EROP EN EROVER Pieter Winsemius

EROP EN EROVER Wat we kunnen leren van grote wielerkampioenen

2015 Prometheus • Bert Bakker © 2015 Pieter Winsemius Omslagontwerp Bas van Vuurde Zetwerk Mat-Zet bv, Soest www.prometheusbertbakker.nl isbn 978 90 351 4386 9 De ideale renner

Erop en erover. Het zijn de absolute hoogtepunten van de wielersport, die dramatische beelden van een dood vogeltje dat in de beklimming in een oogwenk wordt voorbijgereden door zijn concurrenten. Vaak is het een mindere god die door de kampioenen genadeloos wordt afgestraft voor zijn overmoedige uitlooppoging. Maar een enkele keer is het een van de grote tenoren zelf die zijn hand overspeelt. In de van 1977 begon de Belgische bergkoning de beklimming van de Alpe d’Huez met een kleine drie minuten voorsprong op geletruidrager Bernard Thévenet en de Nederlanders en . Hij vergat echter te eten en kwam de man met de hamer tegen, en in de laatste kilometers poeften eerst Kuiper en daarna de latere Tourwinnaar Thévenet hem voorbij, erop en erover. Het zijn magische prestaties die diepe indruk op mij hebben gemaakt. Als langeafstandlopers glimlachten mijn zoon en ik naar elkaar wanneer we te snelle starters uiteindelijk toch voorbijliepen. Maar de term is ook buiten de sport van toepassing. Vaak gaf ik als organisatieadviseur mijn projecten de titel ‘Erop en erover’ mee. Het was dan bedoeld als een pas- sende opwekking aan organisaties die uit achterstand moesten terugko- men. Met mijn vader – hij was een van de architecten van de economische ontwikkeling van Singapore – genoot ik er ook van toen dat land opruk- kend vanuit een ‘verloren’ positie als derdewereldland Nederland passeer- de op de welvaartsladder. ‘Erop en erover,’ zeiden we toen tegen elkaar. Wat zijn de bronnen van die magie? Hoe kan het dat sommige mensen kunnen ‘toveren’ terwijl de meesten in hun luie stoel blijven zitten? Wat is de x-factor die de wielerkampioenen onderscheidt van het peloton der stervelingen? Het is een vraag waar velen mee worstelen, net als met de ver- volgvraag: hoe krijg ik dan die x-factor? Zeker is dat de grootste kampioe-

7 nen over talent beschikken. Sommigen kunnen sprinten, anderen zijn voor het klimmen geschapen, nog weer anderen kunnen stoempen terwijl hun tegenstanders niet thuis geven. Ze hebben ook uren gemaakt en beheersen hun vak. Maar dat hebben veel van hun concurrenten ook gedaan, dat is maar een klein deel van hun geheim. verraadde het geheim: ‘De echte macht zit tussen de oren, als je bij de winnaars wilt behoren.’ Koersen worden gewonnen of verloren tussen de oren. Winnaars verwachten te winnen. Ze beschikken over reserves die ze kunnen aanroepen als het erop aankomt. Als twee ren- ners met gelijke kwaliteiten op de finish afkomen, wint degene die dat het liefst wil. Die bereid en in staat is om onder druk die allerdiepste reserves aan te boren. En die zijn ploeg zover weet te krijgen dat ze op elkaars krach- ten bouwen, zodat hun samenwerking meer is dan de som der delen. Buiten de sport is het niet anders. Het duurde vele jaren voordat ik het wilde geloven. Lang praat je jezelf aan: niet te hard werken, een goede ba- lans zoeken tussen privé en werk. Vergeet het maar. Een kampioen moet het beste uit zichzelf halen. Dat doet onvermijdelijk zeer, dat heeft een prijs. De enige vraag is: kan iets op een prettige manier zeer doen? Is er een evenwicht tussen inspanning en voldoening? Dit boek probeert het geheim te ontrafelen van de wielerkampioenen als handvat voor degenen die ook op andere terreinen voor hun kans wil- len gaan. Wat moet je doen, wat moet je laten? Als je natuurlijke aanleg en aangeboren geluk even buiten beschouwing laat, blijft op elk maatschap- pelijk terrein het verschil tussen de besten en ‘de rest’. Wat kunnen we leren van de kampioenen? Dit boek gaat níet over doping, laat ik dat vooropstellen. De perikelen van de laatste tien jaren hebben ook mij geraakt. Ik begon aan dit boek te schrijven in 2010 en liet het vervolgens ruim vier jaar liggen. De lol was eraf: die stalen gezichten, ook van landgenoten, die me vele jaren verzekerden dat ze ‘schoon’ waren braken me op. Ik was eerder al doordrongen van de waarheid van Gerrie Knetemann: ‘Op boterhammen met pindakaas kun je de Tour de France niet winnen’, maar dit ging mij toch echt te ver. Voor mij hoefde het niet meer. Maar steeds vaker trok ik me op aan de woorden van de Belgische veld- rijder , in de jaren tachtig vijfmaal wereldkampioen: ‘Als je een ezel een pilleke geeft, gaat-ie toch nooit een paardenkoers winnen.’ Steeds vaker was ik ook weer uren aan mijn scherm gekluisterd bij Parijs- Roubaix en Vlaanderens Mooiste. Ik volgde weer de grote bergetappes in

8 de Tour de France en opnieuw genoot ik van de andere grote rondes – de Giro in Italië en de Vuelta in Spanje – met hun idiote beklimmingen en voortdurende aanvallen. En geleidelijk aan kreeg de fascinatie weer de overhand. De magische wielermomenten brandden weer op mijn netvlies, nog mooier waarschijn- lijk dan ze al waren geworden in de versies van Jan Cottaar, Barend Barend- se en Theo Koomen. De Tour de France door Scheveningen in 1954, we stonden onder aan het Seinpostduin omdat ‘ze’ daar een gevaarlijke bocht moesten draaien. De val van in het ravijn van de Aubisque: ‘Zeventig meter viel ik diep, mijn hart stond stil, maar mijn Pontiac liep’, wie wist het niet? Vele jaren later de lekke band van Hennie Kuiper in de finale van Parijs- Roubaix. Het gesprek van Gerrie Knetemann en kort voor de finish van het wereldkampioenschap koos ik ooit als mijn favoriete sportmoment. De dood van Tommy Simpson op de flanken van de Mont Ventoux. die de Tour won in het Parc des Princes; het kostte ons een rondje in het Franse dorpscafé waar we onze zomeravonden door- brachten. De sluipgang van Joop Zoetemelks ‘sprint’ naar het wk en ook zijn val op de Alpenberg, in de aanloop naar zijn Touroverwinning. De etappeoverwinningen van op Alpe d’Huez en van Michael Boogerd op La Plagne. De magie keerde terug. Wielerjournalist Jeroen Wielaert gebood me ook tot optimisme, mijn vrienden spraken me bemoedigend toe. Toen ik weer begon te schrijven, besloot ik me te concentreren op de positieve lessen die ook uit de wielrennerij zijn af te leiden. Wat zijn bijvoorbeeld de bouwste- nen van het succes van de kampioenen? Waarom kunnen toppers preste- ren als het erop aankomt? Wat is het verschil tussen de beste ploegen en de pelotonvulling? Wat is de toegevoegde waarde van goede ploegleiders en bestuurders? Mijn leven werd vereenvoudigd door het antwoord van vijfvoudig Tour- winnaar op de vraag naar de ideale renner: ‘Men neme de benen van Merckx, het hoofd van Merckx, de spieren van Merckx, het hart van Merckx en de zegedrift van Merckx.’ De grote meester gaf echter ook wijze raad die me deed twijfelen. Zo adviseerde hij beginners: ‘Als jullie echte kampioenen willen worden, kan ik jullie vóór de koers aanbevelen: fazant, champagne en een mooie vrouw.’ Bovendien splitste al in 1969 de Belgische wielerjournalist Willem Van Wijnendaele de grote Merckx uit: ‘Hij paart de ernst en de fierheid van Coppi aan het onvolprezen vakman-

9 schap van Anquetil, het brio van Koblet aan de duivelachtige hardnekkig- heid van Kübler, de mildheid van Van Looy aan de taaiheid van Bartali, de ondernemingsgeest van Bobet aan de zegedrift van Van Steenbergen.’ Tegen die achtergrond heb ik de vrijheid genomen enigszins af te wijken en een wat andere opdeling van kwaliteiten te hanteren. De volgende hoofdstukken concentreren zich op de acht kwaliteiten van de ideale ren- ner. Het gaat om:

– ‘De zelfkennis van Joop Zoetemelk’. Hij wist wat hij niet en wat hij wel kon. Het is een soms onaangename spiegel maar we moeten erin willen kijken om te leren van de successen en de fouten van de velen die ons voorgingen. – ‘Het karakter van Gerrie Knetemann’. Hij noemde zichzelf een karaktermens, waar anderen ophouden ging hij door. Mentale kracht telt en die kun je trainen en in banen leiden. Of – ook nooit weg – je tegenstanders ermee ontregelen. – ‘De concentratie van ’. Hij is een uitgesproken piek - sporter, in staat om al zijn energie en kennis te bundelen op één moment. Het is een terugkerende les: toppers kunnen zich con- centreren. – ‘Het gezag van ’. Hij was een van de grote meneren van het peloton, een patron. Die positie verdien je door je resultaten en door je handelen, ook buiten de koers. Je bent afhankelijk van je team, maar moet de ploegmaats ook scherp houden. – ‘Het dansen van ’. Hij was het natuurtalent, de beste Nederlandse klimmer. Tijdens bergetappes worden mensen op hun kwaliteiten beproefd en vinden zij elkaar in de mooiste – en minst legale – samenwerkingen. – ‘De taal van Jan Janssen’. Hij sprak de taal van de vedette. Vedetten hebben rechten maar ook plichten. Binnen het peloton maar ook elders in de maatschappij kunnen aspirant-kampioenen op dit punt vaak veel leren. – ‘Het leiderschap van ’. Hij was de grootste van de ploeg- leiders en opende nieuwe wegen. De wielersport biedt ook de he- dendaagse leiders handvatten waar het concurrentie, betrokken- heid, vernieuwing en aanvallend denken betreft. – ‘De dromen van Marianne Vos’. Zij won alles, maar droomt van nieuwe uitdagingen. Hoe behoud je een balans tussen willen en

10 kunnen? Hoe houd je jezelf fris, voorkom je afdrijven op roze wol- ken of afglijden in zwarte gaten?

Ergens, in de combinatie van die acht kwaliteiten, krijgt de x-factor vorm. Het is aan ieder van ons om eigen keuzes te maken, maar de wielrennerij biedt een handvat en een uitnodiging. Een waarschuwing is daarbij op zijn plaats: topsport is hard, het is niet al goud dat er blinkt. Wie herinnert zich niet de vreselijke valpartij van ? Wie niet de schuimbekkende op de bergflanken, de bemodderde Lars Boom op de Noord- Franse kasseien, de lege ogen van de schlemielen achter het peloton die de bus misten? De wielerwijsheden kunnen ons inspireren. Altijd is er ook buiten de wielrennerij het lonkend perspectief dat werd verwoord door de Belgische wielerlegende : ‘Ge moet om te winnen nog altijd eerste zijn.’ Altijd is er ook de levensles van de vooroorlogse kampioen John Braspen- nincx: ‘Als je valt, doet uitscheien net zo veel pijn als doorfietsen.’ U heeft als lezer de keus. U kunt wielerverhalen lezen, veelal nostalgisch uit een tijd dat ‘we’ nog veel wonnen, en ze zullen stellig herinneringen oproepen. U kunt ook kiezen voor het verhaal-achter-het-verhaal: kunnen we de lessen van het peloton vertalen naar onze eigen omgeving? Want het is zoals Ger- rie Knetemann het uitdrukte: ‘Het wielerpeloton is de maatschappij in de overtreffende trap, die onder een vergrootglas wordt bekeken.’

11 Ik heb pas één keer eerder op een racefiets gezeten en dat was in de beroemde Ronde van Meijendel in de Haagse duinen, en ook nog eens in de prehistorie, in 1984 of zoiets. Maar vandaag is het de grote dag: mijn fraaie wielerpak zit als gegoten, de haren zijn gekamd en ik heb voor de zekerheid mijn telefoon bij me: ik ben er klaar voor. Hoop ik. Hannah en ik staan voor ons hotel in Crillon-le-Brave, boven op een hoge pukkel in het Zuid-Franse land. In de verte zien we de Mont Ventoux, vaalwit in het vroege ochtendlicht. Gisteren hebben we hem met de auto verkend, van- af ons hotel een goede vijfentwintig kilometer, waarvan zestien steil naar bo- ven. Een vrij brede, goede asfaltweg met merkwaardig weinig bochten. Pas in het laatste stuk zitten er een paar die je met enige goede wil haarspeldbochten kunt noemen. Het is geen Alpe d’Huez, die zich naar boven slingert. ‘Ik ben nu al moe en ik moet nog beginnen,’ mompel ik tegen mijn vrouw. Ze kijkt belangstellend toe, ze vindt mijn gepruts met het racemonster op z’n minst amusant. Met haar kennersoog keurt ze mijn strakke uitrusting, geleend van een maat die tijdens een bedrijfsexcursie met een korenblauw tenue vol re- clame omgetoverd was tot een heuse coureur. Anderen leenden me bidons en een helm. Hannah merkt op dat handschoenen ook wel handig zijn wanneer je valt. Ja, maar ik heb het niet zo op vallen. Dat ga ik maar niet doen. En dan gaat het spel op de wagen. Ik bestijg mijn velo, een fraaie gele fiets met veel versnellingen die we gisteren hebben gehuurd. Vrienden gaven me bijles. Elke Nederlander heeft wel een maat die de Mont Ventoux heeft be- klommen en er gloedvol over kan vertellen. Ze gaven me ook het adres van een vertrouwde verhuurder in Bédoin, plus een papiertje met daarop een paar ge- tallen met een x-teken ertussen: dat was het verzet waar ik om moest vragen. Ik heb het maar aan de Franse mecanicien in de fietsenverhuur gegeven en hij leek het te begrijpen.

12 Rond vijven mochten we de fiets ophalen. Daarvoor zaten we een uur of wat op een caféterras in de hoofdstraat. Het was midden mei en prima weer, dus dat was geen straf. Al spoedig waren we verwikkeld in een levendige dis- cussie met twee gepensioneerde echtparen die op een camping net buiten het dorp verbleven. We schoven de tafels aaneen en het werd Hollands gezellig toen een leuk, jonger stel zich bij ons voegde. Hij was geoefend amateur en kon me van alles vertellen over de berg. Zij keek met stijgende verontrusting naar me: hoe kon iemand zo onverstandig zijn? Maar ze zei het niet. Hij bestudeerde mijn bicyclette, het racemonster kon zijn goedkeuring weg- dragen. Toen ik mij verbaasde over de afwezigheid van een versnellingshandel legde hij zonder te lachen fijntjes uit: de versnelling zit al twintig jaar, net als bij een bromfiets, ingebouwd in het stuur. Bij ons vertrek zette hij mijn scha- kelaar in een juiste stand en sprak me bemoedigend toe. Ik wurmde mijn grote hardloopschoenen in de toeclips en wist zonder vallen een rechte lijn te vinden in de drukke hoofdstraat. Op het terras wuifden ze me uit. Hij stak zijn hand op, maar zij overwoog zo te zien 112 te bellen.

13 De zelfkennis van Joop Zoetemelk

Het is voor de gelukkigen die het aanschouwden een van de mooiste tv- herinneringen: Joop Zoetemelk die zich probeerde op te drukken op een brug met gelijke leggers. Ooit, rond 1980, nam hij deel aan avro’s Sterren- slag. Dat had hij niet moeten doen. Joop was een wielrenner en een heel goede, hij had benen maar geen armen. Voor het front van de nationale troepen – Sterrenslag had toen fenomenale kijkcijfers – ging hij af. Terwijl juist Zoetemelk de grootmeester van de zelfkennis was. Hij wist dat beter was dan hij en dus richtte hij zich op de tweede plaats. Hij wist waar zijn grenzen lagen in de bergetappes en hij wist hoe hij in de Tour zijn krachten moest verdelen. Zijn uitspraak ‘Parijs is nog ver’ was voor ve- len een bron van vermaak, maar getuigde in feite van wijsheid. Zoetemelk wist ook dat hij meer moest dan sommige van zijn tegenstanders. Dat hij harder moest trainen en meer moest afzien omdat hij minder een natuur- talent was. Zijn zelfkennis bracht hem ver. Nederlands wegkampioen in 1971 en 1973, drievoudig winnaar van Parijs-Nice, de klassiekers Parijs-Tours en , de Ronde van Spanje, maar vooral natuurlijk de Tour de France in 1980. In 1985 was hij bovendien met 38 jaar en 9 maanden de oud- ste wereldkampioen op de weg ooit. De beelden zijn onvergetelijk. Na het laatste klimmetje, ruim een kilometer voor de finish, maakte de veteraan tempo om zo voor zijn kopman Johan van der Velde een lange eindsprint aan te trekken. De Deen liet echter een gat vallen en iedereen keek naar iedereen. Joop schakelde bij en zette nog eens aan. Thuis genoten we van zijn sluipende het-zal-toch-niet-waar-zijn-maar-ze-laten-hem- gaan-demarrage. Dat genot werd geenszins minder toen ex-ploeggenoot Andersen later verklaarde: ‘Ik heb het niet met Joop afgesproken, die be- slissing kwam gewoon uit mijn hart. Een cadeau voor een goede vriend.’

14 Zelfkennis vormt ook buiten de wielersport de basis voor presteren. Het is soms een onaangename spiegel, maar we moeten erin willen kijken om te leren van de successen en de fouten van de velen die ons voorgingen:

1. Harder dan een wielrenner? Vallen en opstaan, afzien, zelfdisci- pline: het zijn trefwoorden die in nagenoeg alle wielerinterviews voorkomen. Wie als duursporter niet in staat is om met pijn om te gaan, zal nooit ver komen. 2. Het meest bijzonder aan Joops palmares – zijn erelijst – zijn de zes(!) tweede plaatsen in de Tour. Hij was de eeuwige tweede en kan desalniettemin terugkijken op een geslaagde carrière. Kunnen die andere ‘eeuwige tweedes’ daarvan leren? 3. Het is een klassiek Grieks drama dat zich heden ten dage veelvul- dig herhaalt, de opvolgingsstrijd tussen Hector en Achilles. Kunnen we de schade voorkomen door op eervolle wijze afscheid te nemen van de oude helden? 4. Lang geleden illustreerde Joris van den Bergh de mysterieuze krach- ten in de sport door naar Piet Moeskops te verwijzen. Het zijn oude lessen, maar ze zijn nog steeds van belang voor degenen die een piekprestatie willen leveren.

Harder dan een wielrenner?

Danny Nelissen zei het: ‘Harder dan een wielrenner bestaat niet.’ In 1995 won hij Olympia’s Tour en het Nederlands wegkampioenschap plus, als klapstuk, het wereldkampioenschap bij de amateurs in Colombia. Omdat hij geplaagd werd door fysiek ongemak was zijn profcarrière minder glori- eus: al in 1998 moest hij vanwege hartstoornissen het peloton verlaten. Na een dopingbiecht zette Eurosport hem aan de kant als wielercommentator. Maar Nelissen gaf zijn ogen goed de kost, hij heeft ‘hinderlijk veel verstand van wielrennen’, zoals een waarnemer het stelde. Hij wist dat wielrennen in de meest letterlijke zin een sport is van vallen en opstaan. ‘Heb jij Luc Le- blanc zien vallen in de Giro?’ vroeg Nelissen. ‘Wat een smak. Hij kroop de volgende ochtend wel weer op de fiets. Kijk naar Zülle. Twee weken voor de Tour breekt hij in de Ronde van Zwitserland een sleutelbeen. Vierentwintig uur later was hij alweer aan het trainen. En hij is zaterdag vrolijk in Rouen gestart.’ Het is zoals oud-coureur Nelissen hoofdschuddend concludeerde: ‘Pijn zit in je hoofd.’ 15 Veel sporten denk ik te begrijpen. Het vallen in de wielrennerij gaat ech- ter mijn bevattingsvermogen te boven. Elke keer als ik op tv zo’n tuimel- partij zie, schrik ik me de pleuris, maar voor de coureurs hoort het er ken- nelijk bij: het is een onderdeel van hun vak. De grote Belg is tijdens zijn loopbaan elf keer lelijk gevallen. Hij liep daarbij zeven sleutel - beenbreuken, twee hersenschuddingen, een polsbreuk en een nierscheur op. Afschuwelijke beelden blijven op je netvlies van letterlijke doodsmakken, de Belg Wouter Weylandt in de Ronde van Italië – de Giro – van 2011 of de jonge Italiaan in de Tour van 1995. Herinnert u zich nog Johnny Hoogerland – in het prikkeldraad langs de weg nadat een volgauto zijn medevluchter Juan Antonio Flecha had aangereden? Zongebruinde rennersbenen en witte billen met diepe rode krassen, drieëndertig hechtin- gen kreeg de Vacansoleil-renner. Voor de camera’s reageerde Hoogerland aangeslagen na zijn ziekenhuisbezoek: ‘Dit is de ergste val uit mijn leven. Ik ben vooral blij dat ik nog leef. Voor hetzelfde geld was het over.’ Vreselijke herinneringen zijn het ook voor de renners. Zijn ‘zwartste dag in de Tour’ staat zevenvoudig deelnemer Theo de Rooij nog helder voor de geest: ‘Het was de afdaling van de Joux Plane. Ik had een redelijke achter- stand en deed het rustig aan. Het was een gevaarlijke afdaling. Als je daar je fiets laat lopen zonder te remmen, ga je nog met negentig kilometer per uur naar beneden. Ik kom uit een bocht en zie een vrouw met haar zoon de weg oversteken. Ik probeer haar te ontwijken, gooi mijn fiets opzij, maar met mijn rechterschouder klap ik tegen haar aan. De vrouw bleef bewe- gingloos liggen en bloedde. De jongen was in shock. Ik zat aan de kant van de weg tussen scherpe stenen en kiezels. Mijn arm was uit de kom, maar die schoot er later weer in. Ik had een gat in mijn hoofd en zat onder de schaaf- wonden.’

Toch is niet het vallen het meest bijzondere, maar veeleer het opstaan on- middellijk daarna. Ellen van Dijk – een ijzersterke tijdrijdster en een bikkel – sprak namens het peloton: ‘Het eerste waar je aan denkt bij een valpartij is je fiets. Je probeert die uit de chaos van de valpartij vandaan te plukken en kijkt meteen of er iets mis mee is. Als het kan, stap je meteen op om verder te rijden. Pas dan bekijk je of je lichamelijk niet te veel schade hebt opgelo- pen.’ De wielersport is niet geschikt voor koorknaapjes, bevestigde Gerrie Knetemann: ‘Een voetballer die valt schreeuwt om zijn moeder, een wiel- renner die valt schreeuwt om een nieuwe fiets.’ In de Tour van 2012 lag Wout Poels op zijn rug in een droge sloot, met

16 een gescheurde milt en nier, drie gebroken ribben en een gekneusde long. Hij wilde terug op de fiets en werd op zijn zadel gehesen. Toen hij even ver- derop – gelukkig – alsnog afstapte, ging dat ook door onze ziel. Ook Hoo - gerland zat, bloedend als een rund, snel weer op de fiets. ‘Hij heeft andere kleding gekregen, hij had geen broek meer aan zijn lijf,’ constateerde zijn ploegbaas Daan Luijkx vanuit de koers. ‘Ik weet niet wat we straks gaan doen. Eerst moeten we hem over de streep zien te krijgen.’ Nadat ’s avonds het stof wat was gaan liggen, dacht de drager van de bolletjestrui weer op de fiets te stappen: ‘Normaal gesproken wel.’ De Rooij vertelde: ‘De ploeg- leiderswagen stopte, ik kreeg een andere fiets en vervolgde mijn weg. ’s Avonds in het ziekenhuis hebben ze mijn kop weer dichtgenaaid. Ik heb de Tour uitgereden, maar ’s nachts werd ik zwetend wakker van een nacht- merrie. De angst dat je weer tegen een mens bent aangereden.’ Eddy Merckx wist: ‘Wielrenners leven met pijn. Als je daar niet tegen kan, zal je nooit winnen.’ Maar hoeveel pijn mag het doen? En had hij het alleen over de pijn na een val of veeleer over de ontmoeting met de man met de hamer die steevast op de agenda staat van elke duursporter? Ooit leerde ik als beginnend hardloper: ‘Elke training moet pijn doen, anders had je wel thuis kunnen blijven.’ Je moet steeds ook iets verder en harder gaan dan je eigenlijk van plan was. Daardoor rek je je fysieke grenzen op, maar je oefent ook je geest, zodat je in wedstrijden zo nodig in staat bent tot zelfkastijding. Dat heb je nodig, want zoals oud-renner en nu verslagge- ver het uitdrukte: ‘Iedere renner ziet af, dan begint de koers pas, en als je geen pijn hebt, ga je niet hard genoeg.’ Het is een harde waarheid die in alle duursporten geldt, ook bij mensen die buiten de wiel- rennerij heel lang heel hard moeten werken. , winnaar van de Tour van 2013, waarschuwt: ‘Fietsen is geen spel, het is een sport. Zwaar, hard en zonder mededogen en het vereist grote opofferingen. Je speelt voetbal of tennis of hockey.’ Ducrot hamert op hetzelfde aambeeld: ‘Wielrennen is de enige echte sport. Alle andere sporten zijn “spelletjes”.’ De eerste vereiste voor een beroepsrenner is dat hij een beroep beoefent. ‘Ik ben geen figuur van de heroïsche overwin- ning,’ wist Gerrie Knetemann. ‘Rik Van Looy zei ooit tegen me: “Gerrie, jongen, het maakt niet uit wat ze van je vinden en het maakt niet uit hoe- veel koersen je hebt gewonnen, het gaat om de hoeveelheid geld die je op de bank hebt staan. Natuurlijk tellen je prestaties, maar je kan er bij de bakker geen brood van kopen.”’ Geld heb je nodig omdat er brood op de plank moet komen en voor dat

17 geld moet je willen werken. Maar te veel geld leidt te vaak tot luiheid of, om het aardiger te zeggen, een gebrek aan beroepsernst. Jan Raas maakte zich daar zorgen om: ‘Je kunt niet elke dag opnieuw afzien als je weet hoeveel er al op je bankrekening staat. Dat is een heel belangrijke oorzaak waardoor zich minder echte toppers aandienen.’ Wie een succesvolle duursporter wil worden moet voor het echie spelen. Dat vereist zelfdiscipline. Je moet van de poef komen omdat, zoals de Belgische topper zei: ‘Wie niet start, kan niet winnen.’ Je moet op pad, bij regen en kou, en je huis- werk doen. Je moet je kilometers maken en uitkijken met je eten en je zere knieën of heupen bewaken. De wielergeschiedenis wemelt van de verhalen over trainingsbeesten. Mensen als de grote , met kort na de Tweede Wereldoorlog op zijn naam meer dan honderd overwinningen op de weg en ruim twee- honderd op de baan, waaronder negentien zesdaagsen, die jongere renners zijn geheim verraadde: ‘Je vertrekt van huis, en je moet zo hard rijden tot je niks meer ziet.’ Of zijn tijdgenoot, de nog grotere , die toen hem werd gevraagd hoe je een groot kampioen wordt: ‘Rijd je fiets, rijd je fiets, rijd je fiets.’ Het doet denken aan de man die bij het Centraal Station in Amsterdam een taxichauffeur vroeg: hoe kom ik bij Ajax? Waarop die antwoordde: oefenen, oefenen en nog eens oefenen. Veel mensen willen slagen in het leven, maar zoals zei: ‘Je kunt veel talent hebben, maar als je niet traint en jezelf geen zelfdiscipli- ne oplegt, kom je niet verder.’ Hij was een echt trainingsbeest: ‘Ik trainde graag. Dat deed ik liever dan dat ik wedstrijden reed.’ Het zijn woorden die in veel toonaarden worden herhaald. Adrie van der Poel deelde zijn fana- tisme: ‘Afzien wordt op den duur een automatisme. Ik vind het wel lekker om af en toe helemaal stuk te zitten. Dan herken je later nog de zaligheid van een douche. Of van een boterham met bruine suiker.’ En jeugdbegelei- der Piet van Lent van wielerclub De Peddelaars herinnerde zich een zeer jeugdige Robert Gesink: ‘Hij wilde altijd iets meer doen dan de rest. Na de training bracht hij iedereen naar huis. Wist hij zeker dat hij het meest ge- traind had. Hij had een ijzeren discipline. Toen al.’ Die zelfdiscipline vormt de basis voor zelfsturing met – onvermijdelijk – drie schakels: plan-uitvoering-terugkoppeling. ‘Iedereen doet heel moei- lijk over wielrennen,’ zei neoprof Wilco Kelderman, drieëntwintig jaar oud. Hij heeft gelijk: ‘Eigenlijk is het heel simpel. Je moet hard trainen en op tijd rust nemen. En in de koers probeer je te winnen.’ Het plan heeft daarom drie niveaus: voor een aanstaande topper bijvoorbeeld de dagelijk-

18