Faculteit Letteren en Wijsbegeerte

Academiejaar 2007-2008

Conflicten tussen Rome en inheemse bevolkingsgroepen in Noord-Afrika 34 v.o.t. - 188 n.o.t.

en hun betekenis voor onze kennis van het Romeins imperialisme in het algemeen en haar verschijningsvormen in Noord-Afrika in het bijzonder

Wouter Vanacker ~ Promotor: Prof. Dr. D. Pikhaus

Verhandeling voorgelegd aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte, Vakgroep Oudheid en Archeologie, tot het bekomen van de graad van Master in de Geschiedenis

1 Dankwoord

In de eerste plaats wil ik Professor Dr. D. Pikhaus, mijn promotor, bedanken voor haar toegewijde begeleiding. Haar kennis en advies waren voor mijn werk onontbeerlijk. Ik bedank ook Prof. Dr. K. Verboven en Prof. Dr. B. Lecocq, die als leescommissarissen de taak op zich hebben genomen om deze verhandeling mede te beoordelen.

Voor de vele problemen met de tekstverwerker kon ik steeds bij Koen terecht: aan hem ben ik veel dank verschuldigd. De motiverende steun van mijn vriendin, Mieke, was ook zeer belangrijk voor de uitwerking van mijn thesis.

Ten slotte dien ik ook mijn ouders te bedanken omdat zij zich tot op de dag van vandaag om mijn intellectuele vorming hebben bekommerd, zowel door het belang ervan steeds te benadrukken, als door alle mogelijke middelen aan te bieden die voor mijn studies noodzakelijk waren. Hen was eenzelfde geluk niet gegeven.

Afbeelding op de voorpagina : Mosaïek uit : gevangen genomen barbaren. Omstreeks 150. DUNBABIN (K.M.D.). The Mosaics of Roman North . Studies in Iconography and Patronage . Oxford, 1978, p. 275- 276. Cf. CARCOPINO (J.). “Note sur une mosaïque récemment découverte à Tipasa”, in: Bulletin archéologique du Comité des travaux historiques et scientifiques (BCTH ), 1914, p. 586.

2 Inhoud

DEEL I

Dankwoord 2

Inhoud 3

I. Inleiding 6

II. Theorie en concept naast realiteit 9 II.A. Wiens imperialisme, welk imperialisme? Motief en uitzicht van de Romeins rijkspolitiek 9 a) Complexiteit en definiëring van het begrip “imperialisme” 9 b) dominantie en romanisering 12 c) Motieven van het Romeins imperialisme 14 1. Oorlog als noodzaak voor de sociale en politieke structuren 14 2. Defensief imperialisme, “the accidental expansion” en angst 16 3. Het financieel-economisch motief 23 4. Pull: Thébert en de rol van de lokale elites 27 d) Besluit 28 II.B. Romanisatie in Noord-Afrika en de moderne historiografie 30 II.B.1. Beknopte samenvatting van de Romeinse aanwezigheid in Noord-Afrika (146 v.o.t. - 188 n.o.t.) 30 II.B.2. Economie in Noord-Afrika 37 II.B.3. Romanisering in Noord-Afrika 46 a) CAGNAT en de Franse koloniale historiografie 46 b) Les romains ont-ils conquis l'Afrique? 47 c) Thébert en de “lecture sociale de la romanisation” 48 d) Leveau: un sain réflexe national 51 e) Besluit 52 II.C. De ene bandiet is de andere niet. Latijnse terminologie voor de opstandelingen: propaganda en perceptie 53

III. Conflicten in Noord-Afrika (46 v.o.t. - 188 n.o.t.) 59 III.A. Overzicht 59 III.B. Chronologische behandeling van de conflicten 60 1. Vroegste sporen van onrust en de expeditie van Balbus (34-19 v.o.t.) 61 1.A. SITUERING IN PLAATS EN TIJD 61 1.B. BRONNEN 62 1.C. VERLOOP, OORZAKEN EN MOTIEVEN 62 1.D. EEN REEKS CONFLICTEN ZONDER EINDE? 66 1.E. BESLUIT 67 2. Bellum Gaetulicum (ca. 3-6/8?) 68 2.A. SITUERING IN RUIMTE EN TIJD 68 2.B. BRONNEN 70 2.C. VERLOOP 70 2.D. NA DE OPSTAND 72

3 2.E. OORZAKEN, BESLUIT 73 3. Militaire confrontaties in (15/16-16/17) ? 74 4. De Opstand van Tacfarinas (17-24) 77 4.A. SITUERING IN TIJD EN RUIMTE 77 4.B. BRONNEN 78 4.C. VERLOOP 79 4.D. NA DE OPSTAND 84 4.E. OORZAKEN 85 4.F. BESLUIT 89 5. Aedemon (40-41) 91 5.A. SITUERING IN RUIMTE EN TIJD 91 5.B. BRONNEN 93 5.C. VERLOOP 93 5.D. NA DE OPSTAND 99 5.E. OORZAKEN EN MOTIEVEN 100 5.F. BESLUIT 100 6. De campagnes van Suetonius Paulinus en Hosidius Geta tegen Salabos en de zijnen (42 of 42-43/4?) 101 6.A. SITUERING IN RUIMTE EN TIJD 101 6.B. BRONNEN 102 6.C. VERLOOP 102 6.D. MOTIEVEN EN OORZAKEN 104 6.E. BESLUIT 105 7. Een conflictueuze situatie in Africa Proconsularis (43/44-46/47?) 105 7.A. SITUERING IN TIJD EN RUIMTE 105 7.C. BESLUIT: DE LAATSTE OPSTAND VAN DE MUSULAMII 109 8. Een confrontatie in de Saltus Philomusianus: banditisme pur sang of een conflict met inheemse coloni? 112 9. “Juba III” ? (69) 114 10. Een alliantie van nomaden en stedelingen (ca. 70) 116 10.A. SITUERING IN TIJD EN RUIMTE 116 10.B. BRONNEN 117 10.C. VERLOOP, OORZAKEN EN GEVOLGEN 118 10.D. BESLUIT 122 Intermezzo 1: Rutilius Gallicus' “triumphum” en de “veelzeggende” aanstelling van Domitius Curvius Tullus. 123 11. Agitatie in Mauretania (75)? 124 12. Nieuwe problemen in Mauretania (ca. 83 – 85 of 86 – 87?) 126 12.A. SITUERING IN TIJD EN RUIMTE 126 12.B. OORZAKEN EN GEVOLGEN? 129 13. Revolte van de Nasamones (85-86 of 86-87) 129 14. Diverse problemen onder Traianus (ca. 107- ca. 117)? 131 15. Turbulente jaren ten tijde van Hadrianus (117-122) 134 15.A. SITUERING IN TIJD EN RUIMTE 134 15.B. BRONNEN 135 15.C. VERLOOP EN OORZAKEN 135 15.D. BESLUIT 139 16. De verdrijving van de Autololes (140?-142/4?) 140 17. Zestien jaar confrontaties in ? (ca. 145- 158/161) 144 18. door de Baquates bedreigd? (ca. 168-169) 147 19. Baetica door de Mazices belaagd (ca. 171 en 177) 150

4 Intermezzo 2: Een expeditie in Mauretania Caesariensis 155 20. Gebeurtenissen onder Commodus 155 20.1. Sporen van een conflict 155 20.2. Een nieuwe conlocatio met de Baquates (180) 156

IV. Besluit 159 Het bronnenprobleem en haar gevolgen 159 Lokalisering en identiteit van de tegenstanders van Rome 160 Initiatief voor de strijd en karakter van de conflicten 161 “ut sciant … non plus in usum se habere”- Karakter van het Romeinse imperialisme en zijn motieven in Noord-Afrika 163 Verdeelheid van de inheemse reactie op de Romeinse overheersing 164

BIBLIOGRAFIE 166 I. Antieke bronnen 166 II. Post-antieke bronnen 167 III. Secundaire bronnen 168

DEEL II ADDENDUM

Inscripties 2 1. Inleiding 2 2. Verklaring van de afkortingen 3 3. Inhoudstabel 4 4. Overzicht van de inscripties 7

5 I. Inleiding

Reizend doorheen wat voorheen Romeins Afrika 1 was, merkt men af en toe nog sporen op van de Romeinse bezetting. Wegen en aquaducten tekenen rechte lijnen in het landschap. Al eeuwenlang werpen ruïnes van theaters en tempels hun schaduw af op de bodem. Nog steeds worden overblijfselen van Romeinse nederzettingen en forten uit de ondergrond tevoorschijn gehaald. Die Noord-Afrikaanse bodem werd een bijzonder dubbelzijdig literair topos in de antieke literatuur, waarbij nu eens de vruchtbaarheid van de maritieme gronden, dan weer de infertiliteit en de leegheid van de woestijn werd benadrukt 2. In welke mate was die ambiguïteit analoog met de relaties die Rome met de inheemse bevolking onderhield?

* * *

Sinds het einde van de Derde Punische Oorlog nam de Romeinse invloed in de door Rome bezette Noord-Afrikaanse gebieden voortdurend toe. Voor de inheemse bevolking in het binnenland van Afrika werden de gevolgen van de veroveringen evenwel pas echt voelbaar sedert het einde van de Republiek en het begin van het principaat. In deze uiteenzetting zullen wij ons toeleggen op de spanningen die de opkomst van de Romeinse overheersing met zich mee brachten in de regio die, omringd door zeeën van water en zand, door de Arabieren, en met hen Count Byron, het “Eiland van het Westen” werd genoemd, en die in de Oudheid samenviel met de provincies Africa Proconsularis, Mauretania Caesariensis en 3. Wij zullen daarbij ons onderzoekskader chronologisch beperken tot de periode 46 v.o.t. tot ca. 189 n.o.t. 4 – niet alleen omdat die beperking ons in staat stelt om de ontgonnen problematiek diepgaand te behandelen, maar ook omdat het zo bekomen tijdsbestek de belangrijkste integratiefasen omvat en dus het meest aan onze probleemstelling tegemoet komt. In het eerste deel van ons betoog zullen wij aan de hand van de huidige opvattingen in

1 Met “Afrika” bedoelen wij in dit betoog steevast de Noord-Afrikaanse gebieden die tot het Romeinse grondgebied hebben behoord, met uitzondering van Aegyptus en Cyrenaica. Het betreft de noordelijke streken van de huidige maghreblanden Marokko, Algerije en Tunesië, en van westelijk Libië. De aanduiding “Africa” verwijst stelselmatig naar de provincie Africa Proconsularis. 2 LEIGH (M.). “Lucan and the Libyan Tale”, in: The Journal of Roman Studies, 90 (2000), p. 95-109 en cf. infra. 3 COUNT BYRON KHUN DE PROROK. “Ancient Trade Routes from into the Sahara”. Geographical Review , Vol. 15, 2 (april 1925), p. 190 4 v.o.t.: voor het begin van onze tijdrekening; n.o.t.: na het begin van onze tijdrekening

6 het moderne onderzoek een aantal belangrijke begrippen pogen te verklaren. Het is van groot belang om de gebruikte terminologie te verduidelijken, gezien zij vaak geen antieke wortels heeft. Al te vlug heeft men immers anachronistische principes en voorstellingen aan de moderne concepten gekoppeld. Hoe karakteriseert de hedendaagse geschiedschrijving bijvoorbeeld het geladen concept “imperialisme” in de antieke context? En wat wordt verstaan met het proces “romanisering”? Na de behandeling van dergelijke initiële vragen vernauwen we onze focus in het theoretische gedeelte ten gunste van een ruimtelijk en chronologisch afgebakende problematiek, met name het debat rond het Romeins imperialisme, en het verzet daartegen, in de veroverde Noord-Afrikaanse gebieden. In hoeverre heeft Rome haar stempel gedrukt op de culturele, sociaal-economische en politieke organisatie van de uiterst heterogene, Noord- Afrikaanse bevolking? In welke mate waren de lokale bevolkingsgroepen ontvankelijk voor eventuele nieuwe gezagsstructuren en samenlevingsvormen? De veelzijdige antwoorden die door vorsers op deze vraag – en zo ook op alle bovenstaande – werden gegeven, blijken vaak de vrucht van sociale en politieke ideologieën. Bij het onderdeel gewijd aan de polemiek over de romanisering in de Noord-Afrikaanse gebieden zullen wij een beknopt overzicht verschaffen van de Romeinse aanwezigheid in Noord-Afrika, alsook van de demografische en economische situatie in die provincies die wij onder de loep zullen nemen. Aansluitend zal even dieper worden ingegaan op de bijzondere, antieke terminologie voor rebellen die wij in het bronnenmateriaal hebben aangetroffen. In het tweede, meer casuïstisch opgebouwde onderdeel zullen wij op chronologische wijze de diverse militaire confrontaties behandelen die zich tussen 40 v.o.t. en ca. 190 n.o.t. hebben voorgedaan. Wij zullen daarbij peilen naar de actoren, het verloop en de oorzaken van elk conflict. Er wordt ook stil gestaan bij de gebeurtenissen na de confrontaties. Gezien de eventuele spanningen tussen de inheemse stammen en de Romeinse en geromaniseerde groepen in Noord-Afrika centraal staan, zullen wij de conflicten die zich voordeden bij de opvolging van overleden keizers of in het geval van usurpatoren enkel uitgebreid bestuderen indien inheemse bevolkingsgroepen er daadwerkelijk aan deelnamen, of als de conflicten een belangrijke invloed hebben gehad op de relaties tussen die incolae en Rome. De reconstructie van het verleden wordt evenwel gedetermineerd door het bronnenmateriaal. Een aantal vraagstellingen, bijvoorbeeld omtrent de aanleiding en de oorzaken van het conflict of de identiteit van de inheemse actoren blijven voor sommige casussen onbeantwoordbaar. Vooral voor de troebelen vanaf de late tweede eeuw leveren de bronnen vaak onvoldoende sporen om een omlijnde en heldere weerspiegeling van de historische realiteit te kunnen weergeven.

7 Ten slotte zullen wij in het afsluitende hoofdstuk de bekomen resultaten van ons casusonderzoek synthetiseren. Verder zullen wij pogen enige conclusies en hypotheses op te bouwen, waarbij we zullen nagaan welke van de besproken opvattingen inzake het Romeins imperialisme in het algemeen en zijn voorkomen in Noord-Afrika in het bijzonder overeenstemmen met de bevindingen die wij uit onze exploratie van de verschillende conflicten hebben opgedaan. Wat kan de bestudering van de militaire confrontaties ons meedelen over het karakter van de Romeinse overheersing, en welke suggesties leveren zij ons voor de motieven van het Romeins imperialisme in Afrika?

Een overzicht van opgenomen inscripties werd in een aanvullend supplement voorzien. Wij hopen dat die werkwijze de leesbaarheid van het betoog ten goede zal komen.

8 II. Theorie en concept naast realiteit II.A. Wiens imperialisme, welk imperialisme? Motief en uitzicht van de Romeins rijkspolitiek a) Complexiteit en definiëring van het begrip “imperialisme”

Bij de lectuur van diverse werken over het Romeinse imperialisme ondervinden we dat de polemiek over (economische motieven voor) het Romeinse imperialisme complex is. Er zijn diverse factoren die deze complexiteit verklaren. Ten eerste, een studie over het imperialisme van een staat vereist enige voorkennis over diverse, meer of minder belangrijke onderwerpen of vraagstukken. Men kan in het geval van het Romeinse imperialisme niet aan het werk gaan zonder voorkennis van de sociaal-politieke structuren in het oude Rome. Welke sociale groepen hebben politieke macht, en door welke eigenschappen worden zij bepaald? Wie leidt met andere woorden de politieke besluitvorming? Hoe werkt die procedure? En welke invloed hebben de andere sociale groepen op dat proces? Ook kennis van de militaire organisatie is van belang. Maar een onderzoek naar de aard en de drijfveren van het Romeinse imperialisme blijft niet beperkt tot het deelgebied van de politieke en militaire geschiedenis. De onderzoeker die zich in de thematiek van het Romeinse imperialisme verdiept, zal ook met geheel andere vragen worden geconfronteerd. Zowel een aantal concepten uit de Romeinse ethiek als elementen van de Romeinse mentaliteit moeten in acht genomen worden. Ook vergt een dergelijk onderzoek enige belezenheid en een opstelling inzake de kenmerken van de Romeinse economie en de economische denkpatronen in Rome, én over de potentiële rol van de economie in de politieke beslissingen. Zonder enige voorkennis van bovenstaande zaken schiet een onderzoeker voor het doorgronden van zijn onderzoeksobject hoe dan ook tekort. Men zou kunnen stellen dat de meer ervaren en met meer tijd begunstigde historicus zich daarom in een betere positie bevindt om een uitgebreide studie van het Romeinse imperialisme door te voeren, dan een student. Een tweede factor ligt evenzeer in het nadeel van de student die zich op het thema wil toeleggen: het fenomeen van het Romeinse imperialisme strekt zich uit over een tijdsspanne van diverse eeuwen. Indien men minutieus casuïstisch te werk wil gaan, en elke expansieve oorlog wil uitdiepen, alsook het karakter van de overheersing van alle veroverde gebieden wil verkennen, dan is dat voor de student een te grote taak. Zelfs voor de meest ijverige vakhistoricus zou dat een vrijwel onbegonnen werk zijn. En inderdaad, de historici die zich

9 volgens de voornoemde werkwijze in het Romeinse imperialisme hebben verdiept, beperkten zich steeds tot een specifieke periode of regio. Het vaakst werd voor de Romeinse Republiek geopteerd. Die keuze lijkt evident. In de Republiek maakte het Romeinse Rijk zijn grootste groeifase door, en werden het grootste aantal expansieve oorlogen gevoerd. Maar de aankomende historicus, de student, die ziet zich genoodzaakt zijn studie nog verder te beperken. Bijvoorbeeld, specifiek in mijn geval zal ik mij in mijn thesis dan ook enkel richten op het Romeinse imperialisme in Noord-Afrika in de periode 34 v.o.t. – 188 n.o.t. Mijn tijdskader is overigens geenszins problematisch omdat de grootste groeifase van het Rijk voorbij is. Want, zoals we verder zullen zien, zal ik het begrip “imperialisme” veel ruimer omschrijven dan enkel als verzamelterm voor oorlog en onderwerping. Er zijn verder nog elementen die de wetenschappelijke discussie typeren, levendig houden en beslist compliceren. Het aanwenden van de term “imperialisme” in de oudheidkunde is een gevaarlijke onderneming. Want, om een derde factor te noemen, de thematiek is steeds vatbaar geweest voor anachronistische interpretaties onder invloed van sociaal-economische en politieke systeemtheorieën. CHAMPION stelt evenwel dat bepaalde moderne invullingen, zoals deze van Lenin en Hobson, een anachronisme voor de antieke context betekenen. Men zou namelijk nimmer naar nieuwe territoria gestreefd hebben omdat die als nieuwe grondstoffenreservoirs en afzetmarkten een kapitalistisch systeem draaiend moesten houden. De Romeinse economie zou voor een dergelijke, hedendaagse vorm van imperialisme ongeschikt geweest zijn 5. Is het begrip voor onze doeleinden dan onbruikbaar? Zeker niet. Maar voor de implementatie van de term dient men op zoek te gaan naar een andere formulering die op de situatie in de oudheid is geënt. Wij kunnen ons vinden in de wijze waarop CHAMPION “imperialism” definieert. Hij omschrijft het begrip als “ an unequal power relationship between two states in which the dominant state excercises various forms of control, often forcibly, over the weaker state ” Binnen die brede invulling van het begrip onderscheidt hij diverse typen van imperialisme, “ such as ones based on military conquest, economic exploitation, territorial acquisition, and direct annexation, as well as looser forms of control such as those which superordinate powers have often exercised over nominally independent client states, and even more indirect forms of control or influence, such as the

5 Hij omschrijft de antieke economie als “ ...an overwhelmingly agrarian and pre-capitalist economy: few industrial products that needed markets and little capital available in investment (what capital was available was for the most part reinvested in land). The economic dynamics of the modern term, therefore, would not apply.” , in: CHAMPION (C.B.), (Ed.). Roman Imperialism. Readings and Sources . Oxford, 2004, p. 2 Het werk van Champion vormt een bundeling van bijdragen van verschillende, onderling polemiserende protagonisten in het modern onderzoek inzake het Romeins imperialisme.

10 seductive allure of the cultural productions of the imperial center on the periphery” 6. Het Romeinse Rijk heeft verschillende van die vormen op haar Rijk en de naburige regio's uitgeoefend. Rome's overheersing was aanvankelijk hegemonisch van aard, waarbij ze haar wil niet alleen aan daadwerkelijk onderworpen volkeren oplegde, maar ook aan schijnbaar onafhankelijke vazalstaten 7. Pas later werden de oude en nieuw onderworpen gebieden geannexeerd. De randgebieden werden op zijn minst met de cultuur van een succesvolle, dominante samenleving geconfronteerd, en dat kon leiden tot cultureel syncretisme, een selectieve mengeling van nieuw opgenomen en traditionele elementen. FINLEY 's definitie is vrij gelijkluidend; daarbij benadrukt hij wel het repetitief of systematisch karakter als noodzakelijk element. Éénmalige acties in een bepaald gebied leidden niet tot een “ permanent exploitation ”, en “without the latter there is no empire” 8.

Voorts benoemt CHAMPION drie verklarings- en benaderingswijzen van het verschijnsel imperialisme. De eerste methode vertrekt vanuit een metrocentrisch perspectief, en is onder historici veruit het “populairst” gebleken. Daarbij wordt de nadruk gelegd op economische, institutionele en sociale kenmerken van de kern. Het pericentrisch paradigma accentueert causale elementen die eigen zijn aan de periferie. Een voorbeeld daarvan is het fenomeen “empire by invitation”, “not planned by the metropole” 9. Daarnaast is er de holistische visie, waarbij men zowel kern als periferie verwerkt binnen een wijd en complex, niet door regels geordend interstatensysteem. Militaristische, expansiegerichte rijken zijn volgens een dergelijke benadering natuurlijke fenomenen, die een uiting zijn van een streven naar controle in een onveilige omgeving. Elke verklaringswijze heeft een afdruk nagelaten op de theorievorming over het Romeins imperialisme. Het aanwenden van het concept is echter niet enkel omwille van mogelijke, anachronistische definities risicovol. Het is een moderne aanduiding geworden, een begrip waaraan uitbuiting, ongelijkheid, haat, onderdrukking, en vele andere wantoestanden werden geconnoteerd. In het discours van het dekolonialisme, en de kritiek op het moderne, hegemonisch neokolonialisme is “imperialisme” een gevoelig sleutelbegrip geworden. In dit werk wordt met de term echter steevast CHAMPION 's aan de antieke context geadapteerde omschrijving verstaan.

6 CHAMPION (C.B.), (Ed.). Roman Imperialism. Readings and Sources. Oxford, 2004, p. 3 7 Bijvoorbeeld Thracië onder . 8 FINLEY (M.I.). “Empire in the Greco-Roman World”, in: Greece & Rome (2de serie), 25, Vol. 1 (april 1978), p. 6 9 CHAMPION (C.B.), (Ed.). Roman imperialism. Readings and sources . Oxford, 2004, p. 4. Cf. Caesar's campagne tegen de Helvetii, waarbij men aanneemt dat die mede “op verzoek” van de Haedui plaatsgreep, de oproep om steun van Griekse polisstaten tegen Philippos V van Macedonië, Micipsa die Rome om hulp kwam vragen in zijn strijd tegen Iugurtha,...

11 Ten slotte kent de complexiteit, en eigenlijk ook de hele polemiek zelf, tevens zijn oorsprong in de omgang van de Romeinen zelf met het thema in hun literaire bronnen. De Romeinse literatuur levert volgens sommigen niet altijd een duidelijke of objectieve kijk op de beweegredenen van de Romeinse expansie. Hier komen wij later op terug. b) dominantie en romanisering

Ongeacht de motieven of de werkelijke intensiteit die het Romeinse imperialisme karakteriseerden, kunnen wij voor de bepaling van zijn voorkomen in de provincies twee fundamentele verschijnselen/processen onderscheiden. Enerzijds manifesteerde het imperialisme zich als militaire verovering, als het vestigen van de naar Rome gekeerde gezagsstructuren 10 . Anderzijds kon het de overdracht van culturele elementen impliceren. Die laatste wijze van voorkomen wordt met het begrip

“romanisering” aangeduid. QUINN spuit kritiek op het gebruik van de term, omdat het concept ons zou aanmoedigen om Rome en haar expansie een centrale rol in het historisch onderzoek toe te schrijven, alsook “ to explain change and choice in the provinces in terms of that process, seeing life in the only through the dialectic of colonized and colonizer. ”11 . Het begrip zou andere culturele invloeden etc. verhullen (oa. “mediterrane of hellenistische elementen” al dan niet buiten de Romeinse cultuur). Verovering gaat vaak romanisering vooraf, maar is niet noodzakelijk 12 . Culturele beïnvloeding behoeft geen slagveld. Romanisering is echter niet enkel een cultureel proces, maar heeft tevens een juridische, politieke en sociale dimensie. Personen, gemeenschappen en steden uit de provincies konden na verdienste 13 of na acceptatie en integratie van voldoende Romeinse elementen in hun leefwereld uiteindelijk een hoger juridisch statuut verwerven 14 . In de eerste twee eeuwen na het begin van onze jaartelling was het Romeinse Rijk dan ook een hiërarchisch gestructureerd juridisch lappendeken. Binnen de gemeenschappen vonden Romeinse vormen van sociale stratificatie ingang. Na de pacificatie werden nieuwe politieke

10 Hoe dergelijke militaire en politiek-diplomatische processen verliepen, cf. o.a. LUTTWAK (E.N.). The grand strategy of the Roman Empire: from the first century AD to the third. Baltimore, 1976, 225 p. 11 QUINN (J.C.). “Roman Africa?”, in: Digressus. Internet Journal for the Classical World , supplement (2003), www.digressus.org , p. 29 Deze problematiek werd reeds eerder aangehaald door Le Roux in zijn artikel, “La romanisation en question”, in de Annales: économies, sociétés, civilisations , 59 (2004), Vol. II., p. 287-311 12 Cf. o.a. WELLS (P.S.). “The barbarians speak: how the conquered peoples shaped Roman Europe”, in CHAMPION (C.B.). Roman Imperialism. Readings and Sources. Oxford, 2004, p. 243-258 13 Bijvoorbeeld na het vervullen van de legerdienst, zoals de auxiliarii. 14 Uiteraard is hier geen sprake van een machinaal proces, maar wel van een fenomeen dat afhankelijk is van vele factoren, zoals de persoonlijkheid van de princeps, strategische overwegingen,...

12 instellingen gevormd, die de vrede moesten handhaven. In zijn studie over de exploitatie van de noordelijke provincies tijdens het keizerrijk trachtte Orsted daarenboven aan te tonen dat het proces van romanisering ook een belangrijke economische aantrekkingskracht had voor de lokale elites in de provincies. Hij meent dat het burgerrecht in wezen niet alleen aan hun sociale en politieke ambities tegemoet kwam, maar dat het ook de sleutel vormde voor de lokale elites om te participeren in de Romeinse exploitatie van de provincies: “ the wolf and the sheep feed together ”15 . Die opvatting, in verband gebracht met zijn visie dat er zich in de aanvangsfase van het principaat een metamorfose heeft voorgedaan van een onregelmatige en onvoorspelbare verrijkingsmethode, namelijk plundering en schadevergoedingen na oorlogen, naar een veiligere en meer gegarandeerde exploitatie van het imperium (door bijvoorbeeld landbouw in de provincies of handel), maakt het bestaan van een politiek-economische stimulus denkbaar. Maar was er sprake van een romanisatie politiek ? Was er een doelbewust geconcipieerd, weloverwogen stappenplan dat op propagandistische wijze de Romeinse cultuur verspreidde en de overheersing hielp consolideren? Leglay meent van wel wanneer hij schrijft: “... le triple domaine de l'administration, de la défense et de colonisation – si étroitement liées qu'elles ne font qu'un –, de la romanisation enfin, intention ultime de la politique de Rome dans ses 16 provinces ”! Ook volgens BÉNABOU is het bestaan van een dergelijke push-factor bewezen . 17 Hij verwijst hiervoor naar een passage in de Agricola van TACITUS . Maar MACMULLEN heeft deze passage en die zogenaamde sterke stimulus vanwege de Romeinse machthebbers sterk gerelativeerd. 18 Hoewel hij het superioriteitsgevoel van de Romeinen ten aanzien van de

15 ORSTED (P.). Roman imperial economy and romanization . Copenhagen, 1985, p. 43 ; p. 357 (citaat) 16 BÉNABOU (M.). “Les romains ont-ils conquis l'Afrique?”, in: Annales: économies, sociétés, civilisations , 33 (1978), p. 87-88. Zijn hypothese is overigens uitermate belangrijk voor zijn behandeling van zijn algemene probleemstelling in zijn basiswerk inzake romanisering in Noord-Afrika: BÉNABOU (M.). La resistance africaine à la romanisation . Paris, 1975, p. 257-258 17 P. CORNELIUS TACITUS. Agricola . Par. XXI “Namque ut homines dispersi ac rudes eoque in bella faciles quieti et otio per voluptates adsuescerent, hortari privatim, adiuvare publice, ut templa fora domos extruerent, laudando promptos, castigando segnis: ita honoris aemulatio pro necessitate erat. Iam vero principum filios liberalibus artibus erudire, et ingenia Britannorum studiis Gallorum anteferre, ut qui modo linguam Romanam abnuebant, eloquentiam concupiscerent. Inde etiam habitus nostri honor et frequens toga; paulatimque discessum ad delenimenta vitiorum, porticus et balinea et conviviorum elegantiam. Idque apud imperitos humanitas vocabatur, cum pars servitutis esset. ” 18 MACMULLEN (R.). “Romanization in the time of Augustus”, in: CHAMPION (C.B.). Roman Imperialism. Readings and sources. Oxford, 2004, p. 223-225 ; Hij relativeert tevens een passage in het omvangrijke werk van C. PLINIUS SECUNDUS. Naturalis Historia . III, 5, 39. Nec ignoro ingrati ac segnis animi existimari posse merito, si obiter atque in transcursu ad hunc modum dicatur terra omnium terrarum alumna eadem et parens, numine deum electa quae caelum ipsum clarius faceret, sparsa congregaret imperia ritusque molliret et tot populorum discordes ferasque linguas sermonis commercio contraheret ad conloquia et humanitatem homini daret breviterque una cunctarum gentium in toto orbe patria fieret.

13 cultuur en samenleving van de barbari erkent, betwijfelt hij het bestaan van een uitgesponnen cultuurpolitiek. Hij wijst op het uitblijven van duidelijke sporen van die intenties in de antieke (literaire) bronnen. Men zou vanuit Rome wel degelijk bepaalde strategische initiatieven in de publieke sfeer hebben verwerkelijkt, bijvoorbeeld de verspreiding van de keizercultus, het burgerschap, het recht,... maar de uiteindelijke omvang van de specifieke, socio-culturele gevolgen, zowel op publiek als op privaat vlak, zou “gepland” noch voorzien geweest zijn. 19 Een gelijkaardige mening treffen wij ook aan bij THÉBERT . Wat heeft dan de verspreiding van de Romeinse way of life veroorzaakt? MACMULLEN wijst naar de ambitieuze lokale elites in de provincies als essentiële pull-factor. Hun prestige binnen de lokale gemeenschap werd opgevijzeld via de identificatie met de levenswijze, de gewoonten en normen van het succesvolle, overheersende volk. Romanisering werd zo een cultureel proces dat sociale 20 categorisering onderbouwde . Volgens MACMULLEN bood de Romeinse beschaving ook veel nieuwe, aantrekkelijke alternatieven voor traditionele gebruiken. Een indirect verband tussen beide verschijnselen – dominantie en romanisering – was de praktijk van het stichten van coloniae of “kolonies” voor veteranen. Dezelfde actoren die het Romeinse gezag gewapenderhand aan een volk hadden opgedrongen, vormden daarna een venster op de Romeinse samenleving en werkten de veelzijdige Romeinse beïnvloeding op de inheemse bevolking in de hand. Gewezen soldaten kregen viritim, op individuele basis, land toegekend. Die toewijzingen werden evenwel gegroepeerd rond een kern, waarvan de veteranenfamilies en andere lieden met Romeins burgerrecht de sociale en politieke elite vormden. Diverse sociaal-economische en militaire voordelen werden door deze kolonisatie- ijver verwerkelijkt 21 . c) Motieven van het Romeins imperialisme

1. Oorlog als noodzaak voor de sociale en politieke structuren Imperialisme is volgens de SCHUMPETER iaanse benadering een intrinsiek kenmerk van de zogenaamd “primitievere”, pre-kapitalistische samenleving 22 . Binnen die maatschappij

19 THEBERT (Y.). “Romanisation et déromanisation en Afrique: histoire décolonisée ou histoire inversée”, in: Annales: économies, sociétés, civilisations , 33 (1978), p. 72 20 Cf. voor Gallië: WOOLF (G.). “Becoming Roman: the origins of provincial civilization in Gaul”, in: CHAMPION (C.B.), (Ed.). Roman Imperialism. Readings and Sources . Oxford, 2004, p. 231-242 21 Uitdeling van land als sociaal vangnet voor afgezwaaide militairen (en voor verarmd Italisch proletariaat); kolonies als militaire reserves, uitkijkposten en bufferzones; verzekering van economische exploitatie in bepaalde gebieden. 22 Cf. CHAMPION (C.B.), (Ed.). Roman imperialism. Readings and sources . Oxford, 2004, p. 2-3, met fragmenten uit SCHUMPETER (J.A.). Imperialism and social classes. Oxford, 1951, 221 p.

14 zouden militaire aspecten de sociale en politieke hiërarchie in sterke mate determineren. Oorlog en expansie zouden precies door die politieke en sociale functie zelfs een noodzakelijk aspect van de pre-moderne samenleving zijn. Zonder oorlog zou de sociaal-politieke structuur dus niet kunnen overleven. Een gelijkaardige visie, waarbij expansie als een “overlevingsfactor voor de Romeinse maatschappij gezien wordt, werd door North geformuleerd 23 .

CHAMPION betwijfelt de geldigheid van die theorie voor de Romeinse samenleving met een aantal ontnuchterende vaststellingen 24 : “The form of Roman republican imperialism ... was often hegemonial rather than annexationist, and there were periods during the Republic when 25 the Roman military was surprisingly inactive”. Ook HARRIS en RICH gaan niet met een dergelijke verklaring akkoord 26 .

De SCHUMPETER iaanse behandeling lijkt ook ons slechts in gerelativeerde vorm voor de Romeinse periode toepasbaar. Het militaire facet van de Romeinse maatschappij had inderdaad een belangrijke impact op sociaal en politiek vlak. Maar oorlog lijkt ons niet de motor van de samenleving te zijn geweest. Daarvan getuigen de antieke bronnen alleszins niet. Een vermindering van de militaire activiteiten zou een dergelijke maatschappij trouwens doen imploderen. Welnu, bij de overgang van de republiek naar de keizertijd, en dus na de grootste groeifases van het Rijk, is er geen plotselinge, ingrijpende transformatie van de globale maatschappelijke structuren geweest, laat staan een ineenstorting van de maatschappij zelf: Rome kende haar aetas aurea, haar gouden tijdperk. Misschien is het beter oorlog eerder als een belangrijk potentieel medium voor sociale en politieke statusverwerving te omschrijven. De strijd onder de ambitieuze elites voor het grootste militair – en dus sociaal én politiek – aanzien zou dan de Romeinse rijksvergroting (ten dele) verklaren. Die wedijver duiden wij hier met het Latijnse woord “aemulatio” aan. Als middel voor ambitierijke lieden is oorlog, binnen deze opvatting, dus niet het volgens de

SCHUMPETER iaanse theorie noodzakelijk levenslicht voor sociaal-politieke structuren. Wij

23 NORTH (J.A.). “The development of Roman imperialism”, in: Journal of Roman Studies , 71 (1981), p. 1-9 Voor het staven van zijn theorie verwijst hij ondermeer naar het uitblijven van senatoriale debatten rond motief en winstoogmerk in het werk van PLINIUS . 24 CHAMPION (C.B.), (Ed.). Roman Imperialism. Readings and Sources . Oxford, 2004, p. 2 25 Ondermeer met argumenten van Brunt en Bleicken. Zie: HARRIS (W.V.). War and imperialism in Republican Rome (327-70 BC). Oxford, 1979, p. 259-261 Oorlogsvoering zou, volgens Harris, in bepaalde periodes ook als afleidingsmanoeuvre voor sociale spanningen gediend hebben. 26 Deze kritiek werd in de eerste plaats voor North gereserveerd: “ The senate never began a war ... just because it had to have a war somewhere.” , in: RICH (J.). “Fear, greed, and glory: the causes of roman war making in the Middle Republic”, in: CHAMPION (C.B.). Roman Imperialism. Readings and Sources. Oxford, 2004, p. 59

15 menen dat HARRIS deze visie doeltreffend verwoordt: “ ... and while it is true and important that the aristocrats sought 'the glory of victorious leadership', they did so not to assert the pre-eminence of a class (this was scarcely questioned), but to assert their individual claims to be full members of that class).” 27 .

Het aemulatio-motief zou de door CHAMPION en anderen vastgestelde, sinds Augustus verminderende expansie kunnen duiden. Tijdens de republikeinse periode – de periode waarin de aemulatio vrijelijk gedijde – kende het Romeinse Rijk haar grootste expansiedrift 28 . Nadien, sinds de installatie van de verholen autocratie in 27 v.o.t., werd die aemulatio in haar voorkomen diepgaand gewijzigd, zoniet in sterke mate gekortwiekt. Immers, na de consolidatie van het principaat werd bijna elke belangrijke militaire campagne – en het daaraan verbonden sociaal categoriserend prestige (cf. de praktijk van de triomftochten) – door de princeps en diens familie en naaste omgeving gemonopoliseerd 29 .

2. Defensief imperialisme, “the accidental expansion” en angst Een van de belangrijkste opvattingen omtrent het karakter van het Romeinse imperialisme houdt in dat, eenvoudig gesteld, de Romeinen ten oorlog trokken om zichzelf te verdedigen. De expansie van het Romeinse Rijk laat zich volgens die visie verklaren als het gevolg van een onveiligheidsgevoel, of van een zekere vorm van angst. Dat gevoel zou de Romeinen voortdurend tot zogenaamde, defensieve aanvallen hebben gedreven. Bekende historici zoals Holleaux 30 en Veyne 31 onderschreven die visie voor de expansies in de periode van de Republiek. In de lijn van een dergelijke overtuiging ligt de mening van Scullard over de beweegredenen van de Romeinen voor de creatie van een alliantie tussen Rome en de Mamertijnen aan de vooravond van de Tweede Punische Oorlog. Naar diens mening was de motivatie van die alliantie, die aan de basis van de voornoemde oorlog lag, niet zozeer “ land, tribute, or even booty, but the checking of the advance of Carthage... The main motive which led Rome to accept the alliance ... was to secure an outpost which was necessary to the safety

27 HARRIS (W.V.). War and imperialism in Republican Rome (327-70 BC). Oxford, 1979, p. 261 28 Diverse veroveringsoorlogen op het einde van de republiek hadden voor de desbetreffende bevelhebbende actoren, eens terug in Rome, zeker een positief gevolg voor hun politieke (en financiële) macht. 29 De keizerlijke familie had vanaf 27 v.o.t. een monopolie op het houden van een triomftocht. De prinicpes bepaalden sindsdien in grote mate wie er nog voor in aanmerking kwam... Augustus verbood M. Licinius Crassus onterecht en op grond van valse historische documenten de militaire en dus sociaal-politieke eer van de toewijding van de spolia opima aan Iuppiter Ferertrius. 30 GRÜN (E.S.). “Preventive Warfare”, in: Imperialism in the , New York (e.a.), 1970, p. 40- 47 = HOLLEAUX (M.). in COOK (S.A.), ADCOCK (F.E.), CHARLESWORTH (M.P.) (Eds.). The Cambridge Ancient History , London, 1954, Vol. VIII, p. 151-152, 155-160, 180-183, 237-240 31 VEYNE (P.). “Y a-t-il eu un impérialisme romain?”, in: Mélanges de l'Ecole Française de Rome , 87 (1975), 2, p. 793-855

16 of Italy ”. 32 Holleaux gaat zelfs nog verder, wanneer hij stelt dat buitenlandse gezanten de “defensieve oorlogstactiek” konden misbruiken, door onder de senatoren een “ groundless fear ” voor een potentiële, vijandelijke dreiging teweeg te brengen 33 . Veyne sluit zich aan bij dezelfde opvatting, wanneer hij schrijft: “ Le peuple romain n'a presque jamais été conquérant: il veut soumettre tout le monde pour n'avoir plus à tenir compte d'autrui, pour se trouver seul au monde... ; car il cherche la sécurité, or il conçoit celle-ci comme un idéal de sécurité définitive... ”34 . Volgens hem heeft het Romeinse imperialisme daarbij niet dezelfde drijfveren als dat van Athene. Het Rijk van Athene werd volgens hem namelijk door een drang naar roem en dominantie gevormd. Die attitude zou verklaarbaar zijn vanuit de context van de internationale betrekkingen in de oudheid, een context die zou gelijken op die van de relaties tussen levende wezens in de jungle, waarin elke relatie één is van onderdanigheid versus superioriteit. Maar in Rome uitte die zogenaamde “internationale jungle” zich niet als een dergelijke drang naar overheersing, een passion hégémonique – hoewel Polybius dat wél beweert 35 . Het Romeinse imperialisme bezit “ nul désir , nul besoin d'hégémonie ou de gloire ”. Veyne wijst op de onwillige houding van de senaat om veroverde gebieden te annexeren, laat staan te exploiteren, en dat zou een duidelijk bewijs zijn voor het gebrek aan een “verlangen naar of nood aan hegemonie”. De oorlogen werden in de eerste plaats dus gevoerd om “veiligheidsredenen”. Veyne noemt deze politiek het “ isolationisme ” van het antieke Rome. Hij meent echter ook dat de Romeinse oorlogsvoering na verloop van tijd een routineus karakter verwierf, waarbij de politieke ambities van Romeinse politici en de legitimatie van het sociale prestige van de senatoriale elite een belangrijke rol speelden. Oorlog voeren werd een “ façon de vivre ”, waarbij men het Rijk bleef uitbreiden, “ sans se demander pourquoi ”36 . Alleen in het geval van de Tweede Macedonische Oorlog zou Rome naast “defensieve beweegredenen” (de uitschakeling van Macedonië) werkelijk “mondiale” dominantie op het oog gehad hebben, namelijk door op die manier haar invloed naar het Oosten te willen uitbreiden. Deze veranderde houding zou een

32 GRÜN (E.S.). “Defensive Imperialism”, in: Imperialism in the Roman Republic , New York (e.a.), 1970, p. 18-21 (citaat zie p. 21) = SCULLARD (H.H.). A history of the Roman world, 753 to 146 BC , London, 1951, p. 136-137; p. 141-145 33 GRÜN (E.S.). “Preventive Warfare”, in: Imperialism in the Roman Republic , New York (e.a.), 1970, p. 42 = HOLLEAUX (M.). in COOK (S.A.), ADCOCK (F.E.), CHARLESWORTH (M.P.) (Eds.). The Cambridge Ancient History , London, 1954 34 VEYNE (P.). “Y a-t-il eu un impérialisme romain?”, in: Mélanges de l'Ecole Française de Rome, 87 (1975), 2, p. 795 35 POLYBIOS .Historiai . VI,50 en I,6 (Polybius omschrijft de Romeinse verovering van Italië als een gebeurtenis met offensieve motivaties); zie ook I,63: Polybius stelt dat wereldheerschappij de inzet was voor Rome bij de aanvang van de Eerste Punische Oorlog. 36 VEYNE (P.). “Y a-t-il eu un impérialisme romain?”, in: Mélanges de l'Ecole Franç aise de Rome, 87 (1975), 2, p. 805-809

17 direct gevolg geweest zijn van de overwinningsroes na de Punische Oorlogen 37 .

Economische motieven hebben volgens deze historici geen belangrijke, en zeker geen doorslaggevende rol gespeeld in de beslissingen van de Romeinse senaat en de volksvergadering. Oorlogsbuit was bijvoorbeeld volgens Veyne een normaal en frequent voorkomend aspect in de antieke oorlogsvoering, een aardige bijverdienste voor de soldaten, maar geen reden om oorlog te voeren. Het werd een “habitude ”, een onderdeel van de routine. Het is opvallend dat Veyne ontkent dat vooral de elites een grote belangstelling hadden voor praeda : “ Il en résulte ... que, pour sa partie populaire au moins (les officiers pillaient aussi, mais avec plus de distinction), Rome a fini par ressembler aux tribus pillardes de l'antiquité... ”38 . Elders stelt Veyne dat de niet-aristocratische bevolking – sa partie populaire dus – geen enkele invloed had in de oorlogsverklaringen 39 . Beide stellingen impliceren samen het uitsluiten van economische motieven bij de senatoriale elite. Welnu, het is jammer maar ook opmerkelijk dat Veyne geen moeite doet om die stellingen, en dan vooral de eerste these, te beargumenteren. Waarop baseert Veyne zich om te stellen dat de aristocratie maar een gematigde interesse had in de verwerving van oorlogsbuit? De reden is duidelijk: indien de aristocratie lustig aan de plunderingen zou hebben meegedaan, dan is de Romeinse oorlogsvoering volgens Veyne, namelijk deze sans se demander pourquoi , een stuk ongeloofwaardiger. Veyne zet zich overigens reeds van bij de aanvang van zijn uiteenzetting af tegen de idee van een Romeins imperialisme gebaseerd op economische motieven, “'impérialisme au sens léniniste ” 40 (een naar onze mening ongelukkig gekozen adjectief: is de combinatie van “ besoin économique ” en imperialisme binnen één discours dan enkel “ au sens léniniste ” hanteerbaar?) ...

Frank verklaart dat het imperialisme zijn oorsprong vond in de Romeinse vaardigheid

37 VEYNE (P.). “Y a-t-il eu un impérialisme romain?”, in: Mélanges de l'Ecole Française de Rome , 87 (1975), 2, p. 838 38 VEYNE (P.). “Y a-t-il eu un impérialisme romain?”, in: Mélanges de l'Ecole Française de Rome , 87 (1975), 2, p. 819 Rostovtzeff poneerde net het tegenovergestelde. GRÜN (E.S.). “The Role of Economic Motivation”, in: Imperialism in the Roman Republic , New York (e.a.), 1965, p. 85-90 = ROSTOVTZEFF (M.). A Social and Economic History of the Roman Empire , p. 13-22. Zie p. 87: “The lion's share fell to the leaders of the Roman army, members of the senatorial class”. 39 VEYNE (P.). “Y a-t-il eu un impérialisme romain?”, in: Mélanges de l'Ecole Française de Rome , 87 (1975), 2, p. 843 40 VEYNE (P.). “Y a-t-il eu un impérialisme romain?”, in: Mélanges de l'Ecole Française de Rome , 87 (1975), 2, p. 794. Zie ook de tweede voetnoot van dezelfde pagina, waarin het economisch motief maar als “ but sécondaire ” wordt beschouwd.

18 om externe bedreigingen af te wenden 41 . Men zou een groot belang moeten hechten aan de Romeinse ethiek, die met haar nadruk op discipline en 'gloria' de uitbouw van een “military machine” stimuleerde. Door het succesvolle overwinnen en integreren van agressieve vijanden bouwde Rome als verdedigster een indrukwekkend rijk uit... als bij toeval: “we must ... look ... for the specific accidents that led the nation unwittingly from one contest to another until, to her own surprise, Rome was mistress of the Mediterranean world.” Het omgekeerde, “offensief imperialisme”, lijkt hem onmogelijk, zeker voor de (vroege) republikeinse periode, daar expansiedrang en hebzucht “ would immediately go against the grain, for the citizen himself must shoulder the danger and the cost, and the conviction is ever present that expansion is suicidal, for the city-state constitution must go under with the acquisition of dependecies. ”42 . Persoonlijk gevaar en polisdenken zouden de Romeinen van elke motivatie voor het aannemen van een dergelijke agressieve instelling hebben weerhouden. Verder wijst hij op het gegeven dat Rome geen “imperialistische achtergrond” als stimulus en voorbeeld had, in tegenstelling tot latere imperialistische rijken zoals dat van Karel de Grote, het Heilig Roomse Rijk,... Frank wijst tevens de idee van mercantilistische drijfveren af 43 . Rich heeft kritiek op bepaalde aspecten van Frank's theorie 44 . Hij wijst ondermeer op de paradox tussen de militaire ethiek en het zogezegd puur defensieve karakter van het Romeinse imperialisme. Volgens hem is collectieve angst voor machtige buren een der grootste motieven voor agressieve , macht vergrotende oorlogen geweest. Met de theorie van de uitschakeling van potentiële vijanden, evoceert Rich Veyne's “ isolationisme ”.

De reden waarom verschillende wetenschappers zich in grote getale achter de theorie van het “defensieve imperialisme” schaarden, is niet volkomen onverklaarbaar. In belangrijke mate werd die tendens bepaald door de visie op de Romeinse rijksvorming, en de legitimatie ervan, die de Romeinse bronnen ons hebben nagelaten. Een typische justificatie voor de Romeinse rijksvorming kan men vinden in Cicero's De Officiis 45 :

“...; regum, populorum, nationum portus erat et refugium senatus, nostri autem magistratus

41 FRANK (T.). Roman Imperialism . New York, 1914, 365 p. 42 FRANK (T.). Roman Imperialism , New York, 1914, p. 119 (vorig citaat p. 120) 43 FRANK (T.). Roman Imperialism , New York, 1914, o.a. p. 279-285 44 RICH (J.). “Fear, greed, and glory: the causes of Roman war making in the Middle Republic”, in: CHAMPION (C.B.). Roman Imperialism. Readings and Sources. Oxford, 2004, p. 48 e.v. 45 Voor Cicero als bron voor het Romeins imperialisme, cf. SMETHURST (S.E.). “Cicero and Roman imperial policy”, in: Transactions and Proceedings of the American Philological Association , Vol. 84 (1953), p. 216- 226

19 imperatoresque ex hac una re maximam laudem capere studebant, si provincias, si socios aequitate et fide defendissent. Itaque illud patrocinium orbis terrae verius quam imperium poterat nominari.” (De Off. II,26-27 )46

In Cicero's paternalistische houding tegenover de door Rome gecontroleerde gebieden herkennen we een stereotiep verklaringsmodel in de Romeinse historiografie. Een oorlog werd gevoerd om Rome of bondgenoten te “beschermen”. Oorlogen zijn enkel gerechtvaardigd als zij moeten gevoerd worden “ ob eam causam, ut sine iniuria in pace vivatur ”47 . De Romeinen legitimeerden hun campagnes doorgaans door te wijzen op de situatie van iniuria die de hostes hadden gecreëerd jegens Rome of haar bondgenoten. Maar wat of wie bepaalt de schending van het recht? Waardoor wordt “iniuria” bepaald? Cruciaal voor de legitimering van een oorlog volgens de mos maiorum is het Romeinse ius fetiale , een krijgscode die in hoge mate bepaald werd door een religieus ritueel, waarbij de fetiales de tegenpartij opzocht ad res repetendas : er werd een ultimatum gesteld 48 . Het correct doorlopen van deze rituele procedure was essentieel om de oorlog als een rechtvaardige oorlog te laten goedkeuren door de goden.

Er is echter discussie over de frequentie waarmee de fetiales werkelijk aangewend werden. Men kan zich ook de vraag stellen in welke mate de procedure werkelijk Romeinse aanvalsplannen tegenhield, die niet van defensieve aard waren 49 .

Maar hoe rechtvaardigde men het feit dat Rome na de oorlog het gebied bleef controleren? De overheersing door Rome werd gerechtvaardigd als het resultaat van de wil van de goden, waarbij de Romeinen als sterkere overheersers dienden te regeren in het belang van de zwakkere, onderdanige volkeren 50 . Rome had haar bevoorrechte positie te danken aan haar pietas tegenover de goden. Ook hier duikt dus het paternalistische schema als legitimatiemiddel op, namelijk Rome als rechtvaardige beschermer en bestuurder van de hele orbis terrae .

46 “... ; the senate was a haven of refuge for kings, tribes, and nations; and the highest ambition of our magistrates and generals was to defend our provinces and allies with justice and honour. And so our government could be called more accurately a protectorate of the world than a dominion.” Vertaling: W. Miller (Loeb Edition. Cambridge: Harvard University Press, 1913), gepubliceerd on-line: http://www.stoics.com/cicero_book.html 47 M. TULLIUS CICERO. De Officiis . I. 35 48 Cf. M. TULLIUS CICERO. De Officiis. I. 36 49 HARRIS (W.V.). War and imperialism in Republican Rome (327-70 BC). Oxford, 1979, p. 166 e.v. 50 Smethurst verbindt deze gedachte met concepties uit de Griekse politieke filosofie. SMETHURST (S.E.). “Cicero and Roman imperial policy”, in: Transactions and Proceedings of the American Philological Association , Vol. 84 (1953), p. 219

20 Is Cicero een goede bron voor wat werkelijk tot de concepties behoorde van de Romeinen? Kan men zich wel op zijn uitlatingen baseren? Heeft de redenaar-filosoof uit de eerste eeuw v.o.t. nog dezelfde visie als zijn Romeins equivalent uit de derde of tweede eeuw v.o.t.? Volgens Brunt zijn de wortels van de idee van de gerechtvaardigde oorlog die Cicero vertolkt, te traceren tot de derde eeuw v.o.t. 51 Cicero's legitimatie is in overeenstemming met de verklaringen die door Romeinse historici werden gegeven. Dat gegeven kan een positief argument zijn, maar het werkt misschien ook in zijn nadeel. Want het algemeen verklaringspatroon in de historische literatuur van de oudheid is niet altijd even geloofwaardig gebleken. Cicero ontsnapt mogelijk niet aan de moraliserende en “romanocentrische” tendenzen die ook de Romeinse historiografie kleuren, en die de historische werkelijkheid in die geschiedschrijving verkleuren 52 . De hedendaagse observator merkt algauw dat bij Cicero, net als bij Romeinse historici, de definitie van iniuria als motor van de Romeinse expansie niet altijd even verzoenbaar blijkt te zijn met de werkelijke inzet die de Romeinse generaals te velde tot actie dreef. Cicero schreef zelf – niet in een politiek-filosofisch werk maar in een publieke redevoering 53 :

“Maiores quidem nostri, non modo ut liberi essent, sed etiam ut imperarent, arma capiebant;... ” (Phil. VIII, 12)

Hij kon nauwelijks de militaristische tradities van het Romeinse volk verhullen, wanneer hij stelde dat de inzet van sommige belangrijke oorlogen gloria en imperium waren. Cicero voegt er echter vlug aan toe: ook die conflicten dienen nog steeds overeenkomstig de oorlogswetten gerechtvaardigd te zijn 54 . De grootste twijfel die hedendaagse historici over de theorie van de zogenaamde gerechtvaardigde oorlog koesteren, heeft echter ook een echo nagelaten in de oudheid zelf. Polybius wees al in de aanloop naar de Derde Punische Oorlog op het zoeken door de Romeinen naar een iusta causa die als voorwendsel moest dienen voor een oorlog die uit eigen initiatief werd gepland, en niet omwille van het ongedaan maken van iniuria 55 .

51 Zie ook: BRUNT (P.A.). “Laus Imperii”, in: GARNSEY (P.D.A.), WHITTAKER (C.R.) (Eds.). Imperialism in the Ancient World . Cambridge, 1978, p. 176 52 Cizek wees reeds op het feit dat de “honnêteté” die de Romeinse historici suggereren slechts een topos , een “lieu commun”, is. “Partialité” is overal in de historiografie aanwezig . Voor een verkenning van de typische kenmerken van de Romeinse historiografie, zie: CIZEK (E.). Histoire et historiens à Rome dans l'Antiquité. Lyon, 1995, p. 9-12 en p. 22 53 Indien we mogen aannemen dat de gepubliceerde tekst inhoudelijk identiek is aan de voorgedragen versie. 54 M. TULLIUS CICERO. De Officiis . I, 38 55 “They had long ago made up their minds to act thus, but they were looking for a suitable opportunity and a pretext that would appeal to foreign nations. For the Romans very rightly paid great attention to this matter, since, as Demetrius says, when the inception of a war seems just, it makes victory greater and ill-success less perilous, while if it is thought to be dishonourable and wrong it has the opposite effect ”. POLYBIOS. Historiai . 36.2

21 We kunnen besluiten dat de Romeinse legitimatie van haar expansie een onbetrouwbaar karakter heeft. Zo laat zij de justificatie van een oorlog in zekere zin over aan de goedkeuring door goden, die ze zelf kon garanderen door een rituele procedure minutieus te doorlopen. Dezelfde goden die hen bovendien zouden hebben voorbestemd voor de wereldheerschappij. Rome was als verdediger (van zichzelf of van “bondgenoten”) steeds de legitieme aanvaller (omwille van de iniuria gecreëerd door de vijand), en als aanvaller steeds de legitieme verdediger (door het goddelijke recht op de overheersing van de wereld). Volgens de Romeinen maakten de goden overigens hun mening over de rechtvaardigheid van een oorlog kenbaar onder de vorm van het resultaat van de veldslag, wanneer de oorlog dus al begonnen was! Men kan zich echter afvragen waarom men nog steeds een meer “wereldse” rechtvaardiging voor een oorlog wou geven. Die justificatie kan men verklaren als pogingen om de expansie natuurlijk in de eerste plaats moreel toch beter aanvaardbaar te maken, maar ook omdat men, als we Polybius mogen geloven, rekening hield met wat men de internationale opinie zou kunnen noemen 56 . In ieder geval zouden de Romeinse concepties een belangrijke invloed hebben gehad op de laat- en post-antieke opvattingen omtrent het karakter van de “rechtvaardige oorlog”. Hoewel de vroege christenen oorlog verwierpen, en het verschijnsel als een gevolg van zonde beschouwden, ontwikkelde er zich na de doorbraak van het christendom in het Romeinse Rijk een theoretische basis ter legitimatie van gerechtvaardigde oorlogen 57 . Vooral in de werken van Augustinus vindt men die tendens tot justificatie terug. Oorlogen waren pas legitiem indien zij ondernomen werden om onrecht ongedaan te maken en de verstoorde orde in de wereld te herstellen 58 . Militaire campagnes die op grond van persoonlijke of offensieve motieven werden gevoerd, beschouwde men als “ grande latrocinium ”59 . De gerechtvaardigde oorlog werd bovendien door God gesteund, en wie hem onderging, voelde de straf voor begane zonden. “Consequently, the just war, as a procedure for the repression of wrongs, is

56 Cf. vorige voetnoot. 57 Cf. VON ELBE (J.). “The Evolution of the Concept of the Just War in International Law”, in: The American Journal of International Law , 33, 4 (okt. 1939), p. 667-8 Voor een meer diepgaande uiteenzetting over Augustinus en zijn visie op “de rechtvaardige oorlog”, cf. BEAUFORT (L.J.C.). La guerre comme instrument de secours ou de punition .’s Gravenhage, 1933, p. 14-26 58 VON ELBE (J.). “The Evolution of the Concept of the Just War in International Law”, in: The American Journal of International Law , 33, 4 (okt. 1939), p. 669 . Het christelijke ideaal van de “tranquillitas ordinis” in vredestijd moest het streefdoel van de gerechtvaardigde oorlog zijn: “ Thus, the concept of the just peace is from the outset closely associated with the idea of the just war. ” 59 AURELIUS AUGUSTINUS HIPPONENSIS. De Civitate Dei . IV, 6: “ Inferre autem bella finitimis et in cetera inde procedere ac populos sibi non molestos sola regni cupiditate conterere et subdere, quid aliud quam grande latrocinium nominandum est? ”

22 either a punitive action or in the nature of a civil suit for damages ”60 . De oudere Romeinse schema's bleven duidelijk voortleven bij de laat-antieke, vroegchristelijke theoretici, en via hen bij de middeleeuwse scholastici (Thomas van Aquino) 61 en latere denkers. Zo lieten de invloeden zich gelden in het bekende werk De re militari et bello tractatus ” (1536) van de jurist, soldaat en politicus Belli: ” cum neque aliud quaeratur in bello quam pax, neque est pax absque institia ” en “ bella nisi ex magna causa non suscipi, eaque iusta, et necessaria, censent boni omnes ”62 . We kunnen ten slotte ook wijzen op de stellingname van Belli's tijdgenoot Franciscus van Vitoria: “ iniuria accepta est unica et sola caussa iusta ad inferendum bellum ”. Volgens deze theoloog, die aan de Universiteit van Salamanca doceerde, konden religieuze onverdraagzaamheid, expansiedrift of persoonlijke roem niet de basis van een rechtvaardige oorlog vormen 63 De invloed van Augustinus, die door de auteurs frequent wordt aangehaald, en via hem, die van de eerdere antieke theoretici, bleven aldus een fundamentele rol spelen bij voornoemde en vele andere geleerden die zich over het principe van de gerechtvaardigde oorlog bogen. Maar, zoals wij dra zullen zien, bevraagt men zich in het modernere onderzoek over de mate waarin de stellingen van Romeinse auteurs zoals Cicero de facto werden toegepast.

3. Het financieel-economisch motief Door vele historici wordt de financieel-economisch stimulus tot oorlogsvoering dus in sterke mate gerelativeerd. Zij wijzen daarvoor ondermeer op het uitblijven van sporen in de antieke bronnen, of stellen zelfs dat het antieke Rome als stad en als “ nation civilisée ” geen 64 nood had aan die bijkomende vorm van verrijking . Maar volgens HARRIS zijn er wel

60 VON ELBE (J.). “The Evolution of the Concept of the Just War in International Law”, in: The American Journal of International LAW , 33, 4 (okt. 1939), p. 668 61 AQUINAS (Th.). Summa Theologica . Secunda Secundae , Quaestio XL “a just cause is required, namely that those who are attacked, should be attacked because they deserve it on account of some fault. ” (in het antwoord op de probleemstelling: is het altijd zondig om oorlog te voeren?) “Those who wage war justly aim at peace, and so they are not opposed to peace, except to the evil peace, which Our Lord came not to send upon earth. ” (antwoord op het derde tegenargument) Vertalingen afkomstig van: Fathers of the English Dominican Province (1920), publicatie on-line: New Advent cf. http://www.newadvent.org/summa/3040.htm 62 BELLI (P.). De re militari et belli tractatus . Secunda Pars, 1-3. Cf. teksteditie in: The Classics of International Law 18, Oxford, 1936, Vol. I, resp. p. 28 (§1) en p. 27 (§2-3) Noot: institia = iustitia. Vertaling 1: “ Want in de oorlog wordt niets anders gezocht dan vrede, en er is geen vrede zonder rechtvaardigheid .” Vertaling 2: “ Alle goede mensen menen dat oorlogen niet worden ondernomen, tenzij omwille van belangrijke redenen, die en rechtvaardig en onoverkomelijk zijn. ” 63 Cf. FRANCISCUS DE VICTORIA. De Indis et de Iure Belli Relectiones . De iure belli, 13. Cf. teksteditie in: The Classics of International Law , Washington, 1917, resp. p. 411 en 427. Vertaling 1: “ Aangedaan onrecht alleen is de enige rechtvaardige reden om een oorlog aan te doen. ” 64 VEYNE (P.). “Y a-t-il eu un impérialisme romain?”, in: Mélanges de l'Ecole Française de Rome , 87 (1975),

23 degelijk financiële en economische drijfveren in de Romeinse expansiedrang terug te vinden. In War and Imperialism in Republican Rome verkent hij de diverse economische motieven, en hun mogelijke invloed op het buitenlandse beleid van Rome. 65 . Vooreerst wijst hij naar de persoonlijke verrijking die de succesvolle bevelhebbers en soldaten te beurt viel. Plundering en oorlogsbuit na de overwinning was heel vanzelfsprekend. Hij meent dat de republikeinse oorlogen, zoals deze in Italië, in belangrijke mate gevoerd werden door plunderijver en landhonger. HARRIS benadrukt het belang van oorlogsinkomsten voor de aristocratie om de politieke carrière te bekostigen 66 . Het volk verwachtte van de “in de oorlog” rijk geworden politici tal van evergetische activiteiten, in ruil voor sociaal prestige. De veroverde gebieden werden in het geval van provincialisering vervolgens potentiële slachtoffers van uitbuiting door een gouverneur, die daarvoor slechts in extreme gevallen zou zijn bestraft. Vervolgens verlegt hij de focus op de publieke sfeer. De enorme uitgaven voor publieke voorzieningen in de tweede eeuw v.o.t. (waaronder de constructie van riolen, de eerste marmeren gebouwen, aquaducten, wegen,...) zijn naar zijn mening directe gevolgen van een enorme staatsverrijking die met de expansie samenging 67 . Hij legt tevens een verband tussen de stopzetting van de directe belasting van de Romeinse burgers en de stijgende inkomsten in de staatskas sinds 167 v.o.t. Toen zou er namelijk een indrukwekkende instroom van oorlogsbuit en belastinggeld uit Macedonië naar Rome zijn toegestroomd.

HARRIS wijst ten slotte ook op de enorme toevloed van slaven in de tweede eeuw v.o.t. en zijn rol voor het bestaan van de latifundia. Zonder expliciet van een doelgerichte politiek gewag te maken, poogt hij via enkele beleidsmaatregelen uit die periode aan te tonen dat de grootgrondbezitters – waaronder de senatoriale aristocratie toentertijd resorteerde – wel 68 degelijk in het buitenlands beleid bevoordeeld werden . Hij relativeert evenwel HOBSON 's visie, dat de slavenvoorziening het belangrijkste economisch motief was 69 . Ook het verbod op de teelt van olijven en wijndruiven door de volkeren uit het latere Gallia Transalpina (late 2de

2, p. 843 65 HARRIS (W.V.). “On war and greed in the second century BC” in: CHAMPION (C.B.). Roman Imperialism. Readings and Sources . Oxford, 2004, p. 17-30 ; zie ook het werk, waarop het artikel is gebaseerd: HARRIS (W.V.). War and imperialism in Republican Rome (327-70 BC). Oxford, 1979, 293 p. Harris vormt met zijn beeld van een oorlogszuchtig, agressief Rome een tegenpool van Frank e.a. 66 HARRIS (W.V.). War and imperialism in Republican Rome (327-70 BC). Oxford, 1979, p. 77 67 Volgens Harris zouden de graanwetten van C. Gracchus ook enkel maar dankzij de door expansie veroorzaakte verrijking subsidieerbaar geweest zijn. 68 HARRIS (W.V.). War and imperialism in Republican Rome (327-70 BC). Oxford, 1979, p. 80-85 ; cf. p. 82: “Since demand was so vigorous it would be implausible to argue that slaves were a merely incidental result of war and expansion , or one little noticed by aristocratic landowners ”. 69 HOBSON (J.A.). Imperialism, a study. London, 1938, p. 247-248

24 eeuw v.o.t.) wordt door HARRIS beschouwd als een bewijs dat de Romeinse senatoren hun eigen economische belangen verdedigden 70 . Hij sluit het tegenargument van Frank niet uit, namelijk de opvatting die stelt dat deze maatregel voor de bondgenoot Massilia bedoeld was.

HARRIS meent wel dat de Italische/Romeinse grootgrondbezitters in dat geval ook nog steeds voordeel bij het senaatsbesluit hadden 71 . Zonder andere mogelijke beweegredenen volledig te verwerpen, zoals de rol van de militaristische ethiek in de Romeinse samenleving, betwijfelt HARRIS dat zij hun militaire en politieke capaciteiten nimmer doelbewust voor financieel-economisch gewin hebben aangewend 72 . Hij gelooft niet dat de causale relatie tussen expansie en publieke (en, voor sommigen, persoonlijke) materiële rijkdom voor de Romeinen onzichtbaar was. De financiële en economische voordelen, waarover ook ROSTOVTZEFF spreekt, zouden dus zeker niet steeds 73 maar een neveneffect van de expansie geweest zijn . HARRIS poogt de stelling van het defensieve imperialisme te ondergraven door ondermeer aan te tonen dat de Romeinse senaat helemaal niet principieel tegen de annexatie van onderworpen gebieden was. Indien annexatie werd uitgesteld, dan gebeurde dit, volgens hem, omdat men daartoe praktische redenen had (bijvoorbeeld militaire beperkingen en de onderlinge controle en concurrentie tussen de senatoren, die het behoud van het evenwicht tussen de leden van de senaat voorzagen). Waarom zwijgen de antieke historiografische bronnen dan in alle talen over een dergelijk financieel-economisch gemotiveerd imperialisme? HARRIS meent dat dergelijke beweegredenen in die literaire bronnen werden geweerd, omdat de teksten een apologetische functie zouden hebben 74 . De Romeinse geschiedschrijving legitimeert daarenboven, zoals wij reeds hebben aangekaart, op basis van een mentaliteit van patriottisme en superioriteit, en schakelt daarbij over op het psychologische verklaringsvlak tussen het niveau van groep en individu (de wil van de generaal, de princeps, de populus Romanus ). De Romeinse imperialistische handelingen worden tevens gedrenkt in een propagandistisch bad van rechtvaardigende morele waarden en begrippen, de Romeinse virtutes . Dienen wij dan de waarde van de literatuur voor een correcte weergave van (delen van) de historische realiteit te

70 M. TULLIUS CICERO. De Re Publica . III, 14. Nos vero iustissimi homines, qui Transalpinas gentis oleam et vitem serere non sinimus, quo pluris sint nostra oliveta nostraeque vineae . 71 HARRIS (W.V.). War and imperialism in Republican Rome (327-70 BC). Oxford, 1979, p. 85 72 HARRIS (W.V.). War and imperialism in Republican Rome (327-70 BC). Oxford, 1979, o.a. p. 43 73 GRÜN (E.S.). “The Role of Economic Motivation”, in: Imperialism in the Roman Republic . New York (e.a.), 1965, p. 85-90 = ROSTOVTZEFF (M.). A Social and Economic History of the Roman Empire . Oxford, 1957, Vol. 1, p. 13-22. 74 Tevens duidt Harris het gebrek aan politieke analyse in de geschiedschrijving aan – een tendens die reeds door Sempronius Asellio zou zijn opgemerkt - als bijkomend bronnenprobleem. Hij wijst ook op het gegeven dat de notulen van de senaatszittingen zelden werden bewaard en pas sinds 59 v.o.t. gepubliceerd. De oorzaak hiervan zou de “ secretive fashion ” zijn waarmee de aristocratie regeerde.

25 herinterpreteren, ja zelfs te relativeren? HARRIS ' veroordeling van de antieke historiografische bron steunt op een vermoeden dat moeilijk door andere antieke, literaire bronnen kan worden bevestigd... want die zijn er niet. Of ontsnappen enkele door HARRIS bejubelde regels uit 75 PLAUTUS ' Epidicus (r. 158-160) aan die zogezegd “verhullende”, aristocratische ethiek ? 76 HARRIS kreeg in zijn kielzog zowel heftige navolgers als harde critici . Wij vinden een gelijkaardige juxtapositie van het economische motief naast andere beweegredenen terug 77 bij FINLEY en BRUNT . Volgens PFLAUM veroverden de Romeinen “ nicht... um des Eroberns willen, sondern sie haben ihren Machtbereich ausgedehnt, um sich neue Reichtümer zu 78 verschaffen .” HARRIS ' opvattingen worden echter in sterke mate afgezwakt door GRÜN . Deze laatste stelt dat buit wel degelijk een algemeen verwacht en aanvaard kenmerk van de Romeinse oorlogsvoering was, maar dat staatsfinanciën niet konden afhangen van de onvoorspelbare en ongelijkmatige toevoer van dat soort inkomsten. Bovendien waren de soldaten en de legerleiding de eerste begunstigden: “ The state got a share sometimes, though not always. It did not receive first consideration in the matter of praeda ” 79 . Het private economische belang primeerde boven het staatsbelang, en een buitenlandse politiek kan volgens GRÜN niet van individuele belangen afhangen. GRÜN is volgens ons wel correct in zijn inschatting van de eerste rechthebbenden, maar negeert het feit dat de private economische belangen waarover hij spreekt minstens gedeeld worden door een hele groep, ja zowaar door de op politiek en militair vlak leidinggevende sociale categorie in Rome 80 .

In deze context kunnen wij een fragment (§ 119, r.1-19) van PETRONIUS ' Satyricon inpassen 81 . De rede van Eumolpus brengt ons inderdaad het beeld van een roofzuchtig Rome, die overal vijanden ziet waar veel rijkdom is: “ si quis sinus abditus ultra, si qua foret tellus,

75 “...ergo de re argentaria / iam senatum convocabo in corde consiliarium / quoi potissimum indicatur bellum unde argentum auferam”. Vertaling: “Wat de financiën betreft, ik beleg een raadsvergadering in mijn kop om uit te maken wie we de oorlog zullen aandoen en van wie het geld moet komen. ”, uit: HEMELRIJK (J.). Plautus Komedies. Schoten, 1992, p. 430 76 Rich vindt Harris' verklaring te eenzijdig, en benadrukt naast het financieel-economisch motief veeleer angst en aristocratische oorlogsethiek als push-factoren. RICH (J.). “Fear, greed, and glory: the causes of Roman war making in the Middle Republic”, in: CHAMPION (C.B.). Roman Imperialism. Readings and Sources. Oxford, 2004, p. 49 e.v. 77 FINLEY (M.I.). “Empire in the Greco-Roman World”, in: Greece & Rome (2de serie) 25, Vol. 1 (april 1978), p. 4 BRUNT (P.A.). “Reflections on British and Roman Imperialism”, in: Comparative Studies in Society and History, 7, Vol. 3 (apr. 1965), p. 268 78 PFLAUM (H.-G.). “Nordafrika und die Römer”, in: Annales Universitatis Saraviensis Philosophie-Lettres , 5 (1956), p. 45 79 GRÜN (E.S.). “Material Rewards and the Drive for Empire”, in: CHAMPION (C.B.), (Ed.). Roman Imperialism. Readings and Sources. Oxford, 2004, p. 31 80 Of tenminste door het aandeel jonge, ambitieuze en/of in schulden gedompelde senatoren. 81 C./T. PETRONIUS ARBITER. Satyricon . § 119, r. 1-19

26 quae fulvum mitteret aurum, hostis erat ” (r. 4-6). De victor Romanus had reeds de hele wereld veroverd, en nog was hij in zijn begeerte niet voldaan: “ nec satiatus erat ” (r.1-2). Men krijgt de voorstelling van Rome als een onverzadigbare soldaat die zelfs niet voldoende heeft aan de luxe-producten en grondstoffen die het hele Rijk hem te bieden heeft; deze producten dienen zelfs van buiten het Rijk te worden aangevoerd. Het beeld lijkt een bevestiging te zijn van

HARRIS ' visie op het imperialisme van het republikeinse Rome – hoewel het in de eerste eeuw n.o.t. werd geschreven. Maar is het fragment wel betrouwbaar? Waar is de grens tussen de correcte rapportage van de feiten en de stijlfiguur van het hyperbool? Welnu, voor ons onderwerp is die vraag niet zozeer van belang. Want wat hier wel belangrijk is in deze passage, is het feit dat het economische motief niet als dusdanig wordt geproblematiseerd. Centraal staat hier veeleer de gesuggereerde eigenschap van de onverzadigbaarheid van de Romeinse drang naar verrijking via oorlog. Op dezelfde wijze wordt “ gula ” (r. 33) aangevallen, en natuurlijk niet de actie van het eten zelf. Bij die interpretatie van de tekst kunnen we tot de redenering komen dat, net zoals de banale daad van het eten, ook de in hoofdzaak financieel-economisch gemotiveerde oorlog geaccepteerd werd en vaak voorkwam... Wij willen er echter op wijzen dat het raadzaam is om uit dergelijke ethisch geladen teksten de weergegeven voorstellingen met de grootste voorzichtigheid te behandelen. En toch treffen wij bij een andere antieke bron een gelijkaardige uitlating aan: “kein Land der Herrschaft der Römer entgangen ist mit Ausnahme der Gebiete, die sie deswegen, weil sie tatsächlich wertlos waren, nicht sich haben aneignen wollen” ... 82

4. Pull: Thébert en de rol van de lokale elites 83 DUMASY , die baseert op de theorieën van THÉBERT , meent dat de lokale aristocratie een pull-factor voor het Romeins imperialisme vormde 84 . Hij stelt: “ Yvon Thébert en vient ainsi à proposer un modèle explicatif de l'imperialisme antique, ou pré-moderne, qui suppose une participation active des marges vers le centre... ” en “ ... ce sont les élites locales qui servent, volontairement, de courroie de transmission du nouvel ordre politique, dont elles tirent profit ”85 . Het is – in tegenstelling tot voorgaande verklaringen – een voorbeeld van het

82 AELIUS ARISTIDES. Lofrede op Rome , 28 Vertaling door: PFLAUM (H.-G.). “Nordafrika und die Römer”, in: Annales Universitatis Saraviensis Philosophie-Lettres , 5 (1956),p. 45. De vertaling van Behr: “ Nothing escapes you, neither city, nor nation, nor harbor, nor land, unless you have condemned something as useless ”. BEHR (Ch. A.). P. Aelius Aristides. The Complete Works . Leiden, 1981, Vol. 2. Orations XVII-LIII, p. 79 83 Zie ook p. 19 84 Gelijkaardige conclusies werden reeds door Woolf en Macmullen getrokken; cf. p. 6-7 85 DUMASY (F.). “L'imperialisme, un débat manqué de l'histoire contemporaine française?”, in: Afrique & Histoire , 3 (2005), p. 57-69 (citaten p. 62)

27 pericentrisch onderzoeksperspectief. Het inheems initiatief uit zich in de oprichting van “Romeinse” gebouwen, adaptaties in de naamgeving, overname van Romeinse gebruiken en kledij,... Orsted heeft gewezen op de economische aantrekkingskracht van het Romeins burgerrecht voor de lokale elites 86 . De consequenties van het burgerrecht zouden niet enkel fundamentele voordelen op juridisch en politiek vlak met zich meebrengen, maar ook de gelegenheid bieden aan de provinciale elites om mee te profiteren van de door Rome georganiseerde exploitaties. Bovendien kon men zo ook participeren in (en zich verrijken door) de belastinginning in de regio. d) Besluit

Er werden diverse hypotheses omtrent de aard en de oorzaken van het Romeins imperialisme gedefinieerd, en hun uitdenkers poogden dikwijls de visies van andersdenkenden te ondermijnen. Elke theoreticus droomt immers wel eens van het bedenken van dé allesomvattende, alles verklarende theorie. Men mag echter de complexiteit van het verschijnsel niet simplificeren. Zo wordt ook HARRIS veroordeeld voor het feit dat hij iets te overijverig zou geweest zijn in het toepassen van de idee van een economisch gemotiveerd, offensief Romeins imperialisme 87 . Ons inziens voorzagen verscheidene bronnen het veelzijdige Romeinse imperialisme van de nodige stuwkracht. Rome voegde gedurende vele eeuwen enorme territoria aan haar grondgebied toe. Ondertussen deden er zich binnen de Romeinse maatschappij, onder andere als gevolg van die rijksvorming, ook diverse interne sociale, politieke en culturele ontwikkelingen voor. Monocausale theorieën zijn in die context ongeloofwaardig. Zij worden overigens vaak slechts vanuit bepaalde casussen overtuigend bewezen. Kan men echter met dezelfde drijfveren zowel de Derde Punische Oorlog als Caesar's campagnes in Gallië verklaren? En berustten de onderwerping van de Zuid-Italische steden of de campagnes van Trajanus op dezelfde motieven als de annexatie van het oude rijk der farao's? RICH heeft in het voornoemd artikel reeds een poging ondernomen om uiteenlopende stimuli te onderscheiden, maar bood volgens ons in onvoldoende mate een alternatief voor wat wij de moderne, eenzijdige en statische perceptie van het imperialisme willen noemen. Alsof steeds hetzelfde – door de desbetreffende historicus onderschreven – patroon toepasbaar is, steeds dezelfde reeks motieven de eeuwenlange expansie kan

86 cf. supra. 87 NORTH (J.A.). “The development of Roman imperialism”, in: Journal of Roman Studies , 71 (1981), p. 2

28 verklaren 88 . Enkel in de studie van Orsted wordt men met een opvatting geconfronteerd die een werkelijke dynamiek in het uitzicht en het motief van het Romeins imperialisme voorstond. Of is het in vraag stellen van die houding onterecht, gezien de hardnekkigheid waarmee het Romeins conservatisme aan traditionele denkwijzen en methodes vasthield? Wij zijn van mening dat deze probleemstelling niet a priori mag worden afgeschreven, zeker niet omdat zij een omvangrijke opdracht omvat. Het eeuwenlange proces van de Romeinse expansie reviseren, met een openheid – geen tendentieuze instelling – voor een dynamische visie, kan dan misschien bestaande theorieën ondersteunen, verwerpen... of elkaar compromitteren.

HARRIS heeft volgens ons op voldoende overtuigende wijze aangetoond dat de Romeinse expansie niet altijd als een louter door politieke gronden gedetermineerd, defensief verschijnsel mag worden beschouwd. Het financieel-economische motief mag natuurlijk ook niet zomaar worden onthaald als de overal geldende verklaring. Wij willen er in navolging van FINLEY bovendien op wijzen dat men zich moet bewust zijn van de gevaren die schuilen in het zoeken van achterliggende motieven voor handelingen in het verleden, aan de hand van de gevolgen van die handelingen 89 . Immers, de gevolgen kunnen bijvoorbeeld niet altijd voorzien zijn door de actoren en dus niet met hun motieven of verwachtingen overeenstemmen. Evenzeer lijkt het ons niet onverstandig om bij de bestudering van de Romeinse rijksvorming en -vergroting ook rekening te houden met de interne politieke situatie en haar invloed op de besluitvorming. De interne heterogeniteit van de senaat, waarbij elke groep eigen belangen had - bijvoorbeeld het aandeel ambitieuze jongere politici versus de oudere tenoren, met het daarmee samenvallende spanningsveld, had mogelijk ook een belangrijke invloed op de uiteindelijke beslissingen. Men dient er zich van bewust te zijn dat de senatoriale elite geenszins intern onverdeeld en eenzijdig was en dat die heterogeniteit en de machtsverhoudingen binnen de groep specifieke consequenties zouden kunnen gehad hebben voor de “buitenlandse politiek” die men op een gegeven moment voerde, met onverwachtse, op het eerste gezicht onverklaarbare wendingen in het beleid tot gevolg. Ten slotte dient men te wijzen op het feit dat de onderzoeker die zich op eender welke aspecten of verschijnselen van het Romeinse imperialisme richt, zich ervan bewust dient te maken dat zijn studie steeds onvolledig is: door de bronnensituatie is het uiterst moeilijk om

88 Het geciteerde werk van Frank, Roman imperialism , omvat een uitvoerige geschiedenis van het Romeins imperialisme, maar deze was gericht op een veel te eenzijdige verklaring voor de expansie. Cf. p. 8 89 Hoewel historici het vaak enkel met die methode moeten doen. FINLEY (M.I.). “Empire in the Greco- Roman World”, in: Greece & Rome (2de serie), 25, Vol. 1 (april 1978), p. 2-3

29 het andere verhaal, dat van de overwonnene, op diepgaande wijze te reconstrueren. De hier slechts oppervlakkig ontgonnen problematiek is een rijke voedingsbodem voor verder onderzoek aangaande het karakter van het Romeins imperialisme... en misschien ook, 90 tenminste als we HARRIS zouden volgen, van de Romeinse historiografie .

II.B. Romanisatie in Noord-Afrika en de moderne historiografie II.B.1. Beknopte samenvatting van de Romeinse aanwezigheid in Noord-Afrika (146 v.o.t. - 188 n.o.t.)

Deze synthese van de Romeinse activiteit in Noord-Afrika vormt een samenvatting die de diverse historische situaties en gebeurtenissen, alsook de verschillende wetenschappelijke theses die hierna in dit werk ter sprake komen, beter begrijpbaar tracht te maken. In het licht van de verdere thematiek achten wij het opportuun ons te beperken tot de tijdsspanne tussen het einde van de Derde Punische Oorlog, wanneer Rome restanten van het Punische Rijk aan haar ager Romanus toevoegde, en de regering van Septimius Severus. Er werd ook aandacht besteed aan de inheemse, demografische situatie. Voor dit historisch kader, alsook voor de hierop volgende schets van de Noord-Afrikaanse economie, zijn we voornamelijk 91 schatplichtig aan het overzichtswerk van BRIAND -PONSART en HUGONIOT .

Na de vernietiging van Carthago en het einde van de Derde Punische Oorlog in 146 v.o.t. begon Rome met de uitbouw van een provinciaal bestuursapparaat in de pas veroverde gebieden. Het toegevoegde territorium - “Africa Vetus” - bestond min of meer uit de begrensde ruimte die voordien aan de Puniërs was toegekend 92 , en de stad Utica werd het nieuwe centrum van de regio. Sommige steden, de civitates liberae, kregen ondermeer fiscale vrijstellingen (Utica, Theudalis, ,...), vaak als beloning voor hun steun aan Rome tijdens de oorlog, terwijl aan “onvrije” steden of civitates stipendiariae fiscale en militaire verplichtingen werden opgelegd. Die belastingen bestonden vaak uit graanleveringen. Het ingenomen grondgebied voegde men aan de ager romanus toe, waarbij de oorspronkelijke grondbezitters middels het betalen van een belasting – het stipendium – gebruiksrecht of

90 Cf. voor meer informatie aangaande het imperialisme van diverse antieke rijken in het algemeen, en omtrent het Romeinse imperialisme in het bijzonder (met antieke theorievorming) ook: HAMMOND (M.). “Ancient imperialism: contemporary justifications”, in: Harvard Studies in Classical Philology , 58 (1948), p. 105-161 91 BRIAND-PONSART (C.), HUGONIOT (C.). L'Afrique romaine de l'Atlantique à la Tripolitaine 146 av. J.- C.- 533 ap. J.-C. Paris, 2006, 570 p. 92 Via het na de Tweede Punische Oorlog gesloten vredesverdrag van 201 v.o.t.

30 possessio verwierven. Een deel van die ager publicus werd onder kolonisten verdeeld, of rechtstreeks door de senaat beheerd. Er greep een kadastrering van het land plaats, met een indeling van de gronden in centuria's. Aanvankelijk was de Romeinse aanwezigheid in en haar impact op de streek evenwel beperkt 93 . De grens met het westelijk gelegen, bevriende Numidische Koninkrijk werd vastgelegd. De Numidiërs, aan wie de Libische cultuur verbonden wordt, waren voornamelijk sedentaire landbouwers in het oostelijk deel van Noord-Afrika. Vooral in de kustgebieden en rondom de steden was er op ondermeer cultureel niveau een diepgaande Punische invloed geweest. Grootgrondbezitters en maritieme “ondernemers” vormden de kern van de pre- Romeinse, Punische maatschappij. De kustregio maakte deel uit van een mediterraan, economisch netwerk, waardoor de diverse economische sectoren floreerden. In het onmiddellijke hinterland zou er sprake zijn van een geïntensiveerde landbouw 94 . Voor de situatie in het binnenland is onze kennis minder uitgebreid. Er was op intern demografisch vlak een verregaande differentiatie. De uiteenlopende pedologische en klimatologische condities gaven een impuls aan de ontwikkeling van verschillende sociale en economische organisaties. Nomaden en semi-nomaden kwamen voor in de bergzones, steppen, en woestijnen. Ten westen van het koninkrijk der Numidiërs bevonden zich de territoria van de Mauri. Aanvankelijk onderhielden zij met het Italisch schiereiland slechts commerciële banden.

De rust in de regio lijkt volgens de bronnen gevrijwaard tot in 118 v.o.t., totdat Rome intervenieerde in een successiestrijd in Numidië: zowel Micipsa als Iugurtha ambieerden er het koningschap. In het Bellum Iugurthinum 95 dat daarop volgde, verwierf Marius militair en bijgevolg ook politiek aanzien. Het verraad van Bocchus, koning van de Mauri en Iugurtha's schoonvader, betekende het einde van de oorlog. Hij leverde Iugurtha aan de Romeinen uit nadat zij hem territoriale uitbreiding hadden beloofd. De westelijke gebieden van Numidië werden als beloning aan hem overgedragen, terwijl het resterende grondgebied van het

93 Cf. voor Noord-Afrika in de Romeinse republiek o.a. de studie van Quinn. QUINN (J.C.). “Roman Africa?”, in: Digressus. Internet Journal for the Classical World, supplement (2003), www.digressus.org , p. 7-34 94 Volgens Quinn zou er als gevolg van de vernietiging van Carthago in bepaalde gebieden een tijdelijke demografische en economische achteruitgang geweest zijn. Zij baseert zich evenwel op sporen van verspreid bewoning, wat volgens haar ook op vrede en geïntensiveerde landbouw kan duiden... QUINN (J.C.). “Roman Africa?”, in: Digressus. Internet Journal for the Classical World, supplement (2003), www.digressus.org , p. 30 95 Wij achten het vanzelfsprekend dat de Latijnse geslachtsregels worden toegepast bij de implementatie van een Latijns fragment in een Nederlandse zin, vandaar het Bellum Iugurthinum en, verderop in dit werk, de Legio III Augusta .

31 koninkrijk Numidië aan een betrouwbare verwant van Iugurtha werd toevertrouwd. Er werden enige kolonies van veteranen gesticht, zowel in de Afrikaanse provincie, als in de “vazalstaat” Numidië. Mauretanië werd na de dood van Bocchus I in een oostelijk en een westelijk deel gesplitst. Archeologische sporen wijzen op het gegeven dat het gebied eerder op Spanje dan op Italië gericht was.

BRIAND -PONSART en HUGONIOT concluderen dat, met uitzondering van de Oorlog van Iugurtha en de soms bloedige echo's van de strijd tussen Sulla en Marius, Noord-Afrika tussen 146 en 48 v.o.t. een vrij rustige tijd doormaakte 96 . Na de Slag bij Pharsalus en Pompeius' overlijden tijdens de burgeroorlog van de jaren 40 v.o.t., hergroepeerden de Pompeianen zich rondom de figuur van Cato, waarbij men de wijk nam naar Africa. De Pompeianen en hun geallieerde Numidische koning, Juba I, werden er door Caesar verslagen. Oostelijk Numidië werd Africa Nova , een nieuwe provincie met als waarschijnlijke hoofdplaats Sicca Veneria en de bekende historiograaf Sallustius als gouverneur. Op enkele andere plaatsen in Africa Vetus liet men nieuwe coloniae oprichten. Mogelijks grepen er reeds enige statutaire promoties plaats ten voordele van inheemse steden (, Caris, Hippo Diarrhytus,..). Westelijk Numidië werd aan Bocchus II geschonken, daar deze zich aan Caesar's zijde had geschaard. Verder werd er een soort autonoom principaat onder leiding van Sittius gesticht, met als hoofdstad. De besluiten van Caesar vormden in feite een nieuwe wending van de Romeinse aandacht voor en politiek in Afrika. Voorheen hadden de Noord-Afrikaanse gebieden op vlak van kolonisatie, bestuur en militaire expansie beperkte aandacht genoten. Maar sinds Caesar werd “ la longue période républicaine de politique négative , caractérisée par la 'garde du cadavre' ” achter zich gelaten 97 . Traditioneel deelt men de periode sinds Augustus in twee fasen in. De eerste periode vangt aan met de nasleep van de moord op Caesar en de regeerperiode van Octavianus Augustus, en eindigt met die van Trajanus (117 n.o.t.). In die tijdsspanne van ongeveer een eeuw kan men een vergrote veroverings- en stabilisatiedrang opmerken, alsook een daarmee gepaard gaande, toegenomen kolonisatie-ijver. Ze wordt gekenmerkt door heftigere en rustigere periodes, waarbij de expansie in zuidelijke en westelijke richting verloopt. Vanaf Hadrianus spitste men zich echter nog voornamelijk toe op de statutaire promotie van de inheemse civitates tot “Romeinse” municipia en coloniae.

96 “Somme toute, exception faite de la guerre contre Jugurtha et malgré les conséquences des luttes entre Marianistes et Syllaniens, il semble que, par rapport aux troubles qui déchirèrent les autres provinces, L'Afrique ait joui d'une relative tranquillité entre 146 et l'arrivée de César.” uit BRIAND-PONSART (C.), HUGONIOT (C.). L'Afrique romaine de l'Atlantique à la Tripolitaine 14 av. J.-C.- 533 ap. J.-C. Paris, 2006, p. 33 97 LEGLAY (M.). Les Flaviens et l'Afrique , in: Mélanges de l’Ecole Française de Rome , 80 (1968), p. 202

32 Octavianus Augustus stichtte de provincie Africa Proconsularis door het samenvoegen van Africa Vetus en Africa Nova. Augustus' beleid werd een model voor de latere principes. Hij vestigde een reeks coloniae in vruchtbare kustgebieden. Dergelijke kolonies van Romeins burgers – vaak veteranen – werden ook in fertiele regio's van het binnenland gevestigd 98 , en werden onderling door een zich uitbreidend wegennet verbonden. Daarnaast liet hij een aantal voldoende geromaniseerde, inheemse steden tot municipia civium Romanorum (Utica,...) promoveren. Bocchus II van Mauretania koos de zijde van Octavianus in de burgeroorlog, en kon daardoor het westelijk gebied der Mauri aan zijn oostelijk koninkrijk toevoegen. Na Bocchus' dood in 33 v.o.t. maakte Octavianus – geheel conform de republikeinse traditie – van het gebied een Romeinse provincie en liet er enkele coloniae oprichten. In 25 v.o.t. werd Mauretania evenwel opnieuw een protectoraat 99 . Vanuit Africa Proconsularis greep er een zuidwaartse expeditie plaats, die tegen de Gaetuli 100 en Garamantes gericht was (21-20 of 20- 19 v.o.t.) 101 . Ook later waren er campagnes tegen zuidelijke stammen. Augustus stationeerde de Legio III Augusta nabij de Musulamii, met als doel de controle op deze en andere gentes op te voeren 102 . De Romeinse expansiedrang werd steeds verder in het hinterland gevoeld. Tijdens de regering van Tiberius kwamen de Musulamii in opstand onder leiding van Tacfarinas, die ook de Cinithii, de Garamantes en een deel van de Mauri in de strijd verenigde 103 . Op het eind van het zeven jaar durend conflict (17-24), waarbij de Romeinen steun kregen van hun vazal uit Mauretania, Juba II, slaagde Rome erin Tacfarinas en de Musulamii te verslaan. Onder het bewind van Caligula werd het militair opperbevel in Africa Proconsularis van de proconsul naar een keizerlijke legatus overgeheveld. Op die manier werd die anomalie weggewerkt, dat een leger – Legio III Augusta – onder een door de senaat gecontroleerde provincie – Africa Proconsularis – resorteerde. Van legioenen voorziene provincies vielen immers sinds Augustus steeds onder het toezicht van de princeps. In de provincie werd een spanningsveld gecreëerd tussen de legatus en de proconsul, die elkaars civiele dan wel

98 Daarbij diende men regelmatig gebieden te ontnemen van inheemse stammen. 99 BRIAND-PONSART (C.), HUGONIOT (C.). L'Afrique romaine de l'Atlantique à la Tripolitaine 14 av. J.- C.- 533 ap. J.-C. Paris, 2006, p. 49 100 Situering van de Gaetuli in Africa Proconsularis, cf. TALBERT (R.J.A.). Barrington Atlas of the Greek and Roman World . Princeton en Oxford, 2000, kaart 33 en 35 101 Situering van de Garamantes cf.: TALBERT (R.J.A.). Barrington Atlas of the Greek and Roman World . Princeton en Oxford, 2000, kaart 36 en 37 102 Situering van de Musulamii: cf. TALBERT (R.J.A.). Barrington Atlas of the Greek and Roman World . Princeton en Oxford, 2000, kaart 33 103 Situering van de Cinithii: cf. TALBERT (R.J.A.). Barrington Atlas of the Greek and Roman World . Princeton en Oxford, 2000, kaart 33

33 militaire macht en prestige dienden te respecteren 104 . Het protectoraat Mauretania werd door deze princeps geannexeerd – na de eliminatie van koning Ptolemaeus. Die evolutie leidde er tot de opstand van Aedemon. Na het behalen van de overwinning verdeelde de volgende princeps, Claudius, het gebied in twee nieuwe provincies, die voortaan door procuratores uit de ordo equester werden bestuurd (tenzij in crisissituaties zoals in 144 n.o.t.). De opmars in zuidwestelijke richting werd voortgezet na de grote politieke crisis van 68-69, die ook in Noord-Afrika voor enige intriges onder de topmagistraten zorgde. De bevolking onderging een snelle ontwikkeling op economisch en sociaal gebied; Burian wijst daarbij vooral naar de groei van de steden en de toename van het aantal publieke gebouwen en wegen 105 . Leglay onderstreept het belang van de beleidsbeslissingen van de Flavische principes (Vespasianus, Titus en Domitianus) voor de groei van de provincie Africa Proconsularis, en zo ook voor haar bloeitijd in de tweede eeuw 106 : “ Les Antonins ont récolté en Afrique ce que les Flaviens avaient semé. ”107 De interesse van Vespasianus voor Noord- Afrika, en in het bijzonder voor de regio van de Syrtes, zou haar oorsprong kennen in het feit dat hij ooit proconsul van Africa Proconsularis was geweest, én in het gegeven dat hij een vrouw uit de Afrikaanse stad Sabbratha huwde (Flavia Domitilla) 108 . De Flavische principes zijn evenwel voornamelijk in Africa Proconsularis actief geweest. Ten voordele van diverse steden werden statutaire promoties verordend. De coloniae en de municipii vormden “ une barrière opposée aux invasions des Gétules ”109 . Sufetula, Cillium, Ammaedara, e.a. worden hiertoe gerekend, net als Maudauros, “ poste de surveillance et foyer de vie romaine en pays musulame ”110 . Een inscriptie wijst op de verdeling van gronden tussen de kolonisten van en de Musulamii... 111 Maar de adaptatie aan de Romeinse structuren werd niet afgedwongen. In diverse steden behield men de oude Punische instellingen. Zo werd Lepcis Magna onder Domitianus nog door suffeten bestuurd 112 . Sinds Vespasianus bestond er een provinciale raad, die bestond uit flamines en dus verband hield met de keizercultus, waarin

104 LEGLAY (M.). Les Flaviens et l'Afrique , in: Mélanges de l’Ecole Française de Rome , 80 (1968), p. 212 105 BURIAN (J.). “Zur Geschichte der nordafrikanischen einheimischen Bevölkerung in den ersten zwei Jahrhunderten u.Z.”, in: Studii clasice Bucuresti , 3 (1961), p. 166 106 LEGLAY (M.). Les Flaviens et l'Afrique , in: Mélanges de l’Ecole Française de Rome , 80 (1968), p. 246 Leglay baseert zich ondermeer op een artikel van Kotula. Deze laatste meent dat men in de synchrone installatie van de provinciale cultus een overdacht programma kan waarnemen. KOTULA (T.). “A propos d'une inscription reconstituée de (Hammam-Darradji). Quelques municipes 'mystérieux' de l'Afrique proconsulaire.”, in: Mélanges de l’Ecole Française de Rome , 79 (1967) p. 219 107 LEGLAY (M.). Les Flaviens et l'Afrique , in: Mélanges de l’Ecole Française de Rome , 80 (1968), p. 234 108 C. SUETONIUS TRANQUILLUS . De Vita Caesarum . VIII, Vespasianus, 3 109 CHARLES-PICARD (G.). La civilisation de l'Afrique romaine. Paris, 1959, p. 185 110 LEGLAY (M.). Les Flaviens et l'Afrique , in: Mélanges de l’Ecole Française de Rome , 80 (1968), p. 221-222 111 CIL 08, 04676 = CIL 08, 28073a = D 05958a (p 186) = AE 1898, 00039a = ILAlg-01, 02828 ( AD#001 ) 112 IRT 00347 = AE 1949, 00161 = AE 1951, +00083 = AE 1951, 00087 = AE 1998, +01513 ( AD#002 ); IRT 000348 = AE 1926, 00161; CIL 08, 00007 = IRT 00349a = AE 1954, 00183a ( AD#003)

34 diverse grote steden vertegenwoordigd waren. Het was een orgaan dat namens de steden de communicatie met de proconsul verzorgde 113 . Het kon de proconsul ook processen aandoen. Speciale zorg werd gewijd aan de sociale promotie en integratie van geromaniseerde incolae. Zij traden toe tot het decurionaat of namen religieuze functies op. Zo werd T. Flavius Secundus flamen perpetuus van de Thelepte 114 , en trad een zekere T. Flavius Receptus toe tot het decurionaat van Cillium 115 . En te is een zekere T. Flavius Macer geattesteerd, die als praefectus gentis van de stam der Musulamii actief was 116 . Ook voor wat betreft “ ... la mise en place des tribus et la cadastration rurale, la mise en valeur du pays ” zouden de verdiensten van Vespasianus, Titus en Domitianus niet mogen onderschat worden 117 . Leglay benadrukt het belang van de toenmalige inspanningen om de zuidelijke limes te stabiliseren. Niet alleen werden de Garamantes verslagen, en hun eeuwenoude hoofdstad Garama (Djerma) ingenomen, maar ook de in opstand gekomen Nasamones werden verder naar de woestijn toe verdreven 118 . Bovendien zouden de Flaviërs bijzondere aandacht hebben besteed aan de versteviging van de Romeinse macht in zuidwestelijkere richting, met name in de streek rond , waar de Legio III Augusta permanent gestationeerd werd. Een militair kamp te wordt reeds in deze periode gesitueerd. De militaire omcirkeling van de Aurès, en de vergrote controle ervan, had men in deze periode verwezenlijkt119 . Men voegde tevens bijzondere cohorten aan de Legio III Augusta toe, die gespecialiseerd waren in oorlogsvoering in somtijds ruwe en harde milieus zoals die zich voordeden in de zuidelijkere delen van Noord-Afrika. Die besluiten kwamen de uitbouw van de Romeinse landbouweconomie beslist ten goede, en waren aldus verantwoordelijk voor de forse economische groei van Africa op het einde van de eerste eeuw v.o.t. De maatregelen uit de Flavische periode zouden zich weerspiegelen in een versnelling van de religieuze adaptatie (cultus van Saturnus) en de ontwikkeling van door de inheemse bevolking opgerichte

113 Aan het hoofd van dat “concilium Africae” stonden flamines provinciae, die aldus tot de belangrijkste hoogwaardigheidsbekleders van hun provincie behoorden. KOTULA (T.). “A propos d'une inscription reconstituée de Bulla Regia (Hammam-Darradji). Quelques municipes 'mystérieux' de l'Afrique proconsulaire.”, in: Mélanges de l’Ecole Française de Rome , 79 (1967), p. 207 114 CIL 08, 00211 (p. 925, 979, 2353) = CIL 08, 00313 = CIL 08, 11300a = CLE 01552 = AE 1993, + 01714 (AD#004 ); Het grafmonument en de inscripties van de Flaviërs van Cillium werden uitgebreid bestudeerd in: LASSERE (J.-M.), ROUVILLOIS (M.), e.a. Les Flavii de Cillium . Étude du Mausolée de (Collection de l’Ecole Française de Rome 169). Roma, 1993, 268 p. 115 CIL 08, 00216 (p 925, 2353) = CIL 08, 11300f = AE 1993, +01714 ( AD#005 ) 116 ILAlg 01, 03992 ( AD#006 ) 117 LEGLAY (M.). Les Flaviens et l'Afrique , in: Mélanges de l’Ecole Française de Rome , 80 (1968), p. 220 118 LEGLAY (M.). Les Flaviens et l'Afrique , in: Mélanges de l’Ecole Française de Rome , 80 (1968), p. 215-216 Voor de situering van de Nasamones, cf. TALBERT (R.J.A.). Barrington Atlas of the Greek and Roman World . Princeton en Oxford, 2000, kaart 37 en 38 119 LEGLAY (M.). Les Flaviens et l'Afrique , in: Mélanges de l’Ecole Française de Rome , 80 (1968), p. 218 Omtrent de vroegste sporen van militaire aanwezigheid te Lambaesis: LESCHI (L.). “Un nouveau camp de Titus à Lambèse (81 ap. J.C.)”, in: Libyca , 1 (1953) p. 189-197

35 grafstèles naar Romeins model. Ook Trajanus, die regeerde tussen 98 en 117, schonk belangrijke economische en/of strategische steden een hoger statuut, maar daarnaast liet hij de Romeinse invloed in het zuiden vergroten door een nieuwe, zuidwaartse verplaatsing van het legioen (van Theveste naar Lambaesis). Men kan bemerken dat men rondom de geromaniseerde steden een gordel van “gepromoveerde” nederzettingen creëerde, die als bufferzone voor de kern lijken te dienen. Met Trajanus wordt de eerste fase, die nog sterk door militaire acties werd gekenmerkt, afgesloten. Hadrianus, de enige Romeinse princeps waarvan men zeker is dat hij voet op Noord- Afrikaanse bodem zette, legde zich eerder toe op de interne consolidatie van het reeds verworven territorium, en dat voornamelijk via de grootschalige toekenning van Romeinse statuten aan inheemse steden (Utica, Regia, Lares, werden coloniae). Steeds vaker gebeurde dit op aanvraag van de gemeenschappen zelf. Aan sommige nomadische volkeren, waaronder de Nybgenii, werd het ius latinum toegekend, waardoor zij als civitas stipendaria dezelfde rang verwierven als Capsa en Tacape 120 . “Civitas Nybgenorum” werd hun hoofdplaats, die sinds de derde eeuw genoemd werd 121 . Ter verdediging van het Rijk werd in Noord-Afrika geen hermetische afsluiting met wallen en forten opgetrokken, maar een permeabele grens die de karavaanhandel reguleerde en controleerde 122 . Intern controleerde Rome evenwel nauwgezet de bewegingen van de nomadische stammen. De tweede en de derde eeuw kan men als de bloeiperiode van de Romeinse aanwezigheid in Noord-Afrika beschouwen. Toch lijkt men niet van een totale pacificatie te kunnen spreken. Vooral in de westelijke gebieden vonden er regelmatig confrontaties plaats. Niet alleen onder Hadrianus, maar ook onder Antoninus Pius en Marcus Aurelius. Tijdens de regering van laatstgenoemde werd het zuiden van het Iberisch schiereiland door Maurusiaanse invallen geteisterd. Tijdens het bewind van Commodus werden tal van forten en omwallingen opgericht ter verdediging van steden in het zuiden van Mauretania Caesariensis. In Tripolitania werden gelijkaardige maatregelen genomen.

120 Voor de situering van de Nybgenii, cf. TALBERT (R.J.A.), (Ed.). Barrington Atlas of the Greek and Roman World . Princeton en Oxford, 2000, kaart 33 121 CHEVALLIER (R.). “Essai de chronologie des centuriations romaines de Tunisie”, in: Mélanges de l’Ecole Française de Rome , 70 (1958), p. 105-106 Zie ook: BRETT (M.)., FENTRESS (E.). The . Oxford, 1996, p. 62 122 LASSERE (J.-M.). “Un conflit 'routier': observations sur les causes de la guerre de Tacfarinas”. In: Antiquités Africaines , 18 (1982), p. 22

36

II.B.2. Economie in Noord-Afrika

Daar ook economische motieven aan de grondslag van conflicten kunnen liggen, lijkt het ons niet alleen voor ons algemeen inzicht in de geschiedenis van Romeins Noord-Afrika van belang om de onderstaande uiteenzetting over de economie in die gebieden op te nemen. Gezien de Noord-Afrikaanse provincies regionale verschillen vertonen ten gevolge van de diversiteit aan klimatologische en pedologische omstandigheden, dient men er zich van bewust te zijn dat het karakter van de economie van streek tot streek verschilde. Maar het wisselend reliëf en het al dan niet voorkomen van nefaste meteorologische verschijnselen zoals uitblijvende regens, de sirocco,... beïnvloed(d)en de productieverschillen tussen de regio's evenzeer. Deze factoren speelden werkelijk een belangrijke rol, gezien de economie in de Noord-Afrikaanse gebieden in wezen niet afweek van de gangbare economische structuur in de mediterrane wereld, namelijk de typische, pre-industriële landbouweconomie. Agrarische activiteiten vormden er de motor van het economisch leven. Enkel de “mozaïekindustrie” en de keramieknijverheden kan men als gewichtige takken uit de secundaire nijverheid onderscheiden 123 .

Volgens KREISSIG was er, “ vor der Zeit die wir historisch nachweisen können ”, in de door ons bestudeerde gebieden sprake van een groot aantal “kleine dorpsrepublieken”, waarbinnen de agrarische activiteiten collectief werden verricht, en de opbrengsten evenredig 124 verdeeld . Het blijft ons evenwel onduidelijk op welke bronnen KREISSIG zich baseert om over een dergelijke “ urgemeinschaftlichen Kommunismus ” te spreken. Mogelijk heeft hij zijn opinie eerder op basis van stellingen in bepaalde moderne systeemtheorieën gevormd, waarop in het ideologisch getinte werk waarin zijn artikel verscheen, regelmatig wordt 125 gezinspeeld... . KREISSIG baseert zich deels op Gsell, maar ons inziens doet hij dat

123 Mozaïekindustrie: SWANSON (J.T.). “The Myth of Trans-Saharan Trade during the Roman Era”, in: The International Journal of African Historical Studies, 8 (Vol. 4), (1975), p. 592. Keramiek (sinds de late eerste eeuw n.o.t.): LEGLAY (M.). Les Flaviens et l'Afrique , in: Mélanges de l’Ecole Française de Rome , 80 (1968), p. 231 HAYWOOD (R.M.), e.a. “4. Roman Africa. Roman Syria. Roman Greece. Roman Asia”, Vol. 4, p. 55-59 in: FRANK (T.). (Ed.). An economic survey of . Paterson, 1959, 6 Vol. (met een overzicht van epigrafisch geattesteerde nijverheden op p. 59) 124 KREISSIG (H.). “Bemerkungen zur Produktionsweise in Nordafrika”, in DIESNER (H.-J.), BARTH (H.), ZIMMERMAN (H.-D.). Afrika und Rom in der Antike . Halle (Saale), 1968, p. 135-136 125 Vooral in het allereerste artikel, van de hand van IRMSCHER (J). “Die Altertumswissenschaft und das Geschichtsbild der jungen Nationalstaaten.”, in: DIESNER (H.-J.), BARTH (H.), ZIMMERMAN (H.-D.). Afrika und Rom in der Antike . Halle (Saale), 1968, p. 13-25.

37 onterecht 126 . In de laatste twee eeuwen v.o.t. zou “het oercommunisme” plaats geruimd hebben voor een hiërarchisch gestructureerde samenlevingsvorm, waarbinnen “reguli” of dictators als grootgrondbezitters het productieproces diepgaand zouden hebben veranderd 127 . Op hun grote domeinen zou men volgens Gsell de arbeid niet door slaven doch wel door vrije werkkrachten laten verrichten hebben, en dat in ruil voor een gedeelte van de oogst. Hij kan zich voor zijn stelling evenwel ook niet op antieke bronnen beroepen 128 . Noord-Afrika werd echter in die vroege tijden niet uitsluitend door sedentaire gemeenschappen bewoond, maar ook door nomadische en semi-nomadische stammen. In de Romeinse periode werden de voornaamste landbouwproducten, graan en olijfolie, werden zowel door klein- als door grootschalige bedrijven voortgebracht. Onder de grootschalige, indirecte exploitatievormen kunnen we een onderscheid maken tussen de keizerlijke domeinen en de privé-bedrijven. De grote publieke en private domeinen werden ingedeeld in kleinere percelen die vaak door (de door KREISSIG aangehaalde) coloni of pachters werden bewerkt, waarbij die laatsten jaarlijks een percentage van de oogst dienden af te staan. De coloni stonden onder de supervisie van procuratores of conductores 129 . Carlsen bestudeerde de slaven die voor het beheer van de domeinen instonden, en hij kwam tot de conclusie dat vilici en actores, de twee meest voorkomende begrippen, onderling in betekenis verschillen. De verantwoordelijke voor het productieproces dat met slaven werkt, zou men meestal als vilicus hebben aangeduid, terwijl de term actor de typische aanduiding was voor de “manager” van het met coloni werkende bedrijf. Gezien Carlsen vaker de term “actor” in het bronnenmateriaal aantreft, komt ook hij tot het besluit dat de exploitatie via slaven eerder een marginaal verschijnsel in Romeins Noord-Afrika was 130 . Op grond van een passage in Petronius' Satyricon neemt Swanson daarentegen aan dat de slavernij wél een vaak

126 KREISSIG spreekt over “dorpsrepublieken” en collectieve landbouwactiviteiten, dus over gemeenschappen in een sedentaire context. Ook in de evolutie die hij schetst, is het duidelijk dat hij zich op de sedentaire samenlevingen richt. Maar Gsell onderschrijft enkel het collectieve gebruik van de weidegronden bij de nomaden met zekerheid. GSELL (S.). Histoire ancienne de l'Afrique du nord . Paris, 1921-1928, Vol. V, p. 205 127 “Regulus” is natuurlijk een titel die door Romeinse auteurs gegeven werd. Voor attestaties van “reguli”: C. SALLUSTIUS CRISPUS. De bello Iugurthino. XI, 2 (“ reguli in unum convenerunt ”); T. LIVIUS. Ab urbe condita . XXVII, 4 en XXIX, 4 ; C. PLINIUS SECUNDUS. Naturalis Historia . VIII, 31 en XVIII, 22 128 GSELL (S.). Histoire ancienne de l'Afrique du nord . Paris, 1921-1928, Vol. V, p. 210 129 Conductores waren “hoofdpachters” die zelf als coloni werkzaam waren, maar een gedeelte van het door hen gepachte perceel door andere coloni lieten bewerken. LEWIS (N.)., REINHOLD (M.). Roman Civilization. Selected Readings. New York, 1990, Vol. 2 – The Empire, p. 96; KEHOE (D.P.). “Landlords and tenants” , in: POTTER (D.S.) (Ed.). A Companion to the Roman Empire . Malden, 2006, p. 307-308 Volgens Jones was de exploitatievorm onder het beheer van conductores het meest voorkomend. JONES (A.H.M.). “Slavery in the Ancient World”, in: The Economic History Review, New Series , 9 (Vol. 2), (1956), p. 195 130 CARLSEN (J.). “Estate management in Roman : transformation or continuity”, in: L’Africa Romana . 8 (1990), p. 637

38 voorkomend fenomeen was in Noord-Afrika 131 . Het wettelijk kader voor het pachtsysteem werd geschapen door Vespasianus ( Lex Manciana ) en Hadrianus ( Lex Hadriana de rudibus agris )132 . Door de beschermende wetgeving van die principes werd de pachterspraktijk gestimuleerd, en op die manier ook de 133 opbrengst en de inkomsten uit de (imperiale) domeinen . Volgens KREISSIG vormde die praktijk een doorwerking van een proces dat reeds voor de komst van de Romeinen op gang gekomen was 134 . Vanaf het einde van de tweede eeuw zou de situatie voor de coloni op de grote domeinen verslechterd zijn. De coloni zouden in steeds grotere mate geknecht worden. Een aantal inscripties zouden aan die problemen refereren 135 . Men zou ter handhaving van de orde zelfs soldaten ingezet hebben (cf. infra). De coloni werden steeds vaker ingespannen voor het verrichten van operae, werkzaamheden op het domein van de grootgrondbezitter of van de conductor zelf. In de loop van de derde eeuw zou de toestand nog verder achteruit gaan. Bronnen uit de vijfde eeuw zouden getuigen van “ dem armseligen Dasein der einheimischen afrikanischen Bauern ”136 .

Vooral het exportgerichte karakter van de agrarische economie heeft ons een moderne indruk nagelaten. Duizenden coloni in Noord-Afrika voorzagen met hun arbeid het proletariaat in Rome van voedsel, middels de annona. Een as van keizer Hadrianus refereert aan het belang van de Afrika voor de voedselvoorziening van de Urbs 137 .

131 C./T. PETRONIUS ARBITER. Satyricon , § 117 SWANSON (J.T.). “The Myth of Trans-Saharan Trade during the Roman Era”, in: The International Journal of African Historical Studies, 8 (Vol. 4), (1975), p. 592 Gezien het fictieve en satirische karakter van het Satyricon en de context waarin de informatie wordt meegedeeld, kan het werk volgens ons echter geen stabiele basis vormen om een dergelijk standpunt te ondersteunen. 132 cf. i.v.m. de Lex Manciana en de Lex Hadriana de rudibus agris de inscripties: CIL 08, 25943 = ILPBardo 00163 = ILTun 01320 = AE 1907, +00184 = AE 1907, 00196 = AE 1907, +00228 = AE 1908, +00030 = AE 1908, +00078 = AE 1908, +00194 = AE 1912, +00288 = AE 1938, +00074 = AE 1952, +00209 = AE 1953, +00130 = AE 1954, +00191 = AE 1999, +01752 ( AD#007 ); CIL 08, 26416 = ILPBardo 00165 = ILTun 01373 = AE 1999, +01752 ( AD#008 ); CIL 08, 10570 = CIL 08, 14464 = D 06870 = ILTun 01237 ( AD#009 ) 133 Een van de maatregelen bestond uit het toekennen van een rente-vrije periode van vijf of tien jaar voor de coloni die nieuwe gronden in cultuur brachten. KEHOE (D.P.). “Landlords and tenants” , in: POTTER (D.S.) (Ed.). A Companion to the Roman Empire . Malden, 2006, p. 307 134 Die Römer haben in Afrika ... die bestehenden Verhältnisse im Prinzip nicht verändert, sondern zum Kolonat weiterentwikkelt, zu einem Produktionserhältnis, das schliesslich im ganzen Römischen Reich sich durchsetzte... ”. KREISSIG (H.). “Bemerkungen zur Produktionsweise in Nordafrika”, in DIESNER (H.-J.), BARTH (H.), ZIMMERMAN (H.-D.). Afrika und Rom in der Antike . Halle (Saale), 1968, p. 139 135 Cf. voetnoot 127. 136 HELD (W.). “Einige Probleme des Kolonates in Nordafrika zur Zeit des Prinzipats”, ”, in DIESNER (H.-J.), BARTH (H.), ZIMMERMAN (H.-D.) . Afrika und Rom in der Antike . Halle (Saale), 1968, p. 151 137 Æ As (11.76 gm). Geslagen in 136 AD. Voorzijde. Legende: HADRIANVS AVG COS III P P, Afbeelding: gedrapeerde buste naar rechts Keerzijde. Legende: AFRICA S C, Afbeelding: personificatie van Africa, achterover liggend naar links; zij draagt een olifantenhuid als hoofddeksel; met schorpioen in de rechter- en cornucopia in de linkerhand.

39

Afbeelding 1. Æ As (11.76 mm). Datering: 136 AD. Bemerk op de keerzijde de modius (maat voor graan) aan de voeten van Africa als gepersonifieerde godin. Bron: www.cngcoins.com

De Noord-Afrikaanse landbouw was en is beroemd om haar functie als graanschuur van Rome. Op het einde van de eerste eeuw verzorgde Noord-Afrika reeds twee derde van de graanbehoefte van de stad 138 . Haar vruchtbaarheid werd een literair topos 139 . Een inscriptie uit de derde eeuw, gevonden in de stad Mactar, in het huidige Tunesië, deelt het succesverhaal mee van een boer, die in de “Wheat Belt” van het Romeinse Rijk een soort “American Dream” meemaakte. Als eenvoudige boer klom hij op tot een rijke grootgrondbezitter die in de lokale politiek actief was 140 .

Sinds de tweede eeuw werd olijfolie een tweede, belangrijk exportproduct uit de landbouw 141 . Olijfpersen, amforen, afbeeldingen op mozaïeken,... vormen duidelijke sporen van die omvangrijke olijfteelt 142 . In Tripolitania – in tegenstelling tot de andere gebieden in

Modius vol graan aan haar voeten. Cf. COHEN (H.). Description historique des monnaies frappées sous l’empire romain communément appelées médailles impériales . Paris, 1882, Vol. 2, p. 116 (143); MATTINGLY (H.), SYDENHAM (E.A.). The Roman Imperial Coinage 2: Vespasian to Hadrian . 1926, p. 446 (841) 138 FLAVIUS JOSEPHUS. Bellum Iudaicum . II, 2, 383 139 Cf. C. SALLUSTIUS CRISPUS. De Bello Iugurthino. L. IUNIUS MODERATUS COLUMELLA. De Rei Rusticae . I, Praefatio, 24 XVII; AMMIANUS MARCELLINUS. Res gestae a fine Corneli Taciti . XXVIII, 17-20; CLAUDIUS CLAUDIANUS. De consulatu Stilichonis . II, 392-396 140 Uit Mactaris (Makthar): CIL 08, 11824 (p 2372) = CLE 01238 = D 07457 = ILTun 00528 = AE 1946, +00062 = AE 1959, 00176 = AE 1987, +01025 = AE 1988, +01118 ( AD#010 ) 141 Noord-Afrika wordt als ’s werelds belangrijkste leverancier van olijfolie omschreven in: Expositio Totius Mundi et Gentium . “Ab hac provincia Africae regio dives in omnibus invenitur… et paene ipsa omnibus gentibus usum olei praestat ”. Vertaling: “A partir de cette province on trouve la région d’Afrique qui est riche en tout… elle fournit à tous les peuples l’huile dont ils ont besoin ”. Vertaling in: ROUGE (J.). Expositio totius mundi et gentium . Paris, 1966, p. 200-201 142 LEVEAU (Ph.). “Paysans maures et villes romaines en Maurétanie Césarienne centrale. La résistance des

40 Noord-Afrika – was de olijfteelt in uitzonderlijke mate aanwezig 143 . De rijkdom van de steden in die regio zou te danken zijn aan de export van olijfolie, en niet aan de verhandeling van producten die van aan de andere kant van de Sahara werden aangebracht (zie infra) 144 . In mindere mate produceerde men ook fruit (granaatappels, vijgen), groenten (komkommers, uien), pepers en kappers. De wijnbouw kwam wellicht in hoofdzaak enkel tegemoet aan de lokale of regionale consumptie 145 . Veeteelt komt slechts zelden in het bronnenmateriaal voor. Wij weten dat er schapen, geiten en groter vee, zoals ezels, runderen en paarden werden gehouden. Wij dienen hierbij evenwel het feit in ogenschouw te nemen, dat er zeker in het binnenland een sterke inheemse, pastorale tradities heersten. Ten behoeve van het spektakel in de Romeinse amfitheaters vormden wilde dieren evenwel een niet onbelangrijk exportproduct. “ Africa parens et nutrix ferarum bestiarum ”, schrijft Vitruvius 146 , en de veelheid aan diersoorten die naar alle uithoeken van het Rijk verscheept werden, kunnen hem enkel gelijk geven. Vooral olifanten en leeuwen zouden in en in beide Mauritaniae frequent voorgekomen zijn 147 . De mijnbouw in de Afrikaanse gebieden bereikte zelden een voldoende hoge productie om op rijksniveau een belangrijke rol te vervullen. Naast de kleinschalige opbrengsten die de zilvermijn ten noorden van Cirta en de koper- en loodmijnen in de streek van de Musulamii opbrachten, zijn vooral de steengroeven het vermeldenswaard, zoals de marmerontginning bij Simitthus (“marmor Numidicum”). De groeven bij Simitthus behoorden oorspronkelijk tot de eigendommen van de Numidische koningen, en na de annexatie van de regio werden ze aan de imperiale bezittingen toegevoegd. Ook nabij Hippo Regius en aan de oostkust van Africa Proconsularis werd marmer ontgonnen. Het kostbare gesteente was als dusdanig een van de secundaire exportproducten van de Noord-Afrikaanse gebieden 148 . Volgens Wilsdorf was de

populations indigènes à la romanisation dans l'arrière-pays de Caesarea de Maurétanie”, in: Mélanges de l'Ecole Française de Rome , 87 (1975), p. 861 . 143 Lepcis Magna diende een boete te betalen aan Caesar, die bestond uit een jaarlijkse betaling in olijfolie (sinds 46 v.o.t.). C. IULIUS CAESAR. Bellum Africanum . III, 97 144 SWANSON (J.T.). “The Myth of Trans-Saharan Trade during the Roman Era”, in: The International Journal of African Historical Studies, 8 (Vol. 4), (1975), p. 587 145 Voor een uitgebreidere behandeling van de boven- en onderstaande exportproducten, cf. SWANSON (J.T.). “The Myth of Trans-Saharan Trade during the Roman Era”, in: The International Journal of African Historical Studies, 8 (Vol. 4), (1975), p. 582-592 146 M. VITRUVIUS POLLIO. De Architectura. VIII, 3, 24 147 Het voorkomen van olifanten in Mauretania Tingitana: C. PLINIUS SECUNDUS. Naturalis Historia . V, 1, 18. Ook de aangehaalde munt van Hadrianus refereert aan het voorkomen van olifanten in Noord-Afrika (olifantenvel als hoofddeksel van de gepersonifieerde godin), cf. voetnoot 130 en p. 36. 148 Cf. C. PLINIUS SECUNDUS. Naturalis Historia . V, 2, 22 en Historia Augusta. Tacitus 10, 4.

41 mijnbouw in de Altas reeds voor de komst van de Romeinen ontwikkeld. 149

De karavaanhandel vormde, zowel tijdens als in de periode voorafgaand aan de Romeinse overheersing, een aanzienlijk commercieel netwerk 150 . Wij achten het opportuun om over het thema een beknopte uitweiding te houden, omdat het mogelijk een belangrijk component vormde in de economie van een aantal inheemse stammen die wij verder zullen ontmoeten. Omtrent die commerciële activiteit kan men bovendien een heuse polemiek in het moderne wetenschappelijk onderzoek vaststellen. Er is namelijk een grote discussie ontstaan over de omvang en de reikwijdte van de karavaanhandel. Volgens een aantal onderzoekers was er reeds in de oudheid sprake van handelsrelaties tussen antieke samenlevingen in de mediterrane wereld en volkeren die ten zuiden van de Sahara leefden. Aan de Garamantes in de Fezzan wordt de sleutelrol in de antieke trans-saharahandel toegeschreven 151 . Het Punische Carthago, als afnemer en als havenstad, en centra zoals Lepcis en (later) de Romeinse steden zouden tot de noordelijke eindpunten van diverse handelsroutes behoord hebben. Een aantal vorsers menen dat de handel reeds ca. 500 v.o.t. tot bloei kwam. Oliver en Page stellen zelfs dat de contacten tussen het noorden en het zuiden reeds bestonden in het zesde en vijfde millennium en als dusdanig nooit waren opgehouden 152 . Een van de oudste theorieën die positief tegenover de idee van het handelsnetwerk staan, berust op de ontdekking van op rotswanden afgebeelde karren op diverse plaatsen doorheen de Sahara. Men heeft verondersteld dat die afbeeldingen een bewijs vormen voor druk verkeer tussen het noorden en het zuiden van de Sahara. Die opvatting werd ondersteund door de vermelding bij antieke auteurs dat er twee volkeren in de woestijn leefden, die wagens gebruikten 153 . Andere “believers” beroepen zich in de eerste plaats op een andere passage bij Herodotos. Een van hen, Liverani, poogde aan de hand van Herodotos' relaas de route naar West-Afrika te reconstrueren 154 . De door de Griekse historiograaf vermelde route zou te Thebe (in Egypte)

149 WILSDORF (H.). “Afrika als Lieferant von Steinen und Edelsteinen für das Imperium Romanum”, in: Rom in der Antike . Halle (Saale), 1968, p. 196 150 In de Romeinse periode pas vanaf de onderwerping van de nomadische stammen. LEGLAY (M.). Les Flaviens et l'Afrique , in: Mélanges de l’Ecole Française de Rome , 80 (1968), p. 232 151 LAW (R.C.C.). “The Garamantes and Trans-Saharan Enterprise in Classical Times”, in: The Journal of African History , 8, Vol. 2 (1967), p. 187 152 In het zesde en het vijfde millenium v.o.t. zou de Sahara nog grotendeels uit grasland bestaan hebben. OLIVER (R.A.), FAGE (J.D.). A short history of Africa . Baltimore, 1962, p. 61 Cf. “ Trade, ..., would have been a natural consequence of the different environments and ways of life enjoyed by the Berbers and the Negroes.” en “Out of the more southerly pastoralists' contacts with their northern brethren, ..., really long-distance trade across the desert could evolve .” 153 HERODOTOS. Historiën . IV, 183, 4 (voor de Garamantes) en . Geographika . XVII, 3,7 (voor de Pharusii) 154 Een gelijkaardige positieve behandeling treffen we aan bij Carpenter. CARPENTER (R.). “A Trans-Saharan

42 vertrekken, en aan de Niger eindigen, na een reis van ongeveer 4100 km 155 . Zout zou volgens Liverani een van de voornaamste handelsproducten zijn geweest, de “ prime mover of trans- Saharan trade ”156 . Naast zout zou men diverse andere waren, zoals dadels en koper, naar de goud voortbrengende streken getransporteerd hebben 157 . De producten zou men geruild hebben voor goud in het oude Ghana en in de goud producerende gebieden nabij de Nigervallei (in handelscentra zoals Goa, Jenne, Timbuktu) 158 . Er heerst evenwel nog veel onduidelijkheid over dergelijke antieke handelsrelaties tussen de volkeren aan beide zijden van de Sahara en verschillende moderne vorsers hebben het bestaan van de trans-saharahandel in de periode voorafgaand aan de late oudheid ontkend. Sommige onderzoekers zijn ervan overtuigd dat het belang van de karavaanhandel als goudleverancier uit West-Afrika overroepen is. Zij menen dat er in de mediterrane wereld voldoende goed bereikbare, goud producerende regio's waren (in Nubië, Spanje, op Sardinië,...) die de tocht naar West-Afrika niet nodig maakten. Swanson bijvoorbeeld noemt de idee van een dergelijk commercieel netwerk “ one of the most elusive myths of African history ”159 . Garrard wijst op het feit dat er in de antieke bronnen geen enkel spoor van goudhandel met de volkeren ten zuiden van de Sahara te vinden is 160 . Andere auteurs wijzen op het uitblijven van bewijzen voor andere aangehaalde producten 161 . Op basis van vergaarde

Caravan Route in Herodotus”, in: American Journal of Archaeology , 60, Vol. 3 (juli 1956), p. 231-242 155 LIVERANI (M.). “The Libyan Caravan Road in Herodotus IV. 181-185” , in: Journal of the Economic and Social History of the Orient , 43, Vol. 4 (2000), p. 504 156 LIVERANI (M.). “The Libyan Caravan Road in Herodotus IV. 181-185” , in: Journal of the Economic and Social History of the Orient , 43, Vol. 4 (2000), p. 508 157 LAW (R.C.C.). “The Garamantes and Trans-Saharan Enterprise in Classical Times”, in: The Journal of African History , 8, Vol. 2 (1967), p. 198 158 Naast de voornoemde voorstanders ondersteunt ook Wilsdorf de these dat goud uit West-Afrika via landroutes naar het noorden werd aangebracht. WILSDORF (H.). “Afrika als Lieferant von Steinen und Edelsteinen für das Imperium Romanum”, in: DIESNER (H.-J.), BARTH (H.)., ZIMMERMAN (H.-D.). Afrika und Rom in der Antike . Halle (Saale), 1968, p. 191-192 159 SWANSON (J.T.). “The Myth of Trans-Saharan Trade during the Roman Era”, in: The International Journal of African Historical Studies , 8, Vol. 4 (1975), p. 582 160 GARRARD (T.F.). “Myth and Metrology: The Early Trans-Saharan Gold Trade”, in: The Journal of African History , 23, Vol. 4 (1982), p. 446. Integendeel, volgens Lucanus bezat de bodem koper noch goud: M. ANNAEUS LUCANUS. De bello Civili sive Pharsalia . IX, 424-425: “ non aere nec auro excoquitur, nullo glaebarum crimine pura et penitus terra est. ” 161 LAW (R.G.). “The Garamantes and Trans-Saharan Enterprise in Classical Times”, in: “ The Journal of African History , 8 (1967), p. 198 Zie ook in een reactie op Oliver en Fage, aangaande goud, slaven, ivoor huiden en struisvogelveren: SWANSON (J.T.). “The Myth of Trans-Saharan Trade during the Roman Era”, in: The International Journal of African Historical Studies, 8 (Vol. 4), (1975), p. 593-598 OLIVER (R.A.), FAGE (J.D.). A short history of Africa . Baltimore, 1962, p. 61 Bovill onderschrijft net als Swanson wat men de minimalistische visie kan noemen: BOVILL (E.W.). The Golden Trade of the Moors . London, 1958, p. 45 Haywood meent desalniettemin dat een dergelijk handelsnetwerk wel moet bestaan hebben. HAYWOOD (R.M.), e.a. “4. Roman Africa. Roman Syria. Roman Greece. Roman Asia”, Vol. 4, p. 62 in: FRANK (T.). (Ed.). An economic survey of ancient Rome. Paterson, 1959, 6 Vol.

43 kennis omtrent gewichtsstandaarden, alsook rekenschap houdend met een aantal archeologische vondsten, zoals de vierde-eeuwse goudschat van koningin Tin-Hinan in de Sahara, meent Garrard te kunnen besluiten dat er maar sprake kon zijn van enige goudhandel met de gebieden bezuiden de Sahara sinds de derde eeuw. Hij baseert zich ook op een aantal numismatische gegevens, zoals de plotse aanmunting te Carthago en in Cyrenaica – respectievelijk op het einde van de derde eeuw en het begin van de vierde eeuw – van gouden munten. Hij wijst ook op de realisatie door Constantijn, in 325, van de organisatie van fiscale inningen in goud en goudstof en op het feit dat die regulering ook in Noord-Afrika van toepassing was 162 . Dat reeds de Puniërs goud vanuit de andere kant van de Sahara onttrokken, staat volgens Garrard haaks op de vaststelling dat Rome in de republikeinse periode boetes in zilver en olijfolie oplegde aan steden zoals Carthago en Lepcis. De inningen in goud van diverse soorten belastingen in Noord-Afrika in de vierde eeuw zouden daarentegen wel de import van het edelmetaal uit West-Afrika bewijzen 163 . Naar de mening van onderzoekers zoals Garrard werden de tochten doorheen de Sahara overigens pas echt mogelijk sinds de introductie van de kameel en de dromedaris in de handel. Garrard meent dat de kameel pas gebruikt werd sinds de eerste of de tweede eeuw n.o.t. 164 Liverani meent daarentegen dat de kameel, die reeds ca. 1200-1100 v.o.t. in het Nabije Oosten voor deze doeleinden werden aangewend, omstreeks 500 v.o.t. zijn intrede in de trans-saharahandel kan gedaan hebben 165 . Bovill wijst ten slotte op de mogelijkheid dat men buffels en ezels kon gebruiken, die sterker zijn dan paarden 166 . We kunnen besluiten dat het belang van de karavaanhandel doorheen de Sahara wellicht door sommige vorsers overdreven werd. Uitgaande van het beeld in de antieke bronnen, lijkt het sowieso onbetwistbaar dat in de periode van economische welvaart in Noord-Afrika “ the cultivation of wheat, barley, and olives was the source of ... wealth rather than to any noticeable degree the trade items carried north. ”167 . Desalniettemin is het goed

162 THEODOSIUS II. Codex Theodosiani. XII, 7, 1 163 GARRARD (T.F.). “Myth and Metrology: The Early Trans-Saharan Gold Trade”, in: The Journal of African History , 23, Vol. 4 (1982), p. 448 164 GARRARD (T.F.). “Myth and Metrology: The Early Trans-Saharan Gold Trade”, in: The Journal of African History , 23, Vol. 4 (1982), p. 446 Bovill meent dat de kameel in de eerste eeuw door de Romeinen voor militaire doeleinden gebruikt werd. BOVILL (E.W.). The Golden Trade of the Moors . London, 1958, 1958 p. 44-45 165 Liverani wijst terecht op het gevaar van de cirkelredenering die hij in het onderzoek aantreft: “ ...there cannot have been a substantial trade since there were no camels, there cannot have been camels since there was no trans-Saharan trade ”. LIVERANI (M.). “The Libyan Caravan Road in Herodotus IV. 181-185” , in: Journal of the Economic and Social History of the Orient , 43, Vol. 4 (2000), p. 509 166 BOVILL (E.W.). The Golden Trade of the Moors . London, 1958, p. 16-18 167 SWANSON (J.T.). “The Myth of Trans-Saharan Trade during the Roman Era”, in: The International Journal of African Historical Studies, 8 (Vol. 4), (1975),p. 584

44 mogelijk dat de commercie wel degelijk bestond, misschien al ten tijde van Herodotos, maar dat deze maar op zo'n niveau werd georganiseerd, dat de handel alleen de bevolkingsgroepen bevoorraadde die het dichtst bij de woestijn leefden. De 0 met de capaciteit van de karavanen en de hardheid van de tocht. Een dergelijke situatie zou meteen ook het uitblijven van sporen van de trans-saharahandel in de Latijnse literatuur of in de Romeinse archeologische contexten kunnen verklaren. Zeker als men rekening houdt met een aanneembaar gebrek aan kennis bij de Romeinen van de maatschappij van de Garamantes. Tot de weinige Romeinse importproducten die men waarschijnlijk wel door handel van hen verkreeg, en waarover 168 169 170 weinig twijfel bestaat, zijn de edelstenen, die PLINIUS beschrijft , ivoor , en slaven . In welke mate die producten via lange routes uit het zuid(west)en werden aangevoerd, blijft onduidelijk. Om de eerste twee waren te bekomen, dienden de Garamantes zeker geen

168 SWANSON (J.T.). “The Myth of Trans-Saharan Trade during the Roman Era”, in: The International Journal of African Historical Studies, 8 (Vol. 4), (1975), p. 588 De precieze vindplaats is onduidelijk: bij de Nasamones of bij de Trogodytas? C. PLINIUS SECUNDUS. Naturalis Historia . V, 34 en XXXVII, 104. Monod heeft reeds gewezen op het feit dat die edelstenen geen smaragden waren. “Il n'existe aucun texte ancien, grec ou , faisant mention d'une 'émeraude des Garamantes' .” De zogenaamde ontdekkingen van dergelijke smaragden in de 19de eeuw berusten op foutieve analyse van de steensoorten, gevoed door het geloof in de mythe (en wishful thinking?). MONOD (T.). “Le mythe de l'émeraude des Garamantes”, in: Antiquités Africaines 8 (1974), p. 51-66 169 LAW meent dat de ivoorhandel met de Garamantes in belang toenam toen het olifantenbestand afnam in noordelijk Noord-Afrika. LAW (R.C.C.). “The Garamantes and Trans-Saharan Enterprise in Classical Times”, in: “ The Journal of African History , 8 (1967), p. 195 Cf. “ Etenim rara amplitudo iam dentium praeterquam ex India reperitur; cetera in nostro orbe cessere luxuriae.” . In: C. PLINIUS SECUNDUS. Naturalis Historia . VIII, 7 170 De vroegste vermelding van het verzamelen van zwarte slaven door de Garamantes treft men bij Herodotos aan, die stelt dat de voornoemde stam op “Troglodytes” jaagden. HERODOTOS. Historiën . IV, 183, 4. Het onderstaande carmen, waarvan de auteur niet gekend is, wordt ook met de handel in zwarte slaven tussen de Garmantes en Rome in verband gebracht. Zij werd echter vele honderden jaren later gecreërd: “Faex Garamantarum nostrum processit ad axem Et piceo gaudet corpore verna niger, Quem nisi vox hominem labris emissa sonaret, Terreret visu horrida larva viros. Dira, Hadrumeta, tuum rapiant sibi Tartara monstrum; Custodem hunc Ditis debet habere domus. ” Vertaling : “De stront van de Garamanten is naar onze wereld gekomen, en in zijn donker lichaam verheugt zich een zwarte slaaf; als de stem, uitgebracht door zijn lippen, geen mens zou uitdrukken dan zou de huiveringwekkende demon door zijn verschijning de mensen verschrikken . , moge de vreselijke onderwereld jouw monster voor zichzelf komen halen: 't Is aan 't Huis van Dis dat deze wachter toekomt! ” Het carmen werd opgenomen in: BÜCHELER (F.), RIESE (A.) (Eds.). Anthologia Latina sive poesis Latinae supplementum . p. 155-156 (nr. 183). Volgens Demirel kan men het als een van de meest racistische beschrijvingen uit de Romeinse oudheid beschouwen. DEMIREL (E.). Roman Depiction of the Aethiops Type in Literature and Artwork . Universiteit van Arkansas (Fayetteville), (excerpt van een licentiaatsverhandeling - promotor: D. Fredricks). p. 7. On-line consulteerbaar: http://inquiry.uark.edu/Demirel.pdf . Omtrent deze attestaties cf. LAW (R.C.C.). “The Garamantes and Trans-Saharan Enterprise in Classical Times”, in: The Journal of African History , 8, Vol. 2 (1967), p. 183 en p. 196. Heeft LAW gelijk wanneer hij stelt dat het epigram net de zeldzaamheid van de import van zwarte slaven bij de Garamantes bewijst?

45 maandenlange reizen te maken, want zij waren in Noord-Afrika aanwezig. LAW merkt terecht op dat de Garamantes' “... relations with the Sudan were as much predatory as commercial ”171 ... Wij dienen overigens op te merken dat er zeker trajecten bestonden die niet zo ver zuidwaarts reikten, en dat er wellicht een karavaanhandel bestond die ten noorden van de Sahara zowel de kuststeden als de nederzettingen in het binnenland aandeed. Zo werden ook belangrijke inheemse centra buiten de rijksgrenzen, zoals Garama, door handelaars van waren uit het Romeinse Rijk voorzien (glas, amforen en lampen, wijn en olijfolie) 172 .

II.B.3. Romanisering in Noord-Afrika In dit hoofdstuk leggen wij ons toe op de wijze waarop het Romeins imperialisme zich in Noord-Afrika heeft gemanifesteerd. Hoe diepgaand is de romanisering er wel geweest?

a) CAGNAT en de Franse koloniale historiografie Tijdens de Franse kolonisatie van Noord-Afrika, heeft het kolonialistisch denken het historisch onderzoek diepgaand beïnvloed. Het werk van CAGNAT kan als een prototype van de toenmalige mentaliteit dienen 173 . De Romeinse verovering van de gebieden werd gezien als een voorafspiegeling van de Franse bezetting. Men projecteerde het kolonialistisch beschavingsdenken op de oudheid: net als Frankrijk zou Rome actief gestreden hebben voor de verspreiding van de beschaving in barbaarse, onbeschaafde Berberlanden 174 . De Romeinen zouden er hogere organisatievormen hebben gebracht, en zouden er een soort culturele verheffing van de inheemse volkeren hebben nagestreefd. Het label van primitivisme werd aldus aan de inheemse bevolking gekleefd. Zo creëerde men een conflictueus dualisme tussen het “beschavende” Rome en de primitieve inheemse volkeren. Een dualisme die ook geografisch van aard was: vanuit de vruchtbare kustgebieden en valleien zou de ontwikkelde, sedentaire mens gepoogd hebben de ontembare nomaden uit de bergen en de droge vlakten te weerstaan.

Ook BROUGHTON schept het beeld van een primitieve inheemse bevolking: “ They were a

171 LAW (R.G.). “The Garamantes and Trans-Saharan Enterprise in Classical Times”, in: “ The Journal of African History , 8 (1967), p. 198 172 Diverse archeologische vondsten getuigen nog van die handel. LAW (R.C.C.). “The Garamantes and Trans- Saharan Enterprise in Classical Times”, in: “ The Journal of African History , 8 (1967), p. 195-196 173 CAGNAT (R.). L'armée romaine d'Auguste et l'occupation militaire de l'Afrique sous les empereurs . Paris, 1912, 802 p. Het werk van Le Bohec vervangt het verouderde werk van CAGNAT : LE BOHEC (Y.). La troisième légion Auguste . Paris, 1989, 632 p. 174 Cf. supra voor de weerlegging van dergelijke theorieën (o.a. MAC MULLEN ).

46 people emotionally intense but individualistic and without power to cooperate in large groups. They were unoriginal and appear to have had little capacity for self-development. It is doubtful even if they had remained untouched by foreign influences if they would have evolved any advanced political or social organization.” 175 . Tekenen van dat soort denken 176 zijn ook bij ROMANELLI terug te vinden . Voor de Franse koloniale geschiedschrijvers was het Romeinse precedent een referentiepunt. Waar de Romeinen mislukten, moest Frankrijk slagen. Men meende dat men een antieke, “primitieve”, Afrikaanse eigenheid moest verdrijven, die sinds de Oudheid de Noord-Afrikaanse gemeenschappen van alle progressie en ontwikkeling had weerhouden. De kernvraag was dan ook: “ Parviendrons-nous jamais à transformer la société indigène assez complètement pour la pouvoir assimiler, et réussirons-nous là où Rome a échoué? ”177 . Romanisering wordt in dit kolonialistisch discours een “ romantisering ”. b) Les romains ont-ils conquis l'Afrique? 178 In het spoor van de dekolonisatie van tal van Europese kolonies ontstond een felle reactie tegen die koloniale geschiedsschrijving. Er werden diverse theorieën geconcipieerd, die een persistent verzet tegen de Romeinse bezetting accentueren. Daarnaast werd het kolonialistisch concept van een antieke, Afrikaanse identiteit behouden, alsook het strikte dualisme, waarbij de inheemse bevolking tegenover een actief, doelbewust romaniserend (en op exploitatie belust) Rome wordt gesitueerd.

Absoluut exponent van die historiografische tendens is BÉNABOU . In zijn belangrijkste werk omtrent deze problematiek stelt hij, middels het interpreteren van militaire en culturele sporen, dat romanisering maar een oppervlakkig gegeven is geweest. Ook LAROUI neemt een soortgelijk standpunt in 179 . Een cultureel-etnisch substraat binnen de Noord-Afrikaanse samenleving zou de acceptatie van de cultuur van de vreemde invaller tegengewerkt

175 BROUGHTON (T.R.S.). The Romanization of Africa Proconsularis. Baltimore, 1929, p. 6 176 ROMANELLI (P.). Storia delle Province Romane dell'Africa . Roma, 1959, p. 228 : “ Tali cause erano...nel contrasto fra civiltà e barbarie, espresse... la seconda nella resistenza che le tribù nomadi e seminomadi del mezzogiorno ... per naturale inconsapevolezza dei benefici che quell' ordine e quella disciplina recavano seco, opponevano all'espansione della conquista romana.” Vertaling: “ Dergelijke oorzaken [van de Revolte van Tacfarinas] waren uitgedrukt in de tegenstelling tussen beschaving en barbarij, (de eerste...) ... de tweede in het verzet die de nomaden- en seminomadenstammen in het zuiden pleegden tegen de expansie van de romeinse verovering.... uit natuurlijk niet-bewustzijn van de voordelen die deze orde en discipline meebrachten .” 177 CAGNAT (R.). L'armée romaine d'Auguste et l'occupation militaire de l'Afrique sous les empereurs . Paris, 1912, p. 775-776 178 Titel van een artikel van BÉNABOU . BÉNABOU (M.). “Les Romains ont-ils conquis l'Afrique?”, in: Annales: économies, sociétés, civilisations , 33 (1978), p. 83-88 179 LAROUI (A.). L'histoire du maghreb : un essai de synthèse. Paris, 1970, p. 32-37

47 hebben 180 .

BÉNABOU somt vooreerst alle inheemse, (tegen het Romeinse gezag gerichte) militaire revoltes op, waarbij er van een endemische stimulus tot opstand sprake zou zijn 181. Daarna tracht hij op cultureel niveau aan te tonen dat zogenaamd overgenomen elementen uit de Romeinse cultuur vaak slechts een ingekleed traditioneel gebruik of geloof waren. Het aantreffen van inheemse namen in Latijnse inscripties, alsook sporen die wijzen op het behoud van het inheems pantheon en van talen die de Romeinse verovering voorafgingen,... zijn volgens hem markante tekenen van een mislukte Romeinse cultuurpolitiek. c) Thébert en de “lecture sociale de la romanisation” 182 THÉBERT bekritiseerde evenwel BÉNABOU 's these . Hij meent dat deze een “histoire inversée” heeft gecreëerd, een nieuwe kolonialistische geschiedschrijving die de rollen van de historische actoren herschrijft, maar die ook strijdig is met de historische realiteit. Volgens

THÉBERT is er een grote nood aan een “histoire décolonisée”, een geschiedenis waarbij men definitief met de kolonialistische concepten en dualismen afrekent. Hij wijst daarbij naar de complexiteit van de Noord-Afrikaanse, demografische situatie, zoals die ondermeer in de diversiteit tussen sedentaire en (semi-)nomadische samenlevingspatronen en in de indeling in tientallen volkeren tot uiting kwam. Een etnische eenheid, een Afrikaanse eigenheid... en daarop gebaseerde revoltes zouden volgens THÉBERT antieke fictie geweest zijn.

BÉNABOU zou zich bovendien voornamelijk op culturele aspecten baseren die voor zijn historische conclusies onvoldoende bewijskracht leveren. Die culturele gedragingen (het behoud van inheemse elementen in de onomastiek etc., cf. supra) zouden door hem op 183 tendentieuze wijzes geïnterpreteerd worden . BÉNABOU weerlegt die stelling, en vraagt zich op zijn beurt af waarom THÉBERT het militaire luik in zijn werk negeert. Een vraag waarop hij zelf reeds antwoordt: “ Mais on comprend ... que la guerre ne trouve pas de place dans le système résolument 'moniste' proposé: n'est-elle pas irrémédiablement marquée par le

180 Enigszins contradictorisch met die opvatting is BÉNABOU 's ontkenning van het bestaan van een “permanence berbère”, een aanwezigheid van een door opeenvolgende bezetters niet beïnvloedbare, inheemse wereld. Blijkbaar vindt BÉNABOU dat een dergelijke situatie enkel in de Romeinse (en niet in de Arabische) periode bestond. In: BÉNABOU (M.). La résistance africaine à la romanisation . Paris, 1975, p. 427 181 Cf. ook de “ persistence of the North African revolt pattern ” erkend door Dyson, in: DYSON (S. L.). “Native revolt pattterns in the Roman empire”, in: ANRW , II, 3 (1975), p. 166 182 THEBERT (Y.). “Romanisation et déromanisation en Afrique: histoire décolonisée ou histoire inversée”, in: Annales: économies, sociétés, civilisations , 33 (1978), p. 64-82 Cf. ook de kritiek van Euzennat, die spreekt over een “ projection incertaine d'un passé récent dans le passé ancien qui ne saurait être au mieux qu'une hypothèse de travail ”. In: EUZENNAT (M.). “Les troubles de Maurétanie”, in: Comptes Rendus de l'Académie des Inscriptions et Belles-Lettres , (1984), p. 372-391 183 Quinn is ervan overtuigd dat het nemen van brede conclusies voor etnische verspreiding op basis van culturele sporen (architectuur, kunst,...) risicovol is. QUINN (J.C.). “Roman Africa?”, in: Digressus. Internet Journal for the Classical World , supplement (2003), www.digressus.org , p. 26-27

48 184 dualisme ...” . In het spoor van THÉBERT heeft ook SEBAÏ de methode van BÉNABOU bekritiseerd. Zij meent dat men in diens werk een selectieve omgang met archeologische sporen kan vaststellen, alsook een gelijkaardige selectiviteit inzake de keuze van de onderzoeksobjecten 185 .

Essentieel binnen THÉBERT 's theorie is de sociale diversiteit zoals die bestond tussen de verschillende bevolkingsgroepen en, daarbinnen, tussen de klassen onderling 186 . Die interne heterogeniteit zou een veelzijdige, inheemse respons – een bepaalde gradatie van romanisering of verzet – op de Romeinse aanwezigheid veroorzaken en verklaren. Romeinse elementen zouden, bijvoorbeeld, voor bepaalde inheemse elites als middel tot sociale en politieke onderscheiding gefunctioneerd hebben. Dat verschijnsel is volgens hem een der belangrijkste stimuli voor de romanisering. De theorie staat volledig haaks op de eerder 187 “passieve” rol die BÉNABOU aan de lokale bevolking toeschrijft . Sedentaire groepen stonden dichter bij de Romeinse beschaving dan de nomaden. THÉBERT vervangt voor de verklaring van de inheemse reacties de culturele en etnische gronden van voorafgaande theoretici door sociale causaliteiten. De Romeinse verovering zou, in vergelijking met bijvoorbeeld nomadische volkeren, voor de sedentair georganiseerde mensengroepen dan ook betere sociale en economische repercussies hebben gehad. Zo werden territoria waarop nomadische volkeren leefden, begrenst en geconfisqeerd, waarbij zij hun traditionele routes en (vruchtbare) gronden ontnomen werden 188 . Dat die ontwikkelingen allerminst door de betrokken stammen onthaald werden, wordt bewezen door de personen die de limitatio moesten leiden: zij waren geen burgerlijke functionarissen, maar militaire gezagsdragers 189 . Zo wijzen ons diverse inscripties op de begrenzingen van gebieden van de Musulamii onder het toezicht van L. Minicius Natalis en L. Acilius Strabo Clodius Nummus 190 .

184 BÉNABOU (M.). “Les romains ont-ils conquis l'Afrique?”, p. 83-88 (citaat: p. 87). Zijn historische benadering van de antieke, Noord-Afrikaanse cultuur is volgens hem niet verwerpelijk. Cultuur is volgens BÉNABOU een heel belangrijk, bruikbaar arsenaal van sporen die naar historische realiteiten kan verwijzen. 185 SEBAÏ (M.). “La romanisation en Afrique, retour sur un débat.”, Afrique & Histoire , 3 (2005), p. 44-46 186 Romeinse pogingen om die sociale diversiteit tot een eenheid te verheffen, zouden bovendien reeds voor de hun bezetting het voorwerp van een actief beleid zijn geweest, namelijk bij de Numidische vorsten. THEBERT (Y.). “Romanisation et déromanisation en Afrique: histoire décolonisée ou histoire inversée”, in: Annales: économies, sociétés, civilisations , 33 (1978), p. 71 187 BÉNABOU (M.). “ La résistance africaine à la romanisation ”, Paris, 1975, p. 19 188 In het volgend hoofdstuk zal deze oppositie meer diepgaand worden behandeld. 189 BURIAN (J.). “Zur Geschichte der nordafrikanischen einheimischen Bevölkerung in den ersten zwei Jahrhunderten u.Z.”, in: Studii clasice Bucuresti , 3 (1961), p. 168-169 190 Voor L. Minicius Natalis (te Madauros, tegenwoordig M'Daourouch geheten), zie bv. CIL 08, 04676 = CIL 08, 28073a = D 05958a (p 186) = AE 1898, 00039a = ILAlg-01, 02828. ( AD#001 ) Uitgevoerd door L. Acilius Strabo Clodius Nummus: CIL 08, 28073b = ILAlg-01, 02829 = D 05958b (p 186) = AE 1898, 00039b (aangetroffen in het huidige Ain bou Sessou). ( AD#011 )

49 In een speciaal hoofdstuk gewijd aan de interne spanningen binnen de Romeins-Afrikaanse samenleving, vormen DECRET en FANTAR een gelijkaardige visie op het romaniseringsproces.

Zij benadrukken – net zoals THÉBERT – de sociale complexiteit als oorzaak van de uiteenlopende inheemse reacties op de romanisering. Afrika is volgens hen verdeeld in twee krachten, zijnde een “progressieve” kracht, waaronder men dus de politiek, sociaal en economisch ambitieuze lieden kan sorteren, en een “conservatieve” kracht, vijandig “ aux mutations que les nouvelles conditions historiques rendaient inévitables ”. 191

THÉBERT meent tevens dat de Romeinse aanwezigheid voor de antieke, Noord- Afrikaanse context veeleer een doorwerking op voorgaande evoluties dan een regelrechte breuk betekende 192 . Hij benadrukt dat voor 146 v.o.t. de Italische en de Noord-Afrikaanse samenleving in sterke mate onder hellenistische invloed stond. Enkel volgens een dergelijke, volgens hem correcte, positionering in haar mediterrane context zou men een theorie kunnen ontwikkelen die overeenstemt met de historische werkelijkheid. Urbanisatie zou bijvoorbeeld een pre-Romeins gegeven geweest zijn, het resultaat van een differentiatieproces binnen een systeem waarin zowel platteland als stad deel van uitmaken 193 . Platteland en stad van elkaar scheiden is onmogelijk, gezien hun onlosmakelijke, wederzijdse banden. De verstedelijking die met de Romeinse bezetting gepaard ging, zou dan ook geen plotselinge breuk binnen het traditioneel, Noord-Afrikaans sociaal kader betekend hebben 194 . Binnen het brede systeem kan men volgens THÉBERT dus enkel van een juxtapositie tussen twee verschillende samenlevingsvormen spreken. Hij wijst ook de enge tweedeling tussen geromaniseerde stad, met haar rurale ruimte, versus traditioneel, inheems platteland van de hand, net zoals de strikte indeling van “opstandige” bergzones en “geromaniseerde” vlakten. BÉNABOU had ook dit “ruimtelijk dualisme” onderschreven 195 .

191 DECRET (F.), FANTAR (M.). L'Afrique du Nord dans l'Antiquité. Histoire et civilisation. Des origines au Vième siècle . Paris, 1981, p. 319 e.v. 192 Opnieuw bepleit Quinn een gelijkaardige stelling. QUINN (J.C.). “Roman Africa?”, in: Digressus. Internet Journal for the Classical World , supplement (2003), www.digressus.org , p. 31-32. Zie ook haar kritiek op de dualistische visie (p. 28-29). Zij verbindt die conclusies echter niet met Thébert, hoewel zij diens artikel wel blijkt te hebben gelezen. 193 BÉNABOU wordt bij deze “breukgedachte” geëvoceerd, maar hij meent dat de Romeinse beschaving voor een intense versnelling van voorafgaande processen heeft gezorgd. “Bien sûr, la conquête n'introduit pas de coupure radicale;... ” en “ La continuité n'exclut pas qu'il y ait eu, dans certains domaines, un bond qualitatif, une accélération; par exemple en ce qui concerne l'urbanisation... ”, in: BÉNABOU (M.). “Les romains ont- ils conquis l'Afrique?”, in: Annales: économies, sociétés, civilisations , 33 (1978), p. 86 194 “L'urbanisation ... a bénéficié de l'héritage des époques antérieures, héritage particulièrement perceptible pour les périodes punique et numide mais qui s'appuie lui-même sur un fond d'institutions lybiques ”, in: THEBERT (Y.). “Romanisation et déromanisation en Afrique: histoire décolonisée ou histoire inversée”, in: Annales: économies, sociétés, civilisations , 33 (1978), p. 75 195 BÉNABOU (M.). La resistance africaine à la romanisation . Paris, 1975, p. 206 en p. 388

50 Tevens dient men, volgens hem, de notie “berber” in de moderne historiografie te vermijden 196 . De term verhult een sociale complexiteit, en zou aan een (reeds voornoemd) onbestaand, etnisch substraat refereren. Het ondersteunt dus ook de door hem bevochten dualistische visie (inheemse bevolking versus bezetters). Hij etiketteert het ook als een kolonialistisch begrip dat een graag gezien surrogaat was voor de aanduiding “Maghreb” – “notion qui renvoie à l'unité du monde arabe ”197 . De nieuwe benadering vond evenwel weinig bijval, althans volgens enige moderne

“aanhangers” van de theorie. SEBAÏ verbindt het succes van BÉNABOU 's visie met de heersende mentaliteit binnen de intellectuele wereld tijdens de moderne dekolonisatieperiode in Europa en de pas onafhankelijk geworden maghreblanden 198 . Zoals reeds eerder vermeld, gaf de these aanleiding tot nieuwe speculaties omtrent de werking en het karakter van het Romeins imperialisme. d) Leveau: un sain réflexe national THÉBERT 's terminologische kritiek beperkte zich niet tot de aanduiding “berber”, en dat gaf aanleiding tot kritiek van BÉNABOU , die de reactie afdoet als een “querelle des mots ”, 199 én van een andere wetenschapper, namelijk LEVEAU . Deze onderschrijft BÉNABOU 's analyse, en bepleit het behoud van diens dualistisch model dat op een etnisch-culturele basis berust. Er zou een cultureel gedrag merkbaar zijn dat karakteristiek is voor een gekoloniseerde samenleving waarin alles door een ongelijke machtsverhouding (dominant – gedomineerd) georganiseerd wordt. Noord-Afrika zou zich in een modern ogend koloniaal systeem hebben bevonden, gekenmerkt door gelijkaardige politieke en sociaal-economische verschijnselen: “ implantation d'un groupe d'immigrants venus de la puissance dominante (negotiatores et coloniae) , dépendance politique (le statut provincial), appropriation des terres avec utilisation de la main-d'oeuvre bon marché (colonat), transformation des

196 THEBERT (Y.). “Romanisation et déromanisation en Afrique: histoire décolonisée ou histoire inversée”, in: Annales: économies, sociétés, civilisations , 33 (1978), p. 65 : “... ce mot ne vise qu'à souligner la permanence d'un fond ethnique ” en “ on risquerait ... de céder à une vision raciale ” 197 THEBERT (Y.). “Romanisation et déromanisation en Afrique: histoire décolonisée ou histoire inversée”, in: Annales: économies, sociétés, civilisations , Annales: économies, sociétés, civilisations , 33 (1978), p. 65 198 SEBAÏ (M.). “La romanisation en Afrique, retour sur un débat.”, Afrique & Histoire , 3 (2005), p. 41-42 ; zie ook dit citaat: “ ... Bénabou est parti d'un présupposé idéologique que motivait la nécessité de faire valoir une culture indigène antique pour rendre sa dignité à une “culture indigène” à la recherche de ses racines” , p. 46 199 BÉNABOU (M.). “Les romains ont-ils conquis l'Afrique?”, in: Annales: économies, sociétés, civilisations , 33 (1978), p. 84 LEVEAU (P.). “La situation coloniale de l'Afrique romaine”, in: Annales: économies, sociétés, civilisations , 33 (1978), p. 89: “ Mais je crois qu'il porte une attention excessive aux mots et au discours et qu'il est hypercritique dans son projet de débusquer des modes de pensée traditionalistes dans des impropriétés de vocabulaire ou des expressions considérées comme révélatrices .”

51 structures socio-politiques du pays dominé en fonction d'intérêts et de modèles étrangers (corpus mancinien, urbanisation) 200 .

Hij ontkent de waarde van THÉBERT 's “sociale interpretatie” voor het inzicht in het romaniseringsproces en voor het begrip van de relaties tussen inheemse bevolking en Romeinen. De bestaande sociale differentiatiedrang en klassenstrijd zouden immers niet de motor van romanisering geweest zijn, daar die ondergeschikt zouden zijn geweest aan de klassenoverstijgende bekommernis voor het behoud van de eigen traditionele maatschappijvorm en cultuur. Het sociale verklaringsmodel krijgt van LEVEAU op indirecte wijze nog een marxistische stempel mee 201 . e) Besluit Een eerste vaststelling verbindt dit deel aangaande de romaniseringsproblematiek in Noord-Afrika met het voorafgaande hoofdstuk dat op de verklaring van begrippen was gericht. In het debat werden bepaalde concepten, zoals romanisering, sterk in vraag gesteld. De bipolariteit (inheems versus Romeins) die instrinsiek in de term is vervat, zorgde ervoor dat men al te vaak andere invloeden en factoren buiten beschouwing liet. Zo ondersteunt

THÉBERT de opinie dat romanisering in vele facetten slechts een doorwerking was van voorafgaande, hellenistische invloeden, die in alle centra – ook Rome – van de mediterrane wereld voelbaar waren. QUINN verdedigde om diezelfde reden dan ook de verbanning van het begrip. THÉBERT , DECRET en FANTAR wezen verder op de interne tegenstellingen binnen de Noord-Afrikaanse bevolking(sgroepen), waarbij het romaniseringsproces niet volgens het eenzijdig patroon actieve emitter – passieve receptor zou verlopen. Romanisering zou bovendien enkel de bestaande sociale tegenstellingen onderhouden. En LEVEAU vergeleek het uiterlijk van het Romeins imperialisme in Noord-Afrika met het moderne kolonialisme 202 , waarbij vele politiek en sociaal-economische elementen reeds in de antieke context aanwezig zouden zijn. De interpretatie van de historische realiteit lijkt in de theorievorming rond romanisering in Noord-Afrika vaak op moderne sociaal-politieke ideologieën gestoeld. Het

200 LEVEAU (P.). “La situation coloniale de l'Afrique romaine”, in: Annales: économies, sociétés, civilisations , 33 (1978) , p. 91 201 “Lutte des classes ” – gezien als sleutelbegrip in het marxisme maar ongebruikt door Thébert – en de opmerking “La sous-estimation par des marxistes de ce facteur culturel qu'est le réflexe nationaliste a souvent fait du tort à l'audience des partis politiques qui s'en réclament.” moeten de these van Thébert met het marxisme verbinden. LEVEAU (P.). “La situation coloniale de l'Afrique romaine”, in: Annales: économies, sociétés, civilisations , 33 (1978) , p. 90 202 Bedoeld wordt het negentiende- en twintigste-eeuwse kolonialisme, niet het hegemonisch neokolonialisme van de 21ste eeuw.

52 opleggen van een modern verklaringsraster op de historische werkelijkheid is inderdaad maar al te dikwijls gebaseerd op illusies uit de persoonlijke droomwereld van historici 203 . Ons inziens vormt elke historicus een legitieme stem in het parlement van Klio, zolang men niet (doel)bewust over een anachronistische of fantastische wereld debatteert. Die werkwijze doet immers afbreuk aan de geschiedschrijving en aan de geschiedschrijver zelf. Bijna iedere, in dit hoofdstuk aan bod gekomen historicus werd met dergelijke beroepsfouten verbonden, waardoor de historiografie omtrent het thema een beetje het uitzicht krijgt van de hedendaagse wielrennerij. Toch menen wij dat het niet onverstandig is om met zowel de dualistische visie van BÉNABOU , het sociale verklaringsmodel van THÉBERT als de overige opvattingen in ons achterhoofd de diverse opstanden te overlopen, in de hoop dat zij als voorbeelden “uit de praktijk” ons meer inzicht kunnen verschaffen en, misschien, de eneof de andere theorie kunnen ondersteunen.

II.C. De ene bandiet is de andere niet. Latijnse terminologie voor de opstandelingen: propaganda en perceptie

Quid tibi pastores Libyae, quid pascua uersu prosequar et raris habitata mapalia tectis? saepe diem noctemque et totum ex ordine mensem pascitur itque pecus longa in deserta sine ullis hospitiis: tantum campi iacet. omnia secum armentarius Afer agit, tectumque laremque armaque Amyclaeumque canem Cressamque pharetram; (Vergilius, Georgica , III, 339-345) 204

In de Latijnse literatuur is de bovenstaande passage uit de Georgica van Vergilius zowat de mooiste beschrijving van (het nomadische deel van) de inheemse bevolking in

203 Zie voor de Oudheid het frappante voorbeeld van de receptie van de Spartacusopstand door de eeuwen heen, o.a. in: VAN HOOFF (A.J.L.). De vonk van Spartacus: het voorleven van een antieke rebel . Nijmegen, 1993, 150 p. 204 Vertaling: “ Zal ik jou in mijn vers de herders van Libya beschrijven, hun weidegronden en hun huttenkampen, die door zeldzame huizen bewoond worden? Dikwijls dag en nacht, ineens een maand lang zonder onderbreking, graast en trekt de kudde in de onmetelijke woestenijen zonder enig toevluchtsoord. Van zo’n grote omvang is de vlakte. De Afrikaanse herder drijft alles met zich mee: de Lares en de wapens, Amyclaeus’ hond en de Kretenzische pijlenkoker. Noot: Amyclaeus = Apollo, god die met het herdersbestaan geassocieerd werd. “Amyclaeus’ hond” kan dan ook als “herdershond” geïnterpreteerd worden.

53 Noord-Afrika. De aanduiding “pastores” voor de nomaden zal men uiterst zelden bij de antieke geschiedschrijvers aantreffen, net zomin als het naamwoord “armentarius”. Het is niet duidelijk welke volkeren door Vergilius met “pastores Libyae” begrepen werden. Evenmin kan men met voldoende zekerheid bepalen welke volkeren uit Noord-Afrika begrepen werden. Wellicht doelde hij op een aantal stammen met wie Rome reeds op meer of minder aangename wijze in contact was getreden. In de Latijnse historiografische literatuur treffen wij evenwel een geheel ander vocabularium aan. Uiteraard heeft dit alles te maken met het veranderde perspectief van waaruit men de betrokken volkeren percipieerde. Bij Vergilius komen de nomaden naar voor als exponenten van het lyrische herdersbestaan, maar bij de geschiedschrijvers komen zij pertinent voor als vijanden van Rome, in een context van strijd en twist. Bij die laatsten worden zij steevast aangeduid als “latrones”. Het werkwoord “pascere” ruimt dan meestal plaats voor het minder verheven “vagare”. Het is markant dat de historiografen de opstanden van de inheemse stammen meestal afdoen als “latrocinium”. Aan het begrip “latrocinium” is immers een veelheid aan betekenissen verbonden, waarvan “roverij” de belangrijkste is. Grünewald wijst op het belang van die eerste betekenis, en wijdt verder uit over de “latrones” in de betekenis van “dieven”. Hij meent dat “latrocinium” niet de gangbare aanduiding voor diefstal was. Daarvoor zouden de aanduidingen “rapina” of, indien er geen sprake geweest was van vis of geweld, “furtum” veel vaker gebruikt zijn. De misdaad werd vaak als “latrocinium” bestempeld, indien zij begaan werd met “vis armata” (gewapend geweld), bendevorming (“factiones”, “homines armati coactive”), plundering (“spoliare”), voorbedachte rade (“dolus malus”)... 205 De goed georganiseerde bandieten worden dus van gewone dieven onderscheiden. In de Digesta worden “latrones” bovendien voorgesteld als verschillend met “hostes”. In het geval van de “latrones” is er namelijk geen sprake van een “bellum publice”, of publieke oorlog: in de ongeregelde oorlogsvoering van de “latrones” is er geen echte oorlogsverklaring 206 . Grünewald meent dat de latrones naast dat verschil niet van de hostes te onderscheiden zijn: beiden leveren strijd tegen de Romeinse staat. Bijgevolg kunnen wij stellen dat in juridische context georganiseerde “latrones” én als rovers én als staatsvijanden werden gepercipieerd.

205 GRÛNEWALD (Th.). Bandits in the Roman Empire. Myth and Reality. London, 2004, p. 14-16 206 FLAVIUS PETRUS SABBATIUS JUSTINIANUS AUGUSTUS. Corpus Iuris Civilis . Digesta. XLIX, 15, 24: “Hostes sunt, quibus bellum publice populus romanus decrevit vel ipse populo romano: ceteri latrunculi vel praedones appellantur”. Daaruit volgt (!): “et ideo qui a latronibus captus est, servus latronum non est, nec postliminium illi necessarium est: ab hostibus autem captus, ut puta a germanis et parthis, et servus est hostium et postliminio statum pristinum recuperat. ” Cf. Grünewald: “ ... in Roman legal thinking latrocinium meant serious banditry amounting to irregular warfare ”. GRÜNEWALD (Th.). Bandits in the Roman Empire. Myth and Reality. London, 2004, p. 17

54 Het is duidelijk dat Burian de versmelting van beide aspecten nog niet opmerkte: “ Im allgemeinen kann man feststellen, dass für die Autoren der juristischen Texte ein latro entweder ein Räuber oder ein Staatsfeind war... ”207 . In marxistische literatuur heeft men geopperd dat “latrocinium” in wezen het verzet tegen de onderdrukking en de slavernij inhield, waarbij de meeste “latrones” voornamelijk “servi fugitivi” waren. Burian weerlegt dit: de meeste acties die onder de noemer van “latrocinium” vielen, sorteerden onder wat men nu nog steeds banale roverij zou noemen. Zich baserend op juridische documenten, meent hij bovendien te kunnen stellen dat de latrones meestal geen aandacht schonken aan de status van de personen van wie men bijvoorbeeld vee wou stelen 208 . Maar Van Hooff onderschrijft in zijn artikel in Lampas het voorkomen van het verschijnsel van het sociaal banditisme 209 . Een eerste groep rovers, die zich aan de rand van de maatschappij bevonden, zouden met “ actieve steun van hun achterban ”, een systeem van “self-help” onderhouden hebben. Op die wijze zou men tegemoet gekomen zijn aan de sociale en financieel-economische ongelijkheid in de agrarische samenleving 210 . Een tweede soort zouden behoord hebben tot de professionele onderwereld. Voortvluchtige slaven 211 , deserteurs, en arme landbouwers – vooral herders – zouden de voedingsbodem voor het sociaal banditisme hebben gevormd. Vele sporen wijzen overigens op de alledaagsheid van de het verschijnsel. PEKARY spreekt van “ das endemische Räuberunwesen ”: door het gebrek aan centrale macht, en de te kort komende repressie, zou banditisme schering en inslag geweest zijn in vele gebieden binnen het Romeinse Rijk 212 . Dezelfde gedachte lezen wij ook bij Grünewald, die het heeft over “ the ubiquity of the latro ”213 . Tot nu toe hadden wij het over de “latrones” in de eerste betekenis van het woord, die van de “ real bandits ”. Daarnaast zijn er een reeks andere betekenissen aan het begrip verbonden, die allen “ specious bandits ” aanduiden, die het resultaat zijn van literaire

207 BURIAN (J.). “Latrones. Ein Begriff in Römischen literarischen und juristischen Quellen”, in: Eirene , 21 (1984), p. 20 208 BURIAN (J.). “Latrones. Ein Begriff in Römischen literarischen und juristischen Quellen”, in: Eirene , 21 (1984), p. 21-22 209 VAN HOOFF (A.J.L.). “Latrones famosi. Bandieten tussen rovers en rebellen in het Romeinse keizerrijk”, in: Lampas 15 (1982), p. 175-186 210 De “antieke Robin Hood”-these vond ingang bij diverse Oost-Europese onderzoekers. Voor verwijzingen en een resumé zie: OLIVA (P.). Pannonia and the onset of crisis in the Roman empire . Praha, 1962, p. 114 e.v. 211 M. TULLIUS CICERO. Paradoxa Stoicorum Ad M. Brutum . VI, 46 212 PEKARY (Th.). “Seditio. Unruhen und Revolten im Römischen Reich von Augustus bis Commodus”, in: Ancient Society , 18 (1987), p. 146 Er werden wel inspanningen geleverd, bv. CIL 08, 02495 = AE 1909, +00073 213 GRÜNEWALD (Th.). Bandits in the Roman Empire. Myth and Reality. London, 2004, p. 17 e.v.

55 stilering 214 . Alle lieden die tot die laatste categorie behoren, zijn geen echte rovers, maar worden onder invloed van een bepaalde politieke ideologie toch zo genoemd. Het aspect van de irreguliere oorlogsvoering dat aan de eerste denotatie is verbonden, heeft ervoor gezorgd dat minstens twee andere groepen als “ latrones ” werden omschreven. Een guerrilla geleid door opstandige inheemse stammen werd bijvoorbeeld ook als “latrocinium” omschreven. De vijand kon daarbij zowel binnen als buiten de rijksgrenzen leven, en vanuit zijn kerngebied “hit-and-run”-tactieken toepassen, met raids op de Romeinse of geromaniseerde bevolkingsgroepen in het Romeinse Rijk. Maar niet alle inheemse verzetslui werden “latrones” genoemd. Rebellenleiders zoals Vercingetorix, Arminius, Boudicca en Iulius Civilis werden nimmer met die term aangeduid 215 . Maar anderen zoals Viriathus en Tacfarinas verschijnen wél als “ latrones ” in het bronnenmateriaal. Leidden de opstandelingen in oorsprong een herdersbestaan, dan werd hun revolte bijna als vanzelf “latrocinium” genoemd. Zo negatief was de reputatie van de pastorale bevolking 216 . De perceptie was evenwel ambigu. Het herdersleven behield ook een romantische connotatie: het stond symbool voor de nobele wildheid, de oer-Romeinse deugden van onafhankelijkheid en onbedorvenheid. In de voorstelling van de figuur van Viriathus in de antieke literatuur, is het duidelijk dat “latro” niet zo'n pejoratieve betekenis kreeg. In Viriathus' carrière ( pastor – venator – latro – dux ) wordt het begrip gezien als een onderdeel in een positieve evolutie, die culmineert in de representatie van Viriathus met de “primitieve” maar verheven trekjes van de ideale herder Romulus 217 . Viriathus is als “latro” het voorbeeld van een edele bandiet, die het later opneemt als leider van een bevrijdingsoorlog Maar bij figuren zoals Spartacus ( miles – desertor – latro – gladiator ) is dat niet het geval: bij hen vormt “latro” een stadium in een negatieve ontwikkeling. De oorsprong van Viriathus als “pastor” heeft de stap naar “latro” wel vergemakkelijkt, maar vooral het gegeven dat hij een aanvoerder van barbaren was en

214 GRÜNEWALD (Th.). Bandits in the Roman Empire. Myth and Reality. London, 2004, p. 14 en p. 12 215 GRÜNEWALD (Th.). Bandits in the Roman Empire. Myth and Reality. London, 2004, p. 33 216 Door diefstallen van vee en door hun participatie in opstanden, zoals in die van Spartacus. Cf. T. LIVIUS. Ab urbe condita. XXIX, 29: “ Magnus motus seruilis eo anno in Apulia fuit. Tarentum prouinciam L. Postumius praetor habebat. is de pastorum coniuratione, qui uias latrociniis pascuaque publica infesta habuerant, quaestionem seuere exercuit. ad septem milia hominum condemnauit: multi inde fugerunt, de multis sumptum est supplicium. consules diu retenti ad urbem dilectibus tandem in prouincias profecti sunt .” 217 GRÜNEWALD (Th.). Bandits in the Roman Empire. Myth and Reality. London, 2004, p. 35-36 Romulus groeide op in een pastoraal milieu: Faustulus, de pleegvader van Romulus, was immers een herder! Zie in de eerste plaats: T. LIVIUS. Ab urbe condita . I,4 (wij willen hierbij wijzen op de opmerkelijke oppositie tussen enerzijds Romulus en Remus, als goede “pastores” met Robin Hood-allures, tegenover kwaadaardige “latrones” anderzijds!). De Romeinen werden een volk van herders onder het gezag van Romulus en Remus, vlak voor de stichting van Rome, in: P. OVIDIUS NASO. Fasti. IV, r. 809-812; Romulus als herder, maar dan eerder met een negatieve connotatie, in: D. IUNIUS JUVENALIS Saturae . 8, 272-275 Positieve appreciatie gaat soms uit voor de roversgemeenschap, die als een ideale staat wordt voorgesteld. Cf. GRÜNEWALD (Th.). Bandits in the Roman Empire. Myth and Reality. London, 2004, p. 165-166

56 bovendien een guerrilla leidde, heeft daartoe bijgedragen. Tenslotte kunnen we opmerken dat dezelfde lieden die als tegenstanders hadden opgetrokken tegen Rome, en “latrones” werden genoemd, nadien soms ook blijken op te treden als... soldaten ten dienste van Rome 218 . Voor de volledigheid willen wij er de aandacht op vestigen dat “latrocinium” nog in andere conflictueuze situaties werd aangewend. Zo werden ook Bella iniusta werden tot “latrocinia” gerekend 219 . Leiders van slavenopstanden, zoals Spartacus, werden als “latrones” afgeschilderd 220 . In de keizertijd worden ook usurpatoren vaak als “latrones” aangeduid 221 . Die gewoonte om “latro” als scheldwoord in de politiek te gebruiken, kan men in een traditie plaatsen die eigenlijk al in de republiek was ontstaan. Het zou Cicero geweest zijn die als “trendsetter” de benaming gebruikte voor zijn “slachtoffers” in de rechtbank en voor zijn politieke opponenten 222 . In het vroege principaat zou de pax augusta voor een voldoende stabiel politiek klimaat hebben gezorgd, waarbij de politieke opponenten elkaar niet als latrones omschreven. Alleen republikeinse figuren zoals Brutus en Cassius zouden nog met die aanduiding omschreven zijn. De Witte meent dat die oude gewoonte opnieuw opduikt vanaf de derde eeuw, maar wij moeten Grünewald gelijk geven in het feit dat de bronnen zelf uit een latere periode dateren. Volgens hem dient men de herleving in de late oudheid te situeren: “ Though, as we shall see, individual usurpers of the third century were termed latrones, it needs to be borne in mind that the sources concerned – Eutropius, Aurelius Victor, the Historia Augusta – all stem from the later period ”223 .

218 BURIAN (J.). “Latrones. Ein Begriff in Römischen literarischen und juristischen Quellen”, in: Eirene , 21 (1984), p. 23 Historia Augusta . Marcus Aurelius, XXI, 7: “ Latrones etiam Dalmatiae atque Dardaniae milites fecit .” 219 Bij Augustinus en enige post-antieke theoretici: AURELIUS AUGUSTINUS HIPPONENSIS. De Civitate Dei . IV, 6. Onrechtvaardige oorlogen zijn “ grande latrocinium ”! BELLI (P.). De re militari et belli tractatus . Secunda Pars, 1-3. Cf. teksteditie in: The Classics of International LAW 18, Oxford, 1936, Vol. I, p. 26: “ Bella iniusta sunt latrocinia” 220 Waaronder de aangehaalde Spartacus. GRÜNEWALD (Th.). Bandits in the Roman Empire. Myth and Reality. London, 2004, p. 57 221 Cf. MACMULLEN (R.). “The Roman concept of Robber-Pretender”, in: Reveu internationale des droits de l'Antiquité 10 (1963), p. 221-225 222 De term bleef daarna voortleven in de context van de burgeroorlogen van de Late Republiek. M. TULLIUS CICERO. In L. Catilinam. I,9,23 (“ Sin autem servire meae laudi et gloriae mavis, egredere cum inportuna sceleratorum manu, confer te ad Manlium, concita perditos cives, secerne te a bonis, infer patriae bellum, exsulta impio latrocinio, ut a me non eiectus ad alienos, sed invitatus ad tuos isse videaris. ”); I,10,27. “Tantum profeci tum, cum te a consulatu reppuli, ut exsul potius temptare quam consul vexare rem publicam posses, atque ut id, quod esset a te scelerate susceptum, latrocinium potius quam bellum nominaretur. ” en tot slot I,13,31 “ Quodsi ex tanto latrocinio iste unus tolletur, videbimur fortasse ad breve quoddam tempus cura et metu esse relevati... ”. 223 DE WITTE (E.). Pax Romana. Vormen van onrust in het West-Romeinse Rijk gedurende het principaat (14- 235 n. Chr.) . Universiteit Gent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling – promotor: Prof. Dr. R. Duthoy) 1997- 1998, p. 19 GRÜNEWALD (Th.). Bandits in the Roman Empire. Myth and Reality. London, 2004, p. 81 Macmullen treft “latro” ook aan bij Ammianus Marcellinus (14.9.3), Digesta (50.16.118), Ausonius (9.8-9).

57 Deze laatste vindt het bovendien opvallend dat diverse “latrones” steevast in de clinch gaan met de Romeinse autoriteit om een slechte situatie of gebeurtenis ongedaan te maken. Hij stelt die tendens vast bij Viriathus en de opstandige slaven, maar ook bij lieden zoals Tacfarinas (wraak tegen Rome als een vreemde onderdrukker) en Aedemon (wreker van de dood van koning Ptolemaeus van Mauritania) – personen die wij later in ons exposé zullen ontmoeten 224 . Uit het voorgaande kunnen wij concluderen dat wij in onze verkenning van het bronnenmateriaal steeds met de talrijke betekenissen van de term “latrocinia” moeten rekening houden. Welk verschijnsel wordt ermee bedoeld? Doelt men op roverij in de moderne betekenis, of op een van de opgesomde conflictsituaties waarbij politieke motieven meespelen, zoals een guerrilla tussen Rome en een deel van de inheemse bevolking? In het algemeen kan men stellen dat de auteurs met “latrones” steevast vijanden bedoelden die binnen of op de limes leefden 225 . Het inclusieve karakter van het begrip is op zijn minst opmerkelijk te noemen: zowel op slaven als op usurpatoren kon eenzelfde etiket gekleefd worden. Grünewald heeft ten slotte gewezen op het feit dat de aanduiding “latro” vaak ook een literaire constructie is, een beeld ontsproten uit de fantasie 226 . Doordat de antieke auteur de bestaande historische figuur in een van de categorieën (echte bandiet – normaal of “nobel”, rebel, politieke rivaal of wreker) een plaats wil geven, treedt er door die stilering vaak “distortion ” op in de representatie. De afschildering van een groep of van individuen als latrones is in vrijwel alle gevallen het gevolg van een negatieve perceptie en een propagandistische instelling. Bij Livius bevocht Romulus de latrones als oer-Romein én deugdzame veehoeder, maar in de Romeinse geschiedschrijving worden de minder legendarische “pastores” die Romulus' omschakeling naar een sedentair bestaan niet wilden volgen, steevast als latrones beschreven. Lag eens het lot van de Quirites dan niet in de handen van een goedhartige herder?

Ook die auteurs leefden in de late oudheid. MACMULLEN (R.). “The Roman Concept Robber-Pretender”, in: Revue Internationale des Droits de l'Antiquité . 10 (1963), p. 223-224 224 GRÜNEWALD (Th.). Bandits in the Roman Empire. Myth and Reality. London, 2004, p. 137 225 MACMULLEN (R.). “The Roman concept of Robber-Pretender”, in: Reveu internationale des droits de l'Antiquité 10 (1963), p. 223-224 226 GRÜNEWALD (Th.). Bandits in the Roman Empire. Myth and Reality. London, 2004, p. 161

58 III. Conflicten in Noord-Afrika (46 v.o.t. - 188 n.o.t.)

III.A. Overzicht

Het onderstaande overzicht sorteert de behandelde opstanden in de volgorde waarop wij hen zullen onder de loep nemen.

Tabel 1: Overzicht van de behandelde casussen Nr. Datering AFRICA MAURETANIA PROCONSULARIS 1 34-20 v.o.t. Vroegste sporen van onrust - Vroegste sporen van onrust expeditie van Balbus 2 ca. 3-6/8? n.o.t. Bellum Gaetulicum Bellum Gaetulicum 3 15/16-16/17 ? Conflict bedwongen door Juba II ? 4 17-24 Revolte van Tacfarinas Revolte van Tacfarinas 5 40-42 Opstand van Aedemon 6 41/2-44 Campagne van Suetonius Paulinus en de Strijd tegen Salabos ca. 45 AFRICA MAURETANIA MAURETANIA PROCONSULARIS CAESARIENSIS TINGITANA 7 43-46 of 44-47 Rebellie van de Musulamii, met steun extra fines ? 8 57-58 Confrontatie met coloni in de Saltus Philomusianus? 9 68-69 Usurpatie van Clodius Koninklijke aspiraties Koninklijke aspiraties Macer van Albinus? van Albinus? 10 70 Coalitie van en Garamanten 11 75 Legatio utriusque Legatio utriusque Mauretaniae Sentii Mauretaniae Sentii Caeciliani Caeciliani 12 ca. 83-86/87 Grootschalig conflict Grootschalig conflict in in beide Mauretaniae? beide Mauretaniae? 13 ca. 84-86 of 85- Strijd tegen de 87 Nasamones 14 ca. 107 – ca. 117 Mogelijke conflicten Mogelijke conflicten 15 ca. 117- 118/122 Mogelijke conflicten Mogelijke conflicten 16 ca. 140-142/4? Verdrijving van de

59 Autololes 17 145 - ca. 160 Mogelijke conflicten Mogelijke conflicten 18 ca. 168-169 Bedreiging van Volubilis door de Baquates? 19 ca. 171 en 177 Invallen in Baetica én strafexpeditie tegen de Mazices 20 180 en ca. 182? Nieuwe conflicten maar een nieuwe conlocatio met de Baquates

III.B. Chronologische behandeling van de conflicten

In deze chronologische behandeling zullen wij niet alle conflicten even uitgebreid kunnen beschouwen. De bronnensituatie laat dat immers niet toe. Eerst zullen wij pogen de verschillende casussen ruimtelijk en chronologisch te situeren. Daarna zal de bronnensituatie voor elke confrontatie worden overlopen. Vervolgens zullen wij aan de hand van die bronnen het verloop van elk conflict proberen te reconstrueren. Een beknopte samenvatting van de gebeurtenissen na de strijd en een discussie over de mogelijke oorzaken van de onrust en de motieven van de betrokken partijen zal ten slotte door een afsluitende conclusie worden gevolgd. De hierboven vermelde werkwijze weerspiegelt in grote lijnen vooral de indeling van onze uiteenzetting van de grotere opstanden. Bij een aantal kleinere casussen, waarvoor het bronnenmateriaal slechts geringe informatie biedt, kan er van de gangbare werkwijze worden afgeweken. In dat geval wordt er geöpteerd voor een onverdeeld, vlot leesbaar betoog.

60 1. Vroegste sporen van onrust en de expeditie van Balbus (34-19 v.o.t.)

1.A. SITUERING IN PLAATS EN TIJD Vlak voor en in het begin van de regering van Octavianus Augustus merken we dat de toegenomen Romeinse activiteit in de provincie Africa Proconsularis voor een aantal conflicten zorgde. Daarvan getuigen tenminste de Fasti Triumphales Capitolini en de Fasti Triumphales Barberiniani . Zij maken gewag van een aantal triomftochten van Romeinse legeraanvoerders, die nog in datzelfde jaar of in het jaar daarvoor een militaire overwinning in Africa hadden behaald. De onderstaande tabel geeft een chronologisch overzicht 227 . Wij kunnen ons de vraag stellen of er in die periode werkelijk maar vijf conflicten plaatsgegrepen hebben. Ongeveer zeventien regels van de Fasti Triumphales Capitolini , die de periode 34-27 v.o.t. overspannen, zijn namelijk verloren gegaan. Misschien waren er nog triomftochten in die tijdsspanne. Men gaat er overigens van uit dat de triomftocht van L. Autronius Paetus in 28 v.o.t. werd gehouden, doch men dient rekening te houden met het feit dat door die ontbrekende regels de exacte datering wordt bemoeilijkt228. De geografische situering van de meeste conflicten wordt door de schaarse informatie vrijwel onmogelijk gemaakt. We kunnen wel uit het verloop van de veldtocht van Cornelius Balbus opmaken dat er tenminste in het geval van diens campagne meerdere conflictgebieden waren (cf. infra). Tabel 2: Militaire successen in Africa: triomftochten van proconsuls (34-19 v.o.t.), a.h.v. de Fasti Triumphales Capitolini en de Fasti Triumphales Barberiniani Nr. Triomfator Datering van de triomftocht 1 T. STATILIUS T.f. TAURUS 30 juni 34 v.o.t. 2 L. CORNIFICIUS 3 december 33/32? v.o.t. 3 L. AUTRONIUS P.f. L.n. PAETUS 16 augustus 28? v.o.t.

227 Gegevens gebaseerd op: DEGRASSI (A.). Fasti Capitolini . Torino, 1954, p. 109-110 Attestatie van L. Cornificius in: Tab. Triumphales Barberiniana : CIL 01², p. 76 (niet opgenomen in het addendum); cf; PIR² 01, p. 310 (1331). Het is uitgesloten dat Cicero brieven aan deze Cornificius schreef. De datering van de triomftocht, en dus ook van het proconsulaat, laat dat immers niet toe. De correspondentie van Cicero was gericht aan een zekere Q. Cornificius (proconsul eind de jaren '40 v.o.t.; Epistularum Ad Familiares , XII, 21; XII, 26; XII, 27; XII, 29; XII, 30,5). L. Cornificius, consul in 35 v.o.t., werd door Augustus ertoe aangezet om een aan Diana gewijde tempel te laten bouwen. C. SUETONIUS TRANQUILLUS. De vita Caesarum . Divus Augustus, 29. Hij kreeg bijzonder vlug na zijn consulaat toegang tot het proconsulaat. Normaal gezien was er een wettelijk vastgelegde tussentijd van vijf jaar (Lex Pompeia de Provinciis, 52 v.o.t.), maar die werd in de turbulente periode niet meer gerespecteerd; aldus: THOMASSON (B.E.). Fasti Africani . Senatorische und ritterliche Amtsträger in den römischen Provinzen Nordafrikas von Augustus bis Diokletian. Stockholm, 1996, p. 20 . Cf. de restauratie van die wet door Augustus, bij L. CASSIUS DIO . Romaikè Historia . LIII, 14, 2. 228 Cf. Iit 13, I, 569 oftewel CIL 01², p. 76-77 (niet opgenomen in het addendum).

61 4 L. SEMPRONIUS L.f. L.n. ATRATINUS 12 oktober 21 v.o.t.

5 L. CORNELIUS P.f. BALBUS 27 maart 19 v.o.t.

1.B. BRONNEN Het bronnenmateriaal levert bitter weinig informatie over de conflicten zelf. Naast de Fasti Triumphales Capitolini en de Fasti Triumphales Barberiniani kunnen we in de eerste plaats een beroep doen op PLINIUS en FLORUS . Voor de meeste militaire confrontaties blijft het echter gissen naar de identiteit van de betrokken inheemse bevolkingsgroepen en het verloop van de strijd. Op basis van die beperkte informatie is het uiteraard onmogelijk om de gebeurtenissen te reconstrueren of zelfs maar uit te maken aan wie het initiatief voor de strijd moet worden toegeschreven.

1.C. VERLOOP, OORZAKEN EN MOTIEVEN Er werd gesuggereerd dat een eerste aanzet tot centuriatio in Africa Proconsularis tot een opstand van een aantal stammen zou geleid hebben. Het verzet daartegen zou de 229 kadastrering hebben uitgesteld . RACHET beweert echter dat de eerste troebelen plaatsgrepen 230 onder impuls van “de Mauri” . Haar visie staaft zij met een passage bij CASSIUS DIO , die – volgens de lezing van RACHET – schrijft dat het Bellum Gaetulicum (ca. 3-6/8 n.o.t.) een einde 231 stelde aan een conflictueuze situatie die sedert de aanstelling van Juba II aanhield . RACHET meent daarom dat de aanduiding van Juba II als de nieuwe koning van Mauretania in 25 v.o.t. een golf van verzet onder de Mauri teweeg bracht. Omdat het overduidelijk was dat Juba II als een harlekijn de bevelen van Augustus opvolgde, zouden protesterende elementen onder de Mauri met steun van de Gaetuliërs een revolte ontketend hebben. De actie van L. Sempronius Atratinus, proconsul van Africa Proconsularis in 22-21, zou tegen de opstandige elementen in Mauretania gericht geweest zijn 232 .

229 BÉNABOU (M.). La résistance africaine à la romanisation . Paris, 1975, p. 59 230 Zij preciseert niet welk deel van de bevolking van Mauretania zij daarmee bedoelt, maar zij onderscheidt hen alleszins met de Gaetuliërs. RACHET (M.). Rome et les Berbères . Un problème militaire d'Auguste à Dioclétien . Bruxelles, 1970, p. 69 231 L. CASSIUS DIO . Romaikè Historia. LV, 28, 3-4: “ De Gaetuliërs hadden heel wat aan te merken op hun koning Juba, en omdat ze de gedachte dat ook zij ooit eens door de Romeinen zouden worden overheerst niet konden verdragen, kwamen ze tegen hem in opstand. Ze plunderden de aangrenzende gebieden, waarbij ze veel slachtoffers maakten, onder wie zelfs enkele Romeinen die het tegen hen hadden opgenomen. Ze hadden zoveel succes dat Cossus Cornelius Lentulus voor zijn overwinning op hen de ornamenta triumphalia kreeg, en er ook nog zijn bijnaam Gaetulicus aan overhield .” Vertaling door: DE VRIES (G.H.). Augustus . Keizer van Rome . Amsterdam, 2002, p. 205 232 Voor L. Sempronius Atratinus, consul suffectus in 34 v.o.t., cf. PIR 03, p. 194 (260); THOMASSON (B.E.). Fasti Africani . Senatorische und ritterliche Amtsträger in den römischen Provinzen Nordafrikas von Augustus bis Diokletian. Stockholm, 1996, p. 21; PAIS (E.). Fasti Triumphales Populi Romani. Roma, 1920,

62 Wij menen dat wij een drietal argumenten tegen de these van RACHET kunnen aanbrengen. Ten eerste, diverse onderzoekers (en onze vertaler!) nemen aan dat de opstandelingen in het relaas van CASSIUS DIO niet als Mauri maar als Gaetuliërs dienen te worden geïdentificeerd 233 . Een tweede argument wordt gevormd door het gegeven, dat de historiograaf naar onze mening helemaal niet duidelijk stelt wanneer de ontevredenheid van de Gaetuliërs precies aanving. Het lijkt ons daardoor niet acceptabel om op basis van die passage de Gaetulische Oorlog met de belichte triomftochten uit Africa Proconsularis te verbinden. Wij willen er ten slotte op wijzen dat RACHET de voorgaande campagnes buiten beschouwing gelaten heeft. De triomftochten van T. Statilius Taurus en L. Cornificius 234 vonden alleszins voor de aanstelling van Juba II plaats 235 . Dezelfde eer viel ook L. Autronius 236 Paetus te beurt, eveneens voor de restauratie van de monarchie . RACHET 's opvatting dat

CASSIUS DIO 's uitlating zowel voor de Gaetulische Oorlog geldt, als voor de eerdere conflicten, valt dus te betwijfelen. De eerdere militaire activiteiten onder leiding van L. Cornificius werden door

BÉNABOU geassocieerd met onlusten na de dood van Bocchus en de kortstondige incorporatie van het koninkrijk in het Romeinse Rijk. Net als RACHET maakt BÉNABOU zo op zijn beurt van een van de vroegste conflicten een voorafspiegeling van de Gaetulische Oorlog, en dat zonder over enig sluitend bewijs te beschikken. BENABOU wijst echter zelf op het hypothetisch karakter van zijn visie: “ Mais, à la vérité, il est difficile de savoir s'il s'agit de la part des Romains d'actions offensives, d'initiatives conquérantes délibérées, ou bien de ripostes, de représailles consécutives à des soulèvements indigènes .” 237 . Het is volgens ons hoogst onzeker of de problemen zich daadwerkelijk in Mauretania voordeden. Geen enkele bron biedt ons immers voldoende informatie om de ruimtelijke situering van de conflicten mogelijk te maken. Wij dienen rekening te houden met dat gebrek aan bewijs, en relativeren op grond van de aangehaalde argumenten elke ongenuanceerde identificatie van het conflictgebied en de inheemse groepen met die uit de beginfase van de

p. 316 233 O.a.: BÉNABOU (M.). La résistance africaine à la romanisation . Paris, 1975, p. 59 ROMANELLI (P.). Storia delle Province Romane dell'Africa . Roma, 1959, p. 183 234 Cf. PAIS (E.). Fasti Triumphales Populi Romani . Roma, 1920, p. 303-305 235 Voor T. Statilius Taurus, cf. PIR 03, p. 262 (615) en Cf. PAIS (E.). Fasti Triumphales Populi Romani . Roma, 1920, p. 301-302 236 De inscriptie is gehavend op de plaats waar de tijdsaanduiding stond, maar op de regel eronder kan men lezen dat de volgende triomftocht plaatsvond in 27 v.o.t. L. Autronius Paetus was consul suffectus in 33 v.o.t., cf. PIR² 01, p. 342 (1680); THOMASSON (B.E.). Fasti Africani . Senatorische und ritterliche Amtsträger in den römischen Provinzen Nordafrikas von Augustus bis Diokletian. Stockholm, 1996, p. 20; PAIS (E.). Fasti Triumphales Populi Romani . Roma, 1920, p. 313 237 BÉNABOU (M.). La résistance africaine à la romanisation . Paris, 1975, p. 59

63 Gaetulische Oorlog. Alleen voor de expeditie van L. Cornelius Balbus in 19 v.o.t. 238 beschikken wij over 239 een bijkomende bron . Balbus' campagne tegen de Garamantes zou volgens BÉNABOU de laatste en meest beslissende van alle voorgaande veldtochten geweest zijn, gezien het feit dat er nadien geen nieuwe triomftochten uit Africa meer zijn geattesteerd in de Fasti . BÉNABOU veronderstelt daardoor dat men aan die stam een belangrijke rol moet toeschrijven in de vorige conflicten, waarbij zij directe of indirecte steun aan opstandige Gaetuliërs of 240 Numidiërs zou geleverd hebben . BÉNABOU baseert zich ook op een passage in Vergilius' Aeneis , die het belang van de overwinning op de Garamantes zou onderlijnen 241 . De expeditie van Balbus zou voor korte tijd komaf gemaakt hebben met die onruststokers uit de Fezzan.

RACHET meent net als BÉNABOU dat het rijk van de Garamantes een heel belangrijk hinterland van het verzet vormde, en dat de diep in hun kernland doordringende campagne van Balbus 242 tot doel had om de stam te straffen en de revolte in de kiem te smoren . RACHET wijst bovendien op het gegeven dat Balbus niet alleen tegen de Garamantes ten strijde zou getrokken zijn. Zij beroept zich daarbij op informatie die zij bij PLINIUS aantreft. Men zou het

238 De datering van de triomftocht (voorjaar 19 v.o.t.) laat toe te suggereren dat de campagne in 20 v.o.t. plaatsvond. De datering door Trousset (14 v.o.t.) lijkt ons werkelijk ongegrond. TROUSSET (P.). “Les bornes du Bled Segui. Nouveaux aperçus sur la centuriation romaine du sud tunisien”, in: Antiquités Africaines , 12 (1978), p. 154 239 C. PLINIUS SECUNDUS. Naturalis Historia . V, 36-37 Aangaande L. Cornelius Balbus, een hoge politicus afkomstig uit Gades, die nochtans geen Romeins burger was van geboorte, cf. PIR² 01, p. 310-12 (1331); THOMASSON (B.E.). Fasti Africani. Senatorische und ritterliche Amtsträger in den römischen Provinzen Nordafrikas von Augustus bis Diokletian. Stockholm, 1996, p. 21; PAIS (E.). Fasti Triumphales Populi Romani . Roma, 1920, p. 316-318 Hij was de laatste senator die ter zijner eer een triomftocht hield, en de enige die niet als Romeins burger geboren was. Cf.: RICH (J.W.). CASSIUS DIO . The Augustan Settlement. Warminster, 1990, p. 203; Met de buit uit Africa liet hij een theater bouwen, mogelijk op verzoek van Augustus. Cf. L. CASSIUS DIO . Romaikè Historia . LXIV, 25, 2 én LXIV, 18, 2. Vertaling LXIV, 25, 2: “ It happened that the news ... reached the city during the days in which Cornelius Balbus was giving shows to celebrate the dedication of the theatre which still bears his name ”. Vertaling LXIV, 18, 2: “ He [Augustus] ... instructed those who held triumphs to undertake some public works out of their spoils in commemoration of their achievements... ” Vertalingen door: RICH (J.W.). CASSIUS DIO . The Augustan Settlement. Warminster, 1990, resp. p. 105 en p. 91. Ook Statilius Taurus en L. Cornificius werden door de princeps tot evergetisme aangespoord, cf. de volgende passage bij C. SUETONIUS TRANQUILLUS. De vita Caesarum . Augustus, 29, 4-5: “ Sed et ceteros principes viros saepe hortatus est, ut pro facultate quisque monimentis vel novis vel refectis et excultis urbem adornarent. Multaque a multis tunc exstructa sunt, sicut a Marcio Philippo aedes Herculis Musarum, a L. Cornificio aedes Dianae, ab Asinio Pollione atrium Libertatis, a Munatio Planco aedes Saturni, a Cornelio Balbo theatrum, a Statilio Tauro amphitheatrum, a M. vero Agrippa complura et egregia.”; zie ook de . volgende epigrafische attestatie: CIL 06, 04305 (p 3850) = D 01732 ( AD#012 )! 240 BÉNABOU (M.). La résistance africaine à la romanisation . Paris, 1975, p. 61 241 BÉNABOU (M.). La résistance africaine à la romanisation . Paris, 1975, p. 60 P. VERGILIUS MARO. Aeneis. VI, r. 794-795: “ super et Garamantas et Indos / proferet imperium ” 242 RACHET (M.). Rome et les Berbères . Un problème militaire d'Auguste à Dioclétien . Bruxelles, 1970, p. 70- 71

64 offensief namelijk in vijf delen kunnen opsplitsen 243 . Een eerste aanval zou men in westelijke richting ondernomen hebben, “ à la rencontre d'éléments maures ”244 . Tegelijk zou een tweede colonne naar het zuidwesten en een derde naar het gebied van de Musulamii opgetrokken hebben. Een vierde detachement zou de regio tussen Capsa en Thapsus gepacificeerd hebben. Alleen de vijfde afdeling, die mogelijk door Balbus zelf werd geleid, zou met zekerheid tegen de Garamantes gericht geweest zijn. De troepenmacht bereikte zelfs de belangrijkste nederzetting van de stam: Garama 245 .

DESANGES meent dat Balbus slechts twee afzonderlijke campagnes op touw zette, waarmee hij een vijandige coalitie van Gaetuliërs en Garamanten wou breken 246 . De historicus overtuigt ons van de mogelijkheid van die hypothese, en gaat daarmee in tegen het oordeel van een aantal wetenschappers, die de gedachte van een grootschalige samenwerking onder de stammen van het zuiden uitsluiten. Zij achten het namelijk onwaarschijnlijk dat, gezien de toenmalige technische middelen en mobiliteit, Balbus binnen het tijdsbestek van zijn proconsulaat twee ver van elkaar verwijderde kernen van weerstand kon bereikt 247 hebben . Net als RACHET merkt DESANGES op dat Balbus zijn leger ook kan opgedeeld 248 hebben . Maar DESANGES is wel geloofwaardiger, omdat de door RACHET voorgestelde opdeling van het legioen in vijf delen de slagkracht van de afzonderlijke expedities te klein maakt om stammen zoals de Garamantes te kunnen overwinnen. Een latere militaire actie geleid door Sulpicius Quirinius ondersteunt de coalitieidee van BÉNABOU , DESANGES en RACHET : dichter bij Cyrenaica sloten de Garamantes een alliantie met de Marmarides 249 . De Garamantes leden ook toen een nederlaag, ditmaal dus op hun oostelijke flank. De datering van de campagne van Sulpicius Quirinius is echter moeilijk. Sommigen menen dat de coalitie ca. 19 v.o.t. verslagen werd, anderen situeren de Romeinse overwinning op een veel later tijdstip 250 .

243 C. PLINIUS SECUNDUS. Naturalis Historia . V, 36-37 244 RACHET (M.). Rome et les Berbères . Un problème militaire d'Auguste à Dioclétien . Bruxelles, 1970, p. 71 e.v. 245 C. PLINIUS SECUNDUS. Naturalis Historia . V, 36 246 DESANGES (J.). Recherches sur l'activité des méditerranéens aux confins de l'Afrique : VIe siècle avant J.- C. - IVe siècle après J.-C. . Lille, 1982, p. 189-190 247 TEUTSCH (L.). Das Römische Städtewesen in Nordafrika . Berlin, 1962, p. 228 CHARLES-PICARD (G.). La civilisation de l'Afrique romaine . Paris, 1959, p. 374-375 248 DESANGES (J.). Recherches sur l'activité des méditerranéens aux confins de l'Afrique : VIe siècle avant J.- C. - IVe siècle après J.-C. . Lille, 1982, p. 195 249 L. ANNAEUS FLORUS. Epitome de Tito Livio Bellorum Omnium Annorum DCC. II, 31: ” Marmaridas atque Garamantas Quirinio subigendos dedit. ” 250 Robert dateert het einde van de strijd in 2 n.o.t.: ROBERT (L.). “Epigramme de Cyrène”, in: Hellenica. Limoges, 1940, Vol. 1, p. 7 HARMAND en BÉNABOU onderschrijven de these dat Sulpicius Quirinius ten tijde van Cornelius Balbus in Africa streed. HARMAND (L.). L'occident romain . Gaule – Espagne – Bretagne – Afrique du Nord (31 av.

65

1.D. EEN REEKS CONFLICTEN ZONDER EINDE? Er heerst onzekerheid over de periode tussen de expeditie van Balbus (19 v.o.t.) en het

Bellum Gaetulicum. Betrof het ongeveer een kwart eeuw van vrede of niet? BÉNABOU meent van wel. Balbus' campagne zou voldoende stabiliteit teweeg gebracht hebben om de kolonisatiepolitiek van Augustus door te voeren. Toch zijn er ook vorsers die net het tegenovergestelde beweren. De dubbele overwinning van Balbus, met name zijn “ succès militaire ” en “ succès de prestige ”, zou volgens hen maar een kortstondige impact gehad hebben. Wij hebben reeds gewezen op de visie van RACHET , die, steunend op CASSIUS DIO , eerder de gedachte van een permanente, maar onregelmatige en niet gereguleerde oorlog 251 onderschrijft . Volgens RACHET zorgde die vorm van onrust steevast voor hinder voor de Romeinse ambities in de regio. Om een dergelijke stelling te steunen is het van belang te weten in welke regio's de problemen zich werkelijk voordeden. Immers, men dient er rekening mee te houden dat de eerste kolonies zelden in het binnenland gesticht werden, zoals dat later wel het geval was. De meeste nederzettingen werden in deze beginfase opgericht op vruchtbare sites nabij goed gecontroleerde, stedelijke kernen in de sedentaire zones van Africa Proconsularis (, Thuburbo Minus, Simitthu). Een uitzondering hierop vormt Sicca Veneria, een inheems centrum dat in het binnenland gelegen was. De stad zou haar statutaire promotie verworven hebben na een toewijzing aan kolonisten van gronden op haar territorium 252 . In deze periode werden er ook in Mauretania een aantal kolonies opgericht 253 . Die praktijk, die laat vermoeden dat de Romeinen zich in de zones dichter bij de kust niet zo

J.C. À 235 ap. J.C.) . Paris, 1960, p. 279; BÉNABOU (M.). La résistance africaine à la romanisation . Paris, 1975, p. 61: omstreeks de expeditie van Balbus Aan de hand van de passage bij Florus meent DESANGES , in navolging van ROMANELLI, dat Quirinius tegen de Nasamones optrad tegen het einde van de Gaetulische Oorlog, of er vlak na. DESANGES (J.). “Un drame africain sous Auguste, le meurtre du proconsul L. Cornelius Lentulus par les Nasamons”, in: Hommages à M. Renard (Coll. Latomus 102). Brussel, 1968, Vol. 2, p. 209-210. ROMANELLI ontkracht de mogelijkheid dat Sulpicius Quirinius reeds ca. 20 v.o.t. optrad. ROMANELLI (P.). La Cirenaica Romana . Roma, 1971, p. 79: “ il governatore della Cirenaica fosse stato scelto non fra gli ex- pretori, ma tra gli ex-consoli, e che pertanto Sulpicio Quirinio sia andato in Cirenaica dopo il 12 a.C., anno in cui egli rivesti il consolato .” DESANGES maakt de bedenking dat Quirinius, die in 6 n.o.t. met het bestuur van Syria belast was, mogelijk vlak daarna met troepen uit Syrië in Cyrenaica optrad, die daarvoor uitermate geschikt waren. Omtrent het bestuur van Quirinius in Syria: ABEL (F.M.). Histoire de la Palestine . Paris, 1952, Vol. 1, p. 421-423 RACHET (M.). Rome et les Berbères . Un problème militaire d'Auguste à Dioclétien . Bruxelles, 1970, p. 77: ca. 6 n.ot. 251 L. CASSIUS DIO . Romaikè Historia . LV, 28, 4 (cf. supra) RACHET (M.). Rome et les Berbères . Un problème militaire d'Auguste à Dioclétien . Bruxelles, 1970, p. 74 (citaat) en 75 Een gelijkaardige opvatting treffen wij aan bij Coltelloni-Trannoy. COLTELLONI-TRANNOY (M.). Le royaume de Maurétanie sous Juba II et Ptolémée. Paris, 2002, p. 49 252 BÉNABOU (M.). La résistance africaine à la romanisation . Paris, 1975, p. 54 253 , (“ le débouché naturel de la région à blé de Sétif” ), e.a., cf. BÉNABOU (M.). La résistance africaine à la romanisation . Paris, 1975, p. 55-56

66 veel zorgen maakten om de pas gevoerde oorlogen (nrs. 1-3 in ons schema), én het feit dat de kolonies in het sedentaire deel van Noord-Afrika werden gesticht, onderschrijven de veronderstelling van BÉNABOU . De gevoerde oorlogen lijken inderdaad geen belemmering te zijn geweest voor het kolonisatieproces.

1.E. BESLUIT Wij kunnen stellen dat de conflicten zich voordeden na een periode waarin de inheemse stammen relatief weinig ondervonden van de Romeinse bezetting. De Romeinse invloed in het binnenland is immers lange tijd heel beperkt gebleven. Het is niet ondenkbaar dat de princeps, met een centuriatio- en kolonisatiepolitiek in het vooruitzicht, de inheemse nationes en gentes beter wou controleren en op lokaal niveau op militaire wijze de Romeinse machtsgreep wou versterken. Van een dergelijk beleid zouden de revoltes relatief “natuurlijke” gevolgen zijn. Maar het is niet duidelijk of de conflicten door Romeinse offensieve plannen of door initiatieven vanuit de hoek van inheemse stammen ontstonden. In de gevoerde historische reconstructies van de voornoemde conflicten is het daarentegen wél overduidelijk dat speculatie de bovenhand heeft ten opzichte van aantoonbare zekerheden. Vaak heeft men hypotheses gevormd op basis van gegevens die men uit het bronnenmateriaal van latere oorlogen heeft gehaald. Men heeft gesteld dat de Gaetuliërs, de Mauri, e.a. in de strijd werden betrokken, en dat zonder duidelijke bewijzen voor de specifieke revoltes. Kennis van het Bellum Gaetulicum heeft ongetwijfeld bijgedragen aan de acceptatie van de idee dat de Gaetuliërs voordien al de belangrijkste aanzetters waren voor de strijd tegen Rome. De onafhankelijkheidsstrijd die sommigen in het verzet van Mauri en/of Gaetuliërs willen erkennen, is echter als motief net zo moeilijk bewijsbaar als de idee dat een poging tot kadastrering van de gronden de aanleiding van een oorlog vormde. De inmenging van de Garamantes in de vroegste campagnes suggereerde men op basis van het offensief van Balbus, dat een afrondend karakter zou vertonen en dat niet alleen de sterke Garamantes maar ook andere stammen zou geviseerd hebben, en op grond van bewijzen die van een latere coalitie tussen de Marmarides en de Garamantes gewag maken. Toch kan men op grond van die feiten nog niet volledig zeker zijn of de Garamantes daadwerkelijk een rol speelden in de eerdere conflicten. Had de lokale bevolking te maken met een ware veroveringsoorlog, in verschillende stappen, van het binnenland van Africa Proconsularis? Wij menen dat die laatste optie misschien wel de meest waarschijnlijke is. De offensieve bewegingen van Balbus wijzen alleszins op het feit dat het hele achterland van Africa Proconsularis werd aangevallen.

67 Mogelijk vonden er ook operaties plaats in de grensregio's van Mauretania. De verdediging van de pas gestichte, of nog te stichten kolonies, door het creëren van een gecontroleerde bufferzone, vormde voor de Romeinen waarschijnlijk een belangrijk motief. Niet enkel de Gaetuliërs, die op zich al een verzameling van stammen vormden 254 , maar diverse andere gentes dienden misschien onder de Romeinse heerschappij te worden gebracht. Wellicht werden de vijanden van Rome daarom (nog) niet met een drastische inperking van hun gronden geconfronteerd. Immers, eerst diende de Romeinse superioriteit te worden opgelegd en moest de regio voldoende gepacificeerd zijn 255 ! Het blijft gissen naar de historische context van de vroegste campagnes, die van Paetus, Cornificius en Taurus. Misschien streden ook zij tegen (semi-)nomadische stammen in het binnenland van Africa Proconsularis. Een ander mogelijk historisch conflictgebied vormen ook die eerder maritieme, sedentaire regio’s, waar de eerste kolonies gesticht werden. De lokale bevolking leek zich daar tegen die stichtingen niet te verzetten. Althans, geen enkele bron getuigt van een conflict in die gebieden. Of misschien heeft haar weerstand geen sporen nagelaten, naast die beknopte epigrafische vermeldingen van de vroegste triomftochten…?

2. Bellum Gaetulicum (ca. 3-6/8?)

2.A. SITUERING IN RUIMTE EN TIJD De Gaetulische Oorlog vond plaats in de periode 3 - 6 n.o.t. Volgens RACHET begon het conflict in Mauretania, en breidde het verder uit naar de provincie Africa Proconsularis 256 . Het is heel waarschijnlijk dat de problemen tot Lepcis Magna reikten (cf. infra). Misschien kunnen we zelfs stellen dat het zwaartepunt van de crisis gradueel verschoof naar Tripolitania, toen de Musulamii de westelijke Gaetulische stammen in de strijd vervoegden. Het territorium van de Musulamii, dat zich in het hart van de provincie Africa Proconsularis

254 RACHET (M.). Rome et les Berbères . Un problème militaire d'Auguste à Dioclétien . Bruxelles, 1970, p. 76 255 Wij vonden een gelijkaardige opvatting bij Chevallier: “ La centuriation ne fut possible qu'après le départ de la légion, quand le pays cessa d'être une marche militaire .” CHEVALLIER (R.). “Centuriations romaines de Tunisie”, in: Mélanges de l’Ecole Française de Rome , 70 (1958), p. 102 Maar wanneer Chevallier eerder stelt dat de kadastrering in Zuid-Tunesië reeds ten tijde van Augustus werd aangevat (cf. p. 96 in voornoemd artikel), dan kan hij enkel de zuidelijke maritieme zones bedoelen: het binnenland van zuidelijk Tunesië was immers nog lang niet gepacificeerd. Chevallier brengt overigens geen bronnenmateriaal aan om die veronderstelling te staven. 256 RACHET (M.). Rome et les Berbères . Un problème militaire d'Auguste à Dioclétien . Bruxelles, 1970, p. 76

68 bevond, was niet onaanzienlijk, en strekte zich ondermeer uit over de zone van de Hoge Tell en de vruchtbare vallei van de Muthul. In de huidige staatkundige organisatie vinden we de regio terug op ongeveer tweehonderd kilometer ten zuiden van de noordoostelijke Algerijnse kust, in het grensgebied tussen het huidige Algerije en Tunesië, en ten noordoosten van het Aurèsgebergte. Een vooraanstaande Romein werd vermoedelijk gedood door de Nasamones, die in het oostelijke grensgebied van Africa Proconsularis leefden... Het is evenwel onduidelijk of die stam ook bij de opstand betrokken was. Wij hebben in de vorige casus reeds een andere stelling van RACHET vermeld, die, zich baserend op CASSIUS DIO , gelooft dat de Gaetulische Oorlog eigenlijk de eindfase vormde van een oorlog die reeds een dertigtal jaar duurde. Het valt echter te betwijfelen of het Romeinse gezag in dat geval pas na zeventien jaar een nieuw grootschalig offensief zou georganiseerd hebben. De datering werd mogelijk gemaakt door de cursus honorum van de betrokken figuren na te gaan: L. Passienus Rufus was consul in 4 v.o.t. Rekening houdend met de wettelijk bepaalde tussenperiode van vijf jaar tussen de uitoefening van het consulaat en de opname van een proconsulaat, kan hij ten vroegste in 2 n.o.t. als proconsul van Africa Proconsularis gefungeerd hebben 257 . Juba II liet ter gelegenheid van de overwinning munten slaan, die wij kunnen dateren door de vermelding van het regeringsjaar van de koning 258 . Op de keerzijde van de eerste drie munttypes worden de Romeinse onderscheidingstekens afgebeeld 259 . Op een aantal andere types uit dezelfde periode treffen wij op de keerzijde de voorstelling van Victoria aan 260 . De munttypes met de Romeinse eretekens en het vroegste Victoria-type, die uit 6/7 dateren, zouden volgens zijn hypothese respectievelijk naar Juba's steun en naar diens zelfstandige acties in het Bellum Gaetulicum verwijzen. De latere types die op de keerzijde Victoria afbeelden, zouden refereren aan het doven van de laatste vonken van de Gaetulische Oorlog in Mauretania 261 . De munten vertellen ons dus mogelijk dat de strijd in Africa Proconsularis reeds gestreden was in 6 n.o.t., maar dat zij in Mauretania bleef aanhouden tot ten laatste in het jaar 8 n.o.t. 262 .

257 THOMASSON (B.E.). Fasti Africani . Senatorische und ritterliche Amtsträger in den römischen Provinzen Nordafrikas von Augustus bis Diokletian. Stockholm, 1996, p. 25; zie ook: PIR 03, p. 15 (111) Termini ante quem: Velleius Paterculus II, 116, 2 (verwerving van de ornamenta triumphalia enkele jaren voor Vibius Postumus (10 n.o.t.). 258 MAZARD (J.). Corpus Nummorum Numidiae Mauretaniaeque . Paris, 1955, p. 88-89: no. 194-203, en p. 104 (munt Juba) 259 MAZARD (J.). Corpus Nummorum Numidiae Mauretaniaeque . Paris, 1955, p. 88 en p. 104; resp. nrs. 193 t.e.m. 198 260 MAZARD Corpus Nummorum Numidiae Mauretaniaeque . Paris, 1955, p. 89-90 (nrs. 196 t.e.m. 201) 261 COLTELLONI-TRANNOY (M.). Le royaume de Maurétanie sous Juba II et Ptolémée. Paris, 2002, p. 50 262 De tijdsaanduiding “XXXII” op de tweede reeks Victoria-types verwijst naar het tweeëndertigste regeringsjaar van Juba II, dat samenvalt met 7/8 n.o.t. MAZARD (J.). Corpus Nummorum Numidiae

69 Waarom liet Juba II twee verschillende types slaan? De Victoria-munten zijn algemener van betekenis. De lauwerende godin van de overwinning is bovendien een “universeler” thema, dat haar evenbeeld heeft in de Grieks-Oosterse voorstellingswijzen. Naar onze mening kwam de voorkeur voor de Victoria-types zo tegemoet aan de dubbele belangstelling van de koningen uit het Noord-Afrikaans protectoraat voor zowel de Romeinse als de Grieks-Oosterse wereld. Die culturele houding is overigens te verklaren door de afkomst van het koningshuis 263 .

2.B. BRONNEN Dit conflict heeft sporen nagelaten in de literaire werken van CASSIUS DIO , VELLEIUS

PATERCULUS , FLORUS , en PAULUS OROSIUS . De moord op een zekere L. Cornelius Lentulus werd herinnerd bij Justinianus en Eusthatius. Er is ook een inscriptie uit Lepcis Magna ontdekt, die herinnert aan de uiteindelijke overwinning van Cossus Cornelius Lentulus 264 . Wij zijn reeds dieper ingegaan op de numismatische bronnen die wij aan deze revolte kunnen relateren. Wij dienen ons ervan bewust te zijn dat niet enkel de schaarste van het bronnenmateriaal – een vaak voorkomend probleem voor de studie van de oudheid – een hindernis voor de historicus is. De overgeleverde literaire sporen zijn uitsluitend van Romeinse oorsprong, waardoor het gevaar voor een te eenzijdige, of gekleurde visie op de feiten niet onbestaande is. Wij kennen enkel het verhaal van de overwinnaar. Die bedenking dienen wij ons bij de behandeling van deze en alle andere casussen steeds te herinneren!

2.C. VERLOOP De oorlog begon wellicht in Mauretania, toen oostelijke Gaetulische stammen in opstand kwamen tegen het “Romeinse” beleid van Juba II en de (door hem gesteunde) onderwerping aan het Romeinse gezag 265 . De gebieden van de Gaetuliërs in het zuiden van Mauretania waren door Augustus aan het kunstmatig gecreëerde rijk van Juba II gevoegd 266 . De voornoemde munten die door Juba II werden geslagen, wijzen alleszins ook op de

Mauretaniaeque . Paris, 1955,p. 229 263 De dynastie stamde af van Marcus Antonius en Cleopatra. 264 IRT 00301 = AE 1940, 00068 = AE 1941, +00105 = AE 1948, +00006 = AE 1954, 00201a ( AD#013 ) 265 L. CASSIUS DIO . Romaikè Historia . LV, 28, 3-4. BÉNABOU (M.). La résistance africaine à la romanisation . Paris, 1975, p. 62 266 L. CASSIUS DIO . Romaikè Historia. LXIII, 26, 2: “ Augustus granted Juba part of Gaetulia and the lands of Bocchus and Bogud... ”. Vertaling door: RICH (J.W.). CASSIUS DIO . The Augustan Settlement. Warminster, 1990, p. 57. RACHET (M.). Rome et les Berbères . Un problème militaire d'Auguste à Dioclétien . Bruxelles, 1970, p. 69

70 betrokkenheid van de koning in het conflict 267 . De Musulamii en oostelijke Gaetulische groepen vervoegden al gauw de opstandelingen in hun strijd tegen Juba II en Rome. RACHET waagt zich aan een nauwkeurige opsomming van de Gaetulische, opstandige stammen, maar gaat daarbij louter uit van hun locatie, en niet van hun vermelding in historische bronnen. Hij vermoedt zo dat ondermeer de Cinithii deelnamen in het conflict268 .

CASSIUS DIO meldt ons dat diverse Romeinse generaals gedood werden tijdens de revolte. Hun identiteit is niet gekend. Misschien bedoelde hij ondermeer L. Cornelius Lentulus. In deze periode werd deze laatste gedood, vermoedelijk door de Nasamones 269 .

Hoewel THOMASSON in zijn cataloog van de proconsuls van Africa Proconsularis stelt dat het slachtoffer voor private motieven in de regio was, heeft men toch gesuggereerd dat hij tijdens de uitoefening van dat ambt van het leven werd beroofd 270 . Die laatste opvatting kan men ondersteunen met de inlichtingen die Eusthatius van Thessalonika ons biedt, ofschoon men in acht dient te nemen dat die als bron uit de twaalfde eeuw dateert... Waren de Nasamones wel bij de revoltes betrokken? Eusthatius stelt immers dat Cornelius Lentulus vermoord werd in een hinderlaag, en niet in een veldslag. DESANGES meent dat de Nasamones op dat moment niet in het conflict betrokken waren, maar BÉNABOU vindt dat het tijdstip en de locatie dat nochtans suggereren. Volgens hem vormde een conflict met de Nasamones een van de episodes in de geografische ontwikkeling van het Bellum Gaetulicum naar het oosten. In die evolutie zouden diverse inheemse stammen van Mauretania tot het land aan de Grote Syrte zich in de strijd geworpen hebben 271 . De grootschaligheid van de opstand is verbazend. De solidariteit was groot. Bijna het hele zuiden van Africa Proconsularis leek hetzelfde lot te delen. En dat lot werd bezegeld door twee overwinningen van Romeinse proconsuls. Cossus Cornelius Lentulus werd net als zijn voorganger L. Passienus Rufus beloond met de ornamenta triumphalia 272 . De telg uit het

267 Cf. p. 62 268 RACHET (M.). Rome et les Berbères . Un problème militaire d'Auguste à Dioclétien . Bruxelles, 1970, p. 76 269 Voor deze moord beschikken wij slechts over twee bronnen: EUSTATHIUS VAN THESSALONIKA. Commentarii Dion. Per., v. 209-210, naar het Latijn vertaald door: MULLER (C.). Geographi Graeci Minores . Hildesheim, 1965, Vol. 2, p. 253; FLAVIUS PETRUS SABBATIUS JUSTINIANUS AUGUSTUS . Corpus Iurius Civilis . Institutiones . II, 25 270 THOMASSON (B.E.). Fasti Africani . Senatorische und ritterliche Amtsträger in den römischen Provinzen Nordafrikas von Augustus bis Diokletian. Stockholm, 1996, p. 25 Tegenover zij die Cornelius Lentulus als een proconsul beschouwen: o.a. Groag en Stein, zij het wel met twijfel: PIR² II, p. 336-338 (1384); ROMANELLI (P.). Storia delle province romane dell'Africa . Roma, 1959, p. 183 ; BÉNABOU (M.). La résistance africaine à la romanisation . Paris, 1975, p. 63 ; DESANGES (J.). “Un drame africain sous Auguste. Le meurtre du proconsul L. Cornelius Lentulus par les Nasamons.”, in: BIBAUW (J.). Hommages à Marcel Renard. Bruxelles, 1969, Vol. 2, p. 197-213 271 BÉNABOU (M.). La résistance africaine à la romanisation . Paris, 1975, p. 64-65 272 VELLEIUS PATERCULUS. Historiae Romanae ad Marcum Vinicium . II, 116, 2; voor Passienus Rufus zie ook CIL 08, 26580 = D 08966 = ILTun 01422 ( AD#014 ); CIL 08, 16456 = D 00120: “ Imperatore / Africam

71 geslacht van de Cornelii verwierf het cognomen “Gaetulicus” 273 . Te Lepcis Magna heeft men, zoals wij reeds hebben aangehaald, een wij-inscriptie gevonden, die ter gelegenheid van diens overwinning gemaakt werd 274 .

2.D. NA DE OPSTAND Na de Romeinse overwinning werd het weer voor een tijd rustig in Africa Proconsularis en Mauretania. Althans zo laten de bronnen vermoeden. Er werd werk gemaakt van de integratie van de onderworpen gebieden. De verplaatsing van het hoofdkwartier van de Legio III Augusta naar Ammaedara, nabij het kerngebied van de Musulamii, gebeurde mogelijk na het Bellum Gaetulicum 275 . Een weg werd aangelegd tussen het kamp, via Capsa tot Tacape, aan de kust. De heirbaan liet een snelle communicatie en bevoorrading toe vanuit de kustzone. Bovendien konden troepen bijzonder vlug naar Tripolitania bewegen, waar de Cinithii leefden. Wij hebben gezien dat die mogelijk tijdens het Bellum Gaetulicum mee tegen Rome optrokken. De weg vormde tevens de sleutel voor de verdere militaire ontsluiting van de regio en de verspreiding van Romeinse invloeden etc. Het is onduidelijk waarop RACHET zich baseert, wanneer hij stelt dat de inname van strategische posities in het zuiden van de provincie zonder twijfel gebeurden “ aux dépens de Juba ”276 . Het kwam overigens op bepaalde vlakken niet zo goed met Cossus Cornelius Lentulus. Eenmaal terug in Rome, gaf hij zich volgens Seneca in buitensporige mate over aan de geneugten van Bacchus – zelfs al nam hij de functie van praefectus urbis waar: “... nadien maakte hij [Tiberius] Cossus praefectus urbis, een ernstige en gematigde man, maar in de wijn gespoeld en geweekt. Het was zo erg dat ze hem eens, nadat hij na een feest recht naar daar toe was gegaan, uit de senaat hebben gedragen, toen hij overweldigd werd door een

obtinente ” ( AD#015 ). Voor Cossus Cornelius Lentulus cf. PIR² II, p. 333-335 (1380); THOMASSON (B.E.). Fasti Africani . Senatorische und ritterliche Amtsträger in den römischen Provinzen Nordafrikas von Augustus bis Diokletian. Stockholm, 1996, p. 26 273 C. VELLEIUS PATERCULUS. Historiae Romanae ad Marcum Vinicium . II, 116 “ Sed Cossus victoriae testimonium etiam in cognomen filii contulit, adulescentis in omnium virtutum exempla geniti. ” L. ANNAEUS FLORUS. Epitome de Tito Livio Bellorum Omnium Annorum DCC. II,31 (“ Haec ad septentrionem: sub meridiano tumultuatum magis quam bellatum est. Musulamios atque Gaetulos, unde illi Gaetulici nomen latius quam ipsa victoria. ”). PAULUS OROSIUS. Historiarum Adversum Paganos Libri VII. VI, 21, 18: “ Tunc etiam in Africa Musolanos et Gaetulos latius uagantes Cossus dux Caesaris artatis finibus cohercuit atque a Romanis limitibus abstinere metu conpulit. ” L. CASSIUS DIO. Romaikè Historia . LV, 28, 4: “ Ze [de Gaetuliërs] plunderden de aangrenzende gebieden, waarbij ze veel slachtoffers maakten, onder wie zelfs enkele Romeinen die het tegen hen hadden opgenomen. Ze hadden zoveel succes dat Cossus Cornelius Lentulus voor zijn overwinning op hen de ornamenta triumphalia kreeg, en er ook nog zijn bijnaam Gaetulicus aan overhield .” Vertaling door: DE VRIES (G.H.). Augustus . Keizer van Rome . Amsterdam, 2002, p. 205 274 IRT 00301 = AE 1940, 00068 = AE 1941, +00105 = AE 1948, +00006 = AE 1954, 00201a ( AD#013 ) 275 BÉNABOU (M.). La résistance africaine à la romanisation . Paris, 1975, p. 65 276 RACHET (M.). Rome et les Berbères . Un problème militaire d'Auguste à Dioclétien . Bruxelles, 1970, p. 79

72 roes, waaruit hij maar niet ontwaakte. ”277 .

2.E. OORZAKEN, BESLUIT Het centuriatio-motief dat BÉNABOU iets te voortvarend als oorzaak voor de conflicten in de jaren 30 en 20 v.o.t. naar voren schoof, geldt evenmin voor de Gaetulische Oorlog. Het kadasteringsproces, de kolonisatie en de insijpeling van de Romeinse cultuur en samenlevingsvormen konden pas plaatsvinden in een toegankelijke en gepacificeerde streek. Er zijn dan ook geen bewijzen voor een centuriatio-programma uit de periode die aan het conflict voorafging. Wij menen dat CASSIUS DIO een klare kijk op de drijfveren van de inheemse bevolking biedt. De oorlog kan men beschouwen als een onafhankelijkheidsstrijd van de inheemse stammen ten aanzien van de opdringerige politiek van Rome, die de grenzen trachtte uit te breiden waarbinnen zij haar macht en controle uitoefende. Misschien had Rome reeds haar ambities te kennen gegeven, en had zij de bewegingen van de (semi-)nomadische groepen reeds aan banden willen leggen. De overwinning van Cossus Cornelius Lentulus betekende een doorbraak voor de Romeinse controle van het achterland van Africa Proconsularis. Simultaan met de aanleg van de heirbaan tussen Ammaedara en Tacape zou men een kadastreringsprogramma op touw gezet hebben 278 . In ons besluit dienen wij ook de grootschaligheid van het conflict te benadrukken. In de oorlog, die over de grenzen van Mauretania, Africa Proconsularis én mogelijk ook Cyrenaica heen gevoerd werd, namen diverse volkeren deel. De revolte ondersteunt alleszins de visie van Thébert omtrent de interne oppositie binnen de inheemse bevolking van Noord-Afrika 279 . Indien wij voortgaan op de aangehaalde inscriptie uit Lepcis Magna, dan kunnen wij namelijk vaststellen dat de Noord-Afrikaanse steden, of ten minste hun achterland, door de inlandse stammen evenzeer geviseerd werden.

277 Cf. L. ANNAEUS SENECA. Epistulae morales ad Lucilium. X, 83, 15. “... postea Cossum fecit urbis praefectum, virum gravem, moderatum, sed mersum vino et madentem, adeo ut ex senatu aliquando, in quem e convivio venerat, oppressus inexcitabili somno tolleretur. ” 278 RACHET (M.). Rome et les Berbères . Un problème militaire d'Auguste à Dioclétien . Bruxelles, 1970, p. 80 CHEVALLIER “Centuriations romaines de Tunisie”, in: Mélanges de l’Ecole Française de Rome , 70 ( 1958), p. 96-97 279 Cf. supra.

73 3. Militaire confrontaties in Mauretania (15/16-16/17) ?

In de jaren 6 – 7/8 n.o.t. liet Juba II een aantal munten produceren die op hun keerzijde de godin van de overwinning afbeelden (cf. supra). Mazard en Coltelloni-Trannoy hebben vastgesteld dat op een aantal munten uit een latere periode (15/16-16/17) dezelfde voorstelling werd geslagen 280 . Een aantal stukken die door Coltelloni-Trannoy tot die periode worden gerekend, behoren evenwel tot de reeks munten die naar de Gaetulische Oorlog verwijzen! Enkel de nummers 283 en (met voorzichtigheid) 287bis uit Mazard's catalogus kunnen in eerste instantie in die latere periode ondergebracht worden... Zo dateert Coltelloni-Trannoy ondermeer nr. 287 uit de catalogus verkeerd: het geldstuk werd aangemunt in het zesenveertigste jaar van de regering van Juba II, i.e. 21/22. De onderzoekster maakt bovendien gewag van Victoria-munten uit het eenenveertigste (“ XLI ”) en tweeënveertigste (“ XLII ”) regeringsjaar, die eveneens naar onlusten in de periode 16/17-17/18 zouden verwijzen, maar verzaakt aan het opstellen van een bronvermelding. De oorzaak is duidelijk: in de door haar geraadpleegde catalogus zijn geen dergelijke munten uit die jaren te vinden. Bovendien schept zij verwarring wanneer zij stelt dat alle munten vanaf nr. 205 tot nr. 287 naar de successen tegen Tacfarinas verwijzen 281 . Niet alleen omdat zij vlak daarvoor nr. 283 als een munt van een vroeger tijdstip beschouwde, maar ook omdat bijvoorbeeld nr. 282 duidelijk uit het eenendertigste regeringsjaar (6/7) stamt. Welke interpretatie dienen wij te geven aan het voorkomen van Victoria-munten in de jaren 15/16? Wou Juba II na ongeveer tien jaar zijn overwinning in de Gaetulische Oorlog herdenken? Volgens Coltelloni-Trannoy had Juba II te maken met een nieuwe reeks opstanden die door de koning neergeslagen werd. Zij zouden ontstaan zijn naar aanleiding van de gevolgen van de aanleg van de weg tussen Ammaedara en Tacape in 14, tijdens het proconsulaat van L. Nonius Asprenas 282 . Voor 17 zijn er evenwel geen conflicten binnen Africa Proconsularis geattesteerd. Velleius Paterculus schrijft zelfs over L. Aelius Lamia, proconsul van Africa Proconsularis in 15-16: “ Nam et Aelius Lamia, vir antiquissimi moris et priscam gravitatem semper humanitate temperans, in Germania Illyricoque et mox in Africa splendidissimis functus ministeriis, non merito, sed materia adipiscendi triumphalia defectus

280 COLTELLONI-TRANNOY (M.). Le royaume de Maurétanie sous Juba II et Ptolémée. Paris, 2002, p. 50 Cf. MAZARD (J.). Corpus Nummorum Numidiae Mauretaniaeque . Paris, 1955, 264 p. 281 COLTELLONI-TRANNOY (M.). Le royaume de Maurétanie sous Juba II et Ptolémée. Paris, 2002, p. 51 282 L. Nonius Asprenas was consul suffectus in 6. Epigrafische bewijzen van zijn supervisie over de aanleg van de weg zijn legio: AE 1905, 177 (uit Capsa) ( AD#016 ); CIL 08, 10023 = CIL 08, 21915 = D 00151 (p 170) (nabij Capsa) ( AD#017 ); CIL 08, 10018 (p 977, 2081) ( AD#018 )

74 est... ”! 283 . Het is dus onwaarschijnlijk dat Juba II in de Romeinse provincie zijn nieuwe overwinningen binnenhaalde. Een conflict van die omvang, waarbij de koning van Mauretania ter hulp diende te komen, zou zijn sporen in het bronnenmateriaal nagelaten hebben (cf. de Gaetulische Oorlog en de Revolte van Tacfarinas). Wij kunnen bijgevolg de vraag stellen of de aanleg van de heerbaan – ettelijke honderden kilometers van de grens vandaan – werkelijk een impact kan gehad hebben op de interne orde van het koninkrijk.

In RACHET 's overzicht van de algemene bewegingen van de nomadische volkeren in Noord-Afrika stellen wij vooral seizoensgebonden bewegingen vast die een traject beschijven van noord naar zuid en omgekeerd 284 . De nomaden die mogelijk problemen ondervonden door de weg, leefden niet in Mauretania. Misschien weken de verdrongen bevolkingsgroepen uit de Romeinse provincie nu naar gebieden in het koninkrijk uit, waar zij druk uitoefenden op de gebieden van de nomaden die ginds leefden? Het is in dat geval vrij onduidelijk waarom er strijd geleverd werd tegen Juba II. Hoe het ook zij, de visie die stelt dat de aanleg van de weg tussen Ammaedara en Tacape tot de problemen in Mauretania leidde, lijkt een aanlokkelijke verklaring te bieden die echter moeilijk met sterke argumenten kan gestaafd worden. Indien wij zouden aannemen dat de munten wijzen op interne problemen in Mauretania – en uit het bovenstaande mogen wij concluderen dat wij die opvatting niet zomaar kunnen afschrijven – dan dienen wij met die mogelijke context beslist rekening te houden in onze behandeling van de Opstand van Tacfarinas (17-24). Bovendien zou daaruit volgen dat, net zoals dat ook in de voorbije Gaetulische Oorlog (en misschien al eerder) het geval was, een conflict in Africa Proconsularis andermaal zou voorafgegaan zijn door onlusten in Mauretania. De interne rust in het koninkrijk zou overigens van een groter belang zijn voor de orde in Africa Proconsularis dan voorheen werd aangenomen. Indien wij zouden aannemen dat er zich vlak voor de strijd van Tacfarinas in Africa Proconsularis een gewapende opstand tegen Juba II ontwikkelde bij bepaalde Maurische groepen, dan lijkt de door TACITUS vermelde steun aan Tacfarinas van een deel van de inheemse bevolking van Mauretania bijna als vanzelfsprekend te zijn geweest. Laten wij de Opstand van Tacfarinas nu diepgaander behandelen.

283 C. VELLEIUS PATERCULUS. Historiae Romanae ad Marcum Vinicium . II, 116, 3; Vertaling: “ En Aelius Lamia, een man van oude zeden die de waardigheid van weleer door hoffelijkheid beheerst, en die in Germania, in Illyricum en weldra ook in Africa fantastisch werk had geleverd, was van triomftekens verstoken, niet door zijn fout, maar door de aard van de mogelijkheden .” 284 RACHET (M.). Rome et les Berbères . Un problème militaire d'Auguste à Dioclétien . Bruxelles, 1970, Kaart III

75

Tabel 3: Overzicht van de munttypes van Juba II en Ptolemaeus met overwinningsthema op de keerzijde 285 . DATERING JUBA II PTOLEMAEUS Nr.* regeringsjaar moderne datering ornamenta Victoria krijgsolifant ornamenta 31 6/7 (B.G.) X 193 31 6/7 (B.G.) X 194 31 6/7 (B.G.) X 195 31 6/7 (B.G.) X 196 31 6/7 (B.G.) X 197 31 6/7 (B.G.) X 198 31 6/7 (B.G.) X 282 32 7/8 (B.G.) X 199 32 7/8 (B.G.) X 200 32 7/8 (B.G.) X 201 >39 (40?) >14/15 (15/16?) X 287b 40 15/16 X 283 43 18/19 (Tacfarinas) X 202 43 18/19 (Tacfarinas) X 203 43 18/19 (Tacfarinas) X 284 46 21/22 (Tacfarinas) X 276 ? ? X 280

? ? X 281

46 21/22 (Tacfarinas) X 285

46 21/22 (Tacfarinas) X 286

46 21/22 (Tacfarinas) X 287

48 23/24 (Tacfarinas) X 288

5 25/26 (Tacfarinas) X 440

6 26/27 X 441

7 27/28 X 442

8 28/29 X 443

9 29/30 X 444

285 Tabel 3: Overzicht van de munttypes van Juba II en Ptolemaeus met overwinningsthema. in: Mazard (J.). Corpus Nummorum Numidiae Mauretaniaeque . Paris, 1955, 264 p.; *: catalogusnummer; B.G. = Bellum Gaetulicum (ca. 3 – 6 à 8)

76 10 30/31 X 445

12 32/33 X 446

13 33/34 X 447

15 35/36 X 448

16 36/37 X 449

18 38/39 X 450

17 37/38 X 511

18 38/39 X 399

4. De Opstand van Tacfarinas (17-24) De revolte van tacfarinas behoort tot de casussen die wij in ons betoog het uitgebreidst kunnen bespreken, daar de antieke bronnen, hoewel zij niet talrijk zijn, omtrent het conflict meer informatie hebben nagelaten dan het geval is bij andere casussen.

4.A. SITUERING IN TIJD EN RUIMTE Vanaf 17 n.o.t., tijdens het principaat van Tiberius, werd het Romeinse gezag met een inheemse opstand geconfronteerd, die jarenlang aansleepte en steeds grotere proporties aannam, tot zij anno 24 in een ultieme, bloedige slachtpartij verstierf. De revolte werd in de eerste plaats door de Musulamii gedragen. Het Tebessagebergte nabij Ammaedara vormde het centrum van verzet 286 . Maar door de niet geringe bijval die de opstand van de Musulamii veroorzaakte, verspreidde de vlam zich in zuidelijke richting, alsook tot de Kleine Syrte, aan de Tunesische Oostkust, en, naar het westen toe, tot de gebieden van de Mauri. Onderzoek wijst uit dat de Musulamii een niet onaanzienlijke confederatie van stammen vormde, die niet zomaar onder de noemer “nomaden” mogen worden ondergebracht. De grote bevolkingsdichtheid zou immers met de nomadische samenlevingsvorm contrasteren 287 . De oude theorie, die stelt dat de Musulamii uitsluitend nomaden waren, wordt daarmee 288 289 weerlegd . TACITUS vermeldt evenwel: “ valida ea gens ... nullo etiam tum urbium cultu ” .

286 FENTRESS (E.W.B.). Numidia and the Roman Army. Social, military and economic aspects of the frontier zone . BAR International Series (53), Oxford, 1979, p. 67 287 FENTRESS (E.W.B.). Numidia and the Roman Army. Social, military and economic aspects of the frontier zone . BAR International Series (53), Oxford, 1979, p. 66-67 288 Deze theorie lijkt te overheersen bij Broughton. BROUGHTON (T.R.S.). The Romanization of Africa

77 Waarschijnlijk hebben wij hier te maken met een semi-gesedentariseerd, semi-nomadisch volk dat rond diverse kleine kernen was verspreid 290 . Die kleine centra konden vanuit Romeinse optiek wellicht bezwaarlijk als steden worden beschouwd. Toch waren de Musulamii voldoende talrijk en sterk om als “valida ea gens” te worden getypeerd.

4.B. BRONNEN Het bronnenmateriaal voor de revolte is karig, maar wij kunnen, in vergelijking met de bronnensituatie van vele andere belichte opstanden, wel rekenen op een aantal teksten die kwalitatief beter bevredigen. Het verloop van het verhaal kunnen wij ditmaal wél goed 291 reconstrueren, en dit op basis van enige passages in de Annales van TACITUS .Helaas wordt het (nog steeds al te beknopte) relaas door de perikelen rond de dood van Germanicus overschaduwd. Grünwald meent dat de speciale aandacht van TACITUS voor het conflict in Africa vooral ten dienste zou staan van diens intentie om keizer Tiberius' regering in een 292 negatief daglicht te stellen . Wij treffen daarnaast zeer korte vermeldingen aan bij AURELIUS 293 VICTOR , VELLEIUS PATERCULUS en het Epitome de Caesaribus . Tevens zijn er nog een aantal aan de onrust refererende Latijnse inscripties teruggevonden 294 . Daarnaast beschikken wij over een reeks munten uit Mauretania, die onder het bewind van Juba II en Ptolemaeus werden geslagen, en waarop overwinningssymbolen werden afgebeeld. Zonder twijfel refereren zij aan de door hen behaalde overwinningen tegen Tacfarinas en de zijnen.

Proconsularis. Baltimore, 1929, p. 89-91 289 P. CORNELIUS TACITUS. Annales . II, 52 Vertaling: “Dat volk was sterk ... en zelfs toen was er geen bewoning van steden”. 290 PFLAUM duidt hen expliciet met de term “semi-nomaden” aan. PFLAUM (H.-G.). L'Afrique romaine . Paris, 1978, p. 380 Trousset wijst ons op de verschillende vormen van nomadisme en semi-nomadisme – nuances die voor de antieke auteurs vaak niet zichtbaar waren. Tussen het sedentaire en het nomadische facet van de samenleving zou er op zich geen conflictueuze patstelling zijn, daar beide elkaar wat betreft economische producten en activiteiten aanvullen. TROUSSET (P.). “Villes, campagnes et nomadisme dans l'Afrique du Nord antique: représentations et réalités”, in: FEVRIER (P.A.), LEVEAU (P.). (Ed.). Villes et campagnes dans l'empire romain. Actes du colloque organisé à Aix-en-Provence. Aix-en-Provence, 1982, p. 201 291 P. CORNELIUS TACITUS. Annales. II, 52 ; III, 20-21, 32, 73-74 ; IV,23-26 292 GRÜNEWALD (Th.). Bandits in the Roman Empire. Myth and Reality. London, 2004, p. 56 293 Epitome de Caesaribus. II,8 (“ Gaetulorum latrocinia repressit. ”) S. AURELIUS VICTOR. Liber de Caesaribus , II, 3: “...; compressaque Gaetulorum latrocinia, quae Tacfarinate duce passim proruperant.” Vertaling: “ Het banditisme van de Gaetuliërs, die dat met Tacfarinas als leider overal hadden laten uitbreken , werd onderdrukt .” C. VELLEIUS PATERCULUS. Historiae Romanae ad Marcum Vinicium. II, 125 Voor een kritische evaluatie van Velleius Paterculus als bron voor de Revolte van Tacfarinas, cf. SYME (R.). “Mendacity in Velleius”, in: The American Journal of Philology. 99, Vol. 1 (1978), p. 45-48. 294 AE 1961, 00107 = AE 1964, +00226 ( AD#019 ); AE 1961, 00108 ( AD#020 ); CIL 10, 07257 = ILS 0939 = CLE 1525 ( AD#021 )

78 4.C. VERLOOP De Revolte van Tacfarinas, werd, zoals reeds hoger vermeld, door meerdere stammen gedragen. “Unter der Führung von Tacfarinas hatte sich in kurzer Zeit eine gegenrömische Koalition afrikanischer Stämme gebildet, in der Numider, Musulamii, Gaetuler, Cinithii und andere Stämme vertreten waren .” 295 De Cinithii, die nabij de Kleine Syrte gesitueerd worden, alsook de al genoemde Garamantes en groepen die tot de Mauri worden gerekend, sloten zich inderdaad bij de alliantie aan. Mogelijks maakten de Cinithii deel uit van de Gaetuliërs die reeds door Lentulus werden bevochten 296 . “Eodem anno coeptum in Africa bellum, duce hostium Tacfarinate .” 297 : zo begint

TACITUS zijn beschrijving van het conflict. Tacfarinas blijkt een Numidiër te zijn, die als auxiliarius in het Romeinse leger had gediend. Naar de mening van LASSÈRE lijdt het geen twijfel dat hij van elitaire afkomst was 298 . Na zijn desertie zou hij mensen een militaire opleiding hebben verschaft, en zich met zijn paramilitaire militie aan roverij en banditisme 299 hebben overgeleverd. Kort daarop werd hij leider van de Musulamii . Volgens BÉNABOU betreft het een soort gelukkige ontmoeting tussen een volk dat een goede strateeg noodde, en een militair genie dat door de vervulde militaire dienst zich van een Romeinse bedreiging bewust was 300 . Samen met de reeds voornoemde Cinithii en groepen van de Mauri bonden zij de strijd aan met Rome. Tacfarinas leidde een gedeelte van het leger op volgens de Romeinse methodes. Daarnaast stelde hij Mazippa, de aanvoerder van de Mauri, aan het hoofd van een afdeling van lichtgewapende eenheden. Tacfarinas trainde zijn zwaargewapende troepen in een vast legerkamp, Mazippa “ ... levi cum copia incendia et caedes et terrorem circumferret ”301 . Furius Camillus, toenmalig proconsul van Africa Proconsularis, reageerde met een vlug verzamelde, en daardoor bescheiden troepenmacht. 302 De opstandige alliantie

295 BURIAN (J.). “Zur Geschichte der nordafrikanischen einheimischen Bevölkerung in den ersten zwei Jahrhunderten u.Z.”, in: Studii clasice Bucuresti , 3 (1961), p. 165-166 296 Hypothese van BÉNABOU . BÉNABOU (M.). La resistance africaine à la romanisation . Paris, 1975, p. 78 Voor hun ligging: DESANGES (J.). Catalogue des tribus africaines de l'antiquité classique à l'ouest du Nil . Dakkar, 1962, p. 86 en kaart 6 297 P. CORNELIUS TACITUS. Annales . II, 53 Vertaling: “ In datzelfde jaar begon de oorlog in Africa, met Tacfarinas als leider van de vijanden. ” 298 LASSERE (J.-M.). Ubique populus. Peuplement et mouvements de population dans l'Afrique romaine de la chute de Carthage à la fin de la dynastie des Sévères (146 à.C.-235 p.C.) . Paris, 1977, p. 362 299 De snelheid van die ontwikkeling wordt duidelijk in de zinsbouw van TACITUS . 300 BÉNABOU (M.). La resistance africaine à la romanisation . Paris, 1975, p. 77-78 301 P. CORNELIUS TACITUS. Annales . II, 52 Vertaling: Mazippa “ verspreidde met zijn lichtgewapend contingent brand, moord en terreur”. 302 Sirago meent evenwel dat het opgetrommelde leger aan Romeinse zijde toch ongeveer tienduizend manschappen telde: “ ...cioè una legione (la legio III Augusta) e gli auxiliares, un totale di almeno 10.000 uomini. ”. SIRAGO (V.A.). “Tacfarinas”, in: Africa Romana , 5 (1987), p. 200 Over M. Furius Camillus, consul in 8, cf. PIR 02, pp. 100 (400) ; THOMASSON (B.E.). Fasti Africani . Senatorische und ritterliche Amtsträger in den römischen Provinzen Nordafrikas von Augustus bis

79 werd verslagen, ondanks haar numeriek overwicht. Furius Camillus verkreeg te Rome militaire eerbewijzen, de ornamenta triumphalia.

TACITUS laat Tacfarinas pas opnieuw opduiken in het jaar 20, maar naar onze mening had men het verzet nooit gebroken 303 . Volgens de antieke historiograaf gaf de Numidiër een nieuwe impuls aan de oorlog. Hij wijzigde zijn tactiek. Directe confrontaties werden vermeden, snelle en kleinschalige verrassingsaanvallen werden schering en inslag. Er werden geen open veldslagen meer geleverd. De snelheid of “ pernicitas ”304 waarmee Tacfarinas zijn operaties uitvoerde, zorgde ervoor dat de Romeinen de rebellen niet konden uitschakelen. Een Romeins garnizoen werd succesvol verslagen. De nieuwe proconsul L. Apronius reageerde verbolgen, en liet de overlevenden decimeren, uit straf voor hun vlucht. Een ander garnizoen weerstond een nieuwe aanval, en zorgde voor grote verliezen onder de opstandelingen. Sindsdien uitte de oorlog zich als een echte guerrillastrijd (“ Sed Tacfarinas ... spargit bellum ”305 ). De kleine successen die Tacfarinas daarmee behaalde, verdwenen evenwel in het niets, wanneer zij met zijn laatste nederlaag van het jaar 20 worden vergeleken. Doordat de rebellenleider zich genoodzaakt zag om een vast kamp op te trekken, daar zijn leger door buit werd vertraagd, werd hij tot een open confrontatie gedwongen met het Romeinse leger, dat onder de leiding stond van L. Apronius Caesianus, de zoon van de proconsul. Tacfarinas' troepen werden nogmaals verslagen. Een sacrale inscriptie uit Sicilië herinnert aan de overwinning van de Apronnii (zie infra). In een drievoudige dedicatie aan Venus Erucina bedankt Lucius Apronius Caesianus de godin voor haar bijstand in de strijd. 306 Niet alleen de overdreven aanduiding van de leeftijd waarop L. Apronius Caesianus de priesterfunctie van septemvir epulonum opnam (“ SEPTEMVIR PVER ”), dient hier te worden opgemerkt. Ook de wijze waarop de overwinning verheerlijkt wordt, bevat enige overdrijving en strookt eigenlijk niet met de werkelijke waarde van de zege. Want nog was het verzet niet in de kiem gesmoord...

Diokletian. Stockholm, 1996, p. 29 303 De Annales concentreren zich voor de periode 17-20 vooral op de perikelen rond Germanicus. Ook het veranderd uitzicht van de oorlog kan tot de omissie hebben bijgedragen: pas wanneer opnieuw te Rome op de onlusten wordt gereageerd, of militaire eer wordt behaald, namelijk in 20, komt de lokale revolte opnieuw ter sprake. Mogelijks liggen de bronnen van TACITUS , de senatoriale akten, aan de basis van deze situatie. 304 P. CORNELIUS TACITUS. Annales. III, 20 305 P. CORNELIUS TACITUS. Annales , III, 21 Vertaling: “ Maar Tacfarinas ... voerde een verspreide oorlog. ” 306 CIL X, 07257 = ILS 0939 = CLE 1525 ( AD#021 ) Voor meer informatie over L. Apronius, proconsul van 18 tot 21, zie: PIR² 01, p. 188 (971); THOMASSON (B.E.). Fasti Africani . Senatorische und ritterliche Amtsträger in den römischen Provinzen Nordafrikas von Augustus bis Diokletian. Stockholm, 1996, p. 29 Voor meer informatie aangaande L. Apronius Caesianus, de zoon van L. Apronius, zie: PIR² 01, p. 190 (972)

80 CIL X, 07257 = ILS 0939 = CLE 1525 1 [L(ucius) APRONIVS L(ucii) F(ilius) CAESIAN]VS VII VIR [EPVLONV]M

[- - - VENE]RI ERUCINAE [D(onum)] D(edit)

[A PATRE HIC MISSUS LIBYAE PROCON]SVLE BELLA [PROSPERA DVM PVGNAT CECIDIT MAVRVS]IVS HOSTIS

5 FELICEM GLADIVM [TIBI QUI PATRISQUE DICAVIT] APRONI EFFIGIEM, [NATVS BELLI DUCE] DUXQUE HIC IDEM FUIT: HIC I[VSTO] CERTAMINE VICTOR PRAETEXTAE POSITAE [CAVSA PARITERQUE RE]SVMPTAE SEPTEMVIR PVER HAN[C GENITOR QVAM RITE R]O[G]A[R]AT 10 CAESAR QVAM DEDERA[T, VESTEM TIBI SANCTA REL]I[Q]VI[T]

DIVOR[VM - - - MVT[VA - - - FILIVS APRONI MAIO[R QVAM NOMINE FACTIS] GAETVLAS GENTES Q[VOD DEDIT IPSE FVGAE], 15 EFFIGIEM CARI GENITOR[IS, DIVA LOCAVIT] AENEADUM ALMA PAREN[S, PRAEMIA IVSTA TIBI] ARMAQUE QUAE GESSIT: SCVTO [PER VOLNERA FRACTO] QVANTA PATET VIRTUS! ENS[IS AB HOSTE RVBET] CAEDIBVS ATTRITVS CONSVMMATQUE [HASTA TROPAEVM] 20 QUA CECIDIT [F]OS[S]VS BARBAR[VS ORA FERVS]

QVO NIHIL EST VTRIQUE MAGIS VENER[ABILE SIGNVM] HOC TIBI SACRARVNT FILIVS ATQV[E PATER] CAESARIS EFFIGIEM POSVIT P[AR CVRA DVORVM]: CERTAVIT PIETAS SV[MMA IN VTROQUE FVIT]

25 [CVRANTE] L(ucio) APRONIO [L(ucii) L(ibertus)]307

307 Vertaling 1 Lucius Apronius, zoon van Lucius, Caesianus, septemvir epulonum 2 - - - heeft aan Venus Erucina gewijd 3 Wanneer deze, gestuurd door zijn vader, proconsul van Libya, voorspoedige 4 oorlogen voerde, sneuvelde de Maurische vijand. 5 Het succesvolle zwaard heeft hij aan u gewijd, en vader 6 Apronius' beeld, als zoon van een aanvoerder van de oorlog en als aanvoerder 7 zelf. Deze overwinnaar in de rechtvaardige strijd heeft 8 omwille van de praetexta, die hij heeft neergelegd en meteen weer opgenomen, 9 als jonge zevenman, dit kleed, dat zijn vader volgens de gepaste wijze gevraagd had en 10 dat Caesar had geschonken, geeft hij u, heilige (godin), ten geschenke. 11 Van de goden - - - 12 wederzijdse - - 13 De zoon van Apronius, groter door zijn daden dan door zijn (overgeërfde) naam, 14 omdat hijzelf de Gaetulische volkeren op de vlucht dreef, 15 heeft het beeld van zijn geliefde vader geplaatst voor u, goddelijke 16 vruchtbare moeder der Aeneïden, als rechtvaardige beloning, 17 alsook de wapens die hij droeg: uit het schild, gekliefd door slagen, 18 blijkt zo'n grote moed! Door (het bloed van) de vijand werd het zwaard rood, 19 dat slachtpartijen gewend was, en de speer, 20 waardoor de wilde barbaar sneuvelde, doorboord in het gezicht, voltooit dit ereteken 21 Niets is voor elk van beide een eerbiedwaardiger teken 22 dan wat zij u wijden, vader en zoon: 23 de gelijke bekommernis van beiden plaatste het beeld van Caesar. 24 Strijdend was de grootste vroomheid in elke van beide aanwezig.

81

Reeds in 21 verwekken de problemen in Noord-Afrika (wederom) ongerustheid bij Tiberius 308 . In hetzelfde jaar zond Tacfarinas gezanten naar Rome “ ...sedemque ultro sibi atque exercitui suo postularet aut bellum inexplicabile minitaretur .” (1). Tiberius weigerde hierop in te gaan. TACITUS schrijft: “ ...nedum pulcherrimo populi Romani fastigio latro Tacfarinas pace et concessione agrorum redimeretur .” 309 (2). De princeps duidde een nieuwe opperbevelhebber aan om de beëindiging van het conflict te bewerkstelligen (Q. Iunius Blaesus) 310 . Men liet verkondigen dat aan allen die zich overgaven amnestie zou gegeven worden 311 . Voorts stuurde men een tweede legioen, de Legio IX Hispana, naar het gebied 312 . Ook werd Tacfarinas' tactiek geïmiteerd. Het Romeinse leger werd in kleine, verspreide groepen ingedeeld, waardoor hun beweeglijkheid toenam en de Numidische opstandelingen nergens nog konden vluchten, zonder dat zij het gevaar liepen om op een Romeinse eenheid te botsen 313 . De nieuwe methode werkte. De rebellen konden nu evenmin de bewegingen van de vijand controleren, en verschillende groepen werden uitgeschakeld. Tacfarinas trok zich terug en in Rome meende men dat de oorlog voorbij was. De Legio IX Hispana werd, hoewel zij in theorie onder het opperbevel van de proconsul stond, op bevel van de princeps naar Pannonia gestuurd 314 .

Maar het verzet bleef aanhouden. Volgens TACITUS volstond het voor de opperbevelhebbers om voldoende militaire eerbewijzen te verzamelen, en niet om de opstand volledig neer te slaan. Smalend zegt hij: “ Nam priores duces, ubi impetrando triumphalium insigni sufficere res suas crediderant, hostem omittebant; iamque tres laureatae in urbe

25 Verzorgd door Lucius Apronius, vrijgelatene van Lucius 308 P. CORNELIUS TACITUS. Annales . III, 32 309 P. CORNELIUS TACITUS. Annales . III, 73 Vertaling (1): “ ... en uit eigen beweging een woonplaats voor zichzelf en zijn leger eiste of met een onoplosbare oorlog dreigde .” Vertaling (2): “ ... zeker niet op Rome's illustere hoogtepunt zou de bandiet Tacfarinas met vrede en landtoewijzing worden afgekocht. ” 310 Over Q. Iunius Blaesus, consul suffectus in 10, proconsul Africae Proconsularis van 21-23: PIR² 04, 738 en THOMASSON (B.E.). Fasti Africani . Senatorische und ritterliche Amtsträger in den römischen Provinzen Nordafrikas von Augustus bis Diokletian. Stockholm, 1996, p. 30-31 311 Volgens Dyson impliceerde dat eigenlijk een inwilliging van Tacfarinas' eis: “ ...they seem to have realized the basic need for the followers of Tacfarinas seem to have been granted land as an inducement for them to desert the rebellion ”, in: DYSON (S. L.). “Native revolt pattterns in the Roman empire”, in: ANRW , II,3 (1975), p. 164 Wij menen dat men uit TACITUS ' woorden dergelijke afleiding niet kan opmaken, al betekent “venia” naast genade ook “toegeeflijkheid”. Zie P. CORNELIUS TACITUS. Annales . III, 73 312 Sirago schat het aantal soldaten aan Romeinse zijde op dat moment op ca. vijftienduizend. SIRAGO (V.A.). “Tacfarinas”, in: Africa Romana , 5 (1987), p. 200 313 Ondermeer de uitweg naar de Garamanten werd afgesneden, en de route waarlangs men de overvallen op het achterland van Lepcis Magna uitvoerde. P. CORNELIUS TACITUS. Annales . III, 74 314 ORTH (W.). Die Provinzialpolitik des Tiberius . Münich, 1970, pp.62

82 statuae, et adhuc raptabat Africam Tacfarinas... 315 . Tacfarinas' aantrekkingskracht werd niet door de reeds geleden nederlagen getemperd: hij kreeg hulp van de koning van de Garamantes. Maar opnieuw poogde hij een Romeins bolwerk te belegeren, namelijk de kolonie Numidarum 316 . P. Cornelius Dolabella, de nieuwe gouverneur van de provincie, maakte een einde aan het beleg, nam de leiders van de Musulamii gevangen en liet hen onthoofden 317 . Bovendien leidde hij opgesommeerde soldaten van Ptolemaeus, vazal van Rome en koning der Mauri. Ptolemaeus' leger had immers gelijkaardige kwaliteiten inzake beweeglijkheid als de Numidische strijdkrachten. SADDINGTON wijst evenwel op een andere lectuur van de tekst 318 , waarbij in de transcriptie van de overgeleverde teksttraditie het woord “rege” door “regi” wordt vervangen. Volgens die “regi”-lectuur krijgt Ptolemaeus het opperbevel over de betrokken divisies, en wordt aan “consultor”, Dolabella's positie, een meer passieve invulling gegeven 319 . Het militaire opperbevel tijdens de expeditie kwam volgens die lezing toe aan Ptolemaeus. Ons baserend op de numismatische bronnen die wij in de vorige casus hebben aangehaald, kunnen wij ons afvragen of de koningen van Mauretania – Juba II en daarna Ptolemaeus – al niet eerder aan de Romeinse zaak steun verleenden. De Victoria-types verschenen immers met een grotere frequentie tijdens de Revolte van Tacfarinas. Ook in het vroegste stadium van de revolte, wanneer TACITUS nog geen gewag maakt van enige steun van Ptolemaeus aan de Romeinen in Africa Proconsularis. Reeds in het jaar 18/19 (vierenveertigste regeringsjaar van Juba II) merken wij drie types op (nrs. 202, 203, 284 in de

315 P. CORNELIUS TACITUS. Annales. IV, 23 Vertaling: “ Want de vorige leiders, zodra zij vonden dat hun zaken volstonden voor het verwerven van eerbewijzen, lieten de vijand de vrije loop; en reeds stonden er al drie gelauwerde standbeelden in Rome, en nog steeds roofde Tacfarinas Africa leeg. ” 316 Vroeger heerste er verwarring over welke kolonie toen werd aangevallen. Syme toont evenwel overtuigend aan dat Thubursicu Numidarum wel degelijk de meest waarschijnlijke optie is. SYME (R.). “Tacfarinas, the Musulamii and Thubursicu”, in: COLEMAN-NORTON (P.R.). Studies in Roman economic and social history in honor of Allan Chester Johnson. Princeton, 1951, p. 113-118 317 Over P. Cornelius Dolabella: PIR² 02, p. 318-319 (1348); THOMASSON (B.E.). Fasti Africani . Senatorische und ritterliche Amtsträger in den römischen Provinzen Nordafrikas von Augustus bis Diokletian. Stockholm, 1996, p. 29 318 Het betreft de zin: “ Dein, quia pluribus adversum Tacfarinatem expeditionibus cognitum non gravi nec uno incursu consectandum hostem vagum , excito cum popularibus rege Ptolemaeo quattor agmina parat quae legatis aut tribunis data; et praedatorias manus delecti Maurorum duxere; ipse consultor aderat omnibus. ”, in: P. CORNELIUS TACITUS. Annales. IV.24.3 Vertaling: “Daarna, omdat hij door de vele expedities tegen Tacfarinas geleerd had, dat met één grote opmars een beweeglijke vijand niet mocht aangevallen worden, vormde hij, na het oproepen van Ptolemaeus en diens leger, vier met legaten en tribunen voorziene regimenten; en uitgekozen Mauri leidden overvalbendes aan; zelf was hij bij alles als raadgever aanwezig.” 319 Hij vindt evenwel dat de traditionele rege -lectuur meer geloofwaardigheid biedt. Het voornaamste argument voor een regi -lectuur vormt het onweerlegbaar belang van de Maurusiaanse troepen, de grote eerbewijzen die na de oorlog aan Ptolemaeus werden overhandigd, en het uitblijven van dergelijk eerbetoon aan Dolabella... SADDINGTON (D.B.). “Notes on two passages in TACITUS (Ann. 4.24.3 and 15.25.3)”, In: The Classical Quarterly ,(New Series), 28, Vol. 2 (1978), p. 330-331

83 reeds vermelde catalogus van Mazard). Ook in het jaar 21/22 werden Victoria-munten geproduceerd (nrs. 285, 286, 287), net als in 23/24 (nr. 288). Een munt met een olifant in militaire uitrusting dateert ook uit dat jaar (nr. 276). TACITUS bericht slechts op het einde van 320 de revolte dat Ptolemaeus met zijn leger te hulp kwam . Ofwel vermeldde TACITUS enkel de belangrijkste inbreng van de vorst, namelijk die in de campagne die tot de eindoverwinning zou leiden, ofwel was de antieke historiograaf niet van de eerdere verstrekte hulp op de hoogte. Een derde hypothese houdt in dat Juba II zich in de eerste jaren van de opstand enkel met de problemen in Mauretania bezighield – onrust die dus mogelijk al aan de Revolte van Tacfarinas voorafging. Een ochtendlijke aanval op het nauwelijks bewaakte legerkamp van Tacfarinas bracht in 24 hoe dan ook een abrupt einde aan de oorlog en aan Tacfarinas' leven 321 .

4.D. NA DE OPSTAND Na het neerslaan van de revolte liet Dolabella een aantal dedicaties, ter gelegenheid van zijn overwinning 322 . Al vlug werd ook werk gemaakt van een centuriatio-programma, met als doel het gebied voor Romeinse stichtingen, fiscale inningen en een grotere militaire controle open te stellen. Al in 29 of 30 werden dergelijke activiteiten verricht onder het toezicht van de toenmalige proconsul, C. Vibius Marsus 323 . Toch was het gebied nog niet geheel gepacificeerd. Een voorbeeld hiervan wijst op de verordening van Caligula, die voorzag dat het opperbevel in de provincie, dat tot dan toe aan de senatoriale proconsul van Africa Proconsularis was toevertrouwd, aan een door de keizer aangeduide legatus werd overgedragen. Enerzijds werd zo die oude anomalie verholpen, die voorzag dat een door de senaat aangestelde provinciegouverneur een legioen (Legio III Augusta) aanvoerde, en kon de princeps de militaire leiding aan een vertrouweling opdragen. Sinds de rijkshervorming van Augustus werd de aanstelling van de hoogste ambtsdrager immers voor alle met legioenen voorziene provincies – met uitzondering dus van Africa Proconsularis – door de princeps

320 P. CORNELIUS TACITUS. Annales . IV, 24, 3 TACITUS stelt wel dat Furius Camillus, de Romeinse aanvoerder in het beginjaren van de Opstand van Tacfarinas, beroep kon doen op een inderhaast verzamelde groep auxilia, maar het is niet duidelijk of die troepen van koning Juba II afkomstig waren of niet (“ legionem et quod sub signis sociorum in unum conductos ”). P. CORNELIUS TACITUS. Annales. II, 52, 3. 321 DESANGES dateert de finale nederlaag verkeerdelijk in 22. DESANGES (J.). Catalogue des tribu s africaines de l'antiquité classique à l'ouest du Nil ”. Dakkar, 1962, p. 118 322 Cf. AE 1961, 00107 = AE 1964, +00226 ( AD#019 ); AE 1961, 00108 ( AD#020 ). De dedicatie van Dolabella te Lepcis Magna, ter gelegenheid van de door hem behaalde eindoverwinning, was niet toevallig: haar achterland werd door Tacfarinas en de zijnen geplunderd. 323 CIL 08, 22786a = ILTun 00068 = AE 1936, +00163 ( AD#022 ); CIL 08, 22786f = D 09375 = ILTun 00068 = AE 1936, +00163 ( AD#023 ); CIL 08, 22786k = ILTun 00068 = AE 1936, +00163 (AD#024 )

84 bepaald. Anderzijds zou de hervorming door de toenmalige, regionaal verschillende noden gedetermineerd zijn. BÉNABOU stelt dat een “ analyse correcte de la situation ” de princeps tot die beslissing dreef 324 . De late oudheid bracht ons geen informatie meer over de derde- en vierde-eeuwse nazaten van Tacfarinas' medestrijders – volgens LEPELLEY een bewijs van de (voor Rome) succesvol opgedrongen volledige sedentarisatie en de uiteindelijke integratie in het municipale systeem 325 . Voor de Cinithii, die zich tijdens de Revolte van Tacfarinas aan de zijde van de Musulamii hebben geschaard, verliep de geschiedenis niet anders. Zij kregen net als de Musulamii een praefectus gentis toegewezen en werden geïncorporeerd in het hinterland van de stad Gigthis, een oud handelscentrum van de karavaanhandel 326 .

4.E. OORZAKEN TACITUS laat in zijn uiteenzetting van de oorlog in Noord-Afrika geen plaats voor een duidelijke vermelding van de oorzaak van de opstand. De enige aanwijzing is Tacfarinas' eis voor een “sedes” en een “concessio agrorum” voor hem en de zijnen. Diverse historici hebben middels uiteenlopende hypotheses naar een grond voor de oorlog gezocht. De discussie werd reeds gesynthetiseerd door LASSÈRE , die bij de onderzoekers drie verschillende

324 BÉNABOU (M.). La resistance africaine à la romanisation . Paris, 1975, p. 88 Ook Fentress deelt die gedachte. FENTRESS (E.W.B.). Numidia and the Roman Army. Social, military and economic aspects of the frontier zone. BAR International Series (53), Oxford, 1979, p. 69 325 Lepelley's visie kan Fentress' mening inzake de verbinding met Theveste ondersteunen. Hij meent dat het merendeel van de volkeren als dusdanig werden geïntegreerd, en niet naar onvruchtbare (woestijn-)gebieden werden verdreven. LEPELLEY (C.). Les cités de l'Afrique romaine au Bas-Empire. Tome I: la permanence d'une civilisation municipale. Paris, 1979, p. 135-136 Andere vorsers menen dat de Musulamii toch naar onvruchtbaar gebied werden verdrongen: SYME (R.). “Tacfarinas, the Musulamii and Thubursicu”, in: Studies in Roman Economic and Social History in Honour of Ch. A. Johnson , Princeton (New Jersey), 1951, p. 124: “ The Musulamii are thus confined in a pocket of land, for the most part not highly productive,... ”; DEMAN (A.). “Matériaux et réflexions pour servir à une étude du développement et du sous-développement dans les provinces de l'empire romain”, in: ANRW II, 3 (1975), p. 33; HAYWOOD (R.M.), e.a. “4. Roman Africa. Roman Syria. Roman Greece. Roman Asia”, Vol. 4, p. 35-36, in: FRANK (T.). (Ed.). An economic survey of ancient Rome. Paterson, 1959, 6 Vol.; BURIAN (J.). “Zur Geschichte der nordafrikanischen einheimischen Bevölkerung in den ersten zwei Jahrhunderten u.Z.”, in: Studii clasice Bucuresti , 3 (1961), p. 168 CIL 08, 10500 (p 2313) = D 01409 ( AD#025 ). Net als bij de Musulamii (cf. infra) merken we dat de Cinithii de grafcultuur overnamen. Cf. CIL 08, 28002= ILAlg-01, 03541 ( AD#026 ) Cf. LEPELLEY (C.). Les cités de l'Afrique romaine au Bas-Empire. Tome I: la permanence d'une civilisation municipale. Paris, 1979, p. 135; zie ook: DESANGES (J.). Catalogue des tribus africaines de l’antiquité classique à l’ouest du Nil . Dakkar, 1962, p. 86

85 verklaringsmodellen onderscheidt 327 . Een eerste verklaringsmodel stelt dat de oorlog door de oppositie tussen twee intrinsiek verschillende beschavingstypes dient te worden verklaard. Het is een resultaat van een bipolariteit tussen twee Afrika's, die Rome tot verschillende integratiemethodes binnen dezelfde provincie noopte. Wij vinden hier een gelijkenis met de bedenkingen van DECRET en 328 FANTAR , die het onderscheid tussen een conservatief en een progressief Afrika erkenden . Deze laatsten verklaren met dat antagonisme de collaboratie van Ptolemaeus met Rome. Immers, niet alleen de bestaande vazalliteit zou daartoe hebben bijgedragen, maar ook: “ Les grands propriétaires fonciers de leur royaume – et la famille royale était elle-même la plus riche – ne pouvaient qu'être hostiles aux vieilles traditions du nomadisme,.. ”. Ptolemaeus en zijn elitaire omgeving zouden zelf bij de verdrukking van de nomadische en semi-nomadische gemeenschappen alle baat hebben gehad, daar zij een uitbouw van een sedentaire landbouweconomie zouden voorgestaan hebben – een uitbreiding die in de eerste plaats voor henzelf zou voordelig zijn. Kortom: “ la guerre de Tacfarinas n'était pas la leur, bien au contraire, et l'échec des insurgés ne pouvait que favoriser leur plans .” 329 . Wij menen evenwel dat deze visie slechts een verklaring biedt voor bepaalde facetten van het verhaal van de revolte, zoals de verdeeldheid onder de inheemse bevolking. Volgens anderen betrof het niet een opstand tegen, maar voor een door Rome georchestreerde sedentarisatie: de Musulamii en andere ongeduldige, ontgoochelde groepen zouden uit onvrede met de traagheid van de Romeinse integratiepolitiek zich via een gewapende strijd opgedrongen hebben. Men staaft die verklaringswijze met het begrip van

“sedes” als “vast woongebied”. Die mening wordt min of meer gedeeld door CHARLES - 330 CHARLES -PICARD . Hij meent echter dat de Musulamii e.a. echter geen sedentarisatie voorstonden. De weigering van Tiberius om op Tacfarinas' eis in te gaan, werd volgens hem door de princeps gemotiveerd door de 'incompatibele' levenswijze van de Musulamii, waarbij

CHARLES -PICARD aansluit bij het beschavingsargument. In het verzoek van de rebellen meent hij een “ attirance vers la romanité ” ter herkennen, zoals men die ook – en vooral – in de urbane gebieden aantreft. Wij denken dat de persistentie en de hevigheid waarmee de oorlog gevoerd werd, contrasteert met de visie dat de Musulamii met een positieve instelling op een door Rome

327 LASSERE (J.-M.). “Un conflit 'routier': observations sur les causes de la guerre de Tacfarinas”. In: Antiquités Africaines , 18 (1982), p. 11-12 328 Cf. supra. 329 DECRET (F.), FANTAR (M.). L'Afrique du Nord dans l'Antiquité. Histoire et civilisation. Des origines au Vième siècle . Paris, 1981, p. 324 330 CHARLES-PICARD (G.). La civilisation de l'Afrique romaine . Paris, 1959, p. 104

86 georganiseerde integratie in het Rijk wachtten 331 . Men zou overigens ook kunnen stellen dat

CHARLES -PICARD een ietwat eigenaardig verklaringsmodel uitwerkt, dat gebaseerd is op twee tegengestelde krachten: de oorzaak van de Opstand van Tacfarinas zou de wil tot integratie in het Romeinse Rijk zijn geweest, maar het vurig karakter van de strijd zou vanuit een sterk 'nationaal bewustzijn' van de autochtone bevolking te verklaren zijn. Is het geloofwaardig dat een dergelijk, van nationalistische gevoelens vervuld volk de strijd aanbond opdat het zich zou kunnen integreren in het Romeinse Rijk? Een laatste tegenargument op de visie van

CHARLES -PICARD is het gegeven dat de sedentaire levenswijze al in grote mate bij de Musulamii was doorgedrongen, waardoor de oppositie sedentair – nomadisch wellicht niet in doorslaggevende mate van toepassing kan zijn als verklaring voor Tiberius' beslissing (cf. infra). Lassère onderscheidt ten slotte een derde groep van historici, die van mening is dat een toenemend aantal stichtingen van kolonies een bedreiging vormde voor het behoud van de terrains de parcours , de nomadische routes van de Musulamii. Ook BÉNABOU en DESANGES 332 onderschrijven de ingeperkte beweeglijkheid als voornaamste oorzaak . Ook HARMAND wijst deze optie als de meest aanvaardbare aan 333 . De oproep van Tacfarinas “ cuncti quibus libertas servitio potior ” is volgens hem een stereotiep uit de Latijnse historiografie, waarbij de historicus de ver verwijderde rebel de woorden van een stoïcijnse intellectueel in de mond legt, die van zijn onafhankelijkheid is verstoken 334 .

LASSÈRE wijst evenwel op het feit dat de meeste kolonies slechts vanaf de Flavische periode werden gevestigd 335 . Niet de kolonisatie, maar de aanleg, ca. 14 n.o.t., van de heerbaan Ammaedara – Tacape wordt door hem als de belangrijkste inperking van de nomadische activiteiten gezien: Romeinse patrouilles langs deze weg zouden de oostwaartse bewegingen tegenhouden. LASSÈRE duidt op het belang van de oostelijke gebieden voor de nomaden onder de Musulamii: zowel door de invloed van de frisse zeewind als door de grotere frequentie van drinkplaatsen voor het vee leende de streek zich beter voor pastorale (en commerciële)

331 Het duurzame karakter van de opstand wordt ook door Sirago als bijzonder opgemerkt. SIRAGO (V.A.). “Tacfarinas”, in: Africa Romana , 5 (1987), p. 200 332 BÉNABOU (M.). La resistance africaine à la romanisation . Paris, 1975, p. 77 DESANGES (J.). Catalogue des tribus africaines de l'antiquité classique à l'ouest du Nil . Dakkar, 1962,p. 118 333 HARMAND (L.). L'occident romain . Gaule – Espagne – Bretagne – Afrique du Nord (31 av. J.C. À 235 ap. J.C.) . Paris, 1960, p. 56 334 HARMAND (L.). L'occident romain. Gaule – Espagne – Bretagne – Afrique du Nord (31 av. J.C. À 235 ap. J.C.) . Paris, 1960, p. 58 P. CORNELIUS TACITUS. Annales . IV, 24, 1 335 LASSERE (J.-M.). “Un conflit 'routier': observations sur les causes de la guerre de Tacfarinas”. In: Antiquités Africaines , 18 (1982), p. 12 Zie ook in deze paper: p. 32-33

87 activiteiten dan de gebieden ten westen van de Romeinse weg 336 .

FENTRESS ' visie omtrent de oorzaak van de revolte lijkt ons echter het meest overtuigend, ondermeer omdat zij Tacfarinas' eis (“sedes” en “concessio agrorum”) op een meer plausibele wijze verbindt met de samenlevingsvorm van de Musulamii, waarbinnen het nomadisme geen primair kenmerk was. FENTRESS stelt dat de nieuwe heerbaan tussen Ammaedara en Tacape op zich geen bedreiging vormde voor de economie van de Musulamii, gezien zij reeds in belangrijke mate gesedentariseerd waren. De eventuele belemmering voor het nomadisme zou dan ook geen voldoende sterk motief voor een oorlog geweest zijn 337 . Het was echter voornamelijk een potentieel verlies van de door hen gecultiveerde gronden dat aan de basis van het conflict zou liggen. Voorafgaand aan de revolte zouden diverse onheilspellende gebeurtenissen op een dergelijk gevaar hebben gewezen. De aanleg van de heerbaan, of een andere, ons niet overgeleverde aanleiding kon door de inheemse bevolking als een ultiem signaal beschouwd zijn geweest. Overigens, de Musulamii hadden wellicht al een gedeelte van hun grondgebied verloren na de voornoemde Gaetulische Oorlog. De toenemende militaire aanwezigheid in de nabijheid, o.a. door de bouw van het legerkamp van de Legio III Augusta te Ammaedara, nabij de kerngebieden van de Musulamii, kan nog door de Romeinse nood aan controle verklaard worden. Indien men echter enkel de stabiliteit in de regio voorzag, of louter de controle van de inheemse bevolking, dan had men, ons inziens, na de oorlog haar vruchtbare territoria zeker niet op een dergelijke grote schaal ontnomen en zelf verbouwd. Immers, hoe doeltreffend de militaire onderwerping van de Musulamii ook was geweest, de verdrijving van een groot deel van de bevolking van haar vruchtbare gronden, haar economische basis, kon de kiemen van nieuw verzet bevatten. Zeker omdat men vooraf met Tacfarinas' eis voor een “sedes” en een “concessio agrorum” was geconfronteerd.

Het is die contradictie die twijfel doet rijzen over de door TACITUS gecreëerde positie van Rome als “slachtoffer” in de oorlog. In welke mate heeft haar inzicht in het economisch potentieel van de fertiele gebieden van de Musulamii bijgedragen tot het uitbreken en het verloop van het conflict? De deelname van andere stammen laat zich wellicht verklaren door de gelijkaardige situatie waarin zij zich bevonden. Zo ervoeren ook de Garamanten de stijgende controle door Rome, en de inperking van hun bewegingsvrijheid, vlak voor het uitbreken van het conflict.

336 LASSERE (J.-M.). “Un conflit 'routier': observations sur les causes de la guerre de Tacfarinas”. In: Antiquités Africaines , 18 (1982), p. 21 337 FENTRESS (E.W.B.). Numidia and the Roman Army. Social, military and economic aspects of the frontier zone . BAR International Series (53), Oxford, 1979, p. 66-67

88 Tijdens het proconsulaat van L. Aelius Lamia werd immers het wegennet in het achterland van Tripolitania uitgebreid 338 .

De door diverse volkeren gesteunde revolte kan volgens ons alleszins niet – zoals

TACITUS wel suggereert – als een banaal verschijnsel van banditisme worden afgedaan. Wij vermoeden dat de opstand volgde als een reactie op een voorafgaande, Romeinse aanleiding, die door de Musulamii als een bedreiging voor de inheemse landbouweconomie werd ervaren. En dat die bedreiging wel degelijk reëel was, wordt na de militaire onderwerping, zoals wij hebben gezien, door de onmiddellijke kadastrering en de latere, grootschalige exploitatie onder de Flaviërs gestaafd. De alliantie die tijdens de revolte ontstond, bundelde diverse (semi-)nomadische volkeren die min of meer dezelfde politieke en (vooral) sociaal- economische belangen te verdedigen hadden.

4.F. BESLUIT De opstand was het resultaat van een offensief Romeins imperialisme – al staat die 339 conclusie in tegenstelling met de toon in TACITUS ' relaas . Als wij TACITUS ' versie van het verhaal accepteren, en aannemen dat de Musulamii zelf de oorlog hebben ontketend, dan lijkt die opstand ons nog steeds enkel als een reactie op een voorafgaande aanleiding of bedreiging (bv. het eerste, weliswaar beperkte gebiedsverlies na de Gaetulische Oorlog, de verhoogde militaire druk,...) verklaarbaar. Hun positie in de strijd heeft ons inziens een defensief karakter. De Musulamii traden als militaire “underdogs” en historische verliezers aan in een oorlog waarin zij heel veel te verliezen hadden. Welke waanzin zou een dergelijke, in militaire capaciteiten inferieure stam tot een offensieve oorlog hebben gedreven? Het efficiënter onderwerpen van een gens aan het Romeinse gezag en het verhogen van de controle, door de verplaatsing van de Legio III Augusta in de richting van haar kerngebied en de aanleg van de heerbaan, werden vanuit het perspectief van de Musulamii wellicht eerder als offensief dan als defensief gemotiveerde beleidsbeslissingen van Rome gepercipieerd. De zogenaamd uitsluitend defensieve positie van Rome staat bovendien in scherp contrast met de direct na de revolte op gang gebrachte voorbereidingen voor de economische exploitatie, aangezien die activiteiten net een basis voor nieuw verzet konden creëren...

338 IRT 00930 = AE 1936, 00157 = AE 1940, 00069 ( AD#027 ); cf. LENDERING (J.). “Waakzaamheid en watermanagement: de ”, in: Hermeneus, 80, Vol. I (2008), p. 8 339 Met een “offensief” imperialisme duiden wij de imperialistische houding aan die bijvoorbeeld door machtsaspiraties, door het opleggen van nieuwe sociale structuren of de aanmatiging van economische middelen wordt gedreven; “defensieve oorlogen” berusten ons inziens op een nood aan bescherming van bestaande sociale structuren of van het bezit van economische middelen etc. tegen een reële bedreiging.

89 De verdeeldheid onder de Noord-Afrikanen tijdens de opstand is een ander vaststaand feit. De stedelijke kernen steunden de Romeinen, en positioneerden zich daardoor tegenover de opstandige (semi-)nomadische volkeren. De reconstructie van de Opstand van Tacfarinas brengt ten slotte een aantal belangrijke beperkingen van de antieke historiografie aan het licht. HARRIS zou de economische inzet van de oorlog aanwijzen als reden waarom TACITUS geen duidelijke oorzaak voor de opstand heeft geformuleerd. Indien wij met onze conclusie omtrent de oorzaken van de oorlog in het achterhoofd de presentatie van de opstand in de Annales bestuderen, dan stellen wij vast dat deze casus de visie van HARRIS op het Romeins imperialisme ondersteunt: economische gronden krijgen binnen de door en door nationalistische en psychologische historiografie van TACITUS geen plaats. TACITUS legt een grote nadruk op de leidersfiguur van Tacfarinas voor de verklaring van het motief, de duur en de omvang van het conflict. De militaire opleiding, de intelligentie en het charisma van de als rover gedefinieerde strateeg zou een grootschalig en hardnekkig banditisme hebben veroorzaakt.

Ons inziens wordt door TACITUS het conflict en Rome's rol erin ook ethisch geduid. De revolte, die nochtans door hele volkeren wordt gedragen, wordt in de Annales van 340 TACITUS aldus tot voornoemd verschijnsel van banditisme gebanaliseerd . De opstandige stammen worden herleid tot een “terroristenvolk”. Hiermee sluit TACITUS in feite aan bij de reeds besproken tendensen in de Latijnse literatuur. Wij menen dat middels de aanwending van bepaalde termen en omschrijvingen (zoals “latro”, rover, voor Tacfarinas, “ raptabat Africam ” voor de collectieve verzetsdaden van Tacfarinas' volgelingen, en zo ook “ incendia et caedes et terrorem ” en “ praedam ”341 voor de bedoelingen van de opstandelingen) een situatie wordt geschetst die – in tegenstelling tot de historische werkelijkheid – meer diepgaande vragen omtrent de oorzaak van de militaire confrontatie overbodig maakt 342 . De strijd tegen een door roofzucht gedreven terreur is namelijk steeds gerechtvaardigd. De Romeinse reactie krijgt dan vanuit ethisch perspectief een positieve lading. Enkel op basis van de rechtstreekse eis van Tacfarinas aan Tiberius – een belangrijke gebeurtenis die niet uit de beschrijving van het conflict kon geweerd worden 343 – kan een ander, door archeologische bevindingen geruggensteund verhaal worden gereconstrueerd. Een ander verhaal, waarin men

340 De Musulamii en de andere volkeren lijken zomaar op te gaan in “de bende ongeregeld” die Tacfarinas aanvankelijk zou omringd hebben. 341 P. CORNELIUS TACITUS. Annales . Respectievelijk latro : III,73 ; raptabat Africam : IV, 23; terrorem et incendia et caedes : II,52 ; praedam : III,20 342 Een gelijkaardige banalisering treffen wij ook aan bij o.a. S. Aurelius Victor, cf. voetnoot 86 343 De passage biedt TACITUS overigens ruimte om aan de toenmalige grootsheid van Rome te herinneren.

90 de latrones in het andere kamp situeert. Wij menen hoe dan ook dat grote voorzichtigheid geboden is bij het aanwenden van TACITUS ' Annales als bron voor de reconstructie van het werkelijke verhaal van de Opstand van Tacfarinas.

5. Aedemon (40-41)

5.A. SITUERING IN RUIMTE EN TIJD Er heerst onzekerheid over de exacte datering van de Revolte van Aedemon. Het probleem is deels te wijten aan de complexiteit van de politieke situatie in Rome, die ervoor zorgde dat de antieke auteurs zelf vergissingen maakten in hun reconstructie van de feiten. Caligula liet Ptolemaeus, koning van Mauretania en een verwant van de princeps, executeren 344 . De gewapende confrontatie zou pas daarna begonnen zijn, op het einde van 40.

Op basis van de woorden van PLINIUS zou men kunnen stellen dat de revolte zich pas in 41 voordeed: “ Romana arma primum Claudio principe in Mauretania bellavere ”345 . Maar het lijkt waarschijnlijker dat het verzet in Mauretania zich al eerder roerde (cf. infra). Men kan bovendien weinig geloof hechten aan PLINIUS ’ uitlating, daar de vroegere conflicten wellicht al meermaals Romeins militair ingrijpen binnen de grenzen van Mauretania noodzaakten.

Voor de exacte datering van het begin van het verzet is de opvatting van RACHET het meest aannemelijk. RACHET meent dat de revolte wellicht aanving tijdens het machtsvacuüm, in de periode tussen de moord op Ptolemaeus en de aankomst van Romeinse troepen die Mauretania moesten bezetten 346 . Beide gebeurtenissen vonden plaats in 39 n.o.t. De moord op

Ptolemaeus komt in SUETONIUS ' relaas voor tussen Caligula's gekheden en zijn mars naar de oceaan, wat Gelzer doet besluiten dat de executie plaatsvond tijdens de spelen die Caligula te Lugdunum ter gelegenheid van zijn huwelijk in het najaar van 40 organiseerde 347 . Volgens Hoffmann maakt de getuigenis van Seneca, die Ptolemaeus in gevangenschap zou gezien

344 Beiden hadden dezelfde grootvader, M. Antonius. Cf. SUETONIUS : C. SUETONIUS TRANQUILLUS. De vita Caesarum . Caligula, 26: “Ptolemaeum regis Iubae filium, consobrinum suum, erat enim et is M. Antoni ex Selene filia nepos ”. Over het motief van de moord, cf. eveneens in §26 (“ pro necessitudinis iure proque meritorum gratia cruenta mors persoluta est ”). 345 C. PLINIUS SECUNDUS. Naturalis Historia . V, 1, 11 346 RACHET (M.). Rome et les Berbères . Un problème militaire d'Auguste à Dioclétien . Bruxelles, 1970, p. 128 347 Cf. C. SUETONIUS TRANQUILLUS. De vita Caesarum . Caligula, 35: “ Ptolemaeum, de quo rettuli, et arcessitum e regno et exceptum honorifice, non alia de causa repente percussit, quam quod edente se munus ingressum spectacula conuertisse hominum oculos fulgore purpureae abollae animaduertit. ”. Executie in Lyon wordt onderschreven door Gelzer. GELZER, RE , 10, Vol. 1 (1998), p. 404 Dezelfde opvatting treffen wij aan bij: CARCOPINO (J.). Le maroc antique . Paris, 1943, p. 194; ROMANELLI (P.). Storia delle Province Romane dell'Africa . Roma, 1959, p. 257 (Rome, 1959)

91 hebben, die opvatting evenwel onwaarschijnlijk 348 . Was de filosoof dan in Lugdunum? Werd Ptolemaeus als gevangene naar Rome gevoerd, waar Seneca hem kon gezien hebben? Numismatische bronnen onderschrijven alleszins de dood van Ptolemaeus in het jaar 40 349 . Een tweede discussiepunt vormt de datering van het einde van de revolte. Een aantal vorsers menen dat de opstand reeds in het begin van 41 werd neergeslagen. Uit de woorden van CASSIUS DIO leidt men af dat de opstand reeds gebroken was vooraleer Claudius princeps werd (25 januari 41) 350 . Andere historici oordelen dat Aedemon's strijd pas definitief werd gestaakt na de definitieve nederlaag van Salabos, in 44 n.o.t. 351 Een andere passage bij

CASSIUS DIO is hiervoor cruciaal: “ The next year the same Moors again made war and were 352 subdued. ” . Fishwick, RACHET , GASCOU , e.a. vinden echter dat er diverse redenen zijn om aan te nemen dat wij de strijd van Salabos als een conflict dienen te beschouwen dat los stond van Aedemon's rebellie (zie infra) 353 . Het lijkt inderdaad waarschijnlijk dat het conflict maximaal een jaar duurde, en in de periode van de moord op Caligula en de opvolging door Claudius werd beëindigd (cf. infra). Claudius eigende zich alleszins de triomftocht toe! Ten slotte heerst er ook verdeeldheid over de ruimtelijke verspreiding van de opstand.

RACHET stelt dat “ Tout le pays compris entre les deux résidences royales de Juba II, Volubilis et Iol Caesarea, se dressa contre la mainmise romaine ”354 . Andere onderzoekers menen dat Aedemon vooral in het huidige Noord-Marokko actief was; “ la situation, dans la future Maurétanie Césarienne, paraît étonnament calme ”355 . Zij baseren zich daarvoor op een inscriptie die men in Volubilis heeft aangetroffen, en op archeologische studies die zouden aantonen dat diverse andere centra in die regio, waaronder en in de eerste plaats , in het midden van de eerste eeuw werden verwoest. Het uitblijven van aan de opstand gerelateerde inscripties in het oosten is evenwel geen sterk argument, vooral omdat men slechts over één opschrift uit het westen beschikt. Het gegeven dat Aedemon vooral in de

348 L. ANNAEUS SENECA De Tranquillitate Animi. XI, 12 HOFFMANN (M.). R.E. 23,2 (1959) p. 1782 349 MAZARD (J.). Corpus Nummorum Numidiae Mauretaniaeque . Paris, 1955, nr. 496 (p. 143): de jongst dateerbare, bewaarde munt van Ptolemaeus werd in het jaar 40 geslagen. 350 COLTELLONI-TRANNOY (M.). Le royaume de Maurétanie sous Juba II et Ptolémée. Paris, 2002, p. 60 L. CASSIUS DIO. Romaikè Historia . LX, 8, 6 351 BÉNABOU (M.). La résistance africaine à la romanisation . Paris, 1975, p. 91 352 L. CASSIUS DIO. Romaikè Historia . LX, 9, 1 RACHET (M.). Rome et les Berbères . Un problème militaire d'Auguste à Dioclétien . Bruxelles, 1970, p. 132-133 353 FISCHWICK (D.). “The Annexation of Mauretania”, in: Historia , 20 (1971), p. 476 RACHET (M.). Rome et les Berbères . Un problème militaire d'Auguste à Dioclétien . Bruxelles, 1970, p. 135 GASCOU (J.). “La succession des bona vacantia et les tribus romaines de Volubilis”, in: Antiquités Africaines , 12 (1978), p. 112 Voor een uitgebreidere behandeling van de Opstand van Salabos, cf. Casus 6. 354 RACHET (M.). Rome et les Berbères . Un problème militaire d'Auguste à Dioclétien . Bruxelles, 1970, p. 128 355 COLTELLONI-TRANNOY (M.). Le royaume de Maurétanie sous Juba II et Ptolémée. Paris, 2002, p. 61

92 geromaniseerde zone in het noorden voor zijn zaak zou gestreden hebben, is ook een argument ten gunste van de these die de identificatie van de Revolte van Aedemon met de Opstand van Salabos onwaarschijnlijk acht. Het conflict tussen Rome en Salabos zou zich veel dieper landinwaarts in het zuiden afgespeeld hebben, aan de rand van de woestijn 356 .

5.B. BRONNEN CASSIUS DIO en PLINIUS vormen de belangrijkste literaire bronnen voor onze kennis van de Revolte van Aedemon. Daarnaast leveren het Epitome de Caesaribus , SENECA en

AURELIUS VICTOR bijkomende informatie. De door hen verstrekte inlichtingen zijn echter steeds beknopt, en komen in het verhaal vaak slechts als een bijkomstigheid voor. Wij beschikken daarnaast over een ere-inscriptie uit Volubilis die eveneens aan de opstand gerelateerd is.

5.C. VERLOOP Hoe verliep de opstand van C. Iulius Aedemon, vrijgelatene en voormalig raadsheer van de door Rome geëlimineerde Ptolemaeus 357 ? Wie stond hem bij in zijn strijd? De reeds aangehaalde vraagstelling omtrent de ruimtelijke verspreiding van de revolte hangt in feite nauw samen met de identificatie van de opstandelingen. Indien wij de identiteit van de actoren zouden kunnen achterhalen, dan zouden wij toch min of meer een beeld kunnen schetsen van het gebied waarin Aedemon's troepen actief waren. Maar door de beperktheid van de informatie die onze bronnen ons leveren, is ook het identificatieproces niet gemakkelijk. In tegenstelling tot de Opstand van Tacfarinas kunnen wij niet op een uitgebreid relaas van de opstand steunen.

Wij hebben reeds gezien dat RACHET meent dat de revolte heel wat aanhang verwierf in het hele gebied tussen Volubilis en Iol Caesarea. Volgens hem werd Aedemon gesteund door zowel groepen afkomstig uit de sedentaire gemeenschappen (“ citadins, villageois et fermiers ”) als semi-nomadische stammen in zijn strijd tegen Rome 358 . Dezelfde gedachte treffen we aanvankelijk aan bij Euzennat, die nadien echter van mening blijkt te zijn veranderd 359 . Wij menen dat die identificatie weinig rekening houdt met de sociale en

356 COLTELLONI-TRANNOY (M.). Le royaume de Maurétanie sous Juba II et Ptolémée. Paris, 2002, p. 61 357 Als vrijgelatene en voormalig raadsheer van Ptolemaeus zou Aedemon het praenomen “Caius” en het gentilicium “Iulius” gekregen hebben. Cf. COLTELLONI-TRANNOY (M.). Le royaume de Maurétanie sous Juba II et Ptolémée. Paris, 2002, p. 60 358 RACHET (M.). Rome et les Berbères . Un problème militaire d'Auguste à Dioclétien . Bruxelles, 1970, p. 128 359 EUZENNAT (M.). “L’histoire municipale de . Rusucurra colonia et municipium ”, in: Mélanges de l’Ecole Française de Rome , 67 (1955), p. 135: “ ..., le pays tout entier se révolta derrière Aedemon,... ”;

93 politieke context, en wij sluiten ons aldus bij de relativerende opvattingen van Fishwick 360 aan . Eens te meer lijkt RACHET te ver te gaan in zijn poging om een “maximalistisch” beeld te scheppen van de inheemse revoltes tegen Rome. Waarom zouden (semi-)nomadische elementen uit het binnenland van Mauretania de onafhankelijkheidsstrijd steunen van een gewezen “minister” van Ptolemaeus? Sinds de troonsbestijging van Juba II kwam het regelmatig tot hevige confrontaties tussen de (semi-)nomadische volkeren en de koning van

Mauretania! Volgens BÉNABOU waren er toch stammen die de instandhouding van het koninkrijk verkozen boven de installatie van een sterkere centrale administratie, de omvorming van het territorium tot een Romeinse provincie, en die omwille van die bezorgdheid Aedemon's strijd steunden 361 . Coltelloni-Trannoy houdt er dezelfde mening op na. Zij is ervan overtuigd dat de uitgebreidheid van het conflictgebied de mobiliteit of de grote omvang van Aedemon’s leger bewijst 362 . Wij vinden evenwel dat de korte duur van de oorlog en het karakter van de oorlogsvoering niet kenmerkend zijn voor een conflict dat volgens nomadische strategieën werd gevoerd. Immers, in de eerdere belangrijke troebelen waarbij nomaden betrokken waren, kreeg Rome steeds te kampen met langdurige of endemische, recurrente conflicten – een patroon dat volgens Coltelloni-Trannoy door de jaarlijkse migraties van de nomaden werd onderhouden 363 . De Revolte van Tacfarinas en de Gaetulische Oorlog zijn daar uitstekende voorbeelden van. Aedemon daarentegen hield nog geen jaar stand. Wij merken bovendien dat Tacfarinas vooral kleinschalige aanvallen op kleinere nederzettingen organiseerde. De meeste dreiging was er ook toen, tijdens het reeds besproken conflict onder Tiberius, waarschijnlijk voor het directe achterland, het agrarisch gebied dat het aanpalende stadscentrum van voedsel voorzag. De oorlogsvoering van de (semi-)nomadische volkeren komt in de bronnen over als mobiel, verspreid en, in de afzonderlijke operaties, eerder kleinschalig 364 ! Maar het enige wapenfeit dat met zekerheid door Aedemon werd opgezet, was de belegering en bestorming van Volubilis, een stad die in de latere provincie Mauretania Tingitana was gelegen 365 . Men heeft immers een inscriptie teruggevonden die een zekere M. Valerius Severus vermeldt, die als praefectus auxiliorum tegen Aedemon heeft gestreden (cf. infra). Volgens GASCOU dient men de in de titulus

versus een minder voortvarende opstelling, mét verwijzing naar de relativerende these van Fishwick (infra): EUZENNAT (M.). “Les troubles de Maurétanie”, in: Comptes Rendus de l'Académie des Inscriptions et Belles-Lettres , (1984), p. 374 360 FISHWICK (D.). “The Annexation of Mauretania”, Historia , 20 (1971), p. 477 361 BÉNABOU (M.). La résistance africaine à la romanisation . Paris, 1975, p. 90 362 COLTELLONI-TRANNOY (M.). Le royaume de Maurétanie sous Juba II et Ptolémée. Paris, 2002, p. 64 363 COLTELLONI-TRANNOY (M.). Le royaume de Maurétanie sous Juba II et Ptolémée. Paris, 2002 pp 47-48 364 Cf. de beschrijvingen gegeven door TACITUS in casus 4, aangaande de Revolte van Tacfarinas 365 De auxilia waarvan sprake betroffen wellicht de lokale inheemse bevolking die aan de zijde van Rome stond.

94 vermelde auxilia te identificeren als een spontaan gevormde verdedigingsmilitie 366 .

AE 1916, 00042 = ... 367

1 M(arco) VAL(erio) BOSTARIS F(ilio) GAL(eria) SEVERO AED(ili) SVFETI IIVIR(o) FLAMINI PRIMO 5 IN MVNICIPIO SVO PRAEF(ecto) AVXILIOR(um) ADVERSVS AEDEMO NEM OPPRESSVM BELLO HVIC ORDO MVNICIPII VOLVB(ilitanorum) OB ME RITA ERGA REM PVB(licam) ET LEGATIO 10 NEM BENE GESTAM QVA AB DIVO CLAVDIO CIVITATEM RO MANAM ET CONVBIVM CVM PERE GRINIS MVLIERIBVS IMMVNITATEM ANNOR(um) X INCOLAS(!) BONA CIVIVM BEL 15 LO INTERFECTORUM QVORVM HERE DES NON EXTABANT SVIS IMPETRA VIT FABIA BIRA IZELTAE F(ilia) VXOR INDVLGE NTISSIMO VIRO HONORE VSA IMPENSAM 20 REMISIT 21 D(e) S(ua) P(ecunia) D(edit) D(e)DIC(avit) 368

366 GASCOU (J.). “La succession des bona vacantia et les tribus romaines de Volubilis”, in: Antiquités Africaines , 12 (1978), p. 114 367 IAM-02-02, 00448 = ILAfr 00634 = ILM 00116 = IAM-S, 00448 = AE 1916, 00042 = AE 1917/18, +00004 = AE 1919, +00022 = AE 1919, +00050 = AE 1921, +00031 = AE 1922, +00135 = AE 1924, +00099 = AE 1926, +00140 = AE 1927, +00153 = AE 1946, +00036 = AE 1946, +00252 = AE 1950, +00209 = AE 1992, 01933 ( AD#028 ) 368 Vertaling : 1 Voor Marcus Valerius Severus 2 Bostar's zoon, uit de tribus Galeria, 3 aediles, sufeet, duumvir, 4 eerste flamen 5 in zijn municipium 6 praefectus auxiliorum tegen 7 de in de oorlog verslagen Aedemon, 8 voor hem, (plaatste) de municipale raad van Volubilitani (deze steen) 9 wegens verdienste jegens de stad en het goed gevoerde 10 opperbevel, waarmee hij bij de vergoddelijkte 11 Claudius het Romeins burgerrecht 12 en het conubium met inheemse 13 vrouwen, een vrijstelling van belasting 14 van tien jaar, kolonisten, en de goederen van burgers, 15 die in de oorlog gestorven waren en van wie er geen 16 erfgenamen zijn, heeft binnen- 17 gehaald. 18 Fabia Bira, dochter van Izelta, heeft, nadat ze (dit standbeeld) voor haar zeer 19 toegenegen echtgenoot in ontvangst heeft genomen, de kosten 20 vergoed

95

Het is opmerkelijk dat Volubilis, dat tijdens de monarchie nochtans een belangrijk centrum was, de strijd van Aedemon niet steunde 369 . Naast die stad zouden ook andere nederzettingen zoals Lixus en Tamuda mogelijk bestormd geweest zijn 370 . Coltelloni-Trannoy merkt overigens terecht op dat de grootschalige toekenning van statutaire promoties aan diverse steden in Mauretania, in de jaren vlak na de revolte, op een gedegen romanisering én een positieve houding van de urbane centra tegenover Rome wijst. Noch de grotere steden noch de nomadische stammen leken zich in grote getale aan te sluiten bij de opstand. De korte duur van de oorlog weerspiegelde als dusdanig het isolement van Aedemon. De revolte zou uiteindelijk door M. Licinius Crassus Frugi zijn neergeslagen 371 . Men heeft die hypothese afgeleid uit het feit dat Crassus Frugi volgens

SUETONIUS voor de tweede maal de ornamenta triumphalia verwierf, naar aanleiding van een veldtocht in Brittannia 372 . De enige voorgaande militaire actie die onder Claudius plaatsvond, zou de eliminatie van Aedemon en zijn medestanders geweest zijn... Men baseert zich ook op een inscriptie:

21 Met eigen geld heeft zij dit eerbewijs betaald en gewijd.

369 Sommige onderzoekers verdedigen de stelling dat Volubilis een politiek centrum was, dat de westelijke gebieden bestuurde. In het verregaand gedecentraliseerde koninkrijk zou het onmogelijk geweest zijn om de controle en het bestuur te organiseren vanuit Iol Caesarea. Voor referenties en een overzicht van de discussie cf. COLTELLONI-TRANNOY (M.). Le royaume de Maurétanie sous Juba II et Ptolémée. Paris, 2002, p. 81 e.v. Misschien stond Aedemon aan het hoofd van het bestuur van die westelijke gebieden – wat de concentratie van de acties in Noord-Marokko zou kunnen verklaren; wederom een denkpiste van Coltelloni- Trannoy: COLTELLONI-TRANNOY (M.). Le royaume de Maurétanie sous Juba II et Ptolémée. Paris, 2002, p. 60. Het gedecentraliseerde karakter van de staat en zijn algemene bestuurlijke zwakheid uiten zich naar onze mening overigens ook op monetair vlak. Diverse steden konden een eigen, autonome muntslag organiseren. Cf. MAZARD (J.). Corpus Nummorum Numidiae Mauretaniaeque . Paris, 1955, p. 170 e.v. 370 Cf. voetnoot 375. RACHET acht het mogelijk dat de destructie van Lixus en Tamuda niet door Aedemon maar door Rome werden uitgevoerd, als represaille. RACHET (M.). Rome et les Berbères. Un problème militaire d'Auguste à Dioclétien . Bruxelles, 1970, p. 132; dezelfde denkpiste bij Fishwick: FISHWICK (D.). “The Annexation of Mauretania”, Historia , 20 (1971), p. 479-480 371 O.a. RACHET (M.). Rome et les Berbères . Un problème militaire d'Auguste à Dioclétien . Bruxelles, 1970, p. 133; CARCOPINO (J.). Le maroc antique . Paris, 1943, p. 37; GASCOU (J.). “La succession des bona vacantia et les tribus romaines de Volubilis”, in: Antiquités Africaines , 12 (1978), p. 111-112; PALLU DE LESSERT (A.C.). Fastes des provinces africaines (Proconsulaire, Numidie,Maurétanies) sous la domination romaine. Paris, 1901, Vol. 1, p. 471-474 372 C. SUETONIUS TRANQUILLUS. De vita Caesarum . Claudius 17,6 Wij troffen evenwel nog twee andere militaire acties aan, die eveneens in het eerste regeringsjaar van Claudius werden beëndigd: de onderwerping van de Chatti door Sulpicius Galba, en de overwinning van Publius Gabinius tegen de Cauchi, waarbij een legerstandaard werd teruggewonnen die in de nederlaag van Varus in de handen van de vijand was gevallen. Claudius stond Gabinius toe het cognomen Cauchius aan te nemen. Cf. L. CASSIUS DIO. Romaikè Historia . LX, 8, 7. Indien Crassus Frugi in een van de campagnes dus zou deelgenomen hebben, dan fungeerde hij echter alleszins niet als de aanvoerder van de troepenmacht, want hun identiteit is in beide gevallen gekend.

96 CIL 06, 31721 = ILS 954 = ... 373

1 M(arcus) LICINIVS M(arci) F(ilius) MEN(enia) CRASSVS FRVGI PONTIF(ex) PR(aefectus) VRB(i) 5 CO(n)S(ul) LEG(atus) TI(beri) CLAVDI CAESARIS AVG(usti) GE[R]MANICI 8 IN M[AVRETAN]IA 374

Toch zijn er ook bezwaren tegenover die visie. Zo is de functie “ legatus in 375 Mauretania ” uiterst zelden geattesteerd en rept CASSIUS DIO geen woord over Crassus 376 Frugi . Wij menen dat beide argumenten niet sterk doorwegen. CASSIUS DIO maakt dan wel geen vermelding van de man, hij wijst toch duidelijk op het bestaan van een campagne, die de aspiraties van Aedemon moest ongedaan maken. Die veldtocht werd ten laatste in het begin van de regering van Claudius beëindigd en bezorgde de princeps zo een aanleiding voor het houden van een triomftocht. Met die gegevens kan men veronderstellen dat er een legatus in Mauretania optrad, en zich als legatus van Claudius kon omschrijven 377 . Weinstock houdt in zijn argument, die de zeldzaamheid van de titel “ legatus in Mauretania ” aanhaalt, geen rekening met de toenmalige, turbulente gebeurtenissen in het pas geannexeerde gebied. Dat er later, na de pacificatie door de legati en de installatie van een bestuurlijk kader, nauwelijks

373 CIL 06, 31721 (p 3805, 4778) = D 00954 = AE 1973, 00016 = AE 1976, 00017 = AE 1979, 00023 ( AD#029 ) 374 Vertaling: 1 Marcus Licinius 2 zoon van Marcus, uit de tribus Menenia 3 Crassus Frugi 4 pontifex, praefectus urbi 5 consul, legatus 6 van Tiberius Claudius Caesar 7 Augustus Germanicus 8 in Mauretania 375 CIL 09, 04194 (p 698) = D 08969 ( AD#030 ) zou de enige andere attestatie van een legatus in Mauretania zijn. WEINSTOCK. RE, 14, 2 (1930), p. 2372. “ M[---]IA ” in CIL 06, 31721 kan volgens hem ook door Macedonia ingevuld worden, een provincie die in die periode door legati zou zijn bestuurd. 376 Ook THOMASSON betwijfelt de these die het opperbevel van Crassus Frugi onderschrijft. Hij beweert dat het uitblijven van de naam bij CASSIUS DIO een argument is tegen de visie van RACHET . THOMASSON vult de acune nog liever in als “M[ACEDON]IA” of “M[OES]IA”. THOMASSON (B.E.). Die Statthalter der römischen Provinzen Nordafrikas von Augustus bis Diocletianus . Lund, 1960, deel 2, p. 241-242. Of als “M[OESIA ACHA]IA”, met, op een verloren gegane, onderstaande regel, “[ET MACEDONIA]”, cf. THOMASSON (B.E.). Fasti Africani . Senatorische und ritterliche Amtsträger in den römischen Provinzen Nordafrikas von Augustus bis Diokletian. Stockholm, 1996, p. 197. Maar geen enkele oplossing kan hem uitermate bevredigen. Cf. ook: FISHWICK (D.). “The Annexation of Mauretania”, in: Historia , 20 (1971), p. 479. Eenzelfde twijfel treffen wij aan in: PIR 02, p. 276 (130) 377 Claudius herbevestigde de legatus die door Caligula werd gestuurd (Crassus Frugi?) in zijn functie, waardoor hij zich de triomftocht kon toeëigenen, volgens: COLTELLONI-TRANNOY (M.). Le royaume de Maurétanie sous Juba II et Ptolémée. Paris, 2002, p. 65 .

97 nog legati geattesteerd zijn, maar enkel procuratores, lijkt ons niet vreemd. De triomftocht werd hoe dan ook uiteraard aan Claudius toegekend 378 . Het is niet duidelijk welke troepen naar Mauretania werden gestuurd. Aedemon zou de Musulamii namelijk tot een opstand hebben aangezet. RACHET acht het daardoor onwaarschijnlijk dat de Legio III Augusta in Mauretania kon ingrijpen. Hij meent dat men twee legioenen uit Hispania Tarraconensis (IV Macedonica, X Gemina) stuurde 379 . Daarvoor baseert hij zich op drie inscripties die op de toenmalige aanwezigheid van individuen uit die legioenen zou wijzen. Een eerste inscriptie, ontdekt te , vermeldt M. Junius Capito die als soldaat in de Legio X Gemina heeft gevochten 380 . Fishwick betwijfelt, in navolging van Ritterling, of die inscriptie wel uit de tijd van Claudius dateert381 . Ook de tweede inscriptie, gevonden in een necropool bij Volubilis, zou de aanwezigheid van het legioen bewijzen 382 . Tot slot zou men uit een ere-inscriptie uit Aventicum onrechtstreeks de inschakeling van de Legio IV Macedonica in Mauretania kunnen afleiden 383 . De geëerde persoon, C. Iulius Camillo, werd voor zijn functie als krijgstribuun voor de tweede maal door de princeps beloond. De laatste oorlog wordt vermeld: de krijgstocht in Brittannië. Volgens RACHET was er maar één conflict in het Rijk waaraan C. Iulius Camillo voordien had kunnen deelnemen: de strijd tegen 384 385 Aedemon . BÉNABOU acht het mogelijk dat men enkel Spaanse hulptroepen stuurde . Op basis van CASSIUS DIO heeft men aangenomen dat Umbonius Silio, toenmalig gouverneur van Baetica, met de graanvoorziening van de legers in Mauretania belast was geweest, en dat hij die opdracht niet goed zou volbracht hebben 386 . Umbonius Silio kreeg volgens de passage inderdaad die taak toegewezen, maar op het einde van de passus over Silio's straf merkt

CASSIUS DIO op dat de slechte bevoorrading niet de echte reden was, maar wel zijn gedrag

378 CASSIUS DIO laat niet na om het onverdiende karakter van de triomftocht te benadrukken. L. CASSIUS DIO. Romaikè Historia . LX, 8, 6. 379 RACHET (M.). Rome et les Berbères . Un problème militaire d'Auguste à Dioclétien . Bruxelles, 1970, p. 129- 130; CAGNAT meent dat de princeps naar alle waarschijnlijkheid ook de Legio VI Victrix naar Mauretania zond. CAGNAT (R.). L'armée romaine d'Auguste et l'occupation militaire de l'Afrique sous les empereurs . Paris, 1912, p. 29. 380 CIL 08, 21669 = AE 1897, 00035 = AE 1941, +00113 (AD#031 ) 381 FISHWICK (D.). “The Annexation of Mauretania”, Historia , 20 (1971), p. 478 RITTERLING. RE , 12 (1924), p. 1295 en p. 1685 382 IAM 02-02, 00511 = IAM-S, 00511 = AE 1941, 00112 = AE 2000, 00104 ( AD#032 ) Maar volgens Ritterling zou ook deze inscriptie uit de tijd van Antoninus stammen! RITTERLING. RE , 12 (1924), p. 1295, p. 1685; cf. ook ROMANELLI (P.). Storia delle Province Romane dell'Africa. Roma, 1959, p. 259 383 CIL 13, 05093 (4, p 63) = CIL 13, 05094 = D 02697 (p 179) = RISch-01, 00086 = RISch-01, 00087 = AE 1995, 01140 = AE 1996, 01120 ( AD#033 ) 384 RACHET (M.). Rome et les Berbères . Un problème militaire d'Auguste à Dioclétien . Bruxelles, 1970, p. 129 385 BÉNABOU (M.). La résistance africaine à la romanisation . Paris, 1975, p. 91 386 RACHET (M.). Rome et les Berbères . Un problème militaire d'Auguste à Dioclétien . Bruxelles, 1970, p. 130 (noot 6). BÉNABOU (M.). La résistance africaine à la romanisation . Paris, 1975, p. 91

98 tegenover belangrijke vrijgelatenen 387 .

5.D. NA DE OPSTAND Na de revolte werden diverse steden tot coloniae of municipia gepromoveerd. Die praktijk had ongetwijfeld tot doel om de consolidatie van de Romeinse macht te verzekeren. Volubilis werd, zoals wij hebben gezien, een municipium, andere steden zoals Caesarea werden coloniae. Te Oppidum Novum, en op vele andere locaties, vestigden zich Romeinse veteranen 388 . Twee provincies ontstonden uit het voormalig koninkrijk, Mauretania Tingitana en Mauretania Caesariensis, en voor het bestuur ervan werd voor elk een procurator Augusti aangesteld. De eerste – gekende – procurator Augusti van Mauretania Tingitana was M. Fadius Celer Flavianus Maximus (in 44) 389 . Zijn bijzondere titel, “procurator pro legato”, wijst erop dat er nog steeds Romeinse soldaten in de regio gelegerd waren 390 . In de periode 41-43 werden nog steeds legati naar Mauretania gestuurd. In de jaren 44-46 of 45-47, liet Sulpicius Galba, de toenmalige proconsul van Africa Proconsularis, een wij-inscriptie maken, waarin Juba II en Ptolemaeus voor hun militaire samenwerking met Rome werden geëerd 391 ... De inscriptie herinnert namelijk de dedicatie, te Caesarea, van twee standbeelden van Juba II en Ptolemaeus aan Venus. Zij benadrukte de voortzetting van hetzelfde type van beleid en de legitimatie van het Romeinse gezag door de benadrukking van het karakter van beide vorsten als Romeinse vazallen. Hoewel de dedicatie voor de royalisten als een gebaar van verzoening kon worden opgevat, herinnerde de inscriptie voor die kleine koningsgezinde groep wel aan de pijnlijke gebeurtenissen in een recent verleden. Indien de stad een centrum van verzet geweest was, dan zou de plaatsing van de desbetreffende titulus alleszins een risicovolle onderneming te zijn geweest.

387 L. CASSIUS DIO. Romaikè Historia . LX, 24, 5. Vertaling: “ Umbonius Silio, de gouverneur van Baetica, werd door Claudius naar Rome teruggeroepen en uit de senaat gestoten omdat hij de troepen in Mauretanië te weinig graan gestuurd zou hebben. Zo luidde althans de aanklacht tegen hem, maar dat was niet de ware reden. Het ging erom dat hij een paar van de vrijgelatenen had beledigd .”, door: DE VRIES (G.H.). Vier keizers . Rome onder Tiberius, Caligula, Claudius en Nero . Amsterdam, 2000, p. 153 388 C. PLINIUS SECUNDUS. Naturalis Historia . V, 1, 20 Ook te Rusuccuru: cf. EUZENNAT (M.). “L’histoire municipale de Tigzirt. Rusucurra colonia et municipium ”, in: Mélanges de l’Ecole Française de Rome , 67 (1955), p. 135 389 IAM-02-02, 00369 = ILM 00056 = IAM-S, 00369 = AE 1924, 00066 = AE 1924, +00099 = AE 1927, +00153 = AE 1940, +00157 = AE 2003, +01924 (AD#034 ) RACHET (M.). Rome et les Berbères . Un problème militaire d'Auguste à Dioclétien . Bruxelles, 1970, p. 133 390 RACHET (M.). Rome et les Berbères . Un problème militaire d'Auguste à Dioclétien . Bruxelles, 1970, p. 139 COLTELLONI-TRANNOY (M.). Le royaume de Maurétanie sous Juba II et Ptolémée. Paris, 2002, p. 64 391 AE 1966, 00595 = AE 1980, 00961 = AE 1988, 01129 = AE 1998, 01594 = Cherchel-02, 00001 ( AD#035 )

99 5.E. OORZAKEN EN MOTIEVEN PLINIUS schrijft dat wraak voor Ptolemaeus' dood het primair motief was voor 392 Aedemon om de wapens tegen Rome op te nemen . RACHET stelt echter dat Aedemon in de eerste plaats van zin was om persoonlijk het machtsvacuüm in te vullen 393 . Volgens Fishwick werd hij door een kleine groep mensen uit de entourage van de geëxecuteerde koning 394 gesteund, die de voortzetting van de monarchie voorstonden . BÉNABOU , die de opstand (ons inziens onterecht) grootschaliger inschat, meent dat men naast de wraak van Aedemon en zijn directe aanhang ook het motief van (semi-)nomadische stammen moet erkennen, die niet onder het efficiëntere en agressievere bestuur van Rome wilden terechtkomen 395 .

5.F. BESLUIT Er heerst een grote onduidelijkheid over het exacte begin en (in mindere mate) over het einde van de revolte. De politiek gemotiveerde strijd van Aedemon was hoe dan ook van bijzonder korte duur. De geografische situering van het strijdtoneel (maritiem én geconcentreerd in het westen) én de toegepaste militaire strategieën (aanvallen op grote steden) tonen aan dat de (semi-)nomadische groepen in Mauretania weinig directe steun boden aan de revolte. Het is niet uitgesloten dat bepaalde stammen, eventueel door manipulatie van Aedemon, de tijd rijp achtten om hun eigen lot te verbeteren. Veel frappanter is de vaststelling dat ook grote sedentaire kernen niet van plan waren om Aedemon te volgen. Wellicht oefende de aantrekkingskracht van het Romeinse Rijk een belangrijke invloed uit op de reeds (semi-)geromaniseerde steden. Het is het vermelden waard dat net de imitatie van de Romeinse cultuur door Ptolemaeus en Juba II de ontbinding van het koninkrijk wellicht bespoedigd heeft. De kleine aanhang van Aedemon kan zich naar onze mening ook verklaren door het gebrek aan legitimiteit voor zijn aspiraties (hij was geen wettelijke troonopvolger), de afwezigheid van enige vorm van nationalisme in het demografisch zeer gedifferentieerde rijk, de toenmalige sterkte van Rome, én (misschien wel hoofdzakelijk) door de vele discontinuïteiten in het politieke verleden van de betrokken regio's. De installatie van het koninkrijk door Rome én zijn afhankelijkheid ervan kon daarenboven niemand zijn ontgaan. TACITUS deelt ons ook mee dat er flink wat ongenoegen was over het feit dat Ptolemaeus het bestuur vooral aan zijn vrijgelatenen overliet – de groep

392 C. PLINIUS SECUNDUS. Naturalis Historia . V, 1, 11 (“... Ptolemaeum regem a Gaio Caesare interemptum ulciscente liberto Aedemone... ”) 393 RACHET (M.). Rome et les Berbères . Un problème militaire d'Auguste à Dioclétien . Bruxelles, 1970, p. 127-128 394 FISHWICK (D.). “The Annexation of Mauretania”, Historia , 20 (1971), p. 475 395 BÉNABOU (M.). La résistance africaine à la romanisation . Paris, 1975, p. 90

100 waaronder ook Aedemon sorteerde 396 ! Misschien kon Aedemon enkel steunen op een aantal politieke en militaire protagonisten uit de entourage van de koning, en de legers die onder het directe bevel van die leiders stonden. Van de door HARMAND gesuggereerde nationale strijd, geboren uit een innige verknochtheid aan het koningshuis, was er geen sprake 397 . De antieke auteurs laten niet na de wreedheid van Caligula's gruwelijk besluit te benadrukken 398 . Het strookt evenwel met de patriottische tendensen in de Romeinse historiografie dat zij de annexatie van het koninkrijk niet als “iniusta” bestempelen. Rome kon de integratie van de gebieden in het imperium natuurlijk wel rechtvaardigen met het feit dat het koninkrijk door haar toedoen gecreëerd was én op het gegeven dat Caligula zich kon voordoen als de rechtmatige erfgenaam van de kinderloze Ptolemaeus 399 !

6. De campagnes van Suetonius Paulinus en Hosidius Geta tegen Salabos en de zijnen (42 of 42-43/4?)

6.A. SITUERING IN RUIMTE EN TIJD Vlak na de Revolte van Aedemon, in een tijd van bestuurlijke wanorde en van onzekerheid over de toekomst van de pas geannexeerde provincie, deed er zich een nieuw conflict voor in Mauretania. Wij hebben reeds gewezen op de sterke onenigheid in het historisch onderzoek omtrent de relatie tussen dit conflict en de Opstand van Aedemon 400 . Een aantal onderzoekers dateren het einde van de strijd met Salabos reeds binnen hetzelfde jaar waarin hij begonnen is (42) 401 , anderen op het einde van 43 of het in het begin van 44 402 . Gekomen van over de hoge Atlas, uit het stroomgebied van de “ Ger ”403 , zorgden een

396 P. CORNELIUS TACITUS. Annales , IV, 24 397 De gedachte van een nationalistische geest, zoals die in de negentiende eeuw is ontstaan, is voor de antieke context een anachronisme. HARMAND (L.). L'occident romain . Gaule – Espagne – Bretagne – Afrique du Nord (31 av. J.C. À 235 ap. J.C.) . Paris, 1960, p. 279 Of cf. HOFMANN. RE , 23,2 (1959) p. 1786, 1777 (“...das ganze Land wie ein Mann gegen den Kaiser... ”) ; ROMANELLI (P.). Storia delle Province Romane dell'Africa . Roma, 1959, p. 258 398 Cf. supra 399 In welke mate werd het hele rijk als de eigendom van de koning van Mauretania beschouwd? Indien hij het rijk beschouwde als “propriété qui se serait superposée à celle des groupes sociaux, des familles ou des individus...”. Een dergelijke situatie zou volgens Gsell, wiens woorden wij zonet hebben overgenomen, kunnen verklaren waarom de Mauretaniae geen senatoriale provincies werden. Cf. GSELL (S.). Histoire ancienne de l'Afrique du nord. Paris, 1921-1928, Vol. V, p. 209-210 400 Zie Casus 5 401 BÉNABOU (M.). La résistance africaine à la romanisation . Paris, 1975, p. 91-92 THOMASSON (B.E.). Fasti Africani . Senatorische und ritterliche Amtsträger in den römischen Provinzen Nordafrikas von Augustus bis Diokletian. Stockholm, 1996, p. 197-198 402 RACHET (M.). Rome et les Berbères . Un problème militaire d'Auguste à Dioclétien . Bruxelles, 1970, p. 139 403 C. PLINIUS SECUNDUS. Naturalis Historia . V, 14-15

101 aantal stammen, die door RACHET geïdentificeerd worden als groepen van de Pharusii en de westelijke Nigritae 404 , voor confrontaties in het stroomgebied van de Mulucha (Moulouya).

Volgens diezelfde onderzoeker werden die nomaden door PAUSANIAS beschreven, ter gelegenheid van een conflict onder Antoninus Pius 405 . De strijd verplaatste zich in zuidelijke richting, en eindigde in de woestijn, waar deze

“grands nomades sahariens ” hun toevlucht hadden gezocht. RACHET 's situering, bezuiden de Atlas, van het kerngebied van de stammen die mogelijk betrokken waren in het conflict, de Pharusii en de Nigritae, toont aan dat de Romeinen zich ver buiten de territoria van het vroegere koninkrijk begaven 406 . Onder de vorsers die het conflict onafhankelijk van de Opstand van Aedemon behandelen, heerst er geen consensus over het ware karakter van de confrontatie. De vraag rijst immers of Rome de strijd aanbond met stammen die werkelijk binnen de grenzen van

Mauretania leefden. Alleen FRÉZOULS en Euzennat beweren dat Rome tegen volkeren ten strijde trok die buiten het geannexeerde gebied leefden, en omschrijven het conflict eerder als “des épisodes de la conquête ”407 of als “ opérations militaires menées...à des fins d'exploration ou d'intimidation ”408 . De meeste vorsers zijn er evenwel van overtuigd dat de strijd tegen Salabos en de zijnen als een intern conflict kan worden beschouwd.

6.B. BRONNEN De belangrijkste literaire bronnen voor het conflict met Salabos zijn wederom CASSIUS

DIO en PLINIUS (M AIOR ). Voorts leveren ook SUETONIUS en TACITUS bijkomende gegevens over de gebeurtenissen, naast AURELIUS VICTOR en het Epitome de Caesaribus . Er zijn geen epigrafische of andersoortige sporen ontdekt die eveneens naar het conflict verwijzen.

6.C. VERLOOP In het jaar 41 werd een legatus naar Mauretania gestuurd die tijdens de uitoefening van zijn functie verzeild geraakte in een oorlog, die hij vlug maar kordaat poogde te beëindigen:

SUETONIUS Paulinus. Hij vertrok mogelijk uit Portus Sigensis, stroomopwaarts langs de

404 RACHET (M.). Rome et les Berbères . Un problème militaire d'Auguste à Dioclétien . Bruxelles, 1970, p. 132-133. Situering van de Nigritae: TALBERT (R.J.A.), (Ed.). Barrington Atlas of the Greek and Roman World . Princeton en Oxford, 2000, kaart 29 405 PAUSANIAS. Periègèsis tès Hellados. VIII, 43, 3 406 RACHET (M.). Rome et les Berbères . Un problème militaire d'Auguste à Dioclétien . Bruxelles, 1970, Kaart 6 en 7. 407 EUZENNAT (M.). “Les troubles de Maurétanie”, in: Comptes Rendus de l'Académie des Inscriptions et Belles-Lettres , (1984), p. 375 408 FRÉZOULS (E.). “Rome et la Maurétanie Tingitane: un constant d'échec?”, in: Antiquités Africaines , 16 (1980), p. 69

102 Moulouya, doorkruiste de Atlas via de Tizi n'Talghemt en bereikte, via de vallei van de Ger, de woestijn 409 . Paulinus' expeditie duurde dus zeker verschillende maanden. Hij drong door tot het toevluchtsoord van de nomaden die hij waarschijnlijk al die tijd achtervolgde 410 . De inspanningen van Suetonius Paulinus waren tevergeefs. Misschien wijst het uitblijven van de toekenning van de ornamenta triumphalia aan hem op zijn falen om de oorlog tot een goed einde te brengen. In het jaar 43 diende diens opvolger, Cn. Hosidius Geta, opnieuw de nomaden te bevechten. Nadat de leider van de tegenstanders, Salabos, een gedeelte van zijn troepen aan de grens achterliet, trok ook hij zich in de woestijn terug. Geta waagde zich daar wellicht nog verder dan zijn voorganger. Maar in die woestenij ontbrak het de Romeinse soldaten algauw aan water. De bevochten volkeren kenden de woestijn. Zij wisten steeds waar zij water konden vinden. Maar voor het Romeinse leger was de toestand kritiek. Zij konden niet verder de woestijn in, maar hadden ook geen voldoende reserves meer om levend uit de woestijn terug te keren. Tot er zich een goddelijke interventie voordeed: “Toen Geta niet meer wist wat hij moest doen, haalde een van de inboorlingen die met de Romeinen in vrede leefden hem over het toch eens met bezweringen en tovermiddelen te proberen: vaak hadden ze door zo'n ritueel water in overvloed kunnen vinden. En nauwelijks [had Geta die raad gevolgd of] er kwam zo'n hoeveelheid water uit de hemel dat de dorst van de soldaten er volkomen door gelest kon worden en tegelijkertijd de vijanden door schrik werden bevangen (want ze dachten dat de goden hun tegenstander te hulp kwam). Daarom sloten ze graag een bestand en legden hun wapens neer. ”411 .

Volgens SIGMAN was er echter geen sprake van een echte pacificatie, daar er in het conflictgebied geen sporen van een opgeschoven permanente bezetting uit die periode bewaard zijn, zoals castella en mijlpalen 412 .

409 Reisweg voorgesteld door RACHET . RACHET (M.). Rome et les Berbères . Un problème militaire d'Auguste à Dioclétien . Bruxelles, 1970, p. 134 Aangaande de reisweg, zie ook. CARCOPINO (J.). Le maroc antique . 1943, p. 37; HARMAND (L.). L'occident romain . Gaule – Espagne – Bretagne – Afrique du Nord (31 av. J.C. À 235 ap. J.C.) . Paris, 1960, p. 279. Door het gebrek aan ruimtelijke aanwijzingen in het bronnenmateriaal berusten de hypotheses omtrent het gevolgde traject op veel speculatie. 410 Opvatting van RACHET . RACHET (M.). Rome et les Berbères . Un problème militaire d'Auguste à Dioclétien . Bruxelles, 1970, p. 137 411 L. CASSIUS DIO. Romaikè Historia . 60, 9, 4-5. Vertaling in: DE VRIES (G.H.). Vier keizers . Rome onder Tiberius, Caligula, Claudius en Nero . Amsterdam, 2000, p. 138-139 412 SIGMAN (M.C.). “The Romans and the indigenous Tribes of Mauritania Tingitana”, in: Historia, 26 (1977), p. 425

103 6.D. MOTIEVEN EN OORZAKEN De tocht die beide legati ondernamen, beschrijft mogelijk het traject waarlangs nomaden hun seizoensgebonden herdersbewegingen maakten. Het is in dat geval aannemelijk dat de herdersgroepen dat parcours reeds geruime tijd volgden. De herders maakten misschien van de tijdelijke, bestuurlijke problemen in Mauretania gebruik om dieper dan tevoren in de sedentaire zones door te dringen?

RACHET meent dat de aanwezigheid van de Romeinse legers en de plannen voor de versterking en de verbetering van een verbinding over land, tussen Caesarea en Volubilis, tot de inperking van de nomadische bewegingsvrijheid leidde 413 . Het is echter niet bewezen of men toen reeds dergelijke plannen had. Volgens Fishwick vormden de nomaden “ ' a living frontier' between Tingitana and Caesariensis . As such, they threatened communications between the two Mauretanias and were ever ready to launch lightning raids upon whatever power was in nominal control of the area ”414 . Dezelfde opvatting doet Marion besluiten dat de afwezigheid van een verbinding over land tussen de latere provincies Mauretania Tingitana en Mauretania Caesariensis te wijten is aan de nomadische activiteiten in het stroomgebied van de Mulucha. De pastorale zone zou er een historische grens gevormd hebben, die niet alleen voor een afbakening tussen de vroegere koninkrijken van Bogud en Bocchus zorgde, maar ook de opdeling van het vroegere koninkrijk van Ptolemaeus in twee afzonderlijke provincies noodzaakte. De nomaden zouden van elke doortocht in hun migratiegebied een riskante onderneming gemaakt hebben, waardoor ook door de Romeinen van de aanleg van een weg werd afgezien 415 . Misschien participeerden ook groepen in de oorlog, die een jaar eerder de strijd van Aedemon hadden gesteund, of die van diens revolte hebben gebruik gemaakt om hun situatie te verbeteren. De gelijkschakeling van beide conflicten is daarentegen ongegrond. De strijd voltrok zich, in tegenstelling tot de Opstand van Aedemon, in het diepe binnenland, over de Atlas heen tot in de woestijn. Er zijn bovendien geen sporen die erop wijzen dat grotere urbane kernen werden aangevallen (zoals dat in de Opstand van Aedemon het geval was, cf. Volubilis). De oorlogsvoering werd wel door een sterke mobiliteit gekenmerkt. Zij lijkt dus

413 RACHET (M.). Rome et les Berbères . Un problème militaire d'Auguste à Dioclétien . Bruxelles, 1970, p. 135-136. Een gelijkaardige opvatting treffen we aan bij: SIGMAN (M.C.). “The Romans and the indigenous Tribes of Mauritania Tingitana”, in: Historia, 26 (1977), p. 417 (“ This was folllowed by a foray... to secure a land route between the two neighboring Mauritanian provincies .”) en p. 425 414 FISHWICK (D.). “The Annexation of Mauretania”, Historia , 20 (1971), p. 477 415 MARION (J.). “La liaison terrestre entre la Tingitane et la Césarienne” , in : Bulletin d’archéologie marocaine (BAM) , 4 (1960), p. 447 Aangaande de kwestie van een verbinding over land tussen beide provincies in latere tijd, cf. THOMASSON (B.E.). “Zur Verwaltungsgeschichtes Nordafrikas”, in: ANRW , II, 10, 2 (1988), p. 34-37

104 van een geheel ander type te zijn geweest dan die in de confrontatie tussen Aedemon en Rome (en haar bondgenoten). Er is bovendien van Aedemon geen sprake meer. Het lijkt onwaarschijnlijk dat de volgelingen van Aedemon zich na de nederlaag van 41 de strijd voortzetten en dat “ en effet c'est dans les parages de l'Atlas que les partisans les plus farouches de l'indépendance essaient d'abriter leur résistance. ”416 .

6.E. BESLUIT

Het beperkte bronnenmateriaal laat geen uitvoerige en onbetwijfelbare conclusies toe. De stelling, dat de campagnes een rechtstreekse band hadden met de revolte van Aedemon, is even moeilijk aanneembaar als de opvatting van FRÉZOULS die exploratieve motieven onderschrijft. De ijver waarmee men Salabos poogde te achtervolgen, en die de Romeinen bijna fataal werd, staat daarmee in scherp contrast. Gezien de prille vrede in de geannexeerde gebieden, komt ook de expansie-these ongeloofwaardig over. Wou men werkelijk de grenzen uitbreiden, in een fase waarin de interne stabiliteit nog niet verzekerd was? Het gebrek aan orde en zekerheid blijkt uit de afwezigheid van een normaal bestuurlijk kader in Mauretania. Pas na de verdringing van de betrokken machtige nomadenstammen kon men overgaan tot de ontbinding van het militaire bestuur, de administratieve indeling in provincies en de aanstelling van de provinciale magistraten.

7. Een conflictueuze situatie in Africa Proconsularis (43/44- 46/47?)

7.A. SITUERING IN TIJD EN RUIMTE

Onze kennis van de onrust van de jaren 40 n.o.t. in Africa Proconsularis is beperkt.

CASSIUS DIO , Aurelius Victor, SUETONIUS en het Epitome de Caesaribus delen ons mee dat stammen in die periode besloten tegen Rome ten strijde te trekken 417 . Wij kunnen echter geen

416 HARMAND (L.). L'occident romain . Gaule – Espagne – Bretagne – Afrique du Nord (31 av. J.C. À 235 ap. J.C.) . Paris, 1960, p. 279 417 L. CASSIUS DIO. Romaikè Historia . LX, 9, 6. (“ In diezelfde tijd werden ook een paar streken van Numidië door barbaren uit de buurlanden aangevallen, maar nadat die in een aantal gevechten waren verslagen, keerde de rust weer .”). Vertaling door: DE VRIES (G.H.). Vier keizers . Rome onder Tiberius, Caligula, Claudius en Nero . Amsterdam, 2000, p. 139 S. AURELIUS VICTOR. Liber de Caesaribus . IV, 2 (“... et a meridie Mauri accessere provinciis, demptis regibus post Iubam; caesaque Musulamiorum manus ”) C. SUETONIUS TRANQUILLUS. De vita Caesarum . Galba, 7 en 8 (cf. infra)

105 goede inschatting maken van de motieven en de omvang van het verzet dat zich ginds ontwikkelde. De datering van de conflicten is verbonden met die van het proconsulaat van Sulpicius Galba. Galba werd als proconsul aangesteld “ ad ordinandam provinciam et intestina dissensione et barbarorum tumultu inquietam ”, en nam die functie waar in de periode 44 - 46 of 45 - 47 418 . De bijzondere aanduiding van de proconsul en de redenen die door SUETONIUS worden opgegeven, suggereren een ernstige toestand. De Witte heeft wel gelijk wanneer zij in haar thesis opmerkt dat de problemen van een grote omvang moeten geweest zijn, gezien SUETONIUS ons meldt dat Galba voor zijn optreden diverse beloningen kreeg 419 . Maar haar uitlating, dat Galba, voor zijn verdienste in Africa Proconsularis alleen, zowel de ornamenta triumphalia als drie priesterfuncties verwierf, is gebaseerd op een onnauwkeurige lezing van de bewuste passage: “Ob res et tunc in Africa et olim in Germania gestas ornamenta triumphalia accepit et sacerdotium triplex, inter quindecimviros sodalesque 420 Titios item Augustales cooptatus ” . Een aantal van de door SUETONIUS opgesomde eerbewijzen – en SUETONIUS is daar heel duidelijk in – had hij namelijk te danken aan zijn inzet in Germania. Galba slaagde erin de orde te herstellen. Wij hebben aldus een terminus ante quem, namelijk het einde van Galba's proconsulaat (46 of 47). Het is zeer waarschijnlijk dat de onrust voor de komst van Galba was ontstaan (in 43 of 44), gezien hij speciaal naar Africa werd gestuurd om er orde op zaken te stellen. Volgens BÉNABOU is het waarschijnlijk dat Sulpicius Galba – en niet een legatus – het opperbevel van de Legio III Augusta verwierf 421 . Het speciale karakter van de maatregel zou suggereren dat de problemen niet onbeduidend waren.

RACHET meent echter, samen vele andere vorsers, dat het conflict aanving ten tijde van

Rome's strijd tegen Aedemon (40-41). RACHET beweert zelfs dat Aedemon de inheemse bevolking van Africa Proconsularis tot een opstand had aangezet, “afin de prendre à revers

Epitome de Caesaribus . IV, 4 (“ Mauri provinciis accessere; caesa Musulamiorum manus est. ”) 418 THOMASSON (B.E.). Fasti Africani . Senatorische und ritterliche Amtsträger in den römischen Provinzen Nordafrikas von Augustus bis Diokletian. Stockholm, 1996, p. 35-36 Citaat: C. SUETONIUS TRANQUILLUS. De vita Caesarum . Galba, 7 Vertaling: “ om de door interne onenigheid en oproer van barbaren verontruste provincie te besturen ” Sulpicius Galba als proconsul, cf. vermelding als dusdanig in: P. CORNELIUS TACITUS. Historiae. I, 49 419 DE WITTE (E.). Pax Romana. Vormen van onrust in het West-Romeinse Rijk gedurende het principaat (14- 235 n. Chr.) . Universiteit Gent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling – promotor: Prof. Dr. R. Duthoy) 1997- 1998, p. 54. 420 C. SUETONIUS TRANQUILLUS. De vita Caesarum . Galba, 8 “Ob res et tunc in Africa et olim in Germania gestas ornamenta triumphalia accepit et sacerdotium triplex, inter quindecimviros sodalesque Titios item Augustales cooptatus ” 421 BÉNABOU (M.). La résistance africaine à la romanisation . Paris, 1975, p. 94 Caligula had de proconsul het opperbevel van het legioen ontnomen, en aan een legatus toegekend. Die machtsverdeling werd sindsdien de regel.

106 les troupes romaines stationnées à l'autre extrêmité de l'Afrique du Nord. ”. De onderzoeker meent zich te kunnen baseren op de vermelde bronnen (Aurelius Victor, Epitome de Caesaribus ). Bij de lectuur van de teksten stellen wij echter vast dat zij geen duidelijke temporele gelijkschakeling toelaten, laat staan een oorzakelijk verband rechtvaardigen, of gewag maken van enige directe, opzettelijke aansporingen door Aedemon 422 ! De causale en chronologische verbinding door diverse moderne historici van twee feiten uit het werk van Aurelius Victor en het Epitome de Caesaribus kan men deels door de beknoptheid verklaren waarmee de antieke teksten werden opgesteld. Wij menen dat de problemen in Africa Proconsularis geen directe band hadden met de Opstand van Aedemon. Onze visie wordt daarenboven gesterkt door het moment waarop

CASSIUS DIO de kritieke situatie in Africa vermeldt: op het einde van de strijd tegen Salabos en in de fase waarin de bestuurlijke organisatie van Mauretania werd aangevat. Dat gegeven laat ons toe te concluderen dat het conflict met de Musulamii, dat in het werk van Aurelius Victor en in het Epitome wordt vermeld, dient te worden geïdentificeerd met de onlusten die ten vroegste in 43 aanvingen en ten laatste in 47 door Sulpicius Galba werden bedwongen. De idee van een strijd van broeders, waarbij Aedemon's aanhang en de Musulamii (e.a.) hun krachten bundelden tegen Rome, lijkt ons een artificiële constructie, die in het onderzoek niet langer op aanhang zou mogen rekenen. De opvatting die een dergelijke coalitie suggereert, is immers hoogst speculatief 423 .

7.B. KARAKTER VAN HET CONFLICT EN DE IDENTIFICATIE VAN DE TEGENSTANDERS VAN ROME

De identificatie van de tegenstanders van Rome en het precieze karakter van het conflict wordt bemoeilijkt door de schaarse informatie die de bronnen ons bieden.Sommige bronnen hebben het over opstandige Musulamii (AURELIUS VICTOR , het Epitome ), terwijl een ander bron louter van een conflict met naburige barbaren gewag maakt (CASSIUS DIO ). En

SUETONIUS lijkt zowel een intern als een extern conflict te vermelden (cf. p. 106).

Ook de opvatting van PALLU DE LESSERT , dat SUETONIUS ' “ intestina dissensio ” wijst

422 RACHET (M.). Rome et les Berbères . Un problème militaire d'Auguste à Dioclétien . Bruxelles, 1970, p. 129; DYSON (S. L.). “Native revolt pattterns in the Roman empire”, in: ANRW , II, 3 (1975), p. 166 Temporele gelijkschakeling treffen we ook aan bij: BÉNABOU (M). La résistance africaine à la romanisation . Paris, 1975, p. 93 Merk ook het uitblijven op van enig verband met Aedemon in de passus bij SUETONIUS . 423 Ondermeer ook omdat men heeft gesteld dat het centrum van Aedemon's strijd zich in het latere Mauretania Tingitana bevond, ver van het kerngebied van de Musulamii in Africa Proconsularis.

107 op een ruzie (inzake bevoegdheden en macht) tussen de legatus en de vorige proconsul (Q. Marcius Barea Soranus?), mag men niet zomaar verwerpen 424 . Nochtans delen Aurelius Victor en het Epitome expliciet mee dat de Musulamii in opstand waren gekomen, een verzameling van stammen die al meermaals in het Romeinse leger hun meerdere moesten erkennen. Cruciaal is dus of SUETONIUS de revolte van de Musulamii als “barbarorum tumultus” omschreef, dan wel als “intestina dissensio” . Indien hij die opstand immers als “intestina dissensio” aanduidde, dan bedoelde hij met “barbarorum tumultus” mogelijk op een bijkomende gebeurtenis! Uitgaande van de bronnen konden wij vier verklarende hypotheses opstellen. Een eerste opvatting houdt in dat men te maken had met opstanden binnen de rijksgrenzen, geleid door schijnbaar onderworpen stammen (de Musulamii). Een tweede optie is een conflict met onvoldoende of niet-gepacificeerde groepen, zoals de Garamantes of Gaetulische volkeren. Binnen die eerste twee hypotheses kan de invulling van “intestina dissensio” als een bestuurlijke onenigheid tussen de belangrijkste Romeinse functionarissen een plaats krijgen, terwijl SUETONIUS ' “barbarorum tumultus” verwijst naar het militaire conflict tussen Rome en hetzij de Musulamii, hetzij de stammen van buiten de rijksgrenzen. Volgens een derde denkpiste kregen de opstandige Musulamii (element dat als “intestina dissensio” werd aangeduid) hulp van andere stammen (de “barbarorum tumultus”) die buiten de Romeinse invloedssfeer leefden. Die derde hypothese is ook aannemelijk, gezien het gegeven dat de Musulamii in het verleden steevast op steun van andere gentes konden rekenen 425 ! Zij zou bovendien ook kunnen verklaren waarom Aurelius Victor en het

Epitome over één conflict spreken, en SUETONIUS schijnbaar over twee: de eerst genoemde bronnen beperken zich tot het noemen van de protagonisten, de laatst genoemde wijst ook op de inbreng van de externe bondgenoten. Wij vinden ons voorstel enigszins terug in de woorden van Dyson: “ it [intestina dissensio en barbarorum tumultus] rather suggests widespread political-social discontent in the province probably combined with an uneasy frontier situation. ”426 . De derde opvatting is bovendien aantrekkelijker dan de stelling, die inhoudt dat er zich éérst een interne opstand voordeed, en dat die revolte pas daarna door een

424 PALLU DE LESSERT (A.C.). Fastes des provinces africaines (Proconsulaire, Numidie,Maurétanies) sous la domination romaine. Paris, 1901, Vol. 1, p. 125 Barea Soranus, proconsul in de periode 41-43: THOMASSON (B.E.). Fasti Africani . Senatorische und ritterliche Amtsträger in den römischen Provinzen Nordafrikas von Augustus bis Diokletian. Stockholm, 1996, p. 34 425 Cf. de expeditie van Balbus (20 v.o.t.), de Gaetulische Oorlog (ca. 3 – 6/8) en de Revolte van Tacfarinas (17- 24)! 426 DYSON (S. L.). “Native revolt pattterns in the Roman empire”, in: ANRW , II, 3 (1975), p. 165

108 inval van barbaren gevolgd werd 427 . Indien er sprake was van meerdere volkeren die in dezelfde periode het tegen Rome wilden opnemen, dan lijkt een samenwerking van die groepen zeer waarschijnlijk. Ook wanneer een aantal stammen buiten de grenzen van het Rijk leefden. Coalitievorming over de Romeinse rijksgrenzen heen blijkt in het verloop van de eerdere opstanden in Africa Proconsularis immers een vast stramien te zijn geweest. Onze vierde en laatste hypothese identificeert “intestina dissensio” met confrontaties tussen uitgebuite pachters enerzijds en Romeinse soldaten en beheerders van grote domeinen anderzijds. Net als bij de eerste verklaring kan “tumultus barbarorum” in dat geval op een inval van barbaren of een conflict met de Musulamii alluderen. Een dergelijke twist leidde mogelijk tot de dood van een legioensoldaat in 57 of 58, die wij in de volgende casus zullen beschouwen (cf. casus 8). Het is onmogelijk om met zekerheid één van de bovenstaande hypotheses over de invulling van “intestina dissensio” en “tumultus barbarorum” als de meest waarschijnlijke aan te duiden. Toch kunnen wij door de vermeldingen bij Aurelius Victor en in het Epitome er met vrij grote zekerheid vanuit gaan dat de Musulamii een inbreng hadden in de problemen in Africa Proconsularis. Naar de motieven van de Musulamii hebben wij enkel het raden. Misschien wijst “intestina dissensio” op onenigheid tussen Rome en de Musulamii over de verdeling van gronden, of over de betaling van belastingen?

7.C. BESLUIT: DE LAATSTE OPSTAND VAN DE MUSULAMII Het behandelde conflict in de vroege jaren 40 lijkt de laatste opstand van de Musulamii te zijn geweest. Na het neerslaan van de rebellie ondervonden de Romeinen immers geen weerstand meer in de gebieden van de Musulamii. Epigrafische bronnen wijzen erop dat de uitbreiding van Rome’s invloed er sinds Vespasianus (vanaf 69) een hoge vlucht nam. De Romeinen legden nieuwe wegen aan, en richtten steeds dieper in het binnenland forten en torens op. Bovendien stichtten zij verschillende veteranenkolonies (ondermeer in Thamugadi, Ammaedara,...) 428 . Andere epigrafische sporen onderschrijven de toenemende limitatio of inperking (en fragmentatie) van het territorium van de pastorale bevolking onder

427 DE WITTE (E.). Pax Romana. Vormen van onrust in het West-Romeinse Rijk gedurende het principaat (14- 235 n. Chr.) . Universiteit Gent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling – promotor: Prof. Dr. R. Duthoy) 1997- 1998, p. 125 428 Voor een overzicht van die infrastructurele invasie: FENTRESS (E.W.B.). Numidia and the Roman Army. Social, military and economic aspects of the frontier zone . BAR International Series (53), Oxford, 1979, p. 70-71

109 de Flaviërs en de eerste adoptiefkeizers 429 . Die praktijk was ook van strategisch belang: de interne opsplitsing van de stammen verzwakte hen, en verminderde de dreiging van grootschalige opstanden 430 . Een belangrijke inscriptie, die rond 105 n.o.t. wordt gedateerd, werd door Carton ontdekt in 1923 in het huidige Qalat es Sanam: ze bepaalt de verdeling 431 tussen de gronden een grootgrondbezitster en die van de Musulamii . FENTRESS verwerpt

BROUGHTON 's stelling dat de Musulamii geheel in onvruchtbaar gebied werden teruggedrongen. Zij vraagt zich ook openlijk af of men de Musulamii en hun oude kerngebieden als attributi met de nabij gestichte kolonie Theveste zou hebben verbonden 432 . Op die manier kregen hun leiders het Romeins burgerrecht. In vergelijking met de Nybgenii, die wél in minder aantrekkelijke gebieden werden geconcentreerd, zouden de Musulamii zo gedeeltes van hun goede gronden behouden hebben 433 . Was die situatie het positieve resultaat van hun verbeten strijd? Een inscriptie wijst op de onderworpen status van de Musulamii: het bewijst dat de “gens musulamiorum” onder het toezicht van praefecti gentis werden geplaatst 434 . De

429 Vooral onder Trajanus, in de periode 100-102 door L. Munatius Gallus. Voor een overzicht: FENTRESS (E.W.B.). Numidia and the Roman Army. Social, military and economic aspects of the frontier zone . BAR International Series (53), Oxford, 1979, p. 74-75 Epigrafische bewijzen zijn bovendien legio: uitgevoerd door L. Minicius Natalis, CIL 08, 04676 = CIL 08, 28073a = D 05958a (p 186) = AE 1898, 00039a = ILAlg-01, 02828 (aangetroffen in Madauros; handelt over een afbakening van land tussen de inwoners van Ammaedara en de stam der Musulamii) ( AD#001 ); ILAlg- 01, 02978 = AE 1907, 00021 (aangetroffen in het huidige Ksar el Boum; afbakening van land tussen de Musulamii en een andere stam, de Tisibenenses: weinig is geweten van deze stam, cf. DESANGES (J.). Catalogue des tribus africaines de l'antiquité classique à l'ouest du Nil . Dakkar, 1962, p. 138) ( AD#036 ); ILAlg-01, 02988 = AE 1907, 00019 = AE 1909, +00215 (aangetroffen in het huidige Ain Kamellel; afbakening van land tussen de Musulamii en de eigendom van de princeps) ( AD#037 ). Uitgevoerd door L. Acilius Strabo Clodius Nummus, CIL 08, 28073b = ILAlg-01, 02829 = D 05958b (p 186) = AE 1898, 00039b (aangetroffen in het huidige Ain bou Sessou) ( AD#011 ); AE 1999, 01815 (aangetroffen in het huidige El grey; afbakening van land tussen de Musulamii en de inwoners van Bulla Regia) ( AD#038 ); AE 2004, 01878 (aangetroffen in het huidige Oued Zerga. herziening van de grenzen tussen de Musulamii en de inwoners van Sicca Veneria) ( AD#039 ); ILAlg-01, 02939b (aangetroffen in het huidige Khanguet Nasser; bepaling van de territoria tussen de princeps, de inwoners van Ammaedara en de Musulamii) ( AD#040 ). Uitgevoerd door L. Munatius Gallus: CIL 08, 10667 (p 2743) = CIL 08, 16692 = ILAlg-01, 02939a = D 05959 (aangetroffen in Hanshir Gourai; herziening van de gebiedsgrenzen van de Musulamii) ( AD#041 ). Het is opvallend dat alle uitvoerders militaire gezagsdragers (legati pro praetore) waren. Tot eenzelfde besluit kwam Condurachi voor de vroegste inperkingen, in zijn studie over de limitatio in Dalmatia. CONDURACHI (E.). “ Les délimitations des terres dans la province romaine de Dalmatie ”, in: BIBAUW (J.). Hommages à Marcel Renard. Bruxelles, 1969, Vol. 2, p. 151 430 BRETT (M.), FENTRESS (E.W.B.). The Berbers . Oxford, 1996, p. 62. 431 ILTun 01653 = AE 1923, 00026 = AE 1924, +00059 = AE 2002, +01650 = AE 2003, +01894 (AD#042 ) Zie: DEANE (S.N.). “Archeological News”, in: The American Journal of Archaeology , 27, 3 (jul.-sept. 1923), p. 367 432 Er zijn daarvoor evenwel geen bewijzen. FENTRESS (E.W.B.). Numidia and the Roman Army. Social, military and economic aspects of the frontier zone. BAR International Series (53), Oxford, 1979, p. 76-77 433 BRETT (M.)., FENTRESS (E.W.B.). The Berbers . Oxford, 1996, p. 62-63 434 Een funeraire inscriptie verwijst naar een praefectus gentis van de Musulamii, die leefde ten tijde van Hadrianus. CIL 08, 05351 = D 01435 = ILAlg-01, 00285 = AE 1922, +00019 = AE 1950, +00145. ( AD#043 ) Dat deze man, T. Flavius Macer, tot de tribus Quirina behoorde is geen toeval in Afrika (zie bv. ook Cf. DECLERCK (F.). Decurio adlectus decreto decurionum. De decuriones adlecti: uitverkorenen of alledaagse

110 praefectus gentis diende de stammen te controleren, en werden tevens opgedragen de voornoemde hulptroepen uit de lokale bevolking te selecteren 435 . In tegenstelling tot de princeps gentium – die in het geval van de stam der Musulamii niet is geattesteerd – was de praefectus steeds een cives Romanus 436 . De principes gentis behoorden evenwel steeds tot de geromaniseerde inheemse elite. Sommigen hadden eveneens het Romeinse burgerrecht verworven. Een opschrift dat in 107 n.o.t. wordt gedateerd, zou inderdaad een situatie van “verzoening” suggereren 437 , want zij meldt ons het bestaan van een onder de Flaviërs opgerichte afdeling auxilia die uit dat volk was gerekruteerd. Aan hen werd door keizer Trajanus het burgerrecht toegekend 438 . Een (gewezen) praefectus van de cohorte is epigrafisch geattesteerd in Carthago Nova 439 . Een aantal sporen wijzen voorts op de romanisering van de Musulamii. Funeraire inscripties worden op Romeinse manier opgesteld, namelijk in het Latijn en volgens de typische Romeinse formuleringen 440 . Ter herinnering van een gestorven auxiliarius uit de stam der Musulamii werd een grafinscriptie gemaakt, die men bij Caesarea heeft

decuriones?Geadlecteerde decurionen in de lokale gemeenschappen van Italië en en de westelijke provincies tijdens het Principaat. Universiteit Gent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling – promotor Prof. Dr. R. Duthoy), 2002, 3.1.2. P5 (Ostia en Hippo Regius). On-line consulteerbaar op: http://www.ethesis.net/decuriones/decuriones_deel_III_hfst_1.htm ). Quirina was de tribus van Vespasianus en Titus, en werd aangenomen door degenen die bij het ontvangen van het burgerrecht de naam van de de keizer overnamen, cf. LEGLAY (M.). Les Flaviens et l'Afrique , in: Mélanges de l’Ecole Française de Rome , 80 (1968), p. 221. Eenzelfde praktijk kan men vaststellen met de tribus van Traianus (Papiria), cf.: BÉNABOU (M.). La résistance africaine à la romanisation . Paris, 1975, p. 118. Zie ook: AE 1999, 01814 ( AD#044 ); AE 1992, 01766 = AE 1993, +01733 ( AD#045 ); AE 1999, 01798 (AD#046 ) 435 Volgens CAGNAT dienen deze “praefecti gentis” te worden gelijkgesteld met “procuratores ad curam gentium”. CAGNAT (R.). L'armée romaine d'Auguste et l'occupation militaire de l'Afrique sous les empereurs . Paris, 1912, p. 263-266 436 Cf. bijvoorbeeld CIL 08, 05351 = D 01435 = ILAlg-01, 00285 = AE 1922, +00019 = AE 1950, +00145 (AD#043 ) en ILAlg 01, 03992 ( AD#047 ). De principes gentis konden evenwel ook reeds het burgerrecht ontvangen hebben. Cf. infra en IAM-02-02, 00376 = IAM-S, 00376 = AE 1931, 00065 = AE 1941, +00114 (AD#048 ). De persoon lijkt geen praenomen te hebben, maar heeft wel een gentilicium dat van een Romeinse princeps werd overgenomen. Aangaande dat onderscheid tussen de praefectus gentis en de princeps gentis cf. BURIAN (J.). “Zur Geschichte der nordafrikanischen einheimischen Bevölkerung in den ersten zwei Jahrhunderten u.Z.”, in: Studii clasice Bucuresti , 3 (1961) p. 170 437 FENTRESS (E.W.B.). Numidia and the Roman Army. Social, military and economic aspects of the frontier zone . BAR International Series (53), Oxford, 1979, p. 77 438 CIL 16, 00056 = CIL 03, p 1973 = CIL 08, 20978 = D 02003 (p 176) = AE 1892, 00017 ( AD#049 ); zie AE 1939, 00126 = AE 1959, 00252 (uit Moesia Inferior) ( AD#050 ). Zie ook de vermelding in CIL 14, 04667 die ook opgenomen werd in: PFLAUM (H.-G.). L'Afrique romaine . Paris, 1978, p. 130. ( AD#091 ) Wij hebben nog een andere inscriptie uit Thracië opgediept, die eveneens gewag maakt van een “cohors Musulamiorum” (CIL 16, 00035 = AE 1927, 00044 = AE 1928, +00155 = AE 1933, +00001 = AE 1959, 00090) ( AD#051 ) een uit Lycia et Pamphylia (AE 1991, 01538 = RMD-03, 00161 = AE 2003, +01726) ( AD#052 ) 439 CartNova 00054 = AE 1908, 00149 ( AD#053 ) en CartNova 00055 = HEp-01, 00480 = HEp-04, 00564 (AD#054 ) 440 Zie bijvoorbeeld AE 1904, 00076 (AD#055 ) en ILAlg-01, 03144 = AE 1917/18, 00039 ( AD#056 ) en CIL 08, 28035 = ILAlg-01, 02856 ( AD#057 )

111 teruggevonden:

AE 1980, 00971 = Cherchel-02, 00012 1 ]NAIVS DIORATI (filius) MILES COH(ortis) MVSVL(amiorum) VIXIT ANN(is) XXXVII H(ic) S(itus) EST CLAVDIA PELAGIA CONIVGI 5 BENE DE SE MERITO F[(ECit)] ] 441 Leglay heeft gewezen op de bruikbaarheid van grafinscripties en -stèles als meter van de romanisatiegraad. De diverse kenmerken op het gebied van onomastiek, religieuze verering en artistieke stijlen ondergaan Romeinse invloeden en maken aldus een significante evolutie door 442 .

8. Een confrontatie in de Saltus Philomusianus: banditisme pur sang of een conflict met inheemse coloni?

In het moderne Shimtu (het antieke Simitthu) werd een funeraire inscriptie aangetroffen, die de dood van een Romeins soldaat attesteert. L. Flaminius stierf als veertigjarige legionair uit de Legio III Augusta in een gevecht in de Saltus Philomusianus. M. Silanus, wiens volledige naam M. Iunius Silanus Torquatus luidt, was proconsul van Africa Proconsularis in 38-39 443 . Vertrekkende van het feit dat de soldaat door M. Silanus werd gerekruteerd, en L. Flaminius negentien jaar gediend heeft, dateert men de inscriptie uit het

441 (AD#058 ); Vertaling: 1 ]Naius, zoon van Dioratus, 2 soldaat van de cohorte van Musulamii 3 heeft 37 jaren geleefd. Hier werd hij geplaatst. 4 Claudia Pelagia heeft dit voor haar man, 5 die het goed heeft verdiend, gedaan. 442 LEGLAY (M.). Les Flaviens et l'Afrique , in: Mélanges de l’Ecole Française de Rome , 80 (1968), p. 234 e.v. 443 PIR² 04, p. 357 (839); THOMASSON (B.E.). Fasti Africani . Senatorische und ritterliche Amtsträger in den römischen Provinzen Nordafrikas von Augustus bis Diokletian. Stockholm, 1996, p. 32-33. Cf. attestaties in CIL 14, 03665 = InscrIt-04-01, 00193 = D 06236 ( AD#059 ) en: P. CORNELIUS TACITUS. Historiae . IV, 48

112 jaar 57 of 58 444 . CIL 08, 14603 = D 02305 445 1 L(ucius) FLAMINIVS D(ecimi) F(ilius) ARN(ensi) MIL(es) LEG(ionis) III AVG(ustae) (centuria) IVLI LONGI DILECTO LECTVS AB M(arco) SILANO MIL(itavit) 5 ANNIS XIX IN PRAESIDIO VT ESSET IN SALTO PHILOMV SIANO AB HOSTEM IN PVGNA OCCISSVS VIXIT PIE ANNIS XL 10 H(ic) S(itus) E(st) 446

De titulus specificeert echter niet in wat voor conflict L. Flaminius het leven liet. Betrof het een confrontatie tussen Romeinse troepen en banale bandieten? Of getuigt de inscriptie van een conflict tussen Rome en lokale bevolkingsgroepen? Cherry's voorkeur gaat uit voor de eerste optie 447 . Volgens hem werd L. Flaminius ingeschakeld in de bescherming van een privaat domein. Hij meent bovendien dat die praktijk van militaire bescherming van grote landbouwbedrijven frequent voorkwam in Noord-Afrika.

DEMAN meent dat die militaire bescherming van de domeinen nodig was door de dreigingen die van de sociale strijd van inheemse pachters uitging 448 . Hij suggereert dat L. Domitius stierf in een gevecht met lokale boeren, die tegen de wantoestanden op die domeinen streden. Immers, Africa “... fut sans doute fameuse pour ses moissons, mais la conséquence en fut que la vie sur les grands domaines était dure et lamentable pour les paysans et que, dès les premiers débuts de la présence romaine , la campagne est exposée aux

444 Het tijdsbestek waarbinnen CAGNAT de inscriptie situeert, 52-57, is, gezien de datering van het proconsulaat van Silanus, niet acceptabel. CAGNAT (R.). L'armée romaine d'Auguste et l'occupation militaire de l'Afrique sous les empereurs . Paris, 1912, p. 33 445 ( AD #060 ) 446 Vertaling : 1 Lucius Flaminius, zoon van Decimus, uit de tribus Arnensis, 2 soldaat van de Legio III Augusta, 3 uit de centuria van Iulus Longus, gerekruteerd tijdens een troepenlichting 4 door Marcus Silanus gerekruteerd, was hij 5 19 jaar onder de wapens in het garnizoen 6 toen hij in de Saltus Philomusianus 7 door de vijand in het gevecht 8 gedood werd. Hij leefde plichtsgetrouw 9 gedurende veertig jaren. 10 Hier werd hij geplaatst. 447 CHERRY (D.). Frontier and Society in Roman North Africa . Oxford, 1998, p. 56-57 448 DEMAN (A.). “Matériaux et réflexions pour servir à une étude du développement et du sous-développement dans les provinces de l'empire romain”, in: ANRW II, 3 (1975), p. 39 (idem voor het onderstaande citaat) Wij willen hierbij wijzen op het gegeven dat op dit moment de Lex Manciana van Vespasianus nog niet verordend was.

113 troubles sociaux ”. Wij hebben reeds een aantal inscripties aangehaald uit een latere periode, die eveneens aan de uitbuiting van de pachters refereren 449 .

Het belang van de inscriptie kan niet voldoende worden benadrukt. Als een attestatie van een kleine confrontatie, vormt het een zeldzaam spoor van het type van conflicten dat aan de interesse van de antieke historiografen ontsnapt, maar daarom niet minder belangrijk is. Indien het opschrift een attestatie van een boerenopstand is, wijst het op een bijkomende oorzaak van ontevredenheid bij de inheemse bevolking. De agressieve Romeinse exploitatie- ijver stootte in deze casus dus mogelijk niet op weerstand bij de nomadische stammen, die hun gronden werden ontnomen, maar bij de op de domeinen werkzame, sedentaire coloni of pachtboeren. Door de ligging van Simitthu is het overigens niet onwaarschijnlijk dat die rebellerende pachtboeren onderworpen Musulamii waren, die, van graasland verstoken, het pastorale bestaan vaarwel hadden gezegd en zich genoodzaakt zagen om op de domeinen te werken. Het grote verschil met de vorige conflicten waarbij de Musulamii betrokken waren, is uiteraard het feit dat niet langer voor politieke onafhankelijkheid en het behoud van de nomadische levenswijze werd gestreden, maar voor menswaardige leef- en arbeidsomstandigheden op de grote Romeinse landbouwbedrijven.

9. “Juba III” ? (69)

Leglay merkt terecht op dat “ jusqu'au milieu du milieu du Ier s. de notre ère, la province d'Afrique n'a jamais connu vingt ans de tranquillité ”450 . Maar na het conflict in Africa Proconsularis merken wij dat er toch een rustige periode aanbrak zonder grootschalige incidenten, die pas tijdens de rijkscrisis van 68-69 werd afgesloten. Althans, zo is het beeld dat de bronnen ons nagelaten hebben. Misschien grepen er wel nog kleinschalige problemen voor, zoals in de Saltus Philomusianus (cf. casus 6), maar zonder sporen van dergelijke confrontaties is het ons niet geoorloofd een dergelijke conflictueuze situatie zomaar te veronderstellen. Lucceius Albinus was procurator van Mauretania Caesariensis, toen Nero stierf en

449 Cf. p. 39 450 LEGLAY (M.). Les Flaviens et l'Afrique , in: Mélanges de l’Ecole Française de Rome , 80 (1968), p. 205

114 Galba de machtigste positie in de res publica naar zich toe trok 451 . Aan hem werd door de nieuwe princeps ook het bestuur van Mauretania Tingitana toegewezen. Maar toen Galba's hoofd op een paal door het legerkamp van Otho werd gedragen, en daarna voor honderd goudstukken verkocht werd aan een vrijgelatene van Patrobius, een dienaar van Nero, bood Lucceius Albinus aan Otho zijn loyauteit aan. Wanneer Cluvius Rufus, de gouverneur van Hispania Citerior, de zijde van Otho's rivaal Vitellius koos, dreigde er een strijd tussen deze laatste en Albinus.

Volgens TACITUS werd er toen gezegd dat hij zichzelf de naam “Juba” en de titel van koning zou gegeven hebben. Mogelijk trachtte Lucceius Albinus dus in 69 als toenmalig procurator van de beide Mauretania's de onafhankelijkheid van het gebied te bewerkstelligen. Men heeft echter kordaat met Albinus afgerekend: toen hij, komende van Mauretania Tingitana, voet aan wal zette in Mauretania Caesariensis, beroofden aanhangers van Vitellius 452 hem van zijn leven . Volgens ROMANELLI , die een soort “nationalisme” onder de Mauri veronderstelt, zou Albinus daadwerkelijk gepoogd hebben om de Mauri te overtuigen om hem 453 als hun koning in zijn strijd voor hun onafhankelijkheid bij te staan . BÉNABOU meent terecht dat ROMANELLI het relaas van TACITUS verkeerd heeft begrepen. De geruchten over het opgenomen koningschap werden waarschijnlijk door zijn tegenstanders verspreid, en moesten dus wel in zijn nadeel werken. BÉNABOU meent bovendien dat de Mauri zich waarschijnlijk weinig aangetrokken voelden om door een mogelijke tiran geregeerd te worden 454 . Indien de aspiraties van Albinus toch tot het koningschap van Mauretania zouden gereikt hebben, dan wijst zijn snelle neergang, net als het gebrek aan sympathie voor Aedemon, alleszins op de geringe belangstelling die de zeer gedifferentieerde, inheemse bevolking voor een “onafhankelijk Mauretania” had. Net als Lucceius Albinus in Mauretania probeerde L. Clodius Macer, legatus in Africa Proconsularis in 68 n.o.t., tevergeefs een machtsgreep te plegen 455 . Nadien had Valerius

451 PIR 02, p. 300 (264); THOMASSON (B.E.). Fasti Africani . Senatorische und ritterliche Amtsträger in den römischen Provinzen Nordafrikas von Augustus bis Diokletian. Stockholm, 1996, p. 198 452 P. CORNELIUS TACITUS. Historiae . II, 58-59; MARION (J.). “La liaison terrestre entre la Tingitane et la Césarienne” , in : Bulletin d’archéologie marocaine , 4 (1960), p. 444 453 Wij hebben reeds gewezen op het anachronistische karakter van verklaringen die nationalistische motieven aan antieke actoren wensen toe te kennen. ROMANELLI (P.). Storia delle Province Romane dell'Africa . Roma, 1959, p. 283-284. 454 BÉNABOU (M.). La résistance africaine à la romanisation . Paris, 1975, p. 97-99 455 Clodius Macer werd door Trebonius Garutianus uitgeschakeld, op bevel van Galba, en dat nog voor het jaar 68 voorbij was. Voor Clodius Macer cf. PIR² 02, p. 276 (1170), alsook: THOMASSON (B.E.). Fasti Africani . Senatorische und ritterliche Amtsträger in den römischen Provinzen Nordafrikas von Augustus bis Diokletian. Stockholm, 1996, p. 134; voor Trebonius Garutianus geïdentificeerd als procurator van Mauretania Tingitana, zie PALLU DE LESSERT (A.C.). Fastes des provinces africaines (Proconsulaire, Numidie,Maurétanies) sous la domination romaine. Paris, 1901, Vol. 1,

115 Festus 456 – als legatus van de Legio III Augusta de opvolger van L. Clodius Macer – mogelijk eveneens ambitieuze plannen, maar weigerde L. Calpurnius Piso 457 , proconsul van Africa Proconsularis, zich als keizer te laten uitroepen 458 . Toen Vespasianus de eindoverwinning binnenhaalde en daarmee een einde maakte aan de burgeroorlog, werd Calpurnius Piso door toedoen van Valerius Festus vermoord. Misschien vreesde deze laatste de onthulling van zijn eigen ambitieuze intenties? Hoe spannend deze verwikkelingen ook mogen lijken, zij zijn in het licht van onze probleemstelling van gering belang, gezien ook in Africa Proconsularis het engagement van de lokale bevolking klein was, zoniet zelfs onbestaande 459 . Valerius Festus zullen wij echter in de eerstvolgende, echte casus ontmoeten: de strijd tegen de inwoners van Oea en de Garamantes in de vroegste fase van het Flavische tijdperk.

10. Een alliantie van nomaden en stedelingen (ca. 70)

10.A. SITUERING IN TIJD EN RUIMTE Na de moord op Calpurnius Piso zag Valerius Festus een kans om zich bij Vespasianus te bewijzen. In Tripolitania was er namelijk een conflict ontstaan tussen Oea en Lepcis Maga. Beide steden vormden belangrijke havencentra, waarvan de omliggende

p. 319 versus de identificatie als lagere magistraat voor financiële zaken in Africa Proconsularis bij: THOMASSON (B.E.). Fasti Africani . Senatorische und ritterliche Amtsträger in den römischen Provinzen Nordafrikas von Augustus bis Diokletian. Stockholm, 1996, p. 225 456 Zijn volledige naam luidt: C. Calpetanus Rantius Quirinalis Valerius Festus. PIR 01, p. 272 (184). THOMASSON (B.E.). Fasti Africani . Senatorische und ritterliche Amtsträger in den römischen Provinzen Nordafrikas von Augustus bis Diokletian. Stockholm, 1996, p. 134. 457 PIR² 02, p. 70 (294). 458 Visie van THOMASSON . THOMASSON (B.E.). Fasti Africani . Senatorische und ritterliche Amtsträger in den römischen Provinzen Nordafrikas von Augustus bis Diokletian. Stockholm, 1996, p. 42; bronnen voor deze casus: P. TACITUS TACITUS. Historiae. I, 7; I, 11; I, 37; I, 73; II, 97-98; IV, 38; IV, 49-50 en C. SUETONIUS TRANQUILLUS. De vita Caesarum. Galba, 11; over de moord bericht ook Plinius (Minor): C. PLINIUS CAECILIUS SECUNDUS. Epistulae . III, 7, 12: “ Nuper L. Piso, pater Pisonis illius, qui Valerio Festo per summum facinus in Africa occisus est, dicere solebat neminem se videre in senatu, quem consul ipse sententiam rogavisset ”. Hij richtte alleszins een nieuw legioen op, namelijk de Legio I Macriana: cf. CAGNAT (R.). L'armée romaine d'Auguste et l'occupation militaire de l'Afrique sous les empereurs . Paris, 1912, p. 34 en ROMANELLI (P.). Storia delle Province Romane dell'Africa . Roma, 1959, p. 281 Ons baserend op de bronnen, menen wij dat de visie van THOMASSON meer bijval verdient, dan de analyse van RACHET . RACHET meent immers uit de woorden van TACITUS op te kunnen maken dat Clodius Macer heimelijk de zaak van Vespasianus steunde. Maar TACITUS laat blijken dat de legatus in Africa op twee paarden wedde: P. CORNELIUS TACITUS. Historiae . II, 98: “... et haec illave defensurus, prout invaluissent. ” Vertaling: “... en hij had de intentie deze of de andere te verdedigen, naarmate zij machtiger werden ”. Cf. RACHET (M.). Rome et les Berbères . Un problème militaire d'Auguste à Dioclétien . Bruxelles, 1970, p. 147 459 BÉNABOU (M.). La résistance africaine à la romanisation . Paris, 1975, p. 99; RACHET (M.). Rome et les Berbères . Un problème militaire d'Auguste à Dioclétien . Bruxelles, 1970, p. 144

116 landbouwgebieden dankzij gunstige klimatografische omstandigheden goede oogsten opleverden, wat bijdroeg aan de rijkdom van de centra 460 . Ten zuiden van de smalle kustzone waarbinnen Rome haar controle uitoefende, leefden (semi-)nomadische groepen. Een van die stammen, de Garamantes, werden in het conflict betrokken. Door hun participatie in de strijd werd het conflictgebied danig verruimd, mogelijk zelfs tot Garama, hun belangrijkste centrum. Als terminus post quem voor het conflict dient het tijdstip van de dood van L. Calpurnius Piso, de proconsul van Africa Proconsularis (cf. supra). De moord op Piso werd voltrokken bij de aanvang van de regering van Vespasianus, namelijk in het begin van 70 461 . 462 TACITUS vermeldt de twist tussen Oea en duidelijk na de moord op Piso . Terminus ante quem vormt het consulaat van Valerius Festus, in 71. De strijd greep dus plaats in 70. Misschien kunnen wij aannemen dat de inmenging van de Garamanten zich in het voorjaar of in de zomer voordeed, daar hun aanwezigheid in de maritieme zone van Tripolitania door hun seizoensgebonden migraties minder waarschijnlijk lijkt in de winter.

10.B. BRONNEN Voor deze casus vormt TACITUS de belangrijkste bron. Hij behandelt het conflict helaas heel beknopt. Ook bij C. PLINIUS SECUNDUS vinden wij een vermelding van de strijd terug. Een aantal onderzoekers veronderstellen dat een mozaïek uit Zliten aan een akelig gevolg van de strijd herinnert: men zou de gevangen genomen Garamanten voor de leeuwen geworpen hebben in het amfitheater van Lepcis Magna. De wijze waarop de gevechten worden afgebeeld, zou volgens Dunbabin hun waargebeurd karakter bewijzen 463 . Men is het in het onderzoek echter beslist niet eens over de datering van de mozaïek. Daar er in het kunstwerk geen tijdsaanduiding werd verwerkt, of een specifieke gebeurtenis geëxpliciteerd, wordt de datering namelijk op grond van een analyse van stilistische en iconografische kenmerken gefundeerd... Sommige geleerden, zoals Ville, hebben op grond van de kledij (helmen en jachtkostuums) de productie van de mozaïek in de (late) Flavische periode gesitueerd 464 . Zij menen op grond van die vaststelling dat de afgebeelde veroordeelden

460 Graan en olijven vormden er de belangrijke agrarische producten. Cf. p. 40 461 THOMASSON (B.E.). Fasti Africani . Senatorische und ritterliche Amtsträger in den römischen Provinzen Nordafrikas von Augustus bis Diokletian. Stockholm, 1996, p. 134 462 P. CORNELIUS TACITUS. Historiae . IV, 50 463 DUNBABIN (K.M.D.). The Mosaics of Roman North Africa . Studies in Iconography and Patronage . Oxford, 1978, p. 66 464 VILLE (G.). “Essai de datation de la mosaïque des gladiateurs de Zliten”, in: La Mosaïque Gréco-Romaine, Paris, 1965, p. 147-156 (cf. ook de inbreng van Etienne, die in de figuren gelijkenissen aantreft met representaties in Pompeii; zie ook: DESANGES (J.). Catalogue des tribus africaines de l'antiquité classique à l'ouest du Nil . Dakkar, 1962, p. 94; RACHET (M.). Rome et les Berbères . Un problème militaire d'Auguste

117 barbaren zijn, die met de in 70 gevangen genomen Garamanten dienen te worden geïdentificeerd. Hun barbaarse afkomst kan overigens worden afgeleid van hun huidskleur van die van de opzichters en gladiatoren verschilt. Maar Parrish oordeelt dat de irrealistische tekening (witte achtergrond zonder schaduwen, en de afwezigheid van een grondvlak) en de attributen van de figuren vergelijkbaar zijn met andere mozaïeken, die uit de derde eeuw stammen 465 . Volgens Parlasca werd de mozaïek in de derde eeuw gemaakt. 466

10.C. VERLOOP, OORZAKEN EN GEVOLGEN De beknopte beschrijving van het conflict wordt ons geboden door TACITUS . Het is, gezien de beknoptheid van de passage, aantrekkelijk om de woorden van de antieke historiograaf in hun geheel te hernemen: “ Hij [Valerius Festus] maakte een einde aan een twist tussen de inwoners van Oea en die van Lepcis Magna, een conflict, dat door het stelen van graan en vee onder boeren een kleinschalige aanvang kende, maar dra met wapens en veldslagen werd gevoerd . Want het volk van Oea, dat kleiner was in aantal, liet de Garamanten komen, een stam die ontembaar was, en die door roverij tussen haar buren goed gedijde . Vandaar de kritieke situatie van Lepcis Magna, en vermits hun landerijen wijd en zijd verwoest waren, beefden zij binnen de muren, totdat door het ingrijpen van de cohorten en de cavalerie de Garamanten op de vlucht waren geslagen en de hele buit onderschept werd, behalve datgene dat zij, rondzwervend te midden van hun onbereikbare nomadenhutten, 467 hadden verkocht aan lieden die verder [in de woestijn] leefden . Uit een passage in PLINIUS ' Naturalis Historia kan men afleiden dat Valerius Festus naar de hoofdstad van de Garamantes trok 468 .

In het relaas van TACITUS blijkt dat de Romeinen geen rol speelden in de eerste fase van het conflict. In het begin van de strijd was de twist een puur inheemse aangelegenheid. Pas vanaf de inmenging van de Garamanten, en misschien ook het (daarop volgende?)

à Dioclétien . Bruxelles, 1970, p. 149; BÉNABOU (M.). La résistance africaine à la romanisation . Paris, 1975, p. 102. Ook Dunbabin neemt aan dat de mozaïek in de late eerste eeuw dient te worden gesitueerd. DUNBABIN (K.M.D.). The Mosaics of Roman North Africa . Studies in Iconography and Patronage . Oxford, 1978, p. 178. LEGLAY (M.). Les Flaviens et l'Afrique , in: Mélanges de l’Ecole Française de Rome , 80 (1968), p. 215-216. 465 PARRISH (D.). “The date of the mosaics from Zliten”, in: Antiquités Africaines , 21 (1985), p. 137-158 466 cf. diens inbreng in de discussie die na de lezing van Ville werd gevoerd. VILLE (G.). “Essai de datation de la mosaïque des gladiateurs de Zliten”, in: La Mosaïque Gréco-Romaine. Paris, 1965, p. 152 467 P. CORNELIUS TACITUS. Historiae . IV, 50: “mox Oeensium Lepcitanorumque discordias componit, quae raptu frugum et pecorum inter agrestis modicis principiis, iam per arma atque acies exercebantur; nam populus Oeensis multitudine inferior Garamantas exciverat, gentem indomitam et inter accolas latrociniis fecundam. unde artae Lepcitanis res, lateque vastatis agris intra moenia trepidabant, donec interventu cohortium alarumque fusi Garamantes et recepta omnis praeda, nisi quam vagi per inaccessa mapalium ulterioribus vendiderant.” 468 C. PLINIUS SECUNDUS. Naturalis Historia . V, 5, 38

118 ontwakend besef, bij Valerius Festus, dat dit een geschikte gelegenheid was om zijn capaciteiten te tonen aan Vespasianus, zorgde uiteindelijk toch voor een Romeinse veldtocht. De laattijdigheid van de interventie kan men misschien verklaren door de interne problemen in het rijk en de in de vorige casus behandelde intriges op het hoogste bestuurlijke niveau in de provincie 469 . Alleszins vormde de anarchie in Tripolitania een bedreiging voor het Romeinse gezag in de naburige regio's van Africa Proconsularis. Een uitbreiding van het conflict door de vorming van grotere coalities, een recurrent aspect in het patroon van de opstanden van (semi-)nomadische stammen, kreeg door het korte maar krachtige optreden van Valerius Festus geen kans. Na afloop van de strijd werd de legatus voor zijn optreden beloond met diverse eretekens en, zoals reeds werd aangehaald, met het consulaat in 71 470 . Het is goed mogelijk dat de Romeinse expeditie bijzonder effectief is geweest, daar sindsdien voor lange tijd, en voor zover onze focus in deze verhandeling reikt, nieuwe conflicten met de Garamanten uitbleven. Althans, dat is de opvatting van BÉNABOU . Na de perikelen vond er overigens een expeditie plaats doorheen de gebieden van de Garamanten, die de onder leiding van een zekere Septimius Flaccus stond. Die persoon kan volgens LAW geïdentificeerd worden als de Flaccus die omstreeks 86 tegen de Nasamones ten strijde trok, en LAW meent dan ook dat de Garamanten in dat conflict zich aan de zijde van de Nasamones hadden geschaard 471 . De aanvoerder van de campagne tegen de Nasamones blijkt echter Suellius Flaccus te heten 472 . Op basis van die vaststelling lijkt de these, die stelt dat de Garamantes bij de rebellie van de Nasamones betrokken waren, niet langer acceptabel.

THOMASSON onderscheidt dan ook twee verschillende Flacci, en dateert de legatio van Septimius Flaccus in 77-80 473 . Hij baseert zich daarvoor enerzijds op de veronderstelling dat

PLINIUS de expeditie zou vermeld hebben in zijn Naturalis Historia , indien de antieke

469 In een minder turbulent verleden loste Sulpicius Galba als proconsul van Africa Proconsularis geschillen over eigendom op. C. SUETONIUS TRANQUILLUS. De vita Caesarum . Galba, 7 470 CIL 05, 00531 = D 00989 = InscrIt-01-04, 00030 ( AD#061 ) 471 LAW baseert zich op een passus in de Geographia van Ptolemaeus (I, 8, 4-5), die in feite een andere auteur, Marinus van Tyrus citeert. Cf. LAW (R.C.C.). “The Garamantes and Trans-Saharan Enterprise in Classical Times”, in: The Journal of African History , 8, Vol. 2 (1967), p. 192-193 472 IRT 00854 = AE 1940, 00070 ( AD#062 ); CIL 08, 01839 = CIL 08, 16499 = ILAlg-01, 03002 = AE 1940, +00070 (AD#063 ); PIR 03, p. 277 (689); THOMASSON (B.E.). Fasti Africani . Senatorische und ritterliche Amtsträger in den römischen Provinzen Nordafrikas von Augustus bis Diokletian. Stockholm, 1996, p. 138 Volgens BÉNABOU is de gelijkschakeling toch het meest waarschijnlijk: BÉNABOU (M.). La résistance africaine à la romanisation . Paris, 1975, p. 108; BÉNABOU volgt daarmee de visie van ROMANELLI . ROMANELLI (P.). Storia delle Province Romane dell'Africa . Roma, 1959, p. 304. 473 THOMASSON (B.E.). Fasti Africani . Senatorische und ritterliche Amtsträger in den römischen Provinzen Nordafrikas von Augustus bis Diokletian. Stockholm, 1996, p. 138-139; zie ook PIR 03, p. 205 (323)

119 wetenschapper van de gebeurtenis zou gehoord hebben474 . Als terminus post quem wordt dan ook het jaar gebruikt waarin het eerste deel van het werk werd uitgegeven (77). Als terminus ante quem kan men misschien de legatio van Cn. Pinarius Aemilius Cicatricula nemen (79- 80), en zeker die van L. Tettius Iulianus (81-82) 475 . Er werd geopperd dat de tocht van Septimius Flaccus in verband kan worden gebracht met de verzameling van wilde dieren voor de opening van het Amphitheatrum Flavium 476 (“Colosseum”) in 80 . DANIELS interpreteert de actie eerder als een verkenningstocht, waarbij de man een latere “ontdekkingsreiziger”, Iulius Maternus, voorafging 477 . Deze laatste 478 wordt door THOMASSON als een handelaar omschreven . Volgens RACHET , die aan beide expedities een expansionistisch motief verbindt, was het opzet van zowel Septimius Severus als Iulius Maternus om de inheemse stammen met de vertoonde kracht en moed van het Romeinse leger weerstand tegen Rome te ontraden: “ Il faut voir dans ces expéditions une démonstration de force des armées romaines, pour frapper de crainte les grands nomades du 479 désert,... ” . RACHET stelt dan ook voor om de visie van PALLU DE LESSERT te volgen, en in Iulius Maternus geen ontdekkingsreiziger of een handelaar, maar wel een Romeinse officier (een legatus van de Legio III Augusta) te herkennen480 . In het onderzoek heeft men dus twee verschillende denkpistes gevolgd, waarbij de eerste vriendschappelijke motieven aan de expedities toekent (handel, verzameling van wilde dieren, exploratie...), en de tweede eerder op controlerende, militaire drijfveren wijst (ontmoediging van inheemse stammen). Archeologische vondsten suggereren alleszins een verhoogde Romeinse invloed vanaf

474 Het is een veronderstelling die wij ook bij ROMANELLI aantroffen. ROMANELLI (P.). Storia delle Province Romane dell'Africa . Roma, 1959, p. 304 475 Cf. voor Pinarius Aemilius Cicatricula: THOMASSON (B.E.). Fasti Africani . Senatorische und ritterliche Amtsträger in den römischen Provinzen Nordafrikas von Augustus bis Diokletian. Stockholm, 1996, p. 136. Cf. voor Egnatius Catus: THOMASSON (B.E.). Fasti Africani . Senatorische und ritterliche Amtsträger in den römischen Provinzen Nordafrikas von Augustus bis Diokletian. Stockholm, 1996, p. 135; PIR² 03, p. 70 (18). ROMANELLI neemt de periode waarin Marinus van Tyrus schreef, als terminus ante quem, namelijk het begin van de tweede eeuw n.o.t. ROMANELLI (P.). Storia delle Province Romane dell'Africa . Roma, 1959, p. 304 476 Zie hiervoor in: THOMASSON (B.E.). Fasti Africani . Senatorische und ritterliche Amtsträger in den römischen Provinzen Nordafrikas von Augustus bis Diokletian. Stockholm, 1996, p. 139 477 DANIELS (Ch.). The Garamantes of Southern Libya . 1970, p. 22; de expeditie wordt door BÉNABOU in 90- 91 gesitueerd. BÉNABOU (M.). La résistance africaine à la romanisation . Paris, 1975, p. 107 478 THOMASSON (B.E.). Fasti Africani . Senatorische und ritterliche Amtsträger in den römischen Provinzen Nordafrikas von Augustus bis Diokletian. Stockholm, 1996, p. 139 479 RACHET (M.). Rome et les Berbères . Un problème militaire d'Auguste à Dioclétien . Bruxelles, 1970, p. 154-155 480 PALLU DE LESSERT (A.C.). Fastes des provinces africaines (Proconsulaire, Numidie,Maurétanies) sous la domination romaine. Paris, 1901, Vol. 1, p. 339; RACHET (M.). Rome et les Berbères . Un problème militaire d'Auguste à Dioclétien . Bruxelles, 1970, p. 155; wij troffen eenzelfde opvatting aan bij: CAGNAT (R.). L'armée romaine d'Auguste et l'occupation militaire de l'Afrique sous les empereurs . Paris, 1912, p. 42; Volgens HARMAND moet Iulius Maternus een proconsul of een legatus zijn geweest. HARMAND (L.). L'occident romain . Gaule – Espagne – Bretagne – Afrique du Nord (31 av. J.C. À 235 ap. J.C.) . Paris, 1960, p. 269;

120 de late eerste eeuw in de belangrijkste centra van de Garamantes, zoals Garama. Zo zou een irrigatiesysteem van Romeinse voorbeelden gekopieerd geweest zijn, of misschien zelfs met tactische bedoelingen door Romeinse ingenieurs zijn aangelegd, en werd een Romeins “mausoleum” aangetroffen, dat ca. 100 werd geconstrueerd. Nabij het funerair monument werd een Romeinse amfoor uit de eerste eeuw ontdekt, die de resten van een gecremeerde persoon bevat. Daar de overledene naar inheemse gewoonte begraven werd, veronderstelt men dat de hij uit het Romeinse Rijk afkomstig was. Zich baserend op bovenstaande sporen, wijst LAW op de mogelijkheid dat in Garama zich een Romeinse handelskantoor of een soort consulaat had gevestigd. Ook de sinds de late eerste eeuw verhoogde commercie tussen de Romeinse wereld en de Garamantes, die zich ook in de archeologische ontdekkingen verraadt, zou op een verbeterde relatie wijzen 481 . Het is onduidelijk hoe de inwoners van Oea hebben gereageerd op de interventie van de Romeinen, en of zij aan de zijde van de Garamanten tegen de troepen van Valerius Festus hebben gevochten. Uit de passage in TACITUS ' Historiae zou men kunnen concluderen dat Oea geen strijd leverde tegen Rome, gezien alle aandacht in de passage uitgaat naar de Garamanten. Maar absolute zekerheid heeft men daarover niet. Er zijn alleszins geen sporen uit het verleden overgeleverd, die op een Romeinse bestraffing van Lepcis Magna's rivale kunnen wijzen... Onderstaande afbeeldingen geven fragmenten weer van de besproken mozaïeken, die misschien getuigen van de historische overlevering ad bestias van Garamantische krijgsgevangenen in de arena van Lepcis Magna. In het midden zien wij hoe twee barbaren gedwongen worden om met wilde dieren een gevecht aan te gaan. Tussen hen in staat een opzichter, die de man rechts van hem met een zweep naar een woeste leeuw drijft. Een grote angst gaat uit van de houding van hij die gaat sterven, en reeds springt het dier naar de gemakkelijke prooi toe, terwijl verderop wellicht zijn eerste slachtoffer nog in het zand ligt 482 . En links zien wij de laatste weerstand van een stervend paard, dat door de tweede, eveneens ter dood veroordeelde barbaar werd verwond. Bloed mengt zich in het mulle zand...

481 Aangaande al deze ontdekkingen en bevindingen, cf. LAW (R.C.C.). p. 194-195 482 In de beschadigde zone boven de aanvallende leeuw.

121 Afb. 1: Mozaïek uit de Villa Dar Buc Ammera. Damnatio ad bestias in het amfitheater van Lepcis Magna. Garamantes worden voor de leeuwen gegooid? Bron: http://www.livius.org/a/libya/zliten/villa_dar_buc_ammera -gladiators.html

Het tweede tafereel overtreft, voor zover dat mogelijk is, het eerste in gruwelijkheid. Daar werden twee mannen aangevoerd, die rechtop staan op speciale karren. Een van hen kijkt toe hoe een leeuwin naar hem opspringt, terwijl een andere leeuwin zich al heeft vastgebeten in het lichaam van diens lotgenoot. Zij kunnen niet vluchten, want men heeft hen aan een paal achter hen vastgebonden...

Afb. 2: Mozaïek uit de Villa Dar Buc Ammera. Damnatio ad bestias in het amfitheater van Lepcis Magna: Garamantes worden voor de leeuwen gegooid? Bron: http://www.livius.org/a/libya/zliten/villa_dar_buc_ammera -gladiators.html

10.D. BESLUIT Hoewel het bronnenmateriaal over deze oorlog zeer beperkt in omvang is, en het conflict ook in het moderne onderzoek weinig aandacht heeft gekregen, bevat deze casus een aantal opmerkelijke elementen. Aan de basis van de problemen ligt een twist tussen steden. Maar veel frappanter is de coalitie tussen een sedentaire gemeenschap, Oea, met een hoofdzakelijk op pastorale activiteiten gerichte stam, de Garamanten. In onze vorige casussen merkten wij nochtans op hoezeer de sedentaire samenleving zich steevast tegenover de

122 nomadische groepen positioneerde. Zo werden ter gelegenheid van Romeinse overwinningen dedicaties verricht in de grotere nederzettingen, of werden Romeinse aanvoerders geëerd. Lepcis Magna's hinterland werd bijvoorbeeld tijdens de Revolte van Tacfarinas wellicht door Tacfarinas' aanhangers verwoest, en ook eerder, tijdens de Gaetulische Oorlog, ondervond de stad negatieve ervaringen met opstandige (semi-)nomadische stammen 483 . Uit deze casus kunnen wij echter concluderen dat die gangbare oppositie tussen sedentaire bevolking en nomaden niet absoluut was, althans, toch niet in Tripolitania. De gebeurtenissen beschrijven bovendien impliciet het uitzicht van de urbane centra in Africa Proconsularis. In het feit dat de ultieme oorzaak van de oorlog tussen Lepcis Magna en Oea een ruzie tussen enige boeren was, kan men een bevestiging vinden voor het grote belang die men moet hechten aan het agrarische hinterland, dat aan de verstedelijkte kern van de antieke centra was verbonden.

Net als in de Opstand van Tacfarinas, omschrijft TACITUS omschrijft de vijandelijke inheemse stammen als latrones. Hij doet dit indirect, door hen “latrociniis” te verwijten 484 . De casus vormt ten slotte ook de laatste aanvaring die Rome met de Garamantes had in de door ons onderzochte periode. Nadien, ten tijde van Septimius Severus, noopten mogelijk nieuwe problemen met de stam tot de constructie van een aantal verdedigingswerken 485 .

Intermezzo 1: Rutilius Gallicus' “triumphum” en de “veelzeggende” aanstelling van Domitius Curvius Tullus.

Statius vraagt zich in zijn Silvae af of hij het tribuut, de triomf en de middelen dient te vermelden die Rutilius Gallicus in Africa Proconsularis heeft verworven 486 . Kunnen wij hieruit afleiden dat Rutilius Gallicus tijdens de uitvoering van zijn functie als legatus van de Legio III Augusta een overwinning behaalde in een oorlog? Wij beschikken over geen bijkomende bronnen die van een toenmalige botsing tussen Rome en een deel van de Noord- Afrikaanse bevolking kunnen getuigen. Heeft Statius hier gebruik gemaakt van enige

483 Ook dan moest Rome telkens ingrijpen. Tijdens de Revolte van Tacfarinas, cf. P. CORNELIUS TACITUS. Annales . III, 74 en cf. p. 81; tijdens de Gaetulische Oorlog, cf. IRT 00301 = AE 1940, 00068 = AE 1941, +00105 = AE 1948, +00006 = AE 1954, 00201a (AD#013 ) en p. 71 484 P. CORNELIUS TACITUS. Historiae. IV, 50 485 Historia Augusta . Severus, 18, 3; cf. ook DANIELS (Ch.). The Garamantes of Southern Libya. Stoughton, 1970, p. 23 486 PIR R 167; THOMASSON (B.E.). Fasti Africani . Senatorische und ritterliche Amtsträger in den römischen Provinzen Nordafrikas von Augustus bis Diokletian. Stockholm, 1996, p. 43

123 dichterlijke vrijheid? Rutilius Gallicus heeft zich wel bekommerd om de herziening van de provinciegrenzen en de vastlegging van de limes tussen twee vroegere onderlinge vijanden, Oea en Lepcis Magna 487 . Door de aard van de bron, een lyrische lofrede, en het gebrek aan andere antieke getuigenissen, lijkt het ons niet acceptabel om nieuwe problemen in 74 n.o.t. te situeren. Wij menen voorts dat de aanstelling van Domitius Curvius Tullus als legatus van Africa Proconsularis niet zomaar een conflict bewijst, en gaan daarbij in tegen de hypothese van BÉNABOU . Volgens BÉNABOU is de vroegtijdigheid waarmee de man de functie verwierf in zijn carrière, het bewijs van de ernst van de situatie en de nood bij de princeps om een geschikte figuur naar een grootschalig conflict te sturen 488 . Het is echter de vraag of een dergelijke regulering ook niet door een speciale gunst of om een andere, minder zwaarwichtige reden kan ingegeven zijn. Er zijn bovendien in die periode – BÉNABOU dateert de legatio van de man ca. 73-75 – geen sporen van een nieuwe “clash” in de bronnen overgeleverd.

11. Agitatie in Mauretania (75)?

Sextus Sentius Caecilianus werd legatus van de Legio III Augusta in de periode 73- 74 489 . Tijdens zijn legatio heeft hij niet alleen de uitbreiding van het wegennet verzorgd, maar heeft hij ook de voornoemde proconsul Rutilius Gallicus bijgestaan in zijn herziening van de grenzen van de provincie. Uit een ere-inscriptie uit Amiternum kan men bovendien afleiden dat de man na zijn legatio in Africa Proconsularis een bijkomende functie heeft bekleed, namelijk die van “ legatus Augusti pro praetore utriusque Mauretaniae ”490 . Een andere titulus

487 Epigrafische sporen herinneren aan die bezigheden: CIL 08, 25967 = ILPBardo 00220 = D 05955 (p 186) (AD#064 ); AE 1979, 00648 ( AD#065 ); AE 1979, 00649 ( AD#066 ) 488 BÉNABOU (M.). La résistance africaine à la romanisation . Paris, 1975, p. 102; PIR² D 167 ; THOMASSON (B.E.). Fasti Africani . Senatorische und ritterliche Amtsträger in den römischen Provinzen Nordafrikas von Augustus bis Diokletian. Stockholm, 1996, p. 46-47 en p. 135 THOMASSON reconstrueert de naam overigens anders: Cn. (en niet, zoals BÉNABOU stelt, L.) Domitius Afer Titius Marcellus Curvius Tullus. 489 PIR 03, p. 199 (291); THOMASSON (B.E.). Fasti Africani . Senatorische und ritterliche Amtsträger in den römischen Provinzen Nordafrikas von Augustus bis Diokletian. Stockholm, 1996, p. 135; de situering in de tijd wordt mogelijk gemaakt door de dateerbare titulatuur in een van de inscripties (cf. infra). De synchronisatie, door Syme, van de legatio van Sentius Caecilianus met die van Velius Rufus (cf. Casus 12), wordt, ons inziens, daardoor weerlegd. SYME (R.). “III. Africa”, in: COOK (S.A.) e.a. The Cambridge Ancient History. Vol. XI: The imperial peace A.C. 70-192 . Cambridge, 1965, pp. 149-150. 490 CIL 09, 04194 (p 698) = D 08969 (AD#067 ); THOMASSON (B.E.). Fasti Africani . Senatorische und

124 bewijst eveneens dat Sentius Caecilianus als legatus het hoogste gezag vertegenwoordigde in de beide Mauretaniae: in die inscriptie wordt hij als “ legatus Augusti pro praetore ordinandae 491 utriusque Mauretaniae ” omschreven . Volgens BÉNABOU en RACHET heeft men het gangbare, procuratele bestuur niet zonder reden vervangen door een legatio 492 . Zij menen dat interne problemen in de Mauretaniae tot een dergelijke beslissing noopten, en Sentius Caecilianus legionairen onder zijn bevel kreeg. Wij kunnen twee argumenten aanbrengen in het voordeel van de opvatting van BÉNABOU en RACHET . Wij hebben, ten eerste, al een gelijkaardige omschrijving opgemerkt: Sulpicius Galba werd speciaal naar Africa Proconsularis gestuurd “ ad ordinendam provinciam ”. Toen werd die provincie immers door interne onlusten opgeschrikt, die met een daar al dan niet van losstaande inval plaatsvonden (cf. Casus 7). Een tweede bewijsgrond vormt de analogie van de titulatuur met die van Crassus Frugi, die mogelijk de pas geannexeerde gebieden van de aspiraties van Aedemon diende te redden (cf. Casus 5). Het tweede argument is echter niet zo sterk als het eerste: wij hebben gewezen op de onzekerheden die aan de toekenning van de legatio in Mauretania aan Crassus Frugi zijn verbonden. Wel is het vreemd dat men, in het geval van een dergelijk grootschalig conflict waarbij zulke drastische maatregelen dienden te worden genomen, geen enkel spoor van de troebelen terugvindt in de antieke literatuur. Indien er een confrontatie is geweest tussen Rome en bepaalde inheemse groepen, dan is het alleszins niet uit te maken welk segment van de bevolking in de strijd betrokken was, laat staan aan wie het initiatief (Rome of de lokale groepen) moet worden toegeschreven en welke de motieven waren! Volgens RACHET is het niet ontoelaatbaar om te denken aan mogelijke repercussies van de pas ongedaan gemaakte instabiliteit in het Romeinse Rijk. Die rijkscrisis zou door bepaalde stammen geïnterpreteerd geweest zijn als een blijk van verzwakking van Rome, waardoor men de tijd geschikt achtte voor de lancering van een 493 onafhankelijkheidsstrijd . BÉNABOU is het daarmee niet eens, en relativeert de impact van de interne rivaliteit onder de Romeinse potentaten 494 .

Wij sluiten ons bij de opvatting van BÉNABOU aan. Waarom zou Vespasianus immers vijf jaar hebben gewacht om in te grijpen en de opstandelingen uit te schakelen? De opvatting

ritterliche Amtsträger in den römischen Provinzen Nordafrikas von Augustus bis Diokletian. Stockholm, 1996, p. 199 491 IAM-02-01, 00126 = IAM-S, 00126 = AE 1941, 00079 (uit Banasa) ( AD#68 ). Uit de titulatuur van Vespasianus (voor de zesde maal consul) bekomt men de datering van Caecilianus' legatio in 75. Cf. LASSERE (J.-M.). Manuel d’Épigraphie romaine. Paris, 2005, Vol. II, p. 1004 492 BÉNABOU (M.). La résistance africaine à la romanisation . Paris, 1975, p. 103-104; RACHET (M.). Rome et les Berbères . Un problème militaire d'Auguste à Dioclétien . Bruxelles, 1970, p. 149-153 493 RACHET (M.). Rome et les Berbères . Un problème militaire d'Auguste à Dioclétien . Bruxelles, 1970, p. 151 494 BÉNABOU (M.). La résistance africaine à la romanisation . Paris, 1975, p. 104

125 van THOMASSON en Euzennat lijkt dan ook het meest aantrekkelijk. Zij menen dat aan 495 Caecilianus een louter administratieve, kadastrale opdracht werd gegeven . Ook BRIAND - 496 PONSART kent aan “ ordinare ” de betekenis van “ réorganiser ” toe . De visie van deze laatste drie historici kan bovendien het uitblijven van enig eerbetoon aan Caecilianus, ter gelegenheid van een overwinning, verklaren. Men kan zich dan wel afvragen waarom die taak niet door de gangbare procuratores kon verricht worden. Volgens CAGNAT bewijst net de aanstelling van Caecilianus een militair conflict. Caecilianus, die het ambt van praetor had waargenomen, behoorde immers tot de ordo senatorius, waardoor aan hem het opperbevel over minstens één legioen kon worden gegeven…497

12. Nieuwe problemen in Mauretania (ca. 83 – 85 of 86 – 87?) 12.A. SITUERING IN TIJD EN RUIMTE De onderstaande titulus vormt de enige bron van een conflict dat zich tijdens de regering van Domitianus in Mauretania afspeelde. De inscriptie maakt gewag van een zekere C. Velius Rufus die toen als “ dux exercitus Africi et Mauretanici ” werd aangesteld:

D 9200 = ... 498 1 C(aio) VELIO SAL VI F(ilio) RVFO P(rimo) P(ilo) LEG(ionis) XII FVLM(inatae) PRAEF(ecto) VEXILLARI 5 ORVM LEG(ionum) VIIII I ADIVT(ricis) II ADIVT(ricis) II AVG(ustae) VIII AVG(ustae) VIIII HISP(anae) XIIII GE M(inae) XX VIC(tricis) XXI RAPAC(is) TRIB(uno) CO H(ortis) XIII VRB(anae) DVCI EXERCITVS AFRICI ET MAVRETANICI AD NATIONES QVAE 10 SVNT IN MAVRETANIA COMPRIMENDAS ... 499

495 THOMASSON (B.E.). Fasti Africani . Senatorische und ritterliche Amtsträger in den römischen Provinzen Nordafrikas von Augustus bis Diokletian. Stockholm, 1996, p. 199 EUZENNAT (M.). “Les troubles de Maurétanie”, in: Comptes Rendus de l'Académie des Inscriptions et Belles-Lettres , (1984), 375 496 BRIAND-PONSART (C.), HUGONIOT (C.). L'Afrique romaine de l'Atlantique à la Tripolitaine 146 av. J.- C.- 533 ap. J.-C. Paris, 2006, p. 60 497 CAGNAT (R.). L'armée romaine d'Auguste et l'occupation militaire de l'Afrique sous les empereurs . Paris, 1912, p. 39-40 498 IGLS-06, 02796 = LegioXVApo 00217 = IDRE-02, 00406 = AE 1903, 00368 = AE 1904, +00095 = AE 1907, +00134 = AE 1912, +00264 ( AD#069 ) 499 Vertaling : 1 Aan Caius Velius, Sal- 2 vius' zoon, primipilus van de Legio XII 3 Fulminata, 4 Praefectus vexillari- 5 orum van negen legioenen, de I Adiutrix, de II Adiutrix,

126

De bron levert ons een chronologisch overzicht van de carrière van Velius Rufus. Aan de hand van de dateerbare posities die de man heeft bekleed, kunnen wij zijn bevelhebberschap in Mauretania in de tijd plaatsen. Zo stellen wij vast dat de man gediend had als aanvoerder van afdelingen van negen legioenen tegen de Chatti in 83 (“praefectus vexillariorum”), vooraleer hij in 84 het bevel voerde over een militaire eenheid in Carthago (“ TRIB CO/H XIII VRB ”). Wellicht kreeg hij tijdens de bekleding van die positie de opdracht om als “dux” in Mauretania op te treden 500 . Als terminus ante quem kan zijn deelname, in 86, aan Domitianus' eerste campagne aan de Donau dienen501 . Sowieso lijkt de stelling van

THOUVENOT , die inhoudt dat Velius Rufus mogelijk ook op het einde van Domitianus' regering in Mauretania actief was, door de chronologie die in de inscriptie wordt 502 aangehouden, onaanvaardbaar . Maar ROMANELLI beweert dat Velius Rufus pas na die oorlog in Germanië naar Africa Proconsularis werd gestuurd. Hij baseert zich op een militair 503 diploma uit Banasa . Volgens ROMANELLI bewijst die procedure dat pas toen een rustige fase in Mauretania aanbrak. Het militaire diploma wijst alleszins een zekere L. Vallius

Tranquillus als bestuurder van Mauretania Tingitana aan. Overigens, THOMASSON stelt dat het niet onwaarschijnlijk is dat die persoon reeds in 87 in Mauretania Tingitana vertoefde 504 . In dat geval lijkt de stellingname van ROMANELLI onhoudbaar. Hoe groot kan de inbreng van de legatus immers zijn geweest, als hij hooguit enkele maanden (eind 86 – begin 87?) in Mauretania actief was? Ook de vaststelling, dat in dat geval de Legio III Augusta in feite tegelijk onder aanvoering van Cn. Suellius Flaccus in Tripolitania werd ingezet, maakt

6 de II Augusta, de VIII Augusta, de VIIII Hispania, de XIII Ge- 7 mina, de XX Victrix, de XXI Rapax, tribuun van de 8 dertiende cohors urbana, aanvoerder van (de?) legers van Africa en 9 Mauretania om de volkeren die 10 in Mauretania leven te onderwerpen ... 500 PFLAUM (H.-G.). Les carrières procuratoriennes équestres sous le Haut-Empire romain . Paris, 1960-1961, p. 116 (50), en Addenda p. 966 (50) RACHET (M.). Rome et les Berbères . Un problème militaire d'Auguste à Dioclétien . Bruxelles, 1970, p. 157 501 PFLAUM (H.-G.). Les carrières procuratoriennes équestres sous le Haut-Empire romain . Paris, 1960- 1961,p. 116 (50) en Addenda p. 966 (50) KENNEDY (F.). “C. Velius Rufus”, in: Britannia , 14 (1983), p. 185 502 THOUVENOT (R.). Un diplôme militaire (trouvé à Valentia Banasa) délivré par l'Empereur Domitien , in: Comptes Rendus de l'Académie des Inscriptions et Belles-Lettres , (1952), p. 198 503 ROMANELLI (P.). Storia delle Province Romane dell'Africa . Roma, 1959, p. 305-306; cf. CIL 16, 00159 = IAM-02-01, 00234 = IAM-S, 00234 = AE 1953, 00074 ( AD#070 ) en het reeds aangehaalde artikel van THOUVENOT . THOUVENOT (R.). Un diplôme militaire (trouvé à Valentia Banasa) délivré par l'Empereur Domitien , in: Comptes Rendus de l'Académie des Inscriptions et Belles-Lettres , (1952), p. 192-198 504 THOMASSON baseert zich voor zijn stelling op de vroege datum van het diploma (9 januari 88). THOMASSON (B.E.). Fasti Africani . Senatorische und ritterliche Amtsträger in den römischen Provinzen Nordafrikas von Augustus bis Diokletian. Stockholm, 1996, p. 226

127 505 ROMANELLI 's voorstel niet acceptabel . Daartegenover zou men wel kunnen stellen dat Velius Rufus misschien slechts een deel van de in Africa Proconsularis gestationeerde troepen ter zijner beschikking kreeg. In dat geval is het bestaan van een in Africa Proconsularis achterblijvende legatus als opperbevelhebber van de (resterende afdelingen van de) Legio III Augusta toch aannemelijk. Maar de datering van Velius Rufus' opperbevel vanaf 84 tot 86 lost dan wel weer de lacune op die wij voor die periode aantreffen in de chronologische lijst van legati van het voornoemde legioen... 506 . Uit de titulus kan men afleiden dat Velius Rufus zowel militaire eenheden uit Africa Proconsularis als de aanwezige detachementen en auxilia in de beide Mauretaniae aanvoerde. Hoe groot de troepenmacht in Caesariensis en Tingitana was, is moeilijk uit te maken. Maar het is heel waarschijnlijk dat hij naast (secties van) de Legio III Augusta ook die afdelingen leidde, die in het voornoemde militaire diploma worden opgesomd. Een van die eenheden wordt gevormd door een schare boogschutters uit Syrië. Troepen uit Syrië werden in Noord- Afrika mogelijk reeds aangewend door Sulpicius Quirinius (tegen de Marmarides en de

Garamantes, cf. Casus 2). KENNEDY waagt zich aan een schatting van ca. 1500 cavaleristen en 5000 infanteristen 507 . Het is ook in deze confrontatie onduidelijk wat de identiteit van de inheemse bevolking is. Betrof het een strijd tegen (semi-)nomadische stammen, of was er eerder sprake van een clash tussen Rome en sedentaire groepen? De aanduiding “ AD NATIONES QVAE / SVNT IN MAVRETANIA COMPRIMENDAS ”, die men kan vertalen als “ om de volkeren, die in Mauretania leven, te onderwerpen ”, wijst hoe dan ook duidelijk op een intern conflict, waarbij meerdere volkeren betrokken waren. Uit het werkwoord “comprimere” zou men namelijk kunnen afleiden dat die groepen, die nochtans wel binnen de grenzen van het rijk leefden (cf. “ IN MAVRETANIA ”), nog niet onder controle gebracht waren. Ons inziens ligt de identificatie van de vijanden van Rome met (semi-)nomadische stammen het meest voor de hand. Wij kunnen onze visie staven met de situatie in vroegere conflicten in de Mauretaniae, waarbij de sedentaire bevolking de Romeinse zaak steunde (cf. Volubilis tijdens het Revolte van Aedemon, Casus 5) en de nomaden als vijanden tegen Rome vochten (cf. het Conflict met Salabos en de zijnen, Casus 6).

505 Cf. Casus 13. THOMASSON (B.E.). Fasti Africani . Senatorische und ritterliche Amtsträger in den römischen Provinzen Nordafrikas von Augustus bis Diokletian. Stockholm, 1996, p. 138. 506 In de Fasti Africani van Thomasson. THOMASSON (B.E.). Fasti Africani . Senatorische und ritterliche Amtsträger in den römischen Provinzen Nordafrikas von Augustus bis Diokletian. Stockholm, 1996, p. 136- 139 507 KENNEDY (F.). “C. Velius Rufus”, in: Britannia , 14 (1983), pp. 193

128 12.B. OORZAKEN EN GEVOLGEN? Indien wij zouden aannemen dat (semi-)nomadische volkeren door de Rome werden bevochten, dan is het nog niet zeker aan wie het initiatief moet worden toegeschreven. Probeerden de nomaden nieuw graasland te veroveren, ten nadele van de sedentaire bevolking, of trachtten net de Romeinse legers de pastorale stammen te verdrijven? Door onze ervaringen, opgedaan in onze casussen uit Africa Proconsularis, lijkt de tweede mogelijkheid het meest aannemelijk. Misschien was de toenmalige situatie in de Mauretaniae vergelijkbaar met de toestand in Africa Proconsularis, in de jaren 30 en 20 v.o.t. (cf. Casus 1). Net als toen was de Romeinse invloed enkel in de maritieme zone van Mauretania Caesariensis en Tingitana sterk voelbaar. Hielden de krijgsverrichtingen een expansionistische oorlog in, waarbij Rome haar reële hegemonie poogde uit te breiden? De minder talrijke Romeinse of geromaniseerde centra in het binnenland, waartoe ook Volubilis behoorde, grensden bovendien vaak aan gebieden van naburige, (semi-)nomadische stammen. Elke inperking van het territorium van die pastorale bevolking, kon de uitbraak van een ernstig conflict veroorzaken. Het geringe aantal stichtingen van kolonies in de Mauretaniae ten tijde van de Flaviërs kan overigens op een onrustige situatie wijzen 508 . Wij kunnen door het gebrek aan uitvoerige bronnen de gebeurtenissen zelf niet reconstrueren. Maar uit het verdere verloop van Velius Rufus' carrière (procurator van de provincie Pannonia en Dalmatia, en daarna procurator van de provincie Raetia) kan alleszins geen desastreuse afloop worden afgeleid (cf. de voornoemde inscriptie)...

13. Revolte van de Nasamones (85-86 of 86-87)

De Opstand van de Nasamones vormt de laatste casus uit Africa Proconsularis in de door ons belichte periode.

Dankzij de vermelding van een zekere Flaccus bij CASSIUS DIO en de attestatie van een zekere Suellius Flaccus in een dateerbare inscriptie wordt een datering mogelijk mogelijk gemaakt: ca. 86-87 509 . Het leefgebied van de Nasamones situeert men ten noordoosten van de

508 BRIAND-PONSART (C.), HUGONIOT (C.). L'Afrique romaine de l'Atlantique à la Tripolitaine 146 av. J.- C.- 533 ap. J.-C. Paris, 2006, p. 60 509 THOMASSON (B.E.). Fasti Africani. Senatorische und ritterliche Amtsträger in den römischen Provinzen Nordafrikas von Augustus bis Diokletian . Stockholm, 1996, p. 138. BÉNABOU (M.). La résistance africaine à la romanisation . Paris, 1975, p. 104-106. SYME (R.). “III. Africa”, in: COOK (S.A.) e.a. The

129 Garamantes en ten zuiden en ten oosten van Lepcis Magna, in de zuidelijke en oostelijke kustgebieden van de Grote Syrte 510 . 511 CASSIUS DIO bericht ons over de gebeurtenissen . De passage is kort, en kan dan ook in haar geheel worden overgenomen: “ Many of the peoples tributary to the Romans revolted when contributions of money were forcibly extorted from them; among these were the Nasamones. They massacred all the tax-collectors and so completely defeated Flaccus, the governor of Numidia, who proceeded against them, that they even plundered his camp. But having discovered the wine and other provisions there, they gorged themselves and fell asleep, and Flaccus, learning of this, attacked them and annihilated them, even destroying all the non-combatants. Domitian was elated at this success and said to the senate: "I have forbidden the Nasamones to exist." ”. Dankzij de voornoemde ontdekking van een inscriptie, die de afbakening “EX CONVEN/TIONE VTRARVMQVE NATIONVM ” van de grenzen tussen de territoria van twee andere stammen herinnert, kan men de volledige naam van de toenmalige legatus van de Legio III Augusta identificeren: Cn. Suellius Flaccus 512 . De oorzaak van het conflict blijkt de weigering van de betaling van het opgelegde tribuut te zijn. RACHET meent dat de betaling van tribuut deel uitmaakte van een straf als gevolg van een voorafgaande rebellie 513 . Haar opvatting lijkt ons echter eerder onwaarschijnlijk, daar de Nasamones worden gerekend tot de algemene categorie van volkeren die belastingplichtig waren aan Rome. De oorzaak van de uiteindelijke nederlaag van de stam, de overdadige wijnconsumptie, wordt door Gutsfeld betwijfeld. Cassius Dio zou die passage erbij geplaatst hebben omdat hij via zijn vermelding van het feit dat de Nasamones niet met wijn konden omgaan, de barbaarsheid van die stam kon onderstrepen. Met dat gegeven weerspigelde Cassius Dio “ eine bekannte Idee des Barbarendiskurses im allgemeinen und des

Cambridge Ancient History. Vol. XI: The imperial peace A.C. 70-192 . Cambridge, 1965, p. 145-150 85 of 86 volgens DESANGES . DESANGES (J.). Catalogue des tribus africaines de l'antiquité classique à l'ouest du Nil . Dakkar, 1962, p. 154 510 Cf. DESANGES (J.). Catalogue des tribus africaines de l'antiquité classique à l'ouest du Nil . Dakkar, 1962, p. 152-154 511 L. CASSIUS DIO . Romaikè Historia . LXVII, 4, 6-7 (= ZONARAS (J.). Επιτοµή Ιστορίων . XI, 19. Vertaling door CARY (E.). Cassius Dio. Roman History. Loeb Classical Library Edition. 1925, Vol. 8, p. 326-329; on- line beschikbaar gesteld op LacusCurtius: http://penelope.uchicago.edu/Thayer/E/Roman/Texts/Cassius_Dio/67*.html 512 IRT 00854 = AE 1940, 00070; volgens DESANGES alludeert de inscriptie aan de Romeinse overwinning. Tot de genoemde stammen behoren evenwel niet de Nasamones. DESANGES (J.). Catalogue des tribus africaines de l'antiquité classique à l'ouest du Nil . Dakkar, 1962, p. 154 513 RACHET (M.). Rome et les Berbères . Un problème militaire d'Auguste à Dioclétien . Bruxelles, 1970, p. 153

130 Nomadendiskurses im speziellen ”514 . De uitlating van Domitianus, dat de Nasamones volledig uitgeroeid waren, mag men niet al te ernstig nemen. Nog gedurende vele eeuwen werd de stam in bronnen vernoemd 515 . Na de Revolte van de Nasamones werden er geen onlusten meer geattesteerd in Africa Proconsularis. Althans, noch de literaire bronnen, noch de epigrafische bronnen bewijzen het tegendeel. Het is wel mogelijk dat er zich nog kleinschalige problemen voordeden, maar daarvan zijn er alleszins geen sporen bewaard gebleven.

14. Diverse problemen onder Traianus (ca. 107- ca. 117)?

Wij hebben reeds gewezen op het belang van de regering van Traianus voor de integratie van de Noord-Afrikaanse territoria (cf. supra). Zo hebben wij ondermeer de belangrijke delimitationes aangehaald, die door L. Minicius Natalis in Africa Proconsularis werden uitgevoerd, en die tot gevolg hadden dat de pastorale groepen onder de Musulamii werkelijk in reservaten werden geconcentreerd, en als dusdanig van elkaar werden afgezonderd. In dezelfde provincie werden toentertijd ook de Nybgenii verdrongen 516 . Tal van statutaire promoties werden toegekend (zo werd Thubursicu Numidarum een municipium 517 ), terwijl ook land werd toegewezen aan veteranen 518 . Maar ondanks al deze maatregelen en gebeurtenissen kwam het in Africa Proconsularis niet tot een nieuwe inheemse uitdaging van het Romeinse gezag!

Volgens BÉNABOU deden er zich waarschijnlijk wel problemen voor in Mauretania. Hij baseert zich daarbij op een zestal sporen 519 . Een eerste bron vormt een inscriptie uit Mauretania Caesariensis, die van het afzwaaien van een grote groep soldaten gewag maakt (in 520 107) (1) . ROMANELLI , die door BÉNABOU wordt gevolgd, meent dat de titulus wijzen kan

514 GUTSFELD (A.). Römische Herrschaft und einheimischer Widerstand in Nordafrika. Stuttgart, 1985, p. 85 515 Ook al was die vermelding soms ingegeven door legendarische of lyrische motieven. DESANGES (J.). Catalogue des tribus africaines de l'antiquité classique à l'ouest du Nil . Dakkar, 1962, p. 154 516 Cf. supra en CIL 08, 22787 = ILTun 00069 = AE 1910, 00020 ( AD#071 ); AE 1910, 00022 ( AD#072 ); AE 1910, 00021 ( AD#073 ) 517 Men baseert zich daarbij op de interpretatie van de volgende inscripties: ILAlg-01, 01240 ( AD#074 ); CIL 08, 04875 (p 1630) = ILAlg-01, 01244 ( AD#075 ); IlAlg-01, 01300 ( AD#076 ) 518 Voor een uitgebreid overzicht van statutaire promoties en stichtingen, cf. BRIAND-PONSART (C.), HUGONIOT (C.). L'Afrique romaine de l'Atlantique à la Tripolitaine 146 av. J.-C.- 533 ap. J.-C. Paris, 2006, p. 62-66. Zie ook (en vergelijk inzake Theveste met): BÉNABOU (M.). La résistance africaine à la romanisation . Paris, 1975, p. 118 519 BÉNABOU (M.). La résistance africaine à la romanisation . Paris, 1975, p. 119 e.v. 520 CIL 16, 00056 = CIL 03, p 1973 = CIL 08, 20978 = D 02003 (p 176) = AE 1892, 00017 ( AD#077 )

131 op een pas aangebroken tijd van rust, die door een periode van militaire acties was voorafgegaan 521 . In datzelfde jaar getuigt een opschrift uit dezelfde provincie van een betuiging van loyauteit door de “ Mauri Maccues ” aan de toenmalige procurator, T. Caesernius Statius Quinctius Macedo (2) 522 . Ook in het gebied van de vroegere provincie Mauretania Tingitana zouden epigrafische vondsten van een militaire confrontatie getuigen: een inscriptie toont aan dat tussen 111 en 114 de procurator van die provincie een procurator “pro legato ” was (3) 523 . Die aanduiding zou erop wijzen dat aan hem enige afdelingen van legioenen werden toegewezen, omdat er zich ernstige onlusten voordeden, die niet met auxilia alleen konden worden ongedaan gemaakt. Daarnaast zou het voorkomen van een “subprocurator Mauretaniae Tingitanae ” het gevolg zijn van een conflict, dat door zijn omvang een tweede bestuurder noodzaakte (4) 524 . Een andere titulus uit 109 zou getuigen van een verkalmde situatie in Mauretania Tingitana, gezien ook die inscriptie de “pensionering” van soldaten herinnert (5) 525 . Ook de laatste inscriptie, die uit 114-117 dateert, zou aantonen dat pas toen de situatie onder controle was, omdat opnieuw een groep soldaten afzwaaiden (6) 526 .

BÉNABOU meent dat men de problemen in Mauretania Caesariensis kan verklaren als gevolgen van de dubbele druk die de nomadische stammen in die provincie sinds die periode ervoeren. Enerzijds zou Rome steevast gepoogd hebben om hun bewegingsvrijheid aan banden te leggen (druk vanuit het noorden). Anderzijds zouden andere pastorale stammen hun territoria binnengedrongen hebben, omdat die hun traditionele routes door de Romeinse

521 ROMANELLI (P.). Storia delle Province Romane dell'Africa . Roma, 1959, p. 329 522 D 09008 = AE 1904, 00150 = AE 2002, +01715 = AE 2004, +01885 ( AD#078 ) Omtrent deze persoon cf. THOMASSON (B.E.). Fasti Africani. Senatorische und ritterliche Amtsträger in den römischen Provinzen Nordafrikas von Augustus bis Diokletian. Stockholm, 1996, p. 199 en PIR² 02, p. 35 (181) 523 P. Besius Betuinianus C. Marius Memmius Sabinus. Zie: CIL 08, 09990 (p 2070) = IAM-02-01, 00005 = D 01352 = ILM 00004 = IDRE-02, 00468 = AE 1968, 00654 ( AD#079 ); THOMASSON (B.E.). Fasti Africani . Senatorische und ritterliche Amtsträger in den römischen Provinzen Nordafrikas von Augustus bis Diokletian. Stockholm, 1996, p. 226 en PIR² 01, p. 364 (112); RACHET (M.). Rome et les Berbères . Un problème militaire d'Auguste à Dioclétien . Bruxelles, 1970, p. 170. PFLAUM (H.-G.). Les carrières procuratoriennes équestres sous le Haut-Empire romain . Paris, 1960-1961, p. 168-169 (73) 524 CIL 03, 14195,06 = IK-11-1, 00029 = IK-59, 00157 = D 07194 = AE 1899, 00064 ( AD#080 ) 525 CIL 16, 00161 = IAM-02-01, 00235 = AE 1936, 00070 = AE 1937, +00025 = AE 1941, +00113 = AE 1951, +00270 ( AD#081 ); ROMANELLI (P.). Storia delle Province Romane dell'Africa . Roma, 1959, p. 330. Datering van het procuraat van M. Clodius Catullus, cf. THOMASSON (B.E.). Fasti Africani . Senatorische und ritterliche Amtsträger in den römischen Provinzen Nordafrikas von Augustus bis Diokletian. Stockholm, 1996, p. 226 526 CIL 16, 00165 = IAM-02-01, 00237 = AE 1952, 00047 ( AD#082 ); ROMANELLI (P.). Storia delle Province Romane dell'Africa . Roma, 1959, p. 330. Datering van het procuraat van L. Seius Avitus in Tingitana, cf. THOMASSON (B.E.). Fasti Africani . Senatorische und ritterliche Amtsträger in den römischen Provinzen Nordafrikas von Augustus bis Diokletian. Stockholm, 1996, p. 226

132 versperring in Africa Proconsularis niet langer konden gebruiken (druk vanuit het zuiden) 527 .

Aangaande de argumentatie van BÉNABOU dient men een aantal opmerkingen in ogenschouw te nemen. De inscripties uit Mauretania Caesariensis zijn geen sterke argumenten. De betuiging van loyauteit door de Maccues – identificeerbaar met de Makhousii? 528 – en de “pensionering” van militairen wijzen niet per se op een voorafgaand conflict. Het lijkt overigens vreemd dat een stam, die pas onderdrukt werd, de bevelhebber die de stam onderwierp, of zijn directe opvolger, als patronus zou gekozen hebben. Van een grootschalig conflict kan bovendien geen sprake zijn geweest, gezien het feit dat Quinctius Macedo, onder wiens bevel de problemen zich zogezegd hebben voorgedaan, niet als “procurator pro legato” de provincie bestuurde en dus geen afdelingen van legioenen ter zijner beschikking kreeg. De demobilisatie van de militairen in Mauretania Caesariensis, net als in Tingitana, kan overigens het normale gevolg zijn van het voltooien van de diensttijd. Het is overigens opmerkelijk dat enige demobilisaties van de militairen in Caesariensis en in Tingitana ongeveer vijfentwintig jaar na de campagnes van Velius Rufus plaatsgrepen 529 . Ongetwijfeld baseert men zich op het verloop van de gebeurtenissen in het conflict dat tijdens het bevelhebberschap van C. Velius Rufus plaatsvond (cf. Casus 12). Enige jaren na het einde van die oorlog werden ook toen een grote groep auxiliarii eervol uit hun dienst ontslagen. In die casus leverde een specifieke aanduiding, “ AD NATIONES .... / .... COMPRIMENDAS ”, voldoende bewijskracht om het bestaan van een conflict te onderschrijven . Zonder heldere bronnen mag men, ons inziens, zich echter niet met absolute zekerheid van een conflict overtuigen. Ook bij de interpretatie van het voorkomen van een procurator pro legato kunnen wij enige opmerkingen formuleren. Het is onduidelijk hoeveel van de onder Traianus, Hadrianus en Antoninus Pius sorterende procuratores van Tingitana “ procuratores pro legato ” waren. Immers, de gekende procuratores worden in onze voornaamste bronnen, militaire diploma's van gewezen auxiliarii uit Banasa en Volubilis, zelden met hun titel aangeduid 530 . Zo heerst er

527 BÉNABOU (M.). La résistance africaine à la romanisation . Paris, 1975, p. 120 528 cf. DESANGES (J.). Catalogue des tribus africaines de l'antiquité classique à l'ouest du Nil . Dakkar, 1962, p. 57-58 en p. 59-60 529 Velius Rufus' campagne wordt in 83-86 gesitueerd, i.e. 24 tot 21 jaar voor de demobilisatie in 107 in Caesariensis onder Quintius Macedo, 26 tot 23 jaar voor de demobilisatie in 109 in Tingitana onder Clodius Catullus. De gangbare diensttijd voor de auxilia duurde 25 jaar. 530 De aanduiding is in de meeste gevallen: “…quae sunt in Mauretania Tingitana sub < nomine >” met aansluitend een opsomming van de legerafdelingen.” Cf. de voornoemde inscripties, alsook: CIL 16, 00073 = CIL 16, 00169 (p 215) = IAM-02-01, 00239 = IAM-S, 00239 = AE 1934, 00098 = AE 1936, 00071 = AE 1941, +00113 = AE 1942/43, 00084 = AE 1951, +00270 = AE 1952, +00053 ( AD#083 ); CIL 16, 00173 = IAM-02-01, 00241 = AE 1949, 00073 = AE 1951, +00270 ( AD#084 ); IAM-S, 00909 = RMD-03, 00157 = AE 1985, 00991 = AE 1990, 01042 = AE 1991, 01752 = AE 1996, 01804 ( AD #085 ); CIL 16, 00176 = IAM-

133 voor de periode 98-161 in zeven gevallen van de elf onzekerheid of de geattesteerde bestuurders procuratores dan wel procuratores pro legato waren 531 . Misschien dient men voor deze periode de zekerheid te relativeren waarmee een aantal moderne historici de attestatie van die ene voornoemde procurator pro legato als een uitzonderlijk gegeven beschouwen, dat een sterk bewijs is voor het voorkomen van een conflict 532 . De argumenten voor een confrontatie in Tingitana onder Traianus zijn indirect en elk afzonderlijk in meer of mindere mate controversieel. Het is dus mogelijk, maar misschien toch eerder onwaarschijnlijk, dat er zich juist géén problemen voordeden in Mauretania, ook al lijkt die gedachte zeer aantrekkelijk door de gebeurtenissen onder Domitianus (cf. supra) én Hadrianus (cf. infra). 533 De identiteit van de door Rome bevochten vijanden en het conflictgebied kunnen alleszins niet worden bepaald.

15. Turbulente jaren ten tijde van Hadrianus (117-122) 15.A. SITUERING IN TIJD EN RUIMTE Alle onderzoekers nemen 117 of 118 als aanvangsjaar van de onrust. Zij baseren zich daarbij op de komst naar Noord-Afrika van Q. Marcius Turbo Fronto Publicius Severus, een Romeinse generaal, in de herfst van 117, vlak na de dood van Traianus. Vraag is hoelang de opstand al bezig was vooraleer de princeps tot drastische maatregelen overging. Het is bovendien onduidelijk of de problemen opgelost waren bij het vertrek van de veldheer, in het late voorjaar van 118 534 . Sommige onderzoekers menen dat er zich pas een nieuw conflict voordeed in 121-122 535 , maar anderen menen dat de gebeurtenissen in 122 slechts het eindpunt vormden van een reeks opstanden die vijf jaar duurden 536 . De terminus ante quem

02-02, 00806 = AE 1942/43, 00083b = AE 1969/70, 00743 ( AD#086 ). Een dergelijke inschatting wordt verder bemoeilijkt door het geringe aantal geattesteerde procuratores, cf. THOMASSON (B.E.). Fasti Africani . Senatorische und ritterliche Amtsträger in den römischen Provinzen Nordafrikas von Augustus bis Diokletian. Stockholm, 1996, p. 226 – 228 531 De twaalfde geattesteerde bestuurder was wellicht een legatus Augusti pro praetore. THOMASSON (B.E.). Fasti Africani . Senatorische und ritterliche Amtsträger in den römischen Provinzen Nordafrikas von Augustus bis Diokletian. Stockholm, 1996, p. 228-229 532 Zoals, naast BENABOU , ook CAGNAT heeft gedaan. CAGNAT (R.). L'armée romaine d'Auguste et l'occupation militaire de l'Afrique sous les empereurs . Paris, 1912, p. 44-45 533 Cf. RACHET : “ Il faudrait, sans doute, des preuves plus nettes pour justifier l'existence de soulèvements dans cette province, au début du second siècle, mais cette hypothèse reste la plus logique... ”. RACHET (M.). Rome et les Berbères . Un problème militaire d'Auguste à Dioclétien . Bruxelles, 1970, p. 170. 534 In Pannonia en Dacia. THOMASSON (B.E.). Fasti Africani . Senatorische und ritterliche Amtsträger in den römischen Provinzen Nordafrikas von Augustus bis Diokletian. Stockholm, 1996, p. 199-200 535 Bijvoorbeeld RACHET . RACHET (M.). Rome et les Berbères . Un problème militaire d'Auguste à Dioclétien . Bruxelles, 1970, p. 189 536 Volgens BÉNABOU werd de hele periode tussen 117 en 122 door vele conflicten gekenmerkt, en kennen wij

134 valt echter moeilijk te bepalen, omdat de bronnen zich daarover niet duidelijk uitspreken. Waar de korte campagne gevoerd werd, is ook onduidelijk. De Historia Augusta specifieert niet in welke van de twee Mauretaniae Marcius Turbo actief was. Dat kan er wel op wijzen dat hij het bevel voerde over beide provincies 537 . De lokalisatie van een aantal verdedigingswerken die ten tijde van Hadrianus werden gebouwd, laat vermoeden dat het strijdtoneel in Mauretania Caesariensis dient te worden gesitueerd (cf. infra). Maar aan de hand van een hypothetische identificatie van de vijanden van Rome (de Baquates; cf. infra) kan men, indien men natuurlijk dat voorstel voorstaat, ook de mogelijkheid van confrontaties in Mauretania Tingitana onderschrijven.

15.B. BRONNEN Onze belangrijkste bron vormt de Historia Augusta 538 . Bijkomende gegevens werden opgehaald bij CASSIUS DIO en bij EUSEBIUS , maar hun waarde voor de opstand is speculatief, gezien zij slechts één van de mogelijke hypotheses omtrent de identiteit van de betrokken inheemse groepen ondersteunen 539 . Bij de reconstructie van de gebeurtenissen kan men ook een aantal inscripties betrekken, maar er heerst onzekerheid of de belangrijkste, CIL 08, 09663 (p 2031), wel uit de periode van de regering van Hadrianus stamt... 540

15.C. VERLOOP EN OORZAKEN Een nauwgezette reconstructie van het verloop van de gebeurtenissen is ook in deze casus niet mogelijk: daarvoor ontbreken ons uitvoerige beschrijvingen in het literaire bronnenmateriaal. De Historia Augusta beperkt zich bovendien tot een zeer algemene identificatie van de betrokken stammen (“Mauri ” en “gentibus Mauris ” en “ motus Maurorum ”) 541 . Men kan eigenlijk van het bestaan van een opstand zeker zijn, die leidde tot de komst, wellicht naar Mauretania Caesariensis, van een van de belangrijkste Romeinse veldheren op dat moment, Q. Marcius Turbo Fronto Publicius Severus 542 . Ook de bepaling van de oorzaken van het conflict is vrij moeilijk. Toch kan men op basis van de beschikbare gegevens een aantal aanneembare, doch nog steeds vrij algemene en vooral hypothetische

enkel die momenten die het belangrijkst waren om in de bronnen herinnerd te worden. BÉNABOU (M.). La résistance africaine à la romanisation . Paris, 1975, p. 125 537 Cf. Sentius Caecilianus (75) en Velius Rufus (ca. 83-86) 538 Historia Augusta . Hadrianus, 5,2; 5,8 ; 6, 7; 7, 1-2; 12, 7 539 L. CASSIUS DIO . Romaikè Historia. LXIX, 2, 5 EUSEBIUS CAESARIENSIS. Historia Ecclesiastica . IV, 2, 5 540 AE 1913, 00157 = AE 1913, +00160 = AE 1985, 00984 ( AD#087 ); CIL 08, 09663 (p 2031) = D 06882 = AE 1941, +00114 ( AD#088 ) en cf. infra 541 Historia Augusta . Hadrianus, (respectievelijk) 5, 2 en 6, 7 en 12, 7 542 Historia Augusta . Hadrianus, 6, 7

135 reconstructies van de feiten maken. De opstand kan in de eerste plaats in verband gebracht worden met de moord op Lusius Quietus 543 . Ons baserend op het bronnenmateriaal kunnen wij veronderstellen dat het individu eigenlijk een leider van een stam in Mauretania was. Zijn vader heeft in de strijd tegen Aedemon mogelijk de Romeinse zaak gesteund. In ruil daarvoor zou deze laatste het Romeins burgerrecht hebben verworven 544 . Tijdens de regering van Domitianus was hij bij de princeps in ongenade gevallen. Maar toen hij in de Dacische oorlogen spontaan zijn hulp kwam aanbieden aan Traianus, en hij daarna in de overwinning tegen de Parthen een belangrijke inbreng had, rees zijn ster hemelhoog 545 . Hij werd zelfs consul suffectus (begin 117), en bestuurde daarna een tijdlang Iudaea 546 . Na een opstand van de joden werd er mogelijk door hem een gruwelijke vervolging georganiseerd 547 . Door zijn populariteit en aanzien werd hij door Hadrianus als een concurrent gezien, wat tot zijn ondergang leidde 548 . Op basis van de chronologie van de gebeurtenissen in de Historia Augusta (eerst het afzetten van Lusius Quietus als aanvoerder uit wantrouwen, en vlak daarna de campagne van Marcius

Turbo in Mauretania) en de vermelding van CASSIUS DIO dat de moord op Lusius Quietus zich helemaal in het begin van Hadrianus’ regering voltrok, lijkt het in eerste instantie heel waarschijnlijk dat de moord op Lusius Quietus tot een opstand leidde, die gedragen werd door 549 de stam, die hem als (een van) hun hoofdman(nen) beschouwde . BÉNABOU wijst er wel op dat er zich ook een andersoortig conflict kan voorgedaan hebben 550 . En zijn opmerking is terecht.

Want volgens CARCOPINO zou een inscriptie uit deze periode getuigen van een rebellie

543 Over Lusius Quietus, cf. PIR 02, p. 308-309 (325) 544 Cf. CHARLES-PICARD (G.). La civilisation de l'Afrique romaine . Paris, 1959, p. 135. Hij meent dat Lusius Quietus' vader het gentilicium van Lusius Geta, de praefectus praetorio van Claudius in 48, heeft overgenomen. Zie ook: GROAG, RE 13,2 (1927) p. 1875 545 L. CASSIUS DIO. Romaikè Historia . LXVIII, 22, 2 ; 30, 1-2 en LXIX, 2, 5 546 EUSEBIUS CAESARIENSIS. Historia Ecclesiastica . IV, 2, 5. Lusius Quietus wordt door Eusebius verkeerdelijk met de naam Lucius Quintus aangeduid. 547 L. CASSIUS DIO. Romaikè Historia . LXVIII, 32, 3 548 CASSIUS DIO. Romaikè Historia. LXIX, 2, 5. Zie ook: Historia Augusta.. Hadrianus, 5,8; 7,1-2 en 9,3: de vrees van Hadrianus voor de populaire generaal uit Mauretania was wellicht een grotere realiteit dan Lusius Quietus' ambitie om Hadrianus omver te werpen. 549 Historia Augusta . Hadrianus, 5, 8: “ Lusium Quietum sublatis gentibus Mauris, quos regebat, quia suspectus imperio fuerat, exarmavit, Marcio Turbone Iudaeis compressis ad deprimendum tumultum Mauretaniae ” destinato ” en L. CASSIUS DIO. Romaikè Historia. LXIX, 2, 5 (“Those who were slain at the beginning were Palma and Celsus, Nigrinus and Lusius, the first two for the alleged reason that they had conspired against him during a hunt, and the others on certain complaints, but in reality because they had great influence and enjoyed wealth and fame ”; vertaling door CARY (E.). Cassius Dio. Roman History. Loeb Classical Library Edition. , 1925, Vol. 8, p. 427-429. On-line consulteerbaar: http://penelope.uchicago.edu/Thayer/E/Roman/Texts/Cassius_Dio/home.html ) 550 BÉNABOU (M.). La résistance africaine à la romanisation . Paris, 1975, p. 122-123

136 van de Baquates in het noorden van Mauretania Caesariensis 551 . De titulus meldt ons immers dat zij de stad Cartennae bedreigden, die in Mauretania Caesariensis was gelegen 552 . De datering van de bron is evenwel heel onzeker. Andere onderzoekers oordelen namelijk dat de inscriptie pas in de derde eeuw werd gemaakt 553 , of tijdens de regering van Marcus Aurelius 554 of Commodus . RACHET , HARMAND en FRÉZOULS onderschrijven echter het voorstel van 555 CARCOPINO , en nemen aan dat de Baquates reeds ten tijde van Hadrianus met Rome in conflict kwamen. Ook BÉNABOU deelt dezelfde visie, en specifieert dat men het conflict met 556 de Baquates pas in 122 moet dateren . BÉNABOU en RACHET menen dat Hadrianus in hoogsteigen persoon naar het conflictgebied afreisde 557 . Volgens Gutsfeld (Hadrianus. 12, 7) is die opvatting ongeloofwaardig 558 . Het eerste (en wellicht het enigste) bezoek van Noord- 559 Afrika door de princeps wordt door BRIAND -PONSART in 128 gesitueerd, en niet in 122 . De constructie van castella en garnizoenplaatsen in de twintiger jaren van de tweede eeuw vormt voor CARCOPINO een indicatie van de problemen, die zich niet louter tot de 560 omgeving van Cartennae beperkten, maar zich tot Igilgili uitstrekten . Volgens BENABOU is een dergelijke ruimtelijke omschrijving overdreven: “ Car le secteur compris entre Cartennae et Igilgili est bien vaste (400 km environ), et l’on voit mal comment la lutte se pourrait y ‘concentrer’ ” 561 . Een belangrijk argument tegen de visie, die stelt dat de Baquates toen zo ver in noordoostelijke richting doordrongen, is de vaststelling dat zij op basis van de antieke bronnen in Mauretania Tingitana worden gesitueerd 562 . Zij die menen dat de inscriptie wel

551 CARCOPINO (J.). Le maroc antique . Paris, 1943, p. 263-266. CARCOPINO de enige onderzoeker die een aannemelijke argumentatie voor zijn datering opstelt. 552 CIL 08, 09663 (p 2031) = D 06882 = AE 1941, +00114 ( AD#088 ) 553 Weliswaar zonder absolute zekerheid: CAGNAT (R.). L'armée romaine d'Auguste et l'occupation militaire de l'Afrique sous les empereurs . Paris, 1912, p. 55: “ Enfin je rapporterais assez volontiers à la même série de soulèvements, bien qu’on puisse la faire remonter beaucoup plus haut, l’incursion en Césarienne des Baquates, population de la Maurétanie Tingitane. ” 554 THOUVENOT (R.). “Les incursions des Maures en Bétique sous le règne de Marc-Aurèle”, in: Revue des études anciennes , (1939), p. 27 555 RACHET (M.). Rome et les Berbères . Un problème militaire d'Auguste à Dioclétien . Bruxelles, 1970, p. 180 e.v.; HARMAND (L.). L'occident romain . Gaule – Espagne – Bretagne – Afrique du Nord (31 av. J.C. À 235 ap. J.C.) . Paris, 1960, p. 281; FRÉZOULS (E.). “Les Baquates et la province romaine de Tingitane”, in: Bulletin d’archéologie marocaine (BAM) , 2 (1957), p. 66 556 BÉNABOU (M.). La résistance africaine à la romanisation . Paris, 1975, p. 127 557 RACHET (M.). Rome et les Berbères . Un problème militaire d'Auguste à Dioclétien . Bruxelles, 1970, p. 189. Numismatische bronnen zouden evenwel de visie van RACHET en BÉNABOU onderschrijven. BÉNABOU (M.). La résistance africaine à la romanisation . Paris, 1975, p. 127 558 GUTSFELD (A.). Römische Herrschaft und einheimischer Widerstand in Nordafrika . Stuttgart, 1989, p. 96- 98 559 BRIAND-PONSART (C.), HUGONIOT (C.). L'Afrique romaine de l'Atlantique à la Tripolitaine 146 av. J.- C.- 533 ap. J.-C. Paris, 2006, p. 66 560 CARCOPINO (J.). Le maroc antique . Paris, 1943, p. 265 561 BÉNABOU (M.). La résistance africaine à la romanisation . Paris, 1975, p. 128 562 Cf. DESANGES (J.). Catalogue des tribus africaines de l'antiquité classique à l'ouest du Nil . Dakkar, 1962, p. 28-31 (vooral p. 29); TALBERT (R.J.A.), (Ed.). Barrington Atlas of the Greek and Roman

137 degelijk onder Hadrianus werd gecreëerd, stellen ofwel dat het territorium van de Baquates toen nog dichter bij Cartennae gelegen was en pas later in sterke mate werd ingekrompen 563 , ofwel dat de stam in kwestie een uitzonderlijk verre campagne voerde. Die verre expeditie kan een plundertocht inhouden 564 of tegenaanval na een voorafgaandelijke Romeinse actie – een tegenaanval met “ une certaine valeur de ‘dissuasion ’ ” 565 . Wij achten het hierbij van belang om nog enige belangrijke opmerkingen te formuleren. De periode waarin Marcius Turbo in Noord-Afrika actief was, namelijk zes à zeven maanden, lijkt ons te kort om de Baquates, een machtige, semi-nomadische stam, in die mate te verslaan, dat zij zich onmiddellijk helemaal uit Caesariensis terugtrokken. Daarom is het aannemelijk om, indien men natuurlijk de verdringingsthese van CARCOPINO voorstaat, de verdrijving uit de provincie als een proces van jaren te zien. Hoogstwaarschijnlijk werd Marcius Turbo in dat geval nog voor de voltooiing van zijn opdracht uit Noord-Afrika weggehaald. Zijn vroege vertrek uit Mauretania verklaart zich door de nood aan een goede bevelhebber in een veel belangrijker gebied, namelijk het pas geannexeerde Dacië (waar hij ook naartoe ging). Het is dan ook goed mogelijk dat een iemand anders Turbo's opdracht voortzette. Dat individu verwierf mogelijk geen plaats in de Historia Augusta omdat hij niet zo'n belangrijke figuur was. Misschien verplaatste de strijd zich daarbij gradueel in de richting van Mauretania Tingitana. Een militair diploma, aangetroffen in Volubilis, toont aan dat er in die provincie tussen 10 december 121 en 10 december 122 een demobilisatie van soldaten plaatsgreep, wat er kan op wijzen dat de problemen toen in Mauretania Tingitana al voorbij waren – als zij er zich überhaupt al hadden voorgedaan. Het verhoogde aantal auxilia dat in het bewuste militaire diploma opgesomd wordt (negen in plaats van de onder Traianus gebruikelijke zes), kan op een verhoogde militaire activiteit in Tingitana wijzen 566 . Dat tijdstip aanvaardt overigens nog net de opvatting van BÉNABOU , dat de Baquates pas in 122 werden bevochten (dus niet door Marcius Turbo!). Dat men zo vlug (nog in hetzelfde jaar!) al tot demobilisaties overging, valt evenwel te betwijfelen, en die twijfel laat ons alsnog toe een vraagteken te plaatsen bij de datering van de opstand van de Baquates door BÉNABOU .

World . Princeton en Oxford, 2000, kaart 28 563 CARCOPINO (J.). Le maroc antique . Paris, 1943, p. 266-267 564 FRÉZOULS (E.). “Les Baquates et la province romaine de Tingitane”, in: Bulletin d’archéologie marocaine , 2 (1957), p. 102 565 BÉNABOU (M.). La résistance africaine à la romanisation . Paris, 1975, p. 131 566 CIL 16, 00176 = IAM-02-02, 00806 = AE 1942/43, 00083b = AE 1969/70, 00743 (AD#086) ; cf. CHATELAIN (L.), THOUVENOT (R.). “Diplôme militaire trouvé à Volubilis (Maroc)”, in: Comptes Rendus de l'Académie des Inscriptions et Belles-Lettres , (1942), p. 142 (datering) en p. 145; RACHET (M.). Rome et les Berbères . Un problème militaire d'Auguste à Dioclétien . Bruxelles, 1970, p. 187-188; over de defensie en legersterkte in Mauretania Tingitana, cf. NESSELHAUF (H.). “Zur Militärgeschichte der Provinz Mauretania Tingitana”, in: Epigraphica , 12, (1950), p. 34-48

138 Na de gebeurtenissen werden, zoals gezegd, diverse defensieve maatregelen genomen, waaronder de bouw van garnizoenplaatsen en castella. De bouw van een legerkamp te (in 122) en de oprichting van een castellum nabij Igilgili (in 128) zouden gevolgen zijn van dat beleid 567 . Eerder, in 118-119, werd een “praesidium” opgericht door een cohorte auxiliarii, die gerekruteerd werden onder de Musulamii. Honderd jaar na de Revolte van Tacfarinas, en tachtig jaar na de laatste opstand van de Musulamii, werkten zij nu de onderwerping in de hand van lotgenoten in Mauretania! 568

15.D. BESLUIT Dat er zich problemen voordeden in Mauretania Caesariensis tijdens de regering van Hadrianus, is misschien het enige wat wij in deze casus als zeker mogen beschouwen. De frequente constructie, in die provincie, laat alleszins vermoeden dat die provincie het strijdtoneel vormde. Meningen kunnen verschillen over de identiteit van de opstandige stammen: waren het de leden van de stam van Lusius Quietus die voor onrust zorgden, of waren het de Baquates die zich roerden? Of beide, al dan niet op eendrachtige wijze? Misschien behoorde Lusius Quietus wel tot de stam van de Baquates? Het is een mogelijkheid die nog niet werd overpeinsd. Die optie lijkt ons niet onmogelijk, gezien de ligging van Volubilis, dat door Aedemon belegerd werd, in de buurt van het territorium van de Baquates en de mogelijke steun van Lusius Quietus’ vader (als leider van zijn stam) aan de Romeinen tijdens diezelfde Revolte van Aedemon. Men kan ook de hypothese niet uitsluiten, die een conflict tussen Rome en een andere stam inhoudt. Immers, de datering van de inscriptie waarop men zich baseert om te stellen dat de Baquates in de beginjaren van Hadrianus de stad Cartennae bedreigden, kan helemaal niet overtuigend worden beargumenteerd! Men kan, ons inziens, dan ook denken aan confrontaties in de voorbereiding van de delimitatio van inheemse territoria, zoals die van de Zimises 569 . In dat laatste geval kunnen inheemse opstanden omschreven worden als verzet tegen de verstikkende toename van de Romeinse invloed in Mauretania… Of zoals BENABOU stelt: “ La résistance des tribus a pu aussi, sans que nos sources nous en informent d'une manière

567 RACHET (M.). Rome et les Berbères . Un problème militaire d'Auguste à Dioclétien . Bruxelles, 1970, p. 184; CIL 08, 08369 (p 1906) = D 05961 = AE 1939, +00081 ( AD#089 ); CIL 08, 20833 ( AD#090 ); HARMAND (L.). L'occident romain . Gaule – Espagne – Bretagne – Afrique du Nord (31 av. J.C. À 235 ap. J.C.) . Paris, 1960, p. 271; SESTON (W.). “Le secteur de Rapidum et le limes de Maurétanie Césarienne, après les fouilles de 1927”, in: Mélanges de l’Ecole Française de Rome , 45 (1928) p. 158-160 568 AE 1913, 00157 = AE 1913, +00160 = AE 1985, 00984 ( AD#087 ); zie ook: CIL 14, 04467 (p 773) ( AD#091 ) en CIL 08, 04879 = ILAlg-01, 01335 ( AD#092 ): ook deze inscripties tonen aan dat de Musulamii in Mauretania Caesariensis werden ingezet. 569 De Zimises ondergingen een inperking van hun territoria tijdens het procuraat van M. Vettius Latro, in 128: CIL 08, 08369 (p 1906) = D 05961 = AE 1939, +00081 ( AD#089 )

139 explicite, freiner à diverses reprises, ou décourager, les initiatives romaines, quand elle ne contraignait pas les forces romaines à la défensive. ”570 . Twee elementen uit deze casus verdienen bijzondere aandacht, daar zij van belang zijn voor ons inzicht in de relaties tussen de nomadische bevolking en de Romeinen in Mauretania. Lusius Quietus' stamgenoten waren, ten eerste, duidelijk (semi-)nomaden. Dat blijkt ondermeer uit de vaardigheden van de contingenten die hij naar Dacia en het Oosten meenam: het waren uitstekende cavaleristen 571 . De hulp die Lusius Quietus' stam aan Rome verleende, wijst op de verdeelde reactie op de Romeinse aanwezigheid bij de inheemse gentes in Noord-Afrika. Niet alle stammen vochten tegen de Romeinse overheersing. Sommige pastorale groepen collaboreerden blijkbaar vrijwillig met de Romeinen, en werden daar waarschijnlijk voor beloond (met behoud van territoria en/of met de toekenning van Romeins burgerrecht aan hun leiders,...). Een tweede belangrijke vaststelling is het feit dat soldaten, gerekruteerd uit de eens zo opstandige stam der Musulamii, voor de pacificatie van het achterland van Mauretania Caesariensis werden ingezet.

16. De verdrijving van de Autololes (140?-142/4?)

Onze belangrijkste (want enigste) literaire bronnen voor de problemen onder

Antoninus Pius vormen PAUSANIAS en de Historia Augusta . De bronnen maken opnieuw geen ruimte voor een nauwkeurige identificatie van de tegenstanders van Rome: “... et Mauros ad pacem postulandam coegit ”572 . Aan de hand van de literaire bronnen is het ook onmogelijk om te weten waar en wanneer het precies tot een confrontatie kwam met inheemse bevolkingsgroepen onder Antoninus Pius. Gelukkig kan een epigrafische bron uit deze periode misschien opheldering brengen. De inscriptie, die kan gebruikt worden als een argument voor de visie, die het in de Historia Augusta vermelde conflict in Tingitana lokaliseert, is afkomstig uit Sala. Sala was een nederzetting die aan de westkust van de provincie was gelegen. Het vormde zowat het zuidelijkste steunpunt van Rome in Mauretania Tingitana. De stad lag aan de monding van de

570 BÉNABOU (M.). La résistance africaine à la romanisation . Paris, 1975, p. 131 571 Lusius Quietus en zijn stamgenoten werden overigens afgebeeld op de Zuil van Traianus te Rome. 572 Historia Augusta . Antoninus Pius, 5, 4 en 12, 3.Vertaling: “ en hij dwong de Mauri om vrede te vragen ”. Zie ook de gelijkaardige algemene identificatie bij PAUSANIAS : PAUSANIAS. Periègèsis tès Hellados . VIII, 43, 3.

140 Salachos, en werd omringd door de stam van de Autololes 573 . De Autololes vormde een confederatie van stammen 574 . De titulus eert een zekere M . Sulpicius Felix, die als praefectus van de Ala II Syrorum was aangesteld 575 . De inscriptie leert ons dat hij onder het opperbevel van Uttedius Honoratus stond 576 . Het procuraat van Uttedius Honoratus, die tot de ordo 577 senatorius behoorde, wordt door THOMASSON in, of kort voor, 144 gesitueerd . Dezelfde vorser meent dat de status van de bestuurder laat vermoeden dat hij als “procurator pro legato” optrad, en aldus afdelingen van legioenen aanvoerde. Ook mogelijk, maar helemaal niet “très vraisemblable”, is de opvatting van BÉNABOU , die zonder bewijs veronderstelt dat Uttedius Honoratus als “legatus Augusti pro praetore” de beide Mauretaniae bestuurde 578 . Sulpicius Felix werd te Sala met een standbeeld geëerd omdat hij hen “van gebruikelijk geworden onrecht en diefstal van vee” heeft verlost, én omdat hij op de gevaarlijkste plaatsen van de nederzetting muren heeft geplaatst (tegen een lage kostprijs en in overeenstemming met de financiële middelen van de gemeente). Ook zijn inspanningen om de bossen en velden opnieuw toegankelijk te maken, leidden tot de toekenning van het eerbewijs. Uit de inscriptie heeft men afgeleid dat er een conflict was met de pastorale buren van Sala, de Autololes 579 . De keuze voor het sturen van een cavalerieafdeling (de Ala II Syrorum) werd ons inziens zeker door de hoge mobiliteit van de vijanden gemotiveerd. Blijkbaar werd

573 C. PLINIUS SECUNDUS. Naturalis Historia . V, 5, 9. Situering van de Autololes: cf. TALBERT (R.J.A.), (Ed.). Barrington Atlas of the Greek and Roman World . Princeton en Oxford, 2000, kaart 28 574 PLINIUS meldt ons dat de stam van de Vesuni (of Nesimi?) zich losscheurde van de Autololes. C. PLINIUS SECUNDUS. Naturalis Historia . V, 1, 17. De Vesuni in de catalogus van Desanges: DESANGES (J.). Catalogue des tribus africaines de l'antiquité classique à l'ouest du Nil . Dakkar, 1962, p. 240 575 GSELL (S.)., CARCOPINO (J.). “La base de Sulpicius Felix et le décret des décurions de Sala”, in: Mélanges de l’Ecole Française de Rome , 48 (1931), p. 3-5 576 IAM-02-01, 00307 = IAM-S, 00307 = AE 1931, 00036 = AE 1931, 00038 = AE 1966, 00607 = AE 1982, +00992 = AE 1983, 00998 = AE 1989, 00914 = AE 1993, 01787 ( AD#093 ) 577 Die datering is mogelijk aan de hand van de tijdsaanduiding in de inscriptie uit Sala: “ LOLLIO AVITO ET STATILIO MAXSIMO(!) CO(n)S(ulibus) ”. THOMASSON (B.E.). Fasti Africani . Senatorische und ritterliche Amtsträger in den römischen Provinzen Nordafrikas von Augustus bis Diokletian. Stockholm, 1996, p. 228- 229. Die datering van de titulus haalt de stelling van Nesselhauf, dat de in de inscriptie vermelde II Ala Syrorum pas in 150 in Noord-Afrika werd ingezet, onderuit. NESSELHAUF (H.). “Zur Militärgeschichte der Provinz Mauretania Tingitana”, in: Epigraphica , 12 (1950), p. 43 578 BÉNABOU negeert de optie van een minder uitzonderlijke “procurator pro legato”. BÉNABOU (M.). La résistance africaine à la romanisation . Paris, 1975, p. 137. 579 BÉNABOU (M.). La résistance africaine à la romanisation . Paris, 1975, 137; RACHET (M.). Rome et les Berbères . Un problème militaire d'Auguste à Dioclétien . Bruxelles, 1970, p. 195 ; SIGMAN (M.C.). “The Romans and the indigenous Tribes of Mauritania Tingitana”, in: Historia, 26 (1977), p. 428. Euzennat en FRÉZOULS menen evenwel dat men te Sala niet met de Autololes, maar wel met ordinaire rovers dienden af te rekenen. Een visie die op het eerste zicht niet verwerpelijk lijkt, maar toch in strijd lijkt te zijn met de omvang van de genomen maatregelen. EUZENNAT (M.). “Les troubles de Maurétanie”, in: Comptes Rendus de l'Académie des Inscriptions et Belles-Lettres , (1984), p. 379. FRÉZOULS (E.). “Rome et la Maurétanie Tingitane: un constant d'échec?”, in: Antiquités Africaines , 16 (1980), p. 70-74

141 de sedentaire bevolking lastig gevallen door die nomaden, die de toegang tot de bossen en de fertiele gronden wilden behouden. Daarbij lieten zij bijwijlen een oogje vallen op het vee van de inwoners van Sala. De Romeinen besloten echter om in te grijpen, en de inwoners van Sala te beschermen door een wal te bouwen en het rurale achterland van de stedelijke kern veilig te maken. Volgens REBUFFAT betekent de oprichting van de muur niet noodzakelijk dat het urbane centrum van Sala werkelijk bedreigd werd. De benadrukking van de betaalbaarheid van de constructie, en de vermelding van andere financiële en commerciële aspecten die tot de dankbaarheid van de bewoners bijdroegen, laat volgens hem toe te besluiten dat de bouw van de wal niet zozeer door een verhoogde onveiligheid werd ingegeven, maar wel door de 580 betaalbaar geworden kostprijs . CARCOPINO stelt bovendien dat men uit de inscriptie kan afleiden dat Sulpicius Felix de taken van een curator rei publicae op zich nam, en aldus een civiele opdracht met een militaire taak combineerde581 . Die combinatie had hij overigens reeds opgedaan tijdens zijn vorige werkzaamheden in Cappadocia 582 .

BÉNABOU meent dat de beslissing van de municipale raad van Sala enige tijd voor de plaatsing van het standbeeld en de inscriptie genomen werd (ca. 142) – wat hem doet besluiten dat de problemen met de Autololes en de maatregelen van Sulpicius Felix omstreeks 140-142 dienen te worden gedateerd 583 . Maar hoeveel tijd in het woord “ SOLITIS ” is vervat, lijkt ons onmogelijk na te gaan. REBUFFAT meent dat de spannningen zich al gedurende tien of twintig jaar konden voorgedaan hebben 584 . Wellicht kwam het zelfs daarvoor reeds tot confrontaties, want PLINIUS vermeldt reeds de moeilijke relatie tussen de Autololes en de Salenses, de inwoners van Sala 585 . Vast staat alleszins dat de verdrijving van de Autololes nog voor een ander grootschalig Romeins offensief plaatsvond, dat zich in beide provincies afspeelde (cf. de volgende casus). De aankomst van een groot aantal versterkingen in Mauretania Caesariensis als in Mauretania Tingitana is immers na 144 te dateren, dus na de decurionale beslissing voor de oprichting van het standbeeld voor Sulpicius Felix en zeker na de verdrijving van de

Autololes. Gsell en CARCOPINO schrijven dat in 144 “ il n’y avait pas, véritablement, de

580 REBUFFAT (R.). “Enceintes urbaines et insécurité en Maurétanie Tingitane”, in: Mélanges de l'Ecole Française de Rome , 86 (1974), p. 505 581 Bemerk ook zijn commentaar: “…ce type d’administration mixte, ingénieusement adapté par les Romains aux conditions spéciales des territoires militaires qu’ils possédaient aux extrêmes confins de la Tingitane .” CARCOPINO (J.). Le maroc antique . Paris, 1943, p. 221-220 582 Cf. r. 7-8 in de behandelde inscriptie. Alsook GSELL (S.)., CARCOPINO (J.). “La base de Sulpicius Felix et le décret des décurions de Sala”, in: Mélanges de l’Ecole Française de Rome , 48 (1931), p. 5 583 BÉNABOU (M.). La résistance africaine à la romanisation . Paris, 1975, p. 136-137 584 REBUFFAT (R.). “Enceintes urbaines et insécurité en Maurétanie Tingitane”, in: Mélanges de l'Ecole Française de Rome , 86 (1974), p. 505-506 585 C. PLINIUS SECUNDUS. Naturalis Historia . V, 1, 5, 9

142 sécurité pour les Salenses ”. Dat lijk ons niet acceptabel, daar de problemen toen duidelijk al waren opgelost. Zij lieten zich bij de formulering van die gedachte misschien beïnvloeden door de latere gebeurtenissen in de Mauretaniae onder Antoninus Pius. Maar de inscriptie wijst duidelijk uit dat er op dat moment, in 144, de rust in Sala was teruggekeerd, en de “SOLITIS INIVRIIS ” geen “ monnaie courante ” meer waren 586 . Het is overigens onduidelijk in welke mate er werkelijk gevochten werd. De oprichting van een muur is een defensieve maatregel, en het organiseren van patrouilles kon voldoende zijn om de Autololes van de omliggende velden en bossen weg te houden 587 . De aanduiding “leniter” (r. 61) vormt een aanwijzing voor een eerder zachtaardige verdrijving van de nomaden, middels onderhandelingen over bijvoorbeeld de toegang tot de weidegronden 588 . Ook het geringe aantal soldaten dat onder het bevel van Sulpicius Felix stond, laat niet toe een ernstig conflict te suggereren. Men dient ons inziens dat conflict niet als een opstand van de Autololes te interpreteren, maar eerder van spanningen die misschien tot kleinschalige gevechten en confrontaties leidden. Wanneer wij overigens van een revolte zouden spreken, dan zouden wij zonder bewijzen aannemen dat de Autololes al eerder door Rome bevochten en onderworpen waren. De vermelding van veediefstallen bevestigt ten slotte de stereotiepe omschrijving in antieke literaire bronnen van pastores als veedieven (cf. II.C.).

Doelden PAUSANIAS en de Historia Augusta op de Romeinse overwinning tegen de Autololes? Wij kunnen daarover geen zekerheid hebben: uit tal van andere gegevens kan men besluiten dat er zich tijdens de regering van Antoninus Pius nog vele andere problemen hebben voorgedaan. Zij vormen het onderwerp van onze volgende casus.

586 GSELL (S.), CARCOPINO (J.). “La base de Sulpicius Felix et le décret des décurions de Sala”, in: Mélanges de l’Ecole Française de Rome , 48 (1931), p. 35. Zie ook een gelijkaardige verkeerde opvatting bij RACHET : RACHET (M.). Rome et les Berbères . Un problème militaire d'Auguste à Dioclétien . Bruxelles, 1970, p. 199 Wij blijken met onze kritiek een overeenstemmende aanmerking van REBUFFAT te herhalen. REBUFFAT (R.). “Enceintes urbaines et insécurité en Maurétanie Tingitane”, in: Mélanges de l'Ecole Française de Rome , 86 (1974), p. 503. 587 REBUFFAT (R.). “Enceintes urbaines et insécurité en Maurétanie Tingitane”, in: Mélanges de l'Ecole Française de Rome , 86 (1974), p. 506 588 Cf. GSELL (S.), CARCOPINO (J.). “La base de Sulpicius Felix et le décret des décurions de Sala”, in: Mélanges de l’Ecole Française de Rome , 48 (1931), p. 24 SIGMAN (M.C.). “The Romans and the indigenous Tribes of Mauritania Tingitana”, in: Historia, 26 (1977), p. 428

143 17. Zestien jaar confrontaties in Mauretania Caesariensis? (ca. 145-158/161)

Tal van sporen wijzen mogelijk op één grootschalig conflict, of op een reeks onlusten, die reeds vanaf ca. 145 de bestuurders van de Mauretaniae bezighielden. De bevochten inheemse stammen kunnen enkel op basis van PAUSANIAS vrij algemeen als pastorale volkeren geïdentificeerd worden, daar de Griekse bron geen namen van stammen geeft 589 . Zijn beschrijving laat overigens vermoeden dat het nomaden betroffen, die voortdurend van de ene plaats naar de andere zwierven: “ These Moors form the greatest part of the independent Libyans: they are nomads, and harder to combat than the Scythians, insasmuch 590 as they roam, not on wagons, but on horseback, they and their women. ” . Indien PAUSANIAS in zijn descriptie de juiste volkeren als dusdanig omschrijft, namelijk die stammen waarmee

Rome in oorlog was, dan kan men aan de hand van de door PAUSANIAS geschetste levenswijze het minder waarschijnlijk achten dat Rome streed tegen semi-nomadische volkeren zoals de Baquates. Het gegeven, dat de Romeinse legers de tegenstanders tot in de Atlas achterna gingen, roept alleszins reminiscenties op met de expedities van ca. 42-43. Men kan zich wel afvragen of PAUSANIAS de pastorale levenswijze van de vijandige stammen niet overdrijft, en zodoende semi-nomadische groepen met meer beruchte nomadische volkeren gelijkschakelt. In welke mate was PAUSANIAS op de hoogte van de uiteenlopende levenswijzen van de gedifferentieerde inheemse bevolking in het binnenland van Mauretania? Het is niet zeker of men aan alle onderstaande gebeurtenissen daadwerkelijk een conflict mag verbinden. Het vormen bovendien slechts indirecte sporen, waarvan een aantal niet door alle onderzoekers in de regeringsperiode van Antoninus Pius worden gedateerd 591 ! Dat er vijftien jaar onafgebroken gevochten werd, is, althans op grote schaal, weinig waarschijnlijk. Zo zou men kunnen stellen dat het feit dat T. Varius Clemens als procurator van Mauretania Caesariensis werd aangesteld, en niet als procurator pro legato, getuigt van een rustige periode omstreeks 153-155 of 154-156 592 . Ook de demobilisatie van soldaten, in 156-157 of 157-158, kan beschouwd worden als – maar is niet noodzakelijk – een teken van

589 PAUSANIAS. Periègèsis tès Hellados . VIII, 43, 3 590 Vertaling in: FRAZER (J.G.). Pausanias’s Description of Greece . 1913, London, Vol. 1, p. 430. 591 Cf. BÉNABOU (M.). La résistance africaine à la romanisation . Paris, 1975, p. 137-140. RACHET (M.). Rome et les Berbères . Un problème militaire d'Auguste à Dioclétien . Bruxelles, 1970, p. 197-200 versus GUTSFELD (A.). Römische Herrschaft und einheimischer Widerstand in Nordafrika . Stuttgart, 1989, p. 111 592 Cf. CIL 08, 02728 = CIL 08, 18122 = D 05795 = AE 1941, 00117 = AE 1942/43, +00093 = AE 1996, 01802 = AE 1999, +00080 ( AD#094 ); PIR 03, p. 385 (185); datering: THOMASSON (B.E.). Fasti Africani . Senatorische und ritterliche Amtsträger in den römischen Provinzen Nordafrikas von Augustus bis Diokletian. Stockholm, 1996, p. 202-203

144 herwonnen stabiliteit in de provincie593 . De chronologische lijst van gebeurtenissen:

1. De aanwezigheid van een afdeling van de Legio VI Ferrata in Numidië, omstreeks 145 , wijst misschien op de afwezigheid van delen van de Legio III Augusta, die in die jaren mogelijk in Mauretania Tingitana of Caesariensis werden ingezet 594 . 2. In Pannonia werd een inscriptie gevonden, die, in het overlopen van de carrière van ene T. Varius Clemens, ondermeer aan diens positie als praefectus auxiliorum in Mauretania Tingitana herinnert. Aangenomen wordt dat hij die functie omstreeks 145 heeft uitgeoefend 595 . 3. De komst, tussen 145 en 150 , van afdelingen van legioenen uit Pannonia Inferior 596 , Germania Superior 597 , Germania Inferior 598 en Moesia Inferior 599 naar Mauretania Caesariensis. 4. De komst , tussen 145 en 148 , van auxilia uit Pannonia Inferior en Superior, naar Mauretania Caesariensis 600 .

593 Die demobilisatie gebeurde onder twee procuratores van Tingitana, namelijk Valerius Priscus en een niet nader te identificeren individu. cf. THOMASSON (B.E.). Fasti Africani . Senatorische und ritterliche Amtsträger in den römischen ProvinzenNordafrikas von Augustus bis Diokletian. Stockholm, 1996, p. 229- 230 594 BÉNABOU (M.). La résistance africaine à la romanisation . Paris, 1975, p. 140; cf. CIL 08, 10230 = D 02479 = AE 1951, +00278 ( AD#095 ). Zie ook: RACHET (M.). Rome et les Berbères . Un problème militaire d'Auguste à Dioclétien . Bruxelles, 1970, p. 196-197; CAGNAT (R.). L'armée romaine d'Auguste et l'occupation militaire de l'Afrique sous les empereurs . Paris, 1912, p. 49 595 CIL 03, 05211 = ILLPRON 01673 = D 01362 = IDRE-02, 00249 ( AD#096 ). Datering door THOMASSON , cf. THOMASSON (B.E.). Fasti Africani . Senatorische und ritterliche Amtsträger in den römischen Provinzen Nordafrikas von Augustus bis Diokletian. Stockholm, 1996, p. 202-203. Hij volgt daarmee PALLU DE LESSERT en PFLAUM . PALLU DE LESSERT (A.C.). Fastes des provinces africaines (Proconsulaire, Numidie, Maurétanies) sous la domination romaine. Paris, 1901, Vol. 1 p. 490. PFLAUM (H.-G.). Les carrières procuratoriennes équestres sous le Haut-Empire romain . Paris, 1960-1961,p. 370 (156). CARCOPINO situeert de komst van Varius Clemens omstreeks 145-147. CARCOPINO (J.). Le maroc antique . Paris, 1943, p. 227-228. Volgens CAGNAT gebeurde dit omstreeks 146-148. CAGNAT (R.). L'armée romaine d'Auguste et l'occupation militaire de l'Afrique sous les empereurs . Paris, 1912, p. 49-50. Volgens PFLAUM (supra) zou een late datering de tijdssituering van zijn volgende functies in zijn carrière onwaarschijnlijk maken. De dichtheid van Hispania, van waaruit de man vertrok, is een argument van RACHET om de aankomst niet later dan 145 te situeren. Dat de gebeurtenissen in Sala van een ernstige situatie laten blijken, die de spoedige komst van Varius Clemens in 145 noodzaakte, is echter geen sterk argument van RACHET : er was in die gemeente reeds in 144 een gedenkschrift geplaatst ter ere van hersteller van de orde... (cf. de vorige casus). RACHET (M.). Rome et les Berbères . Un problème militaire d'Auguste à Dioclétien . Bruxelles, 1970, p. 199 596 Legio II Aiutrix. Cf. CIL 08, 09653 ( AD#097 ) en CIL 08, 09660 ( AD#098 ) 597 Legio XXII Primigenia. Zie CIL 08, 09655 ( AD#099 ); CIL 08, 09656 ( AD#100 ); CIL 08, 09659 ( AD#101 ); CIL 08, 09658 = CIL 08, 21508 ( AD#102 ) 598 Legio I Minervia. Cf. CIL 08, 09654 ( AD#103 ) en CIL 08, 09662 (AD#104 ) 599 Legio XI Claudia. Zie: CIL 08, 09761 (p 2046) (AD#105 ) 600 AE 1951, 00265 = AE 1955, 00133 = RHP 00073 ( AD#106); Baradez komt tot die datering in zijn

145 5. In 150 , tijdens het procuraat van Porcius Vetustinus, werd een expeditie in Mauretania Caesariensis georganiseerd 601 . 6. In 152 werd een ingenieur van de Legio III Augusta overvallen op de weg tussen Lambaesis en Saldae. Betrof het een banale bandietenstreek, of kreeg hij met een hinderlaag van inheemse stammen te maken 602 ? 7. Mogelijk krijgt Antoninus Pius in 152 een ovatio ter gelegenheid van de overwinning die hij op Maurusiaanse grond heeft behaald 603 . 8. Dat T. Flavius Priscus Gallonius Fronto Q. Marcius Turbo ten tijde van Antoninus Pius als procurator pro legato in Mauretania Caesariensis actief was, kan (maar moet niet noodzakelijk) wijzen op een conflictueuze situatie 604 . Vervulde de man zijn functie op het einde van de regering van Antoninus Pius? 605

Ondanks de schaarste van de gegevens heeft men voor de bovenstaande gebeurtenissen twee mogelijke oorzaken onderschreven: ofwel betrof het een Romeins offensief tegen een grote groep stammen die nog niet onderworpen waren 606 , ofwel was er sprake van een opstandige “geest” die vanaf de “rebellie” van de Autololes doorheen de 607 Mauretaniae zou gewaard hebben . Volgens BÉNABOU , die vasthoudt aan de eerste optie, staat het vast dat Rome niet zo succesvol was in haar strijd, en de inheemse stammen dus in

bestudering van grafstèles van overleden cavaleristen uit die eenheden – vondsten uit Tipasa. BARADEZ (J.). “Les nouvelles fouilles de Tipasa et les opérations d’Antonin le Pieux”, in: Libyca , 2 (1954), p. 115-122 601 Zijn praenomen is niet zeker. cf. THOMASSON (B.E.). Fasti Africani . Senatorische und ritterliche Amtsträger in den römischen Provinzen Nordafrikas von Augustus bis Diokletian. Stockholm, 1996, p. 202. De titulus die als bewijs kan dienen, is: CIL 16, 00099 = CIL 03, p 2213 (p 2328,204) = D 09056 = RHP 00047 = AE 1894, 00003 ( AD#107 ) 602 CIL 08, 02728 = CIL 08, 18122 = D 05795 = AE 1941, 00117 = AE 1942/43, +00093 = AE 1996, 01802 = AE 1999, +00080 ( AD#094 ). Volgens RACHET zouden gewone bandieten het niet hebben aangedurfd om een door soldaten begeleid persoon aan te vallen. Hij volgt daarmee de opinie van HARMAND , die meent dat de aanval door een lokale stam werd uitgevoerd. RACHET (M.). Rome et les Berbères . Un problème militaire d'Auguste à Dioclétien . Bruxelles, 1970, p. 201. HARMAND (L.). L'occident romain . Gaule – Espagne – Bretagne – Afrique du Nord (31 av. J.C. À 235 ap. J.C.) . Paris, 1960, p. 280. Een gelijkaardige opvatting treft men aan bij ROMANELLI . ROMANELLI (P.). Storia delle Province Romane dell'Africa . Roma, 1959, p. 358 603 Cf. RACHET (M.). Rome et les Berbères . Un problème militaire d'Auguste à Dioclétien . Bruxelles, 1970, p. 201 604 IDRE-02, 00461 = AE 1931, 00035 = AE 1941, 00111 = AE 1946, 00113 = AE 1949, 00012 = AE 1952, 00097 = AE 1983, 00789 ( AD#108 ) 605 Voorstel van PFLAUM . PFLAUM (H.-G.). Les carrières procuratoriennes équestres sous le Haut-Empire romain . Paris, 1960-1961, p. 379 (157). Er heerst echter onzekerheid over die late datering; sommigen menen dat het procuraat in de jaren veertig van de tweede eeuw moet gesitueerd worden. Cf. THOMASSON (B.E.). Fasti Africani . Senatorische und ritterliche Amtsträger in den römischen Provinzen Nordafrikas von Augustus bis Diokletian. Stockholm, 1996, p. 201-202 606 BÉNABOU (M.). La résistance africaine à la romanisation . Paris, 1975, p. 137-138 607 RACHET (M.). Rome et les Berbères . Un problème militaire d'Auguste à Dioclétien . Bruxelles, 1970, p. 196. In de vorige casus hebben wij reeds gewezen op problematische karakterisering van de daden van de Autololes als een opstand. Bovendien was de rust te Sala al teruggekeerd in 144. Cf. Casus 16

146 onvoldoende mate kon onderwerpen. Dat is, naar zijn mening, immers afleidbaar uit het uitblijven van nieuwe inplantingen van kolonisten 608 . De inheemse weerstand tegen de uitbreiding van de Romeinse invloed zou namelijk te groot zijn geweest.

Men kan zich echter afvragen waarom BÉNABOU de strijd onder Antoninus Pius als een “ offensive généralisée contre les Maures ” blijft omschrijven en de mogelijkheid van een opstand niet open laat, terwijl hij nochtans de passus bij PAUSANIAS over het conflict meent te hebben gelezen. De Griekse geleerde schrijft immers dat er sprake was van een opstand: “…but when the Moors took up arms against Rome he drove them out of all their land, and forced them to flee into the utmost parts of Libya, as far as Mount Atlas and the peoples who dwell on that mountain .” 609 .

18. Volubilis door de Baquates bedreigd? (ca. 168-169)

Dat het ook onder Marcus Aurelius onrustig was in Mauretania Tingitana kan men niet alleen afleiden uit de constructie van een omwalling te Volubilis omstreeks 168-169 610 , maar volgens sommigen ook uit de epigrafisch geattesteerde onderhandelingen die Rome met de semi-nomadische Baquates onderhield, een stam die op geringe afstand van Volubilis leefde 611 . Voordien had men mogelijk aan een leider van de Baquates al het Romeins burgerrecht geschonken, en had deze laatste zijn loyauteit aan de princeps middels de oprichting van een inscriptie bevestigd 612 . De Baquates, die vroeger misschien ook in Mauretania Caesariensis leefden maar daarna over de Moulouya werden teruggedrongen 613 ,

608 BÉNABOU (M.). La résistance africaine à la romanisation . Paris, 1975, p. 143 609 PAUSANIAS. Periègèsis tès Hellados . VIII, 43, 3; vertaling in: FRAZER (J.G.). Pausanias’s Description of Greece . 1913, London, Vol. I, p. 430. 610 RACHET (M.). Rome et les Berbères . Un problème militaire d'Auguste à Dioclétien . Bruxelles, 1970, p. 203 611 DESANGES (J.). Catalogue des tribus africaines de l'antiquité classique à l'ouest du Nil . Dakkar, 1962, p. 261; SIGMAN (M.C.). “The Romans and the indigenous Tribes of Mauritania Tingitana”, in: Historia, 26 (1977), p. 429 e.v. Het is onduidelijk welke de werkelijke begrenzingen van hun territorium waren. 612 Cf. Aelius Tuccuda, in 140 : IAM-02-02, 00376 = IAM-S, 00376 = AE 1931, 00065 = AE 1941, +00114. (AD#048) Cf. CHATELAIN (L.). “Les recherches archéologiques au Maroc”, in: Comptes Rendus de l'Académie des Inscriptions et Belles-Lettres , (1931), p. 295. Het is onduidelijk of het praenomen werd geattesteerd of niet: Chatelain las een enkele P, en interpreteerde dat als “P(ublius)”, maar anderen interpreteerden dat als “P(atri) [Patriae” , cf. FRÉZOULS (E.). “Les Baquates et la province romaine de Tingitane”, in: Bulletin d’archéologie marocaine (BAM) , 2 (1957), p. 67 (en p. 88) 613 Cf. supra; DESANGES (J.). Catalogue des tribus africaines de l'antiquité classique à l'ouest du Nil .

147 werden ten tijde van Marcus Aurelius samen met een andere stam door eenzelfde leider geregeerd 614 . Die situatie kan men afleiden uit een inscriptie die de diplomatieke negotiaties herinnert tussen een princeps Macennitum et Baquatium en procuratores van Tingitana. De titulus dient men ten laatste in 175 te situeren, tijdens het procuraat van Epidius Quadratus 615 . De leider van de stammen blijkt in tegenstelling tot zijn voorganger onder Antoninus Pius het Romeins burgerrecht niet te hebben verworven, “ signe de méfiance à son égard ”616 ? Het blijft gissen naar de ware inhoud van die diplomatieke gesprekken. Aangenomen wordt dat de Baquates bij de aanvang van de winter naar de valleien rond Volubilis trokken, omdat hun vee in de bergen geen voedsel meer konden vinden. Sinds de aanvang van de Romeinse aanwezigheid was het gecultiveerde areaal sterk toegenomen rond de urbane kern van Volubilis. Die toename was ondermeer te wijten aan de stationering van soldaten, die ook gevoed moesten worden 617 . Werd er in de colloquia over de toegang van weidegronden gediscussieerd 618 , of werden er vredesverdragen gesloten, al dan niet na een periode van confrontaties 619 ? De alliantie tussen de Baquates en de Macenites kan als een gevolg van een conflict met Rome worden beschouwd 620 . Ook de constructie van een omwalling te Volubilis omstreeks 168-169 kan als een gevolg daarvan geïnterpreteerd worden. Men kan ook de beide mogelijkheden combineren: misschien kwam het in de jaren zestig van de tweede eeuw tot twisten over grondbezit tussen inwoners van Volubilis en de Baquates, die tot militaire conflicten leidden en pas door onderhandelingen tussen de princeps Baquatium en de 621 procurator van de provincie werden opgelost . Volgens SIGMAN bleven er zich voortdurend

Dakkar, 1962, p. 28-31 614 DESANGES (J.). Catalogue des tribus africaines de l'antiquité classique à l'ouest du Nil . Dakkar, 1962, p. 33-34 615 IAM-02-02, 00384 = IAM-S, 00384 = AE 1953, 00078 = AE 1957, 00202 (AD#109 ). Door het uitblijven van het cognomen “Sarmaticus” in de naam van de keizer, dat door hem werd aangenomen vanaf 10 december 174. LASSERE (J.-M.). Manuel d’Épigraphie romaine. Paris, 2005, Vol. 2, p. 1010. Volgens Thomasson is het wel mogelijk dat de inscriptie in het begin van 175 werd gemaakt, daar hij meent dat Marcus Aurelius het cognomen pas in het najaar van 175 heeft aangenomen. THOMASSON (B.E.). Fasti Africani . Senatorische und ritterliche Amtsträger in den römischen Provinzen Nordafrikas von Augustus bis Diokletian. Stockholm, 1996, p. 232. 616 RACHET (M.). Rome et les Berbères. Un problème militaire d'Auguste à Dioclétien . Bruxelles, 1970, p. 209. Het is ook mogelijk dat een aantal leiders de Romeinse naamgeving weigerden, en dat die persoonlijke keuze als een uiting van onafhankelijkheid gepercipieerd werd. Cf. FRÉZOULS (E.). “Les Baquates et la province romaine de Tingitane”, in: Bulletin d’archéologie marocaine (BAM) , 2 (1957), p. 89: “ pour proclamer hautement son indépendance, le vrai moyen était de refuser tout nomen romain .” 617 SIGMAN (M.C.). “The Romans and the indigenous Tribes of Mauritania Tingitana”, in: Historia, 26 (1977), p. 430 618 GUTSFELD (A.). Römische Herrschaft und einheimischer Widerstand in Nordafrika . Stuttgart, 1989, p. 146 619 RACHET (M.). Rome et les Berbères . Un problème militaire d'Auguste à Dioclétien . Bruxelles, 1970, p. 203; ROMANELLI (P.). Storia delle Province Romane dell'Africa . Roma, 1959, p. 372-375 620 Voor de situering van de Macenites, cf. TALBERT (R.J.A.), (Ed.). Barrington Atlas of the Greek and Roman World . Princeton en Oxford, 2000, kaart 28 621 SIGMAN (M.C.). “The Romans and the indigenous Tribes of Mauritania Tingitana”, in: Historia, 26 (1977),

148 nieuwe aanvaringen voordoen, omdat een aantal factoren de pacificatie bemoeilijkten: de slechte verdedigbaarheid van Volubilis, de schaarste aan alternatieve gronden voor de Baquates, en de nabijheid van de bergen als toevluchtsoord voor deze laatsten 622 . Het voorkomen van arae pacis en dedicaties tot het einde van de derde eeuw zou het endemisch karakter van het probleem bewijzen. Op basis van de bovenstaande interpretaties en redeneringen zou men inderdaad de hypothese van een vijandelijke relatie tussen Rome en de Baquates kunnen onderschrijven. Men kan, ons inziens, echter op basis van de epigrafische en archeologische gegevens een geheel andere, vriendschappelijke relatie veronderstellen. Het bestuur van de Baquates en de Macenites door eenzelfde leider kan zich namelijk ook door andere zaken verklaren, zoals de versmelting van dynastieën of de onderwerping van de ene stam aan de andere. De constructie van de stadsmuur te Volubilis wordt sowieso ingegeven door bezorgdheid voor de veiligheid van de stad, maar betekent op zich nog niet dat er toen al confrontaties bij de stad waren (geweest). De beslissing om tot de bouw van een omwalling over te gaan is namelijk ook onderhevig aan de financiële middelen die de stad kan opbrengen (cf. de inscriptie ter ere van Sulpicius Felix, te Sala in Casus 16). Een dergelijk besluit leidde bovendien ook tot een verhoogde prestige van de stad, “ et une dignité nouvelle ” 623 . Het voorkomen van de arae pacis en de dedicaties aan de Romeinse princeps vormt net zo goed een argument voor onze these van een amicale relatie tussen Rome en de Baquates. Het lijkt ook vreemd dat men het burgerrecht zou geschonken hebben aan een aantal leiders van zo een opstandige stam (cf. Aelius Tuccuda en de dedicatio van 140)624 . Die goede betrekkingen, waarvan het ontstaan tussen de periode 117-122 (toen de Baquates Cartennae bedreigden) en 140 (de vroegste epigrafische attestatie van de Baquates te Volubilis) moet worden gesitueerd, hoefden zich niet enkel te uiten in de toewijzing van weidegronden voor de Baquates, maar ook in het leveren van auxilia aan Rome door de Baquates en in het bijstaan van Rome in haar conflicten met andere semi-nomadische stammen in de regio 625 . Dergelijke situaties deden zich zeker voor. Wij hebben gezien dat

p. 429-431 622 SIGMAN (M.C.). “The Romans and the indigenous Tribes of Mauritania Tingitana”, in: Historia, 26 (1977), p. 431 e.v. 623 REBUFFAT (R.). “Enceintes urbaines et insécurité en Maurétanie Tingitane”, in: Mélanges de l'Ecole Française de Rome , 86 (1974), p. 506 624 Een ander voorbeeld van de toekenning van het burgerrecht aan de princeps Baquatium en de verdere argumentatie voor een amicale relatie werd opgenomen in Casus 20, die ondermeer de interpretatie van het voorkomen van een nieuwe ara pacis te Volubilis behandelt. 625 Het is immers ook mogelijk dat te Volubilis tot de oprichting van een omwalling beslist werd naar aanleiding van een conflict met andere stammen.

149 aangenomen wordt dat reeds onder Domitianus de stam aan de zijde van Rome stond en auxilia leverde. Lusius Quietus bood Traianus zelfs uit eigen beweging de hulp van zijn legers aan 626 !

19. Baetica door de Mazices belaagd (ca. 171 en 177)

Omstreeks 171, en nogmaals, in 177, staken Maurusiaanse troepen de Straat van over en vielen de Romeinse provincie Baetica binnen 627 . De enigste literaire bron voor de invallen in Baetica vormt de Historia Augusta : “ Cum Mauri Hispanias prope omnes vastarent, res per legatos bene gestae sunt. ”628 . De eerste inval werd waarschijnlijk bedwongen door C. Aufidius Victorinus, die in een inscriptie als legatus Augusti pro praetore van Hispania Citerior en Baetica wordt aangeduid 629 . Ter gelegenheid van de onrust kreeg Baetica, dat normaliter een senatoriale provincie was, aldus een legatus Augusti pro praetore toegewezen die de invallers uit Mauretania moest bestrijden... 630 . De tweede inval vond plaats in 177 631 : twee nederzettingen uit Baetica, Singilia Barba en Italica, eren C. Vallius Maximianus, procurator van de provincie Mauretania Tingitana, voor zijn inspanningen 632 . Mogelijk refereert ook een funeraire inscriptie aan de gebeurtenissen in Hispania. Zij herinnert namelijk de hulde die aan een centurio van de Legio III Augusta, P. Aelius Romanus, werd gebracht, naar aanleiding van zijn prestaties als “ DEBELLATOR HOSTIUM PROV(inciae) HISP(aniae)…”633 . Net als de eerste inval werd ook de tweede onschadelijk gemaakt. De overwinning leidde tot een

626 Cf. supra. 627 RACHET (M.). Rome et les Berbères . Un problème militaire d'Auguste à Dioclétien . Bruxelles, 1970, p. 203; THOUVENOT en HARMAND plaatsen het eerste voorval in het jaar 172. THOUVENOT (R.). “Les incursions des Maures en Bétique sous le règne de Marc-Aurèle ”, in: Revue des études anciennes , (1939), p. 22; HARMAND (L.). L'occident romain . Gaule – Espagne – Bretagne – Afrique du Nord (31 av. J.C. À 235 ap. J.C.) . Paris, 1960, p. 283 628 Historia Augusti . Marcus Aurelius, 21, 1. Vertaling: “ Toen de Mauri bijna alle Spaanse gebieden plunderden, werden de zaken door legati terug in orde gebracht ”. 629 CIL 06, 41140 = AE 1934, 00155 = AE 1957, 00121 = AE 1958, 00026 ( AD#110 ) 630 Vlak daarna werd Aufidius Victorinus waarschijnlijk proconsul van Africa Proconsularis. Cf THOMASSON (B.E.). Fasti Africani . Senatorische und ritterliche Amtsträger in den römischen Provinzen Nordafrikas von Augustus bis Diokletian. Stockholm, 1996, p. 70-71 . Voor de gevolgen van die verandering voor de carrière van Septimius Severus, zie: Historia Augusti . Septimius Severus, 2 631 Volgens BRIAND -PONSART greep de tweede inval in 175 plaats. BRIAND-PONSART (C.), HUGONIOT (C.). L'Afrique romaine de l'Atlantique à la Tripolitaine 146 av. J.-C.- 533 ap. J.-C. Paris, 2006, p. 70 632 CIL 02-05, 00783 = CIL 02, 02015 = D 01354a = HEp-01, 00469 = AE 1961, 00340 ( AD#111 ); CIL 02, 01120 (p 838) = AE 1961, 00339 = D 01354 = CILA-02-02, 00378 ( AD#112 ) 633 CIL 08, 02786 (p 954, 1739) = D 02659 (AD#113 )

150 nieuwe salutatio voor de beide heersers van Rome, Marcus Aurelius en Commodus 634 . Dat de passage 22, 11 in de vita van Marcus Aurelius in de Historia Augusta verwijst 635 naar de perikelen in Hispania, is volgens THOUVENOT goed mogelijk . De passus lijkt volgens andere vorsers veeleer op een lokale opstand van Lusitaniërs te alluderen 636 . Maar

THOUVENOT wijst wel terecht op een belangrijk verschil: met “ in Sequanis ” worden de revolterende Sequani aangeduid, maar met “ in Hispania ” “per Lusitaniam ” geeft de antieke bron enkel een geografische omschrijving… Het is onduidelijk welke inheemse groepen voor opschudding zorgden, en wat hun motieven waren. Alle bronnen duiden hen aan als Mauri, maar gezien de demografische verscheidenheid in de Mauretaniae spreekt het voor zich dat die aanduiding veel te algemeen is. CAGNAT is van mening dat men de gebeurtenissen als verzetsdaden van een opstandige 637 638 stam moet interpreteren . Diverse onderzoekers zijn hem gevolgd: CARCOPINO , 639 640 ROMANELLI , RACHET . Een opvatting, die in de licentiaatsverhandeling van De Witte wordt aangehaald, houdt in dat men de gebeurtenissen als banditisme moet verklaren 641 . In dat geval zou men naar onze mening wel met een uitzonderlijk groot roversleger te maken gehad hebben. De aanduiding “hostis” voor de vijand en de omschrijving van de strijd als “bellum Maurorum” wijst eerder op een échte oorlog, gevoerd tegen volkeren die nog niet onderworpen werden 642 . Die vaststelling kan de visie van Gutsfeld staven. Deze laatste is namelijk van mening dat de raids georganiseerd werden door stammen die niet in het Romeinse Rijk leefden, maar afkomstig waren uit het zuiden 643 . Hij lokaliseert de invallers “ in Gebieten, die nicht unter römischer Herrschaft standen, entlang der weiten Atlantikküsten südlich der Mauretania

634 RACHET (M.). Rome et les Berbères . Un problème militaire d'Auguste à Dioclétien . Bruxelles, 1970, p. 211 635 THOUVENOT (R.). “ Les incursions des Maures en Bétique sous le règne de Marc-Aurèle ”, in: Revue des études anciennes , (1939), p. 23 636 Cf. DE WITTE (E.). Pax Romana. Vormen van onrust in het West-Romeinse Rijk gedurende het principaat (14-235 n. Chr.) . Universiteit Gent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling – promotor: Prof. Dr. R. Duthoy) 1997-1998, p. 59; Historia Augusta . Marcus Aurelius, 22, 10-11: “Res etiam in Sequanis turbatas censura et auctoritate repressit. Compositae res et in Hispania, quae per Lusitanium turbatae erant ”. 637 CAGNAT (R.). L'armée romaine d'Auguste et l'occupation militaire de l'Afrique sous les empereurs . Paris, 1912, p. 50 638 CARCOPINO (J.). Le maroc antique . Paris, 1943, p. 270 639 “ …i Mauri, ribellatisi a Roma, passarono nella penisola Iberica e la devastarono per gran parte, saccheggiandone il territorio ”. ROMANELLI (P.). Storia delle Province Romane dell'Africa . Roma, 1959, p. 366 640 RACHET (M.). Rome et les Berbères . Un problème militaire d'Auguste à Dioclétien . Bruxelles, 1970, p. 270 641 DE WITTE (E.). Pax Romana. Vormen van onrust in het West-Romeinse Rijk gedurende het principaat (14- 235 n. Chr.) . Universiteit Gent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling – promotor: Prof. Dr. R. Duthoy) 1997- 1998, p. 60. 642 Cf. II.C. 643 GUTSFELD (A.). Römische Herrschaft und einheimischer Widerstand in Nordafrika . Stuttgart, 1989, p. 117-118

151 Tingitana ”. De tegenstanders van Rome dienen ons inziens wel degelijk in één van de beide Mauretaniae te worden gezocht. De inmenging van procuratores van Mauretania Tingitana in de bestrijding van de gevechten wijst mogelijk op de herkomst van de invallers. De overtocht lijkt bovendien enkel mogelijk te zijn geweest wanneer zij werd opgezet door of met de hulp van sedentaire, of op zijn minst semi-nomadische groepen die aan de kust leefden. Misschien kan men de “Mauri” identificeren met de “Maurensii”, die ook wel “Maurousii” werden genoemd. Zij leefden in het maritieme oosten van Mauretania Tingitana 644 . Andere stammen die in het noorden van Tingitana worden gesitueerd, zijn de Metagonitae, de Sokossii en de Lixitae 645 . Maar ons inziens moeten de invallers geïdentificeerd worden met de Mazices die in de voornoemde funeraire inscriptie van Aelius Romanus werden vermeld – de titulus die wij hier volledig citeren: CIL 08, 02786 (p 954, 1739) = D 02659 646 1 D(is) M(anibus) P(ublio) AELIO P(ubli) F(ilio) RO MANO EX MY SIA |(centurioni) LEG(ionis) III AV(gustae) 5 ET VII CLaudiae) XX V(aleriae) V(ictricis) ET I ITAL(icae) DONIS DO NATO DE BELLATORI 10 HOSTIVM PROV(incia) HIS(pania) ET MAZICVM REG(ione) MON TENS(ium) VALE 15 RIA INGE NVA CON IVNX CVM TVB(e)RONE ET ROM ANA FILI(i)S 20 FEC(it)

644 DESANGES (J.). Catalogue des tribus africaines de l'antiquité classique à l'ouest du Nil . Dakkar, 1962, p. 35-36 645 DESANGES (J.). Catalogue des tribus africaines de l'antiquité classique à l'ouest du Nil . Dakkar, 1962, resp. p. 36, p. 39, en p. 32-33. Over al deze stammen is meestal slechts hun ligging geweten, waardoor hun relatie met Rome moeilijk te doorgronden is. Zie ook: TALBERT (R.J.A.), (Ed.). Barrington Atlas of the Greek and Roman World . Princeton en Oxford, 2000, kaart 28 646 ( AD#113 ). Omwille van het sterk gefragmenteerd karakter van de tekst, achten wij het opportuun om haar op een aangepaste wijze te vertalen. Vertaling : “(1) Aan de vergoddelijkte schimmen, Voor Publius Aelius Publiuszoon Romanus uit Mysia, centurio van de Legio III Augusta en VII Claudia, XX Valeria Victrix en I Italica, aan wie de dona militaria werden toegekend werd als overwinnaar van de vijanden (5) in Hispania en de Mazices uit het berggebied. Vale(10)ria, (zijn) vrijgeborene echtgenote, heeft (deze steen) met de kinderen Tubero en Romana (20) geplaatst ”.

152 De “dona militaria” werden duidelijk aan de centurio overhandigd naar aanleiding van zijn verdienste in de strijd die tegen vijanden in Hispania en de Mazices “uit bergachtig gebied”. Een aantal onderzoekers hebben, zoals wij hoger reeds hebben gezien, de “ hostium Hispaniae ” met de Baetica onveilig makende “Mauri” geïdentificeerd. Tot nu toe werd de strijd tegen Mazices als een apart conflict geïnterpreteerd. Sommige onderzoekers situeerden het conflict met de Mazices zelfs onder Commodus, anderen verbonden de strijd met een expeditie in Mauretania Caesariensis die omstreeks 174 plaatsvond en die door een andere titulus herinnerd wordt 647 . Wij vinden echter dat al die speculaties over de datering van een aparte strijd tegen de Mazices niet nodig zijn, daar wij het bestaan van een afzonderlijk conflict tegen die stam niet onderschrijven. In de inscriptie werden niet alle oorlogen opgesomd waarin Aelius Romanus heeft gevochten. Enkel dat ene voorval wordt vernoemd, waardoor hij als “debellator” de dona militaria heeft verworven. Blijkbaar bestond dat conflict uit twee delen: een gevecht tegen vijanden in Spanje én een expeditie tegen de Mazices “uit het berggebied” op het Afrikaans continent. De meeste historici situeren het woongebied van de Mazices in Mauretania Caesariensis 648 . Het is mogelijk een van de elementen die hen weerhoudt om een verband te leggen tussen de invallers in Hispania en de Mazices. De Mazices worden immers door diverse antieke bronnen op verschillende plaatsen gesitueerd. Die situatie verklaart zich waarschijnlijk door de gelijkluidendheid van de namen 649 . Zo werden er wel Mazices gesitueerd in Mauretania Caesariensis 650 , maar ook in Tripolitania 651 én in… Mauretania Tingitana 652 ! Ptolemaeus lokaliseert immers een inheemse gemeenschap met de naam

647 Onder Commodus: BÉNABOU (M.). La résistance africaine à la romanisation . Paris, 1975, p. 158; GUTSFELD (A.). Römische Herrschaft und einheimischer Widerstand in Nordafrika . Stuttgart, 1989, p. 119. Verbinding met de expeditie in 174: DE WITTE (E.). Pax Romana. Vormen van onrust in het West- Romeinse Rijk gedurende het principaat (14-235 n. Chr.) . Universiteit Gent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling – promotor: Prof. Dr. R. Duthoy) 1997-1998, p. 59 (over die expeditie, cf. infra) 648 Cf. RACHET (M.). Rome et les Berbères . Un problème militaire d'Auguste à Dioclétien . Bruxelles, 1970, p. 181; Bénabou verwijst enkel naar de Mazices van Mauretania Caesariensis in Desanges’ Catalogue des tribus africains . BÉNABOU (M.). La résistance africaine à la romanisation . Paris, 1975, p. 158 649 De wortel “MZG” zou “edel” betekenen in de inheemse taal, en aldus de verspreiding van de naam verklaren. DESANGES (J.). Catalogue des tribus africaines de l'antiquité classique à l'ouest du Nil . Dakkar, 1962, p. 34 650 Ook door Ptolemaeus! Cf. DESANGES (J.). Catalogue des tribus africaines de l'antiquité classique à l'ouest du Nil . Dakkar, 1962, p. 63 651 DESANGES (J.). Catalogue des tribus africaines de l'antiquité classique à l'ouest du Nil . Dakkar, 1962, p. 112-113 652 In Mauretania Tingitana, cf. TALBERT (R.J.A.), (Ed.). Barrington Atlas of the Greek and Roman World . Princeton en Oxford, 2000, kaart 28

153 “Masikes” ten zuiden van het territorium van de Metagonitae 653 . Hun territorium bevond zich volgens Ptolemaeus’ lokalisering vlakbij de Atlantische Oceaan, maar omvatte tegelijk een deel van het geaccidenteerde binnenland. De specificatie van de stam (“regio Montensis”) wijst op de nood aan verduidelijking, die door de veelheid aan gelijknamige stammen in Noord-Afrika nodig was. Wij menen, op basis van de voornoemde inscriptie en de gegevens bij Ptolemaeus, dat men kan aannemen dat de Mazices uit het noorden van Mauretania Tingitana als de invallers van Hispania dienen te worden geïdentificeerd. Dat de procuratores van Tingitana instonden voor de beëindiging van de problemen, kan men eveneens door de lokalisering van de invallers in die provincie verklaren. Welke motieven de Mazices tot hun aanvallen op het Iberisch schiereiland dreven, is vrij onduidelijk. Wij hebben hoger al geopperd dat de associatie van de invallen in Hispania met banaal banditisme onwaarschijnlijk lijkt. De grootschaligheid van de operaties lijkt daarmee te contrasteren en bovendien is de specifieke bestraffing van de Mazices in dat geval onverklaarbaar. Op zijn minst had men met tribaal georganiseerde plundertochten te maken. Het is echter onduidelijk of men de “raids” dient te interpreteren als uitvloeisels van conflicten tussen de Mazices en Rome op het Afrikaanse continent. Er zijn immers sporen van gelijkaardige gebeurtenissen in het Neronische tijdperk én onder Severus 654 . Ook droogtes en misoogsten konden stammen in het noorden van Mauretania Tingitana tot de organisatie van een plundertocht verleiden 655 . Gezien het feit dat Baetica tot dan toe een senatoriale provincie was, en dus de aanwezigheid van een sterke troepenmacht miste, lijkt de keuze voor Baetica als strijdtoneel beslist overdacht. Wij lijken ons met onze identificatie van de invallers als de Mazices te isoleren van de protagonisten in het moderne onderzoek over de inheemse opstanden in Noord-Afrika. Wij troffen echter dezelfde opvatting aan bij MOMMSEN , die dezelfde redenering blijkt te maken in zijn Römische Geschichte . Zijn visie, dat ook de Baquates aan de raids deelnamen, lijkt ons, gezien de situering van hun leefgebied in het binnenland van Tingitana, echter zeer

653 PTOLEMAEOS. Geographia . IV, 1, 5 654 De dichter Calpurnius schrijft in zijn descriptie van de Baetica: “ trucibusque obnoxia Mauris pascua Geryonis ”. Vertaling: “ …en de weiden van Geryon , overgeleverd aan de woeste Mauri ” T. CALPURNIUS SICULUS. Bucolica , IV, r. 40-41. Geryon was een mythologische figuur, een reus met drie lichamen die op het eiland Erythea bij het huidige Cadiz woonde. Een inscriptie die in de Severische periode gedateerd wordt, wordt eveneens vaak met campagnes van de Maurusiaanse invallers op het Iberisch schiereiland in verband gebracht (hoewel er ons inziens geen duidelijke aanwijzing is dat het hier gaat om rebellen uit Noord-Afrika; Tarraco ligt bovendien al vrij ver van de Mauretaniae verwijderd): CIL 02, 04114 (p XLVII, LXXVIII, 711, 972) = D 01140 (p 174) = RIT 00130 (AD#114 ). Cf. RACHET (M.). Rome et les Berbères . Un problème militaire d'Auguste à Dioclétien . Bruxelles, 1970, p. 222; BÉNABOU (M.). La résistance africaine à la romanisation . Paris, 1975, p. 147-148 655 BÉNABOU (M.). La résistance africaine à la romanisation . Paris, 1975, p. 148-149

154 onwaarschijnlijk 656 .

Intermezzo 2: Een expeditie in Mauretania Caesariensis

Uit een reeds genoemde inscriptie kan men afleiden dat er omstreeks 174 een expeditie plaatsvond in Mauretania Caesariensis. Waarheen zij werkelijk leidde is echter onduidelijk 657 . Het opzet van de expeditie kan niet worden afgeleid. Het lijkt ons dan ook niet acceptabel om het spoor van een aantal historici te volgen en, dus zonder enig bewijs, van een nieuwe confrontatie tegen opstandelingen gewag te maken 658 . De tocht kan ook door andere motieven ingegeven zijn, zoals een verkenning van gebieden die op dat moment nog aan de Romeinse controle ontsnapten 659 .

20. Gebeurtenissen onder Commodus 20.1. Sporen van een conflict

Ook tijdens de regering van Commodus werd het Romeinse gezag uitgedaagd. De omschrijving van het conflict in de Historia Augusta is echter opnieuw uiterst beknopt: “ victi sunt sub eo tamen cum ille sic viveret per legatos Mauri, victi Daci, Pannonia quoque compositae, in Britannia, in Germania et in Dacia imperium eius recusantibus provincialibus ”660 . Ten onrechte, zoals wij in de vorige casus hebben gezien, heeft men de strijd tegen de Mazices, waarvan de funeraire inscriptie van P. Aelius Romanus getuigt, met die passus verbonden 661 . Volgens Gutsfeld was de in de Historia Augusti vermelde strijd gericht tegen Mauri die buiten de rijksgrenzen leefden, en kan men het conflict dus niet als een opstand omschrijven 662 . Welke stammen geviseerd werden en waar het conflictgebied

656 MOMMSEN (Th.). Römische Geschichte . Berlin, 1885, Vol. 5, p. 61 en vooral p. 639-640 (voetnoot 3). Cf. DESANGES (J.). Catalogue des tribus africaines de l'antiquité classique à l'ouest du Nil . Dakkar, 1962, p. 28 en Kaart 1, p. 261. Zie ook: THOUVENOT (R.). “Les incursions des Maures en Bétique sous le règne de Marc-Aurèle”, in: Revue des études anciennes , (1939), p. 27 657 CIL 08, 21567 = AE 1948, +00208 ( AD #115 ) 658 CAGNAT (R.). L'armée romaine d'Auguste et l'occupation militaire de l'Afrique sous les empereurs . Paris, 1912, p. 51; ROMANELLI (P.). Storia delle Province Romane dell'Africa . Roma, 1959, p. 369; BÉNABOU (M.). La résistance africaine à la romanisation . Paris, 1975, p. 150-151 659 GUTSFELD (A.). Römische Herrschaft und einheimischer Widerstand in Nordafrika . Stuttgart, 1989, p. 116 660 Historia Augusti . Commodus, 13, 5. 661 BÉNABOU (M.). La résistance africaine à la romanisation . Paris, 1975, p. 157 ; GUTSFELD (A.). Römische Herrschaft und einheimischer Widerstand in Nordafrika . Stuttgart, 1989, p. 119 662 GUTSFELD (A.). Römische Herrschaft und einheimischer Widerstand in Nordafrika . Stuttgart, 1989, p. 118-

155 dient te worden gesitueerd, kan echter naar onze mening niet met zekerheid achterhaald worden. De overwinning in Mauretania kan volgens Bénabou geleid hebben tot de vijfde salutatio van Commodus in 182. Misschien vonden de confrontaties plaats in Mauretania Caesariensis. Omstreeks 184-185 werden “voor de veiligheid van de provincialen” verdedigingswerken uitgevoerd bij 663 . Een munt zou ten slotte mogelijk aan de overwinning refereren, maar de datering ervan in 182 wordt betwist 664 .

20.2. Een nieuwe conlocatio met de Baquates (180)

Tot slot achten wij het van belang om te wijzen op het voorkomen, te Volubilis, van een inscriptie uit 180, die een nieuwe diplomatieke handeling tussen Rome en de Baquates attesteert 665 . Ditmaal lijkt de band met de Macenites verbroken te zijn. De princeps van de Baquates, Canartha, blijkt door de omschrijving als “princeps constitutus” door Rome te zijn aangeduid. Diverse onderzoekers vatten deze (en gelijkaardige) inscriptie(s) uit Volibilis op als een getuigenis van een tijdelijk bestand tussen Rome en de Baquates, volgend op een kort daarvoor uitgebroken conflict 666 . Wij hebben echter geargumenteerd dat de relatie veeleer amicaal van karakter was. Welnu, de aanstelling van Canartha door de Romeinen is volgens ons een bijkomend argument voor onze visie. Indien de Baquates tegenover Rome werkelijk zo vijandig stonden, dan zouden zij Canartha niet als hun leider aanvaard hebben. Ook het feit dat een zoon van Canartha in Rome is gestorven, en dus tussen 180 en 190 in de hoofdstad van het Rijk verbleef, wijst op een vriendschappelijke relatie 667 . Een grafinscriptie herinnert aan de droeve gebeurtenis 668 .

Diverse inscripties uit de derde eeuw wijzen op de voortzetting van de positieve relaties tussen Rome en de Baquates. Voor een overzicht van de latere inscripties en hun

119 663 CIL 08, 20816 = D 00396 = AE 1952, 00015 ( AD#116 ) 664 BÉNABOU (M.). La résistance africaine à la romanisation . Paris, 1975, p. 159 665 IAM-02-02, 00349 = IAM-S, 00349 = AE 1953, 00079 = AE 1957, 00203 ( AD#117 ) 666 Ondermeer SIGMAN en RACHET . SIGMAN (M.C.). “The Romans and the indigenous Tribes of Mauritania Tingitana”, in: Historia, 26 (1977), p. 415-439; RACHET (M.). Rome et les Berbères . Un problème militaire d'Auguste à Dioclétien . Bruxelles, 1970, p. 203-204 667 Datering en argument van FRÉZOULS . FRÉZOULS (E.). “Les Baquates et la province romaine de Tingitane”, in: Bulletin d’archéologie marocaine (BAM) , 2 (1957), p. 77 668 CIL 06, 01800 (p 862, 3225, 3818, 4764) = CIL 11, *00544,1 = D 00855 = AE 1941, 00118 = AE 1959, +00045 = ILMN-01, 00619 ( AD#118 )

156 669 datering verwijzen wij graag naar een reeds geciteerd artikel van FRÉZOULS . De inscripties attesteren niet alleen de oprichting van arae pacis, maar ook van dedicaties aan Romeinse goden en principes. De voorlaatste inscriptie die zeker van een princeps Baquatium gewag maakt, dateert uit 277 en omschrijft de vrede tussen Rome en die stam als “foederata pax” (“met een verdrag gesloten vrede”) 670 . De jongste inscriptie (uit 280) herinnert de oprichting van een ara pacis wegens het behoud van de “diutina pax” (“langdurige vrede”) door een vroegere conloquio met Iulius Nuffusus, de zoon van de toenmalige koning (!), Iulius Matif, én omwille van de hernieuwing van die vredige relatie tijdens het leiderschap van Iulius Nuffusus zelf 671 . Men kan uit de laatste twee inscriptie afleiden dat die gesprekken georganiseerd werden als er sprake was van een nieuwe leider van de Baquates. Als wij de verschillende inscripties uit Volubilis overlopen, dan blijken de ongehavende inscripties inderdaad steeds andere principes gentis vermelden.

Tabel 4: Overzicht van de principes Baquatium in de inscripties uit Volubilis (2 de en 3 de eeuw). Nr. Datering Naam van de princeps Baquatium 1 140 Aelius Tuccuda 2 173 of 175 Ucmetius 3 180 Canartha 4 200 Ililasen 5 223 of 232-234 ? (titulus beschadigd) 6 239 of 241 ? (titulus beschadigd) 7 245 Sepemazin 8 277 Iulius Matif (“rex”) 9 280 Iulius Nuffusus

Uit de omschrijving “ DIUTINAM PACEM SERVATAM ” in de laatste inscriptie kan men bovendien afleiden dat er geen conflict aan de diplomatieke onderhandelingen voorafging. Ook de inscriptie uit 245 toont aan dat ook toen de gesprekken tussen Romeinse gezagsdragers en de inheemse leider niet op een conflict volgden. Toen werd er immers een ara pacis opgericht “ PACIS CONFIRMANDAE GRATIA ”, “omwille van het herbevestigen

669 Ook de onderstaande verduidelijkende tabel werd opgesteld aan de hand van de publicaties en de dateringen van Frézouls. FRÉZOULS (E.). “Les Baquates et la province romaine de Tingitane”, in: Bulletin d’archéologie marocaine (BAM) , 2 (1957), p. 69 e.v. 670 IAM-02-02, 00360 = ILAfr 00609 = ILM 00046 = IAM-S, 00360 = AE 1920, 00044 = AE 1987, +01091 (AD#119 ) 671 IAM-02-02, 00353 = IAM-02-02, 00361 = ILAfr 00610 = ILM 00047 = IAM-S, 00361 = AE 1921, 00023 = AE 1959, +00045 = AE 1987, +01091 ( AD#120 )

157 van de vrede” 672 . Uit de onomastiek van de leiders uit de derde eeuw blijkt dat de “principes” van de Baquates, ondanks de goede relaties met Rome, toch hun eigenheid wilden behouden. De Baquates stonden afkerig tegenover het Romeinse samenlevingspatroon. Wij menen uit de bovenstaande vaststellingen te kunnen concluderen dat de Romeinen vanaf het midden van de tweede eeuw toch goede betrekkingen onderhielden met de Baquates, en bij elke troonsopvolging bij die stam de amicale relatie hernieuwden – zelfs wanneer er sprake was van een confederatie van Baquates en Macenites (173 of 175) of Bavares (223 of 232-234) 673 . 674 Met onze interpretatie van de inscripties gaan wij in tegen de visie van SIGMAN e.a. . Zij 675 stemt echter overeen met de conclusie van FRÉZOULS .

Afbeelding 2: Vruchtbare gronden rondom de archeologische site van Volubilis lenen zich nog steeds tot landbouw. Bron: http://www.morocco-emba.jp/images/meknes/volubilis.jpg

672 IAM-02-02, 00359 = AE 1954, 00110 ( AD#121 ) 673 Voor de situering van de Bavares, cf. TALBERT (R.J.A.), (Ed.). Barrington Atlas of the Greek and Roman World . Princeton en Oxford, 2000, kaart 29 674 Cf. supra en Casus 16. 675 FRÉZOULS (E.). “Rome et la Maurétanie Tingitane: un constant d'échec?”, in: Antiquités Africaines , 16 (1980), p. 76 e.v.

158 IV. Besluit

In het derde en laatste deel van deze verhandeling willen wij de aandacht vestigen op een aantal samenvattende vaststellingen omtrent de bronnen voor en het karakter en de kenmerken van de belichte conflicten. Welke types van confrontaties konden wij onderscheiden en wie waren de voornaamste actoren? Daarbij zullen wij ook de voornaamste oorzaken en motieven overlopen. Verder zullen wij ook op basis van onze opgedane ervaringen een aantal belichte theorieën inzake het karakter en de motieven van het Romeins imperialisme in Noord-Afrika en het inheemse verzet daartegen kunnen ondersteunen.

Het bronnenprobleem en haar gevolgen

Een eerste vaststelling is vrij algemeen van aard, en handelt over het karakter van het bronnenmateriaal en, daaraan gerelateerd, de bruikbaarheid van de casussen. Over de conflicten in Africa Proconsularis in de eerste eeuw zijn wij in het algemeen het best geïnformeerd. Wij kunnen ons voor ons onderzoek vaak baseren op vermeldingen van confrontaties in verschillende literaire bronnen, die zelden uitgebreid zijn, maar samen toch voldoende gegevens aanbieden om de lokalisatie van het conflictgebied en de identificatie van de actoren mogelijk te maken. Daarenboven beschikken wij vaak over epigrafische bronnen die bijkomende gegevens aanbieden. Geen enkele casus kon echter in zo’n uitgebreide mate behandeld worden als de Revolte van Tacfarinas. Uiteraard was dat enkel mogelijk dankzij het relaas van Tacitus, onze belangrijkste literaire bron voor die opstand. Voor de reconstructie van de meeste eerste-eeuwse en tweede-eeuwse casussen die in Maueretania Caesariensis en Tingitana dienen te worden gesitueerd, zijn de literaire bronnen schaars en uiterst beknopt. De belangrijkste literaire bron voor de tweede-eeuwse casussen vormt de Historia Augusta . Zij beperkt zich in alle gevallen tot een zeer algemene identificatie van de tegenstanders van Rome als “Mauri”. Welke inheemse stam daarmee bedoeld wordt, dat kunnen wij niet achterhalen. Ook de andere literaire bronnen laten zich niet in met een uitgebreide beschrijving van de conflicten in de Mauretaniae (PAUSANIAS ,

CASSIUS DIO ,…). De gegevens die men uit de literatuur kan ophalen, worden dan ook aangevuld met indirecte sporen die vaak uit het epigrafische bronnenmateriaal worden geput. In sommige gevallen kan men dankzij bijkomende gegevens de bevochten “Mauri” nader identificeren en/of lokaliseren. Maar door het indirecte karakter van de aanwijzingen en de controversiële datering van belangrijke inscripties heerst er bij de oplossing van

159 basisvraagstellingen omtrent identiteit, datering en lokalisering van een aantal conflicten veel onzekerheid. Zo is het in het geval van de conflictueuze jaren ten tijde van Traianus en Hadrianus alsook in de confrontaties tijdens de regering van Commodus vrij onduidelijk wat de ware identiteit van de betrokken inheemse bevolkingsgroepen was, en wanneer de problemen precies aanvingen en eindigden. Men dient in die gevallen rekening te houden met het hypothetische karakter van de geformuleerde antwoorden. Het is ook door die beknoptheid in het bronnenmateriaal, en het feit dat men vaak slechts indirecte sporen voor de conflicten heeft, dat vele casussen niet nauwkeurig dateerbaar zijn. Moderne onderzoekers die een “maximalistische visie” blijken voor te staan, zoals Rachet en Bénabou, stellen in de meeste van die gevallen een zo breed mogelijke datering voor. Zo neemt Bénabou aan dat de gekende problemen in 117-118 en in 122 naar alle waarschijnlijkheid overbrugd werden door tal van kleinere wapenfeiten (Casus 15). Maar op basis van welke bewijzen? Het is overigens ook opmerkelijk dat onderzoekers zoals Bénabou en Rachet in het geval van moeilijk interpreteerbare sporen die steeds als aanwijzingen voor conflicten interpreteren, terwijl dat zeker niet de enige mogelijke interpretatie is (bv. Casus 11, 14; Intermezzo 1 en 2).

Lokalisering en identiteit van de tegenstanders van Rome

In Africa Proconsularis behoorden de identificeerbare vijanden van Rome vrijwel steeds tot de nomadische (Garamantes bv.) of semi-nomadische (Musulamii bv.) stammen die het binnenland van de provincie bevolkten. Slechts in één enkel geval, namelijk de casus die handelt over de problemen tussen Lepcis Magna en Oea omstreeks 70 (nr. 10), kan men veronderstellen dat Rome Oea terecht wees voor haar alliantie met de Garamantes. Het is echter onduidelijk of – en wellicht onwaarschijnlijk dat – Oea door de Romeinen belegerd werd. Daarvan zijn er alleszins geen sporen in de bronnen. In het geval van de vroegste triomftochten uit de eerste casus hebben wij wel op de mogelijkheid gewezen, dat zij in verband kunnen gesteld worden met de inplanting van de eerste kolonies in de sedentaire zones. In Casus 8, de militaire actie op de Saltus Philomusianus (omstreeks 57-58), kwam het mogelijks evenmin tot een strijd tegen pastorale volkeren. Men heeft immers verondersteld dat het om gevechten tussen uitgebuite pachters en soldaten ging. Voor verschillende casussen uit de Mauretaniae is er, zoals gezegd, veel meer onduidelijkheid over de identiteit van de bevochten inheemse groepen. Gezien die provincies door een gelijkaardige demografische situatie worden gekenmerkt als Africa Proconsularis in

160 de late republiek (maritieme kernen en een klein aantal inlandse sedentaire enclaves temidden semi-nomadische en nomadische stammen), neemt men aan dat Rome met dezelfde soort van tegenstanders in conflict geraakte. Men kan daarvoor ook sterke vermoedens uiten op basis van archeologische vondsten, die bijvoorbeeld wijzen op defensies en limitationes in een bepaald gebied. Naar analogie van de Revolte van Tacfarinas en de limitatio van het territorium van de Musulamii kan de inperking van het woongebied van de Zimises in Mauretania Caesariensis, ten tijde van Hadrianus, eveneens door een conflict voorafgegaan zijn. Op basis van de identiteit van de tegenstanders uit die conflicten in de Mauretaniae die wel reconstrueerbaar zijn, zoals de casus aangaande de verdrijving van de pastorale Autololes, kan men eveneens veronderstellen dat in de meeste gevallen de strijd werd aangebonden met (semi-)nomaden. Ook de participatie van pastorale groepen uit Mauretania Caesariensis in een aantal oorlogen die in Africa Proconsularis tijdens de eerste eeuw voor agitatie zorgden (Bellum Gaetulicum , Revolte van Tacfarinas) wijst op een gelijkaardige oppositie in de Mauretaniae. Absolute zekerheid over de identiteit kunnen wij in de meeste casussen uit de Mauretaniae van de eerste en de tweede eeuw evenwel niet hebben.

Initiatief voor de strijd en karakter van de conflicten

In het geval van de casussen uit Africa Proconsularis in de eerste eeuw v.o.t. en n.o.t. is het niet steeds duidelijk wat voor soort conflict er uitbrak. Zo is het bij de eerste casus in die provincie onduidelijk of de vroegste triomftochten het gevolg waren van een succesvol Romeins offensief of van een neergeslagen opstand. De expeditie van Cornelius Balbus in 20 v.o.t. heeft het voorkomen van een Romeinse veroveringsoorlog (Casus 1): zij ging ver buiten de toenmalige grenzen van de Romeinse invloedssfeer, en had als doel die hegemonie uit te breiden en de maritieme zones veilig te stellen. Maar in vele andere gevallen is het onduidelijk aan wie het initiatief moet toegeschreven worden. Zeker als men de antieke bronnen kritisch beschouwt. Zo schrijft Tacitus wel het initiatief voor het conflict onder Tiberius (Casus 4) toe aan Tacfarinas en de Musulamii, terwijl, zoals wij hebben beargumenteerd, hun beslissing om naar de wapens te grijpen wellicht het gevolg was geweest van een dreiging (hetzij een aanzet tot een nieuwe limitatio van hun territorium, de aanleg van een nieuwe weg of de bouw van het legerkamp te Ammaedara) of een aanval die uitging van Rome. Een gelijkaardige bedenking kan men ook maken bij de melding van

CASSIUS DIO , dat de Gaetuliërs in het Bellum Gaetulicum in opstand kwamen omdat zij niet alleen ontevreden waren met het beleid van Juba II (Casus 2), de Romeinse vazal van Mauretania, maar ook omdat zij niet onder het gezag van Rome wensten terecht te komen.

161 Daaruit blijkt namelijk dat er sprake was van een voorafgaandelijke Romeinse poging tot onderwerping, of dat er op zijn minst toch een grote bedreiging was voor de vrijheid en onafhankelijkheid van de stammen. Hoewel het initiatief voor de strijd door beide antieke auteurs aan de inheemse stammen wordt toegeschreven, kan men grote vermoedens hebben dat het beleid van Rome tegenover die stammen in de periode voor het conflict heus niet defensief of onschuldig was. In het geval van de Opstand van Aedemon (Casus 5) had Rome te maken met een gevolg van haar annexatie van het koninkrijk Mauretania. In het conflict tussen Oea en Lepcis Magna kwam Rome tussenbeide wanneer door de participatie van de Garamantes de situatie te ernstige proporties aannam. De Nasamones besloten zelf om de strijd aan te gaan tegen Rome door zich op een gegeven moment tegen de opgelegde belastingen te verzetten (Casus 13). Het is, zoals gezegd, natuurlijk onduidelijk of die weerstand veroorzaakt werd door een plotselinge verhoging van het tribuut of niet. Maar ook de invallen in Baetica door de Mazices van Tingitana werden mogelijk door plundermotieven ingegeven, en niet zozeer door een conflict met Rome (Casus 19). Het laatste conflict met de Musulamii ten tijde van Claudius (Casus 7) en de perikelen die door Marcius Turbo werden bevochten bij de aanvang van de regering van Hadrianus (Casus 15) waren waarschijnlijk wel opstanden, omdat in beide gevallen inderhaast door de princeps uitgekozen veldheren/bestuurders zich naar het conflictgebied spoedden. In verschillende gevallen is het echter onduidelijk of men met een door Rome georganiseerde oorlog te maken had dan wel met een interne opstand van reeds onderworpen stammen of een aanval van stammen die buiten de rijksgrenzen leefden (Casus 11, 12, 14, 17, 20A). Voorvechters van het beeld van een offensief Rome tegenover een verdrukte inheemse bevolking, die zich dus in een slachtofferpositie bevindt, negeren in vele gevallen de optie van een barbareninval, en omschrijven de meeste van die moeilijk interpreteerbare casussen als Romeinse veroveringsoorlogen, inheemse reacties op Romeinse verdrijvingsacties of als inheemse onafhankelijkheidsoorlogen (cf. Rachet en Bénabou in Casus 11, 12, 14, 17). In het geval van Bénabou kan men die voorkeur, net als zijn omgang met de datering van conflicten en zijn behandeling van sporen die niet met zekerheid naar confrontaties verwijzen (cf. supra), verklaren door de “dekolonialistische bril” waarmee hij tegen de historische gebeurtenissen aan kijkt. Men kan zich niet van de indruk ontdoen dat Bénabou de omvang van het inheemse militaire verzet zo groot mogelijk wil reconstrueren.

162

“ut sciant … non plus in usum se habere”- Karakter van het Romeinse imperialisme en zijn motieven in Noord-Afrika

Men kan de schuld voor het bloedvergieten dus niet in alle gevallen zomaar in Romeinse sandalen schuiven. Toch heeft het Romeinse imperialisme een offensief karakter. De vroegste campagnes (Casus 1 en 2) in Africa Proconsularis kunnen nog wel verklaard worden door de behoefte om een bufferzone te creëren ter verdediging van de eerste kolonies en de gecontroleerde gebieden. In de jaren daarop drong de Romeinse overheersing echter steeds dieper in het binnenland door, met de Opstand van Tacfarinas tot gevolg en, vervolgens, de onderwerping van de Musulamii, de Cinithii, de Nybgenii,… Van al die stammen werden de territoria verkleind en versnipperd. De gronden waarop hun voorvaderen hun kuddes hoedden, werden hen ontnomen. Dezelfde situatie deed zich herhaaldelijk voor in de Mauretaniae. Het offensieve karakter van het Romeinse imperialisme wordt geïllustreerd door de verbetenheid waarmee men Salabus en de zijnen achtervolgde, tot in de woestijn toe (Casus 6). De Autololes werden in Tingitana al dan niet met zachte hand verdreven uit de omgeving van Sala (Casus 16), en een grenssteen herinnert vandaag nog steeds dat zij werd opgericht opdat de Zimises in Caesariensis zouden weten dat zij een deel van hun gronden “NON PLVS IN VSVM SE HABERE ” (Casus 15). Wij menen dat de Romeinse verovering van vele nieuwe gebieden in Noord-Afrika in de eerste plaats dan ook door financieel-economische motieven gemotiveerd werd. Die financieel-economische stimuli zijn legio. Het belang van de graanvoorziening was cruciaal voor de sociale en politieke stabiliteit in Rome. De keizerlijke domeinen die werden opgericht, zorgden bovendien voor inkomsten voor de princeps. De onderworpen volkeren zorgden ook voor belastingsinkomsten, en wie zich daaraan poogde te onttrekken, kon zich aan een bloedige straf verwachten (cf. de slachtpartij toegebracht bij de Nasamones!). De bevelhebbers van de princeps konden zich met oorlogsbuit verrijken. De uit Noord-Afrika weggesleepte oorlogsbuit werd, zoals in de eerste casus werd aangetoond, ondermeer gebruikt voor het verrichten van evergetisme te Rome (cf. de Tempel van Diana van Cornelius Balbus). De felle weerstand die Rome ondervond bij de (semi-)nomadische stammen was eveneens economisch gemotiveerd: de inperking van hun territorium betekende voor hen een ernstige bedreiging voor hun pastorale economie. Op die manier vormde de limitatio ook een gevaar voor hun pastorale levenswijze. Er waren natuurlijk ook bijkomende beweegredenen voor de Romeinse expansiedrang.

163 In de veroverde gebieden stichtten de Romeinen veteranenkolonies, waardoor men ook een bron voor sociale ontevredenheid vermeed. De bevelhebbers te velde konden bovendien hun drang naar roem en faam bevredigen – ook al was de grootste eer voor de princeps weggelegd. Ook strategische motieven speelden mogelijk een rol. Strategische overwegingen kunnen een rol gespeeld hebben in Caligula’s beslissing om Ptolemaeus te vermoorden en het koninkrijk Mauretania te annexeren. Het onvermogen van de Maurusiaanse koningen om die (semi-)nomadische stammen definitief te onderwerpen, die in het oosten van hun rijk leefden maar tijdens de Gaetulische Oorlog en de Revolte van Tacfarinas ook in de Romeinse provincie Africa Proconsularis voor onrust hadden gezorgd, werd te Rome mogelijk niet langer als toelaatbaar beschouwd. Het is dus niet acceptabel om aan alle militaire acties in Noord-Afrika een economisch motief toe te kennen. Zeker voor de conflicten in Mauretania Caesariensis en Tingitana is een dergelijke uitlating ontoelaatbaar, gezien wij voor vele conflictueuze periodes in die gebieden de gebeurtenissen zeer moeilijk kunnen reconstrueren. Net als de eerste campagnes in Africa Proconsularis waren minstens een aantal conflicten in de westelijke provincies wellicht eerder ingegeven door de behoefte bij de Romeinen om de (semi-)nomaden op een afstand te houden van de sedentaire kernen. Onze bevindingen inzake het offensieve en economisch gemotiveerde karakter van het Romeinse beleid in Noord-Afrika in fel contrast staan met het door Frank geconcipieerde “defensief imperialisme”, of de angsttheorie van Rich. Wij stellen bovendien vast dat wij op grond van onze ervaringen die wij in de casussen hebben opgedaan, de visie van Harris kunnen onderschrijven: economische motieven waren niet zomaar bijkomstig en stuurden wel degelijk het Romeinse buitenlandse beleid.

Verdeelheid van de inheemse reactie op de Romeinse overheersing

De gedifferentieerde inheemse bevolking in Noord-Afrika reageerde duidelijk niet eensgezind: de sedentaire gemeenschappen hadden geen boodschap aan het verzet van de (semi-)nomadische stammen. Integendeel, uit de gebeurtenissen te Sala omstreeks 142 (Casus 16) blijkt dat de Romeinse bescherming tegen de pastorale volkeren dankbaar aanvaard werd. In geen enkele casus werd Rome met opstandige steden geconfronteerd. De sedentaire kernen vormden steunpunten voor de Romeinse bezetting, zij hadden geen bezwaren tegen hun integratie in het Romeinse Rijk. Tenzij misschien op cultureel niveau: wij hebben de opvatting van Bénabou aangehaald, die stelt dat het voortleven van elementen van pre-

164 Romeinse cultussen en naamgevingen in die sedentaire gemeenschappen vormen van cultureel verzet waren. Maar gezien de dankbaarheid die van de steden uitging, wanneer zij tot een municipium of een colonia werden gepromoveerd (cf. de opgenomen inscriptie ter ere van een man die voor een statutaire promotie had gezorgd te Volubilis in Casus 5), blijkt dat eventuele culturele bezwaren niet in die mate van belang waren, dat zij hun integratie in het Romeinse Rijk wilden vertragen! De Romeinen konden echter niet alleen op de steun van de sedentaire bevolking rekenen. De pastorale stam van Lusius Quietus uit Mauretania steunde de Romeinse zaak mogelijk al sinds de Revolte van Aedemon op ongedwongen wijze – dus op een moment dat Rome nog niet de tijd had gehad om hen te onderwerpen (cf. Casus 15). Ongetwijfeld kregen zij daarvoor beloningen. Ook de Maccues stonden niet of slechts een korte tijd vijandig tegenover de Romeinen, gezien zij een Romeinse bestuurder als hun patronus of beschermheer aanvaardden (Casus 14). En ook de Baquates, de semi-nomaden die zich nabij Volubilis ophielden, onderhielden sinds de jaren zeventig van de tweede eeuw via onderhandelingen goede relaties met de Romeinen, zonder dat zij zich daadwerkelijk in het Romeinse Rijk integreerden (Casus 18 en 20B). De tactiek van Rome kon dus van stam tot stam verschillen, en de relatie van de Romeinen met de elke stam afzonderlijk hing waarschijnlijk niet alleen af van de Romeinse ambities in de regio, maar ook van de reactie van de leiders van de stammen op de Romeinse plannen. Gewapend verzet vormde niet de enige mogelijke uitweg. De voornaamste breuklijn, die aanleiding gaf tot militaire (!) conflicten, berustte aldus op sociale en economische tegenstellingen, en situeerde zich niet zozeer tussen de ganse inheemse bevolking en de Romeinen, maar tussen de pastorale groepen en de sedentaire bewoners (Romeinen én Noord-Afrikanen). Die verdeeldheid onder de Noord-Afrikanen onderschrijft ons inziens de visie van Thébert, die stelt dat de globale bevolking door haar interne complexiteit veeleer intern verdeeld dan eensgezind op de Romeinse aanwezigheid reageerde. Let wel: de oppositie tussen de gesedentariseerde en nomadische bevolkingsgroepen was niet totaal en hun relatie was niet in se vijandig. Daarvan getuigen niet alleen de goede relaties tussen Rome en de Baquates, maar bijvoorbeeld ook de coalitie tussen Oea en de Garamantes.

165 BIBLIOGRAFIE

I. Antieke bronnen I.A. Literaire bronnen 676

Latijn

AMMIANUS MARCELLINUS . Res gestae a fine Corneli Taciti . AURELIUS AUGUSTINUS HIPPONENSIS. De Civitate Dei . S. AURELIUS VICTOR . Liber de Caesaribus . C. IULIUS CAESAR . Bellum Africanum . T. CALPURNIUS SICULUS. Bucolica . M. TULLIUS CICERO . De Officiis . M. TULLIUS CICERO . De Re Publica . M. TULLIUS CICERO . Philippicae in M. Antonium . M. TULLIUS CICERO . Paradoxa Stoicorum Ad M. Brutum CLAUDIUS CLAUDIANUS . De consulatu Stilichonis . L. IUNIUS MODERATUS COLUMELLA . De Rei Rusticae . Epitome de Caesaribus . Expositio Totius Mundi et Gentium . L. ANNAEUS FLORUS . Epitome de Tito Livio Bellorum Omnium Annorum DCC . Historia Augusta . FLAVIUS PETRUS SABBATIUS JUSTINIANUS AUGUSTUS . Corpus Iuris Civilis. Institutiones . FLAVIUS PETRUS SABBATIUS JUSTINIANUS AUGUSTUS. Corpus Iuris Civilis . Digesta. D. IUNIUS JUVENALIS . Saturae . T. LIVIUS . Ab urbe condita . M. ANNAEUS LUCANUS . De bello Civili sive Pharsalia . PAULUS OROSIUS . Historiarum Adversum Paganos Libri VII. P. OVIDIUS NASO. Fasti. C./T. PETRONIUS ARBITER. Satyricon. PLAUTUS . Epidicus . C. PLINIUS SECUNDUS (MAIOR ). Naturalis Historia . C. PLINIUS CAECILIUS SECUNDUS (MINOR ). Epistulae . C. SALLUSTIUS CRISPUS. De bello Iugurthino.

676 Alfabetische ordening volgens de gangbare benaming.

166 L. ANNAEUS SENECA . Epistulae morales ad Lucilium. L. ANNAEUS SENECA . De Tranquillitate Animi. C. SUETONIUS TRANQUILLUS. De vita Caesarum . P. CORNELIUS TACITUS . Annales . P. CORNELIUS TACITUS . Agricola . P. CORNELIUS TACITUS . Historiae . THEODOSIUS II. Codex Theodosiani. C. VELLEIUS PATERCULUS . Historiae Romanae ad Marcum Vinicium . P. VERGILIUS MARO. Georgica . M. VITRUVIUS POLLIO. De Architectura .

BÜCHELER (F.), RIESE (A.) (Eds.). Anthologia Latina sive poesis Latinae supplementum .

Grieks

AELIUS ARISTIDES . Lofrede op Rome . L. CASSIUS DIO . Romaikè Historia . EUSEBIUS CAESARIENSIS. Historia Ecclesiastica . FLAVIUS JOSEPHUS . Bellum Iudaicum . HERODOTOS . Historiën . PAUSANIAS . Periègèsis tès Hellados . POLYBIOS . Historiai . PTOLEMAEOS . Geographia . STRABO . Geographika .

I.B. Inscripties Cf. Addendum

II. Post-antieke bronnen

AQUINAS (Th.). Summa Theologica . Secunda Secundae , Quaestio XL .

BELLI (P.). De re militari et belli tractatus . Secunda Pars, 1-3. Cf. teksteditie in: The Classics of International Law 18, Oxford, 1936, Vol. I,

FRANCISCUS DE VICTORIA. De Indis et de Iure Belli Relectiones . Cf. teksteditie in: The Classics of International Law. Washington, 1917,

EUSTHATIUS VAN THESSALONIKA. Commentarii Dion. Per. , v. 209-210; cf.

167 teksteditie in: MULLER (C.). Geographi Graeci Minores . Hildesheim, 1965, Vol. 2. III. Secundaire bronnen

PIR = KLEBS (E.), DESSAU (H.), VON ROHDEN (P.), (Ed.). Prosopographia Imperii Romani . Berlin, 1897-1898, 3 Vol.

PIR² = GROAG (E.), STEIN (A.), PETERSEN (L.), (Ed.). Prosopographia Imperii Romani saeculi I, II et III . Berlin, 1933-, 5 Vol.

RE = PAULY (A.), WISSOWA (G.), KROLL (W.), (Ed.). Real-Encyclopädie der classischen Altertumswissenschaft . Stuttgart – München, 1893-1983, 84 Vol.

***

ABEL (F.M.). Histoire de la Palestine . Paris, 1952, 2 Vol.

BARADEZ (J.). “Les nouvelles fouilles de Tipasa et les opérations d’Antonin le Pieux”, in: Libyca , 2 (1954), p. 89-147

BEAUFORT (L.J.C.). La guerre comme instrument de secours ou de punition.’s Gravenhage, 1933, 185 p.

BEHR (Ch. A.). P. Aelius Aristides. The Complete Works . Leiden, 1981, 2 Vol.

BÉNABOU (M.). La resistance africaine à la romanisation . Paris, 1975, 635 p.

BÉNABOU (M.). “Les romains ont-ils conquis l'Afrique?”, in: Annales: économies, sociétés, civilisations , 33 (1978), p. 83-88

BOVILL (E.W.). The Golden Trade of the Moors . London, 1958,

BRIAND-PONSART (C.), HUGONIOT (C.). L'Afrique romaine de l'Atlantique à la Tripolitaine 146 av. J.-C.- 533 ap. J.-C. Paris, 2006, 570 p.

BROUGHTON (T.R.S.). The Romanization of Africa Proconsularis. Baltimore, 1929, 233 p.

BRETT (M.), FENTRESS (E.). The Berbers . Oxford, 1996, 350 p.

BRUNT (P.A.). “Reflections on British and Roman Imperialism”, in: Comparative Studies in Society and History, 7, 3 (apr. 1965), p. 267-288

BRUNT (P.A.). “Laus Imperii”, in: GARNSEY (P.D.A.), WHITTAKER (C.R.) (Eds.). Imperialism in the Ancient World . Cambridge, 1978, p. 159-191

BURIAN (J.). “Zur Geschichte der nordafrikanischen einheimischen Bevölkerung in den ersten zwei Jahrhunderten u.Z.”, in: Studii clasice Bucuresti , 3 (1961), p. 163-174

BURIAN (J.). “Latrones. Ein Begriff in Römischen literarischen und juristischen Quellen”,

168 in: Eirene , 21 (1984), p. 17-23

CAGNAT (R.). L'armée romaine d'Auguste et l'occupation militaire de l'Afrique sous les empereurs . Paris, 1912, 802 p.

CARCOPINO (J.). Le maroc antique . Paris, 1943, 344 p.

CARCOPINO (J.). “Note sur une mosaïque récemment à Tipasa”, in: Bulletin archéologique du Comité des travaux historiques et scientifiques (BCTH ), 1914, p. 571-589

CARLSEN (J.). “Estate management in Roman North Africa: transformation or continuity”, in: L’Africa Romana , 8 (1990), p. 625-637

CARPENTER (R.). “A Trans-Saharan Caravan Route in Herodotus”, in: American Journal of Archaeology , 60, Vol. 3 (juli 1956), p. 231-242

CHAMPION (C.B.), (Ed.). Roman Imperialism. Readings and Sources . Oxford, 2004, 324p.

CHATELAIN (L.). “Les recherches archéologiques au Maroc”, in: Comptes Rendus de l'Académie des Inscriptions et Belles-Lettres , (1931), p. 292-296

CHATELAIN (L.), THOUVENOT (R.). “Diplôme militaire trouvé à Volubilis (Maroc)”, in: Comptes Rendus de l'Académie des Inscriptions et Belles-Lettres , (1942), p. 141- 145

CHERRY (D.). Frontier and Society in Roman North Africa . Oxford, 1998, 291 p.

CHEVALLIER (R.). “Essai de chronologie des centuriations romaines de Tunisie”, in: Mélanges de l’Ecole Française de Rome , 70 (1958), p. 61-128

CHARLES-PICARD (G.). La civilisation de l'Afrique romaine . Paris, 1959, 406 p.

CIZEK (E.). Histoire et historiens à Rome dans l'Antiquité. Lyon, 1995, 355 p.

COHEN (H.). Description historique des monnaies frappées sous l’empire romain communément appelées médailles impériales . Paris, 1880-1892, 8 Vol.

COLTELLONI-TRANNOY (M.). Le royaume de Maurétanie sous Juba II et Ptolémée. Paris, 2002, 271 p.

CONDURACHI (E.). “Les délimitations des terres dans la province romaine de Dalmatie”, in: BIBAUW (J.). Hommages à Marcel Renard . Bruxelles, 1969, Vol. 2, p. 145-156

COUNT BYRON KHUN DE PROROK. “Ancient Trade Routes from Carthage into the Sahara”. Geographical Review, 15, 2 (april 1925), p. 190-205

DEANE (S.N.). “Archeological News”, in: The American Journal of Archaeology , 27, 3 (jul.- sept. 1923)

169 DECLERCK (F.). Decurio adlectus decreto decurionum. De decuriones adlecti: uitverkorenen of alledaagse decuriones? Geadlecteerde decurionen in de lokale gemeenschappen van Italië en en de westelijke provincies tijdens het Principaat . Universiteit Gent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling – promotor Prof. Dr. R. Duthoy), Online consulteerbaar op: http://www.ethesis.net/decuriones/decuriones_deel_III_hfst_1.htm

DECRET (F.), FANTAR (M.). L'Afrique du Nord dans l'Antiquité. Histoire et civilisation. Des origines au Vième siècle . Paris, 1981, 391 p.

DEMAN (A.). “Matériaux et réflexions pour servir à une étude du développement et du sous- développement dans les provinces de l'empire romain”, in: ANRW II, 3 (1975), p. 3-97

DEMIREL (E.). Roman Depiction of the Aethiops Type in Literature and Artwork . Universiteit van Arkansas (Fayetteville). Excerpt van een licentiaatsverhandeling - promotor: D. Fredricks). On-line consulteerbaar: http://inquiry.uark.edu/Demirel.pdf .

DESANGES (J.). Catalogue des tribus africaines de l'antiquité classique à l'ouest du Nil. Dakkar, 1962, 296 p.

DESANGES (J.). “Un drame africain sous Auguste, le meurtre du proconsul L. Cornelius Lentulus par les Nasamons”, in: Hommages à M. Renard (Coll. Latomus 102). Brussel, 1968, 2 Vol., p. 197-213.

DESANGES (J.). Recherches sur l'activité des méditerranéens aux confins de l'Afrique : VIe siècle avant J.-C. - IVe siècle après J.-C. . Lille, 1982, 486 p.

DE VRIES (G.H.). Vier keizers . Rome onder Tiberius, Caligula, Claudius en Nero . Amsterdam, 2000, 301 p.

DE VRIES (G.H.). Augustus . Keizer van Rome . Amsterdam, 2002, 355 p.

DE WITTE (E.). Pax Romana. Vormen van onrust in het West-Romeinse Rijk gedurende het principaat (14-235 n. Chr.) . Universiteit Gent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling – promotor: Prof. Dr. R. Duthoy), 1997-1998, 268 p.

DUMASY (F.). “L'imperialisme, un débat manqué de l'histoire contemporaine française?”, in: Afrique & Histoire , 3 (2005), p. 57-69

DUNBABIN (K.M.D.). The Mosaics of Roman North Africa . Studies in Iconography and Patronage . Oxford, 1978, 303 p.

DYSON (S. L.). “Native revolt pattterns in the Roman empire”, in: ANRW , II,3 (1975), p. 138-175

EUZENNAT (M.). “L’histoire municipale de Tigzirt. Rusucurra colonia et municipium ”, in: Mélanges de l’Ecole Française de Rome , 67 (1955), p. 127-148

EUZENNAT (M.). “Les troubles de Maurétanie”, in: Comptes Rendus de l'Académie des Inscriptions et Belles-Lettres , (1984), 372-391

170

FENTRESS (E.W.B.). Numidia and the Roman Army. Social, military and economic aspects of the frontier zone . BAR International Series (53), Oxford, 1979, 242 p.

FISHWICK (D.). “The annexation of Mauretania”, in: Historia , 20 (1971), p. 467-487

FINLEY (M.I.). “Empire in the Greco-Roman World”, in: Greece & Rome (2de serie), 25, Vol. 1 (april 1978), p. 1-15

FRANK (T.). Roman Imperialism . New York, 1914, 365 p.

FRAZER (J.G.). Pausanias’s Description of Greece . 1913, London, 6 Vol.

FRÉZOULS (E.). “Les Baquates et la province romaine de Tingitane”, in: Bulletin d’archéologie marocaine (BAM) , 2 (1957) p. 65-116

FRÉZOULS (E.). “Rome et la Maurétanie Tingitane : un constant d’échec”, in: Antiquités Africaines , 16 (1980), p. 65-93

FUCHS (J.W.). P. Cornelius TACITUS : Annales 1-6. Den Haag, 1965, 248 p.

GARRARD (T.F.). “Myth and Metrology: The Early Trans-Saharan Gold Trade”, in: The Journal of African History , 23, Vol. 4 (1982), p. 443-461

GASCOU (J.). “La succession des bona vacantia et les tribus romaines de Volubilis”, in: Antiquités Africaines , 12 (1978), p. 109-124

GRÜN (E.S.). Imperialism in the Roman Republic . New York (e.a.), 1970, 121 p.

GRÜN (E.S.). “Material Rewards and the Drive for Empire”, in: CHAMPION (C.B.), (Ed.). Roman Imperialism. Readings and Sources . Oxford, 2004, p. 30-46

GRÜNEWALD (Th.). Bandits in the Roman Empire. Myth and Reality. London, 2004, 230 p.

GSELL (S.). Histoire ancienne de l'Afrique du nord . Paris, 1921-1928, 8 Vol.

GSELL (S.), CARCOPINO (J.). “La base de Sulpicius Felix et le décret des décurions de Sala”, in: Mélanges de l’Ecole Française de Rome , 48 (1931), p. 1-39

GUTSFELD (A.). Römische Herrschaft und einheimischer Widerstand in Nordafrika . Stuttgart, 1989, 215 p.

HAMMOND (M.). “Ancient imperialism: contemporary justifications”, in: Harvard Studies in Classical Philology , 58 (1948), p. 105-161

HARMAND (L.). L'occident romain . Gaule – Espagne – Bretagne – Afrique du Nord (31 av. J.C. À 235 ap. J.C.) . Paris, 1960, 492 p.

HARRIS (W.V.). War and imperialism in Republican Rome (327-70 BC). Oxford, 1979,

171 293 p.

HARRIS (W.V.). “On war and greed in the second century BC”, in: CHAMPION (C.B.). Roman Imperialism. Readings and Sources . Oxford, 2004, p. 17-30

HAYWOOD (R.M.), e.a. “4. Roman Africa. Roman Syria. Roman Greece. Roman Asia”, Vol. 4, in: FRANK (T.). (Ed.). An economic survey of ancient Rome. Paterson, 1959, 6 Vol.

HELD (W.). “Einige Probleme des Kolonates in Nordafrika zur Zeit des Prinzipats”, in: DIESNER (H.-J.), BARTH (H.), ZIMMERMAN (H.-D.) . Afrika und Rom in der Antike . Halle (Saale), 1968, p. 143-155

HEMELRIJK (J.). Plautus Komedies . Schoten, 1992, 1070 p.

HOBSON (J.A.). Imperialism, a study. London, 1938, 386 p.

HOLLEAUX (M.). “Preventive Warfare”, in: GRÜN (E.S.). Imperialism in the Roman Republic , New York (e.a.), 1970, p. 40-47 = HOLLEAUX (M.). in COOK (S.A.), ADCOCK (F.E.), CHARLESWORTH (M.P.) (Eds.). The Cambridge Ancient History , London, 1954, Vol. 8, p. 151-152, 155-160, 180-183, 237-240

IRMSCHER (J). “Die Altertumswissenschaft und das Geschichtsbild der jungen Nationalstaaten.”, in: DIESNER (H.-J.), BARTH (H.), ZIMMERMAN (H.-D.). Afrika und Rom in der Antike . Halle (Saale), 1968, p. 13-25

JONES (A.H.M.). “Slavery in the Ancient World”, in: The Economic History Review, New Series , 9, Vol. 2 (1956), p. 185-199

KEHOE (D.P.). “Landlords and tenants” , in: POTTER (D.S.) (Ed.). A Companion to the Roman Empire . Malden, 2006, p. 298-311

KENNEDY (F.). “C. Velius Rufus”, in: Britannia , 14 (1983), p. 183-196

KOTULA (T.). “A propos d'une inscription reconstituée de Bulla Regia (Hammam-Darradji). Quelques municipes 'mystérieux' de l'Afrique proconsulaire.”, in: Mélanges de l’Ecole Française de Rome , 79 (1967), p. 207-220

KREISSIG (H.). “Bemerkungen zur Produktionsweise in Nordafrika”, in DIESNER (H.-J.), BARTH (H.), ZIMMERMAN (H.-D.). Afrika und Rom in der Antike . Halle (Saale), 1968, p. 135-142

LAROUI (A.). L'histoire du maghreb : un essai de synthèse. Paris, 1970, 390 p.

LASSERE (J.-M.). Ubique populus. Peuplement et mouvements de population dans l'Afrique romaine de la chute de Carthage à la fin de la dynastie des Sévères (146 à.C.-235 p.C.) . Paris, 1977, 715 p.

LASSERE (J.-M.). “Un conflit 'routier': observations sur les causes de la guerre de

172 Tacfarinas”, in: Antiquités Africaines , 18 (1982), p. 11-25

LASSERE (J.-M.). Manuel d’Épigraphie romaine . Paris, 2005, 2 Vol., 1167 p.

LASSERE (J.-M.), ROUVILLOIS (M.) , e.a. Les Flavii de Cillium . Étude du Mausolée de Kasserine (Collection de l’Ecole Française de Rome 169). Roma, 1993, 268 p.

LAW (R.C.C.). “The Garamantes and Trans-Saharan Enterprise in Classical Times”, in: The Journal of African History , 8, Vol. 2 (1967), p. 181-200

LE BOHEC (Y.). La troisième légion Auguste . Paris, 1989, 632 p.

LEGLAY (M.). “Les Flaviens et l'Afrique”, in: Mélanges de l’Ecole Française de Rome , 80 (1968), 201-246

LEIGH (M.). “Lucan and the Libyan Tale”, in: The Journal of Roman Studies, 90 (2000), p. 95-109

LEPELLEY (C.). Les cités de l'Afrique romaine au Bas-Empire. Tome I: la permanence d'une civilisation municipale. Paris, 1979, 422 p.

LE ROUX (P.). “La romanisation en question”, in: Annales: économies, sociétés, civilisations , 59 (2004), Vol. II., p. 287-311

LESCHI (L.). “Un nouveau camp de Titus à Lambèse (81 ap. J.C.)”, in: Libyca , 1 (1953) p. 189-197

LEVEAU (Ph.). “La situation coloniale de l'Afrique romaine”, in: Annales: économies, sociétés, civilisations , 33 (1978), p. 89-91

LEVEAU (Ph.). “Paysans maures et villes romaines en Maurétanie Césarienne centrale. La résistance des populations indigènes à la romanisation dans l'arrière-pays de Caesarea de Maurétanie”, in: Mélanges de l'Ecole Française de Rome , 87 (1975), p. 857-871

LEWIS (N.)., REINHOLD (M.). Roman Civilization. Selected Readings. New York, 1990, Vol. 2 – The Empire, p. 76-134

LIVERANI (M.). “The Libyan Caravan Road in Herodotus IV. 181-185”, in: Journal of the Economic and Social History of the Orient , 43, Vol. 4 (2000), p. 496-520

LUTTWAK (E.N.). The grand strategy of the Roman Empire: from the first century AD to the third. Baltimore, 1976, 225 p.

MACMULLEN (R.). “The Roman concept of Robber-Pretender”, in: Reveu internationale des droits de l'Antiquité 10 (1963), p. 221-225

MACMULLEN (R.). “Romanization in the time of Augustus”, in: CHAMPION (C.B.). Roman Imperialism. Readings and sources. Oxford, 2004, p. 214-231

MARION (J.). “La liaison terrestre entre la Tingitane et la Césarienne” , in : Bulletin

173 d’archéologie marocaine (BAM) , 4 (1960), p. 442-447

MATTINGLY (H.), SYDENHAM (E.A.). The Roman Imperial Coinage 2: Vespasian to Hadrian . London, 1926, 568 p.

MAZARD (J.). Corpus Nummorum Numidiae Mauretaniaeque . Paris, 1955, 264 p.

MOMMSEN (Th.). Römische Geschichte. Berlin, 1885, Vol. 5, 659 p.

MONOD (T.). “Le mythe de l'émeraude des Garamantes”, in: Antiquités Africaines 8 (1974), p. 51-66

NESSELHAUF (H.). “Zur Militärgeschichte der Provinz Mauretania Tingitana”, in: Epigraphica, 12, (1950), p. 34-48

NORTH (J.A.). “The development of Roman imperialism”, in: Journal of Roman Studies , 71 (1981), p. 1-9

OLIVA (P.). Pannonia and the onset of crisis in the Roman Empire . Praha, 1962, 420 p.

OLIVER (R.A.), FAGE (J.D.). A short history of Africa . Baltimore, 1962, 279 p.

ORSTED (P.). Roman imperial economy and romanization . Copenhagen, 1985, 415 p.

ORTH (W.). Die Provinzialpolitik des Tiberius . Münich, 1970, 144 p.

PAIS (E.). Fasti Triumphales Populi Romani . Roma, 1920, 546 p.

PALLU DE LESSERT (A.C.). Fastes des provinces africaines (Proconsulaire, Numidie, Maurétanies) sous la domination romaine. Paris, 1901, 2 Vol.

PARRISH (D.). “The date of the mosaics from Zliten ”, in: Antiquités Africaines , 21 (1985), p. 137- 158

PEKARY (Th.). “Seditio. Unruhen und Revolten im Römischen Reich von Augustus bis Commodus”, in: Ancient Society , 18 (1987), p. 146

PFLAUM (H.-G.). “Nordafrika und die Römer”, in: Annales Universitatis Saraviensis Philosophie-Lettres , 5 (1956), p. 37-49

PFLAUM (H.-G.). Les carrières procuratoriennes équestres sous le Haut-Empire romain . Paris, 1960-1961, 4 Vol.

PFLAUM (H.-G.). L'Afrique romaine . Paris, 1978, 458 p.

QUINN (J.C.). “Roman Africa?”, in: Digressus. Internet Journal for the Classical World, supplement (2003), www.digressus.org , p. 7-34

RACHET (M.). Rome et les Berbères . Un problème militaire d'Auguste à Dioclétien . Bruxelles, 1970, 314 p.

174

REBUFFAT (R.). “Enceintes urbaines et insécurité en Maurétanie Tingitane”, in: Mélanges de l'Ecole Française de Rome , 86 (1974), p. 501-522

RICH (J.). “Fear, greed, and glory: the causes of roman war making in the Middle Republic”, in: CHAMPION (C.B.). Roman Imperialism. Readings and Sources. Oxford, 2004, p. 49-67

ROBERT (L.). “Epigramme de Cyrène”, in: Hellenica. Limoges, 1940, Vol. 1, p. 7-17

ROMANELLI (P.). Storia delle Province Romane dell'Africa . Roma, 1959, 720 p.

ROMANELLI (P.). La Cirenaica Romana. Roma, 1971, 296 p.

ROSTOVTZEFF (M.) “The Role of Economic Motivation”, in: GRÜN (E.S.). Imperialism in the Roman Republic . New York (e.a.), 1965, p. 85-90 = ROSTOVTZEFF (M.). A Social and Economic History of the Roman Empire . Oxford, 1957, Vol. 1, p. 13-22

ROUGE (J.). Expositio totius mundi et gentium . Paris, 1966, 379 p.

SADDINGTON (D.B.). “Notes on two passages in Tacitus (Ann. 4.24.3 and 15.25.3)”, in: The Classical Quarterly ,(New Series), 28 (1978), Vol. 2, p. 330-331

SCHUMPETER (J.A.). Imperialism and social classes. Vertaling. Oxford, 1951, 221 p.

SCULLARD (H.H.). “Defensive Imperialism”, in: GRÜN (E.S.). Imperialism in the Roman Republic , New York (e.a.), 1970, p. 18-21 = SCULLARD (H.H.). A history of the Roman world, 753 to 146 BC , London, 1951, p. 136-137; p. 141-145 (zie p. 21)

SEBAÏ (M.). “La romanisation en Afrique, retour sur un débat.”, in: Afrique & Histoire , 3 (2005), p. 39-56

SESTON (W.). “Le secteur de Rapidum après les fouilles de 1927”, in: Mélanges de l’Ecole Française de Rome , 45 (1928) p. 158-160

SIGMAN (M.C.). “The Romans and the indigenuous tribes of Mauretania Tingitana”, in: Historia , 26 (1977), p. 415-439

SIRAGO (V.A.). “Tacfarinas”, in: Africa Romana , 5 (1987), p. 199-204. On-line beschikbaar op: http://www.sirago.net/Upload/1987_Tacfarinas.pdf

SMETHURST (S.E.). “Cicero and Roman imperial policy”, in: Transactions and Proceedings of the American Philological Association , Vol. 84 (1953), p. 216-226

SWANSON (J.T.). “The Myth of Trans-Saharan Trade during the Roman Era”, in: The International Journal of African Historical Studies , 8, Vol. 4 (1975), p. 582-600

SYME (R.). “Tacfarinas, the Musulamii and Thubursicu”, in: COLEMAN-NORTON (P.R.). Studies in Roman economic and social history. Princeton, 1951, p. 113-130

175 SYME (R.). “III. Africa”, in: COOK (S.A.) e.a. The CambridgeAncient History. Vol. XI: The imperial peace A.C. 70-192 . Cambridge, 1965, p. 145-150

SYME (R.). “Mendacity in Velleius”, in: The American Journal of Philology. 99, Vol. 1 (1978), p. 45-63

TALBERT (R.J.A.), (Ed.). Barrington Atlas of the Greek and Roman World . Princeton en Oxford, 2000, 28 p. – 102 kaarten

TEUTSCH (L.). Das Römische Städtewesen in Nordafrika . Berlin, 1962, 249 p.

THEBERT (Y.). “Romanisation et déromanisation en Afrique: histoire décolonisée ou histoire inversée”, in: Annales: économies, sociétés, civilisations , 33 (1978), p. 64-82

THOMASSON (B.E.). Die Statthalter der römischen Provinzen Nordafrikas von Augustus bis Diocletianus . Lund, 1960, 107 & 336 p.

THOMASSON (B.E.). “Zur Verwaltungsgeschichtes Nordafrikas”, in: ANRW II, 10, 2 (1988), p. 3-61

THOMASSON (B.E.). Fasti Africani. Senatorische und ritterliche Amtsträger in den römischen Provinzen Nordafrikas von Augustus bis Diokletian. Stockholm, 1996,

THOUVENOT (R.). “Les incursions des Maures en Bétique sous le règne de Marc-Aurèle”, in: Revue des études anciennes, (1939), p. 20-28

THOUVENOT (R.). “Un diplôme militaire (trouvé à Valentia Banasa) délivré par l'Empereur Domitien”, in: Comptes Rendus de l'Académie des Inscriptions et Belles- Lettres , (1952), p. 192-198

TROUSSET (P.). “Villes, campagnes et nomadisme dans l'Afrique du Nord antique: représentations et réalités”, in: FEVRIER (P.A.), LEVEAU (P.). (Ed.). Villes et campagnes dans l'empire romain. Actes du colloque organisé à Aix-en-Provence. Aix- en-Provence, 1982, p. 195-206

TROUSSET (P.). “Les bornes du Bled Segui. Nouveaux aperçus sur la centuriation romaine du sud tunisien”, in: Antiquités Africaines , 12 (1978), p. 125-177

VAN HOOFF (A.J.L.). “Latrones famosi”, in: Lampas , 12 (1982), p. 171-194

VAN HOOFF (A.J.L.). De vonk van Spartacus: het voorleven van een antieke rebel . Nijmegen, 1993, 150 p.

VEYNE (P.). “Y a-t-il eu un impérialisme romain?”, in: Mélanges de l'Ecole Française de Rome , 87 (1975), 2, p. 793-855

VILLE (G.). “Essai de datation de la mosaïque des gladiateurs de Zliten”, in: La Mosaïque Gréco-Romaine , Paris, 1965 p. 147-156

VON ELBE (J.). “The Evolution of the Concept of the Just War in International Law”, in:

176 The American Journal of International Law , 33, 4 (okt. 1939), p. 665-688

WELLS (P.S.). “The barbarians speak: how the conquered peoples shaped Roman Europe”, in CHAMPION (C.B.). Roman Imperialism. Readings and Sources. Oxford, 2004, p. 243-258

WILSDORF (H.). “Afrika als Lieferant von Steinen und Edelsteinen für das Imperium Romanum”, in: DIESNER (H.-J.), BARTH (H.)., ZIMMERMAN (H.-D.). Afrika und Rom in der Antike . Halle (Saale), 1968, p. 189-203

WOOLF (G.). “Becoming Roman: the origins of provincial civilization in Gaul”, in: CHAMPION (C.B.), (Ed.). Roman Imperialism. Readings and Sources . Oxford, 2004, p. 231-242

Overige : http://www.stoics.com/cicero_book.html = on-line gepubliceerde vertaling van: Cicero’s De Officiis door MILLER (W.). Loeb Classical Library Edition. Cambridge, Harvard University Press, 1913 http://www.newadvent.org/summa/3040.htm = on-line gepubliceerde vertaling van: Aquinas’ Summa Theologica . Secunda Secundae , Quaestio XL door: Fathers of the English Dominican Province (1920) http://penelope.uchicago.edu/Thayer/E/Roman/Texts/Cassius_Dio/69*.html en http://penelope.uchicago.edu/Thayer/E/Roman/Texts/Cassius_Dio/67*.html = on-line gepubliceerde vertalingen van: L. CASSIUS DIO. Romaikè Historiai. LXVII en LXIX, vertaald door CARY (E.). Cassius Dio. Roman History. Loeb Classical Library Edition. 1925, Vol. 8, p. 326-329 en p. 427-429. On-line beschikbaar gesteld op LacusCurtius.

Alle weblinks in deze verhandeling werden gecontroleerd op : 02 juni 2008

177

Faculteit Letteren en Wijsbegeerte

Academiejaar 2007-2008

Conflicten tussen Rome en inheemse bevolkingsgroepen in Noord-Afrika 34 v.o.t. - 188 n.o.t.

en hun betekenis voor onze kennis van het Romeins imperialisme in het algemeen en haar verschijningsvormen in Noord-Afrika in het bijzonder

ADDENDUM

Wouter Vanacker ~ Promotor: Prof. Dr. D. Pikhaus

Verhandeling voorgelegd aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte, Vakgroep Oudheid en Archeologie, tot het bekomen van de graad van Master in de Geschiedenis

1 ADDENDUM

Inscripties

1. Inleiding

Het nummer van de inscriptie in deze bundeling valt samen met het getal in de code die bij de aanhaling in de verhandeling werd geplaatst. Zo kreeg het opschrift dat de code “AD#54” kreeg, het nummer 54 in dit addendum. De inscripties werden in de volgorde van die nummering opgenomen, omdat die werkwijze een vlotte leesbaarheid in de hand werkt. Inscripties die meerdere malen voorkomen, krijgen het nummer dat bij hun eerste verschijning in de thesis werd toegekend. Alle tituli worden dus slechts éénmaal opgenomen. De transcripties van de opschriften werden opgehaald uit de on-line databank Clauss- Slaby 1. Wij hebben het tekensysteem behouden dat op die databank wordt gebruikt 2. Onder de referenties, de verwijzingen naar gedrukte publicaties, worden die pagina’s van de verhandeling aangeduid waarop de inscriptie wordt aangehaald. Vervolgens wordt de vindplaats van de titulus weergegeven, volgens de werkwijze: “plaatsnaam in de oudheid”, gevolgd door de hedendaagse benaming van de gemeente of stad (indien gekend) tussen haakjes en de provincie waartoe de antieke plaats behoorde. In de presentatie van de bewaard gebleven letters en de invullingen van lacunes hebben wij een persoonlijke voorkeur voor de weergave in kapitalen laten gelden. De lettergrootte van een aantal inscripties kan daardoor van de overige opschriften verschillen. Die variatie werd dus ingegeven door de ruimtelijke beperkingen van de pagina, en niet door een reëel verschil in omvang van de tekens. Door die aanpassing dienden wij op een enkele uitzondering na de regels niet te breken. Wanneer de regels wel moesten gebroken worden, dan werd het “afgebroken” gedeelte rechts uitgelijnd. Wanneer wij een afbeelding van de inscriptie aantroffen, hebben wij niet geaarzeld om die ook op te nemen. 3

1 http://www.manfredclauss.de/ . Bij de inscripties die niet werden opgehaald bij Clauss-Slaby werd een uitdrukkelijke vermelding van de bron onder de inscriptie geplaatst. 2 Cf. “Hinweis” op de voornoemde webpagina.

2 2. Verklaring van de afkortingen De onderstaande lijst verklaart de afkortingen die gebruikt werden voor de aanduiding van de gedrukte publicaties. Het overzicht werd overgenomen van de reeds aangehaalde on- line databank Clauss-Slaby:

L'Année Epigraphique, Paris 1888- ; zu den Inschriften der Jahre 1900-1990 AE = vgl. die Epigraphische Datenbank Heidelberg La ciudad de Carthago Nova 3: La documentación epigráfica, J.M. Abascal CartNova = Palazón - S.F. Ramallo Asensio (Hrsgg.), Murcia 1997 P. Leveau, Nouvelles inscriptions de Cherchel, BAA 5, 1971/1974, 173-193 Cherchel = (-01); 6, 1975/1976, 83-165 (-02); 7, 1977/1979, 111-191 (-03) CIL = Corpus Inscriptionum Latinarum CILA = Corpus de Inscripciones Latinas de Andalucia, Sevilla 1991- Carmina Latina Epigraphica, hrsg. v. F. Bücheler - E. Lommatzsch, Leipzig CLE = 1930 D = H. Dessau, Inscriptiones Latinae Selectae, Berlin 1892-1916 Hispania Epigraphica, Madrid 1989-; vgl. Hispania Epigraphica online HEp = database. Roman inscriptions from the Iberian peninsula Inscriptions antiques du Maroc 2. Inscriptions latines, Paris 1982 (IAM-02- IAM = 01, IAM-02-02) Inscriptions antiques du Maroc 2. Inscriptions latines. Supplément, Paris IAM-S = 2003 C.C. Petolescu, Inscriptiones Daciae Romanae. Inscriptiones extra fines IDRE = Daciae repertae, Bukarest 1996- IGLS = Inscriptions Grecques et Latines de la Syrie, Paris 1929- Inschriften griechischer Städte aus Kleinasien 11-1: Die Inschriften von IK-11-1 = Ephesos, 1a: Nr. 1-47, Bonn 1979 Inschriften griechischer Städte aus Kleinasien 59: Greeks and Romans in IK-59 = imperial Asia, Bonn 2001 ILAfr = Inscriptions latines d'Afrique (Tripolitaine, Tunisie, Maroc), Paris 1923 ILAlg = Inscriptions latines d'Algérie, Paris 1922- Z. Benzina ben Abdallah, Catalogue des Inscriptions Latines Paiennes du ILPBardo = musée du Bardo, Rom 1986 ILM = L. Chatelain, Inscriptions Latines du Maroc, Paris 1942 Le Iscrizioni Latine del Museo Nazionale di Napoli, 1: Roma e Latium, ILMN = Neapel 2000 ILTun = Inscriptions Latines de la Tunisie, Paris 1944 InscrIt = Inscriptiones Italiae, Rom 1931- The Inscriptions of Roman Tripolitania, Rom 1952. Die griechischen Texte IRT = findet man unter Searchable Greek Inscriptions, North Africa, IRT LegioXVApo = B. Pferdehirt, Römische Militärdiplome und Entlassungsurkunden in der

3 Sammlung des Römisch-Germanischen Zentralmuseums, Mainz 2004 B. Lörincz, Die römischen Hilfstruppen in Pannonien während der RHP = Prinzipatszeit. I: Die Inschriften, Wien 2001 Die Römischen Inschriften von Tarraco, Berlin 1975 (Madrider Forschungen RIT = 10) RMD = M.M. Roxan, Roman Military Diplomas, London 1978- B. Pferdehirt, Römische Militärdiplome und Entlassungsurkunden in der RMM = Sammlung des Römisch-Germanischen Zentralmuseums, Mainz 2004

3. Inhoudstabel

Inscripties ...... 2 1. Inleiding...... 2 2. Verklaring van de afkortingen...... 3 3. Inhoudstabel ...... 4 I.4. Overzicht van de inscripties ...... 8 1. CIL 08, 04676 = CIL 08, 28073a = D 05958a (p 186) = AE 1898, 00039a = ILAlg-01, 02828 8 2. IRT 00347 = AE 1949, 00161 = AE 1951, +00083 = AE 1951, 00087 = AE 1998, +01513 9 3. IRT 00348 = AE 1926, 00161 10 4. CIL 08, 00211 (pp. 925, 979, 2353) = CIL 08, 11300a = CLE 01552 = AE 1993, + 01714 10 5. CIL 08, 00216 (p 925, 2353) = CIL 08, 11300f = AE 1993, +01714 11 6. ILAlg-01, 03992 11 7. CIL 08, 25943 = ILPBardo 00163 = ILTun 01320 = AE 1907, +00184 = AE 1907, 00196 = AE 1907, +00228 = AE 1908, +00030 = AE 1908, +00078 = AE 1908, +00194 = AE 1912, +00288 = AE 1938, +00074 = AE 1952, +00209 = AE 1953, 00130 = AE 1954, +00191 = AE 1999, +01752 13 8. CIL 08, 26416 = ILPBardo 00165 = ILTun 01373 = AE 1999, +01752 15 9. CIL 08, 10570 = CIL 08, 14464 = D 06870 = ILTun 01237 16 10. CIL 08, 11824 (p 2372) = CLE 01238 = D 07457 = ILTun 00528 = AE 1946, +00062 = AE 1959, 00176 = AE 1987, +01025 = AE 1988, +01118 18 11. CIL 08, 28073b = ILAlg-01, 02829 = D 05958b (p 186) = AE 1898, 00039b 19 12. CIL 06, 04305 (p 3850) = D 01732 20 13. IRT 00301 = AE 1940, 00068 = AE 1941, +00105 = AE 1948, +00006 = AE 1954, 00201a 20 14. CIL 08, 26580 = D 08966 = ILTun 01422 20 15. CIL 08, 16456 = D 00120 21 16. AE 1905, 177 21 17. CIL 08, 10023 = CIL 08, 21915 = D 00151 (p 170) 22 18. CIL 08, 10018 (p. 977, 2081) 22 19. AE 1961, 00107 = AE 1964, +00226 22 20. AE 1961, 00108 23 21. CIL 10, 07257 = CLE 01525 = D 00939 23

4 22. CIL 08, 22786a = ILTun 00068 = AE 1936, +00163 24 23. CIL 08, 22786f = D 09375 = ILTun 00068 = AE 1936, +00163 24 25. CIL 08, 10500 (p 2313) = D 01409 25 26. CIL 08, 28002 = ILAlg-01, 03541 26 27. IRT 00930 = AE 1936, 00157 = AE 1940, 00069 26 28. IAM-02-02, 00448 = ILAfr 00634 = ILM 00116 = IAM-S, 00448 = AE 1916, 00042 = AE 1917/18, +00004 = AE 1919, +00022 = AE 1919, +00050 = AE 1921, +00031 = AE 1922, +00135 = AE 1924, +00099 = AE 1926, +00140 = AE 1927, +00153 = AE 1946, +00036 = AE 1946, +00252 = AE 1950, +00209 = AE 1992, 01933 26 29. CIL 06, 31721 (p 3805, 4778) = D 00954 = AE 1973, 00016 = AE 1976, 00017 = AE 1979, 00023 29 30. CIL 09, 04194 (p 698) = D 08969 29 31. CIL 08, 21669 = AE 1897, 00035 = AE 1941, +00113 29 32. IAM-02-02, 00511 = IAM-S, 00511 = AE 1941, 00112 = AE 2000, 00104 30 34. IAM-02-02, 00369 = ILM 00056 = IAM-S, 00369 = AE 1924, 00066 = AE 1924, +00099 = AE 1927, +00153 = AE 1940, +00157 = AE 2003, +01924 33 35. AE 1966, 00595 = AE 1980, 00961 = AE 1988, 01129 = AE 1998, 01594 = Cherchel-02, 00001 33 36. ILAlg-01, 02978 = AE 1907, 00021 33 39. AE 2004, 01878 34 40. ILAlg-01, 02939b 35 41. CIL 08, 10667 (p 2743) = CIL 08, 16692 = ILAlg-01, 02939a = D 05959 35 42. ILTun 01653 = AE 1923, 00026 = AE 1924, +00059 = AE 2002, +01650 = AE 2003, +01894 36 43. CIL 08, 05351 = D 01435 = ILAlg-01, 00285 = AE 1922, +00019 = AE 1950, +00145 36 44. AE 1999, 01814 37 45. AE 1992, 01766 = AE 1993, +01733 37 46. AE 1999, 01798 37 47. ILAlg 01, 03992 38 48. IAM-02-02, 00376 = IAM-S, 00376 = AE 1931, 00065 = AE 1941, +00114 38 49. CIL 16, 00056 = CIL 03, p 1973 = CIL 08, 20978 = D 02003 (p 176) = AE 1892, 00017 38 50. AE 1939, 00126 = AE 1959, 00252 41 51. CIL 16, 00035 = AE 1927, 00044 = AE 1928, +00155 = AE 1933, +00001 = AE 1959, 00090 43 52. AE 1991, 01538 = RMD-03, 00161 = AE 2003, +01726 46 53. CartNova 00054 = AE 1908, 00149 48 54. CartNova 00055 = HEp-01, 00480 = HEp-04, 00564 48 55. AE 1904, 00076 49 56. ILAlg-01, 03144 = AE 1917/18, 00039 49 57. CIL 08, 28035 = ILAlg-01, 02856 49 58. AE 1980, 00971 = Cherchel-02, 00012 50 59. CIL 14, 03665 = InscrIt-04-01, 00193 = D 06236 50 60. CIL 08, 14603 = D 02305 50 61. CIL 05, 00531 = D 00989 = InscrIt-01-04, 00030 51 62. IRT 00854 = AE 1940, 00070 51 63. CIL 08, 01839 = CIL 08, 16499 = ILAlg-01, 03002 = AE 1940, +00070 53

5 64. CIL 08, 25967 = ILPBardo 00220 = D 05955 (p 186) 53 65. AE 1979, 00648 53 66. AE 1979, 00649 54 67. CIL 09, 04194 (p 698) = D 08969 54 68. IAM-02-01, 00126 = IAM-S, 00126 = AE 1941, 00079 55 69. IGLS-06, 02796 = LegioXVApo 00217 = D 09200 = IDRE-02, 00406 = AE 1903, 00368 = AE 1904, +00095 = AE 1907, +00134 = AE 1912, +00264 55 70. CIL 16, 00159 = IAM-02-01, 00234 = IAM-S, 00234 = AE 1953, 00074 56 71. CIL 08, 22787 = ILTun 00069 = AE 1910, 00020 58 72. AE 1910, 00022 59 73. AE 1910, 00021 59 74. ILAlg-01, 01240 60 75. CIL 08, 04875 (p 1630) = ILAlg-01, 01244 60 76. ILAlg-01, 01300 60 77. CIL 16, 00056 = CIL 03, p 1973 = CIL 08, 20978 = D 02003 (p 176) = AE 1892, 00017 61 78. D 09008 = AE 1904, 00150 = AE 2002, +01715 = AE 2004, +01885 62 79. CIL 08, 09990 (p 2070) = IAM-02-01, 00005 = D 01352 = ILM 00004 = IDRE-02, 00468 = AE 1968, 00654 63 80. CIL 03, 14195,06 = IK-11-1, 00029 = IK-59, 00157 = D 07194 = AE 1899, 00064 63 81. CIL 16, 00161 = IAM-02-01, 00235 = AE 1936, 00070 = AE 1937, +00025 = AE 1941, +00113 = AE 1951, +00270 64 82. CIL 16, 00165 = IAM-02-01, 00237 = AE 1952, 00047 66 83. CIL 16, 00073 = CIL 16, 00169 (p 215) = IAM-02-01, 00239 = IAM-S, 00239 = AE 1934, 00098 = AE 1936, 00071 = AE 1941, +00113 = AE 1942/43, 00084 = AE 1951, +00270 = AE 1952, +00053 67 84. CIL 16, 00173 = IAM-02-01, 00241 = AE 1949, 00073 = AE 1951, +00270 69 85. IAM-S, 00909 = RMD-03, 00157 = AE 1985, 00991 = AE 1990, 01042 = AE 1991, 01752 = AE 1996, 01804 70 86. CIL 16, 00176 = IAM-02-02, 00806 = AE 1942/43, 00083b = AE 1969/70, 00743 72 87. AE 1913, 00157 = AE 1913, +00160 = AE 1985, 00984 73 88. CIL 08, 09663 (p 2031) = D 06882 = AE 1941, +00114 73 89. CIL 08, 08369 (p 1906) = D 05961 = AE 1939, +00081 74 90. CIL 08, 20833 74 91. CIL 14, 04467 (p 773) 75 92. CIL 08, 04879 = ILAlg-01, 01335 75 93. IAM-02-01, 00307 = IAM-S, 00307 = AE 1931, 00036 = AE 1931, 00038 = AE 1966, 00607 = AE 1982, +00992 = AE 1983, 00998 = AE 1989, 00914 = AE 1993, 01787 76 94. CIL 08, 02728 = CIL 08, 18122 = D 05795 = AE 1941, 00117 = AE 1942/43, +00093 = AE 1996, 01802 = AE 1999, +00080 80 95. CIL 08, 10230 = D 02479 = AE 1951, +00278 85 96. CIL 03, 05211 = ILLPRON 01673 = D 01362 = IDRE-02, 00249 85 97. CIL 08, 09653 86 98. CIL 08, 09660 87 99. CIL 08, 09655 87 100. CIL 08, 09656 87

6 101. CIL 08, 09659 88 102. CIL 08, 09658 = CIL 08, 21508 88 103. CIL 08, 09654 89 104. CIL 08, 09662 89 105. CIL 08, 09761 (p 2046) 89 106. AE 1951, 00265 = AE 1955, 00133 = RHP 00073 90 107. CIL 16, 00099 = CIL 03, p 2213 (p 2328,204) = D 09056 = RHP 00047 = AE 1894, 00003 91 108. IDRE-02, 00461 = AE 1931, 00035 = AE 1941, 00111 = AE 1946, 00113 = AE 1949, 00012 = AE 1952, 00097 = AE 1983, 00789 93 109. IAM-02-02, 00384 = IAM-S, 00384 = AE 1953, 00078 = AE 1957, 00202 93 110. CIL 06, 41140 = AE 1934, 00155 = AE 1957, 00121 = AE 1958, 00026 94 111. CIL 02-05, 00783 = CIL 02, 02015 = D 01354a = HEp-01, 00469 = AE 1961, 00340 96 112. CIL 02, 01120 (p 838) = AE 1961, 00339 = D 01354 = CILA-02-02, 00378 97 113. CIL 08, 02786 (p 954, 1739) = D 02659 98 114. CIL 02, 04114 (p XLVII, LXXVIII, 711, 972) = D 01140 (p 174) = RIT 00130 99 115. CIL 08, 21567 = AE 1948, +00208 99 116. CIL 08, 20816 = D 00396 = AE 1952, 00015 101 117. IAM-02-02, 00349 = IAM-S, 00349 = AE 1953, 00079 = AE 1957, 00203 101 118. CIL 06, 01800 (p 862, 3225, 3818, 4764) = CIL 11, *00544,1 = D 00855 = AE 1941, 00118 = AE 1959, +00045 = ILMN-01, 00619 101 119. IAM-02-02, 00360 = ILAfr 00609 = ILM 00046 = IAM-S, 00360 = AE 1920, 00044 = AE 1987, +01091 103 120. IAM-02-02, 00353 = IAM-02-02, 00361 = ILAfr 00610 = ILM 00047 = IAM-S, 00361 = AE 1921, 00023 = AE 1959, +00045 = AE 1987, +01091 103 121. IAM-02-02, 00359 = AE 1954, 00110 104

7 4. Overzicht van de inscripties

1. CIL 08, 04676 = CIL 08, 28073a = D 05958a (p 186) = AE 1898, 00039a = ILAlg-01, 02828

Pagina: 34, 49, 109 Vindplaats: Madauros (M'Daourouch) – Africa Proconsularis

Inscriptie EX AUCTORITA[TE] IMP(eratoris) NERVAE TRAIANI CAES(aris) AUG(usti) GERMANI CI DACICI L(ucius) MINICIVS NATALIS LEG(atus) AUG(usti) PRO PR(aetore) INTER MADAURENSES ET MUSULAMIOS

8 2. IRT 00347 = AE 1949, 00161 = AE 1951, +00083 = AE 1951, 00087 = AE 1998, +01513

Pagina: 34 Vindplaats: Lepcis Magna (Labdah) – Africa Proconsularis Inscriptie 4 IMPERATORE CAESARE DIVI VESPASIANI [[F(ilio) DOMITIANO AUGUSTO GERMANICO PONTIF(ice) MAX(imo) TRIB(unicia) POTEST(ate) XI IMP(eratore) XXI CO(n)S(ule) XVI CENSORE PERPETUO PATRE PATRIAE]] TI(berius) CLAUDIUS QUIR(ina) SESTIUS TI(beri) CLAUDI SESTI F(ilius) PRAEFECTUS SACRORUM FLAMEN DIVI VESPASIANI FLAMEN PERPETUUS AMATOR PATRIAE AMATOR CIVIUM ORNATOR PATRIAE AMATOR CONCORDIAE CUI PRIMO ORDO ET POPULUS OB MERITA MAIORUM EIUS ET IPSIUS LATO CLAVO SEMPER UTI CONCE[SSIT] PODI(um) ET ARAM D(e) S(ua) P(ecunia) F(aciundum) C(uravit)

4 De regels van deze inscriptie zijn te lang om op dezelfde wijze als de overige inscripties te kunnen worden weergegeven.

9 3. IRT 00348 = AE 1926, 00161

Pagina: 34 Vindplaats: Lepcis Magna (Labdah) – Africa Proconsularis

Inscriptie DIV]I VESPAS[iani f(ilio) 3] [3]DIAE PIAE I[

] VESPASI[ano? 3] [3]RE SUFETA [

TRIB(unicia) POT(estate)] XIII IMP(eratori?) XX[II 3] [3] HS LXXX Q[

4. CIL 08, 00211 (pp. 925, 979, 2353) = CIL 08, 11300a = CLE 01552 = AE 1993, + 01714

Pagina: 35 Vindplaats: Cillium (Gasrin) – Africa Proconsularis

Inscriptie T(itus) FLAVIVS SE CUNDUS FILIUS FECIT T(ito) FLAVIO SECUN DO PATRI PIO MIL(itavit) AN(nos) XXXIII VIXIT AN(nos) CX H(ic) S(itus) E(st) FLAVIAE URBANAE MATRI PIAE VIX(it) AN(nos) CV H(ic) S(ita) E(st) FL(aviae) SECUNDAE SO RORI P(iae) V(ixit) A(nnos) XX H(ic) S(ita) E(st) T(ito) FL(avio) MARCELLO FRA TRI P(io) V(ixit) A(nnos) XX H(ic) S(itus) E(st) T(ito) FL(avio) MARTIALI FRATR I MIL(itavit) A(nnos) XII V(ixit) A(nnos) XXXV H(ic) S(itus) E(st) FL(aviae) SPERATAE SORO RI P(iae) V(ixit) A(nnos) XXXVI H(ic) S(ita) E(st) AEMILIAE SEX(ti) FI(liae)

10 PACATAE VXORI PIAE FLAMINICAE PERP(etuae) VIX(it) AN(nos) LIII H(ic) S(ita) E(st) T(itus) FL(avius) T(iti) FILIVS PAP(iria) SECVNDVS IPSE FLAMEN PERP(etuus) VIX(it) AN(nos) LX H(ic) S(itus) E(st) FL(aviae) T(iti) FILIAE PACATAE FLA MINICAE PERP(etuae) COL(oniae) THE LEPT(ae) FIL(iae) PIAE FL(avia) LIBERA MA TER STATVAM POSUIT V(ixit) A(nnos) XV M(enses) X H(ic) S(ita) E(st) F(lavia) LIBERA T(iti) FL(avi) SECVNDI VXOR PIA VIX(it) AN(nos) LXXXVIII H(ic) S(ita) E(st)

5. CIL 08, 00216 (p 925, 2353) = CIL 08, 11300f = AE 1993, +01714

Pagina: 35 Vindplaats: Cillium (Gasrin) – Africa Proconsularis

Inscriptie T(itus) FL(avius) PAP(iria) RECEPTVS AEDILICIVS Q(uaestor) AE RARI(i) DECVRIO COL(oniae) THELEPT(ae) PIVS VIX(it) AN(nos) XXXVI H(ic) S(itus) E(st) T(itus) FL(avius) FAVSTINVS ET FL(avia) VICTORIA PARENTES POSV ERVNT

6. ILAlg-01, 03992

Pagina: 35 Vindplaats: Hippo Regius (Ruïnes van Hippo) – Africa Proconsularis

Inscriptie T(ito) FLAVIO T(iti) F(ilio) QVIR(ina) MACRO

11 IIVIR(o) FLAMINI PERP(etuo) AM MAEDERENSIUM PRAEF(ecto) GENTIS MVSVLAMIORVM CVRATORI FRVMEN[TI] COMPARANDI IN ANNONA(m) VRBIS FACTO A DIVO NERVA TRA[IA]N(o) AVG(usto) PROC(uratori) AVG(usti) A[D PRA]EDIA SALTVS HIPPONI[EN]S(is) ET THEVE[ST]INI PROC(uratori) PROVINC[I]AE S[IC]I LIAE COLLEGIVM LARVM CAESARIS N(ostri) ET LIBERTI ET FAMILIA ITEM CONDVC TORES QVI IN REGIONE HIPPONI[ensi] CONSISTENT

12 7. CIL 08, 25943 = ILPBardo 00163 = ILTun 01320 = AE 1907, +00184 = AE 1907, 00196 = AE 1907, +00228 = AE 1908, +00030 = AE 1908, +00078 = AE 1908, +00194 = AE 1912, +00288 = AE 1938, +00074 = AE 1952, +00209 = AE 1953, 00130 = AE 1954, +00191 = AE 1999, +01752

Pagina: 39 Vindplaats: Sustri (Ben Ergueia)

Inscriptie ]TVANT ROGAMVS PROCVRATO[RES] [PER PRO]VIDENTIAM VESTRAM QVAM [NOMINE CA]ESARIS PRAESTATIS VELITIS NOBIS [ET VTILITAT]I ILLIVS CONSVLERE DARE NO{s} B[IS] [EOS AGROS] QVI SUNT IN PALVDIBUS ET IN SILVESTRIBVS INSTITVENDOS OLIVETIS ET VINEIS LEGE MANCIANA CONDICIONE [S]ALTVS NERONIANI VICINI NOBIS CV[M] [ED]EREMUS HANC PETITIONEM NOSTR[AM] [FV]NDVM SVPRA SCRIPTVM N[ERONIANVM] [I]NCREMENTVM HABITA[TORVM

]

IVBEAS SERMO PROCURATO[RVM IM] P(eratoris) [C]AES(aris) HADRIANI AVG(usti) QVIA CAE[SAR N(oster) PRO] INFATIGABILI CVRA SVA PER QV[AM ADSI] DVE [PRO] HVMANIS VTILITIBVS EXCV[BAT OM] NES PARTES AGRORUM QVAE TAM OLEIS AU[T] VINEIS QVAM FRVMENTIS APTAE SVNT [EX] [C]OLI IVBET ITCIRCO(!) PERMISSVVM PROV[ID] [ENT]TIAE EIVS POTESTAS FIT OMNIBVS E[TIA] M EAS PARTES OCCVPANDI QVAE IN C[EN]T

13 [V]RI(i)S ELOCATIS SALTVS BLANDIANI E[T V] [DE]NSIS [ET] I[N ILLI]S PARTIBVS SVNT Q[VAE EX] [

QVI] [EA LO]CA NEGLECTA A CO[NDV] [CTORIBVS] OCCVPAVERIT QVA[E DARI] [SOLE]NT TERTIAS PARTES FRVCTVV[m] [DABIT DE] EIS QVOQ(ue) REGIONIBVS QV[A] [E] [EX] LAMIANO ET DOMITIANO [SALTV] IVNCTAE TVZRITANO SVNT [TANTVMDEM] DABIT DE OLEIS QVAS QVIS[Q(ue) IN] [SCROBIB]VS [PO]SVERIT AVT OLEAS [TR] [IS] INSERVERIT] C[APTOR]VM FRVCT[VVM]

[C]ARINVS ET DOR[YPHO]RVS PRIMIGE[NIO] [S]VO SALVTEM EXEMPLVM EPISTVLAE SCRIP TAE NOBIS A TVTILIO PVDENTE EGREGIO VIRO VT NOTVM HABERES ET IT(!) QVOD SVBIECTVM EST [C]ELEBERRIMIS LOCIS PROPONE VERRIDIVS BASSVS ET IANVARIVS MARTIALI SVO SALVT[EM] SI QVI AGRI CESSANT ET RVDES SVNT [SIVE SIL] VESTRES AVT PALVSTRES IN EO SAL[TVVM TRAC] TV V[OLENTES LEGE MANCI]ANA [

14 8. CIL 08, 26416 = ILPBardo 00165 = ILTun 01373 = AE 1999, +01752

Pagina: 39 Vindplaats: ? (Ain Ouassel) – Africa Proconsularis

Inscriptie [PRO SALUTE ET INCOLUMITATE] [IMP(eratoris) CAES(aris) L(uci) SEPTIMI SEVERI PII] [PERTINACIS AUG(usti) ET IMP(eratoris) CAES(aris)] [M(arci) AURELI ANTONINI AUG(usti)] [ET L(uci) SEPTI]MI SEVERI [[GET[AE]]] [CAES(aris) ET IULIAE D]OMNAE AUG(ustae) MATR(is) [CASTR]ORUM ARAM LEGIS DIVI HA DRIANI PATROCLUS AUGG[[G]](ustorum) LIB(ertus) PROC(urator) INSTITUIT ET LEGEM INFRA SC(r)IPTAM INTULIT EXEMPLUM LEGIS HADRIANAE IN ARA PROPOSITA SERMO PROC[U] RATORUM QUID CAESAR N(oster) PRO IN FATIGABILI CURA{TOR} PER QU AM ADSIDUI(!) PRO HUMANIS UTI LITATIBUS EXCUBAT OMNES PAR TES AGRORUM QUAM TAM OLEIS

[AUT VINEIS QUAM FRUMENTIS APTAE] [SUNT EXCOLI IUBET ITCIRCO PERMISSU] [PROVIDENTIAE EIUS POTESTAS FIT] [OMNIBUS ETIAM EAS PARTES] [OCCUPANDI] QUAE IN CENTU(riis) [ELOCAT]IS SALTUS BLANDIANI UDEN[SIS ET I]N ILLIS PARTIBUS SU[NT] QUAE EX SALTU LAMIANO ET DOM[I] TIAN IUNCTAE THYSDRITANO SUNT NEC A CONDUCTORIBUS EX[ER] CENTUR ISQUE QUI OCCUPAVERINT POS SIDENDI AC FRUDI{I} (h)EREDIQUE S[U] O RELINQUENDI ID IUS DATUR QUOD ET LEGE HA(dria)NA COMPRE HENSUM DE RUDIBUS AGRIS ET IIS QUI PER X AN(n)OS CONTI NUOS INCULTI SUNT NEC EX BLANDIANO ET UDENSI SAL {SAL}TU MAIORES ARTES FRUC [TUUM

]

15 [QU]I EA LOCA N[EGLECTA A CONDUC] TORIBUS OCCUPAVE[RIT QUAE DARI SO] LENT TERTIAS PART[ES FRUCTUUM DA] BIT DE HIS QUOQUE RE[GIONIBUS QUAE] EX LAMIANO ET DOMI[TIANO SALTU IUN] CTAE THSDRITANO SUN[T TANTUMDEM DA] BIT DE OLEIS QUAS QUISQ[UE AUT IN SCRO] BIBUS POSUERIT AUT OLEASTRIS I[NSE] RUERIT CAPTORUM FRUCTUUM NU[LLA PARS] DECEM PROXIMIS ANNIS EXIGETUR SET(!) NEC DE POMIS SEPTEM AN(n)IS PROXIMIS NEC ALIA POM(a) IN DIVISIONE(m) UMQUAM CADENT QU(a)M QUAE VENIBUNT A POSSES SORIBUS QUAS PARTES ARIDAS FRUCT[U] UM QUISQUE DEBEBIT DARE EAS PR[O] XIMO QUINQUENNIO EI DABIT IN CUIUS CONDUCTIONE AGR(um) OCCUPA VERIT POST IT(!) TEMPUS RATIONI

9. CIL 08, 10570 = CIL 08, 14464 = D 06870 = ILTun 01237

Pagina: 39 Vindplaats: ? (Bou Salem) – Africa Proconsularis

Inscriptie ]TIUS [3]OS [3]RM [3]E [3]T

[INTELLEGIS PRAEVARICATIONEM] QUAM NON MOD[O] CUM ALLIO MAXIMO ADV[ER] SARIO NOSTRO SET CUM OMNIBUS FERE [CON] DUCTORIB(us) CONTRA FAS ATQ(ue) IN PERNICIEM RATIONUM TUARUM SINE MODO EXERCUIT UT NON SOLUM COGNOSCERE PER TOT RETRO ANNOS INSTANTIBUS AC SUPLICANTIB(us) VESTRAMQ(ue) DIVINAM SUBSCRIPTIONEM ADLEGANTIBUS NOBIS SUPERSEDERIT VE RUM ETIAM HOC EIUSDEM ALLI MAXIMI [C]ONDUCTORIS ARTIBUS GRATIOSISSIMI [3]TIMO INDULSERIT UT MISSIS MILITIB(us) [IN EU]NDEM SALTUM BURUNITANUM ALI [OS NOS]TRUM ADPREHENDI ET VEXARI ALI

16 [OS VINC]IRI NONULLOS CIVES ETIAM RO [MANOS 3] VIRGIS ET FUSTIBUS EFFLIGI IUSSE [RIT SCILIC]ET EO SOLO MERITO NOSTRO QU [OD VENIENTES] IN TAM GRAVI PRO MODULO ME [DIOCRITAT]IS NOSTRAE TAMQ(ue) MANIFESTA [INIURIA IM]PLORATUM MAIEATATEM TU [AM ACERBA] EPISTULA USI FUISSEMUS CU [IUS NOSTRAE IN]URIAE EVIDENTIA CAES(ar) [INDE UT]IQ(ue) POTEST AESTIMARI QU[OD 3] [3] QUIDEM QUEM MAIESTA [3 EX]SISTIMAMUS VEL PRO [3] OMNINO COGNOS [3] PLANE GRATIFICATI [3]MUM INVENERIT [3] NOSTRIS QUIBUS [3]BAMUS COGNI [3]BERET INTE [3 PRAES]TARE OPERAS [3] PETITA TOT EI[

[IDQUE CO]MPULIT NOS MISSERIMOS HOMI [NES IUS]SUM DIVINAE PROVIDENTIAE [TUAE INVO]CARE ET IDEO ROGAMUS SA CRATISSIME IMP(erator) SUBVENIAS UT KAPITE LEG IS HADRIAN(a)E QUOD SUPRA SCRIPTUM EST ADEMPTUM EST AD EMPTUM SIT IUS ETIAM PROC(uratoribus) NEDUM CONDUCTORI ADVERSUS COLONOS AM PLIANDI PARTES AGRARIAS AUT OPERAR(um) PRAE BITIONEM IUGORUMVE ET UT SE HABENT LITTERE PROC(uratorum) QUAE SUNT IN T[AB]ULARIO TUO TRACTUS KAR THAG(iniensis) NON AMPLIUS ANNUAS QUAM BINAS ARATORIAS BINAS SATORIAS BINAS MESSO RIAS OPERAS DEBE[A]MUS ITQ(ue) SINE ULLA CONTRO VERSIA SIT UTPOTE CUM IN AERE INCISIO ET AB OMNIBUS OMNINO UNDIQ(ue) VERSUM VICINIS NOST [RIS VISO LEGIS CAPITE ITA SIT] PERPETUA IN HODIERNUM FORMA PRA[E]ST[IT]U TUM ET PROC(uratorum) LITTERIS QUAS SUPRA SCRIPSIMUS ITA CONF[IR]MATUM SUBVENIAS ET CUM HOMI NES RUSTICI TENEUS MANUM NOSTRARUM OPE RIS VICTUM TOLERANTES CONDUCTORI PROFUSIS LARGITIONIB(us) GRATIOSIS[SI]MO IMPARES APUT PROC(uratores) TUOS SIMU[S] QUIB(us) [PE]R VICES SUCCESSI ON(is) PER CONDICIONEM CONDUCTIONIS NOTUS EST MISER[EARI]S AC SACRO RESCRIPTO [NON] AMPLI US PRAESTARE NOS QUAM EX LEGE HADRIANA ET EX LITTERAS PROC(uratorum) TUOR(um) DEBEMUS ID EST TER BINAS OPERAS PRAECIPERE DIGNERIS UT BENE

17 FICIO MAIESTATIS TUAE RUSTICI TUI VERNULAE ET ALUMNI SALTUM TUORUM N(on) ULTR(a) A CONDUC TORIB(us) AGROR(um) FISCALIUM IN QUIETE MA[NER]E N[ULLA NOSTRA CULPA PROHIBEAMUR

[IMP(erator) CAES(ar)] M(arcus) AURELIUS COMMODUS AN [TONI]NUS AUG(ustus) SARMAT(icus) GERMANICUS MAXIMUS LURIO LUCULLO ET NOMINE A LIORUM PROC(uratores) CONTEMPLATIONE DIS CIPULINAE ET INSTITUTI MEI NE PLUS QUAM TER BINAS OPERAS CURABUNT NE QUIT PER INIURIAM CONTRA PERPE TUAM FORMAM A VOBIS EXIGATUR ET ALIA MANI SRCIPSI RECOGNOVI EXEMPLUM EPISTULAE PROC(uratoris) E(gregii) V(iri) TUSSANIUS ARISTO ET CHRYSANTHUS ANDRONICO SUO SALUTEM SECUNDUM SACRAM SUBSCRIPTIONEM DOMINI N(ostri) SANCTISSIMI IMP(eratoris) QUAM AD LIBELLUM SUUM DATAM LURIUS LUCULLUS [MISIT

] [ET ALI]A MANU [OPT]AMUS TE FELI CISSIMUM BE[NE VIVE]RE VALE DAT(a) PR(idie) IDUS SEPT(embres) KARTHAGINE FELICITER CONSUMMATA ET DEDICATA IDIBUS MAI(i)S AURELIANO ET CORNE LIANO CO(n)S(ulibus) CURA AGENTE C(aio) IULIO [3]OPE SALAPUTI MAG(istro)

10. CIL 08, 11824 (p 2372) = CLE 01238 = D 07457 = ILTun 00528 = AE 1946, +00062 = AE 1959, 00176 = AE 1987, +01025 = AE 1988, +01118

Pagina: 40 Vindplaats: Mactaris (Makthar) – Africa Proconsularis

Inscriptie

CAESELIA NAMINA [3] [3]LIANVS PIVS [VIX]IT PIA VIXIT ANNIS [3] [3] ANNIS [6] VC[3]AIIIS[3]MA[3]TUE[3] PAVPERE PROGENITVS LARE SVM PARVOQ(ue) PARENTE

18 CVIVS NEC CENSVS NEQVE DOMVS FVERAT EX QVO SVM GENITVS RVRI MEA VIXI COLENDO NEC RVRI PAVSA NEC MIHI SEMPER ERAT ET CVM MATVRAS SEGETES PRODVXERAT ANNVS DEMESSOR CALAMI TVNC EGO PRIMVS ERAM FALCIFERA CVM TVRMA VIRVM PROCESSERAT ARVIS SEV CIRTAE NOMADOS SEV IOVIS ARVA PETENS DEMESSOR CONCTOS ANTEIBAM PRIMVS IN ARVIS POS TERGVS LINGVENS DENSA MEVM GREMIA BIS SENAS MESSES RABIDO SVB SOLE TOTONDI DVCTORET EX OPERE POSTEA FACTVS ERAM VNDECIM ET TVRMAS MESSORVM DVXIMVS ANNIS ET NVMIDIAE CAMPOS NOSTRA MANVS SECVIT HIC LABOR ET VITA PARVO CON(ten)TA VALERE ET DOMINVM FECERE DOMVS ET VILLA PARATAST ET NVLLIS OPIBVS INDIGET IPSA DOMVS ET NOSTRA VITA FRVCTVS PERCEPIT HONORVM INTER CONSCRIPTOS SCRIBTVS ET IPSE FVI ORDINIS IN TEMPLO DELECTVS AB ORDINE SEDI ET DE RVSTICVLO CENSOR ET IPSE FVI ET GENVI ET VIDI IVVENES CAROSQ(ue) NEPOTES VITAE PRO MERITIS CLAROS TRANSEGIMVS ANNOS QVOS NVLLO LINGVA CRIMINE LAEDIT ATROX DISCITE MORTALES SINE CRIMINE DEGERE VITAM SIC MERVIT VIXIT QVI SINE FRAVDE MORI D(is) M(anibus) S(acrum) C(aius) MVLCEIVS MAXIMVS VIXI(t) AN(nos) XXX [D(is) M(anibus) S(acrum)] S(extus) AV[RELI] VS F[3] NVS VIX(it) AN(nos) XL

11. CIL 08, 28073b = ILAlg-01, 02829 = D 05958b (p 186) = AE 1898, 00039b

Pagina: 49, 111 Vindplaats: ? (Ain bou Sessou) – Africa Proconsularis

Inscriptie [EX AV]CTORI[TATE] IMP(eratoris) NERVAE TRAIANI CAES(aris) AVG(usti) GER(manici) DACICI CO(n)S(ulis) VI [IM]P(eratoris) XIII

19 L(ucius) ACILIVS STRABO CL[OD] IVS NVMMVS LEG(atus) AV[G(usti)] PR(o) PR(aetore) INTER MVSVL(amios) ET MADAVRENS(es)

12. CIL 06, 04305 (p 3850) = D 01732

Pagina: 64 Vindplaats: Roma Inscriptie TI(berius) CLAUDIUS DIVI CLAUDI LIB(ertus) ACTIUS HONORATUS CURATOR GERMANORUM ET AEDITUUS DIANAE CORNIF(iciae) COLLEGIO MAGNO TRIB(unorum) DIVAE AUGUSTAE TRIC(u)LAM CUM COLUMNIS ET MENSIS ET MACERIA S(uo) P(ecunia) D(onum) D(edit)

13. IRT 00301 = AE 1940, 00068 = AE 1941, +00105 = AE 1948, +00006 = AE 1954, 00201a

Pagina: 70, 72, 122 Vindplaats: Lepcis Magna (Labdah) – Africa Proconsularis

Inscriptie MARTI AVGVSTO SACRVM AVSPICIIS IMP(eratoris) CAESARIS AVG(usti) PONTIFICIS MAXVMI(!) PATRIS PATRIAE DVCTV COSSI LENTVLI CO(n)S(ulis) XVVIRI SACRIS FACIVNDIS PROCO(n)S(ulis) PROVINCIA AFRICA BELLO GAETVLICO LIBERATA CIVITAS LEPCITANA

14. CIL 08, 26580 = D 08966 = ILTun 01422

Pagina: 71 Vindplaats: Thugga (Douga) – Africa Proconsularis

Inscriptie PASSIENO RV

20 FO TRIBVNO MIL(itum) LEGIONIS XII FVL MINATAE PASS[IENI] RVFI FILIO [THVG] GENSES PRO [AMI] CITIA QVAE EIS [CVM] PATRE EST LIBENTES DEDERVNT

15. CIL 08, 16456 = D 00120

Pagina: 72 Vindplaats: Zama Regia (El Lehs) – Africa Proconsularis

Inscriptie IVNONI LIVIAE AVGVSTI SACRVM L(ucio) PASSIENO RVFO IMPERATORE AFRICAM OBTINENTE CN(aeus) CORNELIVS CN(aei) F(ilius) COR(nelia) RVFVS ET MARIA C(ai) F(ilia) GALLA CN(aei) CONSERVATI VOTA L(ibentes) M(erito) SOLVONT

16. AE 1905, 177

Pagina: 74 Vindplaats: Capsa () – Africa Proconsularis

Inscriptie IMP(erator) CAESAR AVGV[S] TI F(ilius) AVGVSTVS TRIB(unicia) POT(estate) XVI L(ucius) ASPRENAS CO(n)S(ul) PROCO(n)S(ul) VII VIR EPVLONVM VIAM EX CASTRIS HIBERNIS TACA[PE]S MVNIEN [DAM] CVRAVIT LEG(io) III AVG(usta) CLIIII

21 17. CIL 08, 10023 = CIL 08, 21915 = D 00151 (p 170)

Pagina: 74 Vindplaats: ?, nabij Capsa (Hanshir as Saqy, nabij Gafsa) – Africa Proconsularis

Inscriptie

IMP(erator) CAES(ar) AVGVS TI F(ilius) AVGVSTVS TRI(bunicia) POT(estate) XVI ASPRENAS CO(n)S(ul) PR(o) CO(n)S(ul) VIIVIR EPVL[O] NVM VIAM EX CAST(RIS) HIBERNIS TACAPES MVNIENDAM CVRAVIT LEG(io) III AVG(usta) CI[

18. CIL 08, 10018 (p. 977, 2081)

Pagina: 74 Vindplaats: ? (Gabs) – Africa Proconsularis

Inscriptie IMP(erator) CAES(ar) [AVGVS] TI [F(ilius)] AVG[VSTVS TRIB(unicia)] POT(estate) [XVI] L(ucius) A[S]PREN[AS CO(n)S(ul)] PROCO(n)S(ul) VIIVIR EPVLON[VM VIAM] EX CAS[TR(is) HIBER] NIS TAC[APES MVNI] ENDAM [CVRAVIT] LEG(io) III [AVG(usta)] C[L]X[

19. AE 1961, 00107 = AE 1964, +00226

Pagina: 78, 84 Vindplaats: Lepcis Magna (Al Khums) – Africa Proconsularis

22

Inscriptie VICTORIAE [A]V[GVS[TAE] P(ublius) CORNELIVS DOLABELLA CO(n)S(ul) VIIVIR EP[VL(onum)] SO DA[LIS TI]T[IENS] PRO CO(n)S(ul) OCCISO T[ACFA] RINATE PO[SVIT]

20. AE 1961, 00108

Pagina: 78, 84 Vindplaats: Oea (Tripoli) – Africa Proconsularis

Inscriptie DOLABELLA ROM() PROCO(nsul) TACFA(rinate) DEBEL(lato) CIVITAS(!) OEAM REST(ituit) PAC(e) CONSERV(ata) POP APHR PROT [3] ET CONSEC(ravit)

21. CIL 10, 07257 = CLE 01525 = D 00939

Pagina: 78, 80 Vindplaats: () – Sicilia

Inscriptie [L(ucius) APRONIVS L(ucii) F(ilius) CAESIAN]VS VII VIR [EPVLONV]M

[3 VENE]RI ERVCINAE [D(onum)] D(edit)

[A PATRE HIC MISSVS LIBYAE PROCON]SVLE BELLA [PROSPERA DVM PVGNAT CECIDIT MAVRVS]IVS HOSTIS

FELICEM GLADIVM [TIBI QUI PATRISQUE DICAVIT] APRONI EFFIGIEM, [NATVS BELLI DVCE] DVXQUE HIC IDEM FVIT HIC I[VSTO] CERTAMINE VICTOR

23 PRAETEXTAE POSITAE [CAVSA PARITERQUE RE]SVMPTAE SEPTEMVIR PVER HAN[C GENITOR QVAM RITE R]O[G]A[R]AT CAESAR QVAM DEDERA[T VESTEM TIBI SANCTA REL]I[Q]VI[T]

DIVOR[VM 3 MVT[VA 3 FILIVS APRONI MAIO[R QVAM NOMINE FACTIS] GAETVLAS GENTES Q[VOD DEDIT IPSE FVGAE] EFFIGIEM CARI GENITOR[IS DIVA LOCAVIT] AENEADUM ALMA PAREN[S PRAEMIA IVSTA TIBI] ARMAQUE QUAE GESSIT SCVTO [PER VOLNERA FRACTO] QVANTA PATET VIRTVS ENS[IS AB HOSTE RVBET] CAEDIBVS ATTRITVS CONSVMMATQUE [HASTA TROPAEVM] QUA CECIDIT [F]OS[S]VS BARBAR[VS ORA FERVS] QVO NIHIL EST VTRIQUE MAGIS VENER[ABILE SIGNVM] HOC TIBI SACRARVNT FILIVS ATQV[E PATER] CAESARIS EFFIGIEM POSVIT P[AR CVRA DVORVM] CERTAVIT PIETAS SV[MMA IN VTROQUE FVIT]

[CVRANTE] L(ucio) APRONIO [L(ucii) L(ibertus)]

22. CIL 08, 22786a = ILTun 00068 = AE 1936, +00163

Pagina: 84 Vindplaats: Aquae Tacapitanae (Hamma) – Africa Proconsularis

Inscriptie [LEG(io) III A]VG(ustae) LEIMITAV]IT [C(aio) VIBIO] MARS[O] [PROC]O(n)S(uli) III D(extra) D(ecumani) LV [V(ltra)] K(ardinem) CCC

23. CIL 08, 22786f = D 09375 = ILTun 00068 = AE 1936, +00163

Pagina: 84 Vindplaats: ? (Hanshir Chenah) – Africa Proconsularis

Inscriptie

24 LEG(io) III A[VG(ustae)] LEIMITAVIT C(aio) VIBIO MARSO PROCO(n)S(uli) III D(extra) D(ecumani) LXX V(ltra) K(ardinem) CCLXXX

24. CIL 08, 22786k = ILTun 00068 = AE 1936, +00163

Pagina: 84 Vindplaats: ? (Bechina) – Africa Proconsularis

Inscriptie LEG(io) III AVG(ustae) LEIM[IT]AVIT C(aio) VIBIO MARSO PROCO(n)S(uli)] III [

25. CIL 08, 10500 (p 2313) = D 01409

Pagina: 85 Vindplaats: (Al Jamm) – Africa Proconsularis

Inscriptie L(ucio) EGNATVLEIO P(ubli) F(ilio) GAL(eria) SABINO PONTIFIC(i) PALATVALI PROC(uratori) AVG(usti) XXXX GALLIARVM PROC(uratori) AVG(usti) AD EPISTRATEGIAN THEBAIDOS PROC(uratori) AVG(usti) AD CENSVS ACCIPIENDOS MACEDONIAE PRAEF(ecto) GENTIS CINITHIORVM TRIB(uno) LEG(ionis) IIII SCYTHICAE L[EG(ionis) 3] GEMINAE FLAM(ini) AVG(usti) C[OL(oniae) THYSDRITANAE] EGANTVLEIA P(ubli) F(ilia) SABINA F[3] L(ucius) EGNATVLEIVS SABINVS T[3] CNIDIVS PROC[3]IVS RICV

25 26. CIL 08, 28002 = ILAlg-01, 03541

Pagina: 85 Vindplaats: Hanshir Gourai – Africa Proconsularis

Inscriptie [D(is)] M(anibus) S(acrum) VITEL(l)IA IA NVARIA V(ixit) A(nnos) XC FECE RVNT CINITIVS ET SECVNDVS FI[L(ii)]

27. IRT 00930 = AE 1936, 00157 = AE 1940, 00069

Pagina: 89 Vindplaats: Lepcis Magna (Labdah) – Africa Proconsularis

Inscriptie

IMP(eratoris) TI(beri) CAE SARIS AVG(usti) IVSSV L(ucius) AELIVS LAM IA PROCO(n)S(ul) AB OPPIDO IN MEDI TERRANEVM DI REXSIT(!) M(ilia) P(assuum) XLIV

28. IAM-02-02, 00448 = ILAfr 00634 = ILM 00116 = IAM-S, 00448 = AE 1916, 00042 = AE 1917/18, +00004 = AE 1919, +00022 = AE 1919, +00050 = AE 1921, +00031 = AE 1922, +00135 = AE 1924, +00099 = AE 1926, +00140 = AE 1927, +00153 = AE 1946, +00036 = AE 1946, +00252 = AE 1950, +00209 = AE 1992, 01933

Pagina: 95 Vindplaats: Volubilis ( ?) – Mauretania Tingitana

Inscriptie

26 M(arco) VAL(erio) BOSTARIS F(ilio) GAL(eria) SEVERO AED(ili) SVFETI IIVIR(o) FLAMINI PRIMO IN MVNICIPIO SVO PRAEF(ecto) AVXILIOR(um) ADVERSVS AEDEMO NEM OPPRESSVM BELLO HVIC ORDO MVNICIPII VOLVB(ilitanorum) OB ME RITA ERGA REM PVB(licam) ET LEGATIO NEM BENE GESTAM QVA AB DIVO CLAVDIO CIVITATEM RO MANAM ET CONVBIVM CVM PERE GRINIS MVLIERIBVS IMMVNITATEM ANNOR(um) X INCOLAS(!) BONA CIVIVM BEL LO INTERFECTORUM QVORVM HERE DES NON EXTABANT SVIS IMPETRA VIT FABIA BIRA IZELTAE F(ilia) VXOR INDVLGE NTISSIMO VIRO HONORE VSA IMPENSAM REMISIT D(e) S(ua) P(ecunia) D(edit) D(e)DIC(avit)

27

Afbeelding 1: IRT 00930 = AE 1936, 00157 = AE 1940, 00069 Bron: http://www.livius.org/a/libya/lepcis_magna/cardo/milestone.jpg

28 29. CIL 06, 31721 (p 3805, 4778) = D 00954 = AE 1973, 00016 = AE 1976, 00017 = AE 1979, 00023

Pagina: 97 Vindplaats: Roma

Inscriptie M(arcus) LICINIVS M(arci) F(ilius) MEN(enia) CRASSVS FRVGI PONTIF(ex) PR(aefectus) VRB(i) CO(n)S(ul) LEG(atus) TI(beri) CLAVDI CAESARIS AVG(usti) GE[R]MANICI IN M[AVRETAN]IA

30. CIL 09, 04194 (p 698) = D 08969

Pagina: 97 Vindplaats: Amiternum (S. Vittorino) – Samnium / Regio IV

Inscriptie [SEX(to) SE]NTIO SEX(ti) F(ilio) [3] CAECILIANO [XVIR(o) ST]L(itibus) IVD(icandis) TR(ibuno) MIL(itum) LEG(ionis) VIII AVG(ustae) [3]AET() AED(ili) PL(ebi) PRAE[T(ori) LEG(ato) P]R(o) PR(aetore) PROV(inciae) [3 CVR(atori) A]LVEI TIB(eris) ET RIPAR(um) L[eg(ato) L]EG(ionis) XV APOLLINA[R(is)] [3]G() LEG(ato) PR(o) PR(aetore) VTRIVSQ(ue) MAVRETAN(iae) CO(n)S(uli) ARBITRATV [3] VXOR(is) ET ATLANTIS LI[B(erti)]

31. CIL 08, 21669 = AE 1897, 00035 = AE 1941, +00113

Pagina: 98 Vindplaats: Albulae (Ain Temouchent) – Mauretania Caesariensis

Inscriptie D(is) M(anibus) M(arcus) IVNI

29 VS CAPI TO LIN DO M(i)L(es) LEG(ionis) X G(eminae) ST(ipendiorum) X IVL(ius) PRIMVS SIG(nifer) H(eres) F(aciendum) C(uravit)

32. IAM-02-02, 00511 = IAM-S, 00511 = AE 1941, 00112 = AE 2000, 00104

Pagina: 98 Vindplaats: Volubilis – Mauretania Tingitana

Inscriptie M(arcus) VALE RIVS M(arci) VOL(tinia) TOL(osa) RVFINVS MIL(es) LEG(ionis) X GEM(inae) |(centuria) [3] ATII AN(norum) XXX AE(rum) XI H(ic) S(itus) E(st) S(it) T(ibi) T(erra) L(evis) SEC(undus) HER(es) F[EC(it)]

Bron : Epigraphische Datenbank Heidelberg http://www.epigraphische-datenbank-heidelberg.de/

Afbeelding 2: (nr. 32) IAM-02-02, 00511 = IAM-S, 00511 = AE 1941, 00112 = AE 2000, 00104. Bron: http://www1.ku-eichstaett.de/epigr/uah- bilder.php?bild=PH0008104

30 33. CIL 13, 05093 (4, p 63) = CIL 13, 05094 = D 02697 (p 179) = RISch-01, 00086 = RISch-01, 00087 = AE 1995, 01140 = AE 1996, 01120

Pagina: 98 Vindplaats: Aventicum (Avenches) – Germania Superior

Inscriptie [C(aio)] IVL(io) C(ai) F(ilio) FAB(ia) CAMILLO [S]AC(erdoti) AVG(usti) MAG(istro?) TRIB(uno) MIL(itum) LEG(ionis) IIII MACED(onicae) HAST(a) PVRA [E]T CORONA AVREA DONAT[O] [A] TI(berio) CLAVDIO CAESARE AVG(usto) GER(manico) CVM AB EO EVOCATVS [I]N BRITANNIA MILITASSET COL(onia) PIA FLAVIA CONSTANS EMERITA HELVETIOR(um) EX D(ecreto) D(ecurionum) // [C(aio) I]VL(io) C(ai) F(ilio) FAB(ia) CAMIL [LO S]AC(erdoti) AVG(usti) MAG(no) [TRIB(uno)] MIL(itum) LEG(ionis) IIII MACED(onicae) [HAST]A PVRA ET COR(ona) AVR(ea) [DONA]TO A T(iberio) CLAVD(io) CAES(are) [AVG(usto) ITE]R(um) CVM AB EO EVOCATVS [IN BRITA]NNIA MILITASSET IVL(ia) [CA]MILI FIL(ia) FESTILLA EX TESTAMEN(to)

31

Afbeelding 1: (nr. 33) CIL 13, 05093 (4, p 63) = CIL 13, 05094 = D 02697 (p 179) = RISch-01, 00086 = RISch-01, 00087 = AE 1995, 01140 = AE 1996, 01120. Bron: http://www1.ku-eichstaett.de/epigr/uah- bilder.php?bild=PH0003901;lu_8780

32 34. IAM-02-02, 00369 = ILM 00056 = IAM-S, 00369 = AE 1924, 00066 = AE 1924, +00099 = AE 1927, +00153 = AE 1940, +00157 = AE 2003, +01924

Pagina: 99 Vindplaats: Volubilis (?) – Mauretania Caesariensis

Inscriptie TI(berio) CLAVD(io) CAES(ari) AVG(usto) DIVI(!) FIL(io) GER(manico) P(ontifici) M(aximo) TRIB(unicia) POT(estate) IIII CO(n)S(uli) III DESIG(nato) IIII IMP(eratori) VIII P(atri) P(atriae) MVNIC(ipium) VOLVB(ilitanum) IM PETRATA C(ivitate) R(omana) ET CONVBIO ET ONERIBVS REMISSIS D(ecurionum) D(ecreto) D(edit) M(arcus) FADIVS CELER FLAVIANVS MAXIMVS PROC(urator) AVG(usti) PRO LEG(ato) DEDICAVIT

35. AE 1966, 00595 = AE 1980, 00961 = AE 1988, 01129 = AE 1998, 01594 = Cherchel-02, 00001

Pagina: 99 Vindplaats: Caesarea () – Mauretania Tingitana

Inscriptie VENERI [AVGVSTAE SIGNVM] CVM DVABV[S STATVIS MARMOREIS] IVBAE ET PTOL[EMAEI REGVM RECV] BATORIIS QVAT[TVOR INSIGNIBVS] ORNATIS SER(ius) SVL[PICIVS(?) GALBA(?)

36. ILAlg-01, 02978 = AE 1907, 00021

Pagina: 110 Vindplaats: ? (Ksar el Boum) – Africa Proconsularis

Inscriptie E]X AVCTOR[ITATE] [I]MP(eratoris) NER(vae) TRA[IANI] CAES(aris) AVG(usti) GER(manici) D[ACICI] L(ucius) MINICIVS NA[TALIS]

33 LEG(atus) AVG(usti) PRO PR(aetore) [INTER] MVSVL(amios) ET TISIBEN[E] NSES II A[3] CCCCLXXII

37. ILAlg-01, 02988 = AE 1907, 00019 = AE 1909, +00215

Pagina: 110 Vindplaats: ? (Ain Kamellel) – Africa Proconsularis

Inscriptie

[E]X AVCTORI[TATE] IMP(eratoris) NERVA(e) TRAIANI CAES(aris) AVG(usti) GER(manici) DACICI L(ucius) MINICIVS NATALIS LEG(atus) AVG(usti) PRO PR(aetore) INTER AVG(ustum) ET MVSVL(amios) XXXI P() M() P() [3]VI DCCC

38. AE 1999, 01815

Pagina: 110 Vindplaats: ? (El Grey) – Africa Proconsularis

Inscriptie [E]XS(!) AVCTORITAT(e) [IM]P(eratoris) NERVAE TRAIA[NI] [CA]ES(aris) [A]VG(usti) GER(manici) DACIC(i) [C]O(n)S(ulis) VI IMP(eratoris) XIIII [L(ucius) A]CILIVS STRABO CLO [DI]VS NVMMVS LEG(atus) A[VG(usti)] PRO PR(aetore) IN[T]ER MVSVL(amios) ET BVL[LA]MENSES

39. AE 2004, 01878

Pagina: 110 Vindplaats: ? (Oued Zerga) – Africa Proconsularis

34

Inscriptie EX AVCTORIT[ATE] IMP(eratoris) NERVAE TRAI[A] NI CAES(aris) AVG(usti) GER(manici DA CICI CO(n)S(ulis) VI IMPERATORIS XIIII L(ucius) ACILIVS STRABO CLO DIVS NVMMVS LEG(atus) AVG(usti) PRO PR(aetore) INTER MVSVL(amios) ET SICCEN SES

40. ILAlg-01, 02939b

Pagina: 110 Vindplaats: ? (Khanguet Nasser) – Africa Proconsularis

Inscriptie [EX AVCTORITATE] [IMP(eratoris) NER]VAE TRAI [A]NI CAES(aris) AVG(usti) GER(manici) [DA]CICI CO(n)S(ulis) VI IMP(eratoris) XIIII L(ucius) ACILIVS STRABO CLODIVS NVMMVS LEG(atus) AVG(usti) PRO PR(aetore) INTER AVG(ustum) ET AMEDERE(nses) ET MVSVL(amios)

41. CIL 08, 10667 (p 2743) = CIL 08, 16692 = ILAlg-01, 02939a = D 05959

Pagina: 110 Vindplaats: ? (Hanshir Gourai) – Africa Proconsularis

Inscriptie EX AVCTORITATE IMP(eratoris) CAES(aris) TRAIANI AVG(usti) GER(manici) DACICI L(ucius) MVNATIVS GALLVS LEG(atus) PRO PR(aetore)

35 FINIBVS MVSVLAMIOR(um) [3]ECTIS VETVSTATIS [3]TAM ABOLEVIT

42. ILTun 01653 = AE 1923, 00026 = AE 1924, +00059 = AE 2002, +01650 = AE 2003, +01894

Pagina: 110 Vindplaats: ? (Qalat as Sanam) – Africa Proconsularis

Inscriptie EX AVCTORITATE IMP(eratoris) NERVAE TRAIANI CAESARIS AVGVSTI GERMANICI DACICI PONTIF(icis) MAXIMI TRIB(unicia) POTEST(ate) VIIII IMP(eratoris) IIII CO(n)S(ulis) V P(atris) P(atriae) L(ucius) MINICIVS NATALIS LEG(atus) AVG(usti) PR(o) PR(aetore) INTER MV SVLAMOS ET VALERIAM ATTICILLAM LXXXX A() P() P(edes) CXVICD

43. CIL 08, 05351 = D 01435 = ILAlg-01, 00285 = AE 1922, +00019 = AE 1950, +00145

Pagina: 110, 111 Vindplaats: () – Africa Proconsularis

Inscriptie T(ito) FLAVIO T(iti) F(ilio) QVIR(ina) MACRO IIVIR(o) FLAMINI PERPE TVO AMMAEDARENSIVM PRAEF(ecto) GENTIS MVSVLAMIO RVM CVRATORI FRVMENTI COMPARANDI IN ANNONA[M] VRBIS FACTO A DIVO NERVA TRA IANO PROC(uratori) AVG(usti) PRAEDIORVM SALTV(u)M [HIP]PONIENSIS ET THEVESTINI PROC(uratori) AVG(usti) PROVINCIAE SICILIAE MVNICI[PES] MVNICIPI(i)

36 44. AE 1999, 01814

Pagina: 111 Vindplaats: Ammaedara (El Kohl) – Africa Proconsularis

Inscriptie [D(is) M(anibus)] S(acrum) [3] SATVR [NINVS(?) E]MERIT(us) [3] IIVIR PRAEF(ectus) [GENT(is)] MVSVL(amiorum) V(ixit) A(nnos) LXXXXII [3]VS SATVRNINVS ET [3]SIVS COMMODVS F(ilii?) P(atri) P(osuerunt) H(ic) S(itus) E(st)

45. AE 1992, 01766 = AE 1993, +01733

Pagina: 111 Vindplaats: Ammaedara (Haidra) – Africa Proconsularis

Inscriptie ] IIVIR FLAM(en) PERP(etuus) CO]LON(iae) PRA[EF(ectus) GENTIVM] [MVSVLAMIORV]M ET MVSVNIOR[VM REGIANORVM] [SVMMAS HONOR(arias)] REI P(ublicae) INTVLERVNT [IDEMQ(ue) TEMPLVM] [SATVRNI AVG(usti) ST]ATVA ARGENTEA [EXORNAVERVNT]

46. AE 1999, 01798

Pagina: 111 Vindplaats: Ammaedara (Haidra) – Africa Proconsularis

Inscriptie ] QVIR(ina) [3 PRAEF(ectus) IVR(e) DI]C(undo) PRAEF(ectus) [GENTIS MVSV]L(amiorum) IIVIR [A FVNDAME]MENTIS(?) [

37

47. ILAlg 01, 03992

Pagina: 111 Vindplaats: Hippo Regius (?) – Africa Proconsularis

Inscriptie T(ito) FLAVIO T(iti) F(ilio) QVIR(ina) MACRO IIVIR(o) FLAMINI PERP(etuo) AM MAEDERENSIVM PRAEF(ecto) GENTIS MVSVLAMIORVM CVRATORI FRVMEN[TI] COMPARANDI IN ANNONA(m) VRBIS FACTO A DIVO NERVA TRA[IA]N(o) AVG(usto) PROC(uratori) AVG(usti) A[D PRA]EDIA SALTVS HIPPONI[EN]S(is) ET THEVE[ST]INI PROC(uratori) PROVINC[I]ae S[IC]I LIAE COLLEGIVM LARVM CAESARIS N(ostri) ET LIBERTI ET FAMILIA ITEM CONDVC TORES QVI IN REGIONE HIPPONI[ENSI] CONSISTENT

48. IAM-02-02, 00376 = IAM-S, 00376 = AE 1931, 00065 = AE 1941, +00114

Pagina: 111, 147 Vindplaats: Volubilis (?) – Mauretania Tingitana

Inscriptie IMP(eratori) CAES(ari) DIVI HADRRIANI FILI(o) DIVI TRAI {i}ANI PARTHICI NEP(oti) DIVI NERVAE PRONEP(oti) TITO AELIO HADRIANO ANTONINO AVG(usto) PIO PONT(ifici) MAX(imo) TRIB(unicia) POT(estate) III CO(n)S(uli) III P(atri) P(atriae) AELIVS TVCCVDA PRINCEPS GENTIS BAQVATIVM

49. CIL 16, 00056 = CIL 03, p 1973 = CIL 08, 20978 = D 02003 (p 176) = AE 1892, 00017

Pagina: 111 Vindplaats: Caesarea (Cherchell) – Mauretania Caesariensis

Inscriptie

38

IMP(erator) CAESAR DIVI NERVAE F(ilius) NERVA TRA[I]AN(us) AVG(ustus) GERMANIC(us) DACIC(us) PONTIF(ex) MAXIMVS TRIBVNIC(ia) POTESTAT(e) XI IMP(erator) VI CO(n)S(ul) V P(ater) P(atriae) EQVITIBVS ET PEDITIBVS QVI MILITAVERVNT IN ALIS TRIBVS ET COHORTIBVS DECEM QVAE AP PELLANTVR I NERVIANA AVG(usta) F(idelis) |(milliaria) ET II THRACVM AVG(usta) P(ia) F(idelis) ET PARTHORVM ET I AVG(usta) NERVIANA VE LOX ET I CORSORVM C(ivium) R(omanorum) ET I PANNONIORVM ET I NVRRITANORVM ET I FLAVIA MVSVLA MIORVM ET I FLAVIA HISPANORVM ET II BR ITTONVM ET II BREV[C]ORVM ET II GALLORVM ET IIII SVGAMBRORVM ET SVNT IN MAVRETA NIA CAESARENSI SVB T(ito) CAESERNIO MACEDO NE QVINIS ET VICENIS PLVRIBVSVE STIPEN DIIS EMER[I]TIS DIMISSIS HONESTA MISSIO NE ITEM CLASSICIS QVORVM NOMINA SVB SCRIPTA SVNT IPSIS LIBERIS POSTERIS QVE EORVM CIVITATEM DEDIT ET CONVB[I] VM CVM VXORIB[V]S QVAS TVNC HABVISSENT

CVM EST CIV[IT]AS [II]S DATA AVT SIQVI CAELIBES ESSENT CVM IIS QVAS POSTEA DVXISSENT DVMTAXAT SINGVLI SINGVLAS A(nte) D(iem) VIII K(alendas) DEC(embres) C(aio) IVLIO LONGINO C(aio) VALERIO PAVLLINO CO(n)S(ulibus) COHORT(is) IIII SVGAMBRORVM CVI PRAE(e)ST TI(berius) CLAVDIV[S] T]I(beri) F(ilius) QVI(rina) MAGNVS E[X PEDI]TE LOVESSIO MA[XI]MI F(ilio) BRACAR(i) DESCRIPTVM ET RECOGNITVM EX TABVLA A[E] NEA QVAE FIXA EST ROMAE

IMP(erator) CAESAR DIVI NERVAE F(ilius) NERVA TRAIANVS AVGVST(us) GERMANICVS DACICVS PONTIFEX MAXI MVS TRIBVNIC(ia) POTESTAT(e) XI IMP(erator) VI CO(n)S(ul) V [P(ater)] P(atriae) EQVITIBVS ET PEDITIBVS QVI MILITAVERVNT IN ALIS TRIBVS ET COHORTIBVS DECEM QVAE AP ELLANTVR I NERVIANA AVGVSTA FIDELIS |(milliaria) ET II THRACVM AVGVSTA P(ia) F(idelis) ET PARTHORVM ET I AVGVSTA NERVIANA VELOX ET I CORSORVM C(ivium) R(omanorum) ET I PANNONIORVM ET I NVRRITANORVM ET I FLAVIA MVSVLA MIORVM ET I FLAVIA HISPA NORVM ET II BRITTONVM ET II BREVCORVM ET II GALLORVM ET IIII SVGAMBRORVM ET SVNT IN MAVRETANIA CAESARENSI SVB T(ito) CAESER NIO MACEDONE QVINIS ET VICENIS PLVRIBVS

39 VE STIPENDIIS EMERITIS DIMISSIS HONES TA MISSIONE ITEM CLASSICIS QVORVM NOMI NA SVBSCRIPTA SVNT IPSIS LIBERIS POSTERIS QVE EORVM CIVITATEM DEDIT ET CONVBIVM CVM VXORIBVS QVAS TVNC HABVISSENT CVM EST CIVITAS IIS DATA AVT SIQVI CAELIBES ESSE NT CVM IIS QVAS POSTEA DVXISSENT DVM TAXAT SINGVLI SINGVLAS A(nte) D(iem) VIII K(alendas) DEC(embres) C(aio) IVLIO LONGINO C(aio) VALERIO PAVLLINO CO(n)S(ulibus) COHORT(is) IIII SVGAMBRORVM CVI PRAE(e)ST TI(berius) CLAVDIV[S] T]I(beri)] F(ilius) QVI(rina) MAGNVS EX PEDITE LOVESSIO MAXIMI F(ilio) BRACAR(i) DESCRIPTVM ET RECOGNITVM EX TABVLA AE NEA QVAE FIXA EST ROMAE IN MVRO POST TEMPLVM DIVI AVG(usti) AD MINERVAM Q(uinti) AEMILI SOTERICI C(ai) IVLI EVTVCHI(!) T(iti) VILLI HERACLIDAE A(uli) LARCI PHRONIMI C(ai) POMPTIN[I] HYLLI P(ubli) ANNI TROPHIMI C(ai) NORBANI PRIMI

40 50. AE 1939, 00126 = AE 1959, 00252

Pagina: 111 Vindplaats: Nikipolis ad Istrum (Nikyup) – Moesia Inferior

Inscriptie IMP(erator) CAESAR DIVI VESPASIANI F(ilius) DOMITIANVS AVGVSTVS GERMANICVS PONTIFEX MAX[IMVS] TRIBVNIC(ia) POTESTAT(e) VIII IMP(erator) XVII CO(n)[S(ul) XIIII] CENSOR PERPETVVS P(ater) P(atriae) EQVITIBVS ET PEDITIBVS QVI MILITANT IN A[LIS] TRIBVS ET COHORTIBVS DECEM ET SEPTEM(!) [QVAE] APPELLANTVR II PANNONIORVM III AVGVSTA THRACVM VETERANA GALLICA I FLAVIA CIVI VM ROMANORVM I M(milliaria) I LVCENSIVM I ASCALONITANORVM I SEBASTENA I ITVRAE ORVM I NVMIDARVM II ITALICA CIVIVM RO MANORVM II THRACVM CIVIVM ROMANO RVM II CLASSICA III AVGVSTA THRACVM III THRACVM SYRIACA IIII BRACARAVGVSTANO RVM IIII SYRIACA IIII CALLAECORVM LVCENSI VM AVGVSTA PANNONIORVM MVSVLAMIORVM ET SVNT IN SYRIA SVB P(ublio) VALERIO PATRVINO QVI QVI NA ET VICENA STIPENDIA AVT PLVRA MERVERANT() QVORVM NOMINA SVBSCRIPTA SVNT IPSIS LIBE RIS POSTERISQVE EORVM CIVITATEM DEDIT ET CO NVBIVM CVM VXORIBVS QVAS TVNC HABVISSENT CVM EST CIVITAS IIS DATA AVT SI QVI CAELIBES ES

41 SENT CVM IIS QVAS POSTEA DVXISSENT DVMTA XAT SINGVLI SINGVLAS A(nte) D(iem) VI IDVS NOVEMBR(es) M(arco) OTACILIO CATVLO SEX(to) IVLIO SPARSO CO(n)S(ulibus) COHORT(s) MVSVLAMIORVM CVI PRAE(e)ST M(arcus) CAECILIVS SEPTEMBER PEDITI GORIO STIBI F(ilio) DACVS(!) DESCRIPTVM ET RECOGNITVM EX TABVLA AE NEA QVAE FIXA EST ROMAE IN CAPITOLIO IN LATERE SINISTRO TABVLARI PVBLICI

IMP(erator) CAESAR DIVI VESPASIANI F(ilius) DOMITIA NVS AVGVSTVS GERMANICVS PONTIFEX MAXIMVS TRIBVNIC(ia) POTESTAT(e) VIII IMP(erator) XVII CO(n)S(ul) XIIII CENSOR PERPETVVS P(ater) P(atriae) EQVITIBVS ET PEDITBVS QVI MILITANT IN ALIS TRIBVS ET COHORTIBVS DECEM ET SEPTEM QVAE APPELLANTVR II PANNONIORVM III AVGVSTA THRACVM VETERANA GALLICA I FLAVIA CIVI VM ROMANORVM I M(milliaria) I LVCENSIVM I ASCALONITANORVM SEBASTENA I ITV RAEORVM I NVMIDARVM II ITALICA CIVI VM ROMANORVM II THRACVM CIVIVM ROMANORVM II CLASSICA III AVGVSTA THRACVM III THRACVM SYRIACA IIII BRACAR AVGVSTANORVM IIII SYRIACA III CALLAE CORVM LVCENSIVM AVGVSTA PANNO [NIORVM

42 51. CIL 16, 00035 = AE 1927, 00044 = AE 1928, +00155 = AE 1933, +00001 = AE 1959, 00090

Pagina: 111 Vindplaats: ? (Muhowo) – Thracia

Inscriptie IMP(erator) CAESAR DIVI VESPASIANI F(ilius) DOMITIA NVS AVGVSTVS GERMANICVS PONTIFEX MAXIMVS TRIBVNIC(ia) POTESTAT(e) VIII IMP(erator) XVII CO(n)S(ul) XIIII CENSOR PERPETVVS P(ater) P(atriae) EQVITIBVS ET PEDITIBVS QVI MILITANT IN ALIS TRIBVS ET COHORTIBVS DECEM ET SEPTEM QVAE APPELLANTVR II PANNONIORVM III AVGVSTA THRACVM VETERANA GALLICA I FLAVIA CIVI VM ROMANORVM I MILLIARIA I LVCENSIVM I ASCALONITANORVM I SEBASTENA I ITV RAEORVM I NVMIDARVM II ITALICA CIVI VM ROMANORVM II THRACVM CIVIVM ROMANORVM II CLASSICA III AVGVSTA THRA CVM III THRACVM SYRIACA IIII BRACAR AVGVSTANORVM IIII SYRIACA IIII CALLAE CORVM LVCENSIVM AVGVSTA PANNO

NIORVM MVSVLAMIORVM ET SVNT IN SYRIA SVB P(ublio) VALERIO PATRVINO QVI QVI NA ET VICENA STIPENDIA AVT PLVRA ME RVERANT QVORVM NOMINA SVBSCRIPTA

43 SVNT IPSIS LIBERIS POSTERISQVE EORVM CIVI TATEM DEDIT ET CONVBIVM CVM VXORI BVS QVAS TVNC HABVISSENT CVM EST CIVI TAS IIS DATA AVT SIQVI CAELIBES ESSENT CVM IIS QVAS POSTEA DVXISSENT DVMTA XAT SINGVLI SINGVLAS A(nte) D(iem) VII IDVS NOVEMB(res) M(arco) OTACILIO CATVLO SEX(to) IVLIO SPARSO CO(n)S(ulibus) COHORT(is) MVSVLAMIORVM CVI PRAE(e)ST M(arcus) CAECILIVS SEPTEMBER PEDITI BITHO SEVTHI F(ilio) BESSO DESCRIPTVM ET RECOGNITVM EX TABVLA AENEA QVAE FIXA EST ROMAE IN CAPITOLIO

IMP(erator) CAESAR DIVI VESPASIANI F(ilius) DOMITIANVS AVGVSTVS GERMANICVS PONTIFEX MAXIMVS TRIBVNIC(ia) POTESTAT(e) VIII IMP(erator) XVII CO(n)S(ul) XIIII CENSOR PERPETVVS P(ater) P(atriae) EQVITIBVS ET PEDITIBVS QVI MILITANT IN ALIS TRIBVS ET COHORTIBVS DECEM ET SEPTEM QVAE APPELLANTVR II PANNONIORVM III AVGVSTA THRACVM VETERANA GALLICA I FLAVIA CIVI VM ROMANORVM I MILLIARIA I LVCENSIVM I ASCALONITANORVM I SEBASTENA I ITVRAE ORVM I NVMIDARVM II ITALICA CIVIVM RO MANORVM II THRACVM CIVIVM ROMANO RVM II CLASSICA III AVGVSTA THRACVM III THRACVM SYRIACA IIII BRACARAVGVSTANO RVM IIII SYRIACA IIII CALLAECORVM LVCENSI VM AVGVSTA PANNONIORVM MVSVLAMIORVM ET SVNT IN SYRIA SVB P(ublio) VALERIO PATRVINO QVI QVI NA ET VICENA STIPENDIA AVT PLVRA MERVERANT QVORVM NOMINA SVBSCRIPTA SVNT IPSIS LIBE

44 RIS POSTERISQVE EORVM CIVITATEM DEDIT ET CO NVBIVM CVM VXORIBVS QVAS TVNC HABVISSENT CVM EST CIVITAS IIS DATA AVT SIQVI CAELIBES ES SENT CVM IIS QVAS POSTEA DVXISSENT DVMTA XAT SINGVLI SINGVLAS A(nte) D(iem) VII IDVS NOVEMBR(es)

M(arco) OTACILIO CATVLO SEX(to) IVLIO SPARSO CO(n)S(ulibus) COHORT(is) MVSVLAMIORVM CVI PRAE(e)ST M(arcus) CAECILIVS SEPTEMBER PEDITI BITHO SEVTHI F(ilio) BESSO DESCRIPTVM ET RECOGNITVM EX TABVLA AE NEA QVAE FIXA EST ROMAE IN CAPITOLIO IN LATERE SINISTRO TABVLARI PVBLICI

Q(uinti) MVCI AVGVSTALIS M(arci) CALPVRNI IVSTI C(ai) LVCRETI MODESTI C(ai) CLAVDI SEMENTIVI C(ai) POMPEI EVTRAPELI C(ai) IVLI HELENI L(uci) PVLLI VERECVNDI

45 52. AE 1991, 01538 = RMD-03, 00161 = AE 2003, +01726

Pagina: 111 Vindplaats: Laertes (Cebel Ires Dagi) – Lycia et Pamphylia

Inscriptie IMP(erator) CAESAR DIVI TRA[IANI PARTHICI F(ilius) DIVI] NERVAE NEPOS TRA[IANVS HADRIANVS AVG(ustus)] PONT(ifex) MAX(imus) TRIB(unicia) POT(estate) [XXII IMP(erator) II CO(n)S(ul) III P(ater) P(atriae)] PEDIT(ibus) ET EQVIT(ibus) QVI [MILIT(averunt) IN COH(orte) I] MVSVLAM(iorum)] QVAE EST LYCIAE [ET PAMPHYL(iae) SVB CVRI] ONE NAVO TRI[B(uno) GRESIO] FIRMO XX[V] PL(uribus)VE STIP(endiis) EMER(itis) DIM[ISS(is) H]ON(esta) MISS(ione) QVOR(um) NOM(ina) SVBSCRIP(ta) SVNT [IP]S(is) LIBER(is) POST(eris)Q(ue) EORV(m) CIVIT(atem) DED(it) ET CON(u)B(ium) CVM VXOR(ibus) Q(uas) N(unc) HABE(nt) CVM IIS CIV(itas) DAT(ur) AVT SI Q(ui) CAEL(ibes) SVNT CVM IIS Q(uas) POST(ea) DVX(erint) DVMTAX(at) SIN(guli) SING(ulas)

[IMP(erator) CAESAR DIVI TRAIANI PARTHICI (!) DIVI NERVAE NEPOS TRAIANVS HADRIANVS AVG(ustus) PONT(ifex) MAX(imus) TRIB(unicia) POT(estate) XXII IMP(erator) II CO(n)S(ul) III P(ater) P(atriae) PEDITIBVS ET EQVITIB(us) QVI MILITAVER(unt) IN COH(orte) I MVSVLAMIOR(um) QVAE EST LYCIAE ET PAM PHYLIAE SVB CVRIONE NAVO TRIBVNO GRESIO FIRMO QVINIS ET VICENIS PLV

46 RIBVSVE STIPENDI(i)S EMERITIS DIMIS SIS HONESTA MISSIONE QVORVM NO MINA SVBSCRIPT[A] SVNT IPSIS LIBERIS POSTERISQ(ue) EOR[VM CI]VITATEM DEDIT ET CONVBI[VM CVM VXORI]BVS QVAS NVNC [HABENT CVM IIS CIV]ITAS DATVR AVT SI [QVI CAELIBES SV]NT CVM IIS QVAS POSTEA [DVXERINT DVM]TAXAT SINGVLI SINGV [LAS 3 M(arco)] VINDIO VERO [P(ublio) PACTVMEI]O CLEMENTE CO(n)S(ulibus) [EX] PEDITE [3]E F(ilio) GALBAE CYRRHO [3]PITIS FIL(iae) VXORI PAMPH [YLAE ET 3 F(ilio) EIV]S ET VALENTI F(ilio) EIVS [DESCRIPT(um) ET RECOG]NIT(um) EX TABVLA AEREA [QVAE FIXA EST R]OMAE IN MVRO POST [TEMPLVM DIVI A]VG(usti) AD MINERVAM

47 53. CartNova 00054 = AE 1908, 00149

Pagina: 111 Vindplaats: Carthago Nova (Cartagena) – Hispania Citerior

Inscriptie L(ucio) NVMISIO CN(aei) F(ilio) SER(gia) LAETO AED(ili) IIVIR(o) ET IIVIR(o) QVINQ(uennali) FLAM(ini) AV GVSTOR(um) PONTIF(ici) PRAEFEC(to) COHORT(is) MVSVLAMINORVM FLAMINI PRO VINC(iae) H(ispaniae) C(iterioris) BIS D(ecreto) D(ecurionum)

54. CartNova 00055 = HEp-01, 00480 = HEp-04, 00564

Pagina: 111 Vindplaats: Carthago Nova (Cartagena) – Hispania Citerior

Inscriptie [L(ucio) NVMISIO] [CN(aei) F(ilio) SER(gia) LAETO] [AED(ili) IIVIR(o) ET IIVIR(o)] [QVINQ(uennali) FLAM(ini) AV] [GVSTOR(um) PONTIF(ici)] [PRAEFEC(to) COHORT(is)] [MVSVLAMIORVM] FLAMINI PRO VINCIAE H(ispaniae) C(iterioris) BIS HEREDES EX TESTAMEN TO EIVS L(ocus) D(atus) D(ecreto) D(ecurionum)

48

55. AE 1904, 00076

Pagina: 111 Vindplaats: ? (Jebel Mrata) – Africa Proconsularis

Inscriptie D(is) M(anibus) S(acrum) LILA MASTVCARANIS MVSVLAMIVS VIX(it) ANNIS LXXXX DEDI CANTIBVS IVSTO IO VINO N[3]ABDADE

56. ILAlg-01, 03144 = AE 1917/18, 00039

Pagina: 111 Vindplaats: Theveste (Tebessa) – Africa Proconsularis

Inscriptie ]AB CAMIA FILIA MVSVLAMI TRIBV GVBVL DA RIS VXOR DE SVO MONVMENTVM FECIT VIRO SVO

57. CIL 08, 28035 = ILAlg-01, 02856

Pagina: 111 Vindplaats: ? (Mechta Ain’Keskes) – Africa Proconsularis

Inscriptie D(is) M(anibus) S(acrum) AEMIL(ius) CILO MVSAVIS MVSVLAMVS V(ixit) A(nnos) LXXXV

49 58. AE 1980, 00971 = Cherchel-02, 00012

Pagina: 112 Vindplaats: Caesarea (Cherchell) – Mauretania Caesariensis

Inscriptie ]NAIVS DIORATI MILES COH(ortis) MVSVL(amiorum) VIXIT ANN(os) XXXVII H(ic) S(itus) EST CLAVDIA PELAGIA CONIVGI BENE DE SE MERITO F[EC(it)]

59. CIL 14, 03665 = InscrIt-04-01, 00193 = D 06236

Pagina: 112 Vindplaats: Tibur (Tivoli) – Latium et Campania (Regio I)

Inscriptie C(aio) MAENIO C(ai) F(ilio) CAM(ilia) BASSO AE[D]ILI IIIIVIRO MAG(istro) HERCVLANEO ET AVGVSTALI PRAEFECTO FABRVM M(arci) SILANI M(arci) F(ilii) SEXTO CARTHAGINIS TR(ibuno) MIL(itum) LEG(ionis) III AVGVSTAE QVINQVENNA[LI]

60. CIL 08, 14603 = D 02305

Pagina: 113 Vindplaats: Simitthus (Shimtu) – Africa Proconsularis

Inscriptie L(ucius) FLAMINIVS D(ecimi) F(ilius) ARN(ensi) MIL(es) LEG(ionis) III AVG(ustae) |(centuria) IVLI LONGI DILECTO LECTVS AB M(arco) SILANO MIL(itavit)

50 ANNIS XIX IN PRAESIDIO VT ESSET IN SALTO PHILOMV SIANO AB HOSTEM IN PVGNA OCCISSVS VIXIT PIE ANNIS XL H(ic) S(itus) E(st)

61. CIL 05, 00531 = D 00989 = InscrIt-01-04, 00030

Pagina: 119 Vindplaats: Tergeste (Trieste) – Venetia et Istria (Regio X)

Inscriptie [C(aio?)] CALPE[TANO] RAN[TIO] QVIRINAL[I] [VA]LERIO P(ubli) F(ilio) POMP(tina) F[ESTO] IIIIVIR(o) VIAR(um) CVRAND(arum) T[RIB(uno) MIL(itum)] [LE]G(ionis) VI VICTR(icis) QVAESTORI SE[VIRO] [EQV]IT(um) ROMANOR(um) TR(ibuno) PLEB(is) PRAE[TORI] [SODA]LI AVGVST(ali) LEG(ato) PRO PRAET(ore) EX[ERCIT(us)] [AFRI]CAE CO(n)S(uli) DONATO AB IMPER[ATORE] [HASTIS] PVRIS IIII VEXILLIS IIII CO[RONIS] [IIII V]ALLARI MVRALI CLASSICA A[VREA] [CVRA]TORI ALVEI TIBERIS ET RIPA[RVM] [PON]TIF(ici) LEG(ato) AVG(usti) PRO PR(aetore) PROVINC[IAE] [PAN]NONIAE ET PROVINC[IAE] HISPANIAE PATRONO PLEBS VRBANA

62. IRT 00854 = AE 1940, 00070

Pagina: 119, 129 Vindplaats: ? (gebied van Sirte) – Africa Proconsularis

Inscriptie [EX A]VCTORIT(ate) [I]MP(eratoris) DIVI VESPASI ANI F(ilii) [[DOMITIANI]]

51 AVG(usti) GERM(anici) PONT(ificis) MAX(imi) TRIB(unicia) POT(estate) VI IMP(eratoris) XIIII CO(n)S(ulis) XIII CENS(oris) PERPET(ui) P(atris) P(atriae) IVSSV SVELLI FLAC CI LEG(ati) AVG(usti) PRO PR(aetore) TERMINVS POSITI(!) INTER NA TIONEM MVDVCIVVIORVM E[T] ZAMVCIORVM EX CONVEN TIONE VTRARVMQVE NATIONVM

Afbeelding 2: IRT 00854 = AE 1940, 00070 Bron: http://www1.ku-eichstaett.de/epigr/uah-bilder.php?bild=$IRT_00854.jpg

52 63. CIL 08, 01839 = CIL 08, 16499 = ILAlg-01, 03002 = AE 1940, +00070

Pagina: 119 Vindplaats: Theveste (Tebessa) – Africa Proconsularis

Inscriptie IOVI AV[G(usto) S(acrum)] DEDIC[ANTE] CN(aio) SVELLIO FL[3] LEG(ato) AVG(usti) PRO P[R(aetore)] Q(uintus) MANTIVS Q(uinti) F(ilius) CAM(ilia) [3] ALBA POMPEIA |(centurio) LEG(ionis) III AVG(ustae) D(e) S(uo) [F(ECIT]

64. CIL 08, 25967 = ILPBardo 00220 = D 05955 (p 186)

Pagina: 124 Vindplaats: ? (Dashrat Chetlou) – Africa Proconsularis

Inscriptie [EX A]VCT(oritate) IMP(eratoris) VESP[A] SIANI CAE(saris) AVG(usti) P(atris) P(atriae) FI NES PROVINCIAE NO VAE ET VETER(is) DE CRETI QVA FOSSA REGIA FVIT PER RV TILIVM GALLICVM (n)S(ulem) PONT(ificem) ET SEN TIVM CAECILIA NVM PRAETO REM LEGATOS G(usti) PRO PR(aetore)

65. AE 1979, 00648

Pagina: 124 Vindplaats: ? (Gasr Massaud) – Africa Proconsularis

Inscriptie

53 EX AV]CTORITATE IMP(eratoris) VE]SPASIANI CAES]ARIS AVG(usti) P(atris) P(atriae) PO]NT(ificis) MAX(imi) TRIB(unicia) POT(estate) V IM]P(eratoris) XIII CO(n)S(ulis) V DESIG(nati) VI Q(uintus) IVLIVS] C[ORD]INVS RVTILIVS GALLICVS LEG(atus) AVG(usti) PRO PR(aetore)] CO(n)S(ul) PONT(ifex) [LIMITEM INTER LEP]CITANOS [ET OEENSES DIREXIT]

66. AE 1979, 00649

Pagina: 124 Vindplaats: ? (Ras el Halga) – Africa Proconsularis

Inscriptie EX [AVCTORITATE I]MP(eratoris) VES[PASIANI CAE] SARIS AVG(usti) P(atris) P(atriae) PON[T(ificis) MAX(imi) TRIB(unicia)] POTEST(ate) V IMP(eratoris) XIII C[O(n)S(ulis) V DESIG(nati) VI] Q(uintus) IVLIVS CORDINVS [C(aius?) RVTILIVS GALLI] CVS LEG(atus) AVG(usti) PRO [PR(aetore) CO(n)S(ul) PONT(ifex)] LIMITEM INTER LE[PCITANOS ET OEEN]SES DEREXIT(!) LEPCITAN[I 3]

67. CIL 09, 04194 (p 698) = D 08969

Pagina: 124 Vindplaats: Amiternum (S. Vittorino) – Samnium (Regio IV)

Inscriptie [SEX(to) SE]NTIO SEX(ti) F(ilio) [3] CAECILIANO [XVIR(o) ST]L(itibus) IVD(icandis) TR(ibuno) MIL(itum) LEG(ionis) VIII AVG(ustae) [3]AET() AED(ili) PL(ebi) PRAE[T(ori) LEG(ato) P]R(o) PR(aetore) PROV(inciae) [3 CVR(atori) A]LVEI TIB(eris) ET RIPAR(um) L[EG(ato) L]EG(ionis) XV APOLLINA[R(is)] [3]G() LEG(ato) PR(o) PR(aetore) VTRIVSQ(ue) MAVRETAN(iae) CO(n)S(uli) ARBITRATV [3] VXOR(is) ET ATLANTIS LI[B(erti)]

54 68. IAM-02-01, 00126 = IAM-S, 00126 = AE 1941, 00079

Pagina: 125 Vindplaats: Banasa (?) – Mauretania Tingitana

Inscriptie IMP(eratore) CAESARE VESPASIANO AVG(usto) VI T(ito) IMP(eratore) AVG(usti) F(ilio) IIII CO(n)S(ulibus) SEX(tum) SENTIVM SEX(ti) F(ilium) QVIR(ina) CAECILIANVM LEG(atum) AVG(usti) PRO PR(aetore) ORDINANDAE VTRI VSQ(e) MAVRETANIAE CO(n)S(ulem) DESIG(natum) COLONI COLONIAE IVLIAE VALENTI AE BANASAE EX PROVINCIA NOVA MAVRETANIA AFRICA SIBI LIBERIS POSTERISQVE EORVM PATRONVM COOPTAVERVNT SEX(tus) SENTIVS SEX(ti) F(ilius) QVIR(ina) CAECILIANVS LEG(atus) AVG(usti) PRO PR(aetore) ORDINANDAE VTRI VSQVE MAVRETANIAE CO(n)S(ul) DESIG(natus) COLONOS COLONIAE IVLIAE VALEN TIAE BANASAE EX PROVINCIA NO VA MAVRETANIA IPSOS LIBEROS POSTEROSQ(ue) EORVM IN FIDEM CLI ENTELAMQVE SVAM SVORVMQ(ue) RECIPIT EGERVNT LEGATI L(ucius) CAECILIVS Q(uinti) F(ilius) FAB(ia) CALVVS L(ucius) SALLVSTIVS L(uci) F(ilius) FAB(ia) SENEX F(ilius)

69. IGLS-06, 02796 = LegioXVApo 00217 = D 09200 = IDRE-02, 00406 = AE 1903, 00368 = AE 1904, +00095 = AE 1907, +00134 = AE 1912, +00264

Pagina: 126 Vindplaats: Heliopolis ( – Balabakk) – Syria

Inscriptie C(aio) VELIO SAL VI F(ilio) RVFO P(rimo) P(ilo) LEG(ionis) XII FVLM(inatae) PRAEF(ecto) VEXILLARI ORVM LEG(ionum) VIIII I ADIVT(ricis) II ADIVT(ricis) II AVG(ustae) VIII AVG(ustae) VIIII HISP(anae) XIIII GE

55 M(inae) XX VIC(tricis) XXI RAPAC(is) TRIB(uno) CO H(ortis) XIII VRB(anae) DVCI EXERCITVS AFRICI ET MAVRETANICI AD NATIONES QVAE SVNT IN MAVRETANIA COMPRIMENDAS DO NIS DONATO AB IMP(eratore) VESPASIANO ET IMP(eratore) TITO BELLO IVDAICO CORONA VALLAR(i) TORQVIBVS A[LE]RIS ARMILLIS ITEM DONIS DONATO CORONA MVRALI HASTIS DVABVS VEXILLIS DVOBVS ET BEL LO MARCOMANNORVM QVADORVM SARMATARVM ADVERSVS QVOS EXPEDI TIONEM FECIT PER REGNVM DECEBALI REGIS DACORVM CORONA MVRALI HAS TIS DVABVS VEXILLIS DVOBVS PROC(uratori) IMP(eratoris) CAE SARIS AVG(usti) GERMANICI PROVINCIAE PANNO NIAE ET DALMATIAE ITEM PROC(uratori) PROVINCIAE RAETIAE IVS GLADI(i) HIC MISSVS IN PARTHIAM EPIPHA NEM ET CALLINICVM REGIS ANTIOCHI FILIOS AD IMP(eratorem) VESPASIANVM CVM AMPLA MANV TRIBV TARIORVM REDVXIT M(arcus) ALFIVS M(arci) F(ilius) FABIA O LYMPIACVS AQVILIFE[R] VET(eranus) LEG(ionis) XV APOLLINAR(is)

70. CIL 16, 00159 = IAM-02-01, 00234 = IAM-S, 00234 = AE 1953, 00074

Pagina: 127 Vindplaats: Banasa (?) – Mauretania Tingitana

Inscriptie IMP(erator) CAESAR DIVI VESPASIANI F(ilius) DOMITIA NVS AVGVSTVS GERMANICVS PONTIFEX MAXIMVS TRIBVNIC(ia) POTESTAT(e) VII IMP(erator) XIIII CENSOR PERPETVVS CO(n)S(ul) XIIII P(ater) P(atriae) EQVITIBVS ET PEDITIBVS QVI MILITANT IN ALIS QVINQVE QVAE APPELLANTVR I AVGVS TA ET I HAMIORVM ET III ASTVRVM ET GE MELLIANA ET TAVRIANA ET COHORTIBVS DVABVS II MILLIARIA SAGITTARIORVM ET V DELMATARVM ITEM DIMISSIS HONES TA MISSIONE EX IISDEM ALIS ET COHORTIBVS QVINQVE I LEMAVORVM ET I BRACAROR(um) ET II MILLIARIA SAGITTARIA ET IIII GALLORVM ET V DELMATARVM QVAE SVNT IN MAVRE TANIA TINGITANA SVB L(ucio) VALLIO TRAN

56

QVILLO QVI QVINA ET VICENA PLVRAVE STIPENDIA MERVERVNT QVORVM NOMI NA SVBSCRIPTA SVNT IPSIS LIBERIS POS(e) RISQVE EORVM CIVITATEM DEDIT ET CONV BIVM CVM VXORIBVS QVAS TVNC HABVIS SENT CVM EST CIVITAS IIS DATA AVT SIQVI CAELIBES ESSENT CVM IIS QVAS POSTEA DVXIS SENT DVMTAXAT SINGVLI SINGVLAS A(nte) D(iem) V ID(us) IAN(uarias) IMP(eratore) CAESARE DOMITIANO AVG(usto) GRM(anico) XIIII L(ucio) MINICIO RVFO CO(n)S(uli) COHORT(is) II MILLIARIAE SAGITTAR(iae) CVI PRAE(e)ST TI(berius) CLAVDIVS PEDO EQVITI DOMITIO DOMITI F(ilio) PHILAD(elphia) DESCRIPTVM ET RECONITVM EX TABVLA AENEA QVAE FIXA EST ROMAE IN CAPITOLIO

IMP(erator) CAESAR DIVI VESPASIANI F(ilius) DOMITIA NVS AVGVSTVS GERMANICVS PONTIFEX MAXIMVS TRIBVNIC(ia) POTESTAT(e) VII IMP(erator) XIIII CENSOR PERPETVVS CO(n)S(ul) XIIII P(ater) P(atriae) EQVITIBVS ET PEDITIBVS QVI MILITANT IN ALIS QVINQVE QVAE APPELLANTVR I AVGVS TA ET I HAMIORVM ET III ASTVRVM ET GEMEL LIANA ET TAVRIANA ET COHORTIBVS DVABVS II MILLIARIA SAGITTARIORVM ET V DELMATA RVM ITEM DIMISSIS HONESTA MISSIONE EX IISDEM ALIS ET COHORTIBVS QVINQVE I LE MAVORVM ET I BRACAROR(um) ET II MILLIARIA SAGITTARIA ET IIII GALLORVM ET V DELMATA RVM QVAE SVNT IN MAVRETANIA TINGITANA SVB L(ucio) VALLIO TRANQVILLO QVI QVINA ET VI CENA PLVRAVE STIPENDIA MERVERVNT QVORVM NOMINA SVBSCRIPTA SVNT IPSIS LIBE RIS POSTERISQVE EORVM CIVITATEM DEDIT ET CONVBIVM CVM VXORIBVS QVAS TVNC HA BVISSENT CVM EST CIVITAS IIS DATA AVT SI QVI CAELIBES ESSENT CVM IIS QVAS POSTEA DV XISSENT DVMTAXAT SINGVLI SINGVLAS A(nte) D(iem) V ID(us) IAN(uarias) IMP(eratore) CAESARE DOMITIANO AVG(usto) GERM(anico) XIIII L(ucio) MINICIO RVFO CO(n)S(ulibus) COHORT(is) II MILLIARIAE SAGITTAR(iae) CVI PRAE(e)ST TI(berius) CLAVDIVS PEDO EQVITI DOMITIO DOMITI F(ilio) PHILAD(elphia) DESCRIPTVM ET RECOGNITVM EX TABVLA AENEA

57 QVAE FIXA EST ROMAE IN CAPITOLIO IN TABVLA RIO PVBLICO PARTE SINISTERIORE

C(ai) CVRTI NIGRI M(arci) EGNATI RVFI C(ai) LVCRETI MODESTI L(uci) ARRI IVSTI P(ubli) PETRONI PAVILL T(iti) IVLI FRONTONIS L(uci) CLEVANI FIRMI

71. CIL 08, 22787 = ILTun 00069 = AE 1910, 00020

Pagina: 131 Vindplaats: ? (Djebel Stiah) – Africa Proconsularis

Inscriptie EX AVCTORITATE

IMP(eratoris) NERVAE TR AIANI CAES(aris) AVG(usti) [SECVN]DVM FORMAM M[I] [S]SAM SIBI AB EOD [EM 3]AECNMEO POSITA EST NF MIN SVMVM VENIRE NON POTVIT

TERM(inus) INTE[R] TAC(apitanos) ET N[YGBENIOS]

N[YB]G(enios?)

TAC(apitanos)

BAVIB|ISATV [3]DIA[

58 72. AE 1910, 00022

Pagina: 131 Vindplaats: Civitas Nybgeniorum (Ksar el Asker) – Africa Proconsularis

Inscriptie [IMP(erator) CAES(ar) DIVI] [NERVAE F(ilius) NER] VA TRAIANVS [A]VG(ustus) G[E]RM(anicus) DA [C]ICVS [PONT(ifex)] [M]AX(imus) T[RIB(unicia) POT(estate)] [IX IMP(erator) IIII CO(n)S(ul)] [V P(ater) P(atriae)] [L(ucio) MINICIO NATALE] L[EG(ato) AVG(usti) PRO PR(aetore)] CIVIT[AS NYBGE] NIO[RVM] XXIIX

73. AE 1910, 00021

Pagina: 131 Vindplaats: Civitas Nybgeniorum (Ksar el Asker) – Africa Proconsularis

Inscriptie IMP(erator) C[AES(ar) DIVI] NE[RVAE F(ilius) NER] VA [TRAIANVS] AVG(ustus) [GERM(anicus) DA] CICVS PONT(ifex) MAX(imus) [TRIB(unicia)] POT(estate) IX IMP(erator) IIII CO(n)S(ul) V P(ater) P(atriae) L(ucio) MINICIO NATA[LE] LEG(ato) AVG(usti) PRO PR(aetore) CIVITAS NYBGE NIORVM XXIX

59 74. ILAlg-01, 01240

Pagina: 131 Vindplaats: Thubursicu Numidarum (Henchir Khamissa) – Africa Proconsularis

Inscriptie MVNICIPIO VLPIO TRAIANO AVG(usto) THV BVRSICV SATVR NO V(otum) S(olvit) {A} L(ibens) A(NIMO

75. CIL 08, 04875 (p 1630) = ILAlg-01, 01244

Pagina: 131 Vindplaats: Thubursicu Numidarum (Henchir Khamissa) – Africa Proconsularis

Inscriptie IMP(eratori) NERVAE TRAIANO CAES(ari) AVG(usto) GER(manico) PONT(ifici) MA[X(imo)] TRIB(unicia) POT(estate) P(atri) P(atriae) CO(n)S(uli) III CIVITAS THVBVRSI CITANA P(ecunia) P(ublica)

76. ILAlg-01, 01300

Pagina: 131 Vindplaats: Thubursicu Numidarum (Henchir Khamissa) – Africa Proconsularis

Inscriptie ]LECTO ET GRATVITA [3]IMI IIVIRATVS CVIVS [3]O [3 C]AES(ari) AVG(usto) GERM(anico) DACICO [3]RO CVM EXPOSTVLANT [3 OR]DINE ET POPVLO I[3]E [3 PRA]ETER[E]A AERE CONLATO [3]MISSA REI P(ublicae) CVIVS HONOR [3 D]ECVRIONES N[3]

60 [PECVNIA PROP]IA POSV[IT

77. CIL 16, 00056 = CIL 03, p 1973 = CIL 08, 20978 = D 02003 (p 176) = AE 1892, 00017

Pagina: 131 Vindplaats: Caesarea (Cherchell) – Mauretania Caesariensis

Inscriptie IMP(erator) CAESAR DIVI NERVAE F(ilius) NERVA TRA[I]AN AVG(ustus) GERMANIC(us) DACIC(us) PONTIF(ex) MAXIMVS TRIBVNIC(ia) POTESTAT(e) XI IMP(erator) VI CO(n)S(ul) V P(ater) P(atriae) EQVITIBVS ET PEDITIBVS QVI MILITAVERVNT IN ALIS TRIBVS ET COHORTIBVS DECEM QVAE AP PELLANTVR I NERVIANA AVG(usta) F(idelis) |(milliaria) ET II THRACVM AVG(usta) P(ia) F(idelis) ET PARTHORVM ET I AVG(usta) NERVIANA VE LOX ET I CORSORVM C(ivium) R(omanorum) ET I PANNONIORVM ET I NVRRITANORVM ET I FLAVIA MVSVLA MIORVM ET I FLAVIA HISPANORVM ET II BR ITTONVM ET II BREV[C]ORVM ET II GALLORVM ET IIII SVGAMBRORVM ET SVNT IN MAVRETA NIA CAESARENSI SVB T(ito) CAESERNIO MACEDO NE QVINIS ET VICENIS PLVRIBVSVE STIPEN DIIS EMER[I]TIS DIMISSIS HONESTA MISSIO NE ITEM CLASSICIS QVORVM NOMINA SVB SCRIPTA SVNT IPSIS LIBERIS POSTERIS QVE EORVM CIVITATEM DEDIT ET CONVB[I] VM CVM VXORIB[V]S QVAS TVNC HABVISSENT

CVM EST CIV[IT]AS [II]S DATA AVT SIQVI CAELIBES ESSENT CVM IIS QVAS POSTEA DVXISSENT DVMTAXAT SINGVLI SINGVLAS A(nte) D(iem) VIII K(alendas) DEC(embres) C(aio) IVLIO LONGINO C(aio) VALERIO PAVLLINO CO(n)S(ulibus) COHORT(is) IIII SVGAMBRORVM CVI PRAE(e)ST TI(berius) CLAVDIV[S] T]I(beri) F(ilius) QVI(rina) MAGNVS E[X PEDI]TE LOVESSIO MA[XI]MI F(ilio) BRACAR(i) DESCRIPTVM ET RECOGNITVM EX TABVLA A[E] NEA QVAE FIXA EST ROMAE

IMP(erator) CAESAR DIVI NERVAE F(ilius) NERVA TRAIANVS AVGVST(us) GERMANICVS DACICVS PONTIFEX MAXI MVS TRIBVNIC(ia) POTESTAT(e) XI IMP(erator) VI CO(n)S(ul) V [P(ater)] P(atriae) EQVITIBVS ET PEDITIBVS QVI MILITAVERVNT IN ALIS TRIBVS ET COHORTIBVS DECEM QVAE AP PELLANTVR I NERVIANA AVGVSTA FIDELIS |(milliaria) ET II THRACVM AVGVSTA P(ia) F(idelis) ET PARTHORVM ET

61 I AVGVSTA NERVIANA VELOX ET I CORSORVM C(ivium) R(omanorum) ET I PANNONIORVM ET I NVRRITANORVM ET I FLAVIA MVSVLA MIORVM ET I FLAVIA HISPA NORVM ET II BRITTONVM ET II BREVCORVM ET II GALLORVM ET IIII SVGAMBRORVM ET SVNT IN MAVRETANIA CAESARENSI SVB T(ito) CAESER NIO MACEDONE QVINIS ET VICENIS PLVRIBVS VE STIPENDIIS EMERITIS DIMISSIS HONES TA MISSIONE ITEM CLASSICIS QVORVM NOMI NA SVBSCRIPTA SVNT IPSIS LIBERIS POSTERIS QVE EORVM CIVITATEM DEDIT ET CONVBIVM CVM VXORIBVS QVAS TVNC HABVISSENT CVM EST CIVITAS IIS DATA AVT SIQVI CAELIBES ESSE NT CVM IIS QVAS POSTEA DVXISSENT DVM TAXAT SINGVLI SINGVLAS A(nte) D(iem) VIII K(alendas) DEC(embres) C(aio) IVLIO LONGINO C(aio) VALERIO PAVLLINO CO(n)S(ulibus) COHORT(is) IIII SVGAMBRORVM CVI PRAE(e)ST TI(berius) CLAVDIV[S] T]I(beri)] F(ilius) QVI(rina) MAGNVS EX PEDITE LOVESSIO MAXIMI F(ilio) BRACAR(i) DESCRIPTVM ET RECOGNITVM EX TABVLA AE NEA QVAE FIXA EST ROMAE IN MVRO POST TEMPLVM DIVI AVG(usti) AD MINERVAM

Q(uinti) AEMILI SOTERICI C(ai) IVLI EVTVCHI(!) T(iti) VILLI HERACLIDAE A(uli) LARCI PHRONIMI C(ai) POMPTIN[I] HYLLI P(ubli) ANNI TROPHIMI C(ai) NORBANI PRIMI

78. D 09008 = AE 1904, 00150 = AE 2002, +01715 = AE 2004, +01885

Pagina: 132 Vindplaats: Caesarea (Cherchell) – Mauretania Caesariensis

Inscriptie T(ito) CAESERNIO T(iti) F(ilio) STATIO QVINCT(io) PAL(atina) MACEDONI PROC(uratori) AVG(usti) GENS MAVROR(um) MACCVVM INNOCENTISSIMO PRAESIDI PATRONO SVO

62 79. CIL 08, 09990 (p 2070) = IAM-02-01, 00005 = D 01352 = ILM 00004 = IDRE-02, 00468 = AE 1968, 00654

Pagina: 132 Vindplaats: () – Mauretania Tingitana Inscriptie P(ublio) BESSIO P(ubli) F(ilio) QVIR(ina) BETVINIANO C(aio) MARIO MEMMIO SABINO PRAEF(ecto) COH(ortis) I RAETORVM TRIB(uno) LEG(ionis) X G(eminae) P(iae) F(idelis) PRAEF(ecto) ALAE DARDAN(orum) PROCVRATORI IMP(eratoris) CAESARIS NERVAE TRAIANI AVG(usti) GERM(anici) DACICI MONETAE PROC(uratori) PROVINC(iae) BAETICAE PROC(uratori) XX HERED(itatium) PROC(uratori) PRO LEG(ato) PROVINC(iae) MAVRETANIAE TINGITANAE DONIS DONATO AB IMP(eratore) TRAIANO AVG(usto) BELLO DACICO CORONA MVRALI VALLARI HASTIS PVR(is) VEXILLO ARGENT(eo) EXACTI EXERCITVS

80. CIL 03, 14195,06 = IK-11-1, 00029 = IK-59, 00157 = D 07194 = AE 1899, 00064

Pagina: 132 Vindplaats: Ephesus (?) – Asia

Inscriptie DIANAE EPHESIAE ET PHYLE T(h)EION C(aius) VIBIVS C(ai) F(ilius) VOF(entina) SALVTARIS PROMAG(ister) PORTVVM PROVINC(iae) SICILIAE ITEM PROMAG(ister) FRV MENTI MANCIPALIS PRAEF(ectus) COHOR(tis) ASTVRVM ET CALLAECO RVM TRIB(unus) MIL(itum) LEG(ionis) XXII PRIMIGENIAE P(iae) F(idelis) SVBPROCVRA TOR PROVINC(iae) MAVRETANIAE TINGITANAE ITEM PROVINC(iae) BELGI CAE DIANAM ARGENTEAM ITEM IMAGINES ARGENTEAS DVAS [V]NAM LYSIMACHI ET ALIAM PHYLES SVA PECVNIA FECIT ITA VT [O]MN CCLESIA SVPRA BASES PONERENTVR OB QVARVM DEDICATIO NEM IN SORTITIONEM SEX PHYLAES CONSECRAVIT HS XXXIII(milia)CCCXXXII[I S(emissem)]

GR

63 81. CIL 16, 00161 = IAM-02-01, 00235 = AE 1936, 00070 = AE 1937, +00025 = AE 1941, +00113 = AE 1951, +00270

Pagina: 132 Vindplaats: Banasa (?) – Mauretania Tingitana

Inscriptie [IMP(erator)] CAESAR DIVI NERVAE F(ilius) NERVA TRAIAN(us) AVG(ustus) GERMANIC(us) DACIC(us) PONTIF(ex) MAXIM(us) TRIBVNIC(ia) POTEST(ate) XIII IMP(erator) VI CO(n)S(ul) V P(ater) P(atriae) EQVITIBVS ET PEDITIBVS QVI MILITAVERVNT IN ALIS DVABVS ET COHORTIBVS SEX QVAE APPELLANTVR I HAMIORVM SAGITTARIORVM ET III ASTVRVM P(ia) F(idelis) C(ivium) R(omanorum) ET I ITVRAEORVM C(ivium) R(omanorum) ET I LEMAVORVM C(ivium) R(omanorum) ET II HISPANORVM C(ivium) R(omanorum) ET II HISPANA C(ivium) R(omanorum) ET IIII GALLORVM C(ivium) R(omanorum) ET V DELMATARVM ET SVNT IN MAV [RETAN]IA TINGITANA SVB M(arco) CLODIO CATVLLO QVI [NIS ET] VICENIS PLVRIBVSVE STIPENDIIS EMERI [TIS DI]MISSIS HONESTA MISSIONE QVORVM NOMI [NA SVB]SCRIPTA SVNT IPSIS LIBERIS POSTERISQVE

EORVM CIVI[T]ATEM D[EDIT ET CONVBIVM CVM VXO] RIBVS QVAS TVNC [HABVISSENT CVM EST CIVITAS IIS DATA] AVT SIQVI CAELIB[ES ESSENT CVM IIS QVAS POSTEA DV] XISSENT DVMTAXAT [SINGVLI SINGVLAS] PR(idie) ID[VS OCT(obres)] [C(aio) IVL]IO P[ROCVLO] [C(aio) ABV]RNIO V[ALENTE CO(n)S(ulibus)] [ALAE I H]AMIO[RVM SAGITTARIOR(um)] CVI PRAE(e)[ST]

64 [C(aius) MAESIVS C(ai) F(ilius)] PAL(atina) TERT[IVS]

[IM]P(erator) CAESAR DIVI NERVAE F(ilius) N[ERVA TRAIANVS] AVGVSTVS GERMANICVS DAC[ICVS PONTIFEX MA] XIMVS TRIBVNIC(ia) POTEST(ate) XIII [IMP(erator) VI CO(n)S(ul) V P(ater) P(atriae)] EQVITIBVS ET PEDITIBVS QVI MILITAVERVNT IN [ALIS] DVABVS ET COHORTIBVS SEX QVAE APPELLANTVR I HAMIORVM SAGITTARIORVM ET III ASTVRVM P(ia) F(idelis) C(ivium) R(omanorum) ET I ITVRAEORVM C(ivium) R(omanorum) ET I LEMAVORVM C(ivium) R(omanorum) ET II HISPA NORVM C(ivium) R(omanorum) ET II HISPANA C(ivium) R(omanorum) ET IIII GALLORVM C(ivium) R(omanorum) ET V DELMATARVM ET SVNT IN MAVRETANIA TANA SVB M(arco) CLODIO CATVLLO QVINIS ET VICENIS PLVRIBVSVE STIPENDIIS EMERITIS DIMISSIS HONESTA MISSIONE QVORVM NOMINA SVB SCRIPTA SVNT IPSIS LIBERIS POSTERISQVE EORVM CIVITATEM DEDIT ET CONVBIVM CVM VXORIBVS QVAS TVNC HABVISSENT CVM EST CIVITAS IIS DATA AVT SIQVI CAELI BES ESSENT CVM IIS QVAS POSTEA DVXISSENT DVMTAXAT SINGVLI SINGVLAS PR(idie) IDVS OCT(obres) C(aio) IVLIO PROCVLO C(aio) ABVRNIO VALENTE CO(n)S(ulibus) ALAE I HAMIORVM SAGITTARIOR(um) CVI PRAE(e)ST C(aius) MAESIVS C(ai) F(ilius) PAL(atina) TERTIVS EX GREGALE BARGATI ZAEI F(ilio) HAMIO ET IVLIAE IVLI FIL(iae) DEISATAE VX(ori) EIVS SVRAE ET ZENAE F(iliae) EIVS ET SATVRNINO F(ilio) EIVS DESCRIPTVM ET RECOGNITVM EX TABVLA

65 AENEA QVAE FIXA EST RO[M]AE IN MVRO POST [TE]MPLVM DIVI AVG(usti) AD MI[N]ERVAM

[P(ubli) AT]INI AMERIM[NI] [C(ai) I]VL[I PA]RAT[I] C(ai) TVTICAN[I SATVRNINI] M(arci) IVLI [CLEMENTIS]

82. CIL 16, 00165 = IAM-02-01, 00237 = AE 1952, 00047

Pagina: 132 Vindplaats: Banasa (?) – Mauretania Tingitana

Inscriptie ] TINGITANA SVB L(ucio) SEIO A[VITO QVINIS ET VICENIS PLVRI] BVSVE STIP(endiis) EMER(itis) DIM[ISSIS HONESTA MISSIONE QVORVM NOMINA] SVBSCRIPTA SVNT IPSIS [LIBERIS POSTERISQVE EORVM CIVITATEM] DED(it) ET CONVB(ium) [C]VM VX[ORIBVS QVAS TVNC HABVISSENT] CVM EST CIVIT(as) IS D[AT(a) AVT SIQVI CAELIBES ESSENT CVM IS QVAS POSTEA DVXISSENT DVMTAXAT SINGVLI SINGVLAS]

[IMP(erator) CAESAR DIVI NERVAE F(ilius) NERVA] TRAIANVS OPTIM(us) [AVG(ustus) GERM(anicus) DACIC(us) PONT(ifex) MAX(imus) TR]IBVNIC(ia) POTEST(ate) [3] P(ater) P(atriae) [EQVITIB(us) ET PEDITIB(us) QVI MILITAVE]RVNT IN ALIS QVIN [QVE ET COHORTIBVS DECEM QVA]E APPELLANTVR I [HAMIOR(um) SYROR(um) SAGIT(taria) ET III ASTVR(um) C(ivium)] R(omanorum) P(ia) F(idelis) ET AVG(usta) C(ivium) R(omanorum) ET GE [MELLIAN(a) C(ivium) R(omanorum) ET GALLOR(um) TAVRIAN(a) TOR]QVATA VICTRIX C(ivium) R(omanorum) [ET I ITVRAEOR(um) C(ivium) R(omanorum) ET I ASTVR(um) ET CA]LLAECOR(um) ET I CELTIBE

66 [ROR(um) C(ivium) R(omanorum) ET I LEMAVOR(um) C(ivium) R(omanorum) ET II HI]SPANA C(ivium) R(omanorum) ET II |(milliaria) SA [GITTARIA ET II HISPANOR(um) C(ivium) R(omanorum) ET III] ASTVR(um) C(ivium) R(omanorum) ET IIII [GALLOR(um) C(ivium) R(omanorum) ET V DELMATAR(um) C(ivium) R(omanorum) Q]VAE SVNT IN MAV [RETANIA TINGITANA SVB L(ucio) SEI]O AVITO QVINIS ET VI [CENIS PLVRIBVSVE STIP(endiis) EME]RITIS DIMISSIS [HONESTA MISSIONE QVORVM NOMINA] SVBSCRIPTA [SVNT

83. CIL 16, 00073 = CIL 16, 00169 (p 215) = IAM-02-01, 00239 = IAM-S, 00239 = AE 1934, 00098 = AE 1936, 00071 = AE 1941, +00113 = AE 1942/43, 00084 = AE 1951, +00270 = AE 1952, +00053

Pagina: 133 Vindplaats: Banasa (?) – Mauretania Tingitana

Inscriptie [IMP(erator) CAES(ar) DIVI NERV(ae) TRAI]ANI PARTHICI F(ilius) DIVI [NERVAE NEPOS TRAIA]NVS HADRIANVS AVG(ustus) PON(tifex) [MAX(imus) TRIB(unicia)] POTEST(ate) VI CO(n)S(ul) III PROCO(n)S(ul) [EQVIT(ibus) ET PEDIT(ibus) QVI MILIT(averunt) I]N AL(is) V ET COH(ortibus) V[IIII] [QVAE APPELLANTVR 3] ET GEMELL(iana) C(ivium) R(omanorum) ET [G]ALL[OR(um)] [TAVRIAN(a) C(ivium) R(omanorum) TOR(quata) VICTR(ix) ET III AS]T(urum) ET I HAMIOR(um) SY[ROR(um)] [SAGIT(taria) ET I ITVRAEOR(um) C(ivium) R(omanorum)] ET V DELM(atarum) C(ivium) R(omanorum) ET II [3 ET IIII GALLOR(um)] C(ivium) R(omanorum) ET I ASTVR(um) ET CALL(aecorum) [C(ivium) R(omanorum) ET II SYROR(um) SAGITTAR(ia)] |(milliaria) ET III AST(urum) C(ivium) R(omanorum) ET II [HISPANOR(um) C(ivium) R(omanorum) ET I LEMAVOR(um)] C(ivium) R(omanorum) QVAE SVNT IN MAV RETAN(ia) TINGITAN(a) SVB CAECILIO REDDITO QVINIS ET VICENIS PLVRIB(us)VE STIPE(ndis) EMERIT(is) DI

67 MISS(is) HONEST(a) MISS(ione) QVOR(um) NOMIN(a) SVBSCRIPT(a) SVNT IPS[IS] LIBER(is) POSTER(is)Q(ue) EOR(um) CIVIT(atem) DED(it) ET CONVB(ium) CVM VXORIB(us)

[QVAS TVNC HABVISSENT CVM EST CIVITAS IIS DATA

[IMP(erator) CAESAR DIVI TRAIANI PA]RTHICI F(ilius) DIVI NER [VAE NEPOS TRAIANVS HADRI]ANVS AVG(ustus) PONTIF(ex) [MAX(imus) TRIB(unicia) POT(estate) VI] CO(n)S(ul) III PROCO(n)S(ul) [EQVIT(ibus) ET PEDIT(ibus) QVI MILIT]AVERVNT IN ALIS [V ET COH(ortibus) NOVE]M QVAE APPELLANTVR [3 ET GEMELL(iana) C(ivium) R(omanorum) ET] GALLOR(um) TAVRIAN(a) [C(ivium) R(omanorum) TOR(quata) VICTR(ix) ET III AST]VR(um) ET I HAMIOR(um) [SYR(orum) SAGIT(taria) ET I ITVRAE]OR(um) C(ivium) R(omanorum) ET V DELMA(tarum) [C(ivium) R(omanorum) ET II 3 ET I]III GALLOR(um) C(ivium) R(omanorum) ET [I ASTVR(um) ET CALL(aecorum) C(ivium) R(omanorum) ET II S]YROR(um) SAGITTAR(ia) |(milliaria) [ET III AST(urum) C(ivium) R(omanorum) ET II HISP]ANOR(um) C(ivium) R(omanorum) ET I LE [MAVOR(um) C(ivium) R(omanorum) QVAE SVNT IN] MAVRETANIA TIN [GITAN(a) SVB CAECILIO RED]DITO QVINIS ET [VIC(enis) PLVRIB(us)VE STIP]DENDIS EMERIT(is) [DIMISS(is) HONEST(a) MISSION]E QVORVM NOMI [NA SVBSCRIPT(a) SVNT IPSIS LI]BERIS POSTERIS QVE EORVM CIVITATEM DEDIT ET CONVBIVM CVM VXORIBVS QVAS TVNC HABVISSENT CVM EST CIVITAS IIS DATA AVT SIQVI CAELIBES ESSENT CVM IIS QVAS POSTEA DVXISSENT DVMTAXAT SINGVLI SINGVLAS A(nte) D(iem) XIV K(alendas) DEC(embres) C(aio) TREBIO MAXIMO T(ito) CALESTRIO T[IR]ONE CO(n)S(ulibus) ALAE GALLOR(um) TAVRIAN(ae) C(ivium) R(omanorum) TORQVAT(ae) VICTR(icis) CVI PRAE(e)ST M(arcus) IVLIVS TI(beri) F(ilius) PAL(atina) AGRIPPA ROMA

68 EX GREGALE M(arco) ANTONIO ANTONI F(ilio) MAXIMO SYRO ET VALERIAE MESSI FIL(iae) MESSIAE VXORI EIVS TRANSDVC(ta) ET MAXIMO F(ilio) EIVS ET MAXIMAE FIL(iae) EIVS DESCRIPTVM ET RECOGNITVM EX TABVLA AE NE[A] QVAE FIXA EST ROMAE IN MVRO POST TEM [PLVM] DIVI AVG(usti) AD MINERVAM

84. CIL 16, 00173 = IAM-02-01, 00241 = AE 1949, 00073 = AE 1951, +00270

Pagina: 133 Vindplaats: Banasa (?) – Mauretania Tingitana

Inscriptie [IMP(erator) CAES(ar) DIVI TRAIA]NI PARTHICI F(ilius) DIVI NERVAE [NEPOS TRAIANUS H]ADRIANUS AUG(ustus) PONT(ifex) MAX(imus) [TRIB(unicia) POT(estate) 3 CO](n)S(ul) III P(ater) P(atriae) PROCO(n)S(ul) [EQ(uitibus) ET PED(itibus) QUI MILITAVERUNT I]N ALIS III ET COH(ortibus) IIII QUAE [APPELL(antur) 3 ET G]EM(elliana) C(ivium) R(omanorum) ET I TAUR(iana) C(ivium) R(omanorum) ET I ITR(aeorum) [3] ET I LEMAV(orum) ET III AST(urum) ET SUNT [IN MAURET(ania) TINGIT(ana) SUB] GAVIO MAXIMO QUIN(que) ET [VIG(inti) STIP(endiis) EMER(itis) DIM(issis) HO]N(esta) MISS(ione) QUOR(um) NO(ina) [SUBSCRIPTA SUNT IPSIS LIBERIS POSTERISQUE] EOR(um) CIV(itatem) DED(it) ET [CONUB(ium) CUM UXOR(ibus) QUAS TUNC H]AB(uissent) CUM EST CIV(itas) [IIS DATA AUT SIQUI CAE]LIB(es) ES(sent) CUM IIS QUAS [POSTEA DUXISSENT DUMTAXAT SINGULI SI]NGULAS [

69 IPSIS LIBERIS POSTERISQVE EORVM C]IVITAT[EM] DEDIT ET CONVB(ium) CVM [VXOR(ibus) QVA]S TVNC HA BVISSENT CVM EST CI[VITAS IIS DA]TA AVT SIQVI CAELIB(es) ESSENT CVM [IIS QVAS] POSTEA DVXIS SENT DVMTAXAT SIN[GVLI SI]NGVLAS A(nte) D(iem) XV K(alendas) SEPT(embres) L(ucio) AVRELIO GALL[O 3]O PRISCO CO(n)S(ulibus) ALAE TAVRIAN(ae) C(ivium) R(omanorum) CVI PRAE(e)ST M(arcus) SEMPRONIVS LIBERALIS ACHOLLA EX GREGALE M(arco) PVBLILIO PVBLILI F(ilio) SATVRNINO TINGIT(ano) ET SATVRNINO F(ilio) EIVS ET PRISCIANO F(ilio) EIVS DESCRIPTVM ET RECOGNITVM EX TABVLA AE NEA QVAE FIXA EST ROMAE IN MVRO POST TEMPLVM DIVI AVG(usti) AD MINERVAM

85. IAM-S, 00909 = RMD-03, 00157 = AE 1985, 00991 = AE 1990, 01042 = AE 1991, 01752 = AE 1996, 01804

Pagina: 133 Vindplaats: Volubilis (?) – Mauretania Tingitana

Inscriptie [IMP(erator) CAESAR DIVI TRAIANI PARTHICI F(ilius) DIVI NERVAE NEPOS TRAIANVS HADRIANVS AVG(ustus) PONTIFEX MAXIMVS TRIBVNICIA POTESTATE XV CONSVL III PATER PATRIAE PROCONSVL EQVITIBVS ET PEDITIBVS QVI MILITAVERVNT IN ALIS 3 ET COHORTIBVS IX(?) QVAE APPELLANTVR 3] C(ivium) R(omanorum) ET I ITV[RAEOR(um) ET I ASTVR(um) ET CALLAE]COR(um) ET I LEMAVOR(um) [ET II HISPA]N(orum)] C(ivium) R(omanorum) ET II SROR(um) SAGIT[T(aria) ET II HISPAN]A C(ivium) R(omanorum) ET III ASTVR(um) ET IIII G[ALLOR(um) ET V DELMA]TAR(um) ET

70 SV[N]T IN MAVRETA[NIA TINGITANA SVB 3]GANIO MAXIMO QVINIS ET [VICENIS PLVRIBVSVE] STIP(endiis) EMER(itis) DIMIS(sis) HON[ESTA MISSIONE QVORVM NOMIN(a)] SVBS[CRIPT(a) SVNT] IPSI[S LIBERIS POSTERIS]Q(ue) EOR(um) CIVITAT(em) DED[IT ET CONVBIVM CVM VXORIBVS] QVAS [TVNC HABVISSENT CVM ES]T [CIVITAS IIS DATA

STIP(endiis) E]ME[R(itis)] DIMIS(sis) [HONESTA MISSIONE QVORVM] N(omina) SVBSCR[I]PT(a) SVNT IPSI[S LIBERIS POSTERISQ(ue) EOR(um) CIV]ITAT(em) DEDIT ET CONVBIVM [CVM VXORIBVS QVAS TVNC HA]BVISSENT CVM EST [CI]VITA[S IIS DATA AVT SI QVI CAELIBES ES]SENT CVM IIS [Q]VAS POST[EA DVXISSENT DVMTAXAT SIN]GVLI SIN[GV]LAS A(nte) D(iem) XVI [3 M(arco) ANTON]IO RVFINO [SER(vio) OCTAVI]O LAENATE PONTIANO CO(n)S(ulibus) [3]OR(um) C(ivium) R(omanorum) CV[I] PR[AEE]ST [3] C(ai) F(ilius) PONTIANVS [EX D]ECVRIONE [3] NIGRINO CASTR(is) [DESCRIPTVM ET RECO]GNITVM [E]X TABVLA AENEA [QVAE FIXA EST ROMAE] IN MVRO POST TEMPLVM [DIVI AVGVSTI AD MINERV]AM

71 86. CIL 16, 00176 = IAM-02-02, 00806 = AE 1942/43, 00083b = AE 1969/70, 00743

Pagina: 134, 138 Vindplaats: Volubilis (?) – Mauretania Tingitana

Inscriptie QVAE S]VN[T IN MAVRETANIA TINGITANA SVB C(aio) CENSORIO] NIGRO [QVIN(is) ET VIC(enis) PLVRIB(us)VE STIPENDI(i)S EMERIT(is)] DIM(issis) HON(esta) M[ISS(ione) QVOR(um) NOM(ina) SVBSCR(ipta) SVNT IP]S(is) LIB(eris) POST(erisque) [EOR(um) CIV(itatem) DEDIT ET CONVBIVM CVM VXOR(ibus)] Q(uas) T(unc) HAB(uissent) CV[M EST CIVITAS IIS DATA

CIV(itatem)] DEDIT ET CONVBIVM [CVM VXOR(ibus) Q(uas) TV]NC HABVISS(ent) CVM [EST CIVITAS IIS DATA AVT] SIQ(ui) CAELIB(es) ESSENT [CVM IIS QVAS POSTEA] DVXISS(ent) DVMTAXAT [SINGVLI SINGVLAS] [A(nte) D(iem)] XV K(alendas) AVGVST(as) [6] [3]NIANO CO(n)S(ulibus) [3 C]VI PRA(e)[EST

72 87. AE 1913, 00157 = AE 1913, +00160 = AE 1985, 00984

Pagina: 135, 139 Vindplaats: Albulae (‘Ain Temouchent) – Mauretania Caesariensis

Inscriptie IMP(erator) CAESAR DIVI TRAIANI PAR THICI FIL(ius) DIVI NERVAE NEPOS TRAIANVS HADRIANVS AV[G(ustus)] PONTIFEX MAX(imus) TRIB(unicia) POT(estate) III [CO(n)S(ul)] III PRAESIDIVM SVFATIVE PER COH(ortem) I FLAVIA(m) MVSVLAMIORVM FACTVM SVB CVRA L(uci) SEI AVITI PROC(uratoris) AVG(usti)

88. CIL 08, 09663 (p 2031) = D 06882 = AE 1941, +00114

Pagina: 135, 137 Vindplaats: Cartenna (Tenes) – Mauretania Caesariensis

Inscriptie C(aio) FVLCINIO M(arci) F(ilio) QVIR(ina) OPTATO FLAM(ini) AVG(usti) IIVIR(o) Q(uin)Q(uennali) PONTIF(ici) IIVIR(o) AVGVR(i) AED(ili) QV[AE]STORI QVI INRVP[TI]ONE BAQVA TIVM CO[L]ONIAM TVI TVS EST [TES]TIMONIO DECRETI ORDINIS ET POPVLI C[A]RTENNITANI ET INCOLAE PRIMO IPSI NEC ANTE VLLI AERE CONLATO

73 89. CIL 08, 08369 (p 1906) = D 05961 = AE 1939, +00081

Pagina: 139 Vindplaats: Igilgili () – Mauretania Caesariensis Inscriptie TERMINI POSITI INTER IGILGILITANOS IN QVORVM FINIBVS KAS TELLVM VICTORIAE POSITVM EST ET ZIMIZ(es) VT SCIANT ZIMIZES NON PLVS IN VSVM SE HABER(e) EX AVCTO RITATE M(arci) VETTI LA TRONIS PROC(uratoris) AVG(usti) QVA IN CIRCVITV A MVRO KAST(elli) P(assus) D PR(ovinciae) LXXXIX TOR QVATO ET LIBONE CO(n)S(ulibus)

90. CIL 08, 20833

Pagina: 139 Vindplaats: Rapidum (Ruïnes van Rapidum) – Mauretania Caesariensis

Inscriptie IMP(erator) CAES(ar) DIVI TRAIANI PARTHICI FIL(ius) DIVI NERVAE NEPOS TRAIANVS HADRI ANVS AVG(ustus) PONTIF(ex) MAX(imus) TRIB(unicia) POT(estate) VI CO(n)S(ul) III PROCO(n)S(ul) FECIT

74 91. CIL 14, 04467 (p 773)

Pagina: 111, 139 Vindplaats: Ostia Antica – Latium et Campania (Regio I)

Inscriptie E]QVO [PVBLICO 3] [3 PR]OC(urator) OSTIAE [AD ANNONAM 3] [3 PRAEF(ectus) ALAE 3 FLA]VIAE |(milliariae) IN R[AETIA 3] [3 PRAEF(ectus) ALAE I HISPANORVM AVRIA]NAE IN R[AETIA 3] [3 HISPA]NORVM(?) [3] [3 IN(?) MAVRETANIA(?) C]AESARIE[NSI 3] [3 M]VSVLAM[IORVM 3] [3]A E[

92. CIL 08, 04879 = ILAlg-01, 01335

Pagina: 139 Vindplaats: Thubursicu Numidarum (Henshir Khamissa)

Inscriptie C(aius) CORNELIVS C(ai) F(ilius) PAPIR(ia) FLACCVS PRAEF(ectus) COHOR(tis) I MVSVLAM(iorum) IN MAVR(etania) IIVIR DE SIG(natus) PIVS VIXIT ANN(os) XXXV H(ic) S(itus) E(st) O(ssa) T(ibi) B(ene) Q(uiescant)

75 93. IAM-02-01, 00307 = IAM-S, 00307 = AE 1931, 00036 = AE 1931, 00038 = AE 1966, 00607 = AE 1982, +00992 = AE 1983, 00998 = AE 1989, 00914 = AE 1993, 01787

Pagina: 141 Vindplaats: Sala (In Bou Chella) – Mauretania Tingitana

Inscriptie M(arco) SVLPICIO M(arci) F(ilio) FELICI DOMO ROMA TRIB(u) QVIR(ina) LIB(eratori) ET PATR(ono) PRAEF(ecto) COH(ortis) I GERMANOR(um) TRIB(uno) MIL(itum) LEG(ionis) XVI F(laviae) F(irmae) F(idelis) TRIB(uno) MIL(itum) COH(ortis) III VLP(iae) M(illiariae) PETRAEOR(um) ELECTO ET RETENTO AD CENS(us) EXCIPIEND(os) IN PARTEM PROVINC(iae) ARM(eniae) ITEM CAPP(adociae) PRAEF(ecto) EQ(uitum) AL(ae) II SYRORVM C(ivium) R(omanorum) AMICI OB ADFECT(ionem) MVNIC(ipii) SAL(ensis) ET INNOCENTIAM D(e)D(icaverunt) DECRETVMQ(ue) ORDINIS SVBIECERVNT

M(arcus) VALERIVS FABVLLVS L(ucius) FABIVS VIVATIANVS M(arcus) ANTONIVS BASSIANVS C(aius) VALERIVS SATVRNINVS C(aius) FABIVS FIDVS L(ucius) FABIVS FABIANVS C(aius) CASSIVS SATVRNINVS L(ucius) VALERIVS GALLVS C(aius) VALERIVS ROGATVS P(ublius) POSTVMIVS [HER]MESANDER C(aius) ANTONIVS PRISCVS C(aius) FABIVS MODESTVS

76 C(aius) VALERIVS AVITVS M(arcus) VALERIVS CAPITO Q(uintus) PONTIVS CAPITOLINVS L(ucius) HORTENSIVS MAVRVS Q(uintus) FABIVS PVDENS M(arcus) IVNIVS CASSIANVS Q(uintus) HERENNIVS TVSCVS

Q(uintus) FABIVS FABRICIANVS Q(uintus) VALERIVS MARTIALIS M(arcus) FABIVS VIRILLIO C(aius) ANNIVS CAPITO C(aius) IVNIVS CASSIANVS L(ucius) VAL(erius) CORNELIVS SATVRNINVS M(arcus) VALERIVS POLIO Q(uintus) IVNIVS RVFINIANVS SEX(tus) ANTONIVS BASSINVS M(arcus) CASSIVS CASSIANVS Q(uaestor) T(itus) CASSIVS BASSIANVS T(itus) AELIVS AFRICANVS C(aius) ATILIVS ZVBBAEVS L(ucius) CORNELIVS VICTOR CN(aeus) CORNELIVS CORNELIANVS CN(aeus) VALERIVS PRIMVS Q(uintus) FABIVS AMANDVS

Q(uintus) VALERIVS SATVRNINVS ET T(itus) AELIVS ZOSIMVS

LOLLIO AVITO ET STATILIO MAXSIMO(!) CO(n)S(ulibus) V K(alendas) NOVEMBR(es) IN CVRIA VLPIA ADHIBITO SALENSIVM ORDINE QVOT(!) C(aius) VAL(erius) ROGATVS ET P(ublius) POSTVMIVS HE[R]MESANDER IIVIR(i) RETTVLERVNT OPTIMO RARISSI MOQ(ue) PRAEF(ecto) SVLPICIO FELICI SVCCESSOREM NOMINATVM CVI PRO EXSIMIS(!) EIVS EXSEMPLIS(!) CVM ET ANTE TESTI[MON]IVM PVBLICE PERHIBITVM SIT NVNC PRAECIPV{A}E MANIFESTIORE IVDICIO QVAM STVDIO ESSE PERHI BENDVM QVONIAM OPORTERET SIMVL NOVA TOTIENS ET IN R(em) P(ublicam) MERITA ET IN SINGVLOS OFFICIA NOVIS HONORIBVS TO TIENS REPENDERE SIMVL SPEM PAREM OSTENTARE PARITER ACTVRIS QVIT(!) DE EA RE FIERI PLACERET SECVNDVM SENTENTI AM Q(uinti) COR(neli) CAPELLAE C(uncti) C(ensuerunt) OMNIA A SVLPICIO FELICE OPTVMO RARISSIMOQ(ue) PRAEFECTO SALENSES HABERE QVIBVS MELIO

77 RA EXPETENDA NON FVERINT SI IS PATRIAE ISTI EODEM HOC SPLENDORE CIVIS CONTIGISSET QVI PRO CAELESTIBVS IVDICIS QVIBVS INTRA IVVENTAM PER TRES MILITIAS EXORNATVS SIT PROQ(ue) DISCIPVLINA(!) VTTEDI HONORATI C(larissimi) V(iri) CVM MILITIAE TVM CIVILIVM MVNERVM VERISSVMI(!) AVCTORIS QVANTVM TAMEN TAM ARDVVM EXSEMPLVM(!) EX INTERVALL{I}O CONSEQVI POSSET NIHIL SPLENDIDIVS SIBI AT(!) DIGNITATEM TESTIMONIO TANTI PRAESIDIS NIHIL GRATIVS AD MEMORIAM AMORE NOSTRO ESSE CREDIDERIT SEV NOS AB SOLITIS INIVRIS PECORVMQ(ue) IACTVRA L{A}ENITER QVIDEM ET SVB IMAGINE SVAE QVIETIS VINDICANDO SEV IN RATI(onibus) P(ublicis) ET DISCEPTATOREM NEC DISSOLVTE BENIGNVM ET IVSTVM SENE(!) ACERBITATE PRAEBENDO ET QVAESTIONES PARI HOMINVM AC R(ei) P(ublicae) INIVRIA TENEBRIS VETVSTATIS OBSCVRAS SAGACITER INLVSTRANDO PVRE DIIVDICANDO SEV MVNICIPIVM INFESTIORIBVS LOCIS MAXIMO MVRORVM OPERE MINIMO SVM(p)TV AMBIENDO SEV ANNONAE AVARIS DIFFICVLTATIBVS EX COPI(i)S ARMATVRAE SVAE PLVRIMA AD NOSTRAM VTILITATEM NIHIL AT(!) MILITVM DAMNVM COMMODANDO [IA]M QVAE BONA ANIMI ESSENT VERISSVMI(!) VLTRA PRAECEDENTIVM FINEM MO DERATVM VERECVNDVM MITEM PVDICVM ORDINIS REVERENTEM POPVLI AMANTEM SVI DILIGENTEM ITA LIBERAM COPIAM SILVARVM ET AGRORVM PRAEBVISSE VT PRO TVTELA OPERANTIVM FREQVENS EXCVBARET ITA IN CETERA OMNI ELEGANTIA VITAE (a)EQVABILEM EGISSE VT PROMISQVO(!) VSV RERVM OMNIVM OCCASIONE BENEFACIENDI NON POTESTATE PRAECEDERET ATQVE EAN[D]EM COMITATEM PRAESENTI DEXTE RITATE IVCVNDAM FVTVRO POST EXSEMPLO(!) SALVBREM EXPERIREMVR PRO QVIBVS REBVS AC MORIBVS ET PRIDEM NOS SVLPICIO FELICI DECVRIONATVM GRADVM IIVIRALEM QVOT(!) TVNC OPTVMVS PRAESES LIBENTER AVDIERIT DECREVISSE ET NVNC NOMINATO SVCCESSORE CVM PROBINQVOM(!) EI{I}VS DISCESSVM ITA TREPIDE COGITEMVS VT INSTANTIS DESIDERI CONSCIENTIAM PLENISSIMA SPE PROCESSV(u)M EIVS VIX LENIRE POSSIMVS PLACERE ERGA TALEM VIRVM NON VOLGATA(!) DECERNERE CVM IS NON VOLGATA(!) PRAESTITERIT DEPRECARIQ(ue) PRAE SIDEM INDVLGENTISSVMVM(!) ET PRAEFECTORVM SVO[R]VM QVOS IPSE LAVDABILES FACIAT LAVDE ET LAVDATIONE LAETISSVMVM(!) VT IN QVO GRATI ESSE VOLVIMVS FAVEAT NOBIS PERMITTENDO STATVAM PONERE PRAEFECTO SVO CONDECVRIONI N(ostro) CIVI EGREGIO NE AMITTAMVS

78 H[AC EV]M CVI{I}VS BENEFICIA TENEMVS AC NE VBI HVNC IPSVM (h)ONESTISSVMI(!) QVIQVE OB CVRATAM PVLCHRE R(em) P(ublicam) STATVA HO NORAVERINT IBI PRAEMIVM IPSIVS R(ei) P(ublicae) PARVM GRAT[A]E REQVIRATVR PERMITTAT PRAETEREA PER LEGATOS APVT(!) SACRATISSI MVM PRINCIPEM CELEBRARE FVISSE APVT(!) NOS SVLPICIVM FELICEM EVM PRAEF(ectum) QVI AVGVSTISSVMO(!) SAECVLO SVB SANC TISSVMA(!) VTTEDI HONORATI DISCIPVLINA(!) ESSE DEBVERIT QVEM PVBLICVM ATFECTVM(!) ATSISTENTE(!) VNIVERSO ORDINE ET POPVLO PERFERRENT AT(!) AMPLISSIMVM PRAESIDEM FABIVS FIDVS ET VALERIVS POLIO PLANVMQ(ue) IMPRIMIS FACERENT NOS NON OMNIA QVAE DEBEREMVS HONORIBVS SVLPICI FELICIS DECREVISSE SET(!) QVAE SECVNDVM VERECVNDIAM IPSIVS DECERNERE SOLA POSSIMVS

HONORIBVS SVLPICI FELICIS DECREVISSE SET(!) QVAE SECVNDVM VERECVNDIAM IPSIVS [DECERNE]RE SOLA POSSIM[VS]

79 94. CIL 08, 02728 = CIL 08, 18122 = D 05795 = AE 1941, 00117 = AE 1942/43, +00093 = AE 1996, 01802 = AE 1999, +00080

Pagina: 144, 146 Vindplaats: Lambaesis (Tazoult-Lambèse) – Africa Proconsularis

Inscriptie ]

PATIENTIA

VIRTVS

SPES

[

] [VARIVS CLEMENS VALERIO]

ETRVSCO ET SALDITANE(!) CI VITAS SPLENDIDISSIMA ET EGO CVM SALDITANIS ROG AMVS TE DOMINE VTI NONI VM DATVM VETERANVM LEG(ionis) III AVG(ustae) LIBRATOREM HORTERIS VENIAT SAL DAS VT QVOD RELIC(t)VM

80 EST EX OPERE EIVS PERFI CIAT PROFECTVS SVM ET IN TER VIAS LAT{T}RONES SVM PASSVS NVDVS SAVCIVS E VASI CVM MEIS SALDAS VE NI CLEMENTEM PROCVRA TOREM CONVENI AD MON TEM ME PERDVXIT VB CVNICV LVM DVBII OPERIS FLEBANT QVASI RELINQVENDVS HA BEBATVR IDEO QVOT PER FORATIO OPERIS CVNICV LI LONGIOR ERAT EFFECT(a) QVAM MONTIS SPATIVM APPARVIT FOSSVRAS A RI GORE{M} ERRASSE ADEO VT SVPERIOR FOSSVRA DEX

TRAM PETIT AD MERIDI EM VERSVS INFERIOR SIMILITER DEXTRAM SVAM PETIT AD SEPTEN TRIONEM DVAE ERGO PAR TES RELICTO RIGORE ER RABANT RIGOR AVTEM DEPALATVS ERAT SVPRA MONTEM AB ORIENTEM IN OCCIDENTEM NE QVIS TAMEN LEGENTI ERROR FIAT DE FOSSVRIS QVOT EST SCRIPTVM SVPERIOR ET

81 INFERIOR SIC INTELLEGA MVS SVPERIOR EST PARS QVA CVICVLVS AQVAM RECIPIT INFERIOR QVA EMITTIT CVM OPVS ADSIGNAR(em) VT SCIRENT QVIS QVEM MODVM SVVM PERFORATIONIS HABER(et) CERTAMEN OPERIS IN TER CLASSICOS MILI TES ET GAESATES DEDI ET SIC AD COMPERTVSI

ONEM MONTIS CONVENE RVNT ERGO EGO QVI PRI MVS LIBRAM FECERAM DVCTVM ATSIGNAVERAM(!) FIERI INSTITVERAM SE CVNDVM FORMAM QVAM PETRONIO CELERI PRO(curatori) DEDERAM OPVS (!) EFFECTVM AQVA MISSA DEDICAVIT VARIVS CLEMENS PROC(urator) MODIOS V VT LVCIDIVS LABOR MEVS CIRCA DVC(tum) HOC SALDENSE PARARET ALIQVAS E PISTVLAS SVBIECI PORCI VETVSTINI AD CRISPINVM BENIGNISSIME DOMINE FECISTI ET PRO CETERA HVMANITATE AC BENIVO LENTIA TVA QVOD MISISTI AD ME NONI VM DATVM EVOCATVM VTI TRACTARE(m) CVM EO DE OPERIBVS QVAE CVRANDA

82 SVSCEPIT ET IDEO QVAMQVAM TEM PORE VRGVERER ET CAESAREAM FES TINAREM TAMEN SALDAS EXCVCVR RI ET AQVAE DVCTVM BENE INCHOA TVM SED MAGNI OPERIS INSPEXI ET QVOD ABSOLVI SINE CVRAM NONI DA TI NON POTEST QVI IT(!) SIMVL DILIGEN TER ET FIDELITER TRACTAVIT ET IDEO ROGATVRVS ERAM CONCEDERE(s) NO BIS VTI MENSIBVS ALIQVIS REI AGEN DAE IMMORARETVR NISI INCIDIS SET (!) INFIRMITATEM CONTRACTAM [EX LABORIBVS

83

Afbeelding 3: CIL 08, 02728 = CIL 08, 18122 = D 05795 = AE 1941, 00117 = AE 1942/43, +00093 = AE 1996, 01802 = AE 1999, +00080 Bron: http://www1.ku-eichstaett.de/epigr/uah-bilder.php?bild=PH0008166

84 95. CIL 08, 10230 = D 02479 = AE 1951, +00278

Pagina: 145 Vindplaats: ? (Tigaminin) – Africa Proconsularis

Inscriptie IMP(eratore) CAES(are) T(ito) AELIO HADRIANO ANTONINO AVG(usto) PIO P(atre) P(atriae) IIII ET M(arco) AVRELIO CAESARE II CO(n)S(ulibus) PER PRASTINA(m) MESSALINVM LEG(atum) AVG(usti) PR(o) PR(aetore) VEXIL(latio) LEG(ionis) VI FERR(atae) VIA(m) FECIT

96. CIL 03, 05211 = ILLPRON 01673 = D 01362 = IDRE-02, 00249

Pagina: 145 Vindplaats: Celeia (Celje) – Noricum

Inscriptie: T(ito) VARIO T(iti) FIL(io) CLEMENTI CL(audia) CEL(eia) PROC(uratori) AVG(usti) PROVINCIAR(um) RAETIAE MAVRETAN(iae) CAESAR(i)ENSIS LVSITANIAE CILICIAE PRAEF(ecto) AL(ae) BRITANNICAE MIL(l)IAR(iae) PRAEF(ecto) AVXILIARIORVM TEMPORE EXPEDITIONIS IN TINGITANIAM MISSORVM PRAEF(ecto) EQ(uitum) AL(ae) II PANNONIORVM TRIB(uno) LEG(ionis) XXX VLP(iae) PRAEF(ecto) COH(ortis) II GALLORVM MACEDON(icae) VALER(ius) VRBANVS LICIN(ius) SECVNDINVS DECVRIONES ALAR(um) PROVINC(iae) MAVRETAN(iae) CAESAR(i)ENSIS

85

Afbeelding 4: CIL 03, 05211 = ILLPRON 01673 = D 01362 = IDRE-02, 00249 Bron: http://www1.ku-eichstaett.de/epigr/uah-bilder.php?bild=lu_6765

97. CIL 08, 09653

Pagina: 145 Vindplaats: Cartennae (Tenes) – Mauretania Caesariensis

Inscriptie D(is) M(anibus) T(itus) CAESEN(nius) IVVENIS MIL(es) LEG(ionis) II AD(iutricis) STIP(ediorum) XIIII |(centuria) IVL(i) QVIRI NALIS CAE DICIVS IANVA RIVS H(eres) F(aciendum) C(uravit)

86 98. CIL 08, 09660

Pagina: 145 Vindplaats: Cartennae (Tenes) – Mauretania Caesariensis

Inscriptie [D(is) M(anibus)] [IV]LI QV IRINALI S LEG(ionis) II AD(iutricis) P(iae) F(elici) IVLIVS MARINV S [BE]NE M ERE(n)T(i) PO(suit)

99. CIL 08, 09655

Pagina: 145 Vindplaats: Cartennae (Tenes) – Mauretania Caesariensis

Inscriptie D(is) M(anibus) C(ai) DOMITI MACRINI MIL(itis) LEG(ionis) XXII PR(imigeniae) P(iae) F(idelis) V(ixit) A(nnos) XXXXV STIP(endiorum) XVI H(eres) F(aciendum) C(uravit)

100. CIL 08, 09656

Pagina: 145 Vindplaats: Cartennae (Tenes) – Mauretania Caesariensis

Inscriptie D(is) M(anibus) C(aio) DOMITIO SE VERO MIL(iti)

87 LEG(ionis) XXII PR(imigeniae) P(iae) F(idelis) |(centuria) NIVSSTI FLORI STIP(endiorum) XIII VIXIT ANN(os) XXXX T(itulum) F(ieri) I(ussit) H(eres) F(aciendum) C(uravit)

101. CIL 08, 09659

Pagina: 145 Vindplaats: Cartennae (Tenes) – Mauretania Caesariensis

Inscriptie D(is) M(anibus) [C(aius)] IVLIVS PRIMVS MILES LEG(ionis) XXII PR(imigeniae) P(iae) F(elici) H(eres) F(aciundum) C(uravit)

102. CIL 08, 09658 = CIL 08, 21508

Pagina: 145 Vindplaats: Cartennae (Tenes) – Mauretania Caesariensis

Inscriptie D(is) M(anibus) C(ai) IVLI PRIMI MIL(itis) LEG(ionis) XXII PR(imigeniae) P(iae) F(idelis) |(centuria) ANT(oni) MARTIALIS STIP(endiorum) XIIII VIXIT AN(nos) XXXV H(eres) F(aciundum) C(uravit)

88 103. CIL 08, 09654

Pagina: 145 Vindplaats: Cartennae (Tenes) – Mauretania Caesariensis

Inscriptie D(is) M(anibus) L(uci) CASSI VE RI MIL(itis) LE G(ionis) I M(inerviae) STIP(endiorum) XVIII AEL(ius) ALBAN(us) H(eres) P(osuit)

104. CIL 08, 09662

Pagina: 145 Vindplaats: Cartennae (Tenes) – Mauretania Caesariensis

Inscriptie D(is) M(anibus) L(ucius) SERVILIVS BASSILAS MIL(es) LEG(ionis) I MINERV(ae) STIP(endiorum) XXII VIXIT ANNIS LV H(eres) F(aciundum) C(uravit)

105. CIL 08, 09761 (p 2046)

Pagina: 145 Vindplaats: Portus Magnus (Arzew) – Mauretania Tingitana

Inscriptie D(is) M(anibus) P(ublio) CRESCEN TINIO FL(lavio) SAT VRNINO SISCI(a)E MIL(iti) LEG(ionis) XI CL(audiae) |(centuria)

89 VLP(i) VICTO RIS STIP(endiorum) XVI VIX(it) ANN(os) XXXVII FL(avia) IAN(uaria) FIL(ia) F(aciendum) C(uravit)

106. AE 1951, 00265 = AE 1955, 00133 = RHP 00073

Pagina: 145 Vindplaats: Tipasa (?) – Mauretania Caesariensis

Inscriptie D(is) M(anibus) ADIVTORIS EQ(uitis) AL(ae) PRI(mae) CAN(n)ANA FATIVM VI(xit) XXXXI M(ilitavit) AN(nos) XXIII PRO(curante) L(i)B(erto) IPSI(us) BENE ME(renti) CABANVS HE(res) PO(suit)

90 107. CIL 16, 00099 = CIL 03, p 2213 (p 2328,204) = D 09056 = RHP 00047 = AE 1894, 00003

Pagina: 146 Vindplaats: Brigetio (Komarom) – Pannonia Superior

Inscriptie IMP(erator) CAES(ar) DIVI HADRIANI F(ilius) DIVI TRAIAN(i) PARTH(ici) NEP(os) DIVI NER(vae) PRON(epos) T(itus) AELIVS HADRIANVS ANTONINVS AVG(ustus) PIVS PON(tifex) MAX(imus) TRI(bunicia) POT(estate) XIII IMP(erator) II CO(n)S(ul) IV P(ater) P(atriae) EQVIT(ibus) QVI MILIT(averunt) IN ALI(s) V QVAE SVNT IN PANN(onia) VTRASQ(ue)(!) XXV PLV(ribusve) STI(pendiis) EME(ritis) DIM(issis) HON(esta) MIS(sione) PER PORCIVM VETVSTINVM QVOR(um) [N]OM(ina) SVBSCR(ipta) SVNT CIV(itatem) ROM(anam) QVI EO(rum) NON [HA]B(erent) DED(it) ET CON(ubium) CVM VX(oribus) QVA(s) [T]VN(c) HAB(uissent) [CV]M EST CIV(itas) I(i)S DAT(a) AVT CV(m) I(i)S QV(as) POS(tea) DVX(issent) [D]VMTAX(at) SINGV(lis)

K(alendis) AVG(ustis) APOLLINARE ET MAMERTINO CO(n)S(ulibus) [A]L[AE] I ARAVACOR(um) EX GREGALE [V]ICTORI LICCAI(!) F(ilio) AZALO [

IMP(erator) CAESAR DIVI [HA]DR[IANI] F(ilius) DIVI TRA[IAN(i)] PARTHIC(i) NEP(os) DIVI NERVAE [PRO]NEP(os) T(itus) A[ELIVS HA] [D]RIANVS ANTONINVS AVG(ustus) PIVS [PONT(ifex)] MAX(imus)

91 [TRIB(unicia)] POT(estate) XIII IMP(erator) II CO(n)S(ul) IV P(ater) [P(atriae)] EQVITIB(us) QVI MILITAVERVNT IN AL[IS V QVAE] APPELL(antur) I HISPANOR(um) ARAVACOR(um) [ET III AVG(usta)] THRAC(um) SAGIT(taria) QVAE SVNT [I]N PANN(onia) SV[P]E[RIO] R(e) SVB CLAVDIO MAXIMO ITEM I FLA[VIA] BRITANN(ica) |(milliaria) C(ivium) R(omanorum) ET I THRAC(um) VETER(ana) SAG[IT(taria)] ET I AVG(usta) ITVREOR(um) SAGIT(taria) QVAE SVNT IN PA[NN(onia)] INFERIOR(e) SVB COMINIO SECVNDO QVIN[IS] ET VICENIS PLVRIB(usve) STIP(endiis) EMER(itis) D[I]M[ISS(is)] H[O] NEST(a) MISS(ione) PER PORCIVM VETVSTINVM PROC(uratorem) CVM ESSENT IN EXPEDITION(e) MAVRE TAN(iae) CAESARENS(is) QVOR(um) NOMIN(a) SVBSCRIPT(a) SVNT CIVIT(atem) ROMAN(am) QVI EOR(um) NON HAB(erent) DEDIT ET CONVB(ium) CVM VXOR(ibus) QVAS TVNC HABVISS(ent) CVM EST CIVIT(as) I(i)S DATA AVT CVM I(i)S QVAS POST(ea) DVX(issent) DVMTAXAT SINGVL(is) K(alendis) AVG(ustis) M(arco) CASSIO APOLLINARE M(arco) PETRONIO MAMERTINO CO(n)S(ulibus) ALAE I HISPAN(orum) ARAVACOR(um) EX GREGALE VICTORI LICCAI(!) F(ilio) AZALO DESCRIPT(um) ET RECOGNIT(um) EX TABVLA AE REA QVAE FIXA EST ROMAE IN MVRO POS(t) TEMPL(um) DIVI AVG(usti) AD MINERVAM

M(arci) SERVILI GETAE L(uci) PVLLI CHRESIMI M(arci) SENTILI IASI

92 TI(beri) IVL[I] FELICIS C(ai) IVLI SILVANI L(uci) [I]VLLI VELOCIS [3]ILI PRISCI

108. IDRE-02, 00461 = AE 1931, 00035 = AE 1941, 00111 = AE 1946, 00113 = AE 1949, 00012 = AE 1952, 00097 = AE 1983, 00789

Pagina: 146 Vindplaats: Caesarea (Cherchell) – Mauretania Caesariensis

Inscriptie T(ito) FL(avio) T(iti) FIL(io) PALATIN(a) [PRISCO GALLO]NIO FRONTONI M[AR] CIO TVRBONI PR[3 PR]OC(uratori) PRO LEG(ato) PROVINC(iae) MAVRETAN(iae) CAES[ARIENSIS PRO L]EG(ato) ET PRAEF(ecto) PROV(inciae) DAC[IAE] INFERIORIS PRO[C(uratori) 3] PROC(uratori) XX HEREDI[TATIVM] PROVINCIA[E SYRIAE PALAEST]INAE PROC(uratori) AD CEN[SVS

109. IAM-02-02, 00384 = IAM-S, 00384 = AE 1953, 00078 = AE 1957, 00202

Pagina: 147 Vindplaats: Volubilis (?) – Mauretania Tingitana

Inscriptie PRO SALVTE IMPE RATORIS CAESARIS M(arci) AVRELI ANTONINI AVG(usti) ARMENIACI MEDICI PARTHICI GERMANICI MAX(imi) EPIDIVS QVADRATVS PROC(urator) EIVS CONLOCVT(us) CVM VCMETIO PRIN CIPE GENTIVM MA CENNITVM ET BAQVA TIVM

93 110. CIL 06, 41140 = AE 1934, 00155 = AE 1957, 00121 = AE 1958, 00026

Pagina: 150 Vindplaats: Roma

Inscriptie [C(aio) AVFIDIO C(ai) F(ilio) MAE]C(ia) VICTORINO MVLV[IO 3] [3 MAR]CELLINO RHESIO PER[3] [3 NV]MISIO RVFO ARRIO PAVL[INO? 3] [3]IO IVST[O CO]CCEIO GALLO [CO(n)S(uli) II PRAEF(ecto) VRBI] [XVVIR]O SACRIS F[ACIVN]DIS SODALI FETIA[LI HADRIANALI? ANTONI] [NIANO] VERIAN[O MA]RCIANO LEG(ato) AVGG(ustorum) [PR(o) PR(aetore) PROVINCIAE SYRIAE] [PROCO(n)S(uli) P]ROV[INCI]AE AFRICAE LEG(ato) AV[GVSTI PR(o) PR(aetore) PROVINCIARVM] [HISPANIA]E CITER[IOR]IS ET BAETICAE [SIMVL 3 COMITI] DIVORVM AVGG(ustorum) ANT[ONIN]I ET VERI IN [EXPEDITIONE GERMA] [NICA PRIMA] BIS DON[ATO DO]NIS MILIT[ARIBVS AB ISDEM CORONIS] [AVREIS DVABVS C]ORONIS [VALLARIBVS DVABVS CORONIS MVRALIBVS DVABVS] [CORONIS N]AVAL[IBVS DVABVS HASTIS PVRIS VIII VEXILLIS VIII] [CVRATORI AEDIVM SACR]ARVM LEG(ato) [AVGG(ustorum) PROVINCIAE] [GERMANIAE SVPERIORIS IN] QVA AVCTOR[IBVS DIVIS AVGVSTIS] [ANTONINO ET VERO CENSVS? AD]MINISTRATI[ONEM 3] [LEG(ato) DIVI ANTONINI PII A]VG(usti) PR(o) PR(aetore) PRO[VINCIAE

M(arco) AVRELIO COMMODO] [ANT]O[NINO AVG(usto) PIO GERMANICO SARMATICO MAXIMO] BRITAN[NICO STATVAM PON]I HAB[ITV CIVILI IN FORO] DIVI T[RAIANI PECVNIA PVB]LICA C[ENSVIT]

94

Afbeelding 5: CIL 06, 41140 = AE 1934, 00155 = AE 1957, 00121 = AE 1958, 00026; mogelijke reconstructie van de inscriptie aan de hand van de bewaarde delen. Bron: http://www1.ku-eichstaett.de/epigr/uah-bilder.php?bild=PH0007970

95

Afbeelding 6: CIL 06, 41140 = AE 1934, 00155 = AE 1957, 00121 = AE 1958, 00026; een van de bewaarde delen van de inscriptie. Bron: http://www1.ku-eichstaett.de/epigr/uah- bilder.php?bild=PH0007966

111. CIL 02-05, 00783 = CIL 02, 02015 = D 01354a = HEp-01, 00469 = AE 1961, 00340

Pagina: 150 Vindplaats: Singilia Barba (Cerro del Castillon) – Baetica

Inscriptie G(aio) VALLIO MAXVMIANO PROC(uratori) AVGG(ustorum) E(gregio) V(iro) ORDO SINGIL(iensis) BARB(ensis) OB MVNICIPIVM DIVTINA OBSIDIONE ET BELLO MAVRORVM LIBERATVM PATRONO CVRANTIBVS G(aio) FAB(io) RVSTICO ET L(ucio) AEMIL(io) PONTIANO

96

Afbeelding 7: CIL 02-05, 00783 = CIL 02, 02015 = D 01354a = HEp-01, 00469 = AE 1961, 00340. Bron: javascript: http://www1.ku-eichstaett.de/epigr/uah-bilder.php?bild=PH0005936

112. CIL 02, 01120 (p 838) = AE 1961, 00339 = D 01354 = CILA-02-02, 00378

Pagina: 150 Vindplaats: Italica (Ruïnes van Italica) – Baetica

Inscriptie C(aio) VALLIO MAXIMINIANO PROC(uratori) PROVINCIAR(um) MACEDONIAE LVSI TANIAE MAVRETAN(iae) TINGITANAE FORTIS SIMO DVCI RES P(ublica) ITALICENS(ium) OB MERITA ET QVOT(!) PROVINCIAM BAETIC(am)

97 CAESIS HOSTIBVS PACI PRISTINAE RESTITVERIT

DEDICATA ANNO LICINI VICTORIS ET FABI AELIANI IIVIRORVM PR(idie) KAL(endas) IANVAR(ias)

113. CIL 08, 02786 (p 954, 1739) = D 02659

Pagina: 150, 151 Vindplaats: Lambaesis (Tazoult-Lambèse) – Africa Proconsularis

Inscriptie D(is) M(anibus) P(ublio) AELIO P(ubli) F(ilio) RO MANO EX MY SIA |(centurioni) LEG(ionis) III AV(gustae) ET VII CL(audiae) XX V(aleriae) V(ictricis) ET I ITAL(icae) DONIS DO NATO DE BELLATORI HOSTIVM PROV(incia) HIS(pania) ET MAZICVM REG(ione) MON TENS(ium) VALE RIA INGE NVA CON IVNX CVM TVBERONE ET ROM ANA FILI(i)S FEC(it)

98 114. CIL 02, 04114 (p XLVII, LXXVIII, 711, 972) = D 01140 (p 174) = RIT 00130

Pagina: 154 Vindplaats: Tarraco (Tarragona) – Hispania Citerior

Inscriptie TIB(erio) CL(audio) CANDIDO CO(n)S(uli) XVVIR(o) S(acris) F(aciundis) LEG(ato) AVGG(ustorum) PR(o) PR(aetore) PROVINC(iae) H(ispaniae) C(iterioris) ET IN EA DVCI TERRA MARIQVE ADVERSVS REBELLES HH(ostes) PP(ublicos) ITEM ASIAE ITEM NORICAE DVCI EXERCITVS ILLYRICI EXPEDITIONE ASIANA ITEM PARTHICA ITEM GALLICA LOGISTAE CIVITATIS SPLENDIDISSIMAE NICOMEDENSIVM ITEM EPHESIORVM LEG(ato) PR(o) PR(aetore) PROVIN(ciae) ASIAE CVR(atori) CIVITATIS TEANENSIVM ALLECTO INTER PRAETORIOS ITEM TRIBVNICIOS PROC(uratori) XX HERED(itatium) PER GALLIAS LVGDVNENSEM ET BEL GICAM ET VTRAMQ(ue) GERMANIAM PRAEPOSITO COPIARVM EXPEDITI ONIS GERMANICAE SECVNDAE TRIB(uno) MIL(itum) LEG(ionis) II AVG(ustae) PRAEFECTO COH(o)RTIS SECVNDAE CIVIVM ROMANORVM SILIVS HOSPES HASTATVS LEG(ionis) X GEMINAE STRATOR EIVS OPTIMO PRAESIDI

115. CIL 08, 21567 = AE 1948, +00208

Pagina: 155 Vindplaats: ? (Geryville) – Mauretania Caesariensis

Inscriptie PRO SALV[TE M(arci) AVRE] [LI] ANTO[NINI AVG(usti)] [AR]M(enico) PART(hico) [MED(ico) GERM(anico)] [RED]DO M[EA VOTA]

99 [DE]BITA IAM [REVERSVS] QVAE OM[NIB(us) DEIS] VOVERAM [EXIENS] E[T] PRO SAL(ute) [M(arci) AEMI] LI MACRI L[EG(ati) AVG(usti)] PR(aesis) PR(ovinciae) C(larissimi) V(iri) PR[OPTER(?)] CVIVS SVF[FRAG(ationem)] A SACRATISS(imo) [IMP(eratore)] ORDINIBV[S AD] [SCRIPTVS SVM] [EIVS PARI] MOD[O] CELEBRANTVR [AD] FECTV PARI A[DI] VNCTA MIHI [FAC] [TA] EXPLICVI [IV] VANTIBVS [HIS] M(arco) B[R]VTT[IO COGI] TATO DEC(urione) [3 ET] POPILIO E[XORATO(?)] DEC(urione) COH(ortis) VI C[OMM(agenorum)] ET FL(avio) FELICE B(ene)[F(iciario) TR(ibuni?)] ET AVRELIO O[PTA] TO DVPL(icario) AL(ae) FL(aviae) [ET] [FL(avio)] GERMANO SER[VI] [LIO IANVARIO IVLIO] [PR]OCESSO ASINIO [E] MERITO SESQ(uiplicario)

VT SCIAS [TV] QVICVM[QVE] IN HAC EX[PE] DITIONE [SAL] [V]VS FVERIS ET HOS TITVLO[S] LEGERIS MVT[VS] GENIO SVMM[O] THASVNI ET DE O SIVE DEAE [NV] MINI SANC[TO] LAEONES [IN] DIEB(us) XL F[ECI] SCRIPSI FL[AC] CO ET GA[LLO] [CO(n)S(ulibus) 3] [K]AL(endas) IVN(ias) EO D[IE EX] DEC(urione) SVM PRO[MO] TVS VOTVM [SO] LVI MEO NO[M(ine)]

100 CATVLVS |(centurio) [LEG(ionis)] III AVG(ustae)

116. CIL 08, 20816 = D 00396 = AE 1952, 00015

Pagina : 156 Vindplaats: Auzia (Sour el Ghozlane) – Mauretania Caesariensis

IMP(erator) CAES(ar) M(arcus) AVREL(ius) COMMODVS ANTONINVS AVG(ustus) P(ius) GERMANICVS SARMATICVS BRITTAN(n)ICVS MAXIMVS SECVRITATI PROVINCIALIVM SVORVM CONSVLENS TVRRES NOVAS INSTITVIT ET VETERES REFECIT OPER(a) MILITVM [S]VORVM CVRANTE CL(audio) PERPETVO PROC(uratore) SVO

117. IAM-02-02, 00349 = IAM-S, 00349 = AE 1953, 00079 = AE 1957, 00203

Pagina: 156 Vindplaats: Volubilis (?) – Mauretania Tingitana

Inscriptie GENIO IMP(eratoris) [[L(ucii) AVREL(i) COMMODI]] AVG(usti) SARMATICI GERMANICI PRINCIPIS IVVENTVTIS D(ecimus) VETVRIVS MACRINVS PROC(urator) AVG(usti) CONLOCVTVS CVM CANARTA PRINCIPE CON STITVTO GENTI BAQVATIVM III IDVS OCTOBRES PRAESENTE II ET CONDIANO CO(n)S(ulibus)

118. CIL 06, 01800 (p 862, 3225, 3818, 4764) = CIL 11, *00544,1 = D 00855 = AE 1941, 00118 = AE 1959, +00045 = ILMN-01, 00619

Pagina: 156 Vindplaats: Roma

Inscriptie D(is) M(anibus)

101 MEMORIS FILI(i) AVRELI CANARTHAE PRINCIPIS GENTIVM BAQVATIVM QVI VIXIT ANN(os) XVI

Afbeelding 8: CIL 06, 01800 (p 862, 3225, 3818, 4764) = CIL 11, *00544,1 = D 00855 = AE 1941, 00118 = AE 1959, +00045 = ILMN-01, 00619 Bron: http://www1.ku-eichstaett.de/epigr/uah-bilder.php?bild=PH0002868;PH0004342

102 119. IAM-02-02, 00360 = ILAfr 00609 = ILM 00046 = IAM-S, 00360 = AE 1920, 00044 = AE 1987, +01091

Pagina: 157 Vindplaats: Volubilis (Ksar Faraoun) – Mauretania Tingitana

Inscriptie I(ovi) O(ptimo) M(aximo) GENIO ET BONAE FORTVN[AE] IMP(eratoris) CAES(aris) M(arci) AVR(eli) [[PROBI PII]] [[INVICTI AVG(usti) N(ostri)]] CLEMENTIVS VAL(erius) MARCELLINVS V(ir) P(erfectissimus) PRAESES P(rovinciae) M(auretaniae) T(ingitanae) CONLOQVIO HABITO CVM IVL(io) NVFFVZI FILIO IVL(ii) MATIF REGIS G(entis) BAQ(uatium) FOEDERATA(e?) PACI(s?) ARAM STATVIT ET DEDICAVIT DIE VIIII KAL(endas) NOVEMBR(es) D(omino) N(ostro) [[PROBO AVG(usto)]] ET PAVLINO CO(n)S(ulibus)

120. IAM-02-02, 00353 = IAM-02-02, 00361 = ILAfr 00610 = ILM 00047 = IAM-S, 00361 = AE 1921, 00023 = AE 1959, +00045 = AE 1987, +01091

Pagina: 157 Vindplaats: Volubilis (Ksar Faraoun) – Mauretania Tingitana

Inscriptie I(ovi) O(ptimo) M(aximo) DIIS(!) DEABVSQV[E IMMOR] TALIBVS ET GENIO IMP(eratoris) CAE[S(aris)] [[M(arci) AVRELI [PROBI] A[VG(usti)]] OB DIVTINA(m) PACE(m) SERVA[TA(m) CVM] IVLIO NVFFVSI ET NVNC CONLO QVIO HABITO CVM IVL(io) MIRZI FRATRE EI{I}VSDEM NVFFVSIS P(rincipis) G(entis) BAQVATIVM CLEMENT(ius) VAL(erius) MARCELLIN[VS] V(ir) P(erfectissimus) P(raeses) P(rovinciae) M(auretaniae) T(ingitanae) CONFIRMATA PAC[E ARA] M POSVIT ET DEDICAVIT IDIBVS APRI[LI(bus)] MESSALA ET GRATO CO(n)S(ulibus)

103 121. IAM-02-02, 00359 = AE 1954, 00110

Pagina: 158 Vindplaats: Volubilis (?) – Mauretania Tingitana

Inscriptie I(ovi) O(ptimo) M(aximo) CETERISQ(ue) DIIS DEABVSQ(ue) IMMORTALIBVS PRO SALVTE ET INCOLVMITATE ET VICTORIA(e) IMP(eratoris) [[CAES(aris) M(arci) IVLII PHILIPPI PII]] FELICIS AVG(usti) [[ET M(arci) IVLI PHILIPPI]] NOBILISSIMI CAESARIS [[ET MARCIAE]] [[OTACILIAE SEVERAE AVG(usti) CONIVGIS]] AVG(usti) N(ostri) [[ET MATRIS CAESA]]RIS N(ostri) ET [[MATRIS CASTRORVM]] ET SENATVS M(arcus) MATVRIVS VICTORINVS PROC(urator) EORVM PRO LEG(ato) CONLOQVIVM(!) CVM SEPEMAZINE P(rincipe) G(entis) BAQVATIVM PACIS CONFIRMANDAE GRATIA ARAMQ(ue) CONSECRAVIT X KAL(endas) MAI[AS] IMP(eratore) D(omino) N(ostre) M(arco) IVLIO PHILIPPO ET MESSIO TETIANO CO(n)S(ulibus)

104