Het slavernijverleden van Vlissingen

Een historiografische verkenning

Henk den Heijer en Gerhard de Kok

Juni 2021

Rapport in opdracht van de Gemeente Vlissingen

Het slavernijverleden van Vlissingen

Het rapport in hoofdlijnen ...... 3

Inleiding ...... 4

Atlantische slavernij ...... 4 Kwartiermakers in het Atlantische gebied ...... 4 Patroonschappen en slaven ...... 6

Trans-Atlantische slavenhandel ...... 8 Fase 1: slavenhandel op Vlissingse patroonschappen ...... 9 Fase 2: de Kamer Zeeland ...... 10 Fase 3: de illegale slavenhandel ...... 10 Fase 4: de vrijhandelsperiode ...... 12 Na 1750: Vlissingse dominantie van de Nederlandse slavenhandel ...... 14 Slavenhandel en de lokale samenleving tijdens het hoogtepunt ...... 16

Stemmen van voor- en tegenstanders ...... 18 Een Zeeuws theologisch ‘debat’ ...... 18 Betje Wolffs seculiere tegenstem ...... 19

Verantwoording en bibliografische schets ...... 20

2

Het rapport in hoofdlijnen

. Zeeuwse kooplieden hadden een minstens zo groot aandeel in de oprichting van de West- Indische Compagnie (WIC) als Hollandse kooplieden.

. Vlissingers opereerden in de zeventiende eeuw als kwartiermakers in het Atlantische gebied en droegen daarmee bij aan het ontstaan van de op slavenarbeid gebaseerde plantage- economie.

. Vlissingers als Jan de Moor, Abraham van Pere, Jan Snouck en Adriaan en Cornelis Lampsins waren rechtstreeks betrokken bij de stichting van diverse slavenkoloniën in het Atlantische gebied. Het ging om onder meer , en Tobago.

. Vlissingen was betrokken bij de verovering van (1667) en nam in de eerste periode na de verovering deel aan het besturen van die kolonie.

. Het begin van de Vlissingse slavenhandel is onduidelijk. Het bewijs voor Vlissingse betrokkenheid bij de trans-Atlantische slavenhandel in 1619 is dun. Wel is duidelijk dat kolonisten in Zeeuws-Vlissingse koloniën in de eerste helft van de zeventiende eeuw slaven van indiaanse afkomst verhandelden.

. Het Vlissingse aandeel in de slavenhandel van de WIC was gering, maar tussen 1675 en 1740 hebben Vlissingse slavenschepen van de compagnie waarschijnlijk tussen de 5500 en 6000 Afrikanen als slaaf naar plantagekoloniën vervoerd.

. Tussen 1675 en 1730 vond er vanuit Vlissingen grootschalige smokkelhandel plaats op West- Afrika, waarbij Vlissingse smokkelaars ruim 22.000 Afrikanen als slaaf hebben verscheept.

. In de eerste twee decennia van de zogenoemde vrijhandelsperiode (1730-1750) vervoerden Vlissingse slavenschepen meer dan 17.000 Afrikanen. Prins Willem IV van Oranje beloofde zich als markies van Vlissingen in te zetten voor de stedelijke handelsbelangen op Afrika.

. In de tweede helft van de achttiende eeuw was Vlissingen de onbetwiste hoofdstad van de Nederlandse slavenhandel. Tussen 1750 en 1780 vervoerden Vlissingse schepen zo’n 60.000 Afrikanen als slaaf (ter vergelijking: dat was ongeveer zesmaal de toenmalige omvang van de stadsbevolking).

. Meer onderzoek naar de Vlissingse slavenhandelaren is gewenst. Het gaat om mannen als Adriaan Kroef, Jan van der Woordt, Anthony en Hendrik de Zitter en Jan Swart.

. De slavenhandelselite had nauwe banden met het toenmalige stadsbestuur. In de achttiende eeuw waren diverse slavenhandelaren bijvoorbeeld schepen van Vlissingen.

. Tijdens het hoogtepunt van de Vlissingse slavenhandel was mogelijk een kwart van de lokale economie direct of indirect verbonden met de trans-Atlantische slavenhandel.

. Er is meer onderzoek nodig naar het contemporaine antislavernijdebat. Toch lijkt het erop dat er Vlissingen destijds nauwelijks principiële tegenstanders van de slavernij waren. De bekendste tegenstander was de in Vlissingen geboren Betje Wolff, die bijdroeg aan het ontstaan van een antislavernijdebat in Nederland.

3

Inleiding

Het Nederlandse slavernijverleden staat de laatste jaren volop in de schijnwerpers: historici doen er uitgebreid onderzoek naar, media besteden frequent aandacht aan het onderwerp en musea organiseren er tentoonstellingen over. Wie de berichtgeving over het slavernijverleden volgt, krijgt de indruk dat slavenhandel en slavernijactiviteiten voornamelijk werden georganiseerd vanuit wat nu de Randstad heet. Recente onderzoeken naar en publicaties over de rol die Amsterdam en Rotterdam daarin hebben gespeeld, bevestigen dat beeld. De Walcherse steden Middelburg en Vlissingen daarentegen zouden een bijrol hebben vervuld, alleen in de tweede helft van de achttiende eeuw hadden zij een groot aandeel in de trans-Atlantische slavenhandel van de Republiek, dat is althans het beeld. Het onderzoek naar de Zeeuwse betrokkenheid concentreert zich al jaren op de slavenhandel van de Middelburgse Commercie Compagnie (MCC), waarvan een vrijwel compleet archief bewaard is gebleven. Minder bekend is dat de Walcherse steden voortrekkers waren in de ontwikkeling van de handel en scheepvaart in het Atlantische gebied, essentiële activiteiten voor het opzetten van de slavenhandel en de stichting van plantagekoloniën waarin op grote schaal slaven werden gebruikt. In dit essay wordt gefocust op het aandeel van Vlissingen in de trans-Atlantische slavenhandel en slavernij met daarbij vooraf de aantekening dat dat aandeel lastig is te scheiden van dat van de andere Walcherse steden, met name van Middelburg. Kooplieden en regenten uit de Walcherse steden werkten namelijk dikwijls samen en hadden bewindhebbers in de kamer Zeeland van de West-Indische Compagnie (WIC). Dit historiografische essay is tot stand gekomen naar aanleiding van de motie ‘Erkenning slavernijverleden’, die de gemeenteraad van Vlissingen op 28 januari 2021 aannam. Het geeft vanuit de bestaande literatuur een kort overzicht van de kennis over de rol van Vlissingen in het Atlantische slavernijverleden van Nederland. De rol van Vlissingen in de Aziatische slavernij is niet onderzocht. Een diepgravend onderzoek naar het slavernijverleden van Vlissingen vereist – naast deze literatuurverkenning – nieuw archiefonderzoek.

Atlantische slavernij

Kwartiermakers in het Atlantische gebied De Nederlandse deelname aan de handel op Afrika en Amerika begon aan het eind van de zestiende eeuw. Dertig jaar voordat de WIC in 1621 werd opgericht en de Staten-Generaal haar een handelsmonopolie in het Atlantische gebied verleenden, zonden kooplieden uit Hollandse en Zeeuwse steden al schepen naar West-Afrika en Amerika voor de inkoop van goud, ivoor, was, verfstoffen en

4 tropische landbouwproducten zoals suiker en tabak. De Zeeuwen hadden daarin minstens zo’n groot aandeel als kooplieden uit Hollandse steden. Zo bezat een van de Zeeuwse pioniers, de Middelburgse koopman Balthasar de Moucheron, al in de jaren 1590 enkele handelsposten in het Senegambia gebied. Ook liet hij in 1596 de eerste Nederlandse aanval op het Portugese kasteel São Jorge da Mina (Elmina) op de Goudkust uitvoeren, een aanval die mislukte. Twee jaar later rustte De Moucheron met steun van de Staten-Generaal een eskader van vijf schepen uit voor de verovering van het eiland Príncipe in de Bocht van Guinee dat na een bezetting van drie maanden weer moest worden prijsgegeven. De Moucheron nam eveneens met een aantal Zeeuwse schepen en bemanningsleden deel aan de door de Staten-Generaal georganiseerde expeditie die tot doel had de Canarische Eilanden te plunderen en het Portugese suikereiland São Tomé te veroveren. Ook deze expeditie, die in mei 1599 vanuit Vlissingen was vertrokken, liep uit op een fiasco waarbij minstens 1200 zeelieden het leven lieten. Bovengenoemde mislukkingen hebben Walcherse kooplieden niet afgeremd in hun drang om te investeren in de Atlantische handel en in kolonisatieprojecten, integendeel. Waarom deden zij dat en wat voor winst hoopten zij daarmee te behalen? Om dat te verklaren moeten we voor Vlissingen misschien wel teruggaan naar 1585 toen de stad een Engels onderpand werd. In dat jaar sloot Engeland het Verdrag van Nonsuch, waarin het de Nederlandse opstandelingen militaire steun beloofde in hun strijd tegen Spanje in ruil voor het in pand geven van Brielle, Vlissingen, en het fort Rammekens. Veel Engelsen vestigden zich na de sluiting van het verdrag in Vlissingen en werkten daar samen met kooplieden en regenten uit de stad. Gezamenlijk effenden zijn het pad voor expedities naar het Amazonegebied, die mogelijk al vr 1600 tot de stichting van Zeeuwse handelsposten aldaar hebben geleid. Sir Thomas Roe bezocht Vlissingen voor het charteren van schepen met bestemming de Amazone en het in Londen gevestigde handelshuis van de gebroeders Courteen ging in 1616 een samenwerking aan met de Vlissingse koopman en burgemeester Jan de Moor voor het opzetten van nederzettingen aan de Amazone en andere rivieren tussen de Amazone en de Orinoco. Deze handelscombinatie zette twee expedities op touw. De Moor schakelde voor de eerste expeditie vader en zoon Pieter Lodewijksz en Jan Pietersz Ita in, mannen met ervaring in de vaart op Guyana. Een jaar eerder hadden zij voor hem een handelspost aan de Wiapoca gesticht voor de tabakshandel met indianen. De expeditie, die uit drie schepen bestond met circa 130 kolonisten aan boord, ging naar de Amazone waar een fort werd gebouwd en tabaksplantages werden aangelegd. De tweede door Courteen en De Moor opgezette expeditie, die onder leiding stond van Aert Adriaensz van Groenewegen, had als bestemming waar op een eilandje in de rivier het fort Kijkoveral werd gebouwd. Het fort vormde de kern van de latere plantagekolonie Essequibo. Er zijn aanwijzingen dat de Vlissingse kwartiermakers enkele Angolese slaven hebben ingezet voor het werk op hun handelsposten en tabaksplantages. Waarschijnlijker is echter dat zij gebruik hebben gemaakt van

5 indiaanse slaven die inheemse volken aan kolonisten leverden. Zeker is dat zij in de eerste twee decennia van de zeventiende eeuw veel kennis hebben opgebouwd van de handel in het Atlantische gebied, de stichting van koloniale kernen en het gebruik van slaven op suikerplantages tijdens de kortstondige verovering van Príncipe en São Tomé.

Patroonschappen en slaven Vanaf 1621 vielen alle Zeeuwse handelsposten en koloniën in wording officieel onder het beheer van de WIC, maar dat was voor Walcheren geen belemmering om nieuwe activiteiten in het Atlantische gebied te ontplooien. Zeeland had een twee-negende aandeel en een eigen kamer (vestiging) in de Compagnie met bewindhebbers uit Middelburg, Vlissingen, Veere en Tholen die het beleid van de onderneming mede bepaalden. Toen de WIC enkele jaren na haar oprichting financieel in de problemen kwam en geen effectieve kolonisatiepolitiek kon voeren, kregen particulieren de kans om koloniën binnen haar octrooigebied te stichten. In 1628 ontwierpen de bewindhebbers daarvoor een aparte regeling. Investeerders konden een voorstel voor het stichten van een kolonie, een zogeheten patroonschap, bij de bewindhebbers indienen. Degenen die een concessie verwierven, waren verplicht om het toegewezen gebied binnen een bepaalde termijn met een redelijk aantal kolonisten te bevolken en in cultuur te brengen. Over het gebruik van slaven door de patroons en hun kolonisten was niets vastgelegd in de regeling, maar in de praktijk was er geen enkel beletsel om die te kopen en naar believen in te zetten. Abraham van Pere, bewindhebber van de WIC voor de stad Vlissingen, stichtte samen met zijn schoonzoon Pieter van Rhee in 1624 een handelspost aan de Berbice die drie jaar later met toestemming van de Compagnie werd omgezet in een patroonschap. De Vlissingse familie Van Pere zou Berbice als plantagekolonie tot 1712 in bezit houden. Het aantal plantages bleef, vergeleken met het naastgelegen Suriname echter lang vrij gering. Een enigszins betrouwbare schatting van het aantal plantages en slaven is pas voor het jaar 1712 te geven toen de Franse kaper Jacques Cassard de kolonie brandschatte. In ruil voor het afblazen van de plundering en verwoesting van de kolonie betaalden de kolonisten hem 300.000 gulden in slaven, goederen en wisselbrieven. De planters leverden hem een deel van de in de kolonie aanwezige slaven, te weten 153 mannen, 91 vrouwen en 15 jongens. Berbice telde destijds vijf plantages van de familie Van Pere en enkele plantages van particuliere eigenaren. Als dat er in het totaal tien zijn geweest met elk circa 50 slaven (een aannemelijke schatting), dan bedroeg de slavenbevolking van Berbice ongeveer 500 zielen; het aantal Europese kolonisten telde op dat moment 106 personen. De familie Van Pere moest als eigenaar van de vijf plantages het grootste deel van de brandschatting betalen, maar kon de lasten niet dragen en verkocht de kolonie aan een consortium van Amsterdamse investeerders waaruit later de Sociëteit van Berbice ontstond.

6

Abraham van Pere was eveneens betrokken bij de ontwikkeling van Sint Eustatius als plantagekolonie. In 1636 had de Vlissingse koopman Jan Snouck het eiland als patroonschap van de WIC verworven en in bezit genomen. Een groep investeerders uit de Scheldestad, onder wie Pieter van Rhee, de notaris Gideon Moris en de schepen Claes Cornelisz Broucaert, namen elk een zestiende aandeel in de nieuwe kolonie die zij voor de tabaksteelt inrichtten. Halverwege de zeventiende eeuw schakelden de kolonisten over op de suikerteelt. Het eiland, dat enkele malen door vreemde mogendheden werd geplunderd en bezet, bleef tientallen jaren in bezit van Vlissingse patroons die het uiteindelijk in 1682 aan de WIC verkochten. Waarschijnlijk hebben de eigenaren en de kolonisten vanaf het begin slaven ingezet voor het werk op de tabaks- en suikerplantages. Tot halverwege de zeventiende eeuw gebruikten de kolonisten daarop voornamelijk indiaanse slaven. De predikant Charles de Rochefort, die enige tijd als geestelijk leidsman in de Cariben had gewerkt en voorganger was geweest van de Waalse gemeente te Vlissingen, schatte de bevolking van Sint Eustatius in de jaren 1650 op circa 1600 zielen van wie ongeveer de helft slaaf was. Mogelijk was zijn schatting aan de hoge kant, maar dat een substantieel deel van de eilandbevolking slaaf was, staat vrijwel vast. Een ander vrij onbekend Vlissings patroonschap met slaven was Tobago. In 1628 zond de Vlissingse koopman en burgemeester Jan de Moor het schip Fortuyn met 63 kwartiermakers naar het eiland voor de stichting van een plantagekolonie. Het Caribische eiland werd echter een speelbal in de internationale wedijver om plantagekoloniën, waarbij Tobago diverse malen van eigenaar wisselde tussen Engeland, Koerland, Nederland en Frankrijk. Zeeuwse kolonisten legden op het eiland enkele tabaksplantages aan, waarop zij een beperkt aantal Afrikaanse slaven tewerkstelden. Indiaanse slaven zijn er voor zover bekend nooit gehouden. Na diverse mislukte kolonisatiepogingen kwam Tobago in 1654 in handen van de Vlissingse kooplieden Adriaan en Cornelis Lampsins. Zij zagen na het verlies van Brazilië het eiland als een veelbelovend alternatief voor de productie van suiker. Juist in het midden van de zeventiende eeuw schakelden Barbados en andere Caribische eilanden over van de tabaksteelt met contractarbeiders op de suikerteelt met slaven. Tobago telde in 1662 ongeveer twaalfhonderd kolonisten en vier- tot vijfhonderd Afrikaanse slaven. De schattingen van het aantal suikerplantages in die tijd varieert van minimaal zes tot maximaal achttien. Daarmee was het in de jaren 1660 de belangrijkste Nederlandse plantagekolonie met het grootste aantal Afrikaanse slaven. Erg lang heeft dat overigens niet geduurd. In 1677 veroverde een Franse oorlogsvloot het eiland en was de kolonie voor Nederland voorgoed verloren. Tien jaar voor het verlies van Tobago had de Zeeuwse vlootvoogd Abraham Crijnssen de Engelse kolonie Suriname veroverd, die uiteindelijk zou uitgroeien tot de grootste Nederlandse plantagekolonie in de Cariben met in de achttiende eeuw een slavenbevolking van vijftig- tot zestigduizend zielen. Vlissingen was enige tijd betrokken bij het beheer van de kolonie. Bovendien was Abraham Crijnssen, de commandant van het door de admiraliteit van Zeeland uitgerede eskader,

7 vermoedelijk in Vlissingen geboren. Suriname was in 1651 door Engelse kolonisten vanuit Barbados gesticht die daar vrijwel meteen slaven hebben gebruikt voor de aanleg en de exploitatie van suikerplantages. De Zeeuwen zetten dat beleid voort en bevolkten de kolonie na het geleidelijk wegtrekken van de Engelse planters met nieuwe kolonisten en slaven. In 1679 telde Suriname circa 500 kolonisten en 2700 indiaanse en Afrikaanse slaven. Financiële problemen dwongen de Walcherse steden uiteindelijk in 1682 om het beheer van de kolonie aan de WIC over te dragen. Een jaar later kwam het bestuur van de kolonie in handen van een nieuwe organisatie, de Sociëteit van Suriname, waarvan de WIC, de stad Amsterdam en de familie Van Aerssen van Sommelsdijck elk voor een derde eigenaar waren. Daarmee werd de Zeeuwse invloed inclusief die van Vlissingen op de ontwikkeling en exploitatie van Suriname geminimaliseerd en nam die van Amsterdam fors toe. De door slaven geproduceerde plantageproducten vonden vanaf de jaren 1680 voornamelijk hun weg naar Amsterdam, dat ook het scheepvaartverkeer tussen de kolonie en de Republiek domineerde. Resumerend kan worden gesteld dat Vlissingen in de eerste decennia van de zeventiende eeuw een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan de ontwikkeling van Nederlandse plantagekoloniën in het Atlantische gebied, waarin kolonisten in toenemende mate gebruik maakten van indiaanse en Afrikaanse slaven voor het werk op hun plantages. Aan het eind van de zeventiende eeuw nam het Vlissingse belang in deze koloniën en daarmee de directe betrokkenheid bij slavernij af. Alleen Essequibo, dat in 1616 door Vlissingse investeerders was gesticht en vanaf 1632 door de Walcherse steden Middelburg, Vlissingen en Veere werd bestuurd, bleef tot 1770 een door Zeeland beheerde kolonie. De drie steden bestuurden ook de in 1746 vanuit Essequibo gestichte plantagekolonie Demerara. Het scheepvaartverkeer tussen beide koloniën en de Republiek was bijna anderhalve eeuw een Zeeuws privilege waarvan ook Vlissingen profiteerde. Pas toen stadhouder Willem V het Zeeuwse voorrecht in 1770 beëindigde, namen Amsterdamse kooplieden de vaart in korte tijd over. Vlak voor de ontmanteling van het Zeeuwse monopolie telden Essequibo en Demarara tezamen 301 plantages met 10.510 slaven. Hoeveel plantages eigendom waren van Vlissingse investeerders, is onbekend.

Trans-Atlantische slavenhandel

Het is niet precies na te gaan wanneer Vlissingen met slavenhandel is begonnen. Vrij recent ontstond er ophef over een Engelse schip genaamd de White Lion dat Vlissingen zou linken aan een vroege vorm van slavenhandel. Het schip zou onder een Nederlandse kaperbrief en een vage verbintenis met de Vlissingse burgemeester Jan de Moor in 1619 de eerste twintig Afrikaanse slaven in Virginia hebben verkocht. De Afrikanen waren afkomstig van een Portugees schip dat in de Cariben was gekaapt. In de Verenigde Staten zorgde dat recent voor de nodige commotie, maar het bewijs voor de Vlissingse

8 betrokkenheid is flinterdun en de gebeurtenis zelf niet meer dan een bescheiden voetnoot in de Amerikaanse geschiedenis. Veel waarschijnlijker is dat Vlissingers aan het begin van de zeventiende eeuw hun eerste slaven van indianen in het Amazonegebied hebben gekocht voor het werk op tabaksplantages. Pas na de oprichting van de WIC en de inrichting van patroonschappen in de Cariben is er meer zekerheid over de betrokkenheid van Vlissingen bij de slavenhandel. De deelname van Vlissingen aan de trans-Atlantische slavenhandel is in vier elkaar deels overlappende fasen te onderscheiden. De eerste is de private slavenhandel die met gedoogsteun van de WIC plaatsvond, voornamelijk naar Vlissingse patroonschappen. Daarnaast nam Vlissingen als partner in de kamer Zeeland tot aan de jaren 1730 een deel van de slavenhandel van de WIC voor haar rekening. Tijdens de derde fase, die parallel liep aan de tweede, bedreven Vlissingse reders smokkelhandel in slaven. Ten slotte nam Vlissingen vanaf de jaren 1730, nadat de WIC haar handelsmonopolie had verloren, deel aan de particuliere slavenhandel. Wie de cijfers op een rij zet, ziet dat het aandeel van Vlissingen in de trans-Atlantische slavenhandel aanvankelijk gering was, maar vanaf het laatste kwart van de zeventiende eeuw sterk toenam en in de periode 1750-1780 een maximale omvang bereikte

Fase 1: slavenhandel op Vlissingse patroonschappen Het heeft er alle schijn van dat Vlissingers voor het eerst slaven van indiaanse oorsprong in het stroomgebied van de Amazone en op de kusten van Guyana hebben gekocht voor het werk op hun handelsposten en tabaksplantages. Zij kochten die van indiaanse volken in de omgeving van hun nederzettingen die ze op hun beurt in het binnenland hadden geroofd of tijdens oorlogen krijgsgevangen hadden gemaakt. Tot aan het midden van de zeventiende eeuw waren praktisch alle slaven in de Zeeuws-Vlissingse koloniën van indiaanse afkomst. Zij worden in de bronnen ‘rode’ slaven genoemd om ze te onderscheiden van de ‘zwarte’, Afrikaanse slaven die op een later tijdstip in de plantagekoloniën werden aangevoerd. In Suriname, dat vijftien jaar onder Zeeuws bestuur viel, kochten kolonisten tot aan het eind van de zeventiende eeuw ‘rode’ slaven van inheemse volken, maar dat aantal nam af naarmate de invoer van Afrikaanse slaven toenam. De kolonisten dreven in de eerste helft van de zeventiende eeuw ook een levendige handel in indiaanse slaven die zij op de kusten van Guyana kochten en aan planters op de Caribische eilanden verkochten. Zo kochten de planters op Sint Eustatius een groot aantal indiaanse slaven voor het werk op hun tabaksplantages op het eiland. Vanaf het midden van de zeventiende eeuw schakelden zij echter over op Afrikaanse slaven, die in steeds grotere aantallen vanuit West-Afrika werden aangevoerd. De Lampsins hebben vanuit Vlissingen tussen 1656 en 1670 zes slavenschepen uitgereed

9 die circa 1250 Afrikanen op Tobago hebben aangevoerd. Een deel van deze slaven hebben zij op hun plantages op het eiland tewerk gesteld.

Fase 2: de Kamer Zeeland Middelburg, Vlissingen, Veere en Tholen vormden tezamen de kamer Zeeland van de WIC. Op basis van de in het octrooi vastgelegde verdeelsleutel mochten zij twee-negende van alle compagnieschepen uitreden waaronder ook slavenschepen. Helaas is alleen over de periode 1675- 1740 bekend hoeveel slavenschepen de WIC heeft uitgereed en hoeveel de kamer Zeeland daarvan voor zijn rekening heeft genomen. Daaruit blijkt dat de Zeeuwen, gemeten naar het aantal door de Compagnie gemaakte slavenreizen, een groter aandeel hebben gehad dan het octrooi voorschreef. Van de 383 slavenreizen die in de genoemde periode zijn gemaakt, zijn er 107 in Zeeuwse havens uitgereed oftewel 28 procent van het totale aantal. Binnen de kamer zeeland werden deze reizen weer verdeeld onder de deelnemende steden, maar wel naar rato van het door een stad ingelegde aandelenkapitaal. De Vlissingse aandeelhouders hadden ongeveer 12 procent van het kapitaal van de kamer Zeeland in handen, waaruit kan worden afgeleid dat Vlissingen twaalf of dertien slavenreizen moet hebben georganiseerd. Het totale aantal slaven dat de kamer Zeeland vanuit Afrika heeft verscheept, wordt op 46.500 geschat. Daarvan zullen tussen de 5500 en 6000 Afrikanen de Atlantische oversteek naar de plantagekoloniën op Vlissingse schepen hebben gemaakt. Het Vlissingse aandeel in de slavenhandel van de WIC was gering vergeleken met bijvoorbeeld het aandeel van Middelburg, om maar te zwijgen van dat van de overige kamers van de Compagnie. De WIC heeft tussen 1675 en 1740 ruim 190.000 Afrikanen vanuit Afrika verscheept van wie er bijna 157.000 de oversteek naar Amerika hebben overleefd. Vlissingen was verantwoordelijk voor ongeveer drie procent van het totale aantal door de WIC verscheepte slaven. Daaruit mag niet worden afgeleid dat de slavenhandel voor Vlissingen economisch weinig of niets voorstelde. Veel middenstanders leverden immers goederen en victualiën voor de slavenschepen. Bovendien waren enkele WIC- aandeelhouders ook mede-eigenaar van kruitmolens op Walcheren die grote hoeveelheden buskruit voor de aankoop van slaven in Afrika leverden. Zo profiteerden ook andere groepen uit Vlissingen van de slavenhandel dan de investeerders in en de bemanningen op de schepen. Het grootste belang was evenwel niet de slavenhandel van de WIC, maar de illegale slavenhandel die tussen 1675 en 1730 vanuit Vlissingen werd georganiseerd.

Fase 3: de illegale slavenhandel In het laatste kwart van de zeventiende eeuw zochten Zeeuwse kooplieden, die steeds vaker door hun Hollandse collega’s uit de vaart op Europese bestemmingen werden gedrukt, hun heil in de kaapvaart

10 en de smokkelhandel op Afrika. Aanvankelijk concentreerden de Zeeuwen zich vooral op de handel in Afrikaanse producten, maar gaandeweg richtten zij zich steeds meer op de slavenhandel. Overigens waren er ook smokkelaars die primair voor de goederenhandel op West-Afrika voeren, maar als nevenactiviteit tussenhandel in slaven bedreven. Afrikaanse handelaren boden hen naast goederen ook slaven te koop aan, die zij aan boord namen en vervolgens met winst doorverkochten aan buitenlanders. Dat waren meestal Braziliaanse slavenhalers. Voor Zeeuwse smokkelaars was dat een lucratieve handel; zij ontvingen voor de geleverde slaven stofgoud, tabak en andere producten en vermeden zo de kosten en risico’s op sterfte die aan de driehoekshandel kleefden. Hoe omvangrijk die tussenhandel is geweest, is vanwege het illegale karakter niet nauwkeurig vast te stellen, maar moet naar schatting vijf- tot tienduizend Afrikanen hebben bedragen. De Zeeuwse deelname aan de driehoekshandel was in het laatste kwart van de zeventiende eeuw, vergeleken met de smokkelhandel in Afrikaanse goederen, vrij gering. Er zijn in die periode vanuit Middelburg en Vlissingen enkele tientallen reizen gemaakt waarvan ongeveer twintig procent de reis niet hebben voltooid omdat zij door de WIC in Afrika zijn opgebracht, door Franse kapers zijn genomen of schipbreuk hebben geleden. Omstreeks 1700 nam de illegale Zeeuwse slavenhandel fors toe met als resultaat dat de WIC een groot aantal schepen voor de West-Afrikaanse kust met kruisers opbracht en in beslag nam. Tussen 1700 en 1730 zijn er naar schatting 120 tot 130 slavenschepen in Walcherse havens uitgereed waarvan wederom zo’n twintig procent de reis niet heeft voltooid, voornamelijk omdat de WIC de schepen confisqueerde. De schade die de Zeeuwse scheepvaart daardoor leed was zo groot, dat er een lobby van Middelburgse en Vlissingse kooplieden en regenten werd opgezet om het WIC-monopolie op de goederen- en slavenhandel te beëindigen. Dat lukte in de jaren 1730, waarna de slavenhandel voor particulieren werd vrijgegeven. Tussen 1675 en 1730 hebben in Zeeland uitgeruste lorrendraaiers circa 44.500 slaven van Afrika naar Amerika verscheept van wie Vlissingse reders waarschijnlijk de helft voor hun rekening hebben genomen. Wie waren die reders en investeerders in de illegale slavenhandel? De financiering van slavenreizen was, net als bij gewone koopvaarders, gebaseerd op het principe van de partenrederij waarin een aantal mensen geld investeerde in een scheepsuitreding. Veel middenstanders in Vlissingen zullen een deel van hun kapitaal in een slavenreis hebben geïnvesteerd, maar wie dat deden is onbekend. Meer is bekend van degenen die het initiatief tot een uitreding namen en daarin forse bedragen investeerden. Dat waren vaak de handelende vennoten die als ‘boekhouder’ van de onderneming optraden. Zij kwamen uit de bovenlaag van de samenleving en behoorden tot de kooplieden- en regentenstand van Vlissingen. Een van hen was Benjamin Raule, een rijke koopman met Brandenburgse connecties die in de jaren 1680 vanuit Vlissingen enkele slavenreizen onder de vlag van Brandenburg organiseerde. Diverse telgen uit het regentengeslacht Lampsins investeerden in de illegale slavenhandel net als Isaac Hurgronje en Nicolaas van Hoorn die maar liefst 63 jaar in het

11 stadsbestuur heeft gezeten en veertien maal tot burgemeester van Vlissingen is gekozen. Belangrijke Vlissingse kooplieden waren Leendert van Sonsbeeck, die bij de uitreding van tientallen smokkelschepen voor de goederen- en slavenhandel betrokken was, Mattheus de Crane en Adolf de Groene. Het is onmogelijk om een volledige lijst van deelnemers in de illegale slavenhandel te geven, maar zeker is dat veel Vlissingers daarbij betrokken waren. De meeste Vlissingse smokkelaars hadden het Caribische gebied als bestemming waar zij duizenden slaven aan Europese planters op Franse en Engelse eilanden leverden. In de Nederlandse koloniën probeerden bestuurders deze illegale slavenhandel tegen te gaan, maar sommige Vlissingse kapiteins wisten toch de controle te omzeilen. Zo verkocht de Vlissingse kapitein Anteunis Tange met het schip de Rode Leeuw in 1689 vierhonderd Angolese slaven in Suriname. Eenmaal terug in de thuishaven probeerden de bewindhebbers van de WIC zijn schip aan de ketting te laten leggen en te confisqueren, maar niemand in Vlissingen was bereid daarvoor een vinger uit te steken waardoor Tange vrijuit ging. Sint Eustatius was een belangrijke Nederlandse kolonie voor smokkelaars waar veel Vlissingers in de afgelegen Tommelendijkbaai en de Oranjebaai voor anker gingen om slaven aan planters van de omliggende eilanden te verkopen. Vaak gebeurde dat met stilzwijgende toestemming van het eilandbestuur dat er ook een graantje van wilde meepikken. Pas aan het eind van de jaren 1720 hield de illegale slavenvaart op om weldra plaats te maken voor de legale slavenhandel van Zeeuwse schepen.

Fase 4: de vrijhandelsperiode Op 8 augustus 1730 ging een lang gekoesterde Vlissingse wens in vervulling: de Staten-Generaal stelden West-Afrika open voor particuliere Nederlandse handelsschepen. Tegen betaling van recognitiegeld aan de WIC, kregen reders van schepen een paspoort dat hen toegang verschafte tot het octrooigebied van de compagnie. Deze recognitie werd ook wel ‘lastgeld’ genoemd, omdat het werd geheven naar rato van de grootte van het schip in lasten (een inhoudsmaat). Het was de algemene verwachting dat Zeeuwse handelaren, met hun uitgebreide ervaring in de Afrikaanse vaart, de Nederlandse slavenhandel spoedig zouden domineren. Toch verliepen de eerste twintig jaar na de openstelling van de slavenhandel moeizaam voor de Zeeuwse slavenhandelaren. Dat kwam gedeeltelijk doordat het potentiële afzetgebied Suriname tot 1738 voor hen gesloten bleef. Ook kregen de Zeeuwen in Afrika te maken met forse internationale concurrentie en lokale oorlogen. Tussen 1730 en 1750 vertrokken er uit Vlissingen tussen de vijftig en zestig slavenschepen. Hoeveel Afrikanen de kapiteins van die schepen wegvoerden uit West-Afrika is onzeker, maar waarschijnlijk ging het om meer dan 17.000 personen. Enkele boekhouders van Vlissingse slavenschepen in deze periode waren Bastiaan Wiggers, Isaac Rochussen, Anthony van Doorn en

12

Machiel Vleeshouwer. Ook de firma Kroef, die zou uitgroeien tot één van de grootste Vlissingse slavenhandelaren, begon in deze periode met het uitreden van slavenreizen. Aanvankelijk leverden die reizen weinig financieel rendement op. Dat veranderde in de jaren veertig van de achttiende eeuw, mede als gevolg van internationale politieke ontwikkelingen. Oorlogen waarbij onder andere Engeland en Frankrijk waren betrokken, zorgden ervoor dat vooral de Franse slavenhandel tijdelijk terugliep. Vlissingse slavenhandelaren sprongen in het gat dat de Fransen in West-Afrika achterlieten, totdat in 1748 de vrede werd getekend. Stijgende slavenprijzen in Afrika zetten de rendementen van slavenreizen toen weer onder druk. Ondanks de wisselende financiële resultaten, bleven Vlissingers actief in de slavenhandel. Naar eigen zeggen hadden ze geen andere keus, omdat ze na 1730 speciaal schepen hadden laten bouwen voor de vaart op Afrika. Die schepen zouden niet concurrerend kunnen varen op andere bestemmingen. Dat kwam niet zozeer doordat slavenschepen een geheel aparte scheepsklasse vormden, maar doordat scheepsbouwers tijdens het bouwen rekening hielden met de lastgeldregeling van de WIC. De schepen waren zo ontworpen dat de reders ervan zo min mogelijk lastgeld verschuldigd waren aan de compagnie. Er was echter een belangrijker reden die Vlissingers ertoe aanzette door te gaan met de slavenhandel: handelaren in de stad hadden nauwelijks alternatieven. In de loop van de achttiende eeuw trok Holland, met name Amsterdam, veel internationale handel tot zich. Ook het nabijgelegen Middelburg was een kapitaalkrachtige handelsmagneet vergeleken met Vlissingen. De slavenhandel bood Vlissingen een mogelijkheid om zich te specialiseren. Het was een ingewikkelde, risicovolle handel, het terrein voor specialisten. Vlissingen werd meer en meer een kenniscentrum van de Nederlandse slavenhandel. Halverwege de achttiende eeuw herbergde de stad een groot aantal reders en scheepsofficieren met kennis over West-Afrika en met rechtstreekse ervaring in de handel in mensen. Hoe belangrijk de slavenhandel was voor Vlissingen, blijkt wel uit de pogingen van lokale slavenhandelaren om politieke steun te mobiliseren na 1748. De Europese vrede leidde tot toenemende internationale concurrentie en daarmee tot slechte financiële resultaten. Volgens de Vlissingers was er een voor de hand liggende verlichtingsmaatregel: het afschaffen of verlagen van het lastgeld. De Vlissingse slavenhandelaren kozen een woordvoerder uit om samen met een Middelburger op het hoogste politieke niveau in Den Haag ondersteuning te zoeken. Deze Jan Guépin liet er geen gras over groeien en toog in de zomer van 1750 naar Den Haag. Daar diende hij schriftelijke rekesten in, onder andere bij de Staten-Generaal. Die liet hij weten dat Vlissingen afhankelijk was van de slavenhandel, omdat veel ‘gewone Vlissingers’ betrokken waren bij het uitreden van slavenschepen. Eén van Guépins’ belangrijkste lobbypogingen betrof een audiëntie bij stadhouder Willem IV, de Prins van Oranje. Van de prins verwachtte hij veel, omdat de Oranjeprins markies van Vlissingen was. Willem IV beschaamde die verwachting niet: tijdens de audiëntie liet de prins weten

13 dat hij zich goed besefte dat Vlissingen de handel op Afrika (waaronder de slavenhandel) niet kon missen. Hij beloofde zich extra in te spannen om die handel te bevorderen. Een jaar later bracht Willem IV een persoonlijk bezoek aan de Scheldestad. Hij liet zich vergezellen door zijn persoonlijke representant bij de WIC, die samen met de Zeeuwen een oplossing moest bedenken voor de slavenhandel. De onderhandelingen leidden tot een compromis: het lastgeld werd niet afgeschaft, maar reders hoefden voortaan slechts een derde ervan te betalen bij het vertrek van een slavenschip. De rest was pas na terugkomst verschuldigd. Meer zat niet in het vat voor de Vlissingers, zeker niet nadat Willem IV in 1751 plotseling overleed.

Grafiek: Aandeel Vlissingse slavenhandel in Nederland, 1751-1795

120

100

80

60

40

20

0

Vlissingen Middelburg Onbekend Zeeuws Holland

Bron: slavevoyages.org

Na 1750: Vlissingse dominantie van de Nederlandse slavenhandel Vanaf de jaren vijftig van de achttiende eeuw was er sprake van een grote groei van de Vlissingse slavenhandel. Tussen 1750 en 1780 vertrokken er meer dan 200 slavenschepen uit Vlissingen, die zo’n 60.000 Afrikanen als slaaf inscheepten in West-Afrika. Daarmee was de Scheldestad met afstand de koploper in de Nederlandse slavenhandel. Inwoners van Middelburg reedden in dezelfde periode ongeveer 140 slavenschepen uit, terwijl Hollandse steden gezamenlijk ongeveer 120 uitredingen voor de slavenhandel organiseerden. Het grote aandeel van Vlissingen is des te opmerkelijker, doordat de stad in de tweede helft van de achttiende eeuw slechts zo’n 6.000 inwoners had. Middelburg was ruim driemaal groter. De stad kende dus een zeer hoge mate van specialisatie. In dertig jaar tijd verhandelden Vlissingse schepen driemaal zoveel mensen als Vlissingen inwoners had!

14

Het overwicht van de slavenhandel in de Vlissingse zeevaart blijkt uit diverse bronnen, waaronder cijfers over de scheepvaartbewegingen uit de Middelburgsche Courant. Dat een in 1770 uitgereed slavenschip uit de Scheldestad de naam Vlissingse Hooftnegotie kreeg, is in dat opzicht niet verwonderlijk. Ook de Zwitserse David Henri Gallandat (1732-1782) sprak zich uit over het lokale belang van de slavenhandel. Als jonge chirurgijn had hij in 1757-1758 meegevaren op een slavenschip van Adriaan Kroef. Hij vestigde zich in Vlissingen en schreef later – toen hij arts was – een handleiding voor chirurgijns in de slavenhandel. Daarin gaf hij tips hoe chirurgijns Afrikanen konden ‘keuren’ alvorens hen als slaaf aan te kopen, bijvoorbeeld door hen te laten springen en met de armen te laten zwaaien. Terloops vermeldde hij ook dat van alle Nederlandse zeesteden er geen was “waar van de kooplieden zig meer daar op toeleggen om schepen ten slavenhandel uit te rusten dan te Vlissingen, en ’t is zeker dat zij daar van ’t meeste voordeel geniet”. De opleving van de Vlissingse slavenhandel na 1750 had twee hoofdoorzaken. Het belangrijkst was de grote groei van de Nederlandse plantagekoloniën in het Caribisch gebied. Vooral in Suriname werd na 1750 volop geïnvesteerd, waardoor koffie- en suikerplantages konden uitbreiden en meer slaven nodig hadden. Door mercantilistische wetgeving was het officieel alleen aan Nederlandse schepen toegestaan om slaven in te voeren in Nederlandse koloniën, een regel waar Vlissingen veel profijt van had. Naast de toegenomen vraag naar slaven in die Nederlandse koloniën, was er een tweede reden waardoor de slavenhandel rond 1760 tijdelijk zeer profijtelijk werd. Tussen 1756 en 1763 vochten verschillende Europese landen, waaronder Engeland en Frankrijk, wederom een oorlog uit. Dat leidde in de jaren rond 1760 wederom tot hogere winsten voor Nederlandse slavenhandelaren, hoewel dit voordeel na 1763 verdween. In vooral Suriname en de daarnaast gelegen koloniën Berbice en Essequibo/Demerara bleef echter een constante vraag naar slaven bestaan. De grootste Nederlandse slavenhandelaar in deze periode was de Commercie Compagnie van Middelburg, gevolgd door de Rotterdamse firma Coopstad & Rochussen (waarin de Vlissinger Isaac Jacobus Rochussen firmant was). Doordat beide ondernemingen een archief hebben nagelaten, zijn ze bekend en krijgen ze in de geschiedschrijving veel aandacht. De middelgrote en kleinere Vlissingse slavenhandelsfirma’s krijgen tegenwoordig weinig aandacht, maar gezamenlijk domineerden ze de Nederlandse slavenhandel tussen 1750 en 1780. De grootste was de firma Jan Swart & Zoon, waarvan 53 uitredingen bekend zijn. Ook Adriaan Kroef, Snouck Hurgronje & Louijssen en Jan van der Woordt (en zijn oom Jan van der Moyse) behoorden tot de grotere slavenhandelaren van Vlissingen. Helaas ontbreekt veel relevant archiefmateriaal (waaronder het vroegmoderne notarieel archief van Vlissingen), maar het is vrijwel zeker dat de slavenhandel voor deze firma’s de hoofdactiviteit was. Daarnaast hielden ze zich bezig met gerelateerde activiteiten, zoals de bilaterale vaart op Essequibo/Demerara, de textielhandel of de buskruitproductie.

15

Tabel: grootste slavenhandelaren van Vlissingen, 1738-1792 Rederij Geschat aantal Eerste Laatste Jaren uitredingen uitreding uitreding actief Jan Swart (& Zoon) 53 1739 1792 53 Adriaan Kroef 40 1738 1788 50 Snouck Hurgronje & Louijssen 33 1766 1786 20 (Moyse &) Jan Van der Woordt 30 1768 1777 9 Jacobus Thobiassen Wulphert 27 1745 1785 40 Bovel (& De Loose) 16 1770 1779 9 Jan de Zitter (& Zonen) 14 1761 1788 27 Van Doorn 9 1731 1743 12 Van der Poest & Wijbo 6 1749 1753 4 Helleman van Eykellenburg & Van Houte 5 1771 1780 9 Cateau & Rietveld 5 1787 1792 5 Snouck Hurgronje & Louijssen & Swart 5 1787 1792 5

Bronnen: slavevoyages.org, Middelburgsche Courant

Slavenhandel en de lokale samenleving tijdens het hoogtepunt De slavenhandel had in Vlissingen een brede uitstraling op de lokale economie. Natuurlijk waren de slavenhandelaren er rechtstreeks bij betrokken en hetzelfde geldt voor de groep officieren die als kapiteins, stuurlieden of chirurgijns actief waren op de slavenschepen. Daarnaast was er echter volop indirecte betrokkenheid. Matrozen werden bijvoorbeeld van buiten Vlissingen aangeworven, maar zij moesten in logementen in de stad onderdak vinden in afwachting van het vertrek van hun schip. Slavenschepen waren destijds gemiddeld 1,5 jaar onderweg en hadden veel toeleveranciers nodig, waaronder bakkers en slagers. Tussen 1760 en 1775 was er jaarlijks een groep Europese mannen ter grootte van zo’n vijf procent van de stadsbevolking onderweg op een Vlissings slavenschip. Voor deze groep – hoofdzakelijk matrozen van buiten Vlissingen – leverden lokale leveranciers een groot deel van de benodigde victualie. Een lokaal product dat volop zijn weg vond naar slavenschepen was buskruit, dat in Afrika tegen mensen werd geruild. Rond 1750 telde Vlissingen één buskruitmolen: de Zeefortuin. In 1765 kwam daar een tweede bij, namelijk de Nieuwe Buskruitmolen. Veelzeggend is dat het initiatief voor de bouw hiervan werd genomen door de broers Anthony en Hendrik de Zitter, firmanten van slavenhandelsfirma Jan de Zitter & Zonen. De slavenhandel stimuleerde ook de aanvoer van andere producten die nodig waren om in West-Afrika slaven mee in te kopen, waaronder Aziatisch textiel, Boheems glaswerk, Zweeds koper en Luikse geweren. De meeste Vlissingse slavenschepen zijn waarschijnlijk lokaal gebouwd, onder meer op de werf van Arie en Jacobus van Drongelen. Het stadsbestuur gaf als dank voor het lokaal laten bouwen van schepen altijd een premie van ƒ 25, bestemd voor de aankoop van vlaggen. Sommige Vlissingers waren actief in de maritieme

16 dienstverlening aan slavenschepen, waaronder het verstrekken van zeeverzekeringen. Gebrek aan archiefmateriaal maakt het lastig om het concrete belang van de slavenhandel voor Vlissingen te berekenen. Een recente schatting houdt het erop dat in een gemiddeld jaar tussen 1755 en 1780 ongeveer een kwart van de Vlissingse economie samenhing met de handel in Afrikanen. In de relatief kleine gemeenschap die Vlissingen in de tweede helft van de achttiende eeuw was, moeten de slavenhandelaren elkaar goed gekend hebben. Hoewel de stad in de afgelopen 250 jaar grondig is veranderd, klinken de plekken waar de slavenhandelaren woonden vertrouwd in de oren. Zo woonden Abraham Louijssen, Anthony de Zitter en de weduwe van Jan Swart in 1770 in de Nieuwstraat. Jacobus Thobiassen Wulphert, Hendrik de Zitter, Jacobus de Loose en Jan van der Woordt woonden op de Nieuwendijk. De eerdergenoemde Gallandat woonde in de Damstraat. Het waren doorgaans gegoede burgers, al behoorden ze niet tot de financiële top van Zeeland. Adriaan Kroef was één van de succesvolste Vlissingse slavenhandelaren. Hij verwierf in 1790 de buitenplaats Vlugtenburg. Ook was hij schepen en raad van de stad Vlissingen. De gebroeders De Zitter waren eveneens als schepen actief in het stadsbestuur, net als Abraham Louijssen. Daarnaast bezetten slavenhandelaren andere stedelijke functies werden. Zo waren Jan Swart en Jacobus Thobiassen Wulphert commissaris van de Assurantiekamer en het Zeerecht. Ook in de tweede helft van de achttiende eeuw waren vrijwel alle slavenreizen georganiseerd als partenrederij. Helaas is niet goed te achterhalen wie de investeerders waren in de Vlissingse slavenhandel. De slavenhandelaren zelf hebben er ongetwijfeld eigen kapitaal in gestoken, net als sommige kapiteins van slavenschepen. Het is goed mogelijk dat ook lokale toeleveranciers investeerden in de slavenhandel. Toch is het waarschijnlijk dat er ook veel kapitaal van buitenaf werd aangetrokken. Dat kon gaan om Middelburgs kapitaal, maar ook kapitaal van eigenaren van plantages in de koloniën. Zo bezat de Amsterdamse koopman Hendrik Coenraad Sander parten in twee slavenschepen van Jan van der Woordt. Sanders investeerde in plantages in Berbice en het is niet verwonderlijk dat de slavenschepen waar hij parten van bezat voeren op die kolonie. In de jaren zeventig van de achttiende eeuw kwamen veel koloniale plantages in de financiële problemen, mede door een combinatie van misoogsten, opstanden, lage prijzen van tropische landbouwproducten en hoge schulden. Hierdoor kregen veel planters betalingsproblemen, wat ook de Vlissingse slavenhandelaren sterk benadeelde. Enkele grote kantoren, waaronder Snouck Hurgronje & Louijssen en Adriaan Kroef konden met moeite overeind blijven. Eind 1780 brak vervolgens de Vierde Engelse Oorlog (1780-1784) uit, die ertoe leidde dat een groot deel van de Zeeuwse vloot slavenschepen werd veroverd door Britse kapers. Deze tegenslag kwam de sector niet goed te boven. De Staten-Generaal stelden een commissie aan die middelen moest bestuderen om de Atlantisch- koloniale handel te bevorderen. Eén van de commissieleden was Nicolaas Cornelis Lambrechtsen, stadspensionaris van Vlissingen. Hij nam zitting in de commissie, “ter liefde mijner provincie en

17 geboortestad, welke in een accommodement wegens (…) den slaavenhandel, zoo zeer geconcerneerd waren”. In het eindrapport stelde de commissie voor de lastgeldregeling af te schaffen. Uiteindelijk werden na de oorlog nog zo’n 25 Vlissingse slavenschepen uitgereed, maar de slavenhandel stond op zijn laatste benen. In 1814 werd de slavenhandel definitief verboden.

Stemmen van voor- en tegenstanders

Er zijn naast voorstanders ook altijd tegenstanders van de slavenhandel en slavernij in het vroegmoderne Nederland geweest, onder meer uit Zeeland. Dat waren bijna zonder uitzondering predikanten die hun visie in preken of traktaten hebben verwerkt. Vlissingen heeft slechts één beroemde dochter gehad die zich op seculiere gronden tegen slavernij heeft gekeerd en dat was Elisabeth Wolff-Bekker, beter bekend als de schrijfster Betje Wolff.

Een Zeeuws theologisch ‘debat’ De bekendste voorstander uit Zeeland was de Zierikzeese predikant Godefridus Udemans. Hij vond dat slavenhandel en slavernij onder bepaalde omstandigheden waren toegestaan. Udemans werkte zijn visie daarover uit in ’t Geestelyck Roer van ’t Coopmans Schip, een in 1640 uitgegeven vademecum voor kooplieden en zeevarenden over hoe zij op basis van Bijbelse uitgangspunten ethisch moesten handelen. Vanuit oudtestamentische opvattingen over slavernij en ideeën over het natuurrecht vond hij dat heidenen die in een oorlog krijgsgevangen waren gemaakt, als slaven verkocht mocht worden. Wel bepleitte Udemans een humane behandeling van slaven en stelde bovendien dat zij, als zij zich tot het christendom hadden bekeerd, binnen zeven jaar in vrijheid gesteld moesten worden. Theologen die de slavernij veroordeelden, baseerden hun opvatting veelal op de uitleg van het achtste gebod in de Heidelbergse Catechismus. Een van de vele daarin beschreven vormen van het ‘gij zult niet stelen’ was dat een christen geen mensen mocht stelen oftewel tot slaaf mocht maken. Onder de theologen die een daarop gebaseerd anti-slavernijstandpunt op papier of van de kansel uitdroegen, bevonden zich ook enkele prominente Zeeuwse predikanten. Dat is opmerkelijk omdat het orthodoxe protestantisme – de Nadere Reformatie die door Gisbertus Voetius werd gepropageerd – in Zeeland weliswaar veel aanhangers had, maar tevens het gewest was met in de achttiende eeuw het grootste belang in de trans-Atlantische slavenhandel. Hoe viel dat te rijmen? Of waren de theologische afwijzingen minder resoluut dan ze leken? De Vlissingse dominee Gregorius de Raad, die door sommigen tot de tegenstanders van de slavenhandel wordt gerekend, publiceerde in 1665 een traktaat over de slavenhandel op West-Afrika. Zijn verhandeling was in wezen een anti-paaps stuk, waarin het door protestanten verkopen van slaven aan Spaanse en Portugese katholieken ten strengste werd

18 ontraden. Wie een slaaf aan een katholiek verkocht, leverde zijn ziel uit aan de duivel. Protestantse slaveneigenaren werd aangeraden hun slaven niet door te verkopen, maar ze een goede behandeling te geven en bovenal te onderwijzen in het evangelie. Uiteindelijk zouden de gekerstende slaven op den duur ook hun vrijheid moeten krijgen. Eenzelfde visie verkondigde Johannes de Mey, een predikant op Zuid-Beveland die in de jaren 1640 voor de WIC op Sint Eustatius had gewerkt. Hij kende het slavernijsysteem van binnenuit en had een ambivalente houding ten opzichte van slavernij ontwikkeld. Enerzijds legitimeerde De Mey de slavenhandel en slavernij op basis van oudtestamentische teksten, anderzijds pleitte hij voor een humane behandeling en de kerstening van slaven. De visies van De Raad en De Mey sloten naadloos aan bij die van hun Zierikzeese collega Godefridus Udemans; principiële tegenstanders van slavernij waren zij dus niet. De bekendste en door historici meest aangehaalde tegenstander van slavernij was de Middelburgse predikant Bernard Smytegelt, die in bevindelijke kringen nog steeds een belangrijke plaats inneemt. Wat over zijn antislavernij opvattingen bekend is, staat in de honderden preken die zijn volgelingen hebben opgetekend en deels tijdens, maar vooral na zijn leven hebben uitgegeven. Van de vele preken die aan hem worden toegeschreven, is er één waarin hij op basis van het achtste gebod de slavenhandel in acht regels verbiedt als een ‘grove dieverye begaan met eenen mensch te steelen’. Smytegelt haalde een oudtestamentische tekst aan die stelt dat wie een mens steelt, zegt God, zeker ter dood zal worden gebracht (Exodus 21:16). Daarmee bevestigde hij in weinig woorden de visie van de opstellers van de Heidelbergse Catechismus op het achtste gebod van bijna twee eeuwen eerder.

Betje Wolffs seculiere tegenstem Van alle ‘wereldlijke’ auteurs die zich via de literatuur in het slavernijdebat hebben gemengd, is Betje Wolff veruit de bekendste. In haar samen met Aagje Deken geschreven briefroman De Historie van mejuffrouw Sara Burgerhart worden het kolonialisme en de slavernij aangestipt, maar niet uitvoerig en serieus bekritiseerd. Bij de verschijning van de roman in 1782 was Wolff nog geen uitgesproken tegenstander van slavernij. Als geboren Vlissingse correspondeerde zij met de arts David Henri Gallandat, een voormalig chirurgijn op een Zeeuws slavenschip die de slavenhandel in een door hem gepubliceerde instructie voor slavenhandelaren rechtvaardigde. Dat veranderde nadat zij en Aagje Deken in 1788 wegens patriottische sympathieën uitweken naar Frankrijk, waar zij met nieuwe revolutionaire ideeën in aanraking kwamen, bijvoorbeeld met de abolitionistische visie van de Franse protestant Benjamin-Sigismond Frossard. Die publiceerde in 1789 La cause des esclaves negres, waarin hij de praktijk van de slavenhandel en slavernij als strijdig met het christendom, het natuurrecht en de wetten van de staat beschreef. Frossard onderschreef de idealen van de Britse abolitionisten om eerst

19 de slavenhandel af te schaffen en vervolgens via een fase van betere behandeling van de slaven uiteindelijk de slavernij in de koloniën te verbieden. Wolff vertaalde het werk onder de titel De zaak der negerslaaven, dat in 1790 in de Republiek werd gepubliceerd. Dat was waarschijnlijk haar belangrijkste bijdrage aan het beginnende antislavernijdebat in Nederland.

Verantwoording en bibliografische schets

Voor dit essay over de Vlissingse betrokkenheid bij de Atlantische slavenhandel en slavernij is uitgebreid gebruik gemaakt van bronnenpublicaties en literatuur over beide onderwerpen. De beredeneerde bibliografie hieronder is geen uitputtende opsomming van publicaties, maar een overzicht van de belangrijkste werken, bedoeld als handreiking voor de geïnteresseerde lezer die meer over de Zeeuwse rol in de slavenhandel en slavernij, inclusief die van Vlissingen, zou willen lezen. Gedrukte bronnen over de vroegste Zeeuwse activiteiten in het Atlantische gebied zijn te vinden in G.J. van Grol, De grondpolitiek in het West-Indische domein der Generaliteit (Amsterdam 1980) en in het niet gepubliceerde proefschrift van L.A.H.C. Hulsman, Nederlands Amazonia. Handel met indianen tussen 1580 en 1680 (Amsterdam 2009) waarin de auteur tevens uitvoerig het proces beschrijft van de eerste verkenningstochten tot aan de stichting en groei van de Nederlandse koloniën tussen de Amazone en de Orinoco. Bronnen over de Engels-Vlissingse samenwerking in het Amazonegebied zijn gepubliceerd door Joyce Lorimer in English and Irish Settlement on the River Amazon 1550-1646 (London 1989). Een klassieke, maar nog steeds zeer waardevolle geschiedenis van de Zeeuwse koloniën in Guyana is P.M. Netscher, Geschiedenis van de kolonien Essequebo. Demerary en Berbice van de vestiging der Nederlanders aldaar tot op onzen tijd (’s-Gravenhage 1888). Wim Klooster schetst in The Dutch Moment. War, Trade, and Settlement in the seventeenth-century Atlantic World (Leiden 2016) een overkoepelende geschiedenis van de Nederlandse activiteiten in het Atlantische gebied, inclusief over de slavenhandel en slavernij waarin de Zeeuwen een belangrijke rol hebben gespeeld. Naar de Vlissingse aanwezigheid op Tobago is helaas nog weinig onderzoek gedaan, mede vanwege het beperkte aantal bronnen over deze geschiedenis. De artikelen van W.R. Menkman getiteld ‘Tobago. Een bijdrage tot de geschiedenis der Nederlandsche kolonisatie in tropisch Amerika’ in: De West-Indische Gids 21 (1939) 218-236 en 305-314 zijn tot op heden de beste publicaties over het onderwerp. Over Suriname is veel gepubliceerd over de periode na 1682, maar weinig over de Zeeuwse tijd daarvoor. De meest recente en belangrijkste studie is het niet gepubliceerde proefschrift van Suze Zijlstra getiteld Anglo-Dutch Suriname. Etnic Interaction and Colonial Transition in the Caribbean, 1651-1682 (Amsterdam 2015).

20

De Nederlandse deelname aan de trans-Atlantische slavenhandel is uitgebreid onderzocht en beschreven in honderden boeken en artikelen, inclusief het Zeeuws-Vlissingse aandeel daarin. Gegevens over Nederlandse slavenschepen, hun thuishavens, bestemmingen en tal van andere gegevens zijn te vinden in de internationale database www.slavevoyages.org. Het belangrijkste boek waarop veel andere Nederlandse slavernijstudies zijn gebaseerd, is van J.M. Postma, The Dutch in the Atlantic Slave Trade 1600-1815 (Cambridge 1990). Ruud Paesie beschreef in zijn Lorrendrayen op Africa. De illegale goederen- en slavenhandel op West-Afrika tijdens het achttiende-eeuwse handelsmonopolie van de West-Indische Compagnie, 1700-1734 (Amsterdam 2008) het Zeeuwse aandeel daarin het meest uitvoerig. Voor de periode na 1750 verwijzen we vooral naar het recente proefschrift van Gerhard de Kok, Walcherse Ketens. De trans-Atlantische slavenhandel en de economie van Walcheren, 1755-1780 (proefschrift Universiteit Leiden 2019). Van dit boek is ook een beknoptere handelsversie beschikbaar (Walburg Pers 2020). Over afzonderlijke Vlissingse slavenhandelaren is weinig gepubliceerd. Ineke de Groot-Teunissen beschreef de geschiedenis van de Rotterdamse firma Coopstad & Van Rochussen, waarin een Vlissinger een prominent aandeel had in ‘Herman van Coopstad en Isaac Jacobus Rochussen. Twee Rotterdamse slavenhandelaren in de achttiende eeuw’, in: Rotterdam Jaarboekje (2005), 171-201. Ruud Paesie behandelde de geschiedenis van het Vlissingse slavenschip Magdalena Maria van slavenhandelaar Jan de Zitter & Zonen in ‘De zeven slavenreizen van het Vlissingse fregat Magdalena Maria, 1761-1771’, in: Den Spiegel. Vereniging Vrienden van het muZEEum en het Gemeentearchief Vlissingen 32/3 (2014) , 7-14. Het debat tussen voor- en tegenstanders van slavenhandel en slavernij is voor een belangrijk deel nog onontgonnen terrein. De VU-historicus G.J. Schutte was een van de eerste onderzoekers die daarover schreef in ‘Bij het schemerlicht van hun tijd. Zeventiende-eeuwse gereformeerden en de slavenhandel’ in zijn bundel Het Calvinistische Nederland. Mythe en werkelijkheid (Hilversum 2000). L.J. Joosse focuste zich op het Zeeuwse denken daarover in ‘Zeeuwse predikanten en hun visie op slavernij en slavenhandel, 1640-1740’ in: Archief 2005. Mededelingen van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (Middelburg 2006) 219-257. Henk den Heijer schreef er recent in overkoepelende zin over in het hoofdstuk ‘Voor- en tegenstanders van slavernij’ in zijn boek Nederlands slavernijverleden. Historische inzichten en het debat nu (Zutphen 2021).

21