Petronius Bij Couperus
Total Page:16
File Type:pdf, Size:1020Kb
142 Een verworpen fragment van Dèr Mouw M.F. Fresco 1 Tot degenen die in dit speciale nummer niet mogen ontbreken, behoort zeker J.A. der Mouw (1863-1919). Deze classicus, veelweterij laagschattende universele geest, is een van de belangrijkste Nederlandse dichters uit het begin van deze eeuw geweest. Maar toen ongeveer een jaar voor zijn dood hij gedichten wilde publiceren, koos hij op raad van Frederik van Eeden een pseudoniem: Adwaita. Hij was te bekend als filosoof om onder eigen naam gedichten te publiceren! Met deze schuilnaam onderstreepte hij tegelijk de verwantschap van zijn poëzie met de Indische filosofie. Dat was niet ten onrechte, maar het was toch enigszins misleidend. Niet ten onrechte want hij las niet alleen de originele teksten in het Sanskrit, maar had zoals sedert Schopenhauer niet ongebruikelijk, en met meer recht waarschijnlijk dan de meesten,het gevoel dat hij in sommige opzichten duidelijk verwant was met bepaalde stromingen in de Indische filosofie, in dit geval de monistische wereldopvatting, zoals die o.a. in de belangrijke Upanisjads (o.a. omstreeks 600 v.Chr.) te vinden zijn. Het pseudoniem betekent: tweeheidloos, en het is een gangbare term in het Sanskrit om een monistisch standpunt te formuleren. De opvatting waarom het bij Dèr Mouw gaat, is kort en schematisch gezegd deze: er is één goddelijk beginsel, Brahman, dat zich zonder dat dit verder bedoeling of zin heeft, tot een wereld ontvouwt, maar die wereld is eigenlijk niet meer dan een schone schijn, een maskerade van Brahman. Bovendien is de veelheid ook in subjectieve zin niet reëel: elk subject is Brahman zelf (‘ik ben Brahman’! ) of men kan het ook zo zeggen: een stukje Brahman, een vonk van Brahmans wereldvuur, een druppel van de oceaan die Brahman is, en de wereld die hij zich schept is ook maar schijn, dezelfde schijn. Over de problemen van de relatie tussen de individuele werelden onderling (het probleem van de intersubjectiviteit) en van de relatie van het grote subject (Brahman) en het kleine subject, ieder individu, zullen wij verder hier zwijgen. In zijn filosofisch proza en ook in zijn briefwisseling1 heeft Dèr Mouw zich zelf er wél over uitgesproken. Er is heel veel problematiek parallel met Westerse filosofie en Westerse mystiek, beide min- stens2 sedert het neoplatonisme, en ik ben nog steeds geneigd de stelling te verdedigen dat Dèr Mouw in feite ondanks zijn bewust aanknopen bij de Indische traditie, b.v. in de titel van zijn tweedelige dichtbundel ‘Brahman’ en verder door het voorkomen van enkele Indische woorden – eigenlijk behalve ‘Brahman’ slechts weinig , ook als Adwaita in hoge mate westers bleef. Die stelling schijnt trouwens ook door kenners van de Indische filosofie bevestigd te worden. Eén moment uit deze gedachtenwereld wil ik nog releveren, waarmee trouwens ook blijkens een motto aan het begin van zijn dichtwerk de dichter zich op westerse traditie beroept: een motto nl. ontleend aan Angelus Silesius. Dat moment is de trots die het individu mag koesteren: want als de wereld schijn is en de veelheid van individuen schijn is, dan is die wereld toch als 143 zelfontvouwing van Brahman goddelijk en is het kleine ik als deel van het goddelijke ik tegelijk even groot als God en is God tegelijk even klein als hij. Bovendien is hij ook goddelijk daarin dat hij schepper van zijn eigen wereld is, een wereld waarin krachtens haar aard van goddelijke schijn weliswaar alle waarden zoals goed en kwaad, mooi en lelijk wegvallen, of beter ook op schijn berusten, maar die een dichter toch vooral verheerlijkt als schone scliijn. En dat heeft Dèr Mouw op grootse wijze gedaan. Adwaita verkondigt een filosofie (ontologie en kenleer) die in het verlengde ligt van, maar zich tevens toch onderscheidt van wat de prozaschrijvende filosoof Dèr Mouw had gezegd en de in de Laan van Meerdervoort in Den Haag wonende kamergeleerde bleef vinden, met name wat de stelligheid van de overtuigingen betreft (dit tot ontsteltenis van een Van Eeden), maar de relatie tussen de filosoof en de dichter valt buiten dit bestek. 2 Terecht, maar toch enigszins misleidend, is boven gezegd. Wat niet tot uiting kwam is niet alleen dat de wereldbeschouwing niet zuiver Indisch was, maar ook dat het dichterschap veel, ja bijna uitsluitend Westerse momenten bevat, dat met name de classicus Dèr Mouw zich duidelijk in zijn poëzie manifesteert. Nu heb ik daarover ooit uitvoerig geschreven3 en het is niet zo leuk in herhalingen te vervallen. Daarom hier slechts enkele opmerkingen en als nieuwtje de bespreking van een rechtstreeks op Homeros teruggaand, maar door Dèr Mouw uiteindelijk niet gebruikt fragment. Dèr Mouw heeft pas laat gedichten gepubliceerd, maar hij heeft er al heel vroeg geschreven, onbelangrijke jeugdpoëzie, terecht in de Verzamelde Werken, waarvan deel III (Amsterdam 1951) niet eerder uitgegeven poëzie bevat, niet opgenomen. Incidenteel schreef Dèr Mouw ook tussen zijn vijfentwintigste en zijn vijftigste jaar nog wel gedichten, maar zoals ik het eens ongeveer heb geformuleerd in een herdenkingsartikel in Hermeneus van december 1963: in een vorm die uitdrukkelijk niet au sérieux wenste te worden genomen: gelegenheidsge- dichten, zoals vakantiegroeten op rijm, fameuse Sinterklaasgedichten, verjaardagswensen, en dan vrij vaak in het Latijn, soms in het Grieks.4 De poëtische waarde mag niet altijd zeer groot zijn geweest, virtuoos en elegant is het altijd wat hij schreef. En een groot kenner van de literatuur, de antieke en de moderne westerse was Dèr Mouw, de gulzige lezer met zijn geweldige geheugen. Zijn belezenheid t.a.v. de antieke poëzie blijkt al in zijn proefschrift verbijsterend groot te zijn. In 1890 was hij gepromoveerd bij Van Leeuwen, de man die zich zo verdienstelijk zou maken met zijn Aristophanes-commentaren. De titel van de dissertatie luidt: Quomodo antiqui naturam mirati sunt? . Uitgangspunt is dat men zich in de dagen van Schiller en Von Humboldt heeft afgevraagd of de Ouden wel een natuurbesef hebben gehad zoals (sedert de Romantiek) de Modernen. Schiller had het ontkend en prompt een reactie uitgelokt van mensen die om het hardst met bewijsplaatsen uit de antieke literatuur kwamen aandraven om te demonstreren dat de oudheid grote bewondering voor de natuur had gekend.5 Dèr Mouw zelf legt om te beginnen in zijn proefschrift de nadruk op het subjectieve moment in de natuurbeleving, de afhankelijkheid van de eigen stemming, maar vooral, hij plaatst de probleemstelling in een historisch perspectief, onderscheidt verschillende fasen in de oudheid en geeft bij zijn analyses van de diverse oorzaken door verschillen of vermeende verschillen in natuurgevoel tussen de verschillende perioden van de oudheid en de latere tijd uitvoerige zeer interessante cultuurhistorische beschouwingen, waarbij hij ook en juist de rol die het Christendom heeft gespeeld nader onderzoekt. Maar het zou alweer te ver voeren dit proefschrift hier nader te bespreken. Het lijkt mij meer mijn taak in dit artikel nieuwsgierigheid 144 te wekken dan te bevredigen en bovendien geeft mevrouw Cram een goede samenvatting van een aantal belangrijke punten van de gedachtengang.6 Maar het zal duidelijk zijn dat zijn proefschrift ver afstaat van onderwerpen die anderen hebben behandeld zoals Gorter (over de metaforen bij Aischylos)7, Leopold (Studia Peerlkampiana) of Boutens (over schollen op Aristophanes), die veel dichter bij de filologische traditie bleven of althans schenen te blijven, al was dat in het geval van Gorter dan ook noodgedwongen geweest. 3 Maar ook in Adwaita, de Brahmandichter, herkennen wij de classicus, ik zei het al. Dit blijkt m.i. uit zijn taalgebruik8, het blijkt uit diverse reminiscenties, het blijkt soms regelrecht uit het onderwerp. Dit laatste het meest uitvoerig in het grootse Sleetocht.9 In dit lange gedicht verhaalt de ik hoe hij met een geliefde vrouw een sleetocht maakt in Zwitserland tot zij boven op de top van de Alpen zijn aangekomen. Hij voelt zich vergoddelijkt; deze sleetocht vertoont duidelijk mystieke trekken, hetgeen met de Brahmangedachte in overeenstemming is. Boven aangekomen, vraagt de ik zich af hoe hij het beste zijn geliefde kan eren: Maar wat kan ik voor haar, mijn liefde, doen? O, voor haar al de weerlden te verov’ren, Of mij in de eene wereld om te toov’ren, Zooals zij mij ziet in haar liefst vizioen! (V.W. II p. 98) De eerste opwelling is een heroïsche daad te stellen als Hannibal. die zijn vader had beloofd wraak te nemen op de Romeinen voor de aangedane smaad in de eerste Punische oorlog: ’K wou, groot door laatgeboren heroïsme, En trouw als hij, wiens trouw aan jongenseed Over de gletschers in Italië smeet Afrika’shaat, Italië’s kataklysme, Mijn vuurdienst haar, vol fosfren van de pool, Mijn noorderlicht, in ’t bleeke zonlicht wijden, Haar smart voor mij, mijn blijdschap voor ons beiden, Voor haar de wereld, ik haar Capitool. – (V.W. II p. 98)10 Maar in plaats van de heroïsche daad dringt zich het alternatief van het heroïsche woord op: Of zou’k in verzen, dreunend als Homeros, Voor oog en oor kleurenrijk klankenfeest, Een wereld voor haar winnen van de geest Met woordenlegers, ieder woord een heros? Ja, Ja! Ik hoor ze al stappen in de pas, Mijn ernstige soldaten: ’k hoor, hoe schommelt 145 ’T elastisch rythme, en ’t golft, en ’t metrum trommdt Mijn hart, alsof ’t Legrand van Heine was: (...) (P.98) Ook komt een derde mogelijkheid n.l. een meer gracieus gebruik van zijn ‘woordenvolken’ nog bij hem op (p. 99), maar de geliefde vrouw beslist: Zij schoof dicht bij me en speelde met mijn hand, En vroeg me, of ’k van Orestes wou vertellen. (p.102) En dit verhaal dat driekwart van het zeer lange gedicht beslaat, schijnt ondanks enige home- rische en andere reminiscenties niet meer dan een parafrase van de Oresteia van Aischylos. Maar Hannibal blijkt niet voor niets te zijn geïntroduceerd, want in dit verhaal van wraak en bloedwraak, moord op moord, zijn echo’s aan zijn ‘trouw aan jongenseed’11 duidelijk aan te wijzen: heel fel staan tegenover elkaar de grootste koningin Klutaimnêstra en de trotse overwinnaar, koning Agamemnon, die zij bij zijn terugkeer doodt omdat hij hun dochter Iphigeneia als bruidje naar het Griekse kamp had gelokt om haar voor het welslagen van de expeditie tegen Troje te offeren.