EROP EN EROVER Pieter Winsemius
Total Page:16
File Type:pdf, Size:1020Kb
EROP EN EROVER Pieter Winsemius EROP EN EROVER Wat we kunnen leren van grote wielerkampioenen 2015 Prometheus • Bert Bakker Amsterdam © 2015 Pieter Winsemius Omslagontwerp Bas van Vuurde Zetwerk Mat-Zet bv, Soest www.prometheusbertbakker.nl isbn 978 90 351 4386 9 De ideale renner Erop en erover. Het zijn de absolute hoogtepunten van de wielersport, die dramatische beelden van een dood vogeltje dat in de beklimming in een oogwenk wordt voorbijgereden door zijn concurrenten. Vaak is het een mindere god die door de kampioenen genadeloos wordt afgestraft voor zijn overmoedige uitlooppoging. Maar een enkele keer is het een van de grote tenoren zelf die zijn hand overspeelt. In de Tour de France van 1977 begon de Belgische bergkoning Lucien Van Impe de beklimming van de Alpe d’Huez met een kleine drie minuten voorsprong op geletruidrager Bernard Thévenet en de Nederlanders Joop Zoetemelk en Hennie Kuiper. Hij vergat echter te eten en kwam de man met de hamer tegen, en in de laatste kilometers poeften eerst Kuiper en daarna de latere Tourwinnaar Thévenet hem voorbij, erop en erover. Het zijn magische prestaties die diepe indruk op mij hebben gemaakt. Als langeafstandlopers glimlachten mijn zoon en ik naar elkaar wanneer we te snelle starters uiteindelijk toch voorbijliepen. Maar de term is ook buiten de sport van toepassing. Vaak gaf ik als organisatieadviseur mijn projecten de titel ‘Erop en erover’ mee. Het was dan bedoeld als een pas- sende opwekking aan organisaties die uit achterstand moesten terugko- men. Met mijn vader – hij was een van de architecten van de economische ontwikkeling van Singapore – genoot ik er ook van toen dat land opruk- kend vanuit een ‘verloren’ positie als derdewereldland Nederland passeer- de op de welvaartsladder. ‘Erop en erover,’ zeiden we toen tegen elkaar. Wat zijn de bronnen van die magie? Hoe kan het dat sommige mensen kunnen ‘toveren’ terwijl de meesten in hun luie stoel blijven zitten? Wat is de x-factor die de wielerkampioenen onderscheidt van het peloton der stervelingen? Het is een vraag waar velen mee worstelen, net als met de ver- volgvraag: hoe krijg ik dan die x-factor? Zeker is dat de grootste kampioe- 7 nen over talent beschikken. Sommigen kunnen sprinten, anderen zijn voor het klimmen geschapen, nog weer anderen kunnen stoempen terwijl hun tegenstanders niet thuis geven. Ze hebben ook uren gemaakt en beheersen hun vak. Maar dat hebben veel van hun concurrenten ook gedaan, dat is maar een klein deel van hun geheim. Gerrie Knetemann verraadde het geheim: ‘De echte macht zit tussen de oren, als je bij de winnaars wilt behoren.’ Koersen worden gewonnen of verloren tussen de oren. Winnaars verwachten te winnen. Ze beschikken over reserves die ze kunnen aanroepen als het erop aankomt. Als twee ren- ners met gelijke kwaliteiten op de finish afkomen, wint degene die dat het liefst wil. Die bereid en in staat is om onder druk die allerdiepste reserves aan te boren. En die zijn ploeg zover weet te krijgen dat ze op elkaars krach- ten bouwen, zodat hun samenwerking meer is dan de som der delen. Buiten de sport is het niet anders. Het duurde vele jaren voordat ik het wilde geloven. Lang praat je jezelf aan: niet te hard werken, een goede ba- lans zoeken tussen privé en werk. Vergeet het maar. Een kampioen moet het beste uit zichzelf halen. Dat doet onvermijdelijk zeer, dat heeft een prijs. De enige vraag is: kan iets op een prettige manier zeer doen? Is er een evenwicht tussen inspanning en voldoening? Dit boek probeert het geheim te ontrafelen van de wielerkampioenen als handvat voor degenen die ook op andere terreinen voor hun kans wil- len gaan. Wat moet je doen, wat moet je laten? Als je natuurlijke aanleg en aangeboren geluk even buiten beschouwing laat, blijft op elk maatschap- pelijk terrein het verschil tussen de besten en ‘de rest’. Wat kunnen we leren van de kampioenen? Dit boek gaat níet over doping, laat ik dat vooropstellen. De perikelen van de laatste tien jaren hebben ook mij geraakt. Ik begon aan dit boek te schrijven in 2010 en liet het vervolgens ruim vier jaar liggen. De lol was eraf: die stalen gezichten, ook van landgenoten, die me vele jaren verzekerden dat ze ‘schoon’ waren braken me op. Ik was eerder al doordrongen van de waarheid van Gerrie Knetemann: ‘Op boterhammen met pindakaas kun je de Tour de France niet winnen’, maar dit ging mij toch echt te ver. Voor mij hoefde het niet meer. Maar steeds vaker trok ik me op aan de woorden van de Belgische veld- rijder Roland Liboton, in de jaren tachtig vijfmaal wereldkampioen: ‘Als je een ezel een pilleke geeft, gaat-ie toch nooit een paardenkoers winnen.’ Steeds vaker was ik ook weer uren aan mijn scherm gekluisterd bij Parijs- Roubaix en Vlaanderens Mooiste. Ik volgde weer de grote bergetappes in 8 de Tour de France en opnieuw genoot ik van de andere grote rondes – de Giro in Italië en de Vuelta in Spanje – met hun idiote beklimmingen en voortdurende aanvallen. En geleidelijk aan kreeg de fascinatie weer de overhand. De magische wielermomenten brandden weer op mijn netvlies, nog mooier waarschijn- lijk dan ze al waren geworden in de versies van Jan Cottaar, Barend Barend- se en Theo Koomen. De Tour de France door Scheveningen in 1954, we stonden onder aan het Seinpostduin omdat ‘ze’ daar een gevaarlijke bocht moesten draaien. De val van Wim van Est in het ravijn van de Aubisque: ‘Zeventig meter viel ik diep, mijn hart stond stil, maar mijn Pontiac liep’, wie wist het niet? Vele jaren later de lekke band van Hennie Kuiper in de finale van Parijs- Roubaix. Het gesprek van Gerrie Knetemann en Francesco Moser kort voor de finish van het wereldkampioenschap koos ik ooit als mijn favoriete sportmoment. De dood van Tommy Simpson op de flanken van de Mont Ventoux. Jan Janssen die de Tour won in het Parc des Princes; het kostte ons een rondje in het Franse dorpscafé waar we onze zomeravonden door- brachten. De sluipgang van Joop Zoetemelks ‘sprint’ naar het wk en ook zijn val op de Alpenberg, in de aanloop naar zijn Touroverwinning. De etappeoverwinningen van Peter Winnen op Alpe d’Huez en van Michael Boogerd op La Plagne. De magie keerde terug. Wielerjournalist Jeroen Wielaert gebood me ook tot optimisme, mijn vrienden spraken me bemoedigend toe. Toen ik weer begon te schrijven, besloot ik me te concentreren op de positieve lessen die ook uit de wielrennerij zijn af te leiden. Wat zijn bijvoorbeeld de bouwste- nen van het succes van de kampioenen? Waarom kunnen toppers preste- ren als het erop aankomt? Wat is het verschil tussen de beste ploegen en de pelotonvulling? Wat is de toegevoegde waarde van goede ploegleiders en bestuurders? Mijn leven werd vereenvoudigd door het antwoord van vijfvoudig Tour- winnaar Jacques Anquetil op de vraag naar de ideale renner: ‘Men neme de benen van Merckx, het hoofd van Merckx, de spieren van Merckx, het hart van Merckx en de zegedrift van Merckx.’ De grote meester gaf echter ook wijze raad die me deed twijfelen. Zo adviseerde hij beginners: ‘Als jullie echte kampioenen willen worden, kan ik jullie vóór de koers aanbevelen: fazant, champagne en een mooie vrouw.’ Bovendien splitste al in 1969 de Belgische wielerjournalist Willem Van Wijnendaele de grote Merckx uit: ‘Hij paart de ernst en de fierheid van Coppi aan het onvolprezen vakman- 9 schap van Anquetil, het brio van Koblet aan de duivelachtige hardnekkig- heid van Kübler, de mildheid van Van Looy aan de taaiheid van Bartali, de ondernemingsgeest van Bobet aan de zegedrift van Van Steenbergen.’ Tegen die achtergrond heb ik de vrijheid genomen enigszins af te wijken en een wat andere opdeling van kwaliteiten te hanteren. De volgende hoofdstukken concentreren zich op de acht kwaliteiten van de ideale ren- ner. Het gaat om: – ‘De zelfkennis van Joop Zoetemelk’. Hij wist wat hij niet en wat hij wel kon. Het is een soms onaangename spiegel maar we moeten erin willen kijken om te leren van de successen en de fouten van de velen die ons voorgingen. – ‘Het karakter van Gerrie Knetemann’. Hij noemde zichzelf een karaktermens, waar anderen ophouden ging hij door. Mentale kracht telt en die kun je trainen en in banen leiden. Of – ook nooit weg – je tegenstanders ermee ontregelen. – ‘De concentratie van Lars Boom’. Hij is een uitgesproken piek - sporter, in staat om al zijn energie en kennis te bundelen op één moment. Het is een terugkerende les: toppers kunnen zich con- centreren. – ‘Het gezag van Jan Raas’. Hij was een van de grote meneren van het peloton, een patron. Die positie verdien je door je resultaten en door je handelen, ook buiten de koers. Je bent afhankelijk van je team, maar moet de ploegmaats ook scherp houden. – ‘Het dansen van Johan van der Velde’. Hij was het natuurtalent, de beste Nederlandse klimmer. Tijdens bergetappes worden mensen op hun kwaliteiten beproefd en vinden zij elkaar in de mooiste – en minst legale – samenwerkingen. – ‘De taal van Jan Janssen’. Hij sprak de taal van de vedette. Vedetten hebben rechten maar ook plichten. Binnen het peloton maar ook elders in de maatschappij kunnen aspirant-kampioenen op dit punt vaak veel leren. – ‘Het leiderschap van Peter Post’. Hij was de grootste van de ploeg- leiders en opende nieuwe wegen. De wielersport biedt ook de he- dendaagse leiders handvatten waar het concurrentie, betrokken- heid, vernieuwing en aanvallend denken betreft. – ‘De dromen van Marianne Vos’. Zij won alles, maar droomt van nieuwe uitdagingen. Hoe behoud je een balans tussen willen en 10 kunnen? Hoe houd je jezelf fris, voorkom je afdrijven op roze wol- ken of afglijden in zwarte gaten? Ergens, in de combinatie van die acht kwaliteiten, krijgt de x-factor vorm.