken had, opende de geheime lade, waarin de ongelukkige Sir Robinson zijn nog onafgemaakt testament had geborgen, haalde het papier er uit, en doorlas het met ongeduldige blikken en bevende vingers. Het testament, zooals ons bekend is, bevatte niets, dat zijne nieuwsgierigheid, of zijne hebzucht kon bevredigen. Het was zonder onderteekening en zonder slot, - slechts een stuk scheurpapier. ‘Bij St. George en den Heiligen Draak!’ riep Lovelace, ‘ik ben gefopt!’ Hij wierp het papier driftig ter zijde en snuffelde verder de lade

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 330 door. Allerlei rolde er uit: diamanten die de eerlijke rentmeester in zijn gordel verborg; goudstukken, waarmede hij zijn zakken vulde, - schatten genoeg om hem tot een millionair te maken, - en eindelijk een met een verbleekt blauw lint omwonden, geel geworden handschrift, dat hij losrukte en aandachtig begon te lezen. ‘Ha!’ riep hij plotseling, ‘daar heb ik eindelijk gevonden wat noodig was om mijn geluk te volmaken. Hij legde het voor zich op de tafel en las aandachtig door, meer dan een uur, zonder zich te verroeren. Daarop legde hij het handschrift naast zich, spreidde het onafgemaakte testament uit op de tafel, en eene pen opnemende, begon de eerlijke rentmeester met onnavolgbare kunst de hand van Sir Robinson na te maken en het testament verder af te werken. Het stuk was niet verder afgemaakt, zooals men zich zeker herinneren zal, dan de woorden: ‘Ik vermaak aan mijne teerbeminde pupil, hier bekend onder den naam van Miss Amarantha, maar die werkelijk niemand anders is dan...’ Lovelace schreef verder: ‘de eenige dochter en universeele erfgename van...’ Het was hem alsof hij in de verte eene deur hoorde knarsen, maar, na een oogenblik scherp geluisterd en naar zijn zwaard te hebben gegrepen, overtuigde hij zich, dat hij zich vergist had, - nam een haartje uit de pen weg en vervolgde: ‘den algemeen geeerbiedigden en teerbeminden ...’ De deur knarste niet, maar vloog open, en... Tom, bleek en hijgende, maar schrikbarend in zijne woede, stond voor den verbaasden rentmeester en greep hem in beide armen eer hij tijd had naar zijn pistolen te tasten. Eene vreeselijke worsteling volgde. Lovelace durfde niet om hulp te roepen. Tom zou het veracht hebben. Zelfs de gedachte aan zoo iets kwam in zijne ridderlijke ziel niet op. Beide mannen rolden over elkaar op den grond, terwijl de vreeselijke sporen van den rentmeester Tom verscheurd zouden hebben, indien hij niet met één blik alles tegelijk had overzien, zijn sterke beenen als een paar boa-constructors om die van Lovelace geslingerd, en ze bewegingloos vastgekluisterd had. Maar de ketenen, waarin hij geklonken was geweest, hadden hem verstijfd en de worsteling met den rentmeester duurde aldus veel langer dan anders het geval zou zijn geweest. Het scheen zelfs dat Lovelace eindelijk zegevieren moest, want Tom lag onder hem op den grond, de rentmeester had juist den dolk getrokken om hem het hart te doorboren, toen de jonge mijnwerker, met eene laatste wanhopige beweging, achterwaarts over den kop duikelende, zijn vijand onder zich bracht, hem de knieën op de borst drukte tot de ongelukkige gestikt scheen, en, daarop

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 331 een touw uit den zak halende, den hulpelooze handen en voeten samenbond en hem als een meelzak onder de tafel smeet. Hierop wierp zich Tom uitgeput op den stoel, waarop Lovelace gezeten had, gebruikte zijn hijgenden vijand tot voetenbankje en rustte uit. Binnen een kwartier was hij geheel bekomen, en zijn oog viel op de papieren, die nog op tafel lagen. In het begin schenen zij niets te bevatten, dat hem bijzonder boeide; langzamerhand echter begon hij belangstelling te toonen, verdiepte zich in de lectuur en bleef twee uren lang onafgebroken lezen in het gele manuscript. Na verloop van dien tijd schopte hij den rentmeester van onder de tafel weg, stopte zijne mijnwerkerspijp, stak die op, en zei bedaard: ‘Wij zullen elkaar gezelschap houden tot de dag aanbreekt, en het tijd is om een estafette naar Sir Watkins te zenden en den Lord-Luitenant van het Graafschap te laten halen.’ ‘Wie heeft u, tot mijn ongeluk, bevrijd?’ steunde Lovelace. ‘De wetenschap,’ hernam Tom eenvoudig. ‘Zij die machtiger is dan keizers en koningen, dan verraders en dieven van de ergste soort, zooals gij er een zijt. Gij hadt mijn ledematen vastgeketend,’ ging hij voort, ‘maar gij hadt verzuimd mij de middelen te ontnemen om ze weder los te maken. Ziehier dezen ring; die is hol en daarin zit een bijtend vocht, - zoo sterk, dat het duizendste gedeelte van een droppel genoeg is om eene zware ijzeren stang als suiker in kokend water te doen wegsmelten. Het heeft me slechts twee droppels uit mijn ring gekost om alle hinderpalen uit den weg te ruimen, welke tusschen u en mij bestonden, en mijne vrijheid te herwinnen.’ Lovelace steunde als een stervende. ‘Wij blijven hier samen tot Sir Robinson tehuis komt,’ zei Tom kalm. ‘Als gij dorst hebt, zal ik u een glas wijn inschenken; ik stel me voor, u van honger noch dorst te laten sterven, maar aan de galg - zooals gij verdient.’ En Tom wierp zich achterover op zijn stoel en sliep kalm en onschuldig in, zooals slechts kinderen en helden kunnen slapen.

Hoofdstuk VI. De tehuiskomst van Sir Watkins Robinson en van Miss Amarantha.

Tegen twaalf uur dien morgen hoorde men eene zware koets, met zes paarden bespannen, het plein van het kasteel oprijden; het rijtuig was omgeven door een detachement van de koninklijke lijfwacht en uit den wagen steeg de Lord-Luitenant van Cornwallis,

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 332 in groot tenue. Deze betrekking werd toen vervuld, hoewel de geschiedenis daarvan zwijgt, door den beroemden staatsman en schrijver Lord Chesterfield, bij wien, zooals bekend is, de geleerde dr. Johnson de rol van secretaris vervulde. Mylord, gevolgd door den grilligen geleerde, die een dik deel van zijn woordenboek onder den arm droeg, beklom de stoep, terwijl de soldaten het geweer presenteerden, juist op het oogenblik, dat Sir Robinson met miss Amarantha en gevolg in den vollen ren aankwamen. Met de aanvalligheid van den hoveling bood haar de Graaf de hand en geleidde haar stilzwijgend naar binnen, gevolgd door Sir Robinson en dr. Johnson, die, met zijn boek onder den arm, zich nauwelijks verwaardigde één blik te werpen op de schoone Amarantha. De geheele stoet begaf zich rechtstreeks naar het kabinet van den Baronet. Daar werden allen ontvangen door... Tom Niemandszoon, - niet meer de nederige mijnwerker, maar nu de fiere edelman, in hofgewaad uitgedost, die met eene vorstelijke beweging de verstomde binnentredenden ontving, welke hem in het eerste oogenblik niet herkenden. Geen wonder dat allen sprakeloos bleven van verbazing. Nadat Tom de heeren met een gebiedenden wenk had doen plaats nemen, geleidde hij de blozende Amarantha zelve naar hare plaats, een rijk vergulden stoel midden in de kamer, - en toen zich rustig achter de tafel plaatsende, met den éénen voet op den geboeiden Lovelace, sprak hij hen bedaard en kalm aan, als volgt: ‘Welkom hier, schoone vorstin, en gij Mylord, de vertegenwoordiger van onzen Koning! - Ook u heet ik hartelijk welkom weer onder mijn dak, waardste oom, Sir Robinson!’ ‘Ha!’ riep deze, ‘gij noemt mij uw oom! Wat hoor ik!’ ‘Wel moogt gij verbaasd staan, dat ik u aldus aanspreek; vergun mij u alles uit te leggen. Uw oudste broeder, mijn vader, liet bij zijn dood een zoon na, - den kleinen Tom, dien gij thans voor u ziet, - dat is u bekend, - ook dat de jonge Lord Tom op achttienjarigen leeftijd met zijn Gouverneur eene reis naar Frankrijk deed, waar het heette dat eerst hij en daarna zijn gouverneur gestorven was.’ Sir Watkins knikte bevestigend, Lord Chesterfield nam een snuifje, Dr. Johnson sloeg even het oog op uit zijn woordenboek, waarin hij tot dusver verdiept was geweest. Inmiddels vervolgde de spreker zijn verhaal: ‘Lord Tom was echter niet gestorven; - hij was slechts opnieuw geboren. Zijne jeugdige ziel was aangetrokken geworden door Anarchasis Klootz, l'ami des hommes, - door den grooten Benjamin Franklin was hij ingewijd geworden in de eeuwige leer

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 333 van vrijheid, gelijkheid en broederschap. Hij had naar Mirabeau geluisterd, hij had gesidderd terwijl hij Marat's geschriften las; hij had Danton's donderende stem en Madame Roland's zachte woorden aangehoord; - zelf een aristocraat van geboorte, was hij door de wedergeboorte een democraat geworden, een socialist, een communist, - een republikein, - een en ondeelbaar!’ ‘Very bad taste indeed!’ mompelde Lord Chesterfield. ‘Het woord communist ontbreekt nog in mijn woordenboek,’ zei dr. Johnson. Tom echter liet zich niet storen, maar ging voort: ‘Van dat oogenblik af was mijn besluit genomen. Ik liet naar Engeland schrijven dat ik dood was. Ik deed vrijwillig afstand van rang en rijkdom, enrôleerde mij in de gelederen der brave werklieden van den faubourg St. Antoine, en streed mede voor de omwenteling. Ik ben een van hen geweest, die de Bastille bestormden, ik was mede de eerste om naar Versailles te gaan en den gekroonden tiran naar Parijs te doen vertrekken; - om eene republiek te doen vestigen. Maar ik verafschuwde de gruwelen van het Schrikbewind. Ik had alle aristocraten niet ter dood willen brengen. Ik had hen slechts naar de galeien te Toulon, of naar Cayenne willen zenden, om hun daar eene echt democratische opvoeding te geven. Mijn denkbeelden vonden echter geen ingang, - en ik besloot zoovele menschenlevens ik maar kon, te redden. Eenige duizenden slachtoffers werden door mij alleen aan de guillotine onttrokken.’ ‘Guillotine ...’ zei dr. Johnson, met een potlood eene aanteekening makende, ‘alweer een nieuw woord!’ ‘Op zekeren morgen,’ ging Tom voort, ‘werden de Prins de la Carambole en zijne echtgenoote naar het schavot gevoerd; hun tweejarige dochter was ook ter dood veroordeeld ...’ ‘Ha!’ riep Sir Watkins, ‘wat hoor ik!’ ‘Ik verkleedde mij als cipier, pakte het kind in een waschmandjeen bracht het veilig uit de gevangenis. Van daar reisde ik met het kind naar de kusten van Bretagne, waar ik wist, dat uw jacht kruiste. Eenige mijlen in zee ontdekte ik eindelijk uw schip, waarde oom. - Ik zwom des avonds, met het kleine meisje op mijn rug gebonden, aan boord, - legde het kind, zorgvuldig ingepakt, en met alle bewijzen van hare afkomst, op het dek neder, beval het met een naamloos briefje, waarbij ik eene banknoot van tien duizend pond voegde, in uwe zorgen aan, en liet mij langs een touw weer in zee zakken, zonder dat iemand mij ontdekte. ‘Aan mijn grondbeginselen echter getrouw, bleef ik wat ik thans nog ben, - een democraat en een roode republikein, en nam mij voor thans stil als proletariër te blijven leven. De gehechtheid aan mijn vaderland dreef mij hierheen en ik zou onbekend hebben geleefd en gestorven zijn op mijn vaderlijke erfgoederen, zoo de schurkenstreken van Lovelace,... en .. en .. een ander gevoel mij

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 334 niet genoodzaakt hadden mij te doen kennen, in weerwil van hetgeen ik mij zoo vast heb voorgenomen.’ Sir Watkins, onbeschrijfelijk getroffen, richtte zich op; - zijn ééne oog stond vol tranen, terwijl hij zijn edelmoedigen neef omhelsde en uitriep: ‘Welkom, Lord Tom, in uwe domeinen! Kom aan mijn hart en vergun mij voortaan uw trouwste dienaar te zijn! Mylord,’ vervolgde hij tot den Graaf van Chesterfield, ‘ik doe bij dezen plechtig afstand van alle goederen en bezittingen aan den rechtmatigen eigenaar, Lord Tom Robinson, mijn neef en de redder, meer dan eens, van het leven mijner dierbare pupil, de Prinses Amarantha de la Carambole!’ ‘Maak daar acte van op,’ zeide Lord Chesterfield tot dr. Johnson, - ‘op zegel, morgen vroeg!’ ‘Heb dank, mijn redder, voor al wat ik u verschuldigd ben,’ sprak de prinses, terwijl zij hem veroorloofde haar de blanke vingerspitsen te kussen. ‘En thans moet er recht gesproken worden,’ zei Lord Tom plechtig, terwijl hij in het breede verhaalde, wat er met Lovelace voorgevallen was. Lord Chesterfield liet dadelijk twaalf soldaten der lijfwacht den eed doen als leden van de jury en nam plaats in een leuningstoel als opperrechter, terwijl dr. Johnson voor griffier fungeerde. Het is bekend hoe voortreffelijk het crimineel recht werkt in Groot-Brittannië en hoe snel; - in weerwil van alle uitvluchten en smeekingen van den beschuldigde, was het proces in een half uurtje afgeloopen. Met eenparige stemmen werd het ‘schuldig’ uitgesproken en Lord Chesterfield, de zwarte muts uit zijn rokzak halende, welke de rechters in Engeland altijd bij het uitspreken van een doodvonnis opzetten, veroordeelde den misdadigen rentmeester, levend geradbraakt, opgehangen en gevierendeeld te worden - alsmede in de kosten van het proces. De medelijdende Lord Tom verklaarde zich bereid als geestelijke den veroordeelde bij te staan, die, bij het vernemen van het verschrikkelijke lot dat hem wachtte, met een wanhopigen kreet in zwijm viel. ‘Men brenge hem bij,’ luidde het bevel van Lord Chesterfield, ‘opdat hij tijd hebbe zich op zijn naderend einde voor te bereiden!’ Een der soldaten greep een glas van het buffet, schonk het vol met den wijn uit de karaf en goot het den ongelukkige in de keel. ‘Dat glas wijn heeft u goed gedaan, maat,’ zei de krijgsman toen Lovelace de oogen weer opende. ‘Wilt gij er nog een hebben?’ Op dit oogenblik trad Lord Tom, die eventjes uit de zaal was gegaan, weer binnen in geestelijk gewaad: hij had namelijk te Oxford, eer hij naar Frankrijk was gegaan, de geestelijke wijding

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 335 ontvangen, - en verklaarde zich gereed, den misdadiger bij te staan. Lovelace keek met woeste blikken rond - half slechts tot bewustheid gekomen. ‘Kom, neem nog een slokje! Het eerste glas heeft u goed gedaan!’ zei de soldaat. Het oog van den veroordeelde viel op de karaf met wijn. ‘Het eerste glas,’ schreeuwde hij, ‘ik ben verloren! Redt mij! Helpt! Ik ben verloren! - Ik heb er zelf een kilo strichnine in gemengd! Het was voor u besteind!’ gilde hij wanhopig tegen Sir Watkins. - Het was zijn laatste woord: hij viel achterover, krulde zich op, als een spaander in de vlam ... en stierf. Alle aanwezigen knielden neder en baden in stilte voor zijne ziel. Dr. Johnson echter maakte proces-verbaal van het gebeurde op.

Hoofdstuk VII. Het gelukkige paar.

Den volgenden morgen zaten Sir Watkins en de prinses Amarantha aan de ontbijttafel. ‘Lord Tom laat op zich wachten,’ zeide zijn oom ongeduldig. ‘Hij zal wel komen,’ hernam de prinses onverschillig. En zij had gelijk. Het ontbijt liep in stilte af. Er was blijkbaar iets gedwongens in aller houding. Toen zij van tafel opstonden, zeide Sir Watkins: ‘Over een half uur wacht ik u beiden in mijn kabinet,’ en terwijl zijn neef hem de deur uitliet, voegde hij er bij: ‘Gebruik den tijd, mijn jongen!’ Maar Lord Tom gebruikte den tijd niet, - ten minste niet op de wijze door zijn oom bedoeld. Hij boog slechts diep voor de prinses, en zeide heel zacht: ‘Over een half uur, in het kabinet van mijn oom!’ en ging henen. De prinses Amarantha bleef alleen. Toen echter de vergulde klok op den schoorsteenmantel verkondigde dat het half uur verstreken was, verscheen Lord Tom weder; - hij was opnieuw in zijn geestelijk gewaad gekleed en er was iets plechtigs en indrukwekkends op zijn gelaat, dat de prinses Amarantha noodzaakte hem stom en sprakeloos te volgen, ter wijl hij haar de hand bood en haar naar het vertrekje geleidde, waar Sir Watkins Robinson, in groot uniform, en met al zijn decoratiën versierd, hen wachtte. De oude krijgsman keek verbaasd op, toen het jonge paar binnentrad. ‘Het hofkostuum kleedt u beter dan het geestelijk gewaad,’ zeide hij met een glimlach tegen zijn neef.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 336

Deze antwoordde slechts met een gebiedend gebaar, dat den anderen het stilzwijgen oplegde, terwijl hij plechtig achter de tafel plaats nam en aldus sprak: ‘Oom, wat zoudt gij voor hem doen, die u eenmaal het leven heeft gered?’ ‘Veel, mijn jongen, heel veel! En dat hebt gij aan mij verdiend door den aanslag van dien ellendigen Lovelace te verijdelen.’ ‘En voor hem die u tweemaal het leven had gered?’ ‘Alles!’ riep de oude zeeman, ‘wat hij verkoos van mij te vergen.’ Lord Tom boog diep en hervatte: ‘Ik herinner u slechts aan eene dergelijke kleinigheid, omdat ik veel van u te vragen heb. Tweemaal heb ik u het leven gered. Den eersten keer: toen het schot viel, dat uw pruik doorboorde. De prinses Amarantha lag dien morgen vermoeid in den slaap gedompeld van de jacht uit te rusten, met haar jachtgeweer naast zich, onder een zwaren eikeboom. Ik kwam er toevallig voorbij.’ - bij deze woorden kleurde een lichte blos de wangen van den jongeling, - ‘en, tot mijne verbazing, zag ik Lovelace van achter den boomstam het geweer opgrijpen, eenige schreden vooruitgaan en op uw venster mikken. Ik begreep zijn voornemen: - ik hoestte. Hij keek om, legde het geweer neder, en zeide mij, dat hij het wapen alleen uit nieuwsgierigheid had opgenomen. Toen hij zich verwijderd had, waarschuwde ik u, op uwe hoede te zijn, door het schot dat den hals van de flesch, waarop ik u uwe pruik had zien plaatsen, verbrijzelde. Daarop legde ik het geweer weder op de plaats, waar de rentmeester het had neergelegd en mij zelven op de loer in het hooge gras. Binnen een half uur keerde hij terug, greep het jachtgeweer op, legde aan op uwe gestalte, die duidelijk zichtbaar was, zittende aan de schrijftafel voor de geopende geschutspoort, en trok af. Het geweer was natuurlijk niet meer geladen. De ellendeling vloekte, wierp het neder en ging, mij verwenschende, naar huis. - Dit was de eerste keer, dat ik u, waarde oom, het leven redde! Gij hebt nu beloofd alles te doen, wat ik van u vergde: - en ik verg van u, Sir Watkins Robinson, Luitenant-Generaal en Schout-bij-Nacht, Ridder van den Kouseband, dat gij naar waarheid antwoorden zult op mijne vraag: - bemint gij de prinses Amarantha, uwe pupil?’ De grijsaard stond op, legde de hand op het hart en terwijl zijn eene oog vuur schoot, zeide hij op diep ontroerden toon: ‘Ik bemin haar!’ en bleef met gebogen hoofd staan. ‘En gij, prinses, wie ik driemaal het leven heb gered, - spreek - mint gij dezen edelman?’ vroeg Lord Tom. Amarantha stond op, sloeg de blikken neder, en stamelde: ‘Ik aanbid hem - hem en niemand anders!’ De wangen van Lord Tom verbleekten en zijn lippen vertrokken zich krampachtig voor één oogenblik.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 337

Daarop nam hij de hand der prinses, legde ze in die van zijn oom, en trok aan de schel. Een rijk gekleede bediendenstoet verscheen door de opengeslagene dubbele deur en vormde een halven kring, die eerbiedig luisterde, terwijl Lord Tom, een kerkboek uit den zak halende, met vaste stem het huwelijksformulier voorlas en het gelukkige paar inzegende ..... Toen de plechtigheid voorbij was en Tom den zegen over alle aanwezigen uitgesproken had, wenkte hij hun met de hand vaarwel en verliet de zaal in zijn eerbiedwekkend gewaad, met al de waardigheid van een kerkvoogd.

Hoofdstuk VIII. Het einde.

De wittebroodsweken waren voorbij. Sir Watkins en Mylady Robinson waren van hun huwelijksreisje tehuis gekomen. Lord Tom was in de mijnen teruggekeerd en had zich slechts zelden laten zien sedert het huwelijk zijner beminde met zijn oom. Hij werkte steeds als vroeger. Alleen was hij wat bleeker en stiller geworden. Hij zat nu erts af te brokkelen in de mijngang, toen de opper-kamerheer van Sir Watkins hem eerbiedig naderde en een briefje overhandigde, waarbij Lord Tom dien namiddag op het kasteel ten diné werd genoodigd. ‘Kom over een uur het antwoord halen,’ zei Tom. Zoodra hij alleen gebleven was, haalde hij uit zijn borstzak een velletje geparfumeerd papier, schreef er eenige regels op, die hij adresseerde aan Sir Watkins en lakte toen het briefje dicht met het cachet, dat hij steeds bij zich droeg, waarop het aloude wapen der Robinsons stond: drie gekroonde bokkingen, met de trotsche spreuk: ‘Tegen bederf beveiligd!’- Daarop riep hij zijn jockey, beval hem het briefje over een uur aan het kasteel te bezorgen en begaf zich naar zijn laboratorium, dat hij, de eenvoudige mijnwerker, in een ouden mijnput had ingericht. De kostbaarste werktuigen lagen hier in zonderlinge verwarring dooreen. Distilleerketels, smidshamers, nijptangen. Arabische en Grieksche boeken en handschriften, edelgesteenten, smeltkroezen, bakovens en verrekijkers. In een hoek stond eene eenvoudige stoommachine, - van tweehonderd paardenkracht, waardoor alles, tot aan de telescopen toe, gedreven werd: - Tom had dat werktuig in zijne ledige oogenblikken uitgevonden en samengesteld. Vlak tegenover de stoommachine stond eene hydraulische pers - ook, zooals bekend is, door hem uitgevonden en die door stoom in

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 338 werking werd gebracht. Een matras, in de pers gelegd, diende hem gewoonlijk tot slaapplaats. Tom keek naar de boeken rond, welke overal verspreid lagen, nam achteloos een deeltje ter hand, dat rijk ingebonden en verguld op snee was, en dat den titel droeg van ‘Les droits de l'homme par le Citoyen Siéyes’, strekte zich op zijne matras uit, stak eene bronzen gaslamp aan, - - - en draaide aan een krukje, dat onder zijn bereik was. De stoommachine begon te snorren; - - het onderste gedeelte van de pers, waarop hij uitgestrekt lag, begon langzaam te rijzen: - Tom keek naar boven, naar de ruimte tusschen hem en het bovenste gedeelte der pers. ‘Ik heb nog een half uur den tijd, eer ik tusschen die twee platen zoo plat als een vel papier gedrukt word,’ zeide hij kalm. ‘Ik zal juist den tijd hebben mijn boekje voor den duizendsten keer weer uit te lezen, - en zeker zal niemand mij hier zoo gemakkelijk vinden!’ ...... Sir Robinson en Mylady Amarantha zaten nog aan de ontbijttafel toen de jockey van Lord Tom het briefje van zijn meester, op een zilveren presenteerblad gelegd, binnenbracht en aan den Luitenant-Generaal overhandigde. Sir Watkins was juist in de lectuur van de Times verdiept; - hij las dus de courant kalm ten einde, nam achteloos het briefje op en las hardop, als volgt:

‘Waarde Oom.

Daar ik hedenmiddag niet meer in leven zal zijn, kan ik moeielijk bij u komen dineeren.’ - (Op dit oogenblik was het blad van de pers waarop Tom uitgestrekt lag, al zes duim naar boven gerezen.) ‘De kieschheid verbiedt, dat ik langer zou blijven leven; - door dat te doen, zou ik u en mijne tante, Mylady Robinson, noodzaken weldaden van mij aan te nemen. Gij zoudt er in moeten berusten, mijn kasteel te bewonen, mijn inkomsten gedeeltelijk te verteren. Hoezeer democraat, ben ik nog te veel gentleman om zoo iets van u of van mijne bekoorlijke tante te vergen.’ - (De pers was weder zes duim gerezen.) ‘Ik heb u tot mijn universeelen erfgenaam benoemd, - en ben bezig, mij op de minstmogelijke pijnlijke wijze uit deze wereld te verwijderen, maar zet het u, ooit iets van mij of van mijn overblijfselen te vinden, - wat u den last en de moeite eener plechtige begrafenis uitwint,’ (de pers was steeds nog rijzende; - Tom lag al plat op den rug) ‘en ben en blijf sans adieu, geheel de uwe, Tom.’

‘PS. Zeg s.v. pl.’ (de pers was zooveel gerezen, dat Tom zich

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 339 niet meer verroeren kon) ‘aan Mylady, dat de drie groote linnenkasten in het bovenvertrek opgevuld zijn met banknoten. Ik hoop, dat zij daarvoor een souvenirtje aan haar liefhebbenden neef zal willen koopen. Eenige zakken vol, die ik niet meer in de kasten kon krijgen, heb ik aan mijn arme broederen in de mijnen gegeven.’ De pers schoot dicht! Tusschen de platen had men geen haar kunnen krijgen! Op dat oogenblik sprong, juist zooals Tom berekend had, de ketel der stoommachine; - de ontploffing deed den heelen mijnput inzakken. - De dankbare erfgenamen lieten jaren lang zoeken en graven; - maar vonden nooit iets, dat hen op het spoor bracht van de overblijfselen van hun neef en weldoener. Zij richtten echter ter zijner herinnering een massief zilveren gedenknaald op, die nog als vuurbaak dient, om den zeevarenden te waarschuwen tegen de gevaren der rotskust van Cornwallis. Zoo bleef Tom's aandenken na zijn overlijden in zegen, - en stichtte hij nut zelfs jaren lang na zijn dood!

Eene voorstelling op het Engelsche tooneel, honderd jaar geleden.

Wilt gij, geëerde lezer, met mij een uitstapje doen, - naar de komedie? Willen wij samen, - in gezelschap van Olivier Goldsmith, - het Engelsche tooneel van een honderdtal jaren geleden bezoeken? Ik vermeen dat het bijzijn van den schrijver van den Vicar van Wakefield u niet vervelen zal, tenzij ik er zelf de schuld van drage. Zijn onsterfelijk boek ‘The Vicar’ is u zeker allen bekend, - al ware het alleen uit de herinnering aan den tijd uwer eerste lessen in de Engelsche taal, - ik mag echter betwijfelen of de man zelf de eer heeft van evengoed bij u bekend te zijn. Vergun mij hem u voor te stellen. In het graafschap Roscommon in Ierland woonde in het begin der vorige eeuw een arm predikant van goeden huize, - wat overigens de eigenschap is van alle Ieren, volgens hun eigene getuigenis, - die gezegend was met een talrijk huisgezin, waaronder zijn vijfde kind, Olivier, in 1728 geboren, meer bijzonder onze aandacht eischt. De Goldsmiths hadden van geslacht op geslacht den naam van knappe menschen te zijn, met een goed hart en een verkeerden zin. Zij waren geestig en aardig en dwaas en mild en lichtzinnig, en iedereen hield van hen, ofschoon weinigen hen eerbiedigden. De kleine jongen heette ‘een domme jongen’ te zijn, - wat wellicht zekeren troost oplevert voor vele ouders, van wier kinderen

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 340 hetzelfde wordt beweerd, - en na met moeite te hebben leeren spellen, bezocht hij de dorpsschool, waar een oud soldaat, na in de Spaansche oorlogen te hebben gediend, - het zwaard tegen de plak verwisseld had. Het was een man naar Olivier's hart, die het kind niet verveelde met lange lessen, maar zijn verbeelding voedde en opwekte door levendige verhalen van al hetgeen de oude krijgsman gezien had. Later heeft Goldsmith met meesterhand een portret van hem geschetst in zijne ‘deserted Village.’ Na een aanval der kinderpokken doorgestaan te hebben, welke vreeselijke ziekte diepe sporen achterliet, werd de onbehouwene, steeds sukkelende jongen naar eene openbare school gezonden, waar hij door zijn kameraden voor een domkop, door zijn meerderen in jaren voor een zonderling werd gehouden. Later bezocht hij andere scholen en toonde eene zekere voorkeur voor de Latijnsche dichters en geschiedschrijvers, en eindelijk op 19jarigen leeftijd nam hij eene beurs aan Trinity College te Dublin. Het is bijna ongeloofelijk voor ons, als wij nagaan welk leven zoo'n arme student toen leidde. De sizars, zooals zij heetten, bewoonden letterlijk de zolders van het akademiegebouw; zij aten hetgeen overgebleven was van de openbare studententafel, welke zij bedienen moesten, - en werden, met één woord, in vele opzichten niet anders dan als dienstbaren beschouwd. De wreede behandeling, welke hij daar ondervond, was meer dan een hartstochtelijk en overprikkelbaar gestel kon verduren. Goldsmith leed veel, werkte weinig en verviel tot allerlei uitspattingen. Daarbij kwam de dood van zijn vader en de noodzakelijkheid niet slechts voor zich zelven, maar ook voor zijn moeder te zorgen. Voor enkele shillings schreef hij dus liederen en balladen die bij kermissen en dergelijke gelegenheden langs de straten bij het orgel gezongen werden. Thans begon hij ook, hoewel slechts bij tusschenpoozen, ernstiger te studeeren en in 1749, na allerlei tribulatiën, gelukte het hem een graad in de letteren te behalen. Een zwervend leven volgde voor eenige jaren. Hij hielp een korten tijd zijn broeder, die zijn vader als predikant was opgevolgd; - hij werd ondermeester op eene bijzondere school. Hij trachtte zelfs de wijding als geestelijke te verkrijgen, maar slaagde niet. - Hij vischte, hij jaagde, hij speelde, hij werd gouverneur bij een rijken heer, bleef er een jaar - en vertrok toen met een dertig pond sterling op zak en een eigen paard naar Cork, waar hij zich inschepen wilde naar Amerika. Hij verkocht zijn paard en verkwanselde tijd en geld - tot het schip, waarmede hij had willen vertrekken, uitgezeild was. - Toen keerde hij, zonder een cent op zak, bij zijn moeder terug. Een welvarend oom kwam ter hulp en gaf hem de middelen om naar Londen te gaan, waar hij zich voor advocaat zou bekwamen. Maar, het werd duidelijk dat er niets goeds van komen kon, -

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 341 op weg naar Londen, bleef hij te Dublin hangen bij zijn oude aca demiekennissen, en het geld werd spoedig zoekgemaakt. Wat nu te beginnen? De berouwhebbende zondaar keert nogmaals weer naar huis terug - en wordt ontvangen, men kan zich verbeelden, hoe. Maar eindelijk wordt door de familie weer eene kleine som bijeengebracht en Goldsmith vertrekt naar Edinburg in 1752 - om, nu het met de theologie en de rechten niet gelukken wilde, in - de medicijnen te studeeren. De deftige, ernstige, geregelde Schotten, - de Noordhollanders van Groot-Brittannië, bevielen den Franschen Ier weinig. Hij bleef er dus slechts 1½ jaar - en vertrok toen - niemand wist waarom, - met een schip naar Bordeaux bestemd. Het vaartuig werd door storm genoodzaakt te Newcastle binnen te loopen, en daar werd Goldsmith werkelijk in arrest gehouden, onder verdenking dat hij dienst ging nemen bij het Fransche leger - en toen hij weder vrijkwam, - was het schip uitgezeild - en met man en muis vergaan, - en de zwerver trok naar Rotterdam - en van daar naar Leiden, - waar hij een jaar lang, naar het heette, verder in de medicijnen studeerde, - en vooral druk speelde en andere excesses beging. Na dien tijd was het weinige geld dat hij bezat, verteerd. Bijna zijn laatsten stuiver besteedde hij aan eene bezending tulpenbollen, aan den oom die hem zoo dikwijls geholpen had - en toen vertrok hij met zijne fluit op zak, met eene sterke stem in de keel en een luchtig hart in de borst, om de wereld te zien. En dit is hem gelukt. België, Frankrijk, Italië werden in alle richtingen door hem doorkruist. Grootendeels te voet, - levende van hetgeen hij met zijn muziek verdiende, lachende, spelende, genietende of gebrek lijdende, naarmate het viel. In Parijs is het bekend, dat hij in de beste kringen een welkome gast was; - hoe hij er kwam, weet men niet, - later was hij in gezelschap van een jongen Engelschen rijkaard, als gouverneur, - maar verliet den gierigaard, en na twee jaren zwervens stond hij weder broodeloos en zonder vooruitzichten op Engelschen grond, rijk aan ondervindingen van allerlei aard, - en met een schat van herinneringen, welke hij later wist te gebruiken. Hij vestigde zich te Londen - waar hij bitter gebrek leed, tot hij tijdelijk in dienst trad van een apotheker. Een Schotsche vriend, dien hij in Engelands hoofdstad ontmoette, zette beurs en hart voor hem open - en de zwerver vestigde zich - als medicus in een der buitenwijken van Londen. Enkele armen-patiënten kwamen naar hem toe; - diegenen, welke betalen konden, bleven, - men begrijpt dit licht - weg, en Goldsmith nam bij zijne medische praktijk ook het werk waar van corrector voor de pers van den boekdrukker en schrijver Richardson, zonder daardoor aan zijn brood te komen, zoodat hij genoodzaakt werd weder voor ondermeester

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 342 op eene school te spelen, tot hij in 1757 eene overeenkomst sloot, die slechts weinige maanden duurde, met een uitgever, bij wien hij inwonen zoude en eene maandelijksche Revue voor hem uitgeven en grootendeels schrijven. Van dit oogenblik dateert ook het begin van zijn leven als eigenlijk literator en broodschrijver, - nu eens schoolmeester, dan weer geneesheer daarbij; langzamerhand de vriend geworden van Johnson en al de letterkundigen van zijn tijd, de lieveling van den kring waarin hij verkeerde, met een schat van wereldkennis, die hij niet anders dan op het papier wist te gebruiken, beurtelings in weelde of in armoede, en nooit eenige rust genietende, maar steeds geestig en steeds opgeruimd, sleet hij zijn leven te Londen, of in de onmiddellijke nabijheid der hoofdstad. Hij is op het punt om voor schulden te worden gegijzeld en redt zich, door bemiddeling van Johnson, met den verkoop, voor eene kleinigheid, van het handschrift van zijn Vicar of Wakefield, dat jarenlang als een prul onuitgegeven blijft liggen bij den drukker - hij schrijft zijne geschiedenis van Engeland, - naar onze begrippen een zeer middelmatig werk, - evenals zijn Romeinsche Geschiedenis, en maakt daarmede naam; - zijn ‘Deserted Village’, een der schoonste gedichten in de Engelsche taal, vestigt zijne reputatie; de uitgevers bestormen hem met bestellingen, welke alle aangenomen worden, - mits ze van een voorschot vergezeld gaan, terwijl hij slechts geregeld werkt als de nood aan den man is en broodsgebrek voor de deur staat. Het spel, uitspattingen van allerlei aard verzwakken geest en lichaam, - en toch, in een oogenblik van geldnood - schrijft hij eerst voor het tooneel zijn blijspel The good natured man, en later op dezelfde wijze She stoops to conquer, twee stukken, van welke elke een karakter bevat, dat tot type is geworden op het Engelsche tooneel - en die beide schitteren van geestigheid en een bijna onnavolgbare gemakkelijkheid van dialoog. Maar lichaam en geest waren niet bestand tegen de onophoudelijke eischen aan beiden gedaan. Naarmate de physieke krachten verzwakten, verminderden ook die van den geest, - en op 46jarigen leeftijd bezweek (aan eene zenuwziekte) de man aan wien de Engelsche letterkunde zulke kostbare geschenken heeft te danken. Ik heb u uitgenoodigd met mij eene opvoering van een zijner komediestukken bij te wonen. Ik zwijg dus van zijn overige geschriften. De belangstelling in het tooneel, die thans onder ons wakker wordt, motiveert de keuze door mij gedaan van het onderwerp waarop ik uwe aandacht wilde vestigen. Maar de tijd dringt, - gelieft hetgeen ik nu gezegd heb, als ouverture te beschouwen; - wij laten thans het scherm opgaan

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 343

- om de voorstelling van The good natured man bij te wonen. The good natured man, - de man, die nooit neen kan zeggen, - is iemand die veel gelijkenis bezit, wat zijn karakter betreft, met Goldsmith zelven. Zijn omstandigheden zijn echter van geheel anderen aard. In de eerste plaats, behoort hij tot de hoogere kringen der maatschappij. En de hoogere kringen der maatschappij te dien tijde zagen er wonderlijk uit. Het waren de dagen van de deftige staartpruikjes, van de kanten lubben, van de fluweelen rokken, met borduursels omzoomd, - van de opgetoomde hoeden, van den degen op zij, - van de zijden kousen en de hooge hakken, - en van de verbazingwekkende strikken aan de das. Het waren de dagen, toen de dames, - beziet maar de prentjes uit die tijden, - in vele opzichten gekleed gingen - als heden, maar zwaar brocaat droegen in plaats van lichte zijde en deftig fluweel in plaats van luchtige tulle. Er was meer weelde - en evenveel vertooning; - mindere gemakken en meerdere uitgaven. Smerige vetkaarsen verspreidden eene zichtbare duisternis over de zware, nauwelijks te verplaatsen meubelen in huis. Eene lompe huurkoets, halfvol stroo, door twee ellendige rossen voortgesleept, sukkelde over de ongelijk liggende straatsteenen; hier en daar brandde, in plaats van de heldere gaslamp, de flikkerende olielantaarn; jongens met fakkels liepen den voetganger vooruit, of belegerden degenen die in draagstoelen weggebracht werden; - de wegen buiten de meest bevolkte wijken der stad waren onveilig; - het was niets zeldzaams, zelfs op straat, door roovers te worden aangevallen; de keurige staaldegen schitterde in den ernstigen strijd; - het tweegevecht was zeer in de mode; - het hooge spel eischte zijn duizenden slachtoffers; - galante avonturen maakten de hoofdbezigheden uit van heeren en dames; - ontzettend veel wijn werd er gedronken, - verbazend veel bloed verspild in die zonderlinge maatschappij, - en de galg was permanent opgericht en voortdurend bezet. Men knoopte toen den mensch op, - en liet zijn lijk in kettingen hangen, zonder eenige kleingeestige gewetenswroegingen - en de struikroover trok zingende en met een ruiker op zijne borst en den strop om den hals, te midden zijner juichende bewonderaars, naar Tyburn op. De mindere geestelijke was de kruipende dienaar van den grooten heer; de kerkvoogd was de grand seigneur in alle opzichten. Ieder edelman was omgeven door zijne schaar led captains en parasieten; zelfs dr. Johnson zocht in zijne jeugd een patroon in den nietigen Chesterfield, - en geen gedichtje werd vervaardigd, waarin al de goden en godinnen van den Olympus niet met de haren er bij gesleept werden. Onze man, die nooit neen kan zeggen, leeft te midden van dit gewoel waarin hij zich hals over kop stort. De jonge Honeywood

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 344 is de neef van een groot heer zekeren Sir Williams Honeywood, die sedert de eerste kindsheid van den jongen, als diplomaat buiten Engeland werkzaam, zijn neef laat leven in zijn huis in de stad, hem zeer ruim van geld en goeden raad voorziet, en - hem overigens aan zijn lot en de zorgen van een getrouwen rentmeester overlaat. Het geld en de goede raad van den oom zijn beiden verkwist aan den neef. Het is een goedaardige, flinke jongen, die leeft om te genieten, en zonder juist onzedelijk te zijn, in de hoogste mate lichtzinnig is. Iedereen, die hulp noodig heeft, komt bij hem; - hij kan evenmin zich zelven als anderen iets weigeren; - hij is vol levenslust, - maar zijne beurs is leeg; - hij wordt door schuldeischers vervolgd; - hij is tot over de ooren verliefd op zekere juffrouw Richland, van wie wij straks meer zullen vernemen, en beseft volkomen dat hij haar in geenerlei opzicht waard is; - hij leeft au jour le jour, gedwongen vroolijk te midden zijner zorgen, - en is een der beminnelijkste, geestigste jonge deugnieten, die men zich wel kan verbeelden. - - Daar komt de oom, - le père noble van het stuk, naar huis. De getrouwe rentmeester heeft hem van alles op de hoogte gehouden, - en de waardige diplomaat is woedend. Eerst wil hij den neef onterven; maar besluit weldra hem een tijdlang onbekend waar te nemen - en later te handelen. Dus legt hij het stilzwijgen over zijn terugkomst aan zijn vertrouweling Jarvis op, - en vogue la galère! Dat is hetgeen wij bij het opgaan van het scherm vernemen. Het tweede tooneel is onnavolgbaar geestig en aardig. De jonge Honeywood heeft, eer hij 's morgens uitgaat, een lang gesprek met den rentmeester. Deze is alleraardigst geschetst: nurksch, onwrikbaar eerlijk, dol ingenomen met zijn jongen meester; maar steeds op hem knorrende, wegens de vele dwaasheden, die hij begaat. De andere, uiterlijk onverschillig, geestig, zelfs snedig in zijn antwoorden, maar in de diepte van zijn hart toch inziende dat de getrouwe dienaar gelijk heeft en dat hij zich op den langen duur te gronde zal richten, - maar zonder den moed om op den eenmaal ingeslagen weg terug te keeren. ‘Zijn er brieven van de vrienden?’ vraagt hij geeuwende aan Jarvis. ‘Ge hebt geen vrienden,’ luidt het antwoord. ‘Nu, dan van de kennissen?’ ‘O ja, genoeg! - Daar is de kleermakersrekening en de maanbrief van een anderen leverancier, en een verzoek om terugbetaling van zekere som door den geldschieter, enz.’ De getrouwe Jarvis is van meening, dat men deze laatste den mond had kunnen snoeren met de tien pond, welke zijn meester den vorigen dag aan een armen man had gezonden, die om schulden gegijzeld zat. ‘Dat is waar,’ zegt zijn meester, ‘maar dan zou hij niets gehad hebben, om zijn hongerige kinderen den mond te snoeren.’

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 345

‘De geldschieter is zijn geduld kwijt,’ verklaart Jarvis. ‘Dan heeft hij een zeer kostbaar iets verloren,’ herneemt de andere. En zoo voorts; - het is alsof men Goldsmith zelf hoorde spreken. ‘Ge moet eenige van die dronken knechts de deur uitzetten,’ vermeent de rentmeester; ‘geen mensch dan gij zou hen één dag in huis dulden.’ ‘'t Is goed dat ik het weet’ - luidt het antwoord; - ‘dan mag ik die arme drommels zeker niet wegjagen.’ - En de rentmeester gaat ongetroost henen, juist als het bezoek van den heer Croaker aangekondigd wordt door den dronken knecht, die gelooft, dat die mijnheer op de mat is blijven staan, - maar 't niet zeker weet, - in alle geval echter meent, dat hij ergens in huis zal zijn. Croaker nu is klassiek geworden op het Engelsche tooneel. Hij is in vele opzichten de tegenstelling van den jongen Honeywood. Een man van middelbaren leeftijd; gehuwd, met twee kinderen, een welgesteld, braaf man, uit den burgerkring; maar zwartgallig zonder weerga. Hij verdiept zich steeds in de somberste voorstellingen: hij heeft een berekening gemaakt, volgens welke de groote aardbeving, waardoor Lissabon geteisterd is, onfeilbaar ook Londen moet vernietigen; en blijft die uit, dat doet er toch niet toe, omdat het land toch te grond zal gaan met de zware belastingen, met de vermindering van den handel, vooral met de intrigues van de Jezuïeten, waarvan hij zeker weet, dat niet minder dan 127 in het meest bevolkte gedeelte der stad huizen. - Hij houdt heel veel van alle leden van zijn huisgezin, maar verklaart dat zij hem het leven verbitteren, door de zorgen die ze hem veroorzaken; als de wind nog maar drie maanden lang in dien hoek blijft, dan gaat zeker de wereld te niet, en ‘mijn hemel’ roept hij, zoodra hij Honeywood ontmoet, ‘wat ziet gij er slecht uit! Wat zijt ge afgevallen sedert ik u laatst zag; ge hebt toch geen ernstige ziekte onder de leden?’ De opgeruimdheid van den andere baat niet; ze herinnert Croaker alleen aan de stemming waarin een vroeger vriend van hem verkeerde juist acht dagen voordat hij zich de keel afsneed. Maar wat komt hij doen bij Honeywood? O ja! hij heeft een zoon Leontine. Ja, dien hij uithuwen wilde aan mejuffrouw Richland, zijne pupil, die de helft van haar vermogen verliest als zij zonder Croakers toestemming in het huwelijk treedt; hij begrijpt niet waarom, maar de jongelui schijnen geen zin in elkaar te hebben, en hij vraagt Honeywood zijn invloed bij beiden te gebruiken, vooral bij de jonge dame, om het huwelijk tot stand te brengen. De man die nooit neen kan zeggen, laat zich overhalen het te beloven, hoezeer hij zelf het meisje bemint; zij is toch te goed voor hem; die Leontine is ook een beste jongen, - en - och - och - het is niet de moeite waard zich om iets meer te bekommeren in dit leven, dat hij zoo schandelijk verspild heeft.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 346

Hij moet ook juist met mevrouw Croaker en zijne vriendin uitgaan en zal zien wat te doen. Mevrouw Croaker is eene ijdele, goede, vroolijke ziel, die zelve veel lacht en anderen aan het lachen brengt, die spot met de droefgeestigheid van haar echtgenoot en geheel vrij van alle zorgen het leven geniet. Mejuffrouw Richland daarentegen is van ernstiger aard: schoon en door vrijers omgeven, heeft zij in stilte haar hart aan Honeywood gewijd, die in de verste verte niet weet welk een schat hem wacht. - Zij heeft echter verstand genoeg om alle goede hoedanigheden, die nog in de diepte van zijn hart schuilen, te ontdekken. Zij laakt zijne tegenwoordige leefwijze, maar hoopt op beterschap. Het beraamde huwelijk tusschen haar en Croakers zoon is haar dus ondraaglijk; het verlies van de helft van haar vermogen is haar echter lang niet onverschillig, daar het onzeker is, of zij ooit iets meer dan dat zal bezitten, omdat het niet uitgemaakt is of eene zeer groote som, welke zij van de regeering te eischen heeft, haar ooit zal worden uitbetaald. Inmiddels slaat zij Honeywood nauwlettend gade, vreest, evenals hij, de ingenomenheid te verraden, waarmede zij bezield is, en praat met hem op de meest natuurlijke wijze over de genoegens der vriendschap, welke hij zoo geneigd schijnt met haar te deelen. Croakers zoon is van zijn kant ook niet geneigd om de schoone pupil van zijn vader te huwen, eenvoudig omdat hij elders zijne keuze al gevestigd heeft, en hiermede beginnen de verwikkelingen van het stuk. Mijnheer en mevrouw Croaker hebben namelijk een dochtertje, dat als kind aangenomen is door eene oude tante, te Lyon wonende, en die, sedert zij een paar jaar oud was, door de ouders niet is gezien. Leontine wordt naar Frankrijk gezonden om zijne zuster naar huis te halen; maar in plaats van dat te doen, brengt hij eene andere jonge dame mede die, bedreigd met een huwelijk, waarin zij geen lust heeft, de vlucht neemt met haar beminden Leontine, die haar naar huis brengt, haar als zijne zuster presenteert aan zijne ouders, en de gelegenheid afwacht om haar, hetzij met of zonder toestemming zijner ouders, tot zijne vrouw te maken. Ge herinnert u dat in de dagen, toen Goldsmith schreef, Lyon oneindig veel verder was van Londen, dan heden het geval is; dat het schaken der jonge dames in Engeland bepaaldelijk à l'ordre du jour was, en dat meer dingen van allerlei aard in de maatschappij voorvielen, welke toen nauwelijks vreemd schenen, hoewel wij ze nu ongerijmd zouden heeten. Inmiddels zijn mijnheer en mevrouw Croaker zeer ingenomen met de gewaande dochter; Leontine voorspelt zich het beste; alleen is Olivia, zijn meisje, benauwd wegens het voorgestelde huwelijk van Leontine met juffrouw Richland. ‘Vrees daar niet voor,’ troost haar Leontine; ‘ik zal haar heden hart en hand aanbieden, en beiden zal zij weigeren, omdat ik gemerkt heb, dat zij in 't geheim verzot is op Honeywood.’

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 347

Dit stelt Olivia niet geheel gerust: zij vreest dat, als mejuffrouw Richland haar Leontine vergelijkt met Honeywood, de schaal omslaan zal, en gebeurde dit - -? ‘Dan ondernemen wij samen de reis naar Schotland en laten ons daar trouwen,’ is het laatste woord van Leontine. Inmiddels is juffrouw Richland door het gebabbel van haar kameniers achter Olivia's geheim gekomen. Zij begrijpt dus best, dat Leontine haar nooit huwen kan en besluit, om de helft van haar vermogen niet te verspelen door zijne hand te weigeren, maar eenvoudig om ‘ja’ te zeggen en het aan Leontine over te laten, zich zoo goed mogelijk te redden. Een alleraardigst tooneel volgt. Croaker, die het aarzelen van zijn zoon aan timiditeit toeschrijft, tracht hem moed in te spreken en dwingt hem, vergezeld door zijn vader, zijne offerte aan mejuffrouw Richland te doen. De zaak wordt door Croaker ingeleid; - Leontine deinst steeds terug, de vader moedigt hem aan, - de jonge dame komt hem meer dan halfweg tegemoet. Hoe genadiger het meisje hem behandelt, des te moeielijker wordt zijne taak; - eerst zwijgt hij hardnekkig - tot zijn vader hem tot spreken noodzaakt, dan wordt hij in zijne verlegenheid overdreven pathetisch, - gaat over, bijna tot grofheid, om zijn aanzoek te doen afwijzen, - en eindigt toch met de aanbieding van zijne hand door mejuffrouw Richland met geveinsd genoegen te zien aannemen. Eene tweede verwikkeling volgt. Op het oogenblik dat Croaker het schijnbaar gelukkige paar verlaat, ontvangt hij een brief uit Lyon, waarbij hem gemeld wordt, dat zijne echte dochter in het geheim is verloofd met een zeer rijken en voornamen edelman, die eerstdaags zich bij de familie zal komen aanmelden. Croaker echter, altijd in het denkbeeld dat Olivia zijne dochter is, neemt zich voor haar eerst wat te plagen en dan te zeggen, dat hij haar geheim kent; maar moet vooraf eventjes zekeren heer Lofty ontvangen, die hem een bezoek komt brengen. De rol van dezen Lofty is eene der dankbaarste in het geheele stuk voor den tooneelspeler. Een vreeselijke kwast, een man, die geld noch invloed bezit, - een nalooper der groote lui, - onder menschen van het slag als Croaker spelende voor staatsman, voor invloedrijken raadgever der ministers, voor den intiemen vriend van graven en hertogen. Zich een gezag aanmatigende, dat hij niet bezit, zich de eer toeëigenende van alle weldaden in de maatschappij, welker oorsprong onbekend is, intrigueerende om door den schijn van al wat groot en goed is eindelijk zelf wat groots en goeds in handen te krijgen; - een kwakzalver van den bespottelijksten aard. Zoo ook veinst hij de man te zijn, die door zijn invloed op de ministers den eisch van juffrouw Richland zal doen slagen, terwijl hij in stilte hoopt door geveinsde belangstelling in haar zaken, eerst

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 348 de dankbaarheid en later de liefde der rijke erfgename op te wekken. Hij treedt bij Croaker niet den meesten zwier op; - bij het binnenkomen, roept hij zijn knecht (achter de schermen) toe: ‘Als de Ambassadeur uit Venetië, of die lastige Markies heden bij mij aan huis aankomt, zeg dat ik den geheelen dag uitblijf! Ik zal het lastdier van niemand onder die groote lui worden! Mevrouw Croaker, uw dienaar! - Zoodra de depêches voor den hertog klaarzijn, laat ze verzenden; - dat is van belang! - Mevrouw, duizendmaal excuus, - en Dubardieu, als die man over zijne aanstelling komt spreken, zeg dat die opgemaakt wordt, - en wat het oude verzoek van Lord Cumbercourt betreft, - dat moet gij maar aanhouden, - aanhouden - begrepen?’ En zoo gaat het voort. Wij hebben allen in den loop van ons leven enkele menschen ontmoet, die iets hebben van den heer Lofty; - ik heb zelfs soms gedacht, dat in zijne meer onschuldige trekken, - in den wensch om voor iets meer door te gaan dan hij werkelijk is, - en in zijne ijdelheid, - wij bijna allen wellicht iets, - natuurlijk echter zeer weinig, - op hem gelijken. Hij wordt door Goldsmith op de geestigste wijze gebezigd om den draak te steken met allerlei dwaasheden van zijn tijd, met allerlei maatschappelijke kwalen, waarvan enkele nog in onze tijden, (zal ik zelfs zeggen, in ons land?) - nog bestaan. Zoo spreekt hem mevrouw Croaker over den bekenden dichter Waller. ‘Waller?’ roept Lofty; - ‘ken hem niet! Is hij lid van de kamer?’ ‘Neen, - ik bedoel den hedendaagschen dichter.’ ‘O! die! Wij menschen van zaken verachten de hedendaagsche dichters, - en wat de ouden betreft, - het ontbreekt ons aan tijd om die te lezen. De poëzie is een heel aardig iets; - heel aardig voor onze vrouwen en dochters; - maar voor ons niet! Wel, mevrouw, zooals ik hier sta, - ik weet niets van boeken af; - ik zeg, mevrouw, dat ik nooit van mijn leven een boek gelezen heb, - en toch verklaar ik u, dat ik zonder het gemis van boeken te gevoelen, een paar uur achtereen kan praten over de wetten op het vischvervoer, over het zegelrecht, - of wat ge wilt.’ Inmiddels haast zich de steeds droefgeestig gestemde Croaker (hier komen wij tot de derde verwikkeling) om zijne gewaande dochter Olivia op te zoeken, en ten einde haar te plagen, haar eenige wenken te geven, dat hij haar geheim kent. Hij wil voor het oogenblik geene bekentenis van haar vergen, of zelfs aanhooren; maar verzekert haar (doelende natuurlijk op de verloving zijner echte dochter, waarvan hij pas bericht heeft ontvangen), dat zij geene reden heeft te wanhopen aan zijne vergiffenis, - en dat hij zijne toestemming wel zal geven tot haar aanstaand huwelijk. - Leontine, die alles afgeluisterd heeft aan de deur, vliegt naar binnen, valt zijn vader te voet en is op het punt om alles te verraden,

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 349 als hij het misverstand ontdekt; - hij weet zich echter nog te redden; maar begrijpt dat thans de tijd is gekomen om te handelen en zal straks naar Honeywood gaan, om raad en hulp in te winnen voor zijne vlucht met Olivia naar Schotland. Intusschen is de held van het stuk, Honeywood, in de grootste verlegenheid geraakt. In de dagen toen Goldsmith schreef, en nog veel later, was de wet in volle werking, waarbij een ieder in Engeland door zijn schuldeischers terstond gegijzeld kon worden. De gevangenissen waren opgevuld met arme lieden, op die wijze van hunne vrijheid en van alle middelen van bestaan ontbloot. Zij werden als de ergste misdadigers behandeld, samengepakt in ellendige hokken, leden letterlijk broodsgebrek, en hadden alleen het voorrecht (in sommige gevangenissen) voor een getralied raam te mogen staan, dat op straat uitkwam, van waar zij de milddadigheid der voorbijgangers inriepen. Hunne vrijheid konden zij slechts herkrijgen door delging van schuld; - in vele, zeer vele gevallen, - was levenslange opsluiting de dure prijs, welken men betaalde voor een heel klein tekort in zijne kas. Met groote heeren ging men (zoolang zij iets op zak hadden) anders te werk. De deurwaarders behielden die heeren als gasten in hun eigene huizen, die als kleine gevangenissen waren ingericht. Dáár kon de gegijzelde tegen zware betaling over eene of meer goed geslotene en getraliede kamers beschikken. Hij liet zijne tafel bedienen, zoo goed hij verkoos te betalen; hij ontving zijn vrienden wanneer hij wilde; hij onderhandelde met zijn schuldeischers, soms weken achtereen, - en als hij zich eindelijk niet kon vrijkoopen, liet hij zich overbrengen naar de gevangenis van de Fleet. In dat gebouw, of in een der huizen, daaraan grenzende, zooals men het heette, within the rules of the Fleet, (onder het toezicht der gevangenis) huurde hij opnieuw kamers, liet, als hij vader van een huisgezin was, vrouw en kinderen bij zich komen, - hield soms rijtuig - en leefde in alle opzichten als vrij man, - behalve dat hij niet buiten den bepaalden omtrek van de gevangenis mocht gaan, en, na zeker uur in den nacht, geen gasten meer bij zich mocht hebben, en dat hij zich onderwerpen moest aan sommige algemeene bepalingen, van disciplinairen aard, die echter steeds door omkooping der beambten te ontwijken waren. Een derde wijze om het lot van den armen gevangene te ontgaan, was zeer kostbaar, minder gebruikelijk en alleen van tijdelijken aard. De deftige heer, die gearresteerd werd voor schulden, hield de dienaren van het gerecht bij zich aan huis; - zij waren echter verplicht hem nooit uit het oog te verliezen, lieten zich zeer zwaar betalen en veroorzaakten natuurlijk allerlei last. Hoopte men echter binnen een paar dagen met zijn schuldeischers tot eene schikking te komen, dan liet men zich dit alles welgevallen, ten einde de

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 350 opspraak door de arrestatie veroorzaakt, te vermijden: - de dienaren van Themis werden als dienaren des huizes gekleed, - voor arme bloedverwanten, vrienden of aanhangers uitgegeven, en toevallige gasten hadden steeds de beleefdheid blind te zijn voor het meestal zeer doorschijnend bedrog. In zulk een geval verkeert thans de jonge Honeywood. Twee agenten hebben hem gearresteerd en hij koopt hen om bij hem te blijven. Met de meest onverstoorbare goedhartigheid hoort hij hun klachten en eischen aan, lacht om zijne eigene positie, om hun verhalen, stopt hun de handen vol geld en onderwerpt er zich zonder gemor aan om de beide menschen een paar dagen bij zich te houden, tot hij een middel zal hebben verzonnen, om zich weder te redden. - Hij is juist nog bezig met de beide mannen te onderhandelen als juffrouw Richland, door hare kamenier vergezeld, aangediend wordt. De heer Lofty heeft namelijk gehoord dat Honeywood in groote verlegenheid zit, en het meisje, na al haar beschikbaar geld aan haar zaakwaarnemer te hebben gegeven, met den geheimen last, om Honeywood's meest dringende schulden af te doen, komt thans bij hem, - steeds slechts in de rol van vriendin, onder voorwendsel om hem haar dank te betuigen voor eenige kleine diensten, welke hij haar in de laatste dagen heeft bewezen. Zulk een bezoek, in ons land en in onze dagen, zou zeker meer of minder ongepast schijnen; - in den tijd en in het land, waar Goldsmith schreef, was er niets ongewoons in, - en Honeywood, zonder iets te vermoeden, is alleen verlegen, hoe de dame in het bijzijn der beide agenten te ontvangen. Hij legt den een, die niets dan platte taal kan uitslaan, het stilzwijgen op, dost hem uit in een zijner eigene rokken - en de dame met hare kamenier treden binnen. Thans volgt er eene reeks van quiproquos van den geestigsten aard, die echter geheel onvertaalbaar zijn. Het zijn een paar officieren, die bij hem zijn, zegt Honeywood. Officer is echter ook Engelsch voor politieagent. - De jonge dame kijkt verbaasd op. ‘Misschien bij de marine?’ vraagt zij. ‘Neen, juffer,’ grijnst de eene; ‘dat niet, maar wel in dienst bij de Vloot (of Fleet)’) (de gevangenis). En zoo gaat het voort. De dame gist weldra hoe de zaken staan: in het bijzijn zijner beminde kan Honeywood echter zijne tegenwoordigheid van geest niet bewaren; hij wordt verlegen en tracht een hoogdravend discours over de letterkunde aan te knoopen, wordt telkens gestoord door de welgemeende, maar onhandige tusschenkomst der beide agenten, die zich hoe langer zoo meer van het gesprek meester maken; - het meisje raakt in de war; haar minnaar wordt wanhopig en is blijde, met zijn beide volgelingen, te kunnen ontsnappen, zoodra een knecht hem komt zeggen, dat Leontine beneden is, die om dringende zaken hem een oogenblik verlangt onder vier oogen te spreken. Hij verontschul-

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 351 digt zich tegen juffrouw Richland en gaat henen, terwijl zij met hare kamenier voor een oogenblik alleen blijft, - waarop de oom, Sir William Honeywood, bij haar komt. Zij houdt hem eerst voor den geldschieter, die zijn neef wil gijzelen, en behandelthem daarnaar; maar hij geeft haar te kennen, wie hij is, - en thans is de beurt aan haar om te blozen over de belangstelling, welke zij in den jongen deugniet heeft laten blijken. Sir William stelt haar gerust, begrijpt best hoe de zaken staan, maar praat daarover heen, brengt het gesprek op haar eigene belangen en belooft haar eisch bij de regeering te ondersteunen, - wat zij echter voor onnoodig acht, daar de heer Lofty haar reeds onder zijne bescherming heeft genomen. - Terwijl sir William bezig is haar het ware karakter van dien grootspreker uit te leggen, - komt Lofty zelf binnen. Alweer eene verwikkeling. Sir William bewaart steeds zijn incognito en Lofty slaat door over zijn invloed op alle ministers en groote lui, tot juffrouw Richland hem er toe brengt, haar te beloven, de bescherming van Sir William voor haar in te roepen. ‘Och, dat is licht te doen,’ zegt hij; ‘onder ons, ben ik het geweest, die hem zijne betrekking bezorgd heeft.’ Hij siert dit verhaal verder op, door te verklaren, dat Sir William geen kwaad, maar slechts een zeer middelmatig mensch is, - en gaat zoo voort, tot deze hem verzekert dat hij juist gehoord heeft, dat die heer thans in de stad is, en Lofty verzoekt hem bij hem te presenteeren. Deze begint nu in te zien, dat hij wat te ver is gegaan, met te bluffen op zijne gemeenzaamheid met den bekenden diplomaat, - en maakt zich van het verzoek af door te weigeren in persoon bij zijn vriend te gaan, maar met de belofte, om Sir William een briefje voor hem te geven, - dat hij ook genoodzaakt wordt te schrijven, als hij zich niet verraden wil in het bijzijn van de dame naar wier hand hij streeft. De jonge Honeywood heeft echter in dezen tusschentijd den armén Jarvis gelast Leontine en Olivia te helpen vluchten en hen naar Schotland te vergezellen, en zeer onverwachts en op eene hem onbegrijpelijke wijze van zijn meest dringende schulden bevrijd, loopt hij bij Croaker aan huis om te zien, of hij daar opheldering kan vinden. De eèrste persoon, dien hij daar ontmoet, is Lofty, die juffrouw Richland pas naar huis heeft geleid, en die thans uit Honeywoods woorden begrijpende, dat diens weldoener wil onbekend blijven, zich de eer aanmatigt van hem in stilte te hebben geholpen, hem echter het diepste stilzwijgen oplegt, - en alleen als blijk van dankbaarheid vraagt, dat Honeywood hem voorstaan zal in zijn aanzoek om de hand van juffrouw Richland. Getroffen door Lofty's gewaande edelmoedigheid, en wetende hoe de zaken met Leontine staan, terwijl hij zich zelven als geheel te gronde gericht beschouwt, laat de dankbare Honeywood zich overhalen ook dit te beloven; hij kan weer niet ‘neen’ zeggen.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 352

Leontine en Olivia zijn inmiddels druk bezig met hunne vlucht naar Schotland te beramen, - zij zullen afzonderlijk vertrekken; Olivia door hare kamenier en Jarvis vergezeld, terwijl Leontine haar onder weg te gemoet zal komen. Honeywood heeft op zich genomen voor geld te zorgen, - en in de herberg, waar Olivia zit te wachten, laat zij in de haast en ontroering een briefje aan den jongen Croaker schrijven, door hare kamenier, om hem tevragen haar dadelijk de middelen voor haar vertrek te zenden. Dat briefje luidt: ‘Mijnheer Croaker - spoed! Wil terstond na ontvangst dezes twintig pond zenden naar de herberg de Talbot; als gij dit niet doet, raakt gij leelijk in den brand! We hebben geen duit; - van u moeten wij het noodige hebben Ik verzeker u dat als ge 't geld niet dadelijk bezorgt, een storm losbarsten zal die alles in vuur en vlam zal zetten!’ Dit fraaie schrijven wordt door een dronken knecht in handen gespeeld van den vader in plaats van den zoon, - en eene nieuwe verwikkeling komt bij de reeds bestaande. De steeds zuchtende Croaker houdt het briefje voor het werk van een brandstichter. Het kan niet anders zijn. Hij roept het geheele huis bij elkaar, beveelt alle mogelijke voorzorgen te nemen, voor het geval dat de boel onverwacht in vlammen zou staan en komt eindelijk tot het besluit, op raad van Honeywood, die niets van de ware toedracht der zaak kon weten, om het geld naar de herberg te brengen en diegenen, die er naar komen vragen, aan te houden. Honeywood echter blijft zijne belofte aan zijn gewaanden weldoener Lofty getrouw, besluit zelf het land te verlaten en bepleit de zaak van zijn mededinger, zoo goed hij dit over zich kan verkrijgen, bij de verontwaardigde schoone, - die hem in haar toorn verlaat. Alweer een allerliefst tooneel, waarin pathos en humor op de schoonste wijze vereenigd zijn. Maar de lang voorziene ontknooping nadert, hoewel niet zonder nieuwe verwikkelingen. In de herberg, waar Olivia en Leontine wachtende zijn op het geld, wordt eerst de getrouwe Jarvis en later de voerman als de gewaande brandstichter aangehouden. Honeywood wordt door de beide jonge lieden voor een verrader gehouden, zoodra hij met Croaker verschijnt, en deze, die door zijne vrouw uitgelachen wordt wegens zijne vreesachtigheid, ontdekt eindelijk wie Olivia is, verzoent zich met haar en zijn zoon, met zijne gewone droefgeestige voorspellingen voor hunne toekomst, juist als sir William en juffrouw Richland optreden, zoekende naar den jongen Honeywood, dien zij nagespoord hebben tot in het logement en wiens vlucht uit zijn vaderland zij voorkomen willen. Het spreekt vanzelf, dat Lofty er ook bij komt, om der jonge schoone de verzekering te geven, dat hare zaak tegen de regeering ten haren gunste is beslist - en wel natuurlijk, door zijn toedoen.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 353

Sir William doet zich nu aan allen kennen, - Lofty wordt ontmaskerd, op de meest lachwekkende wijze, en de jonge Honeywood ontvangt de hand van zijne beminde. De verdienste van dit stuk zijn velerlei. In de eerste plaats - van het begin tot het einde wordt de belangstelling van den toeschouwer beziggehouden. De dialoog is altijd levendig, - slechts op enkele plaatsen wat hoogdravend, hetgeen minder aan den schrijver, dan wel aan de heerschende mode van de dagen waarin hij leefde, moet worden toegeschreven. De karakters, welke ten tooneele gevoerd worden, behooren, evenals alle gebeurtenissen in het stuk tot het dagelijksche leven; - het zijn toonbeelden noch van heldhaftige deugd, noch van de walglijkste ondeugden. Goldsmith was te goedhartig om een Tartufe te scheppen; hij had te veel humor om alleen de leer van het naakte gezond verstand te preeken, zooals Molière deed. Deze was satiricus en geeselde al wat streed tegen het gezond verstand en de eerlijkheid met onvergelijkelijke geestigheid; maar hij kon niet, of wilde niet den traan bij den lach uitlokken; hij leerde lachen en verachten - zeker heel weinig liefhebben. - En dit laatste was een der grootste verdiensten van Goldsmith. The good natured man maakte, zooals het met vele meesterstukken gaat, in het begin, in weerwil van de vele invloedrijke vrienden, welke Goldsmith onder de voornaamste letterkundigen telde, betrekkelijk weinig opgang; - later leerde men het stuk naar waarde schatten.

Het naar waarde schatten van een tooneelstuk heeft echter eigenaardige bezwaren. Daarom juist is het oordeel daarover in het begin meestal zoo uiteenloopend. Het is wellicht niet onbelangrijk het een en ander, dit punt betreffende, na te gaan. In de allereerste plaats, - stelt de meerderheid der toeschouwers zelden eenige bepaalde, of voor haar zelve duidelijk geformuleerde eischen. Men kan die, dunkt me, zeer kort resumeeren. Bij een treurspel wil de toeschouwer, die alleen in zoover werk van het drama heeft gemaakt, dat hij trouw alle voorstellingen bijwoont, vooral tot tranen toe bewogen zijn; - meestal n'importe hoe. Hij zoekt aandoeningen van hartstochtelijken aard; het is hem voornamelijk te doen om 's avonds als hij naar huis gaat, met Macbeth te kunnen uitroepen, ‘I have supped full with horrors.’ Vandaar dat eene Desdemona en eene Lucretia Borgia, het klassieke tooneel en de drama's van de Porte St. Martin evenveel sympathie vinden bij de groote kudde. En daar het gemakkelijker is een stuk vol horreurs dan een echt treurspel te schrijven, is het moderne tooneel betrekkelijk arm aan deze laatste. Het publiek zelf is, ten dezen opzichte, onschuldig; - niemand zal loochenen, dat de schuld aan

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 354 den tooneeldichter zelven ligt, die in plaats van den smaak zijner toehoorders te vormen, dien bederft. Eene tweede reden, waarom het publiek zelden een billijk oordeel heeft over een tooneelstuk, ligt voor de hand. Men beoordeelt het stuk niet naar zijn gehalte; - maar grootendeels naar de wijze, waarop het gespeeld wordt. Negen uit tien gesprekken onder de gewone toeschouwers over hetgeen zij bij de opvoering van een tooneelstuk opgemerkt hebben, zijn ongeveer van den volgenden inhoud: Jan, Piet en Klaas, in de stalles, vinden den acteur die de hoofdrol speelde, betrekkelijk goed of slecht. Hij heeft hier te hard geschreeuwd, daar te zacht gefluisterd. Zijn gebaren waren overdreven of veel te stijf; - zijn kostuum was te bont of te eenvoudig; zijne uitspraak laat te wenschen over; of het tegendeel. - Naarmate hij hen al of niet bevredigd heeft, keurt men niet alleen hem, maar de rol, welke hij vervulde, goed of af. Als het zelfs een lievelingsacteur is van het publiek, en hij niet voldoet, alleen omdat hem eene rol opgedrongen is, waarvoor hij niet deugt, of die hij niet goed verkiest te spelen, - wordt het tooneelstuk veroordeeld. Nog verleden jaar gebeurde juist iets van dien aard met Cremers ‘Emma Berthold.’ Ten opzichte der heldinnen op het tooneel wordt door de heeren ongeveer op dezelfde wijze geoordeeld. Ik buig mijn hoofd in ootmoed en beschouw het als eene hulde aan het schoone geslacht gebracht, dat wij zeer verstandige, maar tevens zeer zwakke mannen, dadelijk gereed zijn te applaudisseeren, als de dame, die de hoofdrol vervult, er bekoorlijk uitziet, bevallige bewegingen heeft en een aangenaam orgaan; - het doet er weinig toe, welken onzin zij verplicht is op het tooneel op te dreunen. Ik ga nog verder; - het is eene bekentenis, welke ik me niet schaam af te leggen, - dat, ik zal niet zeggen, hoe vele of hoe weinige jaren geleden, de prachtige rol van Ophelia gespeeld werd door zekere dame, van een bijzonder bekoorlijk uiterlijk, - en die daarbij - o zulke elegante kostumes droeg, dat wij jongelieden allen verrukt waren en betooverd, en met haar dweepten, zooals Thackeray beschreven heeft dat Pendennis dweepte met zijn tooneelspeelster. Vooral als zij optrad, in het wit gekleed met vliegende haren, - mijn hemel! - heden twijfel ik, of die magnifique hoofdtooi echt was - dan kwam er geen einde aan onze verrukking. Het was niet Ophelia, het was niet de schepping van den dichter, - het was alleen de schoone vrouw, die wij bewonderden. Dit bleek zelfs toen heel duidelijk. Die dame speelde ook in een ander stuk, - eene soort van genteel comedy; - ook daarin vervulde zij de hoofdrol, die eener elegante en galante groote dame uit den hedendaagschen beau monde. Maar zij wist welk effect zij maakte in het Ophelia-kostuum, - en waarlijk - Lady, hoe zij ook heette

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 355

- verscheen op het tooneel, in de gestalte en in het gewaad van Ophelia, - en liet bij de toilettafel als zij zich voor het bal uitdoste, dezelfde prachtige krullen over haar blanke schouders vallen, als toen zij als krankzinnige Ophelia optrad, - en behaalde dezelfde daverende toejuichingen, hetzelfde aantal kostbare ruikers, vermeerderde het aantal harer dwepende aanbidders, - en deed het prulstuk waarin zij speelde evenveel opgang maken als Shakespeares Hamlet. Het maakte zelfs furore en werd meer avonden achtereen gespeeld, want er was ook eene heel aardige grisette in, - eene kleine brunette, - die een allerliefst contrastje opleverde met de ranke en blonde Ophelia, - en die kon, hoe men er ook over practiseerde, in de Hamlet toch niet gebruikt worden. Wel eens peinzende over deze dingen, kan ik niet anders dan in zekere mate het gevoelen beamen van een zeer ervaren tooneeldirecteur, die eens tot mij zeide, dat het hoofdelement van succes voor een troep, bekoorlijke actrices was. Pour le reste dat was bijzaak; - alle stukken waren goed, mits ze gelegenheid verschaften om schitterende kostumes en aandoenlijke tooneelen met de dames te vertoonen. Het spreekt vanzelf dat die tooneeldirecteur de zaak als zaak bekeek, en de quaestie niet verder onderzocht, dan wat het vullen van den schouwburg betrof met belangstellende toehoorders, of liever toeschouwers. En werkelijk, - het is eerder tot deze laatste klasse, dan tot de eerstgenoemde dat de tooneelbezoeker over het algemeen behoort, terwijl hij eigenlijk de hoedanigheden van beiden in zich vereenigen moest en in beide hoedanigheden het recht heeft bevrediging te eischen. Hoe moeielijk het zijn moet den tooneelbezoeker van dezen aard te voldoen, valt in het oog. En toch ter vorming van den algemeenen smaak, ter veredeling van zijne eigene kunst, is het dit doel dat de tooneelschrijver moet zoeken te bereiken, - dit doel waartoe de tooneeldirecteur en de acteur moeten medewerken. - En de toehoorder èn de toeschouwer beiden moeten streven de inspanning van alle krachten ten hunnen behoeve waardig te zijn, - en hoewel met toegevendheid het schoone beoordeelende, onverbiddelijk blijven in het vonnissen van het leelijke, in welke bekoorlijke vermomming het zich ook voordoe. Het gaat ons echter bij het tooneelbezoek evenals bij vele andere dingen, waarover wij ons zelden de moeite geven na te denken. Ik geloof dat niemand mij zal tegenspreken als ik beweer, dat de meeste menschen naar de komedie gaan - om verstrooiing te zoeken en hoegenaamd met geen ander doel dan om een aangenamen avond te passeeren. Van het hoogere kunstgenot, dat men er zoeken moest - is betrekkelijk weinig sprake, - of als men er van spreekt, zijn de begrippen dienaangaande ongeveer even

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 356 onbepaald en schemerend als die - bij voorbeeld, over de meest abstracte wijsgeerige stellingen. Hooger kunstgenot - men neme het mij niet kwalijk - geldt bij velen voor niet veel meer dan een soort van fatsoenlijk tijdverdrijf, met de bijvoeging, dat er wat moet bijkomen van muziek, of poëzie, of schilderkunst of beeldhouwwerk, - of zoo iets. Onder verstrooiing daarentegen zoekt men eigenlijk niets meer dan ontspanning van het vermoeide brein; - een afleidenden lediggang - iets, dat met tijdverlies steeds gepaard gaat, volgens alle begrippen van wereldsche wijsheid, - iets, dat geld kost, waarmede men zuinig moet omgaan, vooral in deze tijden van dalende Oostenrijkers en wanhopige Spanjaarden. De verstrooiing, de ontspanning is iets dat slechts als een soort van noodzakelijk kwaad wordt beschouwd: de broodwinner voor het huisgezin maakt er zich eene gewetenszaak van voor uitspanning iets uit te geven. De maatschappij neemt eene richting, die lijnrecht in strijd is daarmede. Onze kinderen zien hun uitspanningsuren langzamerhand veranderen in werktijden; - de lengte der vacantiën wordt beknibbeld; het leven is zoo kort - en vooral zóo duur, en de weelde neemt zoo toe, dat werken, werken en nogmaals werken zoowat de algemeene leuze is, en als wij er ons maar in staat toe gevoelden zou onze ideale maatschappij den mensch, van den zuigeling in de wieg tot den verkindschten grijsaard met niets anders bezighouden, - dan met werken - om heel veel geld te verdienen - waarmede men dan nog meer geld zou kunnen verkrijgen. Ongelukkig echter gedoogt onze onvolkomene menschelijke natuur deze voortdurende inspanning van den geest in slechts ééne richting niet. Ik zeg bepaaldelijk in ééne richting, want het onbestaanbare vacuum in de physieke, is ook niet te vinden in de psychische wereld. Ontspanning of uitspanning is slechts verandering van werkzaamheid, en het is vooral in de uren zoo schoorvoetend daaraan toegewijd, dat de liefde tot het schoone, door het zorgen voor het materieele zoo vaak gesmoord, zich tracht te ontwikkelen en hare heerlijke stem met eene bekoorlijke, maar door velen onbegrepen welluidendheid doet hooren. Als Pietje school moet blijven, omdat hij in plaats van het werkwoord ‘ik ben gehoorzaam’ te vervoegen, mannetjes op de lei heeft geteekend, heb ik medelijden met den kleinen zondaar, die door de hem onbekende toovergodin, die liefde tot het schoone, aangespoord wordt, om de kostbare taalles te verwaarloozen; als Pietjes papa, bij het uitgaan der beurs, onwillekeurig in de modder van de Kalverstraat blijft staan om in de prentenwinkels te kijken, houdt hem voor een oogenblik dezelfde godin bij de rokspanden vast; als de man met het draaiorgel eene goede kostwinning vindt, is het omdat de liefde tot het schoone zelfs den behoeftige een

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 357 centje uit den zak weet te kloppen; als ik onverklaarbaar aangedaan word, wanneer ik de gloeiende zonneschijf zie nederdalen in ‘de heilige zee,’ dan huldig ik de liefde tot het schoone, evenzeer als de moedige reiziger, die den Rigi beklimt om haar te zien opgaan over de met ijs bedekte Alpentoppen; hoewel het zeker deftiger zou zijn te bed te blijven en de zon te vergunnen hem te zien opkomen. Het kind dat den vlinder naloopt en de volwassen mensch, die het genoegen najaagt, worden beiden gedreven door dezelfde beweegreden. Zij zoeken het schoone en weten het niet; en beiden helaas, vinden het dikwerf, zonder het te herkennen, of houden het leelijke, dat zich daarvoor uitgeeft, voor het ware schoone. En dit is vooral het geval, wat het tooneel betreft, waarvan ik zoover afgedwaald ben. Het schoone is iets dat zich niet laat omschrijven. Subjectief is het voor ons eene Venus, voor onzen zwarten evenmensch eene Hottentotsche dochter der aarde. Objectief, - neen, ik wil mij in geene bespiegelingen verdiepen, die tot niets leiden zouden. Het schoone is voor ons allen bekoorlijk, in welke gestalte het ook zij, en om thans zoo lang ik maar kan, bij het tooneel te blijven, als wij naar den schouwburg loopen, om ons te verstrooien, werpen wij den hengel uit en visschen ijverig naar een pareltje van het schoone, waaraan wij zooveel behoefte gevoelen, en dat ons rijker dan een Croesus maakt als wij het mede naar huis nemen. Maar zoo'n pareltje van schoonheid is niet gemakkelijk op te visschen uit den Oceaan van het tooneel. Er behoort zoo onnoemlijk veel toe om er een te vormen. Met korte woorden: de schoone schepping moet schoon worden voorgesteld; - alles moet in de zuiverste harmonie zijn; het is een hard ding, maar Romeo mag bepaaldelijk geen kromme beenen hebben, en wij zouden ijzen voor een Gretchen met een formidabelen haviksneus. Dit is onbillijk, zal men zeggen. Als Romeo in weerwil van zijne minder voortreffelijke anatomische verhoudingen, heerlijk speelt en zijne rol goed opgevat heeft, als Gretchen nonobstant dien haviksneus, - ons bekoort - dan - dan, zeg ik, is en blijft toch ons genot onvolkomen. Wij zullen toejuichen; - echter steeds met een voorbehoud dat, hoewel niet altijd uitgesproken, steeds in de diepte van ons hart schuilt. Sommige ernstige magisters, en vooral het ras van ongeschorene, ongepoetste kamergeleerden komen hiertegen op. Onhebbelijke wezens, die zelven blind zijn voor uiterlijke schoonheid, en ze als waardeloos uitkrijten, heeten dit onbillijk en onverstandig - en nog veel erger. Met deze ongelukkigen heb ik altijd medelijden gevoeld. Evenals sommige menschen geen gehoor voor muziek hebben en doof zijn voor de poëzie der klanken, zijn dezen blind voor de poëzie der vormen, voor de harmonie der kleuren. De

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 358 schoone vrouw met den vischstaart, waarvan Horatius spreekt, zou in hun oogen nauwelijks een monster zijn, ware het niet dat zij tegen de eenmaal aangenome usances zondigde, en - het dagelijksche, het bepaald schoone noch leelijke, heeft evenveel bekoorlijks voor hen als het verhevenste ideaal van uiterlijke volkomenheid. Deze menschen zijn de bierdrinkers van de aesthetische wereld. Zij hebben den edelen nectar nooit geproefd - en bij hen geldt vooral het oude spreekwoord: ‘onbekend maakt onbemind.’ Maar voor zulke toeschouwers speelt de acteur niet. Het is zijn streven en zijn plicht niet slechts de rol, wat hare innerlijke waarde betreft, maar ook uiterlijk trouw weer te geven. Waar hem dit gelukt, is het zoo goed als wiskunstig zeker, dat hij slagen zal, en zelfs eene zeer middelmatige rol door de volmaakte harmonie tusschen de lichamelijke en de moreele voorstelling hoogst bekoorlijk maken. Het gebrek van vele tooneelspelers is, dat zij die harmonie niet vatten in al haar nuances; - zij hebben tijd noch gelegenheid diep door te dringen in het karakter, dat zij voorstellen moeten. Het valt gemakkelijker het uiterlijke dan het innerlijke te karakteriseeren: - zij overdrijven in kleeding en gebaren, - zij vergeten qu'il n'y a qu'un pas du sublime au ridicule, - en vervallen, - wij geven hun dikwerf in het werkelijke leven het voorbeeld, - tot caricaturen, in plaats van zich zoover mogelijk tot idealen te verheffen. Dit is echter niet altijd de schuld van den tooneelspeler. De tooneelschrijver draagt er dikwerf zeer veel toe bij. De zucht om zoogenaamde dankbare rollen te creëeren, is de verleiding waartegen hij niet bestand is. En dit geldt vooral het blijspel. Het is uiterst moeielijk de grens te trekken tusschen deze laatste soort van tooneelvertooning en het eigenlijke kluchtspel. Het is de dooreenhaspeling van beide genres, die zoo vele ongerijmdheden op het tooneel brengt. Er behoort veel fijn gevoel, eene bijna instinctmatige gave van onderscheiding toe, om dit niet te vergeten. Het echte blijspel, om tot voorbeeld te nemen het stuk, dat we hedenavond nagegaan hebben, mag zich aan geene belachelijke overdrijving te buiten gaan. De welvoeglijkheid in alles moet op den voorgrond staan. Het moet karakters en menschen uit het leven nemen zooals ze er gevonden worden. Het kluchtspel mag en moet er echter de parodie, de caricatuur van leveren. Het blijspel moet onzen lach opwekken, evenzeer als het kluchtspel, maar een lach die uit het hart komt; de humor is er een integreerend element van; - degrappen van het kluchtspel moeten streng daaruit worden gebannen. Goldsmith was de man, die dit bij uitstek, zoo te zeggen, bij intuïtie begreep; want het is zeer te betwijfelen, of hij werkelijk ooit eenige ernstige studie van het tooneel maakte. Maar hij bezat de wereldkennis en de menschenkennis, welke smaak en gevoel be-

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 359 schaven, en beiden kwamen hem voortreffelijk te pas toen hij zijn blijspelen schreef. In de scherpe teekening zijner karakters is er iets natuurlijks en ongedwongens, dat in de verte zelfs aan Shakespeare herinnert, - zonder dat men, dat spreekt, aan eenige andere vergelijking met den grooten dichter in de verste verte denken mag. Integendeel: Shakespeare was practisch met het tooneel bekend: hij kende de eischen daarvan voor den tooneelspeler, en dit straalt door in bijna al zijne werken. Vooral is dit op te merken in de wenken aan de tooneelspelers zelven gegeven in zijn stukken en die bij geen anderen dramatischen schrijver, mij bekend, te vinden zijn. Hij had persoonlijk ondervonden hoe zwaar twee groote moeielijkheden voor den acteur wegen: het ééne, is het goed luisteren naar hetgeen een ander hem vertelt; het tweede, - en dit bezwaar is even groot voor den tooneelschrijver als voor hem die de rol opvoeren moet, - het hardop denken, het uitbrengen van monologen, die vooral op de oogenblikken, waarin de hartstochten in werking zijn, steeds iets onnatuurlijks hebben; want het is en blijft waar, ‘grosse Leidenschaften sind stumm.’ Dit laatste vooral begreep Shakespeare. Als de heksen in Macbeth aan dezen zijne toekomende grootheid hebben voorspeld, alleen zooals hij dadelijk begrijpt door eene misdaad te bereiken, zegt hij voor 't oogenblik niets: hij is te diep getroffen om te spreken. Het is eene moeielijke plaats voor den acteur. Shakespeare echter wijst hem dadelijk aan, hoe zich te houden. ‘Zie hoe afgetrokken onze makker staat,’ zegt Banquo; het is genoeg; - èn voor het publiek èn voor den acteur is de aanwijzing meer dan voldoende. Later, als Macduff de verrassende tijding verneemt van den moord zijner echtgenoote en kinderen - welke houding moet de acteur aannemen? De tooneeldichter zegt het hem: ‘Genadige hemel! Trek uw hoed niet in de oogen! Geef woorden aan uw leed! De smart die zwijgt, fluistert in 't hart en doet het breken!’ Dit zijn wenken, welke evenzeer bewijzen voor de menschenkennis als voor de tooneelondervinding van den dichter, en die wij zelden of nooit bij anderen aantreffen, en bij Goldsmith geheel missen. Zijne gave was echter om menschen te teekenen, zooals zij in de wereld zijn, niet zooals men ze veelal vindt in tooneelstukken, slechts als convenientieele voorstellers van zekere typen, als kapstokken, waaraan de schrijver zijn geestigheden ten aanzien van het publiek ophangt. De karakters van Goldsmith zijn werkelijke mannen en vrouwen, - dat is menschen uit alle eeuwen, - alleen verschillende van de onze, door de gewoonten en de zeden van den tijd, waarin zij leefden. Vandaar dat wij steeds nog met hen sympathiseeren kunnen in alle opzichten. Wij hebben allemaal, in

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 360 ons leven, dergelijke lieden gekend; - wij kennen hen nog evengoed als wij de menschen kennen in de Camera Obscura, - en al hebben zij ook hun gebreken, hun eigenaardigheden, hun zwakheden, - wij mogen er om lachen, - wij mogen er zelfs den draak mee steken: er is au fond altijd iets naïefs in, dat ons medelijden eerder dan onze minachting opwekt. Die Honeywood, die man die nooit neen kan zeggen, - kent gij hem niet? Zijt ge 't wellicht niet zelf? Ten minste in zeer vele opzichten? - Zoo niet gij, dan uw broeder toch, of uw neef, of - hoevele uwer academie-kennissen? Ik voor mij, - als ik de mannen naga, die ik in mijn leven gekend heb, welke nooit ‘neen’ konden zeggen, tegen zich zelven of iemand anders, dan is hun aantal legio. - Sommigen zijn spoedig bekeerd, - zonder toedoen van rijke erfoomen of bekoorlijke schoonen, - en zeggen thans zeer positief ‘neen’ tegen iedereen. - Anderen hebben volgehouden met ‘ja’ te zeggen, - tegen de geheele wereld en bij elke gelegenheid; zij hebben zich waarlijk niet te gronde gericht, au contraire, - de wereld draagt hen op de handen; - het zijn de meest gewenschte leden der Kamer voor - de ministers; - het zijn allemans vrienden - en alleen de vijanden van zich zelven, - als men het doel van ons leven iets hooger stelt dan het bejagen der algemeene welwillendheid. - Sommigen dezer jabroeders zijn daarentegen jammerlijk verongelukt op hun levensweg. Dat waren echter de lieden, die wel ‘neen’ tegen zich zelven konden zeggen; maar wien het onmogelijk viel dat harde woordje tot een derde te richten. Het zijn die eerlijke, maar zwakke, goedhartige schepselen, welke de hardvochtige wereld als de sinaasappel behandelt, - zij worden uitgezogen - en eindelijk onder de voeten getrapt, - en tot troost snauwt men hun achterna: ‘tu l'as voulu, Georges Dandin!’ Goldsmith schilderde in Honeywood den jongeling die aanvankelijk zich zelven en iedereen alles gunt, - die daardoor op weg is van het verderf, - en die gered wordt - zooals menige man reeds gered is, door eene vrouw - en volstrekt niet door zijn eigene verdiensten. Waarom weet ik niet, - maar het is een stellig feit, dat wij mannen, hoewel wij gaarne gereed zijn de vrouw op alle mogelijke wijze te huldigen, niet gaarne ter inzage, of liever ter bekentenis, komen van haar invloed op onze zedelijke ontwikkeling, zoodra wij eens tot jaren van onderscheid zijn gekomen. Of onze ijdelheid daarbij in 't spel komt, of hoe ook, - wij praten er deftig over, hoe de man alles kan maken van een meisje dat hem liefheeft, hoe hij haar kan vormen, opleiden, ontwikkelen, enz. - maar wij vertellen niet zoo hardop, hoezeer wij door de vrouw ontwikkeld worden; wij zijn bepaald geneigd te verbloemen, zoo niet positief te loochenen, dat de vrouw een overwegenden invloed ook op onze latere vorming heeft. - Wij gaan zelfs verder, heel

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 361 onder ons gezegd, - en schrijven aan haar toe de zwakheden en dwaasheden, waartoe wij ons laten overhalen. ‘Ce que femme veut Dieu le veut’ zegt wel het spreekwoord, geestig genoeg, en dat beamen wij wel; - maar, keert het om, vrienden, - roept: ‘Ce que Dieu veut, femme le veut’ en buigt het hoofd in ootmoed en bekent dat gij en ik en al onze medebroeders, dat wel in ons leven hebben ondervonden, - en dat het spreekwoord in dezen vorm veel meer waarheid bevat dan in het cynieke gewaad, waarin de Franschman het uitgedost heeft. Honeywood is dan al een heel eind ver op den weg van het verderf als de liefde tot juffrouw Richland hem doet omkeeren. Er is hoegenaamd geene ziekelijke sentimentaliteit in het stuk; - de jonge losbol erkent hare beminnelijkheid, gevoelt zich tot haar aangetrokken, - maar beseft eenvoudig, dat hij haar niet waard is. Hij begint dus met te leeren ‘neen’ zeggen tegen zich zelven, - en dit is de eerste stap tot zijne beterschap. Het is eene zware zelfopoffering welke van hem geëischt wordt, waartoe hem echter de moed niet ontbreekt, en die volkomen menschkundig geteekend is door den dichter. Wie uwer heeft niet mannen gekend, die buiten staat waren om dagelijksche kleine offers te brengen, zooals de vrouw ze bij duizenden brengt, - en die toch volkomen in staat waren, als het plichtbesef eens wakker was geworden, het zwaarste offer te doen? Die Honeywood op het tooneel vindt even vele vrienden als Goldsmith zelf in het leven; - het was het ongeluk van den dichter, dat hij geene bekoorlijke schoone vond, als die welke hij aan Honeywood schonk, om hem te bekeeren - om hem te leeren eerst zich zelven en later anderen, iets te weigeren. Als men verder den levensloop van den dichter en het karakter der heldin van het stuk nagaat, komt men tot de overtuiging, dat Goldsmith zijne juffrouw Richland met eene zekere voorkeur geteekend heeft, welke doet vermoeden dat hij in haar zoowat zijn ideaal eener vrouw schetste. Zij is geestig, opgeruimd, fijn beschaafd, in alle opzichten de dame, - volstrekt geen naïef poppetje dat zeker nooit een Honeywood bekoren of bekeeren kon; - maar met al haar overige voorrechten, paart zij menschenkennis zonder argwaan. Zij heeft een open oog voor het schoone en goede, - en vermoedt zelfs het bestaan van het slechte niet, waar het haar niet opgedrongen wordt. Zij ontdekt spoedig de goede hoedanigheden van Honeywood, maar is blind voor de laagheden van Lofty, tot hij ontmaskerd wordt. Zij heeft eenmaal haar hart aan Honeywood geschonken, en laster noch afgunst kunnen haar aan hem doen twijfelen; - voor ijverzucht, voor eenigen lagen hartstocht is in haar hart geen plaats. En dit alles zonder grootspraak of gemaaktheid. Eene openhartige, geloovige, schoone natuur, die overal in het rond zonneschijn en geluk verspreidt.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 362

Stelt tegenover haar en Honeywood den heer Croaker en zijne vrouw, - welke meesterlijke en ongezochte, natuurlijke contrasten, - en toch geen van beide verachtelijke menschen. De Croakers, - de Krassers, - de onheilsboden in dit leven, - zijn ons evengoed bekend als hun tegenhangers, die opgeruimde, luchtige zielen, door Honeywood vertegenwoordigd op het tooneel. Die Croakers, ja, - wie heeft in zijn leven geen last van hen gehad? Van die heel verstandige dwazen, van middelbaren leeftijd, die de wijsheid in pacht hebben, - met eene slechte digestie en een somber humeur, die zulke zwakke oogen hebben, dat zij het licht niet verdragen kunnen en steeds de duisternis zoeken en zedelijk altijd een blauwen bril op den neus dragen, waardoor zij alles geheel kleurloos zien en het u ten hoogste euvel duiden, dat gij het ook niet doen wilt, - en dat gij steeds beweert te blijven gelooven, dat de zonnestralen vergulden en de bloemen op het levenspad nog met heerlijke kleuren en geuren prijken? Deze Croakers zijn de echte ongeloovigen, in alle opzichten. Het zijn de menschen, die als Jan bankroet maakt, het altijd voorspeld hebben en nooit aan zijn voorspoed hebben geloofd; als Piet aan eene beroerte overlijdt, dat hebben zij al lang voorzien; als Klaas niets dan verdriet beleeft van zijn kinderen, - zij hebben het niet anders verwacht; - als de fondsen dalen, - zij hadden al maanden geleden begrepen, dat het niet anders zijn kon; - van het uitbreken van den oorlog hadden zij een voorgevoel gehad; de korteduur van den vrede is voor hen eene zekerheid. Zij schudden het hoofd bedenkelijk als gij niest; - als gij klaagt over koude, hebt ge zeker een aanval van koorts; van den groenen levensboom zien zij niets dan den toekomstigen dorren stam, - en zij vestigen hardnekkig de oogen op den grond en op de afgevallen dorre bladeren en op de smerige plassen, - en heffen nooit den blik naar het frissche loof en den blauwen hemel daarboven. Croaker, met zijne sombere levensbeschouwing, die niet belet, dat hij overigens een goed mensch en best huisvader blijft, steekt alleraardigst in Goldsmiths blijspel af tegenover den levenslustigen Honeywood. De trekken zijn echter zoo fijn geschilderd, zoo geestig aangebracht, dat nergens des dichters doel op stuitende wijze in het oog valt. Evenzoo staat zijne echtgenoote tegenover juffrouw Richland. Mevrouw Croaker is eene vroolijke, opgeruimde, goede ziel, niet bijzonder schrander van aard, - die eene ruime beurs heeft, eenegoede gezondheid en een goed geweten, - zeker drie groote bijdragen tot ons geluk. Zij is, zooals men zegt, ‘een zieltje zonder zorgen,’ en geene rampen in het leven ontmoet hebbende, voorziet zij er ook geene; - maar geniet op hare onschuldige wijze volop. Zij houdt van feestelijkheden en partijen; zij loopt de winkels trouw af; zij bezoekt alle verkoopingen en heeft een zwak voor blauw

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 363 porselein; zij spant haar hersenen alleen in om pretjes te bedenken, neemt de menschen, niet voor wat zij zijn, maar zooals zij zich aan haar in de wereld voordoen, en houdt van den beminnelijken en lichtzinnigen Honeywood, zonder zich het hoofd te breken met al zijn wanbedrijven. - Zij lacht natuurlijk om haar man, op goedaardige, gemoedelijke wijze, - en heeft maar ééne ambitie - die van zoovele dames in den gulden middelstand - in Engeland, natuurlijk, - namelijk, om op den meest vertrouwelijken voet met ‘groote lui’ om te gaan. Volgens haar oppervlakkig oordeel, behoort de bluffende Lofty tot deze groote lieden; zij neemt al zijn opgesmukte verhalen met de meest bekoorlijke naïveteit voor goede munt aan; - zij is met ontzag vervuld als hij opsnijdt van zijn vertrouwelijken omgang met gezanten en ministers; zij bewondert zijne gemaaktheid, de airs, die hij zich geeft, als zoovele staaltjes van hetgeen men werkelijk in de hoogste kringen ziet; - zij is uiterst gestreeld, evenzeer door zijn beleefdheden, als door zijn kleine impertinentiën, - en is eindelijk verbazend uit het veld geslagen als hij ontmaskerd wordt, en begroet den werkelijk grooten heer, den oom van den jongen Honeywood, met zekere bakersdeftigheid, die in haar karakter even natuurlijk als vermakelijk is te aanschouwen. Deze rol is wellicht eene der moeielijkste te vervullen in het stuk. Ze moet fijn en geestig worden opgevat. Mevrouw Croaker, in het minst overdreven, of met eenigen zweem van onhandigheid over zich, zou onverdraaglijk plat en onfatsoenlijk zijn. Eene meesterlijke teekening in het stuk is verder de rentmeester, met zijne onwrikbare eerlijkheid, zijn gezond verstand, zijne oprechtheid en zijn knorrig humeur; - de man, die al de dwaasheden inziet en onverholen laakt, welke zijn jonge meester op zulk eene: beminnelijke wijze begaat; - die hem steeds beknort en terechtwijst, maar het niet verdragen kan, dat iemand anders het zou doen; die van den vroegen morgen tot den laten avond pruttelt; - maar onvermoeid is in zijn zorgen en onwankelbaar trouw in het opvolgen zelfs der bevelen, die hij het meeste afkeurt. Het éénige zwakke karakter in het stuk is wellicht die moeielijkste rol op het tooneel - le père noble, - de oude Honeywood, die tot vervelens toe sententieus is en deftig en de deugd verkondigt in aphorismen van zeer verheven aard; - onnatuurlijk - en opgeschroefd in zijne taal, geheel en al conventioneel en in strijd met al wat met Goldsmiths speelsche verbeelding en lossen stijl overeenkomt. Hoe hij er toe kwam, zulk een mensch te schilderen? Mij dunkt, dat we hier niet ver behoeven te zoeken om de oplossing van het raadsel te vinden; - Goldsmith was in vele opzichten naïef als een kind en een hartstochtelijk bewonderaar van zijn vriend Johnson, aan wien hij zooveel te danken had - en de groote doctor was

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 364

(voor ons) onverdraaglijk deftig, pedant en apodictisch in zijne taal. Door geleerdheid en geest beheerschte hij den kring, waarin hij zich bewoog; hij tyranniseerde zijn vrienden; groote heeren zaten in ootmoed te luisteren naar de woorden van wijsheid, welke van zijn lippen vloeien; - een edele Schot sleet een groot gedeelte van zijn leven met dag op dag, als kostbare parelen, elk woord op te vangen, dat hem ontviel; het werd zorgvuldig opgeteekend en meermalen hem zelven ook voorgelezen. Het was eene aanbidding, welke bijna geen grenzen kende, en het is niet onnatuurlijk, dat Goldsmith, als hij naar een type zocht van een groot en goed mensch, den grilligen geleerde voor oogen zou krijgen, - en zijn best doen, hem, van zijn onhebbelijke gewoonten en zijn minder innemende manieren ontdaan, als een ideaal op het tooneel te brengen. En een ideaal persoon uit het dagelijksch leven is even onverdraaglijk in een blijspel, als hij het in de maatschappij zou zijn. Dit is, dunkt mij, eene waarheid, welke over het algemeen niet genoegzaam behartigd wordt, - noch door den schrijver, noch door den tooneeldichter. Men gelieve niet te vergeten, dat ik hier alleen spreek van het blijspel en van den schrijver der romantische letterkunde onzer dagen; - geenszins van het treurspel en den dichter. Niets is vervelender dan de idealen, welke men ontmoet in het fabelachtige maatschappelijke leven, dat men in romans en in zoogenaamde melodrama's en blijspelen voorgesteld ziet. Het zijn helden, die even weinig echt zijn, als de valsche diamanten der tooneelprinses: - het zijn ongerijmde wezens, - beelden van menschen in een slechten spiegel gezien, - kraaien met pauweveeren opgesmukt, - die ons doen lachen om hun onnatuurlijkheid, die wij in het dagelijksch leven zouden ontloopen, als wij het ongeluk hadden met hen in aanraking te komen, en die op het tooneel niet minder onverdraaglijk zijn. Hetzelfde geldt van die ideale dames, welke wij in romans en in het blijspel ontmoeten. Mijn hemel, wat zijn die zoetsappig! Hoe ongeschikt voor hare ware bestemming, - om toch ons onvolmaakte mannen ter zijde te gaan door het leven. Hoe ver boven alles verheven wat haar omgeeft, hoe geheel en al misplaatst in deze onvolkomene wereld, - waar het toch. in alle romans en blijspelen, haar lot is zich te bewegen - en eindelijk een rijk huwelijk te doen! Dit laatste is immers de moraal van 999 uit 1000 diergelijke producten der nieuwere letterkunde. En er zijn zeer vele goedhartige lezers, die het Van Lennep niet vergeven kunnen, dat zijn Klaasje eindelijk niet naar het stadhuis mocht rijden met haar Maurits. - Het is nu zoo eenmaal aangenomen, sedert onheuglijke tijden, dat de volmaakte held en de volmaakte heldin elkaar moeten krijgen, en rijtuig houden en livrei, - en - daarmede is het uit met het gelukkige paar, en held en heldin gaan onder in den

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 365 grooten Oceaan der maatschappij - en zijn simpele echtgenooten en huisvader en huismoeder geworden - en men hoort nooit iets meer van hen vertellen. En hoe is dit in het werkelijk leven? Ik beweer geen menschenhater te zijn; - maar ik zoek tevergeefs naar helden en heldinnen, die nog niet, of nauwelijks meerderjarig zijn. Ik kan waarlijk niet hem of haar den zegekrans op het hoofd zetten, die pas de wapens heeft opgevat voor den strijd, - die wellicht eene schermutseling of wat heeft bijgewoond, maar nog den ernstigen veldslag tegemoet moet gaan. Rekruten van het leven, die op zijn best een half dozijn kozakken verslagen hebben, - en helaas, den Russischen veldtocht nog moeten medemaken. Als zij van daar terugkomen, zullen wij hen bekransen; - maar vóór dien tijd niet. Wij kunnen met hen sympathiseeren, deelen in hun verwachtingen en vooruitzichten; - ons oud hart verkwikken aan hun vuur en aan hun gloed; - maar wij weten, dat de in de verte schitterende koepels van hun Moskou de leege stad bekronen; - wij hebben ondervonden, dat onder het vergulde dak de hongersnood schuilt; - wij hooren den dreigenden winter met loeiende sneeuwvlagen naderen; - wij weten hoe het jeugdige vuur uitgebluscht wordt in de kille wateren van de Beresina; - wij zien de fiere banieren door het slijk sleepen en den moedigen krijgsman verminkt en kreupel eindelijk weer naar huis kruipen. - Als hij dan, - als de levensstrijd ten einde is, - nog helder van hoofd en rein van harte blijft, - dan kennen wij hem, met vochtige oogen, het eerekruis toe en wij planten den lauwer op het graf der gesneuvelden, - op dat van den grenadier des levens, die tot het einde toe streed, - en niet minder op de rustplaats zijner gezellin, der vrouw, der moeder zijner kinderen, der heldhaftige vivandière, die den bezwijmende zoo dikwerf verkwikte, den vallende ondersteunde, en die nooit den hulpelooze verliet. Dit zijn de held en heldin van het werkelijke leven - en als zoodanig erkennen wij hen gaarne; - maar die komen slechts zelden op het tooneel - of in onze romans voor. - Daar gaat het ook, evenals in het leven; - wij gaan liever met Venus dan met Minerva om. Wij hebben meer met Mars op, - in groot tenue, - op het bal dan op het slagveld; - Mentor verveelt ons met wijze lessen, - en Telemachus en Calypso zijn een paar heel bekoorlijke luitjes. - Zeker is het ook dat de nimfen, welke deze dame omgeven, ons betooverender voorkomen dan de brave matrone, die onze kousen breidt en ons 's avonds de courant voorleest; - en eindelijk, - ook wij, in onze jeugd, hebben ons verbeeld helden en heldinnen te zijn, en verbeelden ons nog, (zoo wij inzien dat wij het niet meer zijn) dat wij eens toch de kroon en den zegekrans gedragen hebben, - en verheugen ons er in, dat onze kinderen en kindskinderen datzelfde doen. Dat is weder eene illusie, - eene der laatste die ons bijblijft, -

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 366 als het komediestuk van het leven, waarin wij eene rol hebben gespeeld ten einde spoedt, - als de klok luidt en de lichten verflauwen, - en het groote scherm, dat ons van het leven scheidt, langzaam begint te dalen; - als wij onze buiging maken en heengaan, zooals ik thans doe, - met de hoop dat deze of gene uwer nog het uurtje, dat wij samen doorgebracht hebben, vriendelijk en liefderijk herdenken zal.

Een diepe indruk.

Ik ben te Scheveningen bij het strand, op een der lage duinen, in de nabijheid van het groote Badhuis, en zit met halfgeslotene oogen te mijmeren, want de zon staat laag aan de kim, en schittert zoo fel boven een rand donkere wolken, op den gladden waterspiegel, dat het vermoeiend is Ik zit te mijmeren en te luisteren daarbij naar de muziek in het rond; - niet alleen naar de muziek aan het Badhuis; maar naar de muziek, waardoor het geheele tooneel verlevendigd wordt. Ik hoor het eentonige lied der zee, zuchtende, sissende over het zand; - ik hoor de koren van vroolijke kinderstemmen, juichende en jubelende, het gegons der menigte en tusschenbeide enkele klanken van de horenmuziek, opkomende en weer wegstervende, terwijl de wind het accompagnement voor dat alles blaast en eene wonderbaarlijke melodie en harmonie overal weerklinkt. Ik sluit de oogen geheel, om er des te meer van te genieten, - en zoodra ik dat doe, flikkert de geest op, en in plaats van de buitengeslotene werkelijke wereld, heb ik het rijk der verbeelding voor oogen. Ik zit me af te vragen, terwijl ik de ineengesmoltene geluiden, welke zulk eene wonderbaarlijke melodie samenstellen, tracht uit elkaar te houden en te ontwarren, - hoe ze ontstaan. Is dat zachte ritselen in de stengels van het helm, aan mijne zijde, de stem van den lispelenden wind, of wordt het veroorzaakt door het jagen van het een of ander groot insect tusschen de voor het diertje hooge stammen van het ‘ur-woud’ van gras? Er is iets geheimzinnigs in het geluid, waarvan men de oorzaak niet kent, dat op eene zonderlinge, half aangename, half ‘unheimliche’ wijze de zenuwen aandoet. En het zuchten der zee, nu ik, steeds met geslotene oogen, op den rug liggende, er niets van zie, hoe onbegrijpelijk luidt dat! Hoe indrukwekkend eentonig! - Wat zou een blindgeborene er van maken, zoo die op mijne plaats zat? Dat kan ik me in 't geheel niet voorstellen .... Eene wereld zonder vormen en kleuren; - eene alles omvattende duisternis, zonder één lichtstraal! Eene pikzwarte woestijn, bevolkt

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 367 door wezens zonder iets meer dan op schimmen gelijkende omtrekken, eene maatschappij, met al haar gewoel en hare bedrijvigheid in het rond, met eene reuzenstem en met duizenden armen dagelijks ons aanrakende en weer loslatende, - voorbijdrijvende, voortgezweept, alles onduidelijk als de onduidelijkste droom; - de vingers zenuwachtig tastende, als de meest prikkelbare voelhorens en onbestemde gewaarwordingen overbrengende; het geoefende oor, door het ongevoelige netvlies niet afgeleid, geluiden opmerkende, verzamelende, overpeinzende, - evenals de ziende mensch de opgemerkte beelden vergadert en verwerkt in zijn geheugen; - het eeuwige staan in de duisternis voor het dichte scherm, waarachter de menschheid krioelt; - het hooren van alles, - het begrijpen van veel, - het zien van niets! Het is een verschrikkelijk lot, - en dankbaar herinner ik me, wat er gedaan wordt om het te verzachten, zooals ik zelf gezien heb, in dat groote huis op de Heerengracht te Amsterdam. Ik doe de oogen weer open en haal verlicht adem, zoodra ik weder het lieve aangezicht van moeder natuur aanschouw. Maar ik heb nog niet met de verbeelding gedaan. Die dame is nu eenmaal wakker geworden en houdt me nog onophoudelijk bezig. Het is een gemakkelijke overgang van blind zijn, tot doofstom worden. Dit wil ik ook eens beproeven. Ik kijk zorgvuldig rond, om mij te verzekeren, dat ik niet bespied kan worden, en knijp me dan, onverbiddelijk en met zeer veel inspanning, beide ooren dicht. Het is alsof met een tooverslag alle poëzie van het tooneel verdwenen ware. De zee is opeens sprakeloos geworden; - ze golft doodsch en geluideloos heen en weer, vervelenderwijs op het stille strand. De pas onder de wolken verdwenen roode zon, is niet plechtig stil, - zij is slechts sprakeloos, evenals alles wat haar en mij omringt en de zilveren, bijna volle maan in de hoogte glijdt spookachtig tusschen de wolken; - alle geluiden op aarde zwijgen en de stilte aan den hemel treft me niet meer. Fantastisch en stuiptrekkend schijnen de stemmelooze kinderen, aan den rand van het water spelende, hun ledematen te verrekken; een galoppeerende ruiter, zonder hoorbaren hoefslag, vliegt aan den voet van het duin verder; een groep wandelaren glijdt, als ijle schimmen, voor mijn oogen heen; de golvende grashalmen zijn, evenals ik, sprakeloos, en de wind, die mijne gloeiende wang afkoelt, fluistert me niets in het oor. Er is leven en gewoel in het rond, maar ik ben als de vlieg, die achter de dikke glasruit zit en alles ziet en toch, door den voor hem onverbreekbaren muur, onverbiddelijk van alles afgescheiden is. Al die menschen zijn blijkbaar druk bezig; zij gesticuleeren en glimlachen of zien ernstig, of staan naar iets te luisteren, dat ik niet vernemen of gissen kan. Ik ben eenzaam in hun midden, - een Robinson Crusoe, geheel alleen onder de golven der maatschap-

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 368 pij; - ik ben even doof voor den vroolijken lach, als voor den pijnlijken smartkreet; voor de harmonie der muziek, voor de wanklanken der schreeuwende en tierende menigte is mijn oor gesloten; - men fluistert mij geen liefderijk woord toe en ik verneem ook geen harde verwijten. De menschen zijn voor mij sprakelooze marionetten, wier doen en denken en drijven mij even zoovele raadselen zijn; - het gebulder van hun geschut en de overtuigingskracht hunner welsprekendheid - zijn klankelooze klanken voor mij. De bekoorlijkheden van vertrouwelijken omgang zijn mij een onbegrijpelijk iets; - er is een brandende zucht in mijn hart naar mededeeling, een trillend knagen in mijn brein, dat naar weten streeft, - een rusteloos streven naar aansluiting, dat telkens verijdeld wordt door de ijzeren hand, die mij overal terugstoot, die mij van mijn gelijken verwijderd houdt. Ik zeg van mijn gelijken; maar dat zijn zij niet. De menschen in het rond zijn hoogerbegaafde wezens dan ik; - zij zien mij steeds met medelijden aan, of gaan me met eene schouderophaling voorbij; - ik ben in hun oogen een beklagenswaard wezen; - ik kan aan hun werk in de maatschappij geen deel nemen, en ben in den huiselijken kring hun tot last. Terwijl ik zoo zit te mijmeren, verplaats ik mij in mijne verbeelding van het strand te Scheveningen - naar Rotterdam; zeker eene zeer excentrieke vlucht voor een Amsterdammer, - en zoodra ik met den Hollandschen spoor aangekomen ben, en den hoek van den Coolsingel bereikt heb, kost het mij eenige inspanning van kracht om eene smalle deur open te stooten, die, hoewel niet gesloten, door een gewicht bezwaard, sterk dreigt mij plat te drukken tegen den muur - en nu strompel ik een lange, hellende klinkergang af, tot ik - in een heel fraaien tuin kom. Daar wemelt het van bonte bloemen en bloeiende heesters en lommerrijke boomen; en aan het einde van den tuin staat een luchtig en flink gebouw, met groote ramen en glazendeuren, en een hooge, breede stoep, - met eene dubbele trap daarnaar toe, - die met glas overdekt is en een serre kon zijn, - als er maar bloemen in waren. Ik beklim de stoep en zie door eene glazendeur in een ruim vertrek, aan eene tafel, met een groen kleed bedekt, een heer zitten, die, zoodra hij mij ontwaart, mij vriendelijk tegemoet komt, en mij naar binnen brengt. 't Is, bij wijze van uitzondering, een warme, in plaats van een kouden zomerdag; - maar hier is het aangenaam koel en ik ga een oogenblik zitten uitrusten. Eenige boekenkasten, - een schrijflessenaar, - een paar bustes boven op de boekenkasten - witte wanden en een houten vloer, zonder kleed er op; - anders niets. Maar aan den eenen kant is de witte wand doorgeslagen, en door eene glazendeur zie ik weldra eene reeks van twee hooge, luch-

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 369 tige zalen, zonder te kunnen ontwaren, daar ik er half met den rug naar toe zit, door wie ze bevolkt zijn. Ik hoor echter zeker gegons en geschommel, - en ik begrijp - wat gij wellicht dadelijk hebt begrepen, - dat ik in eene school ben. Eene school voor doofstommen. Bij de eerste gedachte eene schijnbare ongerijmdheid. Kinderen, die hooren noch spreken kunnen, zal men onderwijs geven, - in alle vakken van het lager onderwijs - en dat nog met goed gevolg, - en bovendien zal men vooraf hen met de middelen toerusten, om die ‘vakken’ te leeren, - om mensch te worden in de maatschappij, waarvan zij uitgesloten schijnen. Ik ben gereed den vriendelijken Directeur in zijne school te vergezellen, - om met hem de ‘eerstbeginnenden’ te bezoeken en na te gaan wat en hoe zij leeren. Aan de breede fraaie tafels zitten de kinderen bij elkaar - alleen de meerdere ruimte voor de leerlingen, de buitengewoon levendige blikken der kinderen, en de ongelijkheid van hun leeftijd onderscheidt hen van eene klasse gewone kinderen, aan hun werkzaamheden bezig. Daar zitten kleinen van zes of zeven jaren, - wellicht van minderen leeftijd, aan het ééne einde van de tafel, terwijl anderen, eens zoo oud, met hetzelfde werk bezig zijn. Zoodra wij hen naderen, zijn al de flikkerende oogjes, die mede dienst doen voor oor en tong, op ons gevestigd. Daar zijn er onder die kinderen, die, als de meester op het zwarte bord de klanken opschrijft en woorden van ééne lettergreep opteekent, ze duidelijk en verstaanbaar uitspreken, ja, de woorden kennen en hunne beteekenis, en - waarlijk - in 't geheel niet ten achteren schijnen bij andere kinderen van hun leeftijd. Hoe heeft men ze zoo ver gebracht? De Directeur zelf laat ons dit practisch zien. Daar is eene onderafdeeling, of eene geheele klasse, van een achttal kleintjes, die pas beginnen te leeren. Sommigen zijn doofstom geboren; anderen hebben het gehoor en dientengevolge de spraak verloren met hun derde of vierde jaar; anderen zijn doof geworden eer zij hadden leeren spreken. De kinderen staan met opgewekte, lachende gezichtjes voor het bord. Slechts een er van heeft iets sufs in den blik, iets waggelends in den gang, iets linksch in zijne bewegingen, dat aan onnoozelheid doet denken. Ik vraag zachtjes, - alsof de anderen hooren kunnen, wat ik zeg, - of de arme jongen onnoozel is. De Directeur antwoordt hardop, - omdat de kinderen hem niet hooren, dat het arme kind wel zeer achterlijk is; maar juist daarom aanspraak heeft op dubbele zorg en verpleging, en dat hij hoop koestert op een gunstigen uitslag.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 370

En nu een staaltje van het reuzenwerk, dat hij te verrichten heeft. Op een wenk van den onderwijzer treedt een kleine jongen voor, sedert korten tijd in de school opgenomen. Met een lachend gezicht vestigt het kind de heldere oogen op het gelaat van den onderwijzer, die - schrik niet! - hem letterlijk bij de keel grijpt. Tevens brengt hij zijn eigen aangezicht vlak bij dat van het kind, - opent wijd den mond, - niet om hem te verslinden, - maar om hem letterlijk een der vocalen, als het ware, in te blazen, terwijl met zachte hand eene trillende beweging der spieren van den hals veroorzaakt wordt, en het doove kind, nu niet meer stom, met inspanning, eerst onduidelijk, dan duidelijker en eindelijk heel zuiver en juist den klank voortbrengt. Iedere inspanning van den leerling wordt met een vriendelijk knikje begroet; - met belangstelling staan de anderen die af te zien, en, met de vingertjes aan hun eigen keel. te trachten hetzelfde wat hun kameraad doet, te verrichten. - Eén voor één spreken zij den klank uit, - en eindelijk hoort men, in koor, zoo volkomen mogelijk, het geluid voortbrengen door de geheele klasse. Op deze wijze leert men de kinderen het geheele alphabet, niet slechts schrijven, maar ook uitspreken; dan worden de tweeklanken, de verbindingen der letters onderwezen, - en wonder der wonderen! de doofstommen van zeven en acht jaren spreken en schrijven bijna even goed als hunne door de natuur meer begunstigde medebroederen. Daar zijn kinderen in deze kleine republiek, niet slechts uit allerlei standen in ons land, maar ook uit den vreemde: uit België, uit Engeland, - kinderen van deftige ouders en van den minderen burgerman, - jongens en meisjes, - allen dezelfde liefderijke behandeling en uitmuntende opleiding ontvangende. Daar zijn kinderen, wier ouders de met geen schatten te vergoeden weldaden, aan hun kleinen bewezen, betalen volgens een buitengewoon matig tarief, en andere kinderen, die slechts een gedeelte van de onkosten voldoen, en anderen, die niets betalen, - en men ziet onder het honderdtal louter vroolijke, opgewekte gezichtjes, - en louter gelukkigen. Wij gaan uit de laagste klasse naar eene hoogere; - daar leest men al hardop, heel duidelijk, en verklaart het gelezene, heel verstaanbaar, en de kinderen zien den onderwijzer de woorden van de lippen af en begrijpen al heel veel van wat wij hun zeggen, terwijl onze geleider lacht als wij, om ons goed verstaanbaar te maken, luid schreeuwen. Om ons het onnoodige daarvan te doen gevoelen, wordt een kind met bijzonder heldere oogjes op een heelen afstand van ons in de kamer geplaatst; - de onderwijzer spreekt zoo zacht, dat

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 371 wij, die naast hem staan, nauwelijks verstaan kunnen wat hij zegt, terwijl het lachende kind hem heel goed begrijpt en antwoordt. Daar bestaat natuurlijk groot verschil in de wijze van spreken onder de kinderen. Zij, die vroeger goed hooren konden, spreken veel gemakkelijker dan die, welke nooit een geluid hebben vernomen; meest allen spreken echter zeer duidelijk, weten zich goed te doen verstaan en gebruiken zeer levendige gebaren; maar er is ook bijna altijd een zeker gebrek van modulatie van de stem, hetwelk herinnert, dat die ongelukkigen geene harmonie hebben kunnen leeren onderscheiden, terwijl de duidelijk geäccentueerde uitgangen der woorden, - waaraan wij niet gewoon zijn, - eenigszins vreemd luidt. Overigens zijn de kinderen der hoogere klasse evengoed ontwikkeld op de meeste punten als alle andere kinderen in Nederland, en het onderwijs, aan de school gegeven in alle vakken, is voortreffelijk. Een honderdtal kinderen, met ruimte van hulpmiddelen op de school gezegend en met een uitstekend persooneel, ontvangt dáár niet slechts onderwijs, maar ook waarlijk opvoeding. Ik kom in de hoogste klasse en vind er een tiental bezig - kinderen van dertien tot vijftien of zestien jaren - met eene les in de geschiedenis; de onderwijzer ruimt mij zijne plaats in en verzoekt mij, zelf het een en ander te vragen. Ik waag het, dit te doen; aller oogen zijn - niet op de mijne, maar op mijn mond gevestigd en zoodra ik eene vraag er uitgebracht heb, steken de kinderen de vingers op en ik krijg zeer voldoende en zeer duidelijk uitgesproken antwoorden. Het is werkelijk waar, dat men moeite heeft zich te blijven herinneren, dat men onder zoogenaamde ‘doofstommen’ verkeert. Men legt mij ook reeksen van teekeningen voor, waarvan vele uitmuntend uitgevoerd zijn en het bewijs leveren, hoe oordeelkundig ook de smaak gevormd wordt, - en terwijl ik bezig ben daarover te spreken, slaat de klok en de kinderen loopen en stormen naar buiten om hun speeltijd te genieten. Wij volgen hen in den tuin. Een klein, twaalfjarig meisje, dat bijzonder goed ontwikkeld is, trekt mijne attentie, en als ik haar naam verneem, merk ik, dat mij hare familie bekend is. Ik knoop een gesprek met haar aan en zij antwoordt mij heel duidelijk en goed en vertelt mij een heele boel, - juist alsof zij best alles hoorde wat ik haar vraag, in plaats van het alleen van de beweging mijner lippen af te zien. In den tuin zelven heerscht eene drukte en eene woeligheid van belang; - drie aan drie hebben de kinderen hun eigen tuintje, dat zij bebouwen en opsieren met bloemen en planten van allerlei aard, waarbij zij allerlei bijzonderheden omtrent landbouw en botanie vernemen.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 372

De zon schijnt helder en warm door het dichte loof der boomen en de blauwe hemel ziet met welgevallen neder op het weldadige tooneel, terwijl ik met den Directeur heen en weer wandel en mijn tabakshandel vergeet en honderderlei vragen doe over de voor mij zoo nieuwe inrichting. Voor mij, zeg ik, want ze is reeds veertien jaren oud. Geheel uit bijzondere fondsen tot stand gebracht, met een veertiental leerlingen, bloeit ze thans met behulp van eene Rijks-subsidie, die nergens beter besteed kan worden, op de meest gewenschte wijze, en verspreidt licht en leven onder een honderdtal kinderen. De Duitsche leermethode, hier gevolgd, vindt overal ingang; de school te Groningen zal die ook overnemen; in België is een hulponderwijzer uit Rotterdam aan het hoofd van een dergelijk gesticht te Antwerpen geplaatst; een ander vertrekt, als Directeur van eene school, naar Londen; - het is niet alleen hier te lande, maar ook over het buitenland dat deze school haar zegeningen verspreidt. Zal ik nog iets zeggen tot lof van den Directeur en van zijn medehelpers in het goede werk? ‘Het is een langzame tocht met een log vaartuig, dat onderwijzen der doofstommen,’ zeide eens de Directeur; maar het is een tocht, die veilig naar eene goede haven leidt, en ik acht me niet bevoegd, de mannen, die hun levenskrachten aan eene dergelijke onderneming besteden, te prijzen. Ik druk den Directeur de hand, - verlaat door de breede poort, bij den Dierentuin, de inrichting, maar neem er herinneringen van mede, die onuitwischbaar zijn.

Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5