UNIVERSITEIT GENT

FACULTEIT LETTEREN EN WIJSBEGEERTE ______2007 – 2008

VERVAL EN REVITALISATIE VAN HET IERS EN HET HEBREEUWS Een literatuurstudie

Promotor: Verhandeling voorgelegd aan de Prof. dr. K. Willems Faculteit Letteren en Wijsbegeerte voor het verkrijgen van de graad van licentiaat in de Taal- en Letterkunde: Germaanse talen,

door Evelyne Lecoutere Dankwoord

Eerst en vooral wil ik mijn promotor, Prof. dr. Klaas Willems, van harte bedanken voor zijn advies bij het maken van deze scriptie. De motiverende e-mails en de hulp die ik van hem kreeg bij de zoektocht naar interessante bronnen hebben vast en zeker bijgedragen tot dit eindresultaat.

Daarnaast bedank ik Dr. Jeroen Van Pottelberge om mij te helpen bij het uitdenken van een gepast scriptieonderwerp.

Ook bedankt aan mijn familie en vrienden voor de aanmoediging die ik de afgelopen weken heb gekregen.

i 0. INLEIDING ...... 1 1. TAALVERVAL ...... 2 1.1 Algemeen...... 2 1.1.0 Inleiding ...... 2 1.1.1 Ontstaan van taalverval ...... 3 1.1.2 Gradaties van taalverval ...... 3 1.1.3 ‘Language revival’ en ‘language revitalisation’ ...... 6 1.2 Het verval van het Hebreeuws en het Iers ...... 11 1.2.0 Inleiding ...... 11 1.2.1 Historisch overzicht...... 11 A. Iers……...... 11 B. Hebreeuws ...... 15 C. Conclusie...... 18 1.2.2 Oorzaken van taalverval ...... 19 1.2.2.1 Kolonialisatie...... 20 A. Iers...... 20 B. Hebreeuws ...... 29 C. Conclusie...... 35 1.2.2.2 Geografische factoren...... 36 A. Iers...... 36 B. Hebreeuws ...... 38 C. Conclusie...... 39 1.2.2.3 Demografische factoren...... 39 A. Iers...... 40 B. Hebreeuws ...... 41 C. Conclusie...... 42 1.2.2.4 Economische factoren ...... 42 A. Iers...... 43 B. Hebreeuws ...... 44 C. Conclusie...... 45 1.2.2.5 Psychologische factoren...... 45 A. Iers...... 45 B. Hebreeuws ...... 47 C. Conclusie...... 48 1.2.2.6 Religieuze factoren...... 48 A. Iers...... 49 B. Hebreeuws ...... 50 C. Conclusie...... 50 1.2.2.7 Linguïstische factoren...... 51 A. Iers...... 51 B. Hebreeuws ...... 52 C. Conclusie...... 52

ii 1.2.2.8 Invloed van onderwijs ...... 52 A. Iers...... 52 B. Hebreeuws ...... 53 C. Conclusie...... 54 1.2.2.9 Invloed van overheid...... 54 A. Iers...... 54 B. Hebreeuws ...... 55 C. Conclusie...... 56 1.2.2.10 Invloed van media...... 56 A. Iers...... 56 B. Hebreeuws ...... 57 C. Conclusie...... 57 1.2.3 Conclusie ...... 57 2. TAALREVITALISATIE...... 59 2.1 Algemeen ...... 59 2.1.0 Inleiding ...... 59 2.1.1 Theorieën over revitalisatie...... 59 2.1.1.1 Taalrevitalisatie volgens een stappenplan...... 60 2.1.1.2 Taalrevitalisatie is taalspecifiek...... 63 2.1.1.3 Keuze of verplichting?...... 65 2.1.1.4 Conclusie...... 65 2.2 Revitalisatie van het Hebreeuws en het Iers...... 67 2.2.0 Inleiding ...... 67 2.2.1 Oorsprong, intenties en resultaten...... 67 A. Iers…...... 67 B. Hebreeuws ...... 72 C. Conclusie...... 76 2.2.2 Invloed van acties en context ...... 77 2.2.2.1 Nationalisme en identiteit...... 78 A. Iers...... 78 B. Hebreeuws ...... 80 C. Conclusie...... 83 2.2.2.2 Geografische factoren...... 83 A. Iers...... 83 B. Hebreeuws ...... 85 C. Conclusie...... 85 2.2.2.3 Demografische factoren...... 85 A. Iers...... 86 B. Hebreeuws ...... 87 C. Conclusie...... 89 2.2.2.4 Economische factoren ...... 89 A. Iers...... 89 B. Hebreeuws ...... 91 C. Conclusie...... 92

iii 2.2.2.5 Psychologische factoren...... 92 A. Iers...... 92 B. Hebreeuws ...... 94 C. Conclusie...... 96 2.2.2.6 Religieuze factoren...... 96 A. Iers...... 97 B. Hebreeuws ...... 97 C. Conclusie...... 98 2.2.2.7 Linguïstische factoren...... 99 A. Iers...... 99 B. Hebreeuws ...... 104 C. Conclusie...... 109 2.2.2.8 Invloed van onderwijs ...... 109 A. Iers...... 110 B. Hebreeuws ...... 117 C. Conclusie...... 121 2.2.2.9 Invloed van overheid...... 123 A. Iers...... 123 B. Hebreeuws ...... 128 C. Conclusie...... 129 2.2.2.10 Invloed van media...... 129 A. Iers...... 130 B. Hebreeuws ...... 134 C. Conclusie...... 135 2.2.3 Conclusie ...... 135 3. BESLUIT ...... 137 BIBLIOGRAFIE ...... 138 BIJLAGEN ...... 147

iv 0. INLEIDING

Een paar jaar geleden las ik in een krantenartikel dat het Hebreeuws na tweeduizend jaar uit de dood was herrezen en opnieuw een levende taal werd. Deze ‘wedergeboorte’ van het Hebreeuws intrigeerde mij. Ik wilde graag te weten komen met welke aanpak de Joden erin geslaagd waren om het Hebreeuws te revitaliseren, en of deze aanpak ook kon worden toegepast op andere talen. Toen ik dit vage idee voor een scriptie aan dr. J. Van Pottelberge voorlegde, vertelde hij mij over de revitalisatie van het Iers. Ook de Ieren hebben geprobeerd hun taal, die met uitsterven was bedreigd, opnieuw te laten floreren. De revitalisatie van het Iers wordt echter veelal als een mislukking omschreven. Het leek mij bijgevolg boeiend een vergelijking te maken tussen beide revitalisatieprojecten om zo te wijzen op de tekortkomingen van de Ierse overheid. Aanvankelijk was dit mijn doelstelling. Na een literatuurstudie bleek echter dat een dergelijke zwart-witvisie niet correct is. Er kan immers niet gesteld worden dat de Ierse aanpak fout of gebrekkig was in vergelijking met de Joodse methode. Het bleek daarenboven onterecht om te stellen dat de revitalisatie van het Iers is gefaald. Ik heb bijgevolg mijn doelstelling aangepast. Ik maak nog steeds een vergelijkende studie van het verloop van beide revitalisatieprojecten, maar ook van het verval van beide talen. De conclusie van beide vergelijkende studies zal geenszins zijn dat de Hebreeuwse aanpak de enige juiste was en dat de Ierse aanpak daarvan afgeweken is. Ik zal daarentegen wel aangeven dat er naast de overheidsingrepen nog tal van andere factoren invloed uitoefenden op hun revitalisatieproces.

Mijn scriptie is opgedeeld in twee grote delen: een eerste deel over taalverval en een tweede deel over taalrevitalisatie.

In het eerste deel bespreek ik het verval van het Iers en het Hebreeuws. Hierbij overloop ik een aantal factoren die in beide gevallen het taalverval hebben veroorzaakt. Waar mogelijk maak ik een vergelijking tussen beide casussen. Vooraleer ik mij echter toespits op deze twee specifieke gevallen van taalverval, bespreek ik eerst zeer algemeen het begrip ‘taalverval’. Hierbij geef ik ook aan dat de invulling van dit begrip bepalend is voor de betekenis van twee andere begrippen, meer bepaald ‘taalrevival’ en ‘taalrevitalisatie’.

In het tweede deel bespreek ik de verschillende theorieën die bestaan over revitalisatie. Deze bespreking wordt gevolgd door een overzicht van het Ierse en het Hebreeuwse revitalisatieproject. Ook hier vergelijk ik beide casussen waar dat mogelijk is.

1 1. TAALVERVAL

1.1 Algemeen

1.1.0 Inleiding

Vooraleer taalrevitalisatie ter sprake komt, moet er zich een vorm van taalverval hebben voorgedaan. Met taalrevitalisatie wordt immers bedoeld dat men probeert de taal opnieuw te brengen naar een vroeger stadium. Dit wat haar gebruiksdomeinen betreft, maar ook haar aantal sprekers. Deze definitie impliceert dat er een terugval is gebeurd in vergelijking met een vroeger stadium; de taal wordt door steeds minder mensen gebruikt, en ook in steeds minder situaties. Een gevolg hiervan is dat ook de taal zelf moet inboeten. Doordat een taal in minder situaties wordt gebruikt, ontstaat er namelijk ook een stilistisch verval (zie Dressler, in Cooper 1982: 326). Uiteindelijk kan dit zelfs resulteren in monostilisme. Dit is bijvoorbeeld het geval bij een taal die enkel nog in informele thuissituaties wordt gebruikt. Dressler (1982: 326) merkt op dat dit stilistische verval op zijn beurt kan leiden tot een structureel verval van een taal, wat merkbaar is op fonologisch, grammaticaal en lexicaal vlak. De invloed van het stilistisch verval op lexicaal vlak kan verklaard worden doordat in informeel taalgebruik de betekenis van woorden vaak niet zo strikt wordt genomen (zie Dressler 1982: 326). Wanneer een taal enkel nog wordt gebruikt in informele contexten zal dit bijgevolg een lexicale vaagheid met zich brengen. Een gelijkaardig vaagheid is ook terug te vinden in de fonologie en de syntaxis van een taal die kampt met taalverval. Dressler (in Cooper 1982: 324-325) verwoordt deze vorm van taalverval waarbij de taal ook aan structuur inboet als volgt:

The phenomenon that either all speakers of a language or a whole generation of speakers within a well-definable geographical area of a language possess a reduced language structure which is, in parallel ways for all of these speakers, impoverished in comparison with earlier stages of the language, without any compensating change within the same language. This I call language “decay”.

Het is vanzelfsprekend dat niet elke verzwakte taal zich in een gelijkaardig stadium van taalverval bevindt. Zo is er duidelijk een verschil tussen een taal x met slechts een honderdtal bejaarde sprekers en een taal y met sprekers uit alle generaties, maar slechts een beperkt gebruiksdomein. Taalverval kan met andere woorden onderverdeeld worden in verschillende gradaties. Vooraleer ik deze gradaties bespreek, zal ik eerst kort nagaan hoe taalverval ontstaat. Aansluitend op de bespreking van de gradaties van het taalverval, zal ik

2 het hebben over het verschil tussen de begrippen ‘language revival’ en ‘language revitalisation’. Deze begrippen zijn immers nauw verbonden met de verschillende stadia van taalverval.

1.1.1 Ontstaan van taalverval

Een taal kan aan sterkte inboeten of zelfs verdwijnen door twee oorzaken (zie Wurm, in Uhlenbeck 1991: 2, Tsunoda 2005: 43, Trudgill 2003: 74-75, Crystal 2000: 70-77). Een eerste oorzaak van taalverval is het sterven van een deel van de populatie, bijvoorbeeld door hongersnood of genocide. In extremis, wanneer de hele populatie sterft, resulteert dit in taaldood. Het verdwijnen van een taal doordat de hele bevolking is gestorven, wordt ook wel ‘glottocide’ genoemd. Een tweede oorzaak van taalverval is wat men als ‘language shift’ aanduidt. Dit wil zeggen dat de taalgebruikers door omstandigheden, zoals een vreemde overheersing, een andere taal beginnen te gebruiken en hun eigen taal verwaarlozen. Ook ‘language shift’ kan resulteren in taaldood, maar dan doordat de ene taal de plaats van een andere taal inneemt. Dit noemt men soms ‘glottofagie’.

Tsunoda (2005: 44) visualiseert het verschil tussen ‘glottocide’ en ‘glottofagie’ als volgt:

glottocide: language A ------► extinctie glottofagie: language A ------► language B

In § 1.2.2 ga ik dieper in op de specifieke omstandigheden waarin taalgebruikers massaal sterven en de redenen waardoor een gebruiker zijn taal omruilt voor een andere taal.

1.1.2 Gradaties van taalverval

Volgens Tsunoda (2005: 9) is de graad van taalverval een continuüm met als ene uiterste een sterke en gezonde taal en als ander uiterste een dode taal. Tsunoda (2005: 13), en ook Hinton en Hale (2001: 4), onderscheiden op dat continuüm vier gradaties: “(i) healthy, strong, (ii) weakening, sick, (iii) moribund, dying, and (iv) dead, extinct.” Een taal wordt in een van deze vier groepen onderverdeeld afhankelijk van haar score voor de volgende vier criteria (zie Tsunoda 2005: 9): (i) Hoe groot is het aantal L1-sprekers?1 (ii) Wat is de leeftijd van die sprekers? (iii) Is er transmissie van de taal naar kinderen? (iv) Wat zijn de functies van de taal in de maatschappij?

1 L1-sprekers zijn de sprekers die de betreffende taal als moedertaal hebben in tegenstelling tot L2-sprekers die de taal als tweede taal hebben aangeleerd.

3 Er bestaan tal van classificatiemethodes om de gradatie van taalverval van een ver- zwakte taal te bepalen, maar allemaal zijn ze gerelateerd aan een of meer van deze vier criteria. Het kan bijvoorbeeld wel dat een bepaalde classificatiemethode zich meer focust op het vierde criterium, meer bepaald op de functies van de taal. Het classificatiemodel van Fishman2 (in Tsunoda 2005: 10) is hiervan een illustratie. Dit model brengt namelijk alle gevallen van taalverval onder in acht fasen, gaande van een situatie waarin de taal een rol speelt in bijna alle domeinen van het maatschappelijke leven (in stage 1) naar een situatie waarin de taal geen enkele functie meer heeft (in stage 8). Andere classificatiemodellen, zoals dat van Krauss3 (in Tsunoda 2005: 12), leggen daarentegen meer nadruk op de overdracht van de taal naar de volgende generatie. Krauss’ model brengt alle talen onder in drie groepen: “(i) safe languages, (ii) endangered languages, (iii) extinct languages”. Een vereiste om een ‘safe language’ te zijn, is dat de taal als moedertaal aangeleerd wordt aan kinderen, en ook dat er geen tekenen zijn dat dit in de nabije toekomst zal veranderen. Een ‘’ wordt door Krauss omschreven als een taal die niet meer wordt gesproken en ook niet meer wordt herinnerd. Alle gevallen tussen ‘safe languages’ en ‘extinct languages’ behoren volgens Krauss tot de ‘endangered languages’.

Aangezien er verschillende classificatiemodellen bestaan, is er geen consensus over het bepalen van de graad van taalverval. Evenmin is er een consensus over het bepalen van het punt op het continuüm waar ‘taaldood’ begint. Er bestaan immers tientallen definities over ‘taaldood’ (zie Tsunoda 2005: 36-42). Soms wordt een taal dood genoemd zodra ze ophoudt met evoluteren, zoals dat ook het geval is bij het Latijn of het Sanskriet (zie Vachek, in Tsunoda 2005: 37). Voor sommigen, zoals Sasse (in Tsunoda 2005:37), begint taaldood wanneer de taal niet meer functioneert als communicatiemiddel. Anderen (Hill, in Tsunoda 2005: 38) menen dat de taal dood is zodra ze niet meer als moedertaal functioneert. Nog anderen (zie Veri Farina, in Tsunoda 2005: 41) zijn dan weer milder en stellen dat een taal levend is zolang ze overleeft in plaatsnamen en dergelijke meer. Ondanks deze verschillende definities over ‘taaldood’ zijn de meeste linguïsten het er (impliciet) over eens dat een taal sterft wanneer haar laatste spreker sterft. Crystal (2000: 1) verwoordt deze laatste definitie als volgt: “To say that a language is dead is like saying that a person is dead. It could be no other way – for languages have no existence without people”. Hij citeert vervolgens de volgende passage uit een rapport van the UK Foundation for Endangered Languages:

2 Het classificatiemodel van Fishman heb ik in bijlage (1) opgenomen. 3 Het classificatiemodel van Krauss heb ik in bijlage (2) opgenomen.

4 During fieldwork in the Mambila region of ’s Adamawa province in 1994-95, I came across a number of moribund languages. […] For one of these languages, Kasabe […], only one remaining speaker, Bogon, was found. (He himself knew of no others.) In November 1996 I returned to the Mambila region, with part of my agenda being to collect further data on Kasabe. Bogon, however, died on 5th Nov. 1995, taking Kasabe with him. […]

Crystal (2000: 1) concludeert : “On 4 November 1995, Kasabe existed; on 5 November, it did not”. Later nuanceert hij deze uitspraak door te stellen dat Kasabe reeds lang voor Bogon kwam te sterven een dode taal was, immers “if you are the last speaker of a language, your language – viewed as a tool of communication – is already dead. For a language is really alive only as long as there is someone to speak to”. Voor Crystal begint taaldood eigenlijk al wanneer een taal geen sprekers meer heeft en er hierdoor geen communicatie meer plaatsvindt in die taal. Crystal specificeert echter niet of de sprekers al dan niet moedertaalsprekers moeten zijn en of de communicatie moet plaatsvinden in (alle domeinen van) het dagdagelijkse leven, om te kunnen spreken van een levende taal. Zelfs de meest gebruikte definitie blijft blijkbaar voor interpretatie vatbaar. In § 1.1.3 zal blijken dat deze ongedefinieerdheid in sommige gevallen ook consequenties heeft voor het classificeren van heropleving onder de noemer ‘language revival’ en/of ‘language revitalisation’.

Zoals het Kasabe zijn er in de loop van de geschiedenis vele talen gestorven. Krauss (in Tsunoda 2005: 3) veronderstelt dat het aantal talen ongeveer een tienduizend jaar geleden zijn hoogtepunt moet hebben bereikt en er sindsdien een continu verlies is van talen. De afgelopen tweehonderd jaar verdwenen talen aan een enorm snel tempo (zie Wurm in Uhlenbeck 1991: 1). Krauss (in Hale 2001: 3) voorspelt zelfs dat, wanneer taalverlies aan eenzelfde tempo verdergaat, de helft van de huidige talen binnen honderd jaar uitgestorven zal zijn. Het is echter niet mogelijk om een absoluut cijfer te geven van het aantal talen dat al van de aardbol is verdwenen en van het aantal dat nog zal volgen, aangezien niet eens geweten is hoeveel talen er precies bestaan.4 Gemakshalve wordt meestal aangenomen dat er momenteel ongeveer zesduizend levende talen bestaan. Dit is echter slechts een schatting. Crystal (in Jones en Singh 2005: 78) probeert aan de hand van deze schatting van het huidige totaal aantal talen toch te berekenen hoe snel talen sterven.

4 De dertiende editie van Ethnologue (1996) indexeert bijvoorbeeld 6703 talen waarvoor hij 39304 namen geeft. Zo heeft volgens Ethnologue de taal Berom ook nog twaalf alternatieve namen: Birom, Berum, Gbang, Kibo, Kibbo, Kibbun, Kibyen, Aboro, Boro-Aboro, Afango, Chenberom en Shosho. De meeste van deze namen zullen uiteraard verwijzen naar een dialect van een taal. Echter, de grens tussen een dialect en een andere taal is vaak niet duidelijk. Verschillende bronnen inventariseren bovendien ten dele een verschillend aantal talen. Zo indexeert bijvoorbeeld Atlas of the World’s Languages (1994) 6796 talen, terwijl International Encyclopedia of Linguistics (1992) er slechts 6300 bij naam noemt (zie Crystal 2000: 2-11).

5 Hij rekent uit dat Krauss’ voorspelling zou betekenen dat er om de veertien dagen tot drie weken een taal verloren gaat.

1.1.3 ‘Language revival’ en ‘language revitalisation’

De termen ‘language revival’ en ‘language revitalisation’ worden niet altijd op dezelfde manier ingevuld. Aangezien deze termen vaak aan bod zullen komen in dit werk, is het belangrijk om duidelijk aan te geven hoe ik ze zal gebruiken. Voor ik mijn invulling van de termen bespreek, zal ik eerst nagaan wat andere auteurs onder deze begrippen verstaan.

In de meeste naslagwerken (zie Paulston 1994: 92, Jones en Singh 2005: 133) definieert men ‘language revival’ als de poging om een dode taal opnieuw in gebruik te nemen als dagdagelijks communicatiemiddel. Paulston (1994: 92) verwoordt het als volgt:

Language revival is the giving of new life to a dead language, or the act of reviving a language after discontinuance, and making it the normal means of communication in a speech community.

In A Glossary of Sociolinguistics schrijft Trudgill (2003: 77) over ‘language revival’ het volgende:

The term language revival is most often used to refer to attempts to reverse language shift when it is already complete, that is, when the language is dead, or almost so.

‘Language revitalisation’ (zie Jones en Singh 2005: 133) daarentegen wordt meestal begrepen als de poging om een verzwakte taal opnieuw meer sprekers en meer gebruiksdomeinen te geven, of anders gezegd:

By language revitalization, we mean the imparting of new vigor to a language still in limited or restricted use, most commonly by increased use through the expansion of domains. (Paulston 1994: 92)

Volgens de auteurs van deze bronnen onderscheidt ‘Taalrevitalisatie’ zich van ‘taalrevival’ door een minder vergevorderde graad van taalverval waarin de taal die men wil doen heropleven zich bevindt. ‘Taalrevitalisatie’ is van toepassing op een zwakke taal, terwijl ‘taalrevival’ slaat op het (doen) heropleven van een dode taal. Problematisch bij deze definities is dat het verschil tussen beide termen afhankelijk is van de gebruikte definitie van ‘taaldood’. Er is immers vaak onenigheid over het al dan niet dood zijn van een taal (zie § 1.1.3).

Deze definities van ‘taalrevival’ en ‘taalrevitalisatie’ worden echter niet door iedereen gehanteerd. Zo houdt Fellman (1973: 11) er een andere visie op na. Volgens hem

6 kan ‘revival’ verschillende betekenissen hebben, afhankelijk van het verval dat de taal heeft ondergaan en de doelstellingen die men voor ogen heeft. Hij schrijft:

The term ‘revival’ as applied to a language can have different meanings, depending upon the type of reversal or decline the language had previously undergone. For example, the revival of Irish is the attempt, hitherto unsuccessful, to sufficiently expand the use of Gaelic (previously limited to small and dwindling numbers of farmers and fishermen) to become ultimately the national language of Ireland. Similarly, the revivals of Indonesian and Melanesian seek to cultivate hitherto generally spoken languages as languages of literature and science. The revival of Hebrew refers to a phenomenon related to these and other revivals, but still essentially different. The term ‘Hebrew revival’ refers to the successful introduction into common, spoken, everyday use of a hitherto written language […]. (Fellman 1973: 11)

Spolsky’s interpretatie (1991: 138, 1995: 177) van ‘revival’ strookt met die van Fellman, ook voor hem is ‘revival’ de term die voor het overkoepelende fenomeen staat. Hij gaat echter nog iets verder doordat hij hieraan ook de term ‘revitalisatie’ koppelt. Volgens Spolsky is revitalisatie een vorm van revival, meer bepaald:

Specifically, it adds a new set of speakers and a new function, a fact that turns out to be of critical importance. It spreads the language to babies and young children who become its native speakers, people for whom the language is a first or mother tongue, thus effectively assuring the transmission of the language to a new generation, and it adds the functions associated with the domain of home and family, resulting in various kinds of informal and intimate language use and the related emotional associations of the language. (Spolsky 1991: 137)

Met andere woorden, volgens Spolsky (1991: 137) kan men pas spreken van revitalisation wanneer het zeker is dat de taal opnieuw gezond is. Volgens hem is een taal dat pas wanneer ze als eerste taal wordt aangeleerd aan kinderen en zodoende een moedertaal wordt. Bijgevolg acht Spolsky het correct om te spreken van zowel een ‘Irish revival’ als een ‘Hebrew revival’,5 maar enkel van ‘Hebrew revitalisation’ en niet van een ‘Irish revitalisation’, aangezien het Iers geen wijdverbreide moedertaal werd.

Naast de visies van Paulston, Fellman en Spolsky bestaat er ook nog een derde manier om de begrippen ‘language revitalisation’ en ‘language revival’ te benaderen. Zo

5 Hoewel Spolsky (1991: 138) ook de term ‘revival’ gebruikt, bijvoorbeeld bij ‘Irish language revival’ en ‘ revival’, beseft hij de verwarring die ‘Hebrew revival’ kan veroorzaken doordat deze term vaak wordt gelinkt aan de heropleving van een dode taal. Spolsky meent dat het Hebreeuws geen dode taal was. Daarom gaat zijn voorkeur naar ‘Hebrew revitalisation’, zo blijkt uit dit commentaar op Fishmans gebruik van de termen ‘revival’ en ‘revernacularisation’ (Spolsky en Shohamy 2000: 350): Revival, perhaps the most popular (term), misses the frequently made point that Hebrew was in active if limited use during the hundreds of years that it was no longer a spoken language. Fishman’s use of the term revernacularisation stresses the change from Hebrew as a classical literary sacred language to one with daily vernacular use (…). My preference for the term revitalisation highlights rather the critical importance of restoring ‘vitality’ or normal intergenerational transmission of the language as a mother tongue.

7 gebruiken Hinton en Tsunoda de term ‘language revitalisation’ als overkoepelende term voor beide gevallen:

I use the term “language revitalization” in a very broad sense. At its most extreme, “language revitalization” refers to the development which has ceased being the language of communication in the speech community and bringing it back into full use in all walks of life. (…) “Revitalization” can also begin with a less extreme state of loss, such as that encountered in Irish or Navajo. (Hinton 2001: 5)

The term for the general subject is “language revitalization” (…), which may be characterized as “restoration of vitality to a language that has lost or is losing this attribute. It is divided as follows. (a) Language maintenance: this concerns languages that are endangered, but still alive. (b) Language revival: this has to do with extinct languages. (Tsunoda 2005: 168)

Net als Paulston maken ook Tsunoda (2005: 168) en Hinton (2001: 5) een onderscheid tussen het ‘genezen’ van een ‘zieke taal’ en het ‘tot leven wekken’ van een ‘dode taal’, waarbij dit laatste dan ‘language revival’ wordt genoemd. Anders dan Paulston stellen Hinton en Tsunoda dat ‘revitalisatie’ slaat op beide fenomenen.

Uit het overzicht hierboven blijkt dat er absoluut geen eenduidigheid bestaat over de betekenis van de termen ‘language revival’ en ‘language revitalisation’. Dit brengt met zich dat de heropleving van het Hebreeuws door de ene auteur een voorbeeld van ‘language revival’ (zie Jones en Singh 2005: 134, Bar-Adon 1975) wordt genoemd, terwijl het voor de andere dan weer een voorbeeld is van ‘language revitalisation’ (zie Hinton 2001: 5). Ik neem de heropleving van het Hebreeuws als voorbeeld precies omdat hier nog een extra onduidelijkheid een rol speelt. De keuze voor ‘language revival’ of ‘language revitalisation’ kan in dit geval immers het gevolg zijn van twee zaken. Het is in de eerste plaats afhankelijk van de keuze van een bepaalde definitie van beide termen die de auteur in kwestie hanteert,6 maar het kan evenzeer te maken hebben met diens interpretatie van ‘taaldood’. In § 1.1.2 vermeldde ik al dat onduidelijkheid betreffende de term ‘taaldood’ in sommige gevallen kan leiden tot problemen voor het benoemen van de heropleving. Een dergelijk probleem stelt zich duidelijk bij het benoemen van de heropleving van het Hebreeuws. Wanneer men meent dat taaldood begint wanneer de laatste moedertaalspreker is gestorven, dan kan het Moderne Hebreeuws inderdaad gezien worden als het resultaat

6 Als je bijvoorbeeld de definitie van Spolsky hanteert, moet je in principe de term ‘language revitalisation’ gebruiken, aangezien het Hebreeuws er in geslaagd is om zich veilig te stellen door van de taal een moedertaal te maken. Volg je daarentegen de definiëring van Paulston dan kan je zowel ‘language revitalisation’ als ‘language revival’ gebruiken, afhankelijk van hoe je ‘taaldood’ definieert. Als je ervan uitgaat dat Hebreeuws een dode taal was, dan gebruik je voor de heropleving van het Hebreeuws de term ‘revival’. Ga je er echter van uit dat Hebreeuws nog geen dode taal was, dan dien je de term ‘revitalisation’ te gebruiken.

8 van ‘language revival’, aangezien het Hebreeuws gedurende ongeveer tweeduizend jaar geen moedertaal was. Het is echter ook mogelijk om taaldood te definiëren als het moment waarop de taal geen functie meer heeft in een maatschappij. Indien we deze definitie van taaldood hanteren, is het uiteraard onterecht om met betrekking tot het Hebreeuws te spreken over ‘language revival’, de taal had immers gedurende die tweeduizend jaar steeds een functie voor het Joodse volk, al was dat niet als alledaagse omgangstaal. Tsunoda (2005: 170) bevestigt het bestaan van de verschillende visies door te wijzen op het volgende:

Certain scholars consider a language dead when it is no longer used as the vehicle of communication in the community. In this view, revival of the language means restoring it to the state where it is again used as the means of communication. This is an extremely difficult task to achieve, again despite the existence of the celebrated success story of Hebrew. There are other views, e.g. the view that a language is alive if place names in the language survive. In this view, language revival is an easy job: mere replacement of a few place names with the indigenous ones will result in the revival of the language.

Uit dit citaat valt tevens af te leiden dat Tsunoda zelf het Hebreeuws ziet als een taal die tweeduizend jaar lang dood was, omdat het gedurende die periode geen alledaags communicatiemiddel was. In zijn visie op taaldood speelt het dan ook geen rol dat het Hebreeuws gedurende al die tijd toch bepaalde functies in de maatschappij had behouden. Voor Tsunoda kan het Moderne Hebreeuws bijgevolg gezien worden als het resultaat van ‘language revival’.

Niet iedereen is het over een dergelijke visie eens. Spolsky (1991: 138) (zie ook Bar-Adon 1975: 16, Fellman 1973: 11, Dorian 1998: 262, Izre’el 2003: 1) stelt dat het Hebreeuws nooit een compleet dode taal is geweest. Voor de dagdagelijkse communicatie gebruikte men weliswaar een andere taal zoals het Aramees, Jiddisch of Arabisch, maar het religieuze onderricht verliep daarentegen nog steeds in het Hebreeuws, en ook in geschre- ven taal bleef het Hebreeuws zijn functie behouden (zie § 2.2.1). Volgens Spolsky (1991: 138) is ‘language revival’, in de betekenis van het weer tot leven wekken van een dode taal, eigenlijk niet van toepassing:

To use the term “revival” for cases such as Hebrew revitalization can be misleading, as Cooper points out: “[…] the term Hebrew revival is a misnomer. Hebrew is no exception to the rule that once a language has passed out of all use whatsoever, it remains dead. The “revival” of Hebrew refers to its resuscitation as a vernacular, as a language of everyday spoken life”. For in fact Hebrew remained alive, widely known and used for a wide range of important functions, throughout the centuries that followed its loss of native speakers. (Spolsky 1991 : 138)

9 Uit de vergelijking van het gebruik en de invulling van de begrippen ‘revival’ en ‘revitalisation’ door verschillende auteurs blijkt dat deze termen, net als ‘language death’, allesbehalve algemeen gedefinieerd zijn. Dit kan verwarring scheppen. Daarom is het van belang duidelijk aan te geven hoe ik in dit werk de termen zal gebruiken.

Mijn invulling van de term ‘taaldood’ strookt met deze van Sasse (in Tsunoda 2005: 37) (zie § 1.1.2). Voor mij begint taaldood namelijk ook op het moment dat een taal geen communicatieve functie meer heeft in een maatschappij. Zelfs een taal die nog slechts in één enkel facet van de samenleving wordt gebruikt, bijvoorbeeld in religie, is mijns inziens nog een levende taal. Ik ben het bijgevolg met Spolsky eens dat Hebreeuws (nog net) geen dode taal was en dat ‘language revival’7 daarom met betrekking tot deze taal niet gepast is, wanneer je ‘revival’ gebruikt in de betekenis van het tot leven wekken van een dode taal. Toch volg ik Spolsky’s mening niet helemaal. Zijn onderscheid tussen ‘language revival’ en ‘language revitalisation’ vind ik verwarrend; uit de termen zelf valt immers helemaal niet af te leiden dat de eerste wijst op ‘onvolledige revitalisatie’ en de tweede op ‘succesvolle revitalisatie’. Voor het onderscheid tussen beide termen is de visie van Tsunoda en Hinton stukken duidelijker. Zoals reeds gezegd, maken zij net als Paulston een onderscheid tussen het doen heropleven van een verzwakte taal en het doen heropleven van een dode taal, waarbij het laatste ‘language revival’ wordt genoemd. Het grote voordeel van de terminologie van Tsunoda en Hinton ten opzichte van bijvoorbeeld die van Paulston is dat zij ‘language revitalisation’ als overkoepelende term gebruiken. Zo kunnen we ‘language revival’ vermijden als we over het Hebreeuws spreken. Hierdoor kan de verwarring ten gevolge van de verschillende interpretaties van taaldood omzeild worden. Zowel de heropleving van het Iers als die van het Hebreeuws zijn voor mij dus voorbeelden van ‘language revitalisation’. Door voor beide eenzelfde begrip te gebruiken, mag men echter niet vergeten dat beide talen zich in een ander stadium van taalverval bevonden op het moment van de revitalisatie.8 In § 1.2 kom ik hierop nog even terug.

7 Als men ervan uitgaat dat het Hebreeuws geen dode taal was, dan bestaat er eigenlijk geen voorbeeld van ‘language revival’ stricto sensu, want het Hebreeuws was het enige potentiële voorbeeld van ‘language revival’ (zie Cooper in Spolsky 1991: 138). 8 Ook Tsunoda (2005: 200) erkent dat men bij de heropleving van talen rekening moet houden met hun stadium van taalverval. Hij stelt namelijk dat niet alle methodes voor taalrevitalisatie toepasbaar zijn in alle omstandigheden, aangezien de methode voor taalrevitalisatie nauw samenhangt met de graad van taalverval.

10 1.2 Het verval van het Hebreeuws en het Iers

1.2.0 Inleiding

In § 1.1.3 gaf ik aan dat ik net als Spolsky meen dat het Hebreeuws ook voor de heropleving geen compleet dode taal was. Het Iers was voor de revitalisatie evenmin een dode taal. Beide talen hebben echter wel een groot verlies geleden. In § 1.2.1 zal ik zowel voor het Hebreeuws als voor het Iers uitzoeken hoe groot dit was. Hiervoor zal ik beide talen vanuit een diachronisch perspectief bekijken, om zo hun glorietijd en hun dieptepunt te kunnen vergelijken. Vervolgens zal ik in § 1.2.2 de oorzaken bespreken van hun verval. In § 1.2.1 zal ik al een aantal van die oorzaken kort vermelden. Om beide talen in een historisch overzicht te kunnen plaatsen, leek het mij immers nuttig om de grote gebeurtenissen in de geschiedenis van beide taalgebieden, zoals oorlogen en hongersnood, als achtergrond te gebruiken. Deze historische gebeurtenissen zijn niet alleen de context waarin een taal leeft, maar ook oorzaken van veranderen. Uiteraard bespreek ik de historische oorzaken uitvoeriger in § 1.2.2.

De aanvang van de revitalisatie van het Iers en het Hebreeuws9 vond ongeveer tegelijkertijd plaats, meer bepaald op het einde van de negentiende eeuw en het begin van de twintigste eeuw. Het taalverlies van het Hebreeuws was echter wel al ongeveer tweeduizend jaar eerder begonnen dan het taalverlies van het Iers. Dit brengt met zich dat bronnen over het taalverval van het Iers veel talrijker en nauwkeuriger zijn dan deze over het taalverval van het Hebreeuws. In § 1.2.2 is mijn bespreking bij het Hebreeuws hierdoor soms minder uitgebreid dan bij het Iers.

1.2.1 Historisch overzicht

A. Iers

Het Ierse Gaelic, meestal gewoon ‘Iers’ genoemd, behoort tot Q-Keltische tak10 van de Keltische taalfamilie (zie Hinton 2001: 103, Corkery 1954: 9, Ó Baoill 1988: 109). Tot

9 In het historische overzicht van het Hebreeuws in § 1.2.1 zal ik aangeven dat er vanaf de derde eeuw ook al revitalisatiepogingen waren. Toch neem ik hier het einde van de negentiende eeuw als aanvangsmoment van de revitalisatie van het Hebreeuws. Het is immers pas deze revitalisatie die erin slaagde dat het Hebreeuws weer een moedertaal werd. 10 De onderverdeling in Q-Keltische en P-Keltische talen is gebaseerd op de evolutie van de Proto-Keltische letter *kw, die *p werd in de P-Keltische talen en *k in de Q-Keltische talen (zie Justus en Slocum, website University of Texas at Austin).

11 diezelfde tak behoren ook het Schotse Gaelic, en het Manx (zie Hinton 2001: 299). Een andere tak van de Keltische taalfamilie is de P-Keltische taalgroep, waartoe bijvoorbeeld het Welsh, Bretoens en het Cornish behoren (zie Duffy 1997: 14). Twee millennia geleden werden de Keltische talen in grote delen van West-Europa gesproken (zie Hinton 2001: 103). Hieraan kwam een einde door Romeinse en Angelsaksische bezettingen. De Keltische talen werden sterk teruggedrongen en vanaf 100 BCE kwamen ze enkel nog voor in stukken van wat we nu Frankrijk, Groot-Brittannië en Ierland noemen (zie Shannon 1999: 109). In de tweede helft van het eerste millennium BCE waren de eerste Kelten in Ierland aangekomen (zie Duffy 1997: 14).

Geschiedschrijving van een volk begint met het schrift en voor Ierland begint die geschiedschrijving in de vijfde eeuw, toen samen met het christendom ook het Latijnse schrift werd ingevoerd (zie Greene 1966: 8, Ó Baoill 1988: 109, Duffy 1997: 11). De Ieren hadden al wel vanaf de eerste eeuwen van onze jaartelling een eigen alfabet ontwikkeld, het Ogham (zie Hinton 1991: 299, Ó Baoill 1988: 109). Dit lineaire schrift werd in steen en vermoedelijk ook in hout gekerfd (zie Greene 1966: 8, Ó Baoill 1988: 109). Er zijn echter geen zulke inkervingen teruggevonden ouder dan de vijfde eeuw (zie Corkery 1954: 10). Hierdoor begint de geschiedenis van Ierland niet vroeger dan de vijfde eeuw. Zodra het Latijnse alfabet werd ingevoerd, ontwikkelde zich een literaire traditie die uiteindelijk zou leiden tot het Moderne Iers. De periode die volgde op de overgang naar het Latijnse schrift, wordt de ‘Golden Age’ van Ierland genoemd. Corkery (1954: 20) vat de ‘Golden Age’ als volgt samen: “except for the portions of Eastern Europe, which belonged to the Greek Empire, Ireland was the most important centre of sacred and profane learning from the sixth to the ninth century”.

Vanaf de tiende eeuw begon voor Ierland een lange tijd van bezettingen. Eerst kwamen de Noormannen, daarna de Anglo-Normandiërs en ten slotte de Engelsen. Shannon (1999: 110) stelt dat elk van die bezettingen invloed heeft gehad op de Ierse taal:

Irish, perhaps, has undergone more shifts in use and status than any of the other Celtic languages. Certainly, all have been associated with political histories involving the invasion of the English or French, along with their powerfully dominant languages.

De overgang in de periodisering van het Oude Iers tot het Moderne Iers is bijgevolg nauw verbonden aan de vreemde overheersingen. Corkery (1954: 27) deelt het Iers op in de volgende vier perioden:

Old Irish: 700 A.D. – 950 Middle 950 A.D. – 1350

12 Early Modern 1350 A.D. – 1650 Late Modern 1650 A.D. –

Het einde van het Oud-Iers valt samen met de inval van de Noormannen, het einde van het Middel-Iers wordt ingeluid door de Anglo-Normandische bezetting en de overgang van het Vroegmodern Iers naar het Laatmodern Iers komt er door de gevolgen van de reformatie en de Engelse overheersing.

Niet iedere overheersing bracht taalverval met zich. In de zestiende eeuw was het Iers bijvoorbeeld nog steeds veruit de belangrijkste taal in Ierland (zie Ó Riagáin, in Shannon 1999: 110). Zowel de overheersing van de Noormannen als die van de Anglo- Normandiërs hadden weliswaar hun sporen nagelaten in de taal, maar toch veroorzaakten ze geen taalverval. De Engelse overheersing was daarentegen wel een rechtstreekse aanleiding voor het verval van het Iers. Zodra Hendrik VIII in de eerste helft van de zestiende eeuw op het toneel verscheen, betekende voor het Iers een keerpunt. Hendrik VIII en ook zijn opvolgers hebben geprobeerd de Ierse taal de kop in te drukken. Ze zijn er weliswaar nooit volledig in geslaagd het Iers te laten verdwijnen.

Vanaf het eind van de zeventiende en vooral vanaf de achttiende eeuw begon het Engels duidelijk aan zijn opmars in Ierland (zie Paulston 1994: 80). Thuis werd nog steeds Iers gesproken, maar het Engels werd nuttig en meer en meer mensen werden tweetalig. Spijtig genoeg zijn geen precieze cijfers bekend van het aantal mensen dat Iers sprak in de zeventiende en achttiende eeuw. De eerste nationale tellingen gebeurden pas in 1799. De tabellen met de resultaten van tellingen van 1799 tot 1851 en van 1841 tot 1901 (zie Hindley 1990: 15, 19) heb ik in bijlage (3,4) opgenomen. Tot 1851 zijn de resultaten schattingen. De telling van 1851 was de eerste poging om het precieze aantal sprekers te kennen. Vanaf dan werd de telling om de tien jaar uitgevoerd. Tot de telling in 1881 werd niet eenzelfde methode toegepast. Het gevolg hiervan is dat de resultaten van de voorgaande tellingen onderling niet volledig vergelijkbaar zijn. Desalniettemin geven ze duidelijk een aantal zaken weer. Enerzijds blijkt dat tweetaligheid in de lift zat, en anderzijds valt ook op dat de meerderheid van de bevolking eentalig Engels was geworden. In 1799 (Stokes) kenden 2,4 miljoen mensen Iers, ofwel 44,4% van de bevolking. Maar twee derden van die 44,4% beheerste ook het Engels. Slechts 800.000 mensen, ofwel 14,8% van de bevolking was eentalig Iers. De telling van Dewar in 1812 vertelt ons dat 33,6% van de Ierse bevolking nog Iers kon. Dit wil zeggen dat het Iers nog 2 miljoen sprekers had. Vreemd aan de resultaten van Dewar is dat het totale aantal mensen dat Iers

13 kan spreken daalt met ongeveer 11%, maar dat het aantal mensen dat enkel Iers sprak toch stijgt met ongeveer 10%. Dergelijke verschillen met vorige en latere tellingen zijn het gevolg van een verschillende vraagstelling om te testen of mensen Iers spraken (zi Ó Riagáin 2001: 198). In 1835 (Lappenberg) spraken meer mensen Iers dan ooit tevoren (zie Corkery 1954: 114). De oorzaak hiervan was een bevolkingsgroei van bijna 7% in vergelijking met 1799. Ongeveer vier miljoen mensen zouden het Iers machtig geweest zijn. De meerderheid van hen kon echter ook Engels. Er waren toen nog ongeveer een miljoen monolinguale Ierstaligen, en de rest was tweetalig geworden (zie Corkery 1954: 114). In 1835 werden echter twee verschillende tellingen uitgevoerd. De tweede telling gebeurde door de Education Commission, en deze resultaten lagen opmerkelijk lager dan de resultaten van de tellingen door Lappenberg. Volgens Hindley (1990: 14-15) is de oorzaak van die lage resultaten een overdreven optimisme van de Engelse onderwijscommissie die het onderzoek uitvoerde.

Op het eind van de negentiende eeuw was het Iers de ondergang nabij. In de zeventiende en achttiende eeuw waren veel mensen tweetalig geworden. Om allerlei redenen (zie § 1.2.2) lieten ze vanaf de negentiende eeuw meer en meer het Iers vallen en werden zo eentalig Engels. Daarenboven werd Ierland in de jaren veertig van de negentiende eeuw geteisterd door hongersnoden. Op twee vlakken betekende dit een zware klap voor het Iers. Ten eerste stierven ongeveer één miljoen Ieren door honger, maar ook was het voor velen een reden om te emigreren (zie Corkery 1954: 116). Het Iers verloor hierdoor een groot deel van zijn sprekers. Uit de officiële telling van 1851, dit is kort na de hongersnood, blijkt dat anderhalf miljoen mensen van zichzelf vonden dat ze Iers spraken, dit is slechts 23% van de toenmalige bevolking (zie Greene 1966: 13, Ó Baoill 1988: 109). Amper 5% van de bevolking, of 319.602 mensen, had Iers als enige taal (zie Macnamara, in Paulston 1994: 80-81, Hindley 1990: 15, Costigan 1969: 269). Dertig jaar later durfde 18,2% zich Ierstalig noemen, en was slechts 1,25% eentalig Iers (zie Hindley 1990: 17). In 1891 spraken nog 680.174 mensen Iers, wat overeenkomt met 14,5 % van de bevolking. Nog 38.121 mensen bleven over die enkel Iers spraken, dit is 0,8% van de bevolking. Het is duidelijk dat de resultaten bij iedere telling dalen.

Het begin van de twintigste eeuw was voor het Iers een dieptepunt (zie Shannon 1999: 111). Uit de resultaten van de telling van 1901 lezen we af dat 14,4% van de Ieren nog Iers spraken, maar slechts 0,5% monolinguaal Iers was (zie Hindley 1990: 19, 23). Het monolinguale deel van de Ierstalige bevolking woonde in afgelegen gebieden en was

14 vooral afhankelijk van landbouw (zie Ó Riagáin 1988a: 6). Bijgevolg werd hun taal aanzien als boers en minderwaardig. Volgens Ó Riagáin (1988a: 6) beïnvloedde dit niet alleen de status van het Iers, maar was er ook sprake van stilistisch en structureel verval van de taal:

In addition, because of the restricted social base of its speakers, the language itself was relatively underdeveloped and not immediately capable of meeting the needs of administrative and educational activities.

Toch is het Iers niet volledig bezweken onder de opmars van het Engels. Het Iers bleef zijn symbolische functie bewaren. Cotter (2001: 302) verwoordt het als volgt:

While the undisputed economic advantage of knowing English hastened the process of language loss in the last century, at the same time Irish managed to remain strong as a symbol of Irish nationhood. Irish was named the first official language when the Republic of Ireland was formed in 1922, linking linguistic pride with national pride, language with nationhood.

Het besef dat hun nationale symbool in gevaar was, gaf de aanleiding tot het ontstaan van ‘the Gaelic League’, een beweging die de Ierse taal steunde. ‘The Gaelic League’ bestond oorspronkelijk uit zeven leden onder wie Douglas Hyde, Eoin MacNeill en Eugene O'Growney (zie Costigan 1969: 259). Hun doelstelling was om een tegenkracht te vinden tegen het dalende aantal sprekers, en ook om de Ierse literatuur opnieuw te laten floreren (zie Bottigheimer 1982: 213):

The league's aims were, first, the preservation of Irish as the national language of the country, and its extension of its use as the spoken tongue; and second, the study and publication of existing Gaelic literature, and the cultivation of a modern literature in Irish. (Bottigheimer 1982: 213)

Dergelijke bewegingen waren een van de eerste pogingen om het Iers te revitaliseren. In § 2.2 ga ik dieper in op het Ierse revitalisatieproces. Onder deze sectie vervolg ik het historische overzicht van het Iers vanaf deze eerste revitalisatiepogingen door ‘the Gaelic League’.

B. Hebreeuws

Het Hebreeuws behoort tot de Semitische tak van de Afro-Aziatische taalfamilie (zie van der Molen 1987: 392, Elwolde 1994: 1538). Tot diezelfde tak behoren onder andere ook het Arabisch, het Aramees, het Amhaars en het Maltees. Talen uit de Semitische tak komen vooral voor in het Midden-Oosten, Noord-Afrika en Noord-Oost-Afrika. Rond 4000 BCE zou het proto-Semitisch zich afgesplitst hebben van de Afro-Aziatische talen.

15 Men kan niet precies zeggen hoe oud het Hebreeuws zelf is. In elk geval is de taal ouder dan drieduizend jaar (zie van der Molen 1987: 390). Vermoedelijk is het Hebreeuws rond 1000 BCE geëvolueerd uit het Kanaäns (zie van der Molen 1987: 390). De oudste bekende woorden in het Hebreeuws, of die tenminste een sterke verwantschap tonen met het Hebreeuws, zijn de zogenaamde Kanaänitische glossen op de Tel Amarna kleitabletten (zie van der Molen 1987: 390). Sarfatti (in Ben-Rafael 1994: 53) stelt dat dit Kanaäns de taal was van Abrahams volgelingen: “Old Hebrew, we know, is a Canaanite variant, the ‘language of Canaan’, adopted by Abraham’s descendants and later called ‘Jehudit’, that is, the language spoken in Judeo”.

De drieduizend jaar lange geschiedenis van het Hebreeuws is verweven met die van het Joodse volk: eerst in het Land van Israël11, daarna in de Diaspora, en dan opnieuw in het Land van Israël. Meestal worden vier grote periodes onderscheiden in de geschiedenis van het Hebreeuws (zie Sasaki 2004): “Biblical Hebrew, Mishnaic Hebrew, Medieval Hebrew and Modern Hebrew”. Met het Hebreeuws van de Bijbel wordt het Hebreeuws van 1000 BCE tot 200 BCE bedoeld. Het is de taal van de Tora, de eerste vijf boeken van de Hebreeuwse Bijbel of Tenach. Het Hebreeuws van de Misjna werd gesproken van 200 BCE tot 500 CE. Het vond zijn neerslag in de Jeruzalemse Talmoed en de Babylonische Talmoed, twee grote tekstverzamelingen van de Rabbijnse literatuur. De derde periode van het Hebreeuws was het middeleeuwse Hebreeuws. Hiermee wordt het Hebreeuws bedoeld in geschriften van circa 500 tot 1780. Tijdens deze periode was het Hebreeuws geen gesproken taal. Ook in het begin van de periode van het Modern Hebreeuws of Ivriet werd de taal nog steeds enkel gebruikt in geschreven versie. Deze laatste periode begint in 1780 met de Haskala of Hebreeuwse Verlichting. Vanaf 1948 werd het Modern Hebreeuws de officiële landstaal van de moderne staat Israël.

Drieduizend jaar geleden was het Hebreeuws reeds de landstaal van het Land van Israël. Ook nu is het Hebreeuws de officiële taal van Israël. Dit is echter niet steeds zo geweest. Het Hebreeuws heeft bij momenten enorme taalverliezen geleden. Een eerste aanleiding tot taalverlies kwam er op het einde van de Eerste Tempelperiode, in 587 BCE. Tot dan was het Hebreeuws de enige moedertaal van de Joden in Israël (zie Ben-Rafael 1994: 53). In 587 BCE werd echter een groot aantal Joden, onder wie ook vele autoriteiten,

11 In de bijbelse tijd sloeg de naam Israël als geografische aanduiding slechts op het noordelijke rijk van de tien stammen. In de tijd na de Babylonische ballingschap werd het gebruikt als aanduiding voor het hele land. (zie van der Horst 2006: 87). Palestina is de oude Griekse en Latijnse benaming van het land Israël én Jordanië (zie van der Horst 2006: 126).

16 in ballingschap meegenomen naar Babylonië. Tijdens deze Babylonische ballingschap leerden de Joden de taal van Babylonië, het Aramees. Na de Babylonische ballingschap waren de Joden die terugkeerden naar hun land tweetalig geworden (zie Paulston 1994: 93, van der Horst 2006: 153). Vanaf de Babylonische ballingschap kwam er met andere woorden een einde aan het monopolie van het Hebreeuws als moedertaal (zie Spolsky en Shohamy 2001: 351, Elwolde 1994: 1536). Zodra Alexander de Grote het Midden-Oosten veroverde, werd ook het Grieks langzamerhand een nieuwe taal voor de Joden in Palestina (zie van der Horst 2006: 153, Paulston 1994: 93). De Hebreeuwse taal werd bijgevolg sterk beïnvloed door zowel het Aramees als het Grieks (zie Ben-Rafael 1994: 53).

Na een opstand tegen het Romeinse regime, verwoestten de Romeinen in het jaar 70 CE de Tempel van Jeruzalem en ook de rest van de stad. Veel Joden werden gedood of als slaaf naar Rome weggevoerd. In de tweede eeuw werden de Joden verbannen uit Juda en Jeruzalem. Dit was een straf voor de Bar Kokhba opstand tegen het Romeinse rijk in het jaar 132. Jeruzalem werd daarna een puur Romeinse stad. Hoe lang het Hebreeuws nog werd gesproken is niet met zekerheid te zeggen, maar Spolsky en Shohamy (2001: 351) stellen dat het algemeen aangenomen is dat er nog steeds eentalige sprekers waren in dorpen in Juda vlak voor de Bar Kochba opstand. Zelfs daarna zouden er nog moedertaalsprekers geweest zijn. Toch kan men stellen dat op het einde van tweede eeuw het Aramees in het grootste deel van Israël de plaats van Hebreeuws als alledaagse omgangstaal had ingenomen (zie Jones en Singh 2005: 134, Safran 2005: 54, Ben-Rafael 1994: 53-54, Izre’el 2003: 1, Paulston 1994: 93, Hinton en Hale 1990: 415, Rabin 1963: 388).

Het einde van de tweede eeuw was voor het Hebreeuws een dieptepunt. Al gauw werd wel geprobeerd om het Hebreeuws te laten heropleven. Spolsky en Shohamy (2001: 351) omschrijven deze eerste pogingen als volgt:

It is during the latter part of this period of language loss that we should look for efforts to reverse Hebrew language shift. We find evidence in a number of statements in the Talmud calling for the use of Hebrew instead of Aramaic.

Wanneer men echter inzag dat dergelijke oproepen het Hebreeuws niet opnieuw tot moedertaal zouden kunnen maken, werd een formeel plan uitgewerkt om het behoud van de taal alsnog te verzekeren (zie Spolsky en Shohamy 2001: 351). Zo werd elke vader verplicht om zijn zoon Hebreeuws te leren, en dit zodra het kind vijf was (zie Spolsky en Shohamy 2001: 351, van der Molen 1987: 23). De vader kon deze taak ook doorgeven aan

17 een leraar. In elke Joodse gemeenschap moest er een school zijn waar het onderricht van het Hebreeuws kon worden gegeven. Volgens Spolsky en Shohamy (2001: 351-352) kunnen we deze maatregelen als het ruime begin van de revitalisatie van het Hebreeuws beschouwen. Het plan om elke jongen vanaf de leeftijd van vijf jaar Hebreeuws te leren, zorgde er immers voor dat de taal levend bleef, ook al was dit niet als moedertaal. Spolsky en Shohamy schrijven (2001: 351): “[…] this policy succeeded in keeping Hebrew alive as an active literary and sacred language, albeit in a special relationship with a functionally differentiated use of written Aramaic”. Ik ben het met Spolsky en Shohamy (2001: 351- 352) eens dat dit inderdaad een eerste revitalisatiepoging was. Toch neem ik net als de meeste auteurs het einde van de negentiende eeuw als het begin van de revitalisatie van het Hebreeuws, omdat pas dan werd geprobeerd om van het Hebreeuws opnieuw een moedertaal te maken.

Het Hebreeuws heeft veel taalverlies geleden, maar is toch nooit helemaal bezweken aan het Aramees. Ook tijdens de Diaspora heeft de taal haar functie als schrijftaal kunnen behouden (zie Paulston 1994: 93). Safran (2005: 55) omschrijft de functie van het Hebreeuws vanaf de derde eeuw als volgt: “Hebrew continued to be used almost without interruption in liturgy, biblical exegesis, religious response, rabbinical correspondence and religious as well as secular poetry”. Meer dan duizend jaar bleef het Hebreeuws in deze fase van revitalisatie. De volgende stap voor de revitalisatie van het Hebreeuws zou pas op het einde van de negentiende eeuw gezet worden (zie Spolsky en Shohamy 2001: 352). Over deze pogingen tot revitalisatie vertel ik meer in § 2.2.

C. Conclusie

Het verloop van het verval van het Iers en het Hebreeuws is vergelijkbaar. Zowel het Iers als het Hebreeuws hadden op hun toppunt een monopolie als moedertaal van respectievelijk de Ieren in Ierland en de Joden in Israël. In de loop van de jaren zijn beide bevolkingsgroepen door vreemde volkeren overheerst of onderdrukt. De Ieren en de Joden waren hierdoor verplicht om de taal van hun overheersers te leren, hetzij omdat er wetten werden uitgeschreven die hen dat oplegden, hetzij om economische redenen. Het resultaat hiervan was dat de bevolking van Ierland en Israël twee- of meertalig werd. In een volgende fase lieten zowel de Ieren als de Joden om verschillende redenen (zie § 1.2.2) massaal hun oorspronkelijke moedertaal vallen. Beide talen waren met de dood bedreigd. Er bleven nauwelijks nog moedertaalsprekers van het Hebreeuws over en ook voor het Iers

18 was het einde nabij, aangezien het aantal sprekers zienderogen verminderde. Zelfs tijdens hun dieptepunt zijn beide talen echter nooit helemaal verdwenen.

1.2.2 Oorzaken van taalverval

Een taal verzwakt wanneer ze een groot aantal van haar sprekers verliest, ofwel omdat ze zijn gestorven, ofwel omdat ze hun taal omruilden voor een andere taal (zie Wurm, in Uhlenbeck 1991: 2, Tsunoda 2005: 43, Trudgill 2003: 74 – 75, Crystal 2000: 70-77). Deze twee oorzaken van taalverval vermeldde ik al in § 1.1.1. Om het taalverval van het Iers en het Hebreeuws te verklaren, volstaat het echter niet om te stellen dat de sprekers zijn gestorven of zijn overgeschakeld op een andere taal. Het is nodig dieper te graven naar de omstandigheden waarin taalgebruikers massaal gestorven zijn en de omstandigheden waarin gebruikers hun taal omruilen voor een andere taal. Ik ben met andere woorden op zoek naar de onderliggende oorzaken van die twee oorzaken. Wurm somde voor beide oorzaken een aantal mogelijke suboorzaken op. Zo stelt hij (in Uhlenbeck 1991: 2) dat taalgebruikers massaal sterven door één of meer van de volgende redenen:

[…] be it through violent acts such as warfare and genocide, or through epidemic diseases such as those spreading amongst indigenous populations during the last two centuries or so following the first European contacts, or as a result of natural catastrophes such as extreme droughts causing disastrous famines, or heavy floods, volcanic eruptions and the like.

Over de redenen waarom taalgebruikers hun taal omruilen voor een andere taal zegt Wurm (in Uhlenbeck 1991: 5) het volgende:

Broadly speaking, such situations tend to occur if a speech community comes into economic, cultural or political contact with another community or population speaking a different language and which is economically stronger and more advanced than the first speech community, or culturally aggressive, or politically more powerful and mighty.

Ook in Paulston (1994: 9-40) en Tsunoda (2005: 49-64) vond ik opsommingen van dergelijke suboorzaken van taalverval. Vervolgens heb ik geprobeerd om alle suboorzaken te groeperen in verschillende categorieën. Uiteindelijk hield ik tien groepen over: 1. Kolonialisme 2. Geografische factoren 3. Demografische factoren 4. Economische factoren 5. Psychologische factoren 6. Invloed van religie 7. Linguïstische factoren 8. Invloed van onderwijs 9. Invloed van overheid 10. Invloed van media. In dit hoofdstuk ga ik onderzoeken welke invloed deze tien groepen van suboorzaken hadden op het taalverval van het Iers en het Hebreeuws.

De suboorzaken zijn vaak verbonden met elkaar. Wanneer bijvoorbeeld een arm volk wordt bezet door een veel welvarender volk zal het arme volk misschien vinden dat

19 zijn taal minderwaardig is aan de taal van het rijke volk. Misschien zullen ze ook hun eigen taal de schuld geven dat zij niet even welvarend zijn als het rijke volk. Bijgevolg zullen ze de taal van het rijke volk overnemen. In dit voorbeeld wordt de keuze van het arme volk beïnvloed door verschillende suboorzaken, namelijk kolonialisme, psychologische factoren en economische factoren. Ook in mijn bespreking van de invloeden van de tien suboorzaken van het taalverval van het Iers en het Hebreeuws zullen een aantal zaken in verschillende groepen thuishoren. Overlapping was bijgevolg onvermijdelijk.

1.2.2.1 Kolonisatie

In deze sectie onderzoek ik welke invloed kolonisatie heeft gehad op het taalverval van het Iers en het Hebreeuws. Deze materie werd al enigszins behandeld in § 1.2.1, hierna volgt een nadere toelichting.

Ook is het belangrijk om te weten dat kolonisatie dikwijls een overkoepelende suboorzaak geweest is. De kolonisator kan immers invloed hebben op alle andere suboorzaken. Hij kan de economie van een volk ontwrichten, de media in hun moedertaal afschaffen, door maatregelen het geboortecijfer laag houden, een bepaalde religie invoeren, straffen opleggen voor het spreken van hun moedertaal, het onderwijs in de taal van de kolonisator laten doorgaan, het volk isoleren van de rest van de wereld, facetten van de moedertaal van het volk, zoals het lexicon, beïnvloeden met zijn eigen taal, negatieve attitudes creëren ten opzichte van de moedertaal van het volk, etc. Dit geldt ook voor de kolonisatoren van de Ieren en de Joden.

A. Iers

De eerste leenwoorden in de Ierse taal komen uit het Latijn, zoals fion ‘wijn’ van vinum, corp ‘lichaam’ van corpus en cathaoir ‘chair’ van cathedra (zie Greene 1966: 25-26, Foster 1989: 7). Dit was echter niet het resultaat van een Romeinse bezetting, maar van de eerste christelijke missionarissen in de vierde en vijfde eeuw (zie Greene 1966: 25, Foster 1989: 8, Duffy 1997: 14).12 Tot de negende eeuw leefde het Ierse volk immers zonder vreemde overheerser. Tussen de zesde en de negende eeuw was Ierland één van de belangrijkste centra van religieuze en profane kennis van Europa (zie Corkery 1954: 20, Duffy 1997: 11,20). Niet voor niets wordt deze periode dikwijls de ‘Golden Age’ van

12 In § 1.2.2.6 kom ik hierop terug.

20 Ierland genoemd. Ook voor de Ierse taal was dit een glorieperiode. Corkery (1954: 30) schrijft:

Between the pervasive influence of an enthusiastic, yet ascetic religious spirit, the fame of the country abroad, the schools, both secular and monastic, reaching full stature, the increasing wealth and the elimination of mercenary armies, a future seemed to be opening which must achieve many outstanding works.

Deze ‘Golden Age’ kwam echter onverwacht tot een einde door een eerste vreemde overheersing.

In 795 CE voeren de Noormannen naar Ierland (zie Corkery 1954: 31). Hun komst betekende het einde van de ‘Golden Age’ en ook van de Oud-Ierse periode. Kloosters en scholen, die in de voorgaande eeuwen altijd centra van kennis geweest waren, werden immers geplunderd en vernield (zie Foster 1989: 31). Bijgevolg werd met de vernieling van de kloosters en scholen een einde gemaakt aan de ‘Golden Age’. De vernieling van deze centra veroorzaakte ook het einde van het Oud-Iers. Corkery (1954: 31) schrijft “The general disturbance, the breaking of the schools, is taken as accounting for the passing of Old Irish”. In de Oudierse periode werd de taal immers gestandaardiseerd door de geleerden in de kloosters (zie Hinton 2001: 299). Tijdens de Middelierse periode die volgde was er een tweestrijd ontstaan tussen de geleidelijk ontwikkelde taalvormen van de mensen en de oudere normen van die geleerden (zie Greene 1966: 12). Na een gestandaardiseerde periode volgde zodoende een periode van diversiteit. Hoewel ze een eind brachten aan de ‘Golden Age’ en het Oud-Iers, bleef de invloed van de Noormannen op de Ierse taal beperkt. Er zijn wel Oudnoorse leenwoorden in het Iers, maar dit zijn er veel minder dan Latijnse leenwoorden en daarenboven beperken ze zich tot een aantal gespecialiseerde velden zoals navigatie (stiúir ‘roer’, tochta ‘roeibank’), handel (margadh ‘markt’, scilling ‘shilling13’) en kledij (bróg ‘schoen’, cnaipe ‘knoop’) (zie Greene 1966: 26, Foster 1989: 38). Na twee eeuwen waren de Noormannen zo goed als volledig geassimileerd14 (zie Hindley 1990: 3-4, Corkery 1954: 31). Ze werden christelijk, spraken de Ierse taal en trouwden met de plaatselijke bevolking (zie Corkery 1954: 31). Sommige plaatsen in Ierland hebben wel hun naam te danken aan de Noormannen, bijvoorbeeld Strangford, Dalkey, Howth, Leixlip, Wexford, Waterford, Helvic, Limerick (zie Corkery 1954: 31, Duffy 1997: 12). Toch kunnen we niet stellen dat de Ierse cultuur verloren ging

13 Engelse munt tot 1971. 14 De taal van de Noormannen hield wel langer stand in Fingall en in het extreme zuidoosten van Co.Wexford (zie Hindley 1990: 3).

21 door de komst van de Noormannen. Volgens Hindley (1990: 3) bleef de invloed van de Noormannen beperkt omwille van “a lack of numbers and a lack of women settlers”.

Een tweede periode van vreemde overheersing begon na de inval van de Anglo- Normandische15 koning Hendrik II in 1170 (zie Hindley 1990: 4, Corkery 1954: 37, Foster 1989: 56). Deze inval kan gezien worden als het prille begin van het taalverval van het Iers (zie Paulston 1994: 80). In tegenstelling tot de overheersing van de Noormannen, had de overheersing van de Anglo-Normandiërs wel een grote impact op de Ierse taal:

The Anglo-Norman invasion marked the beginning of nine centuries of adstratum contacts between Irish and English which had the most profound effects on the language, from the phonological system right through to a sociolinguistic situation where the continuing existence of Irish is now seriously threatened. (Ó Dochartaigh in Hinton 1991: 300)

De Anglo-Normandiërs bezetten al gauw het hele eiland en voerden er via de rechtsspraak eerst het Normandische Frans en later ook het Engels in (zie Hindley 1990: 4, Corkery 1954: 52). Er bestaat echter onenigheid over de precieze status van het Engels en het Frans bij de Anglo-Normandiërs (zie Kallen 1988: 128):

The traditional view is that ‘leaders of the first group of invaders … did not know English (Cahill 1938: 163-164; see also Curtis 1919). More recently, though, Legge (1968) has argued that Anglo-Norman aristocrats in England started learning English even one generation after the conquest in 1066, while Short (1980: 468) maintains that perhaps by the end the 12th century, Anglo-Norman French, rather than being the aristocratic vernacular, ‘had assumed the role of an artificial language of culture’.

Wat hun moedertaal ook was op het moment van de invasie, het is duidelijk dat het Frans gebruikt werd voor een aantal H functies16 zoals poëzie, proza, religieus drama en de wetgeving (zie Kallen 1988: 128). Voor de meeste juridische zaken werd het Normandische Frans al vrij snel vervangen door het Engels (zie Hindley 1990: 4, Kallen 1988: 128). In de wetgeving bleef het Frans wel nog langer17 zijn functie behouden. Gedurende de hele middeleeuwen werden er wetten gemaakt die het Engels verplichtten in rechtbanken en gemeentelijke aangelegenheden en er het Iers verboden (zie Hindley 1990: 4). Deze wetten werden opgenomen in de Statuten van Kilkenny, geschreven in het Frans en gestemd in 1366. Deze statuten bevatten naast een verbod op Iers in de rechtsspraak ook een verbod tot vermenging van de Ierse en de Engelse bevolking (zie Kallen 1988: 129).

15 Soms worden ze ook gewoon Normandiërs (Normans) genoemd. De naam Anglo-Normandiërs kregen ze omdat ze eerst honderd en drie jaar in Engeland leefden voor ze Ierland binnenvielen. Ze waren Engeland binnengevallen in 1066. 16 Kallen bedoelt hiermee de ‘H functie’ zoals die door Ferguson (1959) werd ingekaderd in zijn definitie van ‘diglossia’. Hij omschreef diglossia een soort van tweetaligheid waarbij een van de talen de H functie invult en de andere taal de L-functie. H verwijst naar ‘high prestige’ en L verwijst naar ‘low prestige’. 17 Hendrik VIII veranderde de taal van de wetgeving naar het Engels (zie Kallen 1988: 129).

22 De bedoeling van dit laatste verbod was om assimilatie van de Engelstalige bevolking te vermijden. Het Iers verloor door de Statuten van Kilkenny zijn legale status (zie Hindley 1990: 4) en tevens was er geen sprake meer van een regering die de Ierse cultuur ondersteunde (zie Corkery 1954: 39). Toch veroorzaakten deze maatregelen, en ook de Anglo-Normandische bezetting in zijn geheel, echter niet dat het Ierse volk zijn taal opgaf (zie M. Ó Murchú, in Cotter 2001: 301, Corkery 1954: 39). Enerzijds omdat, net als de Noormannen, de Anglo-Normandiërs zich al gauw aan de Ierse samenleving aanpasten (zie Duffy 1997: 42). Het verbod op vermenging van Ierse en Engelse bevolking, zoals verwoordt in de Statuten van Kilkenny, had de assimilatie van de Engelsen niet kunnen stoppen of voorkomen. Kallen (1988: 129) stelt dat “[…] the Gaelicization of the Anglo- Normans which occurred in the first centuries after their arrival in Ireland reduced English to a marginal social status”. In Hindley (1990: 4) lezen we:

[…] in most parts of Ireland the conquest proved a veneer and the new landowners intermarried with native families, becoming themselves Irish speakers and indistinguishable from the native Irish to English officials and visitors.

Lack of numbers was again crucial. The Anglo-Normans were an elite group with relatively few plebeian settlers, almost everywhere enormously outnumbered by the native Irish, with whom intermarriage was inevitable attractive after initial antipathies. Inadequate medieval transport links could not maintain close relations with the home country.

Vanaf de dertiende eeuw hadden de meeste Anglo-Normandiërs zich in Ierland geassimileerd . Enkel in de Pale, een gebied rond de Ierse hoofdstad Dublin, bleven de Anglo-Normandische edelen nog tot na de dertiende eeuw onder directe invloed van Engeland (zie Duffy 1997: 46), maar later verloren ook zij de band met hun land van oorsprong, Engeland (zie Hindley 1990: 4). Een kaart van Ierland op het einde van de vijftiende eeuw waarop the de Pale aangeduid is, heb ik in bijlage (5) opgenomen. Hindley (1990: 4) haalt ook nog een tweede reden aan waarom de Anglo-Normandische bezetting niet geleid heeft tot het verdwijnen van de Ierse taal. Hij stelt dat de overheid destijds slechts een beperkte invloed had op wat zich in het dagelijkse leven afspeelde. De overheid liet de (taal van) de gewone burger veelal ongemoeid. Enkel zij die een dwingende reden hadden om Engels te spreken, bijvoorbeeld om handel te voeren, leerden Engels. Voor het overgrote deel van de bevolking was dit niet noodzakelijk (zie Kallen 1988: 130). Hoewel de Ierse taal stand hield, betekende de Anglo-Normandische bezetting toch het einde van het Middel-Iers en het begin van de Vroegmodern Iers (zie Corkery 1954: 52). Door de vermenging van de Normandiërs en de oorspronkelijke bevolking, infiltreerden immers talrijke Franse en Engelse woorden in de taal (zie Corkery 1954: 52). Sommige woorden

23 zijn echter zodanig aangepast aan het Iers dat ze nauwelijks nog herkenbaar zijn als Engelse leenwoorden. Zo komt saghas ‘soort’ van het Engelse size. In het Iers uit Munster verplaatste de klemtoon zich naar de laatste lettergreep van een woord. Men denkt dat dit gebeurde door de invloed van het Frans, die ook de klemtoon achteraan plaatst (zie Corkery 1954: 53). Volgens professor Curtis (in Corkery 1954: 57) is de slotsom van de Anglo-Normandische bezetting desalniettemin positief voor de Ierse taal:

By 1500 it was almost without a rival in literary cultivation, in the extent over which it was spoken, in the attraction it had for the colonists. It had swallowed up French, and seemed about to make a final conquest of English.

Het Iers had weliswaar standgehouden, maar het zou echter nooit het Engels kunnen verslaan. Dit had veel te maken met Hendrik VIII en zijn opvolgers.

Zoals ik in § 1.2.1 al zei, kwam voor het Iers een keerpunt zodra Hendrik VIII op het toneel verscheen. Hij wilde Engeland tot een sterke mogendheid maken en hiervoor voerde hij een grote centraliseringsbeweging uit (Corkery 1954: 64). Ook Ierland werd hierbij niet gespaard. Hiervoor moest Hendrik VIII eerst drie obstakels uitschakelen:

1. The ninety territorial magnates – thirty Old English houses, such as the Kildares and the Desmonds, and sixty Irish houses, such as the Mac Carthys, the O Neills – were the first obstacle. 2. The Irish way of life universally based on the Brehon Law which regulated succession and land tenures, and on the Language, which with its traditional culture bound the sixty Irish houses together in the one nationality, was the second obstacle. (…) 3. Ireland’s supra-national religion, which does not come in actively until the Reformation, was the third of these obstacles.” (Corkery 1954: 64)

De drie obstakels waren met andere woorden de grootgrondbezitters, de Ierse taal en de religie (zie Corkery 1954: 64). De grote landheren zouden immers nooit hun macht afstaan aan Engeland en de taal en de religie zouden het samenhorigheidsgevoel onder de Ieren in stand houden. Alledrie deze facetten waren voor Hendrik VIII en zijn politiek gevaarlijk.

Hendrik VIII begon met het uitschakelen van de grootgrondbezitters in the Pale. Dit was een gebied rondom de Ierse hoofdstad Dublin dat sinds de twaalfde eeuw door de Anglo-Normandische edelen werd beheerst. In het begin van de dertiende eeuw hadden zij zich in tegenstelling tot veel andere Anglo-Normandische edelen nog niet geassimileerd aan hun nieuw vaderland (zie Hindley 1990: 4). Toch gedroegen ook deze Anglo- Normandische ridders zich na verloop van tijd niet meer als onderdanen van Engeland. Ze waanden zich als koningen van het gebied waarvoor ze verantwoordelijk waren. Zo kwam het dat er op het einde van de middeleeuwen drieënveertig autonome steden waren in de Pale (zie Corkery 1954: 58). Deze steden werden ‘Little Republics’ of ‘Free Cities’

24 genoemd. Ze waren niet loyaal aan Ierland, noch aan Engeland (zie Corkery 1954: 58). Het gebied met Engelse invloed was hierdoor dus geslonken. In de zestiende eeuw wilde Hendrik VIII hieraan een einde maken. Zijn wederoptreden begon door het Huis van Kildare, wellicht het machtigste Huis in de Pale, aan te pakken. In 1537 werden vijf broers en de oudste zoon van Silken Thomas, de graaf van Kildare, gevangen genomen en opgehangen. Vijf maanden later onderging de graaf van Kildare hetzelfde lot (zie Corkery 1954: 66). Deze wrede uitschakeling van het Huis van Kildare was een voorbode voor de bevrijding en de-Ierlandisering van het hele Pale gebied. Het oorspronkelijk plan van Hendrik VIII was om de andere grote landheren op dezelfde manier te behandelen, maar uiteindelijk kwam hij, of iemand van zijn staatsmannen, op een veel beter idee: “The chiefs were to surrender their lands to the King and by him to be regranted them” (Corkery 1954: 66). Ze moesten hun land met andere woorden afstaan aan de Engelse vorst en zouden het pas terugkrijgen op voorwaarde dat ze gehoorzaamden aan Engeland. Onder druk werd dit in het parlement in Dublin goedgekeurd in 1541 (zie Corkery 1954: 66). Zodra dit was goedgekeurd, had Hendrik VIII de grootgrondbezitters uitgeschakeld en onderdanig gemaakt aan Engeland. De Engelse wet gold nu overal in Ierland (zie Hindley 1990: 5). Iedereen die ongehoorzaam was aan de Engelse wet moest het met zijn leven bekopen (zie Corkery 1954: 70).

In het parlement van Dublin werd in 1541 ook nog iets anders overeengekomen. Hoewel er in 1541 in Ierland slechts een handvol Protestanten woonden, zou Hendrik VIII vanaf nu ook het hoofd zijn van de Kerk in Ierland (zie Corkery 1954: 66). Dit was een eerste stap om het Katholicisme in Ierland, het derde obstakel, te kunnen uitschakelen. De Reformatie werd afgewerkt door de opvolgers van Hendrik VIII. Corkery (1954: 72-73) omschrijft de ellende die dit met zich bracht als volgt:

English soldiers everywhere breaking their shrines, ruining their monasteries (328 of them was the final figure); Catholic schools being closed; the Mass forbidden; English replacing Latin in ceremonies.

Over de gevolgen van de Reformatie voor de Ierse taal zal ik het hebben in § 1.2.2.6.

De volgende stap van Hendrik VIII was het uitschakelen van de Ierse taal. De Engelse taal was bij wet verplicht (zie Hindley 1990: 5). Hij verplichte de Ieren zelfs om hun kinderen op de Engelse manier en in de Engelse taal op te voeden. Hij vreesde de Ierstalige literatuur en daarom verbrandde hij Ierse manuscripten en liet hij Ierse schrijvers en dichters ombrengen (zie Corkery 1954: 71). Telkens wanneer er een groot Iers huis

25 vernietigd werd, waren de schrijvers, muzikanten en historici die daar werkten daardoor ook uitgeschakeld. Corkery (1954: 72) concludeert: “The Irish landscape was made desert and with it Irish intellect”.

Op het einde van de zestiende eeuw rebelleerden een aantal Ierse leiders tegen de Engelse heersers. Ze probeerden onafhankelijkheid te verkrijgen. Het Engelse antwoord hierop, onder koningin Elizabeth I, was de slag bij Kinsale in 1601 (zie Corkery 1954: 81). De Ieren werden bijgetreden door Spaanse soldaten18. De strijd werd gewonnen door het Engelse leger. De oorlog had de Ierse aristocratie geruïneerd en met hen ook de geleerden (zie Greene 1966: 12). Op 14 september 1607 vluchtten de rebellerende graven Hugh O’Neill en Rory O’Donnell samen met ongeveer negentig volgelingen naar het buitenland (zie Corkery 1954: 81, Ó Baoill 1988: 109-110). Het vertrek van het Ierse leiderschap veroorzaakte een sterke verzwakking van de Ierse macht, zowel op politiek als op cultureel gebied. Ook voor de taal was het een keerpunt. Na 1350 was de periode van het Vroegmodern of Klassiek Iers begonnen (zie Hinton 2001: 299). In tegenstelling tot de periode die daaraan voorafging, was deze periode van het Klassiek Iers opnieuw gekenmerkt door een standaardisering. De geleerden die deze standaardvorm van het Iers in stand hielden, waren nu echter samen met hun aristocratische meesters gevlucht of vermoord (zie Greene 1966: 12). Bijgevolg begon het Klassieke Iers te vervallen vanaf de slag bij Kinsale in 1601, en de dialecten van de bevolking begonnen aan hun opmars (zie Greene 1966: 12). De ‘nieuwe’ poëzie werd geschreven in de taal van het volk en in een vrijere versvoet die de vroegere geleerden altijd hadden verafschuwd (zie Corkery 1954: 88). Bepaalde districten waren bekend voor deze ‘new poetry’. Vanaf 1650 spreekt men dan ook van ‘Munster poetry’, ‘Ulster poetry’, ‘Connacht poetry’ en ‘Leinster poetry’ (zie Corkery 1954: 89, Hale 2001: 300). Zodoende kunnen we stellen dat samen met het heengaan van de edelen en hun geleerde omgeving ook de tijdloze en supraregionale poëzie en taal verloren ging. In § 1.2.2.7 kom ik hierop terug.

De verzwakking van de Ierse macht door het vertrek van hun leiders creëerde in 1609 voor de Engelsen het ideale moment om het ‘vestigingsbeleid’ uit te voeren (zie Corkery 1954: 81, Ó Baoill 1988: 109). De toenmalige Engelse vorst was James I, tevens de Schotse vorst James VI (zie Hindley 1990: 5). Zowel de Engelsen als de Schotten exploiteerden het Ierse land. Hindley (1990: 5) schrijft: “The Union of the Crowns of

18 De Slag bij Kinsale hierdoor was een deel van de Anglo-Spaanse Oorlog (1585 – 1604), een conflict tussen het Protestante Engeland en het Katholieke Spanje.

26 England and Scotland under James VI and I for the first time united British interests in the joint exploitation of Irish resources”. Het grootste deel van die kolonisten waren Schotten (zie Hindley 1990: 5-6). De Engelsen zagen immers minder potentieel in de Ierse landbouw, “for it combined a hostile population with a cooler and damper climate for agriculture” (Hindley 1990: 5). Een kaart van Ierland waarop de verschillende plantages werden aangeduid, heb ik in bijlage (6) opgenomen. Het beste land werd van de oorspronkelijke Ierse bevolking afgepakt en aan protestantse kolonisten gegeven. Hindley (1990: 6) stelt: “In general the better land fell to the immigrant Protestant settlers, and the hills and lowland bogs (as around Lough Neagh) were left to the native Irish Catholic tenantry”. Het resultaat van die plantages was een lappendeken van Engelse en Ierse districten, afhankelijk van de vruchtbaarheid van de grond (zie Hindley 1990: 6). Naast de Ierse katholieke gemeenschap ontstond er ook een grote gemeenschap van mensen met Engelse protestantse achtergrond. In Ulster19 waren er bijvoorbeeld nauwelijks katholieke landheren (zie Hindley 1990: 6) en slechts 5% van de Ierse landbouwgrond was in het bezit van katholieken (zie Cotter 2001: 302).

In 1641 kwam de Ierse adel in opstand tegen de Engelse en Schotse protestanten. De opstand evolueerde tot een elfjarige oorlog (1641 – 1653) (zie Corkery 1954: 86). De Ierse katholieken werden in 1653 verslagen door Oliver Cromwell (zie Hindley 1990: 6, Corkery 1954: 86). Cromwell wou Leinster en Munster vrijmaken van Ierse grondbezitters en edelen om er Engelse steden te maken. De bijlage (7) bevat een kaart met de verdeling van Ierland ten tijde van Cromwell. Corkery (1954: 86) omschrijft de gevolgen van Cromwells plan als volgt:

There followed the most universal confiscation that we were ever to know. Lands were seized and distributed in every county except four of the most barren. Into these four rough places in the West were now driven crowds of recalcitrant landowners – Old Irish, Old Normans, Old Elizabethans – Edmund Spenser’s son, long a Catholic and speaker of Irish, one of these – as well of course as such Gaels as had somehow managed to cling on to parcels of land. Veel Ierse grondbezitters probeerden hieraan te ontkomen door hun religie en taal te verloochenen (zie Hindley 1990: 8). Tijdens de periode die hierop volgde, meer bepaald het einde van de zeventiende eeuw en het begin van de achttiende eeuw, was het Engels duidelijk aan een opmars bezig. Meer en meer Ieren werden tweetalig, toch was het Iers nog steeds de taal die men thuis sprak. Hun tweetaligheid bracht met zich dat de kolonisten zich niet meer hoefden te assimileren met de Ierse bevolking. Voorheen waren de meeste

19 In het huidige Noord-Ierland.

27 van de protestantse landheren ook Ierstalig of konden ze op zijn minst nog net genoeg Iers om zichzelf duidelijk te maken tegenover hun Ierse personeel. Hindley (1990: 8) verwoordt deze verandering als volgt:

In many country districts outside the planted North its (=Irish) position was still so secure that descendants of Cromwellian settlers were commonly monoglot Irish by 1700. Thereafter it is fairly clear that the spread of the knowledge of English which radiated from the main cities and towns made such assimilation infrequent, but it is unlikely that Irish began to fall into disuse in native homes before about 1750, except in a handful of towns.

Doordat de kolonisatoren het Iers niet meer spraken, werd kennis van het Engels steeds nuttiger. Wou je als katholiek hogerop geraken, was het noodzakelijk het Engels te beheersen20 (zie Hindley 1990: 11). Veel Ieren lieten uiteindelijk zelfs het Iers helemaal vallen voor het Engels (zie M. Ó Murchú, in Cotter 2001: 302, Ó Baoill 1988: 110). Hindley (1990: 8) schrijft: “[…] by 1800 the gentry throughout the country were entirely anglicized in their first-language preferences and in most eastern and central Ireland spoke no Irish at all”. Dit komt overeen met de resultaten van de telling van 1799 (zie Hindley 1990: 15 ). Daaruit blijkt immers dat 29,6% van de Ierse bevolking tweetalig was, maar 55,6% had al het Iers laten vallen en was eentalig Engels geworden. Ook de resultaten van de telling van Dewar (zie Hindley 1990: 15) in 1812 passen in dit verhaal. Volgens deze telling was in 1812 76,4% van de Ierse bevolking Engelstalig geworden. Slechts 33,6% beheerste nog het Iers en van dit deel was 25% tweetalig. In § 1.2.1 vermeldde ik al dat de tellingen tot 1881 andere methodes gebruikten en ook met andere vragen werkten. Hierdoor zijn de resultaten niet altijd honderd procent betrouwbaar en bijgevolg mogen ze strikt genomen niet met elkaar worden vergeleken. Ook de evolutie in het gebruik van het Iers die uit de verschillende tellingen blijkt, kan daarom niet volledig juist zijn. Toch geven ze elk op zich wel een beeld dat niet rooskleurig is voor het Iers.

In de achttiende eeuw, maar vooral in de negentiende eeuw, besliste de meerderheid van de Ieren collectief dat de Engelse taal nuttiger was dan het Iers (zie Hindley 1990: 13, Kallen 1988: 127). Over de situatie in het begin van de negentiende eeuw (1914) vinden we het volgende:

The language generally spoken here, except in the remote parts of the union, is English. Many persons, however, are still utterly ignorant of the ; and a great proportion of the inhabitants speak Irish in preference (Mason, in Kallen 1988: 132).

20 De situatie in Ulster zorgde voor een ander scenario. Daar creëerde het grote aantal protestanten een soort van apartheid voor de Ierse katholieken die de verengelsing tegenwerkte. Ik citeer Hindley (1990: 10): “[…] by confining them to the lowest social strata and excluding them from all but menial employment gave them no incentive to learn English”.

28 Hoe verder in de negentiende eeuw, hoe meer het Iers werd achterwege gelaten. Hiervoor is niet één enkele oorzaak aan te wijzen. Een aantal mogelijke oorzaken zijn zeer zeker het gevolg van bepaalde Engelse beslissingen en acties (zie Hindley 1990: 13). Dikwijls worden dan het Engelstalige onderwijs (zie O Laoire, in Wright 1996: 68) en de ‘Penal Laws’ die het Iers een negatief imago gaven (zie Cotter 2001: 302) als voorbeelden naar voren geschoven (zie Hindley 1990: 13). De invloed van beide bespreek ik § 1.2.2.8 en § 1.2.2.9.

Na dit overzicht van vreemde overheersers van Ierland en hun invloeden op de Ierse taal, kunnen we concluderen dat het ‘kolonialisme’ in Ierland, en dan vooral die door de Engelsen, een aanzienlijke rol heeft gespeeld in het taalverval van het Iers. In ieder geval zijn de Engelsen de oorzaak geweest van het tweetalig worden van de Ierse bevolking. Later kozen de Ieren dan voor het Engels. In deze keuze hebben de Engelsen vast en zeker ook een niet te verwaarlozen aandeel. Toch kan er niet gesteld worden dat het kolonialisme de enige oorzaak is van taalverval. Immers, Wales was veel langer onder Engelse jurisdictie dan Ierland (Hindley 1990: 191), toch had het Welsh in de negentiende en het begin van de twintigste eeuw nog veel meer sprekers21 dan het Iers (Hindley 1990: 221).

B. Hebreeuws

Omstreeks het begin van onze jaartelling schreef de Griekse historicus en geograaf Strabo dat er nauwelijks een plaats op aarde te vinden was waar zich geen Joden bevonden (zie Posthuma 2000: 6). In die tijd woonden er inderdaad al veel Joden buiten Israël, zoals in Rome, Egypte, Griekenland, Perzië en Babylonië. Het Joodse volk was immers in de duizend jaren volgend op hun aankomst in het Beloofde Land (ca. 1200 BCE) verdeeld geraakt door vreemde overheersingen en ballingschappen.

De periode na hun aankomst in Israël tot de Babylonische ballingschap was voor de Joden een vredige periode. Toen regeerden de legendarische koningen David and Salomo (tussen circa 1025 BCE en 925 BCE) (zie van der Molen 1987: 145-159). Een kaart van het toenmalige Koninkrijk Israël werd in bijlage (8) opgenomen. Van der Molen (1987: 145) typeert deze periode als volgt:

In die eeuw ging Israël over van het bronzen naar het ijzeren tijdperk. Maar in overdrachtelijke zin kan van een gouden eeuw gesproken worden. Israël ontwikkelde zich

21 In 1901 werd het Welsh gesproken door 50% van de bevolking van Wales (zie Hindley 1990: 222).

29 van een met ondergang bedreigde […] stammenfederatie tot een staat met een krachtig centraal gezag en een respectabele omvang.

Gedurende zeven jaar was koning David enkel koning over Juda, maar onder zijn regering kwam tussen Juda en Israël een volkseenheid tot stand (zie van der Molen 1987: 147). Onder de regering van zijn zoon, koning Salomo, werd de Tempel gebouwd (zie van der Molen 1987: 148). Na koning Salomo’s dood viel het rijk echter opnieuw uiteen in twee delen: Juda en Israël. Tijdens de onrust en instabiliteit die daarop volgde, kwamen opnieuw overvallen en invasies van de buurlanden. De Tempel werd dikwijls geplunderd en overvallen. Toch bleven beide deelstaten nog lange tijd onafhankelijk en het Hebreeuws was in deze periode de enige taal van de Joden in Israël (zie Ben-Rafael 1994: 53).

In 722 BCE werd het noordelijke Israël geannexeerd door de Assyriërs. De inwoners van het noordelijke koninkrijk Israël werden in ballingschap meegenomen naar Assyrië (zie Smelik 2004: 40). In 586 BCE werd de staat Juda door de Babyloniërs vernietigd, en daarmee samen ook Jeruzalem en de Tempel (zie Reich 1996: 17, Gilbert 1993: 6). Veel Joden uit Juda werden toen in ballingschap weggevoerd naar Babylonië, het huidige Irak, anderen vluchtten naar Egypte, uit angst voor de Babyloniërs (zie Posthuma 2000: 6). De Babylonische ballingschap eindigde in 538 BCE, toen Babylonië door koning Cyrus van Perzië werd ingenomen (zie Posthuma 2000: 6, Epstein 1965: 84). Hij wilde dat de handelsroutes die door Palestina liepen in handen waren van een volk dat zijn belangen zou behartigen. Daarom vaardigde hij een decreet uit dat de Joden toestond naar hun vaderland terug te keren (zie Epstein 1965: 84, Reich 1996: 20). Onmiddellijk trok een groep van 42.000 Joden terug naar het land van hun voorouders (zie Epstein 1965: 84). Zeer veel Joden, die daar na ca vijftig jaar (586 – 538) volledig waren ingeburgerd, bleven liever in Babylonië wonen dan naar Juda terug te keren (zie Posthuma 2000: 6). De Joden die terugkeerden naar Juda hadden in die vijftig jaar de taal van de Babyloniërs, het Aramees, geleerd. Vanaf de Babylonische ballingschap werd het Hebreeuws niet alleen beïnvloed door het Aramees, maar het was daarenboven niet langer de enige taal van de Joden (zie Paulston 1994: 93, van der Horst 2006: 153, Paper 1982: 112).

Vanaf 538 BCE valt Juda onder het Perzische rijk. Hoewel Israël door de heerschappij van de Babyloniërs sterk verzwakt en vervallen was (zie Epstein 1965: 84), was de periode die volgde toch gunstig voor de Joden. De Perzen waren hun immers vriendelijk gezind (zie Reich 1996: 20). Ze werkten aan de wederopbouw van Jeruzalem en in 536 BCE, zeventig jaar na de verwoesting van de eerste Tempel, was de nieuwe

30 Tempel klaar (zie Epstein 1965: 85, Reich 1996: 22). In deze Perzische periode bleef het Aramees een tweede taal, naast het Hebreeuws.

De Perzische heerschappij over Juda eindigde in 333 BCE (zie Epstein 1965: 92). Toen veroverde Alexander de Grote van Macedonië Palestina (zie Posthuma 2000: 6, Epstein 1965: 92). Alexander, de wereldveroveraar, was niet uitsluitend gericht op het verwerven van macht. Zijn doel was ook om de Griekse beschaving te verspreiden (zie Epstein 1965: 92). Alle door Alexander veroverde volkeren lieten het hellenisme in hun cultuur toe, behalve de Joden. Epstein (1965: 92) schrijft:“[…] zij weigerden enige toegeving te doen aan een beschaving die in wezen heidens van aard was”. Alexander was echter niet van plan om de Griekse beschaving door dwang op te leggen. Ook onder zijn regering konden de Joden zonder enige inmenging van buitenaf hun eigen levenswijze blijven volgen (zie Reich 1966: 23, Epstein 1965: 92). Ze waren tijdens Alexander bijgevolg ook niet verplicht geweest het Grieks te leren. De dagdagelijkse taal bleef het Hebreeuws, en de tweede taal het Aramees. Toch betekende deze periode een eerste introductie van de Griekse taal (zie van der Horst 2006: 153, Paulston 1994: 93).

Na de dood van Alexander in het jaar 323 BCE werd zijn rijk verdeeld onder zijn veldheren. De Seleuciden erfden het Aziatische deel van het rijk, meer bepaald Syrië, Babylonië, Perzië en een groot deel van Klein-Azië (zie Reich 1996: 23). De Ptolemeeën kregen de heerschappij over Egypte en Palestina (zie Epstein 1965: 93, Reich 1996: 23). Ook onder hun heerschappij leefden de Joden in gunstige omstandigheden. De Ptolemeeën hadden geen belang in de verbreiding van het hellenisme onder hun onderdanen (zie Epstein 1965: 93). De Joden die niet in Israël woonden, maar bijvoorbeeld in Egypte of Babylonië, werden wel beïnvloed door het hellenisme (zie Epstein 1965: 93). Het kwam zelfs zo ver dat in 280 BCE er voor hen een Griekse vertaling kwam van de Hebreeuwse Bijbel (zie Epstein 1965: 93). In diezelfde tijd werden ook vertalingen en interpretaties van de Bijbel geschreven in het Aramees (zie Elwolde 1994: 1536). Misschien waren deze vooral bestemd voor de achtergebleven Joden in Babylonië. Volgens Elwolde (1994: 1536) tonen ze echter ook aan dat de kennis van het Aramees (en het Grieks) bij de Joden in Israël erop vooruitging.

Aan de gunstige omstandigheden waarin de Joden onder de Ptolemeeën hadden geleefd, kwam omstreeks 275 BCE een eind (zie Epstein 1965: 93). De Griekse Seleucieden wilden graag Palestina veroveren. Meer dan een eeuw lang was Palestina hierdoor gevechtsterrein voor de legers van de Ptolemeeën en Seleucieden (zie Epstein

31 1965: 93). In 198 BCE kwam Israël onder de heerschappij van de Seleuciden (zie Epstein 1965: 94). Hun leider, Antiochus III, was zijn Joodse onderdanen aanvankelijk goedgezind. Hoewel dat ze een vreemde leider hadden, leefden ze net als onder de vorige regimes in grote mate van vrijheid en autonomie (zie Epstein 1965: 94). De goede relatie met de Seleucidische overheersers liep echter spaak. Antiochus III had een militaire nederlaag tegen Rome geleden en het Seleudische rijk kwam in financiële moeilijkheden (zie Reich 1996: 25). Zijn opvolger Seleuceudis IV vond er niets beter op om de financiële problemen op te lossen door de schatten uit de Tempel te plunderen (zie Reich 1996: 25). Overigens was er nog een facet van de Seleucidische overheersing die voor sommige Joden onaanvaardbaar was: de hellenisering. Vanaf de Seleuciden werden in Palestina veel Helleense steden gesticht, waardoor Joden en Grieken in nauw contact kwamen met elkaar (zie Epstein 1965: 94). Door dit verhoogde contact met de Grieken, kwamen de Joden ook steeds meer in aanraking met het Grieks. Bijgevolg spraken veel Joden tijdens deze Seleucidische periode het Grieks als tweede of derde taal. Naast de taal werden steeds vaker ook Griekse opvattingen en gebruiken door Joden overgenomen (zie Epstein 1965: 95). Oorspronkelijk zorgde dit niet voor problemen. Kort na de troonsbestijging van de opvolger van Seleuceudis IV, meer bepaald Antiochus IV, probeerden een aantal afvallige Joden en Grieken echter met geweld Juda te helleniseren (zie Epstein 1965: 95). Een Joodse familie, de Makkabeeën, vond dat de maat vol was en begon in 167 BCE een opstand tegen de Seleucidische overheersers (zie van der Horst 2006: 105, Reich 1996: 25- 26). Deze opstand is bekend als de Makkabeese Oorlog.

Tijdens het leiderschap van een Makkabeese zoon, Simon, ontstond opnieuw een zelfstandige Joodse staat (zie Van der Molen 1987: 188). Vanaf 142 BCE waren de Joden tijdelijk weer onafhankelijk onder de dynastie van de Hasmoneeën22. Onder de regering van Simon was er in grote mate welvaart in het land (zie Epstein 1965: 99). Toen Simon stierf, volgde zijn zoon, Johannes Hyrcanus (135-104 BCE) hem op als koning (zie Epstein 1965: 102). Na Johannes Hyrcanus riep zijn zoon Aristoboulous I zichzelf tot koning (zie Epstein 1965: 102). Deze werd dan opgevolgd door zijn broer Alexander Jannaeus (103-76 BCE). Door een reeks veldtochten was het gebied op het einde van diens regering bijna zo groot als het rijk van Salomo (zie Epstein 1965: 102). Toen Jannaeus stierf werd hij opgevolgd door zijn echtgenote Salome Alexandra (76-67 BCE) (zie Epstein 1965: 102). De regering van Salome Alexandra wordt vaak gezien als de Gouden Eeuw in de

22 De dynastie van de Hasmoneeën werd gevestigd toen Simon werd opgevolgd door zijn zoon Johannes Hyrcanus.

32 geschiedenis van de tweede Joodse staat (zie Epstein 1965: 103, Reich 1996: 28). Zodra Alexandra overleden was, probeerde haar krijgshaftige jongste zoon, Aristoboulous II, aanspraak te maken op de troon (zie Epstein 1965: 103, Reich 1996: 28). De oudste broer, Hyrcanus II, was het daar niet over eens. Vervolgens ontstond een burgeroorlog tussen de twee broers (zie Epstein 1965: 103). Beide partijen wendden zich tot Rome voor hulp (zie Epstein 1965: 103). Dit was niet zonder gevolgen: “Pompejus gaf gehoor aan het verzoek, trok op naar Jeruzalem, nam het in en veroverde in 63 v.Chr. het hele land” (Epstein 1965: 103). Hierna was Juda een Romeinse provincie geworden onder het bestuur23 van de oudste broer Hyrcanus (zie Epstein 1965: 103). In 48 BCE kwam Caesar aan de macht. In bronnen schrijft men dat ongeveer 50 BCE de Joden in Juda drie of vier talen spraken. Zo staat in de Jeruzalemse Talmoed (zie Megilla, in Safran 2005: 54) dat er in de periode rond het begin van onze tijdrekening vier talen in gebruik waren in Israël: “Greek for song, Latin for war, Aramaic for dirges, and Hebrew for speaking”. Safran (2005: 54) schrijft ook dat de Joden drie- of viertalig waren:

Hebrew (for speaking as well as religious life); Aramaic (for communication with non- Jews and among Jews in Galilee); Greek (or Latin), for dealings with the government and with the Jews from abroad.

Naast het Aramees en het Grieks was nu ook het Latijn een gekende taal, hetzij in mindere mate dan het Aramees en het Grieks. Uit de citaten blijkt ook dat het Hebreeuws tot dat moment nog steeds een gesproken taal was.

In 19 BCE werd Herodes door de senaat in Rome tot koning van Juda benoemd (zie Epstein 1965: 104). Dit betekende het einde van de dynastie van de Hasmonieën (zie Epstein 1965: 104). In naam bleef Juda wel nog onafhankelijk, maar Herodes was een marionet van Rome en stelde de belangen van Rome boven die van zijn eigen onderdanen (zie Epstein 1965: 104). Toch had de situatie als vazalstaat van Rome gunstig kunnen zijn. De Romeinen voerden immers een politiek die erop gericht was zo weinig mogelijk in te grijpen in interne aangelegenheden van overwonnen provincies (zie Epstein 1965: 110- 111). Om verschillende redenen ging het echter weer fout. Ten eerste wilde keizer Caligula als God worden aanbeden en hij wou dat zijn borstbeeld hiervoor in de tempel werd geplaatst (zie Epstein 1965: 113, van der Molen 1987: 214, Posthuma 2000: 7). De Joden weigerden en verklaarden dat zij nog liever stierven dan gehoorzaamden. Ten tweede waren de belastingen voor het volk extreem zwaar. De oorzaak hiervan was “een corrupt

23 Het koningschap was hij echter verloren.

33 en willekeurig wanbestuur van de procuratoren” (zie Posthuma 2000: 7). In 67 CE kwamen militante Joodse verzetgroepen in opstand tegen de Romeinen (zie Posthuma 2000: 7, Reich 1996: 71). In eerste instantie boekten deze rebellen opmerkelijke successen, maar de victorie was kortstondig (zie Posthuma 2000: 8). In 70 CE viel Jeruzalem en werd de Tweede Tempel door de Romeinen verwoest (zie Posthuma 2000: 8, Reich 1996: 71, Evers 1999: 132). Ondanks de rebellie, bleef het Joodse geloof, in tegenstelling tot het christendom, een ‘religio licita’ of een toegestane godsdienst. Het had deze status verkregen van Julius Caesar, als dank voor de Joodse hulp bij zijn expeditie in Egypte (zie Posthuma 2000: 8). Hoewel het verzet bleef smeulen (zie Posthuma 2000: 9), verliep alles goed tot keizer Hadrianus op het toneel verscheen (117-138) (zie Epstein 1965: 122). Deze keizer wou immers de stad Jeruzalem herbouwen als een typisch hellenistische stad met de naam Aelia Capitolina (zie Posthuma 2000: 9). Daarenboven wou hij op de plek van de verwoeste Tempel in Jeruzalem een tempel opgerichten voor Jupiter Capitolinus (zie Epstein 1965: 122, Posthuma 2000: 9). De Joden waren hierdoor diep beledigd en in 132 kwam er een nieuwe opstand, onder leiding van Simon Bar Kochba (zie Epstein 1965: 122). Drieënhalf jaar lang hielden Bar Kochba en zijn aanhangers de strijd vol, maar in het jaar 135 kwam er dan toch een einde aan. De mislukking van de opstand beroofde de Joden van het laatste restje zelfbestuur (zie Epstein 1965: 123, Reich 1996: 80-81). Hun land werd nu de provincie Syria-Palestina en Jeruzalem werd herbouwd als Aelia Capitolina (zie Posthuma 2000: 9, van der Molen 1987: 228). Overigens werden de nog resterende Joden uit de stad verbannen of als slaven verkocht (zie Posthuma 2000: 9). Jeruzalem en omgeving werd voor de Joden verboden gebied, niet alleen om er te wonen, maar zelfs om het te betreden (zie Smelik 2004: 107). De hoop op een spoedig herstel van het koninkrijk Israël was voor eeuwen de bodem ingeslagen. De geschiedenis van het volk werd vanaf dan de geschiedenis van het geestelijke Israël (zie Posthuma 2000: 9). De gevolgen van deze Romeinse periode voor het Hebreeuws zijn evenzeer zeer dramatisch. Het Joodse volk werd nu nog meer verspreid dan ooit te voren. Veel Joden werden gedeporteerd naar verscheidene Romeinse provincies in het Midden-Oosten, Europa en Noord-Afrika. Bij deze Joden moest het Hebreeuws het afleggen tegen de plaatselijke moedertaal. Voor de geëmigreerde en verbannen Joden was het bijgevolg onmogelijk het Hebreeuws als moedertaal te behouden. De Joden die achterbleven waren hun eenheidsgevoel kwijt. Het Aramees kreeg hierdoor de bovenhand en werd hun alledaagse taal. Het Hebreeuws degradeerde tot geschreven taal. Het is weliswaar niet precies geweten wanneer het Hebreeuws zijn status als dagdagelijkse taal verloor (zie Spolsky en Shohamy 2001: 351).

34 Zoals ik in § 1.2.1 al zei zijn de meeste auteurs het er echter wel over eens dat het Aramees vermoedelijk na de laatste opstand tegen de Romeinen in het grootste deel van Israël de plaats van het Hebreeuws als moedertaal had ingenomen (zie Jones en Singh 2005: 134, Safran 2005: 54, Ben-Rafael 1994: 53-54, Izre’el 2003: 1, Paulston 1994: 93, Hinton en Hale 1990: 415, Rabin 1963: 388).

C. Conclusie

Zowel de Ieren als de Joden hebben lange perioden van vreemde bezettingen gekend. De rol van kolonialisme in het proces van taalverval is voor het Iers en het Hebreeuws min of meer gelijklopend. Het kolonialisme heeft bij beide gevallen een belangrijke rol gespeeld in de evolutie naar glottofagie en in mindere mate ook de evolutie naar glottocide (zie § 1.1.1).

Ten eerste kan gesteld worden dat het kolonialisme zowel bij het Iers als bij het Hebreeuws glottofagie, of ‘language shift’, in de hand heeft gewerkt. Crystal (2000: 78-79) stelt dat een bevolkingsgroep drie fasen doorloopt vooraleer ze de taal overnemen van een andere bevolkingsgroep. De eerste fase is volgens Crystal (2000: 78) gekenmerkt door “immense pressure on the people to speak the dominant language […]”. Die druk kan worden uitgeoefend door kolonialisme. Zowel de Joden als de Ieren werden in de loop van hun geschiedenis door een volk overheerst dat hen op een of andere manier verplichtte hun taal te leren. Voor de Joden waren dit voornamelijk de Babyloniërs. Een groot aantal Joden werd immers gedurende vijftig jaar in ballingschap gehouden in Babylonië. Indien men in dat vreemde land enigszins hogerop wou raken, was het noodzakelijk hun taal, het Aramees, te leren. Ook voor de Ieren was het op een gegeven moment min of meer noodzakelijk geworden om Engels te kunnen. Vanaf de Tudors hadden hun Engelse overheersers immers alle economische macht in handen. Aangezien de Engelsen in die tijd geen motivatie hadden om Iers te leren, werd het Engels een vereiste om te kunnen deelnemen aan de economie. Kortom, beide kolonisatoren hebben hun taal opgedrongen door economische druk uit te oefenen waarbij de Engelsen de Ieren zelfs nog een extra druk oplegden door het Engels ook bij wet te verplichten. Het resultaat was dat zowel de Joden als de Ieren niet konden weerstaan aan de druk en bijgevolg tweetalig zijn geworden. Volgens Crystal (2000: 79) is deze tweetaligheid de tweede fase in ‘language shift’. De overgang naar de derde fase omschrijft hij als volgt: “Then, often quite quickly, this bilingualism starts to decline, with the old language giving way to the new. This leads

35 to the third stage” (Crystal 2000: 79). Verder stelt hij dat de keuze om de oorspronkelijke taal te laten vallen vaak samengaat met schaamtegevoelens omtrent die taal. Dergelijke schroom zorgde er bijvoorbeeld voor dat veel Ieren beslisten dat het Iers niet de geschikte taal was om aan hun kinderen te leren en een taal is in levensgevaar indien ze niet langer aan de volgende generatie wordt overgeleverd. Hoe het bij de Joden ging, is minder duidelijk. Zij lieten het Hebreeuws achterwege naar het einde toe van de Romeinse overheersing. Als straf voor hun rebellie werden de Joden toen her en der verspreid over de Romeinse provincies. De Joden die nog achterbleven mochten Jeruzalem niet meer binnen. Misschien hadden zij inderdaad ook schaamtegevoelens over hun taal. Een andere verklaring is dat de eenheid onder de Joden zeer sterk verzwakt was waardoor het nut van het Hebreeuws plots ook minder vanzelfsprekend was.

Het kolonialisme van het Iers en het Hebreeuws veroorzaakte niet enkel glottofagie, maar ook in mindere mate glottocide. Dit betekent strikt genomen dat taaldood optrad doordat alle sprekers van een taal waren gestorven. De Ieren en de Joden zijn weliswaar nooit helemaal uitgeroeid, waardoor het wat overdreven is de term ‘glottocide’ te gebruiken. Er zijn echter wel veel Joden en Ieren gestorven als gevolg van vreemde overheersing; meer bepaald door oorlogen, opstanden, vervolgingen, armoede etc. Ik denk bijvoorbeeld aan de Joodse opstand onder leiding van Bar Kochba of de slag bij Kinsale in Ierland.

1.2.2.2 Geografische factoren

Onder dit punt onderzoek ik welke invloed aardrijkskundige factoren hebben uitgeoefend op het taalverval van het Iers en het Hebreeuws. Hiervoor zal ik nagaan op welke geografische plaatsen beide talen het vatbaarste waren voor taalverval, en ook op welke plaatsen de talen daarentegen wel veel kansen hadden om te overleven.

A. Iers

Tot Hendrik VIII kende het Iers behalve de infiltratie van leenwoorden nauwelijks taalverval, zo bleek uit voorgaande hoofdstukken. Bijgevolg zal enkel in de periode na Hendrik VIII gezocht worden naar geografische factoren die het taalverval hebben beïnvloed.

In 1659 werd een onderzoek uitgevoerd naar de distributie van de taal in Ierland. Het onderzoek, ‘the 1659 Census of Ireland’, verdeelde de populatie volgens hun

36 moedertaal in vier groepen : “Irish, English, Scots, and, […] Old English” (Kallen 1988: 131). Per regio onderzocht men de verspreiding van deze vier talen. De resultaten van het onderzoek voor het Engels en het Iers heb ik in bijlage (9) opgenomen. In de resultaten van het onderzoek herhaalt zich steevast een zelfde patroon. Kallen (1988: 131) schrijft:

The pattern which consistently emerges is one of a town with an urban core that is largely English, surrounded by suburbs and liberties that are largely Irish, blending into a surrounding countryside which is predominantly, though not exclusively, Irish.

Een eerste vaststelling zou bijgevolg kunnen zijn dat het Iers, in de zeventiende eeuw, meer kansen had om te overleven op het platteland dan in de stad.

Ook bij de tellingen van 1851 en 1891, zie § 1.2.1, werden de cijfers per regio bepaald. Het resultaat hiervan zijn twee kaarten (zie Hindley 1990: 16, 18) waarop de verspreiding van het Iers wordt weergegeven voor het hele land. Beide kaarten heb ik in bijlage (10,11) opgenomen. Ze bevestigen allebei dat het Iers op het platteland meer overlevingskansen had dan in de stad. Uit de kaart van 1851 lezen we immers af dat in grotere steden met vijftigduizend inwoners of meer, zoals Dublin, Belfast, Cork en Limerick, het percentage steeds lager is dan op het platteland of in kleinere steden met minder dan tienduizend inwoners. In Dublin sprak slechts 0-5% van de bevolking Iers. In Cork waren weliswaar meer Ierstaligen, meer bepaald 20-30% van de bevolking. Toch is ook dit weinig in vergelijking met de omgeving van Cork waar 50-70% van de bevolking Iers spreekt. De kaart van 1891 vertelt ons hetzelfde. Wel is in vergelijking met de kaart van 1851 het percentage Ierstaligen bijna overal afgenomen. In een stad zoals Cork woonden in 1851 bijvoorbeeld nog 20-30% mensen die Iers spraken, in 1891 is dit gedaald tot slechts 5-10%. De omgeving rond Cork telde in 1851 nog 50-70 % Ierstaligen, terwijl dit in 1891 nog maar 20-40% is. De cijfers daalden blijkbaar zowel voor de stad als voor het platteland, maar het verschil tussen beide bleef wel bestaan.

Uit de kaarten van 1851 en 1891 kan ook nog iets anders worden afgeleid dan de dichotomie tussen de stad en het platteland. Bij beide kaarten valt op dat de oostelijke helft van Ierland, op het extreme zuiden na, bijna volledig verengelst is. De westelijke helft is in 1851 nog redelijk donker gekleurd aangezien veel westelijke gebieden toen nog een percentage hadden van meer dan 70% Ierstaligen. In 1891 beperkt het donkere gebied zich echter tot een strook langs de westkust en zuidkust van Ierland. Overigens zijn enkel nog in een paar gebieden in het extreme westen en het extreme zuiden percentages te vinden van 70% of meer Ierssprekenden. In deze afgelegen gebieden heeft het Iers blijkbaar een

37 grotere overlevingskans. Hindley (1990: 164) verklaart dit als volgt: “Natural selection processes removed the ambitious and discontented, and remoteness and poverty themselves repelled outsiders who might otherwise have brought in English”. De gebieden in het westen en zuiden van het land waren het verste verwijderd van Engelstalige gebieden zoals Engeland, Dublin en Belfast. Daar komt bij dat ze grensden aan de zee, waarvan Hindley (1990: 165) de rol als volgt verwoordt: “The sea is a linguistically neutral neighbour for most Gaeltachtaí24 and so limits the contact zones”. Naast de zee was er ook de invloed van het bergachtige landschap. Aangezien er toen nog geen sprake was van modern transport, noch van televisie of telefoon, hadden de bewoners van deze gebieden nauwelijks of geen contact met Engelstaligen. Dat beperkte contact was de reden dat de overlevingskansen voor het Iers daar groter waren (zie Hindley 1990: 165).

Wat Ierland betreft kunnen we dus twee zaken concluderen. Ten eerste werd het taalverval versneld in grotere steden en vertraagd in afgelegen gebieden. Daarenboven waren er ook de factoren afstand en bereikbaarheid. Het taalverval werd immers ook vertraagd door een grotere afstand tot Engelstalige gebieden, zoals in de westelijke en zuidelijke gebieden het geval was. Naast de grote afstand werd de bereikbaarheid voor het Engels in bepaalde regio’s ook belemmerd door de zee en de bergen. Kortom isolatie, afstand en landelijkheid waren voor dergelijke gebieden de reden voor een vertraagd taalverval van het Iers. Verstedelijking en nabijheid van Engelstalige gebieden waren daarentegen net aanzetten tot taalverval. B. Hebreeuws

In Palestina werden in de periode van het taalverval, namelijk tussen 586 BCE en de tweede eeuw CE, geen tellingen uitgevoerd. Er bestaan bijgevolg geen gegevens over de verspreiding van de sprekers van het Hebreeuws. Hierdoor weet men niet of er gebieden waren in Palestina waar het taalverval versneld of vertraagd werd. Het is echter zeer waarschijnlijk dat Joden in afgelegen gebieden minder beïnvloed werden door de talen van vreemde overheersers, in vergelijking met de Joden in Jeruzalem.

Nog een andere geografische factor speelde een rol in het taalverval van het Hebreeuws: de vroege diaspora. Hiermee bedoel ik de verspreiding van de Joden vanaf de Babylonische en Assyrische ballingschappen (zie § 1.2.2.1). Er zijn grote perioden in de geschiedenis van het Joodse volk, zowel tijdens de vroege diaspora als tijdens de latere

24 Een Gaeltacht is een Ierstalig gebied (zie Ó Riagáin 2001: 96).

38 verspreiding van de Joden naar alle continenten, waarin de Joden, en samen met hen ook het Hebreeuws, geen stuk land voor zichzelf hadden. Safran (2005: 44) citeert een opmerking van Lewis Namier: “the Jews have little geography but a lot of history”. Vermoedelijk heeft dit tekort aan eigen land ook een rol gespeeld in het taalverval van het Hebreeuws. Fox en Maltz (1999: 26) stellen immers dat het noodzakelijk is voor een taal om een territorium te hebben. Ook Tsunoda (2005: 50) oordeelt dat een taal een eigen territorium moet hebben. In haar methode om na te gaan of een taal levensvatbaar is, komt namelijk ook de volgende vraag aan bod: “Do the people live in their traditional homeland or elsewhere, e.g. in a settlement?” (Tsunoda 2005: 50). Uit deze vraag kunnen we afleiden dat het hebben van een eigen land een maatstaf kan zijn om een levensvatbare taal van een niet levensvatbare taal te onderscheiden.

C. Conclusie

De afstand en bereikbaarheid van een plaats hebben een belangrijke rol gespeeld in het taalverval van het Iers en vermoedelijk ook in het taalverval van het Hebreeuws. Deze twee facetten van een plaats bepalen immers in tijden zonder telefoon, televisie en snel transport of een volk veel of weinig contact heeft met andere gebieden en andere talen. Indien een groep veel contact heeft met andere volkeren, is de kans op glottofagie groter dan bij een groep die in isolatie leeft. Ook verstedelijking bleek om diezelfde reden een factor die glottofagie bevordert. Tsunoda (2005: 50) vat deze factoren samen:

a community in a remote place, in isolation from towns and cities, will have a better chance of maintaining its language than does a community in or near an urban centre. When the community loses its isolation from the outside world, its language is likely to be influenced by the outside language.

Daarnaast is het belangrijk dat een taal een eigen territorium heeft waarin het wordt gesproken. De Ierse taal heeft altijd een eigen territorium gehad, in tegenstelling tot het Hebreeuws dat vaak landloos is geweest.

1.2.2.3 Demografische factoren

Demografie is de studie van bevolkingsgroepen wat betreft hun omvang, spreiding en samenstelling volgens leeftijd, geslacht, nationaliteit, etniciteit, etc. In wat volgt, stel ik mij de vraag of bepaalde demografische aspecten van de Ierse en Hebreeuwse bevolking het taalverval hebben beïnvloed. Ik zal enkel de aspecten van de demografie van beide bevolkingsgroepen bespreken die het taalverval misschien hebben beïnvloed.

39 A. Iers

- Omvang:

De omvang van een groep sprekers heeft vast en zeker invloed op het taalverval. Een taal zal betere overlevingskansen hebben wanneer ze een groot aantal sprekers heeft. Tsunoda (2005: 5) stelt: “with other things being equal, a language with a larger number of speakers will probably have a better chance of survival than one with a smaller number of speakers”. Volgens de tellingen (zie § 1.2.1) had het Iers in het begin van de negentiende eeuw tussen de twee en de vier miljoen sprekers. Vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw zakte dit aantal. In 1901 bleven er bijvoorbeeld maar 641.142 sprekers over. Het Iers was tijdens de negentiende eeuw blijkbaar een taal met slechts weinig sprekers en bijgevolg was het op verschillende punten benadeeld in vergelijking met het Engels.

Het geringe aantal Ierstaligen bracht met zich dat er slechts een zeer kleine afzetmarkt was voor Ierstalige boeken en kranten in vergelijking met de afzetmarkt voor de Engelse versies (zie Hindley 1990: 185). De kostprijs van de Ierstalige boeken en kranten waren hierdoor hoger en wanneer men die prijs wou drukken, ging dit vaak samen met kwaliteitsverlies. Ook de makers van televisie- en radioprogramma’s beseften dat een Engelstalig programma een veel grotere doelgroep kon bereiken en bijgevolg meer kans op slagen had. Deze kleine afzetmarkt had vermoedelijk eerder een negatief effect voor de revitalisatie van het Iers, dan dat het taalverval veroorzaakte (zie § 2.2.2.10). Immers, tot voor de twintigste eeuw was er nog geen sprake van radio en televisie. Kranten bestonden wel al, maar de invloed op taalverval heb ik niet gevonden in literatuur. In § 1.2.2.10 ga ik hier verder op in.

Een ander gevolg van het lage aantal sprekers, dat overigens bleef zakken, was dat het steeds moeilijker was om andere moedertaalsprekers te vinden als partner (zie Hindley 1990: 187, Ó Riagáin 2001: 203). In de negentiende eeuw bleven er nauwelijks mensen over die enkel Iers konden. Het gebeurde vaak dat een tweetalig individu trouwde met een Engelstalig individu (zie Hindley 1990: 215). De kans was zeer groot dat de kinderen van dit koppel het Engels als moedertaal hadden. Het aantal sprekers bleef hierdoor dalen.

Een derde gevolg van het geringe aantal Ierstaligen volgt uit de neiging van een kleine groep om te assimileren met een grotere groep. De verhouding van het aantal Ierstaligen in vergelijking met het aantal Engelstaligen was allesbehalve evenredig. Vanaf de eerste telling in 1799 was de meerderheid van de Ieren Engelstalig (zie Hindley 1990:

40 15). Louter omwille van deze onevenredigheid zullen veel Ieren geneigd geweest zijn om hun taal aan te passen aan die van de grotere Engelstalige groep.

Niet enkel het lage aantal Ierstaligen, maar ook het relatief lage aantal Ieren, zowel Ierstaligen als Engelstaligen, resulteerde in een sneller taalverval van de Ierse taal. Een laag bevolkingsaantal brengt immers met zich dat er minder belastingsinkomsten zijn, waardoor de staat slechts beperkte middelen heeft voor taalprogramma’s (zie Hindley 1990: 193), zeker in vergelijking met Groot-Brittannië.

- Dichtheid:

De districten waar men Iers sprak waren dikwijls van elkaar gescheiden door districten waar men overwegend Engels sprak (zie Hindley 1990: 187). Tsunoda (2005: 51) stelt dat “when people are scattered in many places, this reduces the opportunities to speak the language, leading to its demise”. Dit is ook wat gebeurde in Ierland. Doordat Ierstaligen vaak in contact kwam met Engelstaligen werden ze tweetalig en later gaven ze zelfs het Iers op voor het Engels. Hierdoor bleven de Ierstalige gebieden krimpen.

- Leeftijd van de sprekers:

Het Iers verzwakte fel op het moment dat veel ouders beslisten om hun kinderen in het Engels op te voeden. Kibrik (in Tsunoda 2005: 51) vestigt de aandacht op de gevaren van deze situatie: “[…] if the children and adolescents do not speak the language of their parents then the language will be unlikely to survive well beyond 40 or 50 years”. Het Iers verwierf hierdoor immers geen nieuwe moedertaalsprekers. Wanneer grootouders, vaak nog min of meer eentalig Iers, sterven, is er voor de jongere generatie zelfs geen noodzaak meer om Iers als tweede taal te leren (zie Hindley 1990: 216).

B. Hebreeuws

- Omvang:

Rond het begin van onze jaartelling werden in het Romeinse rijk volkstellingen gehouden. Zo staat bijvoorbeeld in het evangelie van Lucas (Luc. 2:1) : "En het geschiedde in die dagen, dat er een bevel uitging vanwege keizer Augustus, dat het gehele rijk moest worden ingeschreven". Toch vond ik geen bronnen waarin het totale aantal Romeinen en Joden van het Romeinse rijk vermeld staat. Wel kunnen we stellen dat de Joodse gemeenschappen die verspreid waren over het Midden-Oosten wellicht in de minderheid waren in vergelijking met de oorspronkelijke bevolking. Minderheidsgroepen zijn vaak vatbaarder voor

41 assimilatie. Vermoedelijk zullen de Joden in dergelijke gemeenschappen hun dagdagelijkse taal sneller hebben aangepast aan de plaatselijke taal.

- Dichtheid:

Het Joodse volk stamt af van de twaalf zonen van Jacob. In § 1.2.2.1 heb ik reeds vermeld dat het Joodse volk in de duizend jaar volgend op hun aankomst in het Beloofde Land (ca. 1200 BCE) verdeeld is geraakt door vreemde overheersingen en ballingschappen. Op verschillende plaatsen verstrooid over het Midden-Oosten ontstonden Joodse gemeenschappen. Er was bijvoobeeld een Joodse gemeenschap in Babylonië. Deze gemeenschap stamde af van de Joden die in Babylonië zijn blijven wonen na de ballingschap van 587 BCE (zie van der Horst 2006: 153). Net voor de Babylonische bezetting zijn ook veel Joden gevlucht naar Egypte. Daarnaast zijn ook veel Joden naar Alexandrië, Perzië, Rome, Egypte en Griekenland getrokken. Na de opstand tegen het Romeinse regime in 70 CE werden veel Joden als slaaf naar Rome weggevoerd. De grootste verspreiding, door deportaties naar verscheidene Romeinse provincies in het Midden-Oosten, Europa en Noord-Afrika, begon echter na de mislukte Bar Kochba opstand in 132 CE.

De Joodse gemeenschap was wijdverspreid en dit bracht veel taalcontact met zich. Dit taalcontact, bijvoorbeeld met het Aramees, Grieks, Perzisch, etc. veroorzaakte glottofagie. De vroege diaspora heeft op deze manier duidelijk een aandeel in het taalverval van het Hebreeuws.

C. Conclusie

Zowel de dichtheid van de Joodse als die van de Ierstalige bevolking was laag. Door de verspreidheid was de kans op taalcontact groter, wat misschien glottofagie in de hand werkte. Ook lage bevolkingsaantallen zorgden ervoor dat de Ierstaligen en ook de Joden in gemeenschappen buiten Israël benadeeld waren ten opzichte van de dominante bevolkingsgroepen. Een laag bevolkingsaantal werkt immers gemengde huwelijken in de hand. Ook is de neiging tot assimilatie groter bij kleine bevolkingsgroepen.

1.2.2.4 Economische factoren

Ook de economische welvarendheid van een regio en de economische status van de sprekers kunnen het verval van een taal beïnvloeden, zoals hieropvolgend zal uiteengezet worden.

42 A. Iers

Halfweg de negentiende eeuw werd Ierland geteisterd door een enorme hongersnood. De hongersnood werd veroorzaakt door een mislukte aardappeloogst. Shannon (1999: 110) verklaart: “[…] the famine was brought about by the devastating blight of the potato crop, which was the single most important crop for the sustenance of the native Irish people”. De hongersnood ging samen met een tyfus epidemie waaraan de verzwakte bevolking ten onder ging. Zoals ik in § 1.2.1 reeds stelde, betekende de hongersnood op twee vlakken een zware klap voor het Iers: enerzijds door een grote sterfte van de bevolking en anderzijds door de enorme emigratie die volgde (zie Corkery 1954: 116, Shannon 1999: 110, O Laoire in Wright 1996: 68). Tussen 1845 en 1851 zouden een miljoen Ieren gestorven zijn en daarenboven tegen 1854 ongeveer twee miljoen Ieren geëmigreerd zijn (zie Crystal 2000: 71, Danneels 1997). In 1840 was Ierland nog het dichtstbevolkte land in Europa, maar tegen de twintigste eeuw was de situatie volledig omgedraaid. De impact was het grootst in de landelijke gebieden, waar Iers nog het meest werd gesproken (zie Crystal 2000: 71). Dit is ook te zien op de kaart die zich in bijlage (12) bevindt. Volgens Corkery (1954: 116) was de situatie er zelfs zo erg dat hij stelt dat de stilte het overnam van het Iers:

In 1847, the population was the highest ever – and the countryside in spite of the rackrents, was alive with dancing, with singing and humble fiddling. After ’47, what struck the visitor was the unbroken silence. That silence overtook the language.

Het verlies aan sprekers, hetzij door sterfte of door emigratie was niet het enige gevolg van de hongersnood. Ook de status van het Iers kreeg hierdoor zware klappen. De Gaeltachts waren immers de armste regio’s in het al arme Ierland en aldus werd door velen een link gelegd tussen de armoede en de Ierse taal. In de jaren zestig van vorige eeuw interviewde Hindley (1990: 179) een groot aantal oude Ierstalige Ieren. Hij schrijft hierover het volgende:

[…] old Gaeltacht native speakers constantly repeated folk sayings which drummed this into the young: ‘Irish will butter no bread’, ‘Irish is tied to a donkey’s tail’, ‘Irish belongs to the age of the foot-plough and the sailing ship’. All were said to me in explanation of why the children had not been brought up in Irish. An old man on Árainn Mhór told me, half laughing, that the only successful Gaeltacht industry would be a suitcase one.

Deze uitspraken geven een fatalisme weer dat het resultaat is van de (kans)armoede en massa-emigratie die al meer dan een eeuw bezig was. Dit fatalisme werd gekoppeld aan de

43 Ierse taal en zodoende beïnvloedde de armoede en emigratie sterk de status van Iers (zie Kelly-Holmes in Wright 1996: 68).

Een derde gevolg van de hongersnood, armoede en emigratie is dat ook de Ieren die niet emigreerden toch ook Engels leerden en ook hun kinderen in het Engels opvoedden. Grotendeels werd dit veroorzaakt door het negatieve imago van het Iers en door het bewustzijn dat het Iers nutteloos was indien men hogerop wou raken (zie Wurm, in Uhlenbeck 1991: 5). Andere redenen waren de seizoensarbeiders die naar Engeland trokken omdat er in de Gaeltachts zelf onvoldoende werk was. Nog een andere reden voor de nieuwe opmars van het Engels was het gevolg van het feit dat het merendeel van de emigranten Engelstalige landen als bestemming hadden, meer bepaald Australië, Verenigde Staten en Engeland (zie Shannon 1999: 110, O Laoire in Wright 1996: 68). Dit bracht namelijk met zich dat contact met geëmigreerde familieleden of vrienden de blijvers aanmoedigde ook Engels te leren en hun kinderen in het Engels op te voeden. Overigens heeft ook de re-immigratie een bijdrage geleverd aan de verengelsing. Hindley (1990: 182) verklaart dit als volgt:

Returned emigrants who have come back […] say how embarrassed they were in London, Chicago, etc., looking for a job with broken English, fit only for unskilled laboring, and express determination that their children will never suffer like that for lack of English.

Aangezien niemand kon voorspellen of de extreme armoede en emigratie zoals die van halfweg de negentiende eeuw al dan niet voorgoed verleden tijd was, bereidden de Ieren hun kinderen voor op een emigratie door hen het Engels als moedertaal mee te geven (zie Kelly-Holmes in Wright 1996: 68).

B. Hebreeuws

Volgens mijn bronnen vond er in de geschiedenis van de Joden tot de tweede eeuw CE geen extreme hongersnood plaats. Ook over extreme armoede wordt niets gezegd. Door de verschillende vreemde overheersingen zullen de Joden weliswaar ellende en armoede gekend hebben, bijvoorbeeld door vernielingen, hoge belastingen, ballingschap, slavernij, etc. Toch heeft armoede bij de Joden vermoedelijk geen glottocide veroorzaakt en evenmin bezorgde het een negatief imago aan het Hebreeuws.

44 C. Conclusie

De taal van een economische achtergesteld volk heeft meer kans glottocide of glottofagie te ondergaan, respectievelijk door sterfte van de bevolking en door assimilatie of emigratie (zie Jones en Singh 2005: 82). Ook het imago van een taal kan leiden onder de armoede van een volk. Het Iers heeft wellicht het sterker geleden onder de economische factoren dan het Hebreeuws.

1.2.2.5 Psychologische factoren

Wanneer meer talen of taalvarianten ‘samenleven’, resulteert dit vaak in een assymmetrische relatie tussen de talen onderling (zie Shannon 1999: 110). Shannon (1999: 110) stelt:

One is perceived as prestigious, desirable and valuable and the other is perceived as inferior, undesirable and extraneous. The problem with language status is that the speakers often accept the perceptions of their language and then adopt the perceptions of their language and then adopt the characteristics themselves. Because language status is socially constructed, it can be resisted, challenged and it can change.

Nochtans is een taal niet inherent minderwaardig aan een andere taal (zie Crystal 2001: 84). Lieberson (in Cooper 1991: 41) schrijft hierover het volgende: “Languages do not differ among themselves in their inherent power, but the users of languages do”. In § 1.2.2.4 is reeds gebleken dat de status van een taal deels bepaald wordt door de economische toestand van de bevolkingsgroep die de taal spreekt. Er zijn ook nog andere factoren die de status van een taal beïnvloeden. Kloss (in Tsunoda 2006: 54) somt de volgende factoren op: “the prestige of a language may result from rich literary heritage, high degree of language modernization, considerable international standing, and/or the prestige of its speakers”. Hieraan kunnen nog de straffende maatregelen van het dominante volk worden toegevoegd.

A. Iers

Het Iers had op het einde van de negentiende eeuw te kampen met een groot imagoprobleem (zie Shannon 1999: 110). Er bestonden veel vooroordelen over de taal en ze werd aanzien als minderwaardig aan het Engels (zie Ó Murchú, in Cotter 2001: 302).

De negatieve gevoelens rond het Iers zijn ontstaan door het kolonialiserende Engeland. Shannon (1999: 110) verklaart dit als volgt: “While the English occupied

45 Ireland, English was the language of education, government, business and the social life of the privileged. Irish was the language of the rural west, poverty and subjugation”. Ook het citaat van Cotter (2001: 302) geeft dezelfde verklaring: “Political events had by this time eliminated the Irish learned classes, and the domination of the British had reached a high point, extending to social and educational realms”. Samenvattend kunnen we stellen dat Engels het meeste prestige had omdat, als gevolg van de kolonisatie, de Engelstaligen de enigen waren met macht en invloed (zie Ó Murchú, in Cotter 2001: 302).

Wellicht kwamen de zwaarste klappen voor de status van het Iers, zoals reeds gezegd in § 1.2.4.4, door de economische deprivatie tijdens de negentiende eeuw (zie Crystal 2001: 84). Het Iers werd geassocieerd met de ellende en armoede na de hongersnood (zie Kelly-Holmes, in Wright 1996: 68). Het kwam zelfs zo ver dat de Ierstaligen zich schaamden voor hun taal. Immers, “Irish […] is the language of the poor, of the struggling small farmer, of the fisherman, of the oddly dressed people […]. The people who speak Irish are not, well, their sort of people” (Hindley 1990: 148). Hindley (1990: 207-208) schrijft dat uit zijn interviews, daterend van de jaren tachtig van de vorige eeuw, nog steeds schaamte af te leiden is bij Ierstaligen. In de jaren negentig was iemand een ‘Gaeltacht’ noemen nog steeds een persoonlijke belediging (zie Hindley 1990: 208). Volgens hem is dit nog steeds het gevolg van hun miserabel en armtierig verleden, en ook door contact met meer gegoede Engelstaligen.

De kloof in rijkdom tussen Ierstaligen en Engelstaligen, en het lage prestige van de sprekers van het Iers in vergelijking met de Engelstaligen, waren niet de enige oorzaken van de lage status van het Iers. De bevolkingsgroep die Iers sprak werd vaak bespot en ook werd het spreken van het Iers aanzien als een zonde die bestraft moest worden. Ik citeer hieromtrent De Fréine (in Cotter 2001: 302):

Irish speakers commonly became the butt of ridicule and contempt. […] Children admitted to speaking Irish, as a sin, in the confessional. In many places they were forced to wear the notorious tally stick […] so that they could be beaten later by their parents or teachers for every mark on the stick.

Deze ‘tally stick’25 waar De Fréine over spreekt, was een houten stok die in de negentiende eeuw door de school gebruikt werd om kinderen het Iers af te leren. Op de stok, die de kinderen rond hun nek droegen, markeerde de leraar hoeveel keer het kind Iers had

25 In het Iers wordt de tally stick ‘bata’ of ‘bata-scóir’ genoemd (zie Dolan, website A Hiberno-English Archive).

46 gesproken op school. Op basis van het aantal markeringen wordt de straf bepaald. 26 De Fréine (in Cotter 2001: 302) stelt: “it generally took no more than a generation to indoctrinate the children with such antipathy to the language that they in turn refused to speak it to their children”.

Ook het falen van alle voorgaande preserverende en revitaliserende ondernemingen, in vergelijking met het Hebreeuws, veroorzaakte een pessimisme, cynisme en apathie omtrent de taal en de Gaeltachts. Hindley (1990: 208) illustreert de apathie:

Frequent inquiries in different Gaeltachtaí as to why there were never any boundary markers or ‘Welcome to the Gaeltacht’ (in Irish) signs on approach roads elicited the admission that no one wanted any. The idea had been discussed but raised no enthusiasm anywhere. People think of themselves as Donegal people, Kerry folk, Cork people, people from Mayo or Galway, but never as Gaeltacht people.

Door het imagoprobleem en schaamtegevoelens omtrent het Iers, werd het Iers afgedankt als nationaal symbool. In de meeste culturen is de traditionele taal het symbool van hun identiteit. Bij de Ieren werd de traditionele taal, het Iers, vervangen door het Engels met een Iers accent. Wurm (1991: 13) schrijft: “The Irish mostly adopted the English language of their conquerors as their own but in a special form which clearly identifies them”.

B. Hebreeuws

Ik vermoed dat het Aramees en het Grieks, de twee talen die het Hebreeuws in de tweede eeuw CE hoofdzakelijk vervingen als moedertaal, een hoge status hadden. Volgens deze hypothese was die hoge status, naast het economische voordeel dat men had om de taal van de overheerser of het dominante volk te kennen, misschien ook een aanzet om het Aramees of het Grieks te leren. Hierover heb ik echter geen bewijzen gevonden in literatuur. Ook vermoed ik dat het imago van het Hebreeuws nooit zo laag was als bij het Iers. Ik baseer mijn vermoeden enerzijds op het feit dat ik nergens heb gelezen dat de Hebreeuwse bevolking zich schaamde voor hun taal, zoals wel het geval was bij het Iers. Anderzijds bleef het Hebreeuws de taal van religie en geleerden en hierdoor lijkt het mij logisch dat hun religieuze taal geen taal was met een negatief imago.

26 In Wales werd de ‘Welsh Not’ gebruikt. Crystal (2000: 85) omschrijft deze als volgt: This was a piece of wood or slate with the letters ‘WN’ cut into it, hung round the neck of a pupil caught speaking Welsh; it would be passed on to another heard using the language, and the one wearing it at the end of the day would be punished.

47 C. Conclusie

Het Iers (en misschien ook het Hebreeuws) was tijdens het hoogtepunt van taalverval de minderwaardige taal van de twee talen in de tweetalige bevolkingsgroep. Vermoedelijk was het imago van het Hebreeuws nooit in die mate negatief als het imago van het Iers. Het negatieve imago van het Iers bleek hoofdzakelijk het resultaat van de armoede en de laaggeschooldheid van Ierstaligen in vergelijking met Engelstaligen (zie Cotter 2001: 302).

Voorts zijn de gevoelens van schaamte over een taal het gevolg van stigmatiserende maatregelen van de dominante cultuur. In Crystal (2001: 84) las ik:

In virtually all cases, feelings of shame and a lack of self-confidence about one’s language are introduced by a more dominant culture, whose members stigmatize the people in such terms as stupid, lazy, and barbaric (often, despite the evidence of great artistic achievements in the people’s past, as in the case of the Mayas and Aztecs), and their language as ignorant, backward, deformed, inadequate, or even (in the case of missionaries) a creation of the devil. […] These attitudes are then reinforced through the introduction of practices which penalize the use of the local language.

De Ierse taal werd, misschien in tegenstelling tot het Hebreeuws, op een gegeven moment in de geschiedenis van de taal gestigmatiseerd door de dominante cultuur. Wanneer de taalgebruikers ook zelf geloven dat hun taal minderwaardig is, is het bijgevolg niet verrassend dat zij hierdoor minder geneigd zijn die taal te promoten en behoeden voor ondergang of om taalrevitalisatieprojecten (bijvoorbeeld in scholen) te steunen (zie Crystal 2001: 85). Wanneer daarenboven ook de jongeren menen dat hun oude taal een taal is voor ouderwetse en onwetende mensen, is de volgende stap volgens Crystal (2001: 86) niet meer dan logisch: glottofagie. De Ierstalige Ieren waren geneigd om hun oude taal te laten vallen en Engels te leren. Daarenboven waren ze apathisch over het verval van hun oude taal. Psychologische factoren hebben op deze wijze zeker bijgedragen tot het taalverval van het Iers. Voor het Hebreeuws is het minder duidelijk wat de invloed van psychologische factoren was.

1.2.2.6 Religieuze factoren

Ook religieuze factoren kunnen taalverval aanmoedigen of tegengaan. De invloed van religie op een taal is voornamelijk afhankelijk van twee zaken, meer bepaald het belang van religie voor de bevolkingsgroep die de taal spreekt, en ook de taal die in religie wordt gebruikt. In dit hoofdstuk zal ik beide zaken onderzoeken met betrekking tot de Ieren en de Joden.

48 A. Iers

Het katholicisme heeft het niet altijd gemakkelijk gehad in Ierland. In 1536 werd Hendrik VIII door het Ierse parlement erkend als hoofd van de Kerk van Ierland. Hendrik VIII en zijn opvolgers probeerden met geweld het protestantisme in Ierland in te voeren. Kloosters en katholieke scholen werden gesloten, de kerkdienst en het priesterschap werden verboden en in 1551 werd het Latijn vervangen door het Engels in de kerkdiensten (zie Corkery 1954: 73). Al gauw werden de Ieren echter ongehoorzaam. Katholieke misdiensten vonden nog steeds plaats, maar dan clandestien. Priesters die zogezegd gereformeerd waren, weigerden Engels te gebruiken en in plaats daarvan spraken ze Iers tijdens de dienst. Corkery (1954: 74) illustreert deze ongehoorzaamheid met een rapport uit 1608 van een Ierse Jezuïet gericht aan Rome:

[…] the Jesuit Superior of the Irish Mission is […] ignorant of Irish, which is the universal language in Ulster, Connaught, and Munster and it is the more common speech of Leinster, as Englisch is used in only one or two counties. Knowledge of English is required in only one or two counties of Leinster, and even Irish is somewhat used there. Some of our Fathers, though learned and prudent and holy, cannot preach in Irish, and hence can work only in these one or two counties. Others speak only Irish and can preach all over Ireland, the Highlandss and Isles of Scotland, except in these one or two counties. Others speak Irish and English and they can go everywhere. […]

Men zou bijna kunnen stellen dat de reformatie een ‘blessing in disguise’ was voor de Ierse (zie Corkery 1954: 74), aangezien in veel plaatsen het Latijn was vervangen door het Iers als taal van de liturgie. Echter, de reformatie was pas echt een zegen geweest, uiteraard louter op linguïstisch vlak, moest ze honderd jaar eerder hebben plaatsgevonden. Meer bepaald wanneer:

[…] the ninety big houses were still unbroken, especially those sixty truly Irish houses, and the almost two hundred years’ momentum of resurgence was still unchecked, while the bardic schools were become of so much importance that we find the King’s Deputy, Silken Thomas’s father, the earl of Kildare, asking permission for one of his sons to attend at one of them. (Corkery 1954: 75)

We mogen immers niet vergeten wat er gebeurd is sinds 1500 (zie § 1.2.2.1). Zoals reeds vermeld, werden tijdens de reformatie de kloosters en hun katholieke onderwijs gesloten en door de Engelse overheid vervangen door publieke scholen. Corkery (1954: 76) schrijft over het onderwijs in de kloosters:

Irish Ireland […] had what England en nearly all Europe had not, a higher- education curriculum that was at the same time predominantly native, the medium being the vernacular, with the traditional literature in it as important as the foreign […].

49 Door dit alles, maar ook doordat het katholicisme na de reformatie geen evidentie meer was, bleef de invloed van de opstandige priesters beperkt. Cotter (2001: 302) schrijft: “The Catholic Church, formerly a stronghold, stopped using Irish”. Onder invloed van Rome werd opnieuw het Latijn de taal van de misdiensten.

Barbour (in Wright 1996: 68-69) stelt dat de rooms-katholieke religie het Iers niet heeft kunnen weerhouden van taalverval, aangezien het Latijn de voertaal was van het rooms-katholicisme. Volgens hem staat dit in groot contrast met Wales waar protestantse priesters de dienst in de volkstaal, het Welsh, deden en ook de bevolking aanmoedigden om de bijbel te lezen in het Welsh (zie Barbour, in Wright 1996: 69). Pas sinds het Vaticaan II in 1965 werd de volkstaal ook de voertaal in de religieuze diensten (zie Hindley 1990: 174). Vanaf dan probeerde het katholicisme het Iers op te waarderen, maar in realiteit werd veelal het Engels gebruikt in plaats van het Iers. (zie § 2.2.2.6).

B. Hebreeuws

De religie heeft een enorm aandeel in het behoud en de revitalisatie van het Hebreeuws. Het is bijgevolg allesbehalve een factor geweest in het verval van de taal. Religie heeft een belangrijke plaats bij de Joden en het Hebreeuws was de religieuze taal. De religie bracht na het verval van het Hebreeuws als moedertaal bijgevolg een context waarin het Hebreeuws nog steeds kon worden gebruikt door alle Joden, ongeacht hun woonplaats. Ben-Rafael (1994: 54) bevestigt dit: “[…] Mishnaic Hebrew was spoken until the end of the second century AD. From that time on, the language lost any function as a vernacular, retaining mainly literary-religious usage […]”. En ook Spolsky (1995: 183): “Although Hebrew ceased being a native language in daily spoken use, it retained its place in most Jewish communities as a language to be read and to be written, to be prayed in and to be studied”.

C. Conclusie

We kunnen concluderen dat het katholicisme het gebruik van het Iers nauwelijks heeft aangemoedigd. Dit in tegenstelling tot het Jodendom dat alle Joden in de diaspora met elkaar verbond. Daarenboven behield het Hebreeuws dankzij het Jodendom nog steeds een functie in de maatschappij.

Dit alles resulteert in een discrepantie tussen het Iers met zowel weinig moedertaalspreker als L2-sprekers en het Hebreeuws met weinig moedertaalsprekers, maar

50 wel een groot aantal L2-sprekers. Hierdoor verliep de revitalisatie van Hebreeuws gemakkelijker. Ik kom hierop terug in § 2.2.

1.2.2.7 Linguïstische factoren

Ook linguïstische factoren kunnen taalverval in de hand werken. Wel moet gezegd worden dat deze factoren slechts secundaire aanleidingen zijn voor taalverval. Immers, zoals Hindley (1990: 216) het verwoordt: “It is improbable that any inherent characteristics of a language will contribute significantly to its rise or decline in popular use”.

A. Iers

- Dialect:

Na de slag bij Kinsale in 1601 ging de Ierse aristocratie ten onder en samen met hen de geleerden die sinds de twaalfde eeuw de standaardtaal in stand hadden gehouden. Greene (1966: 12) schrijft: “from that point onwards the classical language begins to decay, and the dialects of the people to take place”. Uit de census van 1851, twee en een halve eeuw later, bleek dat de 23% Ierstaligen er veel verschillende dialecten op nahielden (zie Greene 1966: 13). De verschillende Ierse dialecten zijn onder te verdelen in drie grote: Het Munster dialect in het zuiden, het Connaught dialect in het westen en het Ulster dialect in het noorden (zie Ó Baoill 1988: 111). Het gebrek aan een algemeen erkende standaardtaal wordt soms aangeduid als een mogelijke factor in het proces van taalverval. Wanneer Ierstaligen uit verschillende dialectregio’s met elkaar communiceerden, werd immers vaak het Engels gebruikt als oplossing (zie Hindley 1990: 216). In de meeste landen met een gelijkaardig ‘dialectprobleem’, krijgt doorheen de geschiedenis een regionale dialectvariant meer prestige dan de andere dialectvormen en bijgevolg wordt deze variant als norm aanschouwd. Geen enkel Iers dialect was echter dominant ten opzichte van de andere varianten. Vooraleer de revitalisatiebeweging van start kon gaan moest er eerst een standaardisering gebeuren. Greene (1966: 13) stelt: “When the revival movement began, at the end of the nineteenth century, it was necessary to arrive at some agreement as to how to write Irish”.

Andere linguïstische aspecten zijn bijvoorbeeld: Welk schrift gebruikt de taal? Omvat de taal ook moderne terminologie? Bestaan er lexicons? Etc. Deze aspecten bespreek ik in § 2.2 met betrekking tot hun invloed op de revitalisatie.

51 B. Hebreeuws

Ik vond geen informatie over de invloed van linguïstische factoren op het verval van het Hebreeuws. Wel vond ik dat het Aramees veel gelijkenissen had met het Hebreeuws (zie Spolsky en Shohamy 2001: 351). Ik kan echter niet zeggen of dit al dan niet invloed heeft gehad op de glottofagie.

C. Conclusie

De invloed van linguïstische factoren op het verval van het Iers en Hebreeuws heb ik hier slechts zeer kort aangehaald. De Ierse taal op zich, en vermoedelijk ook het Hebreeuws, heeft echter wel veel invloed gehad op het taalverval. Maar aangezien dezelfde linguïstische factoren een zeer grote rol gespeeld hebben bij het slagen of falen van de latere revitalisatie, heb ik om overlapping te vermijden deze factoren in § 2.2.2.7 ondergebracht.

1.2.2.8 Invloed van onderwijs

In de twintigste eeuw heeft onderwijs een grote rol gehad in de revitalisatie van het Iers en het Hebreeuws (zie § 2.2.2.8). In Ierland had in de negentiende eeuw, toen het onderwijsbeleid nog door de Engelsen werd uitgeschreven, het onderwijs ook wel een rol in het taalverval. Immers, net als alle andere beslissingen van de Engelse overheid, was ook het onderwijsbeleid niet gemaakt om het Iers te promoten. Bij de Joden veroorzaakte het onderwijs taalverval, maar het probeerde het Hebreeuws daarentegen te vrijwaren van volledig verval.

A. Iers

In de zeventiende en vroege achttiende eeuw verboden de ‘Penal Laws’ niet alleen onderricht van de Ierse taal; alle onderricht door Rooms-katholieken was verboden (zie Mc Manus 2002: 133). De Rooms-katholieken werden hierdoor verplicht om in het geheim te werk te gaan, meer bepaald in ‘hedge schools’. In bronnen (zie Daly 1979: 152) staat dat de lessen doorgingen “out of doors, often out of sight behind hedges”. Vandaar de naam ‘hedge schools’. Naar het einde van de achttiende eeuw en het begin van de negentiende eeuw waren de ‘Penal Laws’ versoepeld en werd het onderricht van de ‘hedge schools’ ook gegeven in hutten (zie Fernández-Suárez 2006: 45). De ‘hedge schools’ zijn in elk geval een belangrijke vorm van onderwijs geweest op het Ierse platteland, tot de oprichting van

52 het nationale onderwijssysteem in 1831. Op de ‘hedge schools’ werd onderricht gegeven in lezen, Grieks, Latijn, schrijven en rekenen (zie Mc Manus 2002: 133-134). Hoewel in de meeste ‘hedge schools’ ook Engels werd onderwijzen, hebben de ‘hedge schools’ het taalverval voor een stuk kunnen afremmen aangezien het Iers veelal de onderwijstaal was.

In 1831 werd de ‘National School’ opgericht door de Engelse regering. De ‘National School’ stond voor primair onderwijs dat georganiseerd werd in het hele land. Het gebruik van ‘hedge schools daalde hierdoor snel, hoewel de laatste ‘hedge school’ zijn deuren pas sloot in 1893 (zie Fernández-Suárez 2006: 52).27 Van 1831 tot 1922 was het Engels de onderwijstaal in de staatscholen. De klas werd bijgevolg de plaats waar kinderen vlotheid in het Engels verkregen. Bovendien werd hen ingeprent dat het Engels, in tegenstelling tot het Iers, deuren zou openen. Hierdoor fungeerde het onderwijs als een zoveelste bevestiging van de minderwaardigheid van de Ierse taal. Het is echter niet volledig terecht om het onderwijs louter als oorzaak van taalverval aan te duiden. Het onderwijs werd later immers ingezet als een van de belangrijkste middelen in de revitalisatieprogramma’s. In § 2.2.2.8 kom ik hierop terug.

B. Hebreeuws

Zodra duidelijk werd dat niet meer kon gerekend worden op normale intergenerationele transmissie van het Hebreeuws, werd het onderwijs ingeschakeld. In § 1.2.1 schreef ik al dat elke vader verplicht werd om zijn zoon Hebreeuws te leren, en dit zodra het kind vijf jaar was (zie Spolsky en Shohamy 2001: 351, van der Molen 1987: 23). De vader kon deze taak ook doorgeven aan een leraar. In elke Joodse gemeenschap moest er een school zijn waar het onderricht van het Hebreeuws kon worden gegeven. Deze maatregelen kunnen gezien worden als revitalisatiepogingen (zie Spolsky en Shohamy 2001: 351-352). Ik citeer nogmaals Spolsky en Shohamy (2001: 351): “[…] this policy succeeded in keeping Hebrew alive as an active literary and sacred language, albeit in a special relationship with a functionally differentiated use of written Aramaic”. Tot de revitalisatie in de negentiende eeuw bleef het Hebreeuws in deze fase van revitalisatie.

27 In bijlage (13) bevindt zich een foto van deze (vermoedelijk) laatste ‘hedge school’ (Fernández-Suárez 2006: 57). De school was gelegen nabij Gorick. De foto werd genomen in 1892 en gepubliceerd in 1895 in een paper van de Royal Irish Academy geschreven door Charles R. Browne The Ethnography of The Mullet, Inishkea Islands, and Portacloy, Co.Mayo (zie Fernández-Suárez 2006: 52). Fernández-Suárez (2006: 52) stelt: “In this case the photographer served as a witness of a hidden Ireland that nobody else would ever see again”.

53 C. Conclusie

Net als de Ieren met hun ‘hedge schools’ hadden ook de Joden ook een onderwijsvorm ingeschakeld om hun taal te redden. Het onderwijs was bijgevolg veeleer een ‘reddende’ factor voor beide talen. Toch kan het onderwijs ook taalverval veroorzaken wanneer ook de nieuwe taal word onderwezen en hierdoor tweetaligheid en later ook glottofagie wordt bevorderd. Dit was het geval bij de Ieren. Bij de Joden was glottofagie daarentegen al gaande toen de vorm van onderwijs werd ingevoerd. Dit heeft er voor kunnen zorgen dat de kennis van het Hebreeuws als tweede taal gevrijwaard bleef.

1.2.2.9 Invloed van overheid

Ook de overheid kan een grote rol spelen in taalverval. Crystal (2001: 75) schrijft:

In some parts of the word, it is the political, rather than the economic, situation in a country which is the immediate cause of the decimation or disappearance of a community. The damage may be the result of civil war, or of conflict on an international scale.

Een overheid kan inderdaad oorlogen uitlokken of er zelf het slachtoffer van zijn. Hierdoor kan een groot deel van de bevolking sterven, wat misschien glottocide veroorzaakt. Ook glottofagie kan resulteren uit oorlogen, meer bepaald door het taalcontact met andere bevolkingen. De rol van de politiek reikt uiteraard verder dan oorlogen alleen. Een overheid kan ook maatregelen invoeren die een taal promoten of verzwakken. Strikt genomen valt ook het onderwijsbeleid hieronder, maar dit besprak ik al apart in § 1.2.2.8.

A. Iers

In § 1.2.2.1 zijn reeds veel zaken aan bod gekomen waarmee een overheid taalverval veroorzaakte. Ik zal de belangrijkste maatregelen die werden ingevoerd nog eens kort herhalen. Van 1541 tot 1922 was de regering van Ierland ook die van het koloniserende Engeland. Maar zoals in § 1.2.2.1 reeds vermeld is, werden ook gedurende de middeleeuwen, onder de Anglo-Normandiërs, al wetten gemaakt die het Engels verplichte in rechtbanken en gemeentelijke aangelegenheden (zie Hindley 1990: 4) en ook vermenging van de Ierse en Engelse bevolking verbood (zie Kallen 1988 129). Deze wetten werden opgenomen in de Statuten van Kilkenny. Vanaf 1541, onder Hendrik VIII, gold de Engelse wet overal in Ierland (zie Hindley 1990: 5). Vanaf dan werd het Iers gericht aangevallen. Zo verplichtte Hendrik VIII de Ieren om hun kinderen in de Engelse taal op te voeden. Hij verbrandde Ierse manuscripten en vermoordde Ierse schrijvers en

54 dichters (zie Corkery 1954: 71). Ook het vestigingsbeleid onder James I veroorzaakte taalverval. Het beste land werd immers van de oorspronkelijke Ierse bevolking afgepakt en aan protestantse kolonisten gegeven. Dit droeg bij tot de kloof in rijkdom tussen de Ieren enerzijds en Engelsen en Schotten anderzijds, die later deels het negatieve imago van het Iers bepaalde.

In § 1.2.2.1 schreef ik dat het Engelstalig onderwijs (zie O Laoire, in Wright 1996: 68) en de ‘Penal Laws’ (zie Cotter 2001: 302), naast alle andere factoren, zeer zeker een aandeel hadden in het verzwakken van de Ierse taal. Het Engelstalig onderwijs besprak ik in § 1.2.2.8. In § 1.2.2.5 vermeldde ik ook reeds het gebruik van ‘tally sticks’ en hun rol in het negatieve imago van het Iers. De ‘Penal Laws’ gaan echter verder dan die ‘tally sticks’. ‘Penal Laws’ zijn de overkoepelende maatregelen die vanaf 1695 van kracht waren met als doelstelling de Ierse katholieken te bestraffen. Zo mochten er geen Ierse katholieken zetelen in het parlement en werd het gebruik van de Ierse taal bestraft. Het Iers verkreeg bijgevolg zeker geen legale status en van overheidsmaatregelen voor het behoud van de Ierse taal was er absoluut geen sprake. Hierdoor werd het gebruik van het Iers sterk beknot. Pas in 1922, bij de Ierse onafhankelijkheid, werd het Iers de officiële landstaal. Het kwaad was op dat moment echter al geschied.

B. Hebreeuws

De overheidsmaatregelen die het verval van het Hebreeuws in de hand werkten, zijn nauw verbonden met de kolonialisering. Bijgevolg is dit punt grotendeels overlappend met § 1.2.2.1.

Zoals ik in § 1.2.2.1 reeds schreef, brak het rijk na de vredige periode onder de regering van de legendarische koningen David and Salomo (tussen circa 1025 BCE en 925 BCE) in twee delen: Juda en Israël (zie van der Molen 1987: 145-159). Tijdens de onrust en instabiliteit die daarop volgde, kwamen opnieuw overvallen en invasies van de buurlanden. In 722 BCE werd het noordelijke Israël geannexeerd door de Assyriërs en in 586 BCE werd de staat Juda door de Babyloniërs vernietigd. Tijdens beide invasies werden Joden uit in ballingschap gedood en weggevoerd. Dit is de eerste manier waarop de overheid destijds glottocide, tweetaligheid en glottofagie in de hand werkte.

Hoewel de Joden koppig waren, had ook het helleniserende beleid van de Seleucidische koning Antiochus III een impact op het Hebreeuws.

55 Ik heb in mijn bronnen geen beschrijving gevonden van andere maatregelen die het Hebreeuws zouden hebben belemmerd. Dit wil uiteraard niet zeggen dat die niet hebben bestaan.

C. Conclusie

Zoals ik hierboven reeds uitlegde, kan een overheid oorlogen uitlokken, waardoor (al dan niet een lichte vorm van) glottocide of glottofagie veroorzaakt kan worden. Zowel voor de Ieren als de Joden heeft oorlog en vreemde bezetting ervoor gezorgd dat taalgebruikers stierven of hun taal inruilden voor een andere taal. Deze glottocide en glottofagie wordt ook indirect veroorzaakt door overheden, maar zonder dat deze daar expliciet om hebben gevraagd via bijvoorbeeld maatregelen of ingrepen.

De Engelse overheid heeft het Iers helemaal niet gesteund. Het tegendeel is waar. Ierstaligen discrimineren, het gebruik van het Iers bestraffen, Ierstalige intellectuelen vermoorden, etc., het zijn allemaal maatregelen die het Iers het graf hebben ingejaagd.

Veelal hebben de overheersers van de Joden hen hun eigen lang laten gaan, ook wat betreft hun taal. Ten tijde van de hellenisering was er echter ook sprake van overheidsingrepen om het Grieks te promoten in het nadeel van het Hebreeuws.

1.2.2.10 Invloed van media

Media kan een grote invloed hebben op het verval van een taal. Immers, media die niet de moedertaal hanteren, bevorderen tweetaligheid (zie Tsunoda 2005:17). Onder media wordt meestal het trio van geschreven pers, radio en televisie verstaan. Ik heb geprobeerd om de rol van media te achterhalen voor het verval van de Ierse taal en het Hebreeuws. Door gebrek aan informatie kon ik deze paragraaf echter niet grondig uitwerken. In § 2.2.2.10 zal de rol van media bij revitalisatie wel uitgebreid worden besproken.

A. Iers

In § 1.2.2.3 stelde ik dat het lage aantal Ierstaligen een kleine afzetmarkt van media en literatuur met zich bracht, zeker in vergelijking met de afzetmarkt voor Engelstaligen. Ten tijde van het verval van het Iers, meer bepaald vóór de twintigste eeuw, was er echter geen sprake van radio en televisie. Kranten waren er wel al. Op de website van ‘the British Library’ en ‘the National Library of Ireland’ las ik dat de eerste kranten in Ierland dateren uit 1699. Ik heb echter geen literatuur gevonden die de invloed van die kranten op het

56 taalverval weergeven. Aan de hand van de database van ‘the National Library of Ireland’ ben ik nagegaan hoe de verhouding was tussen Engelstalige kranten en Ierstalige kranten daterend van voor de twintigste eeuw. Daaruit kon ik concluderen dat de overgrote meerderheid van de kranten Engelstalig was.

B. Hebreeuws

Voor het Hebreeuws heb ik geen literatuur gevonden die bewijzen geeft van een vorm van media bij de Joden daterend van voor de tweede eeuw CE, laat staan van de invloed van media op het taalverval. Wel vond ik dat na de tweede eeuw CE het Hebreeuws een veelgebruikte taal was in literatuur en geleerde werken. Hieromtrent citeer ik Spolsky (1995: 183-184):

[Hebrew] was used in secular domains as well: in writing legal, scientific, and philo- sophical texts, and with the development of the Enlightenment, secular belles-lettres. An immense number of books were in fact written in Hebrew throughout this period when the language was not spoken. Hebrew thus continued to add new terms and to change to meet the demands of a changing world. C. Conclusie

Minderheidstalen zijn benadeeld door een kleine afzetmarkt voor media en literatuur. Het Iers illustreert deze stelling, vooral dan vanaf de twintigste eeuw. Over het Hebreeuws is weinig informatie te vinden in verband de rol van media bij het verval van de taal.

1.2.3 Conclusie

Het verval van het Iers en ook van het Hebreeuws werd niet veroorzaakt door een enkele factor (zie Shannon 1999: 111, Cotter 2001: 302). Fishman (1991: 122-123) vat de factoren voor bijvoorbeeld het verval van het Iers samen als volgt:

An unparalleled combination of culturally, economically, politically and demographically dislocating factors (occupation, warfare, transfer of populations, the establishment of a dominant English-speaking class in towns and urban areas which later developed into all- English cities, repeated famines that destroyed indegenous and authentic rural life and its traditions, legal prohibitions against Irish, significant periods of de facto abandonment by most major Church authorities, the rise of an Anglo-Irish culture that is not only noteworthy but which has solid claims to worldwide attention, and finally, the constant and still ongoing emigration to English-dominant counties both near and far), these have all contributed to the early continual and still ongoing erosion of Irish […].

Fishman heeft het over de invloed van kolonialisatie, demografie, geografie, politiek, economie. Hieraan kunnen de invloed van psychologische factoren, het onderwijs, religie,

57 media en de taal zelf worden toegevoegd. Ook voor het Hebreeuws kan een lijst met factoren worden opgesteld. Alle factoren hebben hun aandeel in het verval van een taal. Door de verschillende invulling van de factoren is het resultaat in iedere situatie verschillend. Zo ging het verval van het Hebreeuws niet gepaard met economische achteruitgang zoals het verval van het Iers en hierdoor was de status van het Hebreeuws niet zo laag als die van het Iers. De verschillende combinatie van factoren zorgden ervoor dat het Hebreeuws, hoewel het geen moedertaal meer was, gedurende 1800 jaar toch nog vaak werd gebruikt in bijvoorbeeld religieuze contexten, terwijl het Iers daarentegen in alle contexten uitdoofde. Beide talen bevonden zich duidelijk in een verschillende gradatie van verval.

58 2. TAALREVITALISATIE

2.1 Algemeen

2.1.0 Inleiding

In § 1.1.3 omschreef ik ‘taalrevitalisatie’ als het heropleven van een verzwakte taal of een dode taal. Revitalisatie van een verzwakte taal is conceptueel vergelijkbaar met de reddingsprogramma’s van een bedreigde diersoort. Dit geldt echter niet voor de revitalisatie van een dode taal. Een dode taal kan immers opnieuw tot leven worden gewekt, in tegenstelling tot een uitgestorven diersoort. Dorian (1993: 578) verwoordt het als volgt: “Loss of a human language is not like loss of an animal species, since languages can be recorded and can be revived on the basis of that record (however rarely this may actually happen), whereas lost animal genes are unrecoverable”. Zoals uit Dorian haar uitspraak blijkt, is het tot leven wekken van een dode taal allesbehalve een evidente ingreep. Strikt genomen28 is er zelfs geen enkel succesvol geval van revitalisatie van een dode taal bekend. Ook revitalisatie van een verzwakte taal is niet evident. In dit hoofdstuk zal ik nagaan hoe de revitalisaties van het Iers en het Hebreeuws werden uitgevoerd, maar eerst zal ik de verschillende theorieën over taalrevitalisatie bespreken.

2.1.1 Theorieën over revitalisatie

Er bestaat geen eenduidige procedure om een taal te revitaliseren (zie Crystal 2000: 93). Sommigen, zoals Fishman, hanteren wel een universele methode, maar dan nog is de werkwijze telkens afhankelijk van de fase van taalverval. Voor anderen, zoals Ó Riagáin en Crystal, is de procedure van revitalisatie voor elke taal verschillend. Ó Riagáin (2001: 212) stelt:

As opposed to Fishman’s evolutionary universalistic approach I would wish to argue that before we can place policy interventions on a sound theoretical footing, we need to much more systematically account for variations within and between in language shift situations.

Crystals (2000: 93) mening strookt met die van Ó Riagáin: “It is already evident that there can be no such thing as a unified intervention procedure, given that there are so many kinds of endangerment, and so many possible ways of helping”.

28 Wanneer een minder strikte definitie van ‘taaldood’ wordt gebruikt (zie § 1.1.2 en § 1.1.3) zijn er wel al gevallen van succesvolle revitalisatie van dode talen bekend.

59 Wat nu volgt, is een kort overzicht van de verschillende visies op taalrevitalisatie.

2.1.1.1 Taalrevitalisatie volgens een stappenplan

In 1991 ontwierp Fishman, een zeer invloedrijk figuur inzake taalrevitalisatie, bij iedere van de acht fasen van taalverval (zie § 1.2.1) een aantal mogelijke ingrepen. Het resultaat was een achtstappenplan om taalverval tegen te gaan, beginnende bij stap acht. De acht stappen van ‘reversing language shift’ of RLS heb ik in bijlage (14) opgenomen. De startplaats in het stappenplan is afhankelijk van de graad van verval van een taal (zie Fishman, in Hinton en Hale 2001: 6), waarbij stap acht van toepassing is op de taal die het meest met uitsterven is bedreigd. Hij verdeelt de stappen overigens in twee groepen, meer bepaald fase acht tot vijf en fase vier tot een:

Moving a severely endangered language from stage 8 to stage 5 is the minimal prerequisite for keeping it alive […]. Stages four through one involve giving the minority language a legal status, including minority language use in schools, workplaces, and government. (Reyhner 1999: ix)

Overigens stelt hij dat fase zeven en acht gekenmerkt zijn door respectievelijk de afwezigheid van moedertaalsprekers en de afwezigheid van sprekers van jonge leeftijd (zie Fishman 1991: 267).

In The Green Book of Language Revitalization in Practice hanteren Hinton en Hale (2001) een gelijkaardig stappenplan als dat van Fishman. Hinton en Hale (2001: 6) voegen daar wel aan toe dat in sommige gevallen bepaalde stappen tegelijkertijd van toepassing zijn. Overigens benadrukken ze dat bij sommige kleine bevolkingsgroepen een realistische doelstelling niet verder reikt dan stap drie of vier. Ook hebben Hinton en Hale een extra stap in vergelijking met Fishman. Het betreft een inleidende stap die voor iedere taal gelijk is, ongeacht de graad van taalverval. In deze stap is het volgens Hinton en Hale de bedoeling om de toestand van de taal in kaart te brengen. Hierbij wordt geprobeerd de volgende vragen te beantwoorden (zie Hinton en Hale 2001: 6): Hoeveel sprekers zijn er nog? Wat is hun leeftijd? Wat is hun attitude tegenover de taal? Welke zijn (realistische) doelstellingen in verband met revitalisatie? Voor de overige stappen hebben Hinton en Hale zich grotendeels gebaseerd op Fishman. Bijgevolg zal ik enkel Fishmans stappenplan bespreken en waar nodig de toevoegingen van Hinton en Hale vermelden.

Bij een taal die volgens Fishmans gradaties van taalverval zich in fase acht bevindt, dit wil zeggen dat de taal slechts een klein aantal oude (L2-) sprekers heeft, stelt Fishman dat RLS vooral taaldata moest verzamelen opdat de taal niet volledig verloren gaat na de

60 dood van het kleine aantal sprekers (zie Reyhner 1999: vii). Reyhner (1999: vii) omschrijft deze oplossing op de volgende manier:

Speakers need to be recorded using media that is not subject to degradation over time, such as VHS videotapes are, and through written transcripts using phonetic alphabets that catch the nuances of the language's sound system.

De taal wordt met andere woorden gereconstrueerd. De verzamelde data kunnen vervolgens gebruikt worden voor L2-onderwijs (zie Fishman 2001b: 468).

Bij taalverval in fase zeven, wanneer enkel de oudere generatie de taal nog gebruikt, stelt Fishman voor dat deze oudere generatie de rol van leraar op zich neemt en de taal als L2-taal aanleert aan de (jongere) volwassen generatie (zie Reyhner 1999: viii- ix). “These professional-age and parent-age adult second-language learners will be important leaders in later steps”, aldus Hinton en Hale (2001: 6).

Wanneer een taal zich in fase zes bevindt, wordt de taal nog steeds, hoewel miniem, in de intergenerationele thuissituatie gebruikt. In dit geval moedigt Fishman de gebruikers aan om de taal meer te gebruiken en ook te proberen om de taal een groter prestige te bezorgen. Reyhner (1999: ix) omschrijft deze ingrepen als volgt:

[…] parents need to be encouraged to use the language and make places in the community where children can use the language. These places can be community centers, schools, churches, and so forth. It is important to give the language prestige so that the children learning the language will keep speaking it through their teenage years until they become parents and can pass it on to their children. Creating a published written literature of poems, plays, and stories is one way to give a language prestige. Also it is helpful to have government officials, athletes, and other well-known community members use the language.

Hinton en Hale (2001: 6) stellen hieromtrent dat een taal in fase zes thuis moet worden gebruikt als belangrijkste communicatiemiddel, zodat de jonge kinderen het als moedertaal verwerven. Ook moeten er instanties worden opgericht die de ouders steunen tijdens de overgangsfase.

Wanneer een taal nog zeer levend is bij een minderheidsgroep, kan gesteld worden dat die taal zich in fase vijf bevindt. Hier stelt Fishman (zie Tsunoda 2005: 1777) het volgende voor:

Offer literacy in minority language. Promote voluntary programs in the schools and other community institutions to improve the prestige and the use of the language. Use the language in local government functions, especially in social services. Give recognition to special efforts through awards, etc.

61 Een taal in fase vier is verplicht in het basisonderwijs. Fishman stelt dat bij deze talen het belangrijk is de onderwijsmethode te optimaliseren (zie Tsunoda 2005: 177). Fishman meent immers dat lesgeven in de taal effectiever is dan louter lesgeven over de taal (zie Fishman 2001b: 470). In Tsunoda (2005: 177) wordt deze aanpak als volgt voorgesteld:

Improve instructional methods utilizing the total physical response method (cf. Cantoni 1999) and other immersion techniques. Teach reading and writing and higher level language skills (cf. Heredia and Francis 1997). Develop two-way bilingual programs where non-speaking elementary students learn the indigenous language and speakers learn a national language or international language. Need to develop indigenous language textbooks to teach literacy and academic subject matter content.

In fase drie wordt de taal op de werkvloer vaak gebruikt door de werknemers, maar niet door de werkgevers. Volgens Palmer (in Reyhner 1999: x) is het voor de taalrevitalisatie van groot belang dat de taal op de werkvloer wordt gebruikt: “He theorized that the language of the work environment would ultimately determine the language of the home as parents sought economic opportunity for their children”. Om deze reden meent Fishman dat de verzwakte taal in de hele gemeenschap moet gebruikt worden als de taal van het werk, zowel door de werknemers en de werkgevers. Hiervoor moet nieuwe woordenschat ontwikkeld worden opdat werknemers en werkgevers hun dagdagelijkse werk kunnen uitvoeren in de verzwakte taal (zie Tsunoda 2005: 177). Naast het belang van de taal op de werkvloer, meent Fishman (2001b: 473) dat een taal in fase drie het best ook gebruikt wordt bij opleidingen op de werkvloer, hoger onderwijs, gezondheidspromotie, etc.

Een taal in fase twee wordt gebruikt in de massa media van de minderheidsgemeenschap en ook in lokale overheidsinstellingen. Hierbij is het van belang de minderheidstaal een hogere status te geven door de geschreven vorm van de taal te promoten in overheidsdocumenten, in kranten en op radio en televisie (zie Fishman, in Reyhner 1999: vii).

Tot slot zijn er de talen die zich in de eerste fase bevinden. Zij worden wel nog gebruikt in hoger onderwijs en hoge overheidsinstelling. Fishman stelt dat bepaalde vakken in het hoger onderwijs in de verzwakte taal moeten gedoceerd worden (zie Tsunoda 2005: 177). Daarenboven moet volgens Fishman in de inheemse taal een orale en geschreven literatuur ontwikkeld worden (zie Fishman, in Reyhner 1999: vii). Er moeten ook beloningen worden uitgereikt aan alle pogingen om de verzwakte inheemse taal te promoten (zie Tsunoda 2005: 177). Overigens moet de taal ook gepromoot worden in

62 kinderopvang, scouts, sportclubs, koren, toneelverenigingen, bibliotheken, zomerkampen, etc. (zie Fishman 2001: 474).

Uit het voorgaande kunnen we afleiden dat Fishmans RLS een stappenplan is met acht opeenvolgende stappen (zie Tsunoda 2005: 177). Volgens Fishman (2001b: 474) zijn er drie foutieve varianten op het RLS fasenplan. De eerste variant verwoordt hij als: “Shoot for the moon!”. De tweede omvat de gedachte “Anything is better than nothing”. Het derde alternatief omschrijft Fishman als: “The right step at the right time”. Volgens Fishman (2001b: 474) is de eerste alternatieve strategie, hoewel het wijdst verbreid, de minst efficiënte. Immers:

In reality, never being satisfied is much more of an RLS disease than being satisfied with minimal and purely symbolic accommodations by the Yish authorities. In the face of the truth that Yish is still the only truly indispensable language, one that every Xian must learn for certain vital functions, those who op and counsel to ‘shoot for the moon’ actually advise that those who seek to defend a threatened language are obliged […] to wage a total multi- front struggle. […] But surely this is a prophecy of doom disguised by whistling in the dark.

Ook het tweede alternatief waarbij iets doen sowieso al beter is dan niets doen, is een foutief RLS pad. Volgens Fishman (2001b: 477) heeft dit alternatief gelukkig maar een beperkt aantal aanhangers. Tot slot is er de derde variant waarbij sommige fasen overgeslagen worden om sneller vooruit te geraken. Fishman (2001b: 477) benadrukt dat de revitalisatie niet te snel mag gaan, aangezien het RLS veelal een traag proces is. Fishman (2001b: 477) schrijft: “A decade is usually very little time in which to either experience much change in RLS circumstances or to note much payoff from differential RLS efforts”.

2.1.1.2 Taalrevitalisatie is taalspecifiek

Niet iedereen gelooft in een RLS stappenplan. Ó Riagáin (1999: 196) hekelt Fishmans stappenplan door te stellen dat de Ierse taalpolitiek past bij alle fasen van Fishmans model, hoewel niet overal in dezelfde mate. Hij stelt vervolgens dat de revitalisatie van het Iers die niet liep volgens een stappenplan toch ook successen heeft geboekt, hoewel beperkt:

However, while the effort to re-establish Irish as a national language has not been successful, neither can the impact of Irish language policy be described as negligible. Not only did it slow down a long-established process of language shift, but it clearly altered the spatial and social structure of bilingualism in Ireland. (Ó Riagáin 1999: 197)

Hieruit kunnen we afleiden dat Ó Riagáin niet gelooft dat een stappenplan de enige mogelijke strategie is voor RLS.

63 Ook Spolsky en Shohamy (2001: 357) trekken het stappenplan van Fishman in twijfel. Ze stellen immers dat ook de revitalisatie van het Hebreeuws dit stappenplan niet volgde. Fishman (1991: 291) had het plan wel toegepast op het Hebreeuws, maar toen bleek dat de revitalisatie een aantal stappen overgeslagen had of in ieder geval extreem snel doorlopen had. Overigens maken zij hun lezers attent op twee problemen van het RLS van Fishman (Spolsky en Shohamy 2001: 357). Ten eerste merken ze op dat het effect van RLS niet geïsoleerd blijft tot het revitaliseren van een taal, maar dat het daarentegen verweven is met de andere talen van de gemeenschap. Anders gezegd: “Successful RLS for one language may be death or extermination for other languages. Een tweede probleem van RLS, overigens ook door Fishman zelf erkend, is dat revitalisatie in de meeste gevallen samenhangt met niet-linguïstische veranderingen en zelden met louter linguïstische veranderingen. Spolsky en Shohamy (2001: 357) schrijven:

Most language policy is directed to non-linguistic goals, whether political unification or domination or independence, or cultural maintenance or reshaping, or economic efficiency or success, or educational enrichment or achievement. […] The concentration on the language aspect in RLS is understandable from the point of view of the sociolinguist, but from the point of view of the language user, language is just one aspect of complex social and cultural and economic choices. As a Navajo student once remarked, she could make sure that her child grew up speaking Navajo, but only if she was prepared to live in a hogan and carry water a mile or more every day.

Spolsky en Shohamy bedoelen hiermee dat het stappenplan van Fishman niet voldoende is om een succesvolle taalrevitalisatie te garanderen. Spolsky (1995: 188) legt uit dat taalverval ontstaat door allerhande dislocaties, zowel fysiek, demografisch, sociaal of cultureel. Hij meent dat de revitalisatie ook deze aanleidingen tot taalverval moeten stopzetten. Hij beschrijft deze voorwaarde voor slagen als volgt:

[…] reversal of language shift would seem to require the use of the same force in an opposite direction. Physically or demographically, the language group needs to be returned to its original home or to its original demographic purity. Socially, the equality or superiority of the language group needs to be asserted or reasserted. Culturally, the traditional values and practices need to be restored or replaced by modified values or practices that can be shown or argued to derive from traditional values. (Spolsky 1995: 188)

Reyhner (1999: vi) is het met Spolsky eens dat een stappenplan geen succes kan garanderen aangezien het de specifieke situatie van iedere taal niet kan incalculeren. Hij verwoordt het als volgt:

It is important to remember that one of Fishman's stages can only roughly approximate the real situation of a particular indigenous language, and it is imperative to understand that different approaches revitalization are called for depending upon the current health of a language and unique local conditions. (Reyhner 1999: vi)

64 In haar Language Endangerment and Language Revitalization schrijft Tsunoda dat taal en cultuur onscheidbaar zijn van elkaar en dat een revitalisatieprogramma bijgevolg zowel de met de taal als de cultuur rekening moet houden (zie Tsunoda 2005: 173). Hiermee gaat zij akkoord met Spolsky, Shohamy en Reyhner. Ook Edwards, Grenoble en Whaley delen de mening dat de factoren die het taalverval in de hand werkten, moeten worden aangepakt om succesvolle revitalisatie te kunnen veroorzaken (zie Crystal 2000: 94). De factoren waar rekening mee moet worden gehouden volgens Grenoble en Whaley, komen grotendeels overeen met de factoren die ik besprak in § 1.2.2: meer bepaald demografische, sociologische, linguïstische, psychologische, historische, politieke, geografische, educatieve, religieuze, economische en technologische factoren, en ook de geletterdheid van het volk (zie Crystal 2000: 94).

Het is wel noodzakelijk te vermelden dat Fishman, Hinton en Hale, hoewel hun revitalisatiestappenplan universeel oogt, zich ook bewust zijn van het feit dat deze stappen voor iedere taal verschillend worden ingevuld of misschien helemaal niet kunnen worden ingevuld. Immers, de context van de taal zal bepalen of iedere stap al dan niet kan worden uitgevoerd. Hinton en Hale (2001: 181) geven het volgende voorbeeld:

Endangered languages, in particular, may have certain restrictions on resources, opportunities, and cultural conditions that will place specialized demands or present specialized opportunities for teaching. And because the languages we are concerned about are endangered, time is also of essence. Rather than waiting until the best possible program has been thoroughly planned in advance, it is often best to just start right away with whatever knowledge and resources are available and learn, plan, and grow as you go.

2.1.1.3 Keuze of verplichting?

De overheid kan een volk dwingende maatregelen opleggen om een taal te revitaliseren of het kan het volk de keuze laten. Crystal (2000: 124) omschrijft beide visies als volgt:

If a community adopts the obligatory view, it will expect revitalization to be focused on matters directly to do with language – language teaching resources and training, for example […]. If it adopts the optional view, it will expect revitalization to be focused on matters to do with the culture – providing social welfare, for example, or introducing measures to boost the economy.

Een evenwicht tussen beide methoden is natuurlijk ideaal (zie Crystal 2000: 124).

2.1.1.4 Conclusie

Uit het voorgaande kunnen we concluderen dat er geen absoluut vaststaand revitalisatie- programma bestaat dat een succesvolle revitalisatie kan garanderen bij alle verzwakte of dode talen. Vanzelfsprekend is de motivatie van een volk een belangrijke factor voor het

65 slagen van een revitalisatieprogramma. Zelfs met het beste revitalisatieprogramma en de ideale context zal het niets worden als de motivatie ontbreekt. Naast die motivatie zijn er nog twee redenen waarom een universeel revitalisatieprogramma geen garantie geeft op slagen. De eerste reden is dat talen zich allemaal in een verschillende graad van taalverval kunnen bevinden en bijgevolg zijn sommige stappen voor bepaalde talen niet van toepassing. De tweede reden is dat iedere taal een verschillende context heeft, en ook een verschillend gamma factoren die het taalverval hebben veroorzaakt. Aangezien bepaalde van deze factoren moeten worden tegengewerkt opdat de taalrevitalisatie succesvol zou zijn, moet een revitalisatieprogramma afgestemd zijn op de specifieke context en factoren van iedere taal.

Crystal (2000: 102) merkt op dat er wel een aantal zaken zijn die noodzakelijk zijn bij iedere taalrevitalisatie, meer bepaald:

For real progress in an endangered language, it is clear that several elements need to be in place. There needs to be an indigenous community interested in obtaining help, and with a positive attitude towards language rescue. There needs to be a positive political climate, committed to the preservation of ethnic identity and cultural rights, prepared to put some money where its principles are, and where the political implications of language maintenance have been thought through. And there need to be professionals available to help with the tasks of language selection, recording, analysis, and teaching.

Met andere woorden, motivatie, een gunstige context en een revitalisatieprogramma zijn de drie enige aspecten van taalrevitalisatie die misschien universeel te noemen zijn.

66 2.2 Revitalisatie van het Hebreeuws en het Iers

2.2.0 Inleiding

In dit hoofdstuk bespreek ik de spectaculaire revitalisaties van twee talen: het Iers en het Hebreeuws. Wright (1996: 1) schrijft:

A betting man in 1900 might have hesitated before wagering much on the probability that there would exist – by the mid-century – the independent nation state of Israel, with Hebrew as its language for public life, or the independent nation state of Éire, with Irish as an official language. Both projects would have seemed immensely unlikely in the context of the power of the British and Ottoman empires.

Allereerst onderzoek ik de oorsprong en de intenties van beide revitalisatieondernemingen. Daarna vergelijk ik deze intenties met de resultaten en tot slot overloop ik voor beide talen alle ingrepen en hulpmiddelen die de revitalisatie hebben geholpen, maar ook alle contexten die de revitalisatie hebben tegengewerkt.

2.2.1 Oorsprong, intenties en resultaten

A. Iers

- Oorsprong:

Een eerste inspanning om de Ierse taal te promoten kwam er in 1876, toen ‘the Society for the Preservation of the Irish Language’ werd opgericht (zie Ó Baoill 1988: 109). Significanter was echter de oprichting van ‘the Gaelic League’ in 1893 ( zie Ó Baoill 1988: 109). Voor het eerst werd de Ierse taal opnieuw aanzien als een essentieel element in de Ierse nationaliteit. Bij de onafhankelijkheid van de ‘Irish Free State’ in 1922, werd het Iers aangeduid als eerste officiële landstaal (zie Paulston 1994: 79). Zowel het ontstaan van ‘the Gaelic League’ als de onafhankelijkheid symboliseren de aanvang van de revitalisatie van het Iers.

- Intenties:

De doelstelling van ‘the Gaelic League’ was de restauratie van het Iers. De oprichters hebben echter niet meegedeeld wat zij bedoelden met ‘restauratie’ (zie Ó Laoire 1996: 52). Bijgevolg weten we niet met zekerheid tot waar hun intenties reikten. Ó Laoire (1996: 52) meent wel te weten wat hun intenties niet waren: “They certainly did not write anything definite into their constitution about having Irish spoken by all the people of Ireland, nor

67 was there any declared intention or objective about the total replacement of English by Irish”. Hieruit leid ik af dat de intenties niet noodzakelijk zo ver reikten dat ze van het Iers een moedertaal wilden maken voor alle Ieren. Bewijs hiervoor vinden we in Hyde’s A Plea for the Irish Language (1886). Hierin verdedigde Hyde, een van de oprichters van ‘the Gaelic League’, een sociale en economische restauratie van de Gaeltacht veeleer dan een revitalisatie van de taal in het hele land. Uit de volgende passage blijkt dat Hyde een volledige revitalisatie onmogelijk achtte (Hyde, in Ó Laoire 1996: 53):

There is no use arguing the advantage of making Irish the language of our newspapers and clubs because this is and ever shall be an impossibility. But for several reasons we wish to arrest the language of its downward path and if we cannot spread it (and I do not believe we very much can) we will at least prevent it from dying out, and make sure that those who speak it now will also transmit it unmodified to their descendants.

De intenties die hij had om van de Ierse taal het gewone communicatiemiddel te maken, reikten misschien niet verder dan het behoud van het Iers als dagdagelijkse taal in de Gaeltacht gebieden (zie Ó Laoire 1996: 53). Dit blijkt uit een speech die Hyde in 1891 gaf aan de ‘Irish Society’ in Amerika:

[…] What I want to see is Irish established as a living language for all time among the million or half-million who still speak it along the west coast, and to ensure that the language will hold a favourable place in teaching institutions and government examinations.

Ook in teksten van andere grondleggers van revitalisatiebeweging staan gelijkaardige uitspraken. Zo lees ik in Ó Growney’s (in Ó Laoire 1996: 54) The Irish Ecclesiastical Record (1890) het volgende:

[…] what those interested in Irish should aim at […] is not to banish English – that would be first of all, impossible, and absurd. Listen to the words of Canon Farrar – ‘Neither I nor any man in his senses dream for a moment of doing anything to hinder the universal prevalence of English. But the prevalence of English is very different from the exclusive dominance of it. We wish that every child should speak English perfectly and should also speak … its native language perfectly.

- Resultaten:

O Laoire (1996: 51) stelt dat de revitalisatie van het Iers door velen aanzien wordt als een mislukte revitalisatiepoging. In deze context verwijs ik bijvoorbeeld naar Paulston. Zij stelt (1994: 81, 90):

In spite of a number of government involvements aimed at restoring the Irish language, the present situation is one of a very far gone language shift; indeed, [...] the disappearance of Irish as a living language is a very likely possibility. [...] Given the highly unlikely chance of success, the Irish language planning efforts seem excessively costly, not only in money but in time and energy.

68 Recente herwaarderingen benadrukken daarentegen dat de revitalisatie tot nu toe toch ook een succesverhaal is geweest. Immers, de oorspronkelijke doelstellingen, verwoord door onder andere Douglas Hyde, zijn grotendeels ingelost. Meer bepaald: het Iers is niet uitgestorven, de Gaeltacht gebieden bleven bestaan, de scholen bieden lessen Iers aan en het Iers is de taal van de overheid. Ook de status van het Iers is er fors op vooruitgegaan. Dorian (in Spolsky 1991: 138) merkt op dat:

[…] there are successes to be seen even in hopeless cases, for in fact, if one looks beyond the criterion of adding native speakers, Irish revival efforts have led both to an appreciable increase in the number of people who know the language and to a significant enhancement of its status.

Het is uiteraard correct dat er geen volledige revitalisatie heeft plaatsgevonden in die zin dat het Iers niet werd teruggebracht naar de toestand waarin het nog de moedertaal was van alle Ieren. De aanwinst van moedertaalsprekers is vermoedelijk eerder sober, maar de aanwinst van L2-sprekers is daarentegen niet min. Ó Riagáin (2001: 199) schrijft: “[…] the proportion of persons claiming the ability to speak Irish has increased consistently throughout the 20th century”. Bewijs hiervoor is te vinden in de resultaten van officiële tellingen (zie Hindley 1990: 19,23 en Ó Riagáin 2001: 199) in 1851, 1901, 1911, 1926, 1936, 1946, 1961, 1971, 1981, 1991 en 1996. Uit de resultaten kunnen we een stijging opmerken van het percentage van de bevolking dat zichzelf capabel vindt om Iers te spreken. In 1851 vond 23,3% van de bevolking van zichzelf dat ze Ierstalig waren, waarvan 4,9% zichzelf als monoglot zag (zie Hindley 1990: 19). Dit percentage zakte tot een dieptepunt in 1901. Toen was maar 14,4% van de bevolking Ierstalig, met slechts 0,5% monolinguale Ierstaligen (zie Hindley 1990: 23). In 1911 zakte het aantal nog tot 13,3% (zie Hindley 1990: 23). In 1926 stijgt het aantal spectaculair tot 19,3% (zie Hindley 1990: 23). Hierbij moet wel gezegd worden dat de cijfers vanaf 1926 gebaseerd zijn op de resultaten van zesentwintig provincies in plaats van tweeëndertig provincies (zie Hindley 1990: 21). Sinds 1922 vormen deze zesentwintig provincies immers de ‘Irish Free State’. In de zes provincies die hierdoor wegvielen, woonden er minder Ierstaligen dan in de rest van het land. Hierdoor liggen de percentages vanaf 1926 sowieso wat hoger. Kijkt men bijvoorbeeld naar de resultaten voor de desbetreffende zesentwintig provincies in plaats van de tweeëndertig provincies dan stijgt het resultaat voor 1911 van 13,3% tot 17,6% (zie Hindley 1990: 23). Desalniettemin is de 19,3% uit 1926 een stijging in vergelijking met deze 17,6%. Van dan af aan bleef het percentage Ierstaligen stijgen: 23,7% in 1936; 21,2% in 1946; 27,2% in 1961; 28,3% in 1971; 31,6% in 1981; 32,5% in 1991 en 41,1% in 1996

69 (zie Hindley 1990: 23, Ó Riagáin 2001: 199). De grote stijging tussen 1991 en 1996 kan verklaard worden doordat de vraagstelling van het onderzoek lichtjes werd aangepast (zie Ó Riagáin 2001: 198). Ó Riagáin (2001: 200) schrijft hierover: “If my hypothesis is correct, then these increases are largely due to persons with weak speaking skills […] now being returned as Irish-speakers”. Hoewel het aantal sprekers is gestegen in de negentiende eeuw, zal niet iedereen die het Iers kent de taal ook effectief op regelmatige basis gebruiken (zie Commins 1988: 14). Het succes kan ook in vraag getrokken worden aangezien het aantal eentaligen gedaald is. Sinds 1926 werd het aantal monoglotten weliswaar niet meer gepubliceerd, toch zijn onderzoekers zeker dat het aantal sterk is gedaald. Volgens Greene (1955: 15) waren er in 1951 nog drieduizend monoglot Ierstaligen:

In 1951 a competent scholar estimated that the districts where Irish was the normal medium of speech had a population of little more than 30,000, of whom only 3,000 were ignorant of English; outside those districts there were perhaps three or four hundred thousand people with a reasonable knowledge of Irish as a second language.

Dit is zeer weinig in vergelijking met 1901. Toen waren er immers nog 20.953 monoglotten (zie Hindley 1990: 19). Daarenboven stierf de laatste monoglot ergens in de jaren zestig van vorige eeuw (zie Hindley 1990: 196).

Naast de resultaten van nationale tellingen is er ook nog een andere manier om aan te tonen dat het Iers in de lift zat als L2-taal. Ó Riagáin (2001: 200) stelt namelijk dat het percentage Ierstaligen sinds 1926 ook werd opgesplitst in leeftijdsgroepen. Dit maakt het mogelijk om de veranderingen in taalreproductie na te gaan. Uit deze leeftijdsspecifieke data29 voor 1926, 1946, 1981 en 1996, kan worden afgeleid dat de stijging in het aantal Ierstaligen voornamelijk veroorzaakt is door het grotere aantal jongeren dat Iers kon praten. Ó Riagáin (2001: 200) beschrijft de resultaten als volgt:

The pattern for 1926 is bi-modal, peaking around the 10-20 year-old group and again among the over 65s. It is clear that, even then two processes of language change were operating. The relatively higher percentages among the older age-groups reflects the typical pattern found in communities where a language is in decline, while the higher percentages within younger age-groups reflects an initial impact of revival strategies. By 1991, the pattern revealed by census data had become most unusual, if not unique, as compared to other minority language situations. The largest proportion of Irish-speakers is to be found in the 10-20 year-old age-groups, after which it consistently becomes smaller.

Ikzelf vermoed dat het hoge aantal Ierstaligen bij de jongere generatie het resultaat is van het onderwijsbeleid (zie § 2.2.2.7). Spijtig genoeg brengt dit voor de Ierse taal nauwelijks

29 Zie bijlage (15).

70 of geen moedertaalsprekers met zich. Het aantal Ierstaligen tussen de leeftijd van drie en vier jaar, de leeftijdsklasse waarop het onderwijs nog geen invloed had, schommelt immers tussen 4,1% en 4,9% (met uitzondering van de resultaten van 1996 30).

Het is niet evident om de evolutie van het aantal moedertaalsprekers te volgen, aangezien census data ons niets vertellen over de mate waarin de taal beheerst wordt (Hinton en Hale 2001: 303). Daarenboven werd sinds 1926 de enige indicatie voor het aantal moedertaalgebruikers, meer bepaald het percentage monoglotten,31 niet meer werd gepubliceerd (zie Hindley 1990: 21). Recentere cijfers over de moedertaalsprekers zijn wel bekend. Volgens Ó Riagáin (2001: 201) zijn er vanaf 1973, meer bepaald in 1973, 1983 en 1993, drie nationale onderzoeken uitgevoerd die de bedoeling hadden om het aantal moedertaalsprekers te achterhalen. Tijdens de onderzoeken werden aan de deelnemers een aantal vragen gesteld over hun kennis van het Iers. Over de vraagstelling zegt Ó Riagáin (2001: 201) het volgende:

Respondents were asked if they knew ‘No Irish’, the ‘Odd Word’, a ‘Few Simple Sentences’, enough for ‘Parts of Conversations’, for ‘Most Conversations’ or, finally if they regarded themselves as ‘Native Speakers’.

Uit de resultaten32 blijkt dat het aantal moedertaalsprekers en ook het percentage van de sprekers die volledige gesprekken kunnen voeren in het Iers voor de drie onderzoeken gelijk bleef op 10%. Dit bevestigt mijn vermoeden dat de stijging van Ierstaligen, zoals gebleken uit de census-resultaten, vooral te wijten is aan de stijging L2-sprekers. Wel moet gezegd worden dat in de Gaeltacht gebieden het percentage moedertaalsprekers veel hoger ligt. In 1961 sprak daar nog 86,6% van de Gaeltacht bevolking Iers op dagelijkse basis. In 1973 was dit nog 82,9% van de bevolking en in 1981 nog slechts 77,4% (zie Commins 1988: 21). In 1996 zakte dit nog verder tot 43% en ondertussen is dit misschien opnieuw gezakt (zie Ó Riagáin 2001: 202). Tegenwoordig zijn er in de Gaeltacht ongeveer 25.000 moedertaalsprekers, en ook daarbuiten zijn er 100.000 ‘regelmatige’ sprekers (zie Hinton en Hale 2001: 303-304).

Ó Riagáin (2001: 202) concludeert: “Overall, […] ‘stability tending towards slight improvement’ describes the trend with Irish speaking and reading abilities”. Het percentage moedertaalsprekers is gedaald en de monoglotten zijn verdwenen, maar het

30 Zoals reeds vermeld is het verhoogde resultaat in 1996 het gevolg van een vernieuwde vraagstelling. 31 Deze Ierse monoglotten zijn immers sowieso moedertaalsprekers. Er zijn naast deze eentalige Ierssprekers uiteraard ook nog een hoop moedertaalsprekers die bilinguaal geworden zijn. 32 Zie bijlage (16)

71 percentage van Ieren die Iers kunnen spreken is wel gestegen. De stijging in het percentage L2-sprekers reflecteert onder andere het verbeterde prestige van het Iers en ook de ingrepen van de Ierse overheden om het Iers te beschermen (zie Kallen 1988: 132). Over de ingrepen en alle andere factoren die invloed hebben gehad op het Iers tijdens de twintigste eeuw zal ik het hebben in § 2.2.2.

B. Hebreeuws

- Oorsprong:

De context waarin deze revitalisatie plaatsvond, was het eind negentiende en het twintigste-eeuwse Europa waar nationalisme en antisemitisme opgang maakten. Nahir (in Paulston 2005: 96) stelt dat deze situatie een unieke context creëerde die de nood voor de Hebreeuwse taal aanwakkerde. Nahir (in Paulston 2005: 96) meent zelfs dat de revitalisatie van het Hebreeuws kon slagen door de unieke set van historische gebeurtenissen. Deze werden namelijk beantwoord door het zionistisch gedachtegoed. Het zionisme is de nationale beweging en ideologie die een eigen Joodse staat als doel vooropstelt (zie Ben- Rafael 1994: 49). Ben-Rafael (1994: 49) schrijft over deze zionistische ideologie het volgende:

Influenced by European nationalism, the Zionists had drawn much of their original impetus from their proposal of a new solution, in secular terms, to the fundamental identity problem of Jews: that is, the definition of their Diaspora condition (‘dispersion’ in Greek) in cultural-religious terms as an exile […]. The Zionist solution consisted of the resettlement of the Jews in the Land of Israel, the culturally defined home of the Jewish people, and the creation of a secular nation-state. […] It is against this background that their enterprise started with a linguistic revolution, the revival of Hebrew.

Joodse immigranten uit de hele wereld vestigden zich in Palestina en leefden er naast de autochtone, hoofdzakelijk Arabische, populatie. Geen enkele taal eiste ontegensprekelijk de rol lingua franca op. Wright (1996: 1) stelt:

No single language was the obvious choice as lingua franca for the settlers, although Yiddish was the language of the culturally dominant group and Hebrew had sometimes been used as a lingua franca between Jews from different linguistic backgrounds.

Echter, uiteindelijk won het Hebreeuws toch van het Jiddisch en de andere talen. Harshav (1993: 82) geeft hiervoor de volgende verklaring:

The advantage of Hebrew over Yiddish […] was its inherent link to a territory and to a classical, private, and also internationally sanctified, literature: the Bible. Indeed, the Jews called themselves “the People of the Book”: it was not that the “Book of Books” belonged to them but rather that they belonged to the Book. They called Palestine by the old name

72 “Eretz-Israel” (i.e., the land of the Jews); and the Hebrew language was enshrined as the language of that land.

Een legendarische figuur voor de revitalisatie van het Hebreeuws was de Parijse student Eliezer Ben-Yehuda (zie Harshav 1993: 83). Hij was geboren in 1858 in Rusland en zoals bijna alle Joodse kinderen van die tijd en plaats leerde hij al op jonge leeftijd het Hebreeuws als deel van het religieuze onderricht (zie Fellman 1973: 19). In 1879 schreef Ben-Yehuda het artikel A Burning Question waarin hij zijn (toen nog vage) plan beschreef om terug te keren naar Palestina, het land van oorsprong voor alle Joden, en ook het Hebreeuws te revitaliseren (zie Harshav 1993: 84). Het artikel verscheen in het Hebreeuwse tijdschrijft Ha-Shahar. Twee jaar later, in 1881, immigreerde Ben-Yehuda tijdens de eerste immigrantenstroom33 naar het Ottomaanse Palestina. Daar gaf hij een Hebreeuwse krant uit in Jeruzalem, vond talrijke Hebreeuwse woorden uit, werkte er aan een Hebreeuws woordenboek en was een pionier in het gebruik van het Hebreeuws in dagdagelijks taalgebruik (zie Harshav 1993: 82). Hij weigerde om nog een andere taal dan het Hebreeuws te spreken en zo kwam het dat zijn zoon na bijna tweeduizend jaar het eerste kind werd met Hebreeuws als moedertaal (zie Rabin 1963: 389). Hoewel Ben- Yehuda aantoonde dat gesproken Hebreeuws mogelijk was en ondanks zijn ijver voor de revitalisatie, had Ben-Yehuda volgens veel bronnen eigenlijk geen grote rol bij de revitalisatie zelf (zie Harshav 1993: 84).

In 1989 werd in Israël de ‘One Hundred Years of the Revival of the Hebrew Language’ gevierd, honderd jaar na de oprichting van het ‘Language Committee’ in 1889. Wanneer de staat Israël werd opgericht doopte men het ‘Language Committee’ om tot de ‘Hebrew Language Academy’. Harshav (1993: 85) meent echter dat de aanvang van de revitalisatie zowel voor als na 1889 geplaatst kan worden. Hij (1993: 85-86) stelt immers:

The revival of the Hebrew language has no single birthday; it occurred – asymmetrically – both much earlier and much later than the centenary date of 1889 would suggest. On the one hand, without the multifaceted and imaginative renaissance of the Hebrew language in writing, it is impossible to understand its sudden flourishing as a spoken language. The fruit of the renaissance can be seen at least from the middle of the nineteenth century in Russia: in Abraham Mapu’s [...] novel, Ahavas Tsiyon (“Love in Zion” or “The Love of Zion,” 1853 [...]); in the novels translated by Kalman Shulman [...] into Hebrew (notably

33 Deze eerste immigratiestroom wordt ook wel de Eerste Aliya genoemd. Over de betekenis van het woord ‘aliya’ las ik in Harshav (1993: xi) het volgende: Aliya means immigration to the Holy Land, or to Israel (literally, “climbing up a mountain,” from the image of ascending Mount Zion (…). When qualified by a number, it refers to the waves of modern, Zionist immigration to Eretz-Israel/Palestine, each delimited in a specific period and characterized by a dominant group of people and source of origin. In the period of each Aliya, people of various types and origin arrived, but the Aliya is known for the group that gave its special tone.

73 Eugene Sue’s Les mystères de Paris, 1859): or in the first Hebrew newspaper explicitly devoted to science and technology, Ha-Tsfira, founded in Warshaw in 1862; and, especially, in the appearance of Bialik’s poetry in the early 1890s; Mendele’s translation of his own Travels of Benjamin the Third from Yiddish into Hebrew, published in 1896; the founding of the periodical Ha-Shiloah, edited by Ahad Ha-Am, in 1897: and in the flourishing of the Hebrew literature and writing ever since. On the other hand, social cells, using the Hebrew language in communication, arose in Eretz-Israel only in the Second Aliya (especially between 1906 and 1913), as part of the radical ideology package, realized by those devoted and fanatic pioneers [...] who built the two wing of the Hebrew Yishuv: the labor movement and the first Hebrew city.

Het Hebreeuws was blijkbaar al voor 1889 aan een opmars bezig. Daarenboven waren Eliezer-Ben-Yehuda en het ‘Language Committee’ niet degenen die de revitalisatie hebben uitgevoerd. De revitalisatie steunt grotendeels op de groep immigranten van de Tweede Aliya, die voornamelijk tussen 1906 en 1913 in Eretz-Israël aankwamen.

- Intenties:

De doelstelling van de zionisten, Ben-Yehuda, het ‘Language Committee’ en anderen die een revitalisatie van het Hebreeuws nastreefden, was een volledige revitalisatie in die zin dat ze het Hebreeuws wilden terugbrengen in de toestand waarin het een moedertaal was voor alle Joden. Het was bijgevolg niet de bedoeling om louter de status van het Hebreeuws op te waarderen of het aantal mensen die het Hebreeuws konden lezen te vermeerderen, maar wel om een volledig Hebreeuwstalige samenleving te creëren. Met andere woorden, de doelstelling was: “[…] introduction into common, spoken, general, everyday use of a hitherto written language, conceived thereby as a national and cultural symbol of the Jewish people” (Fellman 1973: 11).

- Resultaten:

In The Encyclopedia of Language and Linguistics staat dat het Hebreeuws tussen het taalverval in de tweede eeuw CE tot de herintroductie van het Hebreeuws als gesproken taal, vaak gebruikt werd in geschreven teksten (zie Elwolde 1994: 1537). Fellman (1973: 12) schrijft over deze tussenperiode van ongeveer duizend zevenhonderd jaar het volgende:

The period ca. 200-500 in Palestine and the Near East in general produced a large output of fervent prayers in poetry […], written according to Biblical Hebrew norms and containing several thousand newly created words, thus showing the continuing vitality of the language. Furthermore, from 500 onwards, the use of Hebrew, in its written form, gradually dominated the Jewish communities outside of Palestine, dispersed in Asia, North Africa and Europe, such that, from the tenth century onwards, all Jewish communities scattered throughout the Diaspora used Hebrew not only as a passive language of study and prayer, but also for active communication in books, legal documents and private letters. Moreover, not only the extent but even the scope of Hebrew widened, including not only religious and religious-legal uses, but also […] from ca. 600 for medicine, from 900 for

74 secular poetry, from 1150 for science and philosophy. Indeed, there developed, especially in medieval Western Europe a vigorous Hebrew poetry, Hebrew drama, as well as narrative prose […].

Ook na de middeleeuwen werd het Hebreeuws vaak gebruikt. Elwolde (1994: 1537) schrijft het volgende over het gebruik van het Hebreeuws tijdens de achttiende eeuw:

From the late eighteenth century, the widespread use of Hebrew for secular composition developed with the Háskala or Jewish ‘Enlightenment’. This had less to do with Hebrew’s status as lingua franca than with the Enlightenment’s negative view of the Yiddish dialects of European Jewry, associated by the reformers with the socially disadvantaged status of Jews and their allegedly low level of cultural achievement.

Zoals al eerder gezegd, was het Hebreeuws volgens Spolsky (1995: 183) niet dood gedurende die honderden jaren. Volgens Rabin (in Fellman 1973: 13) werd het Hebreeuws soms zelfs in gesproken communicatie gebruikt:

Jews were able to speak Hebrew on occasion, Jews from different countries are known to have conversed with each other in the Sacred Tongue, visiting scholars gave sermons in it, some spoke it on Sabbaths and festivals, while others spoke it in order not to be understood by the Gentiles.

Echter, tijdens deze hele periode werd het Hebreeuws nergens gebruikt als dagdagelijkse taal.

In 1881, toen Ben-Yehuda in Palestina aankwam, woonden er 24.000 tot 28.000 Joden (zie Ben-Rafaël 1994: 54, Fellman 1973: 27). Fellman (1973: 27) schrijft over hen: “Almost all of them [were] committed to the Orthodox Judaism of the Middle Ages”. Ze woonden in vier traditionele religieuze steden: Jerusalem, Safed, Tiberias en Hebron (zie Fellman 1993: 27). De toenmalige Joodse gemeenschap in Palestina was echter onderverdeeld in kleine groepjes, afhankelijk van hun land van oorsprong. Iedere groep rivaliseerde met de andere groepen, want “each community reserved for itself the claim to constituting the only true followers of Judaism and its traditions […]”, aldus Fellman (1973: 27). Fellman (1973: 28) citeert Peres:

There was no common language for all the Jews living in Jerusalem. The members of the different communities spoke the languages and dialects they had used in their mother countries or in their father’s homelands. The Sephardim […] spoke Judaeo-Spanish, the Musta’arabin […] spoke Palestinian , the Maghrebines […] Arabic according to the North African dialect, the Caucasians spoke Georgian, the Crimeans Tataar and the Ashkenazim […] spoke Yiddish in different dialects. Arabic was the language of the street common to all city dwellers who dealt with work and trade, but when the learned men from the different communities met together, they would speak among themselves Hebrew according to the Sephardic accent.

75 Wanneer men de toenmalige situatie vergelijkt met de huidige toestand van het Hebreeuws, is het verschil opvallend. Volgens het CBS (zie CBS 2007) telde Israël op 31 december 2006 7.116.700 inwoners waarvan 80,1% Joods. Vandaag is het Hebreeuws de moedertaal van ongeveer vijf miljoen Joden in Israël (zie Hinton en Hale 2001: 416, Jones en Singh 2005: 134). Het is de officiële taal van Israël en het wordt gebruikt in alle domeinen van het leven (zie Jones en Singh 2005: 134). Daarenboven is het Hebreeuws nog steeds de taal van het gebed voor de Joden over de hele wereld (zie Hinton en Hale 2001: 416). Er kan dus gesteld worden dat de oorspronkelijke doelstellingen gehaald zijn.

In de beginjaren van de revitalisatie was de concurrentie met het Jiddisch en het Duits nog groot (zie Spolsky en Shohamy 2001: 358). Tijdens de jaren ‘20 werd het Hebreeuws officieel herkend door de Mandaatregering en vanaf de jaren ‘30 was het Hebreeuws al voldoende geïnstitutionaliseerd om zeker te zijn van een voortbestaan (zie Spolsky en Shohamy 2001: 359). Zodra de staat Israël was opgericht in 1948, gebeurde de revitalisatie van het Hebreeuws razendsnel. Het Engels werd geschrapt als officiële taal en zo bleven enkel het Hebreeuws en het Arabisch over (zie Spolsky en Shohamy 2001: 359). Ben-Rafael (1994: 57-58) stelt dat in 1951 16% van alle Joden in Israël ouder dan zestien jaar vlot Hebreeuws konden lezen, spreken en schrijven. In 1963, amper twaalf jaar later was het Hebreeuws overduidelijk de belangrijkste taal van het land. Volgens CBS34 was de taal in 1973 de moedertaal van 90% van de veertienjarige Joden in Israël (zie CBS 1973). Sindsdien bleef het Hebreeuws zijn positie verstevigen en nu heeft de taal, zoals reeds vermeld, vijf miljoen sprekers in Israël.

C. Conclusie

De revitalisatie van het Iers en het Hebreeuws hebben een aantal dingen met elkaar gemeen. Ten eerste hebben beiden plaatsgevonden vanaf het einde van de negentiende eeuw. Een tweede gelijkenis is dat beide talen bij de aanvang nog geen overheid hadden die hen kon steunen in het revitalisatieproject. Het Iers kreeg haar eigen Ierse staat pas in 1922 en in 1948 werd Israël de staat van het Hebreeuws. Bijgevolg kwam het initiatief voor een revitalisatie in beide gevallen niet vanuit de overheid, maar vanuit belangrijke individuen, taalkundigen en de bevolking zelf. Beide revitalisaties illustreerden Wrights (1996: 2) stelling: “[...] it became clear how language revitalization is primarily an organic

34 ICBS staat voor Central Bureau of Statistics (Israel). Het is een overheidsdie statistische informatie verzamelt en publiceert over de bevolking, de economie en de maatschappij in Israël (zie website CBS).

76 process that demands majority commitment to certain language behaviours rather than being primarily the business of state policy”. Tot slot hebben beide revitalisaties met elkaar gemeen dat ze allebei hun oorspronkelijke doelstellingen hebben gehaald.

Er zijn echter ook een groot aantal verschillen tussen beide revitalisaties. Hoewel beide revitalisaties hun doelstellingen hebben gehaald, moet er wel gezegd worden dat de intenties bij het Hebreeuws aanzienlijk hoger lagen dan bij het Iers. Anderzijds waren de omstandigheden bij het Iers dan weer minder gunstig dan bij het Hebreeuws. Ook was de graad van taalverval verschillend bij beide talen. Dit bevestigt wat ik in § 2.1.1 stelde: iedere revitalisatie heeft een verschillende context en daarom is een universele strategie niet mogelijk. Dezelfde maatregelen zouden bij de revitalisatie van het Iers en het Hebreeuw niet hetzelfde resultaat met zich brengen. De voorstanders van een Ierse revitalisatie zijn hierdoor vaak ontgoocheld geweest. De revitalisatie leek telkens te mislukken in vergelijking met die van het Hebreeuws. De volgende passage van Ó Laoire (1996: 52) bewijst dit:

Analogous references to the revival of Hebrew have, in fact, always been a feature of the dialogue on the revival of Irish. It is interesting to note that the editorial of the Irish language newspaper, Fáinne An Lae (Daybreak) as early as 1924, considered the revitalization of Hebrew as a paradigm for the revival of Irish, with the subtle implication that efforts towards achieving revitalization in Ireland, could at best imitate the linguistic transformation which occurred in Palestine.

Naast de verschillende context, de verschillende doelstellingen en de verschillende resultaten zijn er ook een aantal verschillen qua aanpak en maatregelen die werden ingevoerd om de taal te revitaliseren. Deze verschillen komen aan bod in § 2.2.3.

2.2.2 Invloed van acties en context

In dit hoofdstuk zal ik nagaan hoe de doelstellingen van beide revitalisaties (zie § 2.2.1) werden behaald. Ik stel mij meer bepaald de vraag hoe de context is geëvolueerd en welke acties beide partijen hebben ondernomen. Waar mogelijk zal ik beide ondernemingen met elkaar vergelijken. De theorie waarin ik de acties en de context van beide revitalisaties plaats, is niet het stappenplan van Fishman.35 Ik ben daarentegen uitgegaan van de idee dat het bij de uitvoering van een taalrevitalisatie van cruciaal belang is om de oorzaken van

35 De ingrepen die vermeld staan in het stappenplan van Fishman zijn ook veelal gebaseerd op het tegenwerken van bepaalde oorzaken van taalverval. Op deze manier integreer ik indirect ook Fishmans RLS. Ik houd hierdoor echter geen rekening met de volgorde van Fishmans stappenplan. Aangezien dit stappenplan pas na de revitalisatie van het Iers en het Hebreeuws werd opgesteld, hebben de revitalisaties van beide talen de chronologie van de uit te voeren stappen ook niet gevolgd.

77 taalverval tegen te werken en om de context voor de revitalisatie zo gunstig mogelijk te maken (zie Crystal 2000: 94, Spolsky 1995: 188). De oorzaken van het taalverval die ik besprak in § 1.2.2. vormen bijgevolg een groot deel van de factoren waar kan aan gewerkt worden om revitalisatie mogelijk te maken. De structuur waarin ik de acties en ingrepen zal plaatsen komt dus grotendeels overeen met de structuur van § 1.2.2, namelijk: 1. Nationalisme en identiteit 2. Geografische factoren 3. Demografische factoren 4. Economische factoren 5. Psychologische factoren 6. Religieuze factoren 7. Linguïstische factoren 8. Invloed van onderwijs 9. Invloed van overheid 10. Invloed van media. Hierbij moet ik wel vermelden dat de oorzaken van het verval van het Hebreeuws in de tweede eeuw CE vaak niet meer van toepassing zijn, gezien de honderden jaren die het taalverval scheiden van de revitalisatie. Bij hen projecteer ik de acties die ze ondernemen tegen de achtergrond van de diaspora.

In de eerste punten, meerbepaald § 2.2.2.1 tot § 2.2.2.6, ligt de klemtoon op de context die invloed had op de revitalisatie, terwijl in latere punten veeleer de maatregelen en de taalpolitiek aan bod komen.

2.2.2.1 Nationalisme en identiteit

De lange periode van Engelse overheersing bij de Ieren en de vreemde overheersing van de Joden gevolgd door de diaspora, had bij beide talen in grote mate glottofagie veroorzaakt. Aan het tijdperk van vreemde overheersing en diaspora komt nu een einde. De laatste decennia van de negentiende eeuw worden immers gekenmerkt door nationalistische gevoelens en een drang naar onafhankelijkheid. Ierland werd onafhankelijk in 1922 en Israël werd in 1948 officieel de nieuwe staat van de Joden. Dit nationalisme had ook gevolgen voor het Iers en het Hebreeuws.

A. Iers

Rond 1850 ontstond ‘The Irish Republican Brotherhood’ (IRB), een beweging die met gewapend verzet een verenigd Ierland wilde bereiken (zie website BBC-history). In 1893 werd ‘the Gaelic League’ opgericht die als doelstelling had de Ierse taal en cultuur van ondergang te redden (zie Ó Baoill 1988: 109). In 1899 werd de politieke tegenhanger van ‘the Gaelic League’ gesticht: Sinn Féin36 (zie Ó Tnúthghail). Deze beweging wilde haar ideeën via onderhandelingen tot stand brengen. In 1916, tijdens de Eerste Wereldoorlog,

36 Sinn Féin is het Keltisch voor ‘We Ourselves’.

78 kon het IRB aan Duitse wapens geraken (zie website BBC-history). Er werd een opstand voorbereid. Deze werd uiteindelijk uitgevoerd op 24 april 1916 (paasmaandag) (zie Ó Tnúthghail). De IRB en ‘The Irish Voluntary Force’, in totaal ongeveer duizend vijfhonderd rebellen, namen het op tegen vierhonderd Britse soldaten (zie Ó Tnúthghail). Al gauw hadden ze een deel van Dublin in handen en rond de middag proclameert Patrick Pearse37 op de trappen van het hoofdpostkantoor in Dublin de onafhankelijkheid van Ierland (zie Ó Tnúthghail). Pearse is op dat moment de eerste president van de net uitgeroepen republiek. Echter, de opstandelingen houden minder dan een week stand (zie Ó Tnúthghail). De Britten reageerden immers met een grotere troepenmacht en de rebellen moest het plots opnemen tegen ongeveer twintigduizend Britse militairen. Na een week is de hele opstand voorbij en werden de leidende figuren, inclusief Pearse, opgepakt en ter dood veroordeeld. Veel andere rebellen werden afgevoerd naar een interneringskamp in Wales. Dit optreden deed het Britse imago geen goed. Voorheen was de publieke opinie gekeerd tegen de opstand, maar door het bloederige optreden van de Britten bewoog de publieke opinie zich nu in de richting van de aanhangers van een verenigd Ierland (zie Curtis 1961: 406). Hoewel de Paasopstand van het IRB in een mislukking was geëindigd, draaide het voor de onafhankelijkheidsstrijders toch nog uit op winst: bij de verkiezingen van 1918 werd door het Sinn Féin een grote overwinning behaald. Uiteindelijk werd Ierland op 6 december 1921 onafhankelijk (zie Ó Tnúthghail).

De onafhankelijkheid bracht met zich dat intensief kon worden gewerkt aan overheidsmaatregelen om het Iers te revitaliseren. Reeds in februari 1922 werden bijvoorbeeld alle nationale scholen verplicht om het Iers te onderwijzen. In § 2.2.2.6 en § 2.2.2.7 geef ik meer uitleg over deze maatregel en ook andere overheidsmaatregelen. Daarenboven werd naast het Engels nu ook het Iers een officiële landstaal, een maatregel die het imago van het Iers bevorderde (zie Hindley 1990: 37) (zie ook § 2.2.2.5).

De voortrekkers van de revitalisatie, zoals Hyde en Mac Neill, meenden dat de Ierse taal intrinsiek verbonden was met het Ierse nationalisme (zie Ó Laoire 1996: 55). Ó Laoire (1996: 55) typeert hun ideologie als volgt: “These enthusiast, espousing the Herderian belief in existence of a separate language as a proof of a nationhood, chose Irish as a symbol and as an instrument of efforts at political integration”. Deze ideologie werd echter enkel gevolgd door de elite en middenklasse (zie Dorian 1998: 263). Volgens Ó Laoire (1996: 56) is er een klassenverschil merkbaar wat betreft de respons op het

37 Patrick Pearse was een van de belangrijkste architecten van de Paasopstand (zie Benian 1959: 663).

79 culturele nationalisme. Ó Laoire (1996: 56) toont dat dit ook duidelijk wordt als men de steun aan ‘the Gaelic League’ nagaat: “MacNamara (1971) shows that the Gaelic League […] failed to muster significant support among the working classes, with the main support for its 593 branches coming almost exclusively from middle-income groups”. Ook Hindley (1990: 163) relativeert het succes van het Ierse cultureel nationalisme:

This qualified recognition and support has done much to diminish the deep-seated Gaeltacht shame in speaking Irish and being ‘Gaeltacht’, but the identification of nation and language is greatest among professionals and intellectuals in anglicized urban Ireland. The Gaeltacht in general in cynical about it because it sees no change at all since 1922 in the language of ordinary working-class Ireland, to which its people almost all belong; and it finds the tokenism transparent and patronizing.

Dit klassenverschil is enerzijds te verklaren doordat het linguïstische nationalisme dat in de Gaeltacht bestond, het telkens moest opnemen tegen economische krachten (zie ook § 2.2.2.3). Hindley (1990: 164) schrijft:

What active linguistic nationalism exists in the Gaeltacht has constantly to fight counter- pressures resulting from the inability of the state and nation to employ young native Irish speakers profitably at home. It is little help to the language if the Gaeltacht young become keen Irish nationalists in the UK or the USA.

Anderzijds konden de Ieren, zoals in § 1.2.2.5 reeds is gebleken, zichzelf ook distingeren van de Engelsen door hun Engels met een Iers accent (zie Wurm 1991: 13). Barbour (in Wright, 1996: 48) stelt het volgende:

I don’t think that the Anglophone Irish have much problem with identity. The nationalists made an issue of this but it never really got off the ground. They have not lost their sense of ethnicity even though they do not speak Gaelic and, in the case of Irish Americans, there is a very strong sense of ethnic identity even though the language was lost many generations ago.

Desalniettemin is de Ierse taal steeds een sterk nationaal symbool gebleven, zo bleek uit een onderzoek38 van de jaren negentig van de vorige eeuw (zie Cotter 2001: 302).

B. Hebreeuws

Zoals reeds vermeld in § 2.2.1 werd het tijdens de diaspora voor veel Joden te heet onder de voeten, omwille van het nationalisme en antisemitisme in Europa en Rusland. Zo waren er in Rusland in 1881 en 1882 bijvoorbeeld pogroms39 en repressieve maatregelen tegen de

38 Het onderzoek werd uitgevoerd door the Irish Linguistic Institute (Institúid Teangeolaíochta Éirean) (zie Cotter 2001: 302). 39 Pogroms zijn gewelddadige aanvallen op een bevolkingsgroep.

80 Joodse bevolking (zie Paulston 2005: 93, Spolsky 1995: 185). Harshav (1993: 57-58) plaatst deze pogroms in een historische context:

In the nineteenth century, there was an enormous increase in the Jewish population in Eastern Europe and poverty intensified. […] Suddenly, at the end of the nineteenth century and the beginning of the twentieth century, this problem exploded and millions of Jews with foreign accents filled the big cities that opened up, and competed for positions in the expanding new culture and economy. On this background came the shock of the pogroms of 1881 – 82 in the Russian Pale of Settlement.

De schok bij de Joden was groot. De pogroms resulteerden in radicale beslissingen omtrent hun Joodse bestaan in Rusland en de hele diaspora (zie Spolsky 1995: 185). Harshav (1993: 59) stelt: “They voted first of all “with their feet,” by emigrating, and later by joining the emerging political movements”. Meteen na de pogroms in Rusland in 1881- 1882 begon de grote Joodse immigratie naar Amerika en West-Europa, maar ook de zionistische immigratie naar Eretz-Israël (zie Harshav 1993: xi,11, Paulston 2005: 93). Spolsky (in Wright 1996: 40) bevestigt dit:

After the pogroms of 1882, there was the beginning of a massive emigration from Eastern Europe. Huge numbers of Jews left and most of them went west. A tiny number of them went to Palestine and of that small group some went on to America during World War One and did not return.

Deze groep immigranten vertegenwoordigden de Eerste Aliya, waartoe ook Eliezer Ben- Yehuda behoorde. Bij hen leefde de zionistische ideologie sterk. Het zionistische antwoord op de problemen in de diaspora was de immigratie van de Joden naar het Land van Israël, hun thuisland, en de oprichting van een Joodse natie (zie Ben-Rafael 1994: 49, Spolsky 1995: 190). Horowitz en Lissak (in Ben-Rafael 1994: 49) stellen:

the waves of immigration to Palestine were, for the most part, ideologically motivated [which] fuelled the separatist tendencies that made the Yishuv [the pre-state Jewish community of Palestine] a quasi-autonomous society.

Net als bij het Iers, waren de voortrekkers van de revitalisatie van het Hebreeuws beïnvloed door de Herderiaanse gedachte dat een volk intrinsiek verbonden is met een taal (zie Ó Laoire 1996: 55). Het zionisme stelde het Hebreeuwse eentaligheid als voorwaarde voorop om lid te worden van de Joodse natie (zie Ben Yehuda, in Ó Laoire 1996: 55, Harshav 1993: 111). Er zijn echter nauwelijks betrouwbare bronnen over het effectieve gebruik van het Hebreeuws bij die eerste immigranten. De weinige bronnen die bestaan, zijn hierover zeer vaag en hebben het taalgebruik vermoedelijk ook overdreven. Harshav (1993: 101) schrijft hierover het volgende:

81 Our information is extremely vague about the facts of spoken Hebrew in this brief and decisive period: contemporaries did not see fit to state the facts precisely, and it is hard to know exactly what they mean when they said “they spoke Hebrew. [...] How many words did they say? Did they mix them up with Arabic and Yiddish? How was it different from using a French or Arabic name of an item?

Volgens getuigen waren er in 1904 tien families die Hebreeuws spraken. Deze stelling is echter zeer vaag. Waren er precies tien families of is het een schatting? Hoe spraken ze? Hoe vaak spraken ze Hebreeuws? Spraken ze enkel Hebreeuws? etc. Harshav (1993: 101- 102) geeft de volgende redenen als verklaring waarom het taalgebruik zo weinig gedocumenteerd was:

[...] either the recording was not important to them or they did not dare say they did not speak Hebrew when this was the ruling ideology; and perhaps it seemed to them that they were speaking Hebrew since, after all, they were supposed to speak Hebrew, and they spoke it better than they had in the past and felt the elation of the achievement.

Daarenboven zijn een groot aantal van die weinige bronnen slechts reconstructies die pas jaren later waren gemaakt. Volgens Harshav (1993: 102) wou plots iedereen bij de eersten zijn die het Hebreeuws hadden gelanceerd en vermoedelijk werden hun herinneringen vertekend door de latere successen van het Hebreeuws. Ook de verklaringen van de immigranten van de Tweede Aliya bevestigen het vermoeden dat de getuigen van de Eerste Aliya overdreven over hun gebruik van het Hebreeuws. Harshav (1993: 102) schrijft immers: “the first immigrants of the Second Aliya recognized almost no spoken Hebrew, no professional teacher, and no school worthy of that name”. De echte doorbrak kwam er pas bij de Tweede Aliya (1904-1914) die volgden op nieuwe pogroms en een mislukte Russische revolutie (1905) (zie Spolsky 1995: 187). Er kan dus gesteld worden dat voor de immigranten van de Eerste Aliya de Hebreeuwse taal niet het belangrijkste symbool was van hun nationale identiteit (zie Safran 2005: 44). Het bloedverwantschap tussen alle Joden was voor hen belangrijker. Ook religie was een belangrijk aspect voor hun gemeenschappelijke identiteit. De immigranten van de Tweede Aliya namen het daarentegen nauwer met het culturele nationalisme die door het zionisme werd gepromoot (zie Dorian 1998: 262.

Zonder het nationalisme in Europa en het nationalistische antwoord van sommige Joden, namelijk het zionisme, was de staat revitalisatie van het Hebreeuws waarschijnlijk nooit mogelijk geweest.

82 C. Conclusie

Zowel voor het Iers als voor het Hebreeuws was de nieuwe nationalistische context een zegen. In beide gevallen werden veel aanleidingen voor glottofagie verwijderd. De Ieren rukten zich los van de Engelsen. Het betekende een einde aan een tijdperk van onderdrukking, ‘Penal Laws’, benadeling, etc. Voor veel Joden betekende het een einde aan de eeuwenlange diaspora. Het Joodse volk dat al die tijd toch nog sterk verbonden was gebleven met elkaar, had nu ook een gemeenschappelijk nationalistisch doel: een eigen land stichten. Zonder deze achtergrond was de revitalisatie van beide talen vermoedelijk niet mogelijk geweest. Hoewel het Iers zeker baat had bij de onafhankelijkheid van Ierland, werd hierdoor de taal toch niet opnieuw de taal van alle Ieren. Het Iers werd enkel als nationalistisch symbool ervaren door de gegoede klassen. Voor de andere Ieren was, zoals reeds vermeld in § 1.2.2.5, het Engels met een Iers accent al het nationalistische symbool geworden waarmee zij zich identificeerden. Het Iers was bijgevolg niet noodzakelijk om zich toch nationalist te voelen. Het Hebreeuws werd daarentegen door veel Joden aanzien als de enige taal die het gemeenschappelijk verleden symboliseerde en daardoor een ‘must’ was om lid te worden van de Joodse natie.

2.2.2.2 Geografische factoren

In § 1.2.2.2 is gebleken dat afstand en onbereikbaarheid glottofagie kunnen voorkomen. Anderzijds is ook gebleken dat het onontbeerlijk is voor een taal om een eigen territorium te hebben. In dit hoofdstuk onderzoek ik of de geografische factoren zijn veranderd sinds het taalverval.

A. Iers

De lange afstand en onbereikbaarheid van Ierstalige gebieden zorgden ervoor dat het taalcontact met het Engels in deze gebieden quasi nihil was. Deze verafgelegen gebieden in het zuiden en het westen van Ierland zijn geëvolueerd tot de Gaeltachts. Ook tijdens de twintigste eeuw bleven de Gaeltacht gebieden40 moeilijk bereikbaar enerzijds door de zee en anderzijds door de lange afstand (zie Cotter 2001: 303). Hindley (1990: 164-165) stelt hierover het volgende: “[…] the Gaeltacht is still usually more remote than its neighbours, and even now has fewer visitors because it is typically ‘the end of the road’. This reduces

40 In bijlage (17) heb ik een kaart opgenomen waarop alle Gaeltacht gebieden duidelijk zichtbaar zijn.

83 outside contacts […]”. De geografische factoren zijn de Gaeltachts bijgevolg gunstig gebleven. Het moderne transport en de uitvinding van radio en televisie verkleinden er echter de relatieve afstand tot Engelstaligen (zie Hindley 1990: 165, Cotter 2001: 303). Hindley (1990: 183) verwoordt het als volgt:

Almost universal private transport and much better roads […] act against Irish by improving access and destroying isolation. Not only do most families have a car but they also have money to spend, so visits to ‘town’ are frequent instead of limited to the great fairs, and visits to and from emigrants who have settled in Dublin, Britain and even the USA are annual instead of once in a lifetime […]. Even in devotedly Irish speaking families with which I stayed the return of Dublin-based relatives on holiday always meant English dominating the home during their stay if there were children. In any case all the children were already watching the same English-language television programmes, so had that in common.

Dit contact met Engelstaligen zorgde ervoor alle Ierstaligen in de Gaeltacht tweetalig werden, maar het Iers werd door de Ierstaligen echter niet op grote schaal ingeruild voor het Engels. De andere (verstedelijkte) regio’s in Ierland verging het slechter. De impact van het persoonlijke transport, radio en televisie was er nog groter, aangezien die gebieden sowieso al meer verengelst waren.

Naast deze veranderde context, werden ook nog ingrepen gedaan die probeerden de regio’s van het land die door taalcontact al glottofagie hadden ondergaan, meer bepaald het oosten van Ierland, opnieuw Ierstalig te maken. Men stichtte er namelijk drie Gaeltacht ‘kolonies’ (zie Ó Laoire 1996: 57). Ó Laoire schrijft (1996: 57-58) over dit project het volgende:

Efforts were also made at moving 122 Irish-speaking families from the western and the Gaeltachtaí to form three new villages and agricultural settlements in the Co. Meath which is a eastern county adjacent to Dublin. This project was first mentioned by the Gaeltacht Commission in its report in 1926, which was established shortly after the state was founded, in order to investigate ways in which the language could be further maintained in the Gaeltacht. Having stressed how important socio-economic development was to linguistic maintenance policy, they formulated a policy that was to effect a language shift. By transplanting these Irish-speaking families from economical deprived background to richer pastures in Co. Meath, they hoped that this would result in a gradual spread of the language out into the hinterland of these villages.

De doelstelling van dit project was om het Iers om te verspreiden in districten die reeds Engelstalig waren geworden. Dit werd echter niet bereikt. De Ierstalige sprekers van een van de getransplanteerde dorpjes, meer bepaald Allenstown, pasten zich immers al gauw aan de Engelstalige bevolking aan (zie Ó Laoire 1996: 58). De inwoners van een tweede dorpje, Baile Ghib, zijn ook vrij snel overgeschakeld op het Engels, aangezien de verschillende Ierse dialecten van de bevolking onderling onverstaanbaar waren (zie Ó

84 Laoire 1996: 58). Het derde dorpje, Ráth Cairn, waarvan de inwoners allen het dialect van de Connamara Gaeltacht hadden, houdt nog steeds stand. Hun bestaan heeft echter nauwelijks of geen effect gehad op de Engelstalige omgeving (zie Ó Laoire 1996: 58).

B. Hebreeuws

Uit § 1.2.2.2 bleek ook dat taalverval afgeremd wordt wanneer een taal een eigen territorium heeft. Het Hebreeuws is tijdens de diaspora landloos geweest. De dagdagelijkse communicatie gebeurde telkens in de taal van het land waarin de Joden zich hadden gevestigd. Zodra de Joden zich in Palestina vestigden, kwam hierin verandering.41 Plots domineerde de link tussen het land, hun voorouders en het Hebreeuws. Tsunoda (2005: 137-138) bevestigt het voordeel voor revitalisatie wanneer de taal een link is met de voorouders en het land. Geografisch gezien biedt de natie Israël voor het Hebreeuws bijgevolg betere overlevings- en revitalisatiekansen dan de diaspora.

C. Conclusie

Het puur geografische voordeel dat de Gaeltacht gebieden hadden door hun isolatie blijft ook in de twintigste eeuw gelden. Het werd echter deels teniet gedaan door de verhoogde mobiliteit en radio en televisie, aangezien het de isolatie van de Ierstalige gebieden vermindert en taalcontact frequenter maakt. De regio’s die al Engelstalig waren geworden, hadden de taalshift al te grondig doorgemaakt, waardoor het project met de Ierstalige kolonies mislukte. De geografische belemmering voor het Hebreeuws tijdens de diaspora werd tijdens de twintigste eeuw omgedraaid naar een geografisch voordeel. Voor het Hebreeuws bood de nieuwe geografische situatie enkel maar voordelen.

2.2.2.3 Demografische factoren

In § 1.2.2.3 is gebleken dat de lage dichtheid van de Ierstaligen de taalshift van het Iers naar het Engels in de hand heeft gewerkt. Daarnaast zorgde het lage bevolkingsaantal ervoor dat de Ierstaligen benadeeld waren ten opzichte van de dominante bevolkingsgroep. Door de verspreidheid van de Joden in de diaspora was bij hen de kans op taalcontact zeer groot. De Joden waren daarenboven ook minderheidgroepen in de landen waar ze zich hadden gevestigd. Toch was de dreiging voor glottofagie bij de Joden miniem. Het

41 In bijlage (18) heb ik een kaart opgenomen met de nederzettingen in Palestina van de Russische immigranten in Palestina (1882 – 1914) op vermeld zijn.

85 Hebreeuws had immers een specifieke functie in hun samenleving. De context in de diaspora was niettegenstaande allesbehalve gunstig om van het Hebreeuws opnieuw een moedertaal te maken.

Het aantal sprekers, en dan het liefst het aantal moedertaalsprekers, omhoog krijgen, is eigenlijk de doelstelling van revitalisatie. Alle maatregelen die genomen werden om het Iers en het Hebreeuws te revitaliseren, zouden eigenlijk in dit hoofdstuk thuishoren. Ik heb mij echter beperkt tot de invloed van de demografie op de revitalisatie. De omvang en de dichtheid een sprekersgroep kunnen namelijk ook het succes van revitalisatieacties beïnvloeden. Een taal met bijvoorbeeld veel sprekers zal immers minder snel vervallen en gemakkelijk nieuwe sprekers winnen, terwijl een taal met weinig sprekers het daarentegen veel moeilijker zal hebben om nieuwe sprekers aan te werven (zie Tsunoda 2006: 50). In dit hoofdstuk onderzoek ik of de ongunstige demografische context van het Iers en het Hebreeuws (zie § 1.2.2.3) evolueerde naar een betere context voor taalrevitalisatie.

A. Iers

- Omvang:

Het Iers is doorheen de twintigste eeuw steeds een minderheidstaal gebleven. Het aantal Ierstaligen zakte van 1.524.286 in 1851, vlak na de hongersnood, tot een dieptepunt in 1926 (zie Hindley 1990: 19,23). Zoals in 2.2.1 reeds werd vermeld, is er vanaf dan wel een positieve evolutie in het aantal (L2-) sprekers. In absolute cijfers komt dit neer op een stijging van 540.802 Ierstaligen in 1926 naar 1.018.413 in 1981 (zie Hindley 1990: 23). Desalniettemin blijft dit aantal zeer laag. Daarenboven geldt die stijging niet voor het aantal moedertaalsprekers dat rond de 30.000 bleef hangen. Hindley (1990: 196) stelt tevens dat vanaf de jaren zestig van de twintigste eeuw alle Ierstaligen ook Engelstalig geworden. Hierdoor was het Iers volgens Hindley (1990: 253) strikt genomen een overbodige taal.42 Met andere woorden, het Iers is ook in de twintigste eeuw een minderheidstaal gebleven, wat een ongunstige context is voor taalrevitalisatie. Zo is bijvoorbeeld de afzetmarkt van Ierstalige televisieprogramma’s, boeken, toneelstukken, etc. veel kleiner (zie Hindley 1990: 198-199). Door de lage rendabiliteit werd/wordt daarom vaak geopteerd voor een Engelse versie, wat de kans op glottofagie enkel maar vergrootte/vergroot. In § 2.2.2.10 kom ik hierop terug.

42 Dorian (1991: 828) is het niet eens met Hindley, zo blijkt uit haar antwoord: “This would come as news to many in India, in the Amazon basin, and even in German Switzerland”.

86 De overheid heeft veel acties ondernomen om de omvang van de Ierstaligen op te krikken, maar zoals reeds gezegd komen deze later aan bod, meer bepaald in § 2.2.2.9.

- Dichtheid:

Net als in de negentiende eeuw, waren ook in de twintigste eeuw de districten waar men Iers sprak van elkaar gescheiden door districten waar men overwegend Engels sprak (zie Hindley 1990: 187). Deze ongunstige context had in de negentiende eeuw zijn aandeel gehad in het taalverval, maar in de twintigste eeuw had het om dezelfde redenen een negatief effect op revitalisatie. Het onderlinge contact tussen de Gaeltacht-gebieden bleef hierdoor immers beperkt, waardoor er weinig samenwerking was (zie Hindley 1990: 189).

- Leeftijd van de sprekers:

In de negentiende eeuw beslisten veel ouders om hun kinderen in het Engels op te voeden. Dit bracht met zich dat het Iers geen nieuwe moedertaalsprekers verwierf. Deze situatie was uiterst gevaarlijk voor de Ierse taal (zie Kibrik, in Tsunoda 2005: 51). In de twintigste eeuw werd moeite gedaan om de intergenerationele overdracht te herstellen (zie § 2.2.2.7). Al vrij snel besefte men dat dit de enige echte sleutel was tot revitalisatie. Echter, in § 2.2.1 bleek reeds dat het aantal moedertaalsprekers desondanks niet is gestegen (zie Ó Riagáin 2001: 200). Het aantal drie tot vierjarigen dat Iers kan spreken blijft onder de 5%.43

B. Hebreeuws

- Omvang:

In de negentiende eeuw was er een enorme bevolkingstoename van Joden in de hele wereld (zie Harshav 1993: 57-58). In 1800 waren er 2.200.000 Joden en in 1880 waren dat er 7.500.000 (zie Harshav 1993: 58). Echter, niemand onder hen gebruikte het Hebreeuws als eerste taal en niemand had het Hebreeuws als moedertaal. De Joodse gemeenschap in Palestina telde bij aanvang van de revitalisatie slechts 20.000 tot 30.000 Joden, naast meer dan 400.000 Arabieren44 (zie Ben-Rafael 1994: 54, Fellman 173: 27, Spolsky 1999: 165). Vanaf het einde van de negentiende eeuw veranderde de demografische context van het Hebreeuws. Ten eerste groeide de Joodse gemeenschap in Palestina. In 1916, na de Eerste

43 Behalve in 1996 stijgt het tot 10%, maar zoals reeds gezegd is de oorzaak hiervan de vernieuwde vraagstelling waardoor veel mensen met een zwakke kennis van de taal toch bij de Ierstaligen werden gerekend (zie Ó Riagáin 2001: 200). 44 Er is geen zekerheid over het precieze aantal van de Arabische bevolking in Palestina op het einde van de negentiende eeuw. In bijlage (19) heb ik een tabel opgenomen waarin de verschillende aantallen volgens verschillende bronnen wordt weergegeven. Het aantal voor 1893 ligt tussen 414.648 en 600.000.

87 en de Tweede Aliya, was het aantal Joden in Eretz-Israël immers al gestegen tot 85.000 (zie Spolsky 1995: 187). Ten tweede steeg het aantal Joden dat het Hebreeuws als eerste taal had. Volgens Spolsky (1995: 187) gebeurde de overschakeling naar het Hebreeuws voornamelijk tussen 1906 en 1914. Dit valt samen met de periode van de Tweede Aliya (1904 – 1914). Harshav (in Spolsky 1995: 187) typeert deze immigranten als volgt: “a wave of better educated and highly ideological immigrants”. Het resultaat was dat in Eretz- Israël tegen 1916 het aantal Joden met Hebreeuws als eerste taal gestegen is van nul tot 34.000 (zie Spolsky 1995: 187). Dit was 40% van de toenmalige bevolking (zie Harshav 1993: 111). Tegen 1948, wanneer ook de Derde, de Vierde en de Vijfde Aliya had plaatsgevonden, was het Hebreeuws de eerste taal van 500.000 Joden (zie Rabin 1963: 390). Dit was 77% van de toenmalige Joodse bevolking. Wellicht is het beter deze cijfers met een korrel zout te nemen (zie Ben-Rafael 19934: 95). Harshav (1993: 111-112) stelt: “declarations are one thing and reality is something else. There was a consciousness of the need to speak Hebrew and pride in it as the great achievement of the Zionist entity, hence the respondents identified with Hebrew speech, especially for external, political purposes, and declared as they did”. In § 2.2.1 bleek immers dat volgens Ben-Rafael (1994: 57-58) in 1951, slechts een paar jaar na 1948, amper 16% van alle Joden in Israël ouder dan zestien jaar vlot Hebreeuws konden lezen, spreken en schrijven. Zoals reeds vermeld, was het Hebreeuws in 1973 volgens het ICBS de moedertaal van 90% van de jongeren in Israël (zie CBS 1973, in Ben-Rafael 1994: 58). Ook volgens het ICBS is het Hebreeuws tegenwoordig de taal van ongeveer vijf miljoen joden in Israël

Enerzijds toont deze groei van Joodse bevolking en moedertaalsprekers dat de revitalisatie succesvol was. Anderzijds heeft het groeiend aantal sprekers ook de revitalisatie geholpen doordat de nieuwe immigranten hierdoor sneller overtuigd waren om het Hebreeuws als omgangstaal te gebruiken.

88 C. Conclusie

Voor het Iers is de ongunstige context nauwelijks veranderd. In de twintigste eeuw is het aantal sprekers nog steeds lager dan in 1851, hoewel een stijging merkbaar was sinds 1926. Het aantal moedertaalsprekers is niet gestegen. Met andere woorden, het Iers bevindt zich nog steeds in een minderheidspositie en moet hierdoor steeds op zijn hoede zijn voor glottofagie. Ook voor de Joden in de diaspora is er niets veranderd. Voor hen zou de revitalisatie van het Hebreeuws als dagdagelijkse taal geen haalbare kaart geweest zijn (zie Spolsky en Shohamy 2001: 361). Bij de Joden in Palestina was de situatie voor het Hebreeuws veel verbeterd. Het bevolkingsaantal en het aantal sprekers van het Hebreeuws is sterk gestegen. Weliswaar waren zij toen nog steeds een minderheidsgroep in vergelijking met de Arabische bevolking, maar het Arabisch was voor de joden geen optie.

2.2.2.4 Economische factoren

In de negentiende eeuw veroorzaakte de economische deprivatie van het Ierse volk op grote schaal glottofagie en glottocide. Armoede had een belangrijk aandeel in het taalverval. Ook revitalisatie wordt beïnvloed door economische factoren (zie Crystal 2000: 130). Rhydwen (in Crystal 2000: 104) stelt immers: “When basic needs for shelter, food, safety and health are unmet, even thinking about language maintenance or revival seems like an irrelevant luxury”. In dit hoofdstuk onderzoek ik wat de economische situatie was van de Ieren en Joden tijdens de revitalisatie en ook welk invloed die had op de revitalisatie.

A. Iers

De Gaeltacht gebieden zijn tot op vandaag de minder welvarende regio’s van Ierland (zie Hindley 1990: 164). De onafhankelijkheid van Ierland bracht niet meteen verbetering in de armtierige situatie van de Ierstaligen. Hindley (1990: 182) stelt het volgende:

The Treaty gave political independence but made no difference at all to the economically depressed state of the Gaeltacht, almost certainly worsening it by ending Westminster support of the Congested Districts Boards, which Westminster could far better afford than Dublin.

Hindley (1990: 182) concludeert: “A country which cannot adequately support at home the people who speak its dying national language will have grave difficulties in sustaining it into the future”. Veel jongeren uit de Gaeltacht trokken er weg in de hoop elders carrière te

89 maken. Tijdens de twintigste eeuw bleven veel Ierstaligen emigrereren naar Engelstalige gebieden.

Tot het einde van de jaren vijftig was de steun van de overheid in de Gaeltacht vooral gericht op agriculturele verbeteringen (zie Commins 1988: 15). Pas in 1958 werd het Gaeltarra Éireann opgericht. Dit is een speciaal agentschap dat door de overheid wordt gesteund. De doelstelling van Gaeltarra Éireann was om de industrie in de Gaeltacht een nieuw elan te geven (zie Commins 1988: 15). Een volgende stap kwam er in 1965, wanneer de statutaire bevoegdheden van Gaeltarra Éireann uitgebreid werden. Gaeltarra Éireann voerde een promotiecampagne in het buitenland, en ook een zoektocht naar buitenlandse investeerders (zie Commins 1988: 15, Ó Riagáin 2001: 207). Meer dan 40% van de nieuwe projecten kwamen dan ook uit vreemde landen, voornamelijk de Verenigde Staten, Canada, Italië en Duitsland (zie Commins 1988:15, Ó Gliasáin 1988: 92). Commins (1988: 15) omschrijft de rol van Gaeltarra Éireann als volgt:

Given de difficulties of industrial promotion in a marginal region like the Gaeltacht, Gaeltarra/Údarás have had a creditable record in job provision. From the late 1960s to the early 1980s the numbers employed in industrial enterprises supported by these agencies rose from 700 to 4,300. The upward trend reached a peak in 1978 (4,600 jobs), but since then the economic recession has forced the closure of man of the larger imported enterprises. To compensate for this there has been a marked swing toward the promotion of small industries among native entrepreneurs”.

In de jaren zeventig is de Ierse overheid er met behulp van een industrialisatieplan wel in geslaagd om meer welvaart te brengen in de Gaeltacht regio’s (zie Hindley 1990: 182). Tussen 1971 en 1981 halveerde het aantal mensen dat op boerderijen werkte. De tewerkstelling in de industrie verdubbelde bijna en de werkgelegenheid in andere sectoren steeg met meer dan 40% (zie Commins 1988: 20, Ó Gliasáin 1988: 92). Het motto van het nieuwe Gaeltacht beleid was: “no jobs, no people; no people, no Gaeltacht; no Gaeltacht, no language” (zie Commins 1988: 15). Jongeren trokken nog steeds weg uit de Gaeltacht, maar wel in mindere mate dan vroeger. Ook de langdurige bevolkingsafname in de Gaeltacht werd afgeremd (zie Ó Riagáin 1988b: 29). De grootste oorzaak van het taalverval was weliswaar weggenomen, maar toch was ook de nieuwe situatie ongunstig voor de Ierse taal (zie Hindley 1990: 182). De bloeiende industrie, voornamelijk in Gaoth Dobhair en Conamara veroorzaakten immers een grote immigratie van voormalige Gaeltacht emigranten en hun Engelstalige familie (zie Hindley 1990: 182, Watson 2003: 12). Samen met hen was er ook immigratie van Engelstalige arbeiders en managers. Dit resulteerde in een constante aanwezigheid van Engelstaligen in de Ierstalige

90 gemeenschappen waarin iedereen reeds tweetalig was (zie Watson 2003: 12). De Ierstaligen waren verplicht om telkens op het Engels over te schakelen in de aanwezigheid van een vreemdeling (zie Hindley 1990: 182). Ó Cinnéide (in Commins 1988: 24) stelt het volgende:

A comparison of two plants showed that where the proportion of native Irish speakers was high there were no adverse effects on Irish usage. The reverse occurred in a second plant where the ration of native English speakers was high.

Ook het soort product dat gefabriceerd werd, had invloed op het taalgebruik. “Activities based on local resources ‘such as fish’ are more readily conducted in Irish than those which are alien to the workforce”, aldus Commins (1988: 24). De immigratie had echter niet enkel gevolgen op de werkvloer, maar ook in het dagelijkse leven. In veel scholen werden bijvoorbeeld de ‘All-Irish policies’ (zie § 2.2.2.8) versoepeld door de aanwezigheid van de Engelstalige kinderen van de nieuwkomers (zie Hindley 1990: 182). De meeste scholen stellen weliswaar dat ze de situatie in de hand hadden en erin geslaagd zijn om de nieuwkomers te laten assimileren, maar Hindley (1990: 182) heeft hierover zijn twijfels:

[…] there is no doubt that the infant children of incomers are readily absorbed into Irish- medium classes so long as they arrive at ‘reception’ age. Children who arrive at an older age present and suffer difficulties. In general children born or brought up abroad excite the admiration of Gaeltacht children because of their experience of city life and the world portrayed on the ‘telly’, and because of their fluent command of English.

Al bij al kan gesteld worden dat de maatregel die bedoeld was om de Ierstaligen en de Ierse taal te helpen, is uitgedraaid op een nieuwe oorzaak van taalverval (zie Hindley 1990: 183, Commins 1988: 24, Ó Riagáin 2001: 206). In Crystal (2000: 132) las ik het volgende:

“A change in economic fortunes has a more fundamental and positive impact on the self- esteem of a community, as long as the increase in prosperity is gradual, and is well managed. […] Service industries and light manufacturing industries tend to be the domains in which endangered languages can most benefit from economic growth”.

Hieruit kan ik afleiden dat de Ierse aanpak op zich niet fout was. Indien de onderneming niet gepaard was gegaan met een immigratie van Engelstaligen, dan was de ingreep vermoedelijk wel succesvol geweest voor het Iers.

B. Hebreeuws

In mijn bronnen staat nauwelijks iets vermeld over de invloed van de economische context op de revitalisatie van het Hebreeuws. Ben-Rafael (1994: 93) stelt wel dat het voor de immigranten een collectieve uitdaging was om alles achter te laten en te immigreren naar

91 de verarmde Palestina. Volgens Ben-Rafael zou dit bij de immigranten een gewoonte van collectief probleemoplossend denken hebben veroorzaakt. Later kwam deze attitude ten goede bij de revitalisatie.

C. Conclusie

Bij de Joden was de armoede in het begin van hun immigratie een bindmiddel voor het volk, wat een pluspunt was voor de taalrevitalisatie. Bij de Ieren uit de Gaeltacht was de armoede eerst een belemmering voor de revitalisatie, aangezien overleven prioritair was en revitalisatie niet relevant. In de jaren zeventig heeft de overheid wel meer welvaart gebracht in de Gaeltacht, maar ook deze situatie was niet gunstig voor de revitalisatie.

2.2.2.5 Psychologische factoren

In de negentiende eeuw was de status van het Iers zeer laag in vergelijking met het Engels. De Ieren hadden zelfs een gevoel van schaamte over hun taal. Daarenboven waren de Ieren min of meer apathisch over het verval van hun taal. Anderzijds werd het Hebreeuws door de Joden tijdens de diaspora niet als minderwaardig ervaren, maar net als een taal met veel aanzien. De Joden voelden zich verbonden met de taal, maar niet zoals ze zich verbonden voelden met hun moedertaal. In dit hoofdstuk onderzoek ik hoe de psychologische context voor beide talen evolueerde en welke invloed de nieuwe context had op de revitalisatie.

A. Iers

Het Iers werd in 1922 uitgeroepen tot de eerste officiële taal van Ierland. Het was een sterk symbool van de Ierse identiteit (zie Cotter 2001: 302). Zoals ik in § 2.2.2.1 reeds stelde, was dit voornamelijk zo bij de “ professionals and intellectuals in anglicized urban Ireland” (Hindley 1990: 163). In de gegoede Engelstalige klasse had het Iers sinds het ontstaan van ‘the Gaelic League’ en de onafhankelijkheid van de Ierse Republiek een hoge status gekregen. Voor hen was het Iers spreken een statussymbool (zie Hindley 1990: 212). De bewoners van de Gaeltacht vonden dit echter beledigend. Hindley (1990: 212-213) verklaart dit als volgt:

The lower-class reaction is exactly what would have been expected in London if the West- End ‘toffs’ of the 1920s had presumed to combine with their ‘slumming’ improving lectures on the virtues and desirability of maintaining Cockney English, and then went on to try and talk it, finally offering instruction to the Cockneys on how they should talk it ‘correctly’. Intellectual Gaeltacht native speakers will see this as a caricature but it is not so for ordinary non-contemplative Irish speakers for whom […] it is embarrassing,

92 disorientating, and unconvincing when the upper classes set out to patronize and adopt the language of the underprivileged […].

De gewone Ierstalige vond het blijkbaar beledigend wanneer de upperclass de Ierse taal gebruikte om met hen te communiceren. Voor hen leek het immers alsof ze niet goed genoeg waren om aangesproken te worden in de prestigieuze taal. Doordat de upperclass het gestandaardiseerde Iers sprak, hadden zij daarenboven ook het gevoel alsof ze zelfs hun eigen taal niet correct konden spreken (zie Hindley 1990: 213).

Uit het voorgaande blijkt dat het imago van de Ierse taal in de Gaeltacht tijdens de twintigste eeuw nog steeds laag was. Hindley (1990: 207-208) stelt dat er bij de Ierstaligen die hij interviewde in de jaren tachtig van de vorige eeuw nog steeds schaamte was af te leiden over hun taal. Ook in de jaren negentig was iemand een ‘Gaeltacht’ noemen nog altijd een persoonlijke belediging (zie Hindley 1990: 208). Volgens Hindley (1990: 210) vinden de jongeren uit de Gaeltacht de Ierse taal ouderwets en willen ze liever deel uitmaken van alles wat niet Gaeltacht is. Hindley (1990: 210) geeft het volgende voorbeeld: “it has long been the fashion among Gaeltacht teenagers to speak English together as a sign of maturity and modernity, like smoking and drinking”. Hindley (1990: 209) verklaart: “The economic bases of old fear of being considered ‘Gaeltacht’ may largely have disappeared but the social psychological legacy appears to have become fixed as a tradition”. Volgens Hindley is het slechte imago nog steeds het gevolg van hun miserabele en armtierige verleden, en ook van het contact met meer gegoede Engelstaligen. Hindley (1990: 210) vervolgt:

Parents say that they were the same but returned to Irish as they settled down, and they expect their children to follow. This seems optimistic, for in their day there were few cars, no television, and the old Irish-speaking grandparents were still at home. Much has now changed. The young indeed do find Irish old-fashioned, prefer everything ‘outside’ to what they see in the Gaeltacht, want to be ‘with it’, and speak too little ordinary vernacular non- school Irish for ‘return’ to it to be much in question.

Hieruit blijkt duidelijk de pessimistische kijk van Hindley. Hij ziet een volledige revitalisatie niet meer gebeuren, aangezien de jongeren uit de Gaeltacht zich niet langer identificeren met de Ierse taal.

Zoals ik ook al in § 2.2.2.1 stelde, was de Ierse taal ook in de twintigste eeuw geen noodzakelijke voorwaarde voor een Ierse identiteit. Kallen (1988: 134) illustreert dit aan de hand van de Ierse literaire revival op het einde van de negentiende eeuw en het begin van de twintigste eeuw, waar schrijvers zoals W.B. Yeats, J.M Synge en Lady Gregory vaak mee worden geassocieerd. Niemand zal de Ierse identiteit van deze auteurs

93 ontkennen, hoewel zij niet in het Iers maar in het Engels schreven (zie Kallen 1988: 134, Paulston 2005: 84).

B. Hebreeuws

In § 2.2.2.1 was reeds gebleken dat het Hebreeuws bij de immigranten van de Eerste Aliya nog geen symbool was van hun gemeenschappelijke identiteit. Het Jiddisch,45 de moedertaal van de meerderheid van de immigranten, meer bepaald de Oost-Europeaanse groep (zie Wright 1996: 2), was oorspronkelijk een grote kanshebber voor deze functie (zie Harshav 1993: 81). Ook de Tweede Aliya ging immers van start met Jiddisch als gemeenschappelijke taal, maar door veel inspanningen werd al gauw overgeschakeld op het Hebreeuws (zie Harshav 1993: 110-111). De reden hiervoor was volgens Harshav (1993: 110) de volgende:

To adapt to physical labor in a forsaken province of the backward and despotic Ottoman Empire, in that desolate and hot land, amid the hostile Arabs, was difficult and required a sharp break with Diaspora: the separation of languages served that purpose. Moreover the justification for the settlement of the young people from Europe in this place depended on a secular transformation of a historic mythology connecting Zionism with this land, and that was available only in the Hebrew language. Jews had no recent history in Palestine and Hebrew was their first “archaeology” binding the immigrants to the Bible and to the land of the Bible. Naturally, the ingathering of the exiles from all over the world, emanating from the Zionist ideology, could succeed only in Hebrew.

Het Jiddisch zou een logische keuze geweest zijn, aangezien de meerderheid van de immigranten deze taal al sprak (zie Spolsky 1995: 192). Tegenstanders schilderden het Jiddisch echter af als de taal van de getto, het slachtoffer en de pogroms (zie Wright 1996: 2-3, Spolsky 1995: 191). Hun opzet slaagde. Het Hebreeuws had een streepje voor op het Jiddisch om twee redenen. Enerzijds omdat het de oorspronkelijke taal van het Joodse volk was. De link met het oorspronkelijk volk en land ontbrak bij het Jiddisch (zie Harshav 93: 82). Anderzijds werd het Jiddisch te veel geassocieerd werd met de diaspora (zie Harshav 1993: 136, Paulston 1994: 94, Spolsky 1995: 191). De tegenstelling Hebreeuws versus Jiddisch hoort thuis in het volgende rijtje:

[…] freedom versus exile, Eretz-Israel versus Diaspora, [...] Sephardi versus Ashkenazi accent, life in nature versus the imaginary ghetto walls of the shtetl, physical labor versus a life of idleness and commerce, the young generation versus Jewry of the past, realization of a program versus empty Zionist speeches, and – above all – personal self-realization versus passive suffering in history.

45 Jiddisch was een mengtaal met voornamelijk componenten van het Duits, de Slavische talen en het Hebreeuws (zie Harshav 1993: 117).

94 Er was een korte overgangsfase waarbij de Joden twee (of zelfs drie) talen gebruikten in de dagdagelijkse communicatie: Hebreeuws, Jiddisch en/of hun oorspronkelijke moedertaal (zie Harshav 1993: 97). Het Hebreeuws werd gebruikt voor H functies en het Jiddisch voor de L functies. Het zionisme tolereerde echter geen tweetaligheid. De L functies werden overgeheveld naar het Hebreeuws en zo kwam het dat het Jiddisch stilaan verdween (zie Wright 1996: 3). Er waren echter ook tegenstanders van het Hebreeuws;46zij bleven Jiddisch speken tot enkele jaren na hun aankomst (zie Safran 2005: 47). Na de Tweede Wereldoorlog kwam een nieuwe groep Joden in Eretz-Israël aan. Bij de overlevenden van de Holocaust heerste een ongeremde identificatie met Israël en de Hebreeuwse taal. Hun leven in de diaspora wilden zij zo snel mogelijk vergeten (zie Wright 1996: 3). Jiddisch werd bijgevolg ook door hen achterwege gelaten. 47

Het overschakelen naar een andere taal dan iemands moedertaal is niet vanzelfsprekend. Shlomo Lavi (in Harshav, 1993: 138) zegt hierover het volgende:

It cannot be appreciated how much it costs a man to go from speaking one language to another and especially to a language that is not yet a spoken language. How much breaking of the will it takes. And how many torments of the soul that wants to speak and has something to say – and is mute and stammering.

Volgens Harshav (1993: 138) was de grootste moeilijkheid dat het Hebreeuws in geen enkele gemeenschap de eerste taal was. Hij illustreert dit met de getuigenis van Berl Katznelson:48

In the first days, I had a hard time with Hebrew. I had never spoken Hebrew in my life. As a matter of fact, I saw Hebrew speech as something unnatural, so much that [in Byelorussia] I had a teacher, a man who was very dear to me – and I caused him great grief. He spoke to me in Hebrew and I spoke to him in Yiddish because I thought Hebrew was not a spoken language. When I came to Eretz-Israel, I couldn’t make a natural sentence in Hebrew and I didn’t want to talk a foreign language. And for ten days, I didn’t speak at all; when I was forced to answer – I would reply with some Biblical verse close to the issue.

Uit deze getuigenis blijkt langs de ene kant hoe moeilijk het was om woorden te verbinden tot zinnen, in plaats van readymade uitspraken te gebruiken. Langs de andere kant toont het ook de koppigheid van sommigen om enkel Hebreeuws te spreken (zie Harshav 1993: 139). Zo hardnekkig was hun drang om zich te kunnen identificeren met het Hebreeuws.

46 Op de Tshernovits conferentie op 30 augustus 1908 kwamen alle voorstanders van het Jiddisch samen om bijvoorbeeld de toekomst van het Jiddisch te bespreken (zie Fishman, in Cooper 1982: 293, Spolsky 1995: 190). 47 Het Jiddisch werd echter niet compleet geëlimineerd in Israel (zie Fishman, in Cooper 1982: 291). 48 Berl was a leader of the Zionist labor movement and a central figure of the Second Aliyah. (zie website Jewish Agency for Israel)

95 C. Conclusie

Beide talen hadden in intellectuele kringen een hoge status. Bij de Joden is het Hebreeuws erin geslaagd om de grote massa achter zich te krijgen. In Ierland slaagde het groepje activisten uit de intellectuele middenklasse er echter niet in om het grote publiek te overtuigen (zie Wright 1996: 2), noch om het imago van het Iers bij de Ierstaligen te verbeteren. Een noodzakelijke voorwaarde voor een succesvolle revitalisatie is nochtans een volk dat gemotiveerd is om zijn taal te revitaliseren (zie Young, in Wright 1996: 39). De Joden hadden duidelijk een motivatie gevonden om het Hebreeuws te revitaliseren. Ze voelden zich ten eerste verbonden met de taal van hun voorouders. Veel zionisten vonden het zelfs een noodzakelijke voorwaarde om het Hebreeuws te spreken als men lid wou worden van de Joodse gemeenschap in Israël. Daarenboven werd de grote concurrent, het Jiddisch, te veel geassocieerd met de ellende in de diaspora, waardoor het Hebreeuws verkozen werd boven het Jiddisch als dagdagelijkse taal van de Joden in Israël. Er kan geconcludeerd worden dat de status van het Hebreeuws hoog was en dat het volk zich genoeg identificeerde met de taal. De psychologische context voor het Hebreeuws was ideaal voor het revitalisatieproject. Voor het Iers was de psychologische context daarentegen helemaal niet zo positief. Voor de Engelstalige hoogopgeleide Ieren had de taal wel een hoge status, maar voor de Ierstaligen uit de Gaeltacht, een cruciale groep bij de revitalisatie, bleef het imago van het Iers daarentegen laag. Hoewel de economische situatie van de Ierstaligen verbeterde, bleef de taal geassocieerd worden met de armoede. Veel Ierstaligen hadden een minderwaardigheidsgevoel over hun taal en vooral jongeren voelden zich zelfzekerder wanneer ze Engels praatten. Dit negatieve imago van het Iers bracht de revitalisatie in gevaar. Immers:

The negative attitudes may be so entrenched that even when the authorities get around to doing something about it – introducing community projects, protective measures, or official language policies – the indigenous community may greet their efforts with unenthusiasm, scepticism, or outright hostility. (Crystal 2000: 84)

2.2.2.6 Religieuze factoren

In § 1.2.2.8 bleek dat het katholicisme tijdens het taalverval het gebruik van het Iers nauwelijks heeft aangemoedigd. Het Hebreeuws werd daarentegen door het Jodendom levend gehouden gedurende meer dan duizend vijfhonderd jaar. In dit hoofdstuk onderzoek ik de rol van de religies voor de revitalisatie van het Iers en het Hebreeuws.

96 A. Iers

In de twintigste eeuw werd de katholieke kerk vaak bekritiseerd omdat priesters de catecheselessen in het Engels gaven, zelfs in de scholen in de Gaeltacht. Ook de religieuze diensten in de Gaeltacht gebeurden hoofdzakelijk in het Engels (zie Hindley 1990: 174). Dit kwam doordat de priesters hun opleiding hadden gekregen ‘under the British’ (zie Hindley 1990: 174). Sommige priesters voelden zich overigens ook verplicht om de jongeren voor te bereiden op een eventuele emigratie door hen het Engels te leren (zie Hindley 1990: 175). Na het Vaticaan II in 1965 werden de diensten ook in het Iers gevoerd, als dit gewenst werd (zie Hindley 1990: 174). Het Iers van vele priesters was in sommige gevallen echter zo slecht dat de Ierstalige bevolking toch opteerde voor het Engels (zie Hindley 1990: 174). Desondanks verdedigt Hindley (1990: 174) de katholieke kerk:

The Church was consistently supportive of the language in the Gaeltacht and is in no way to blame for its continuing decline. Where a church abandons Irish it is invariably because the people have done so already and have made their feelings clear.

Ook Cotter (2001: 302) stelt dat de katholieke kerk niets te verwijten valt, aangezien zij zich enkel aanpaste aan de reeds verengelste gemeenschap. Cotter (2001: 302) citeert hierbij De Fréine :

English was clearly a desirable key – more and more the only key – to progress. If the churches did not adapt itself to this situation, the incipient Catholic middle classes of the towns might be skimmed off, too, in due course by the Established Church. It behooved the Catholic leadership to meet the demand for education appropriate to an English-speaking world.

Wright (1996: 2) is daarentegen minder mild voor het katholicisme. Zij stelt dat de religie het gebruik van het Iers nooit heeft gepromoot. Volgens Wright heeft de katholieke kerk de revitalisatie zelfs tegengewerkt. Wright geeft hierbij het volgende voorbeeld: “the Catholic hierarchy bitterly opposed the 1913 law which required a matriculation in Irish for entrance to the Catholic university”.

B. Hebreeuws

De Joodse religie had een belangrijke rol bij de revitalisatie van het Hebreeuws. Ten eerste werd de taal als gesproken taal gereconstrueerd aan de hand van het Hebreeuws in de Misjna, de Talmoed en andere religieuze geschriften (zie Ferguson, in Cooper 1982: 95). Dit wordt door Harshav (1993: 113) als volgt gesteld: “the religious world provided a

97 treasury of Hebrew texts, and also vivid meanings of many Hebrew phrases and words, as well as habits of analyzing the meanings of words and phrases”. Daarenboven zorgde de religie dat alle mannelijke Joden het Hebreeuws al kenden voor de taal in de dagdagelijkse communicatie werd gebruikt (zie Nahir 1998: 343). Iedere Joodse jongen moest immers reeds vanaf jonge leeftijd de teksten uit de Bijbel studeren. Ik citeer Harshav (1993: 116):

Every Jewish boy had to study texts in the Holy Tongue for several years, from morning to night, every single day of the week. Hebrew and Aramaic texts were also used for daily prayers, blessings, and holiday readings. Even if many poor people did not go on to advanced studies, every man knew – or was supposed to know – how to read, and Jews habitually did some reading every day. [...] Children studied Torah in Heder, from the age of three or four, in the system of word-for-word translation, read aloud and memorized.[…] In the study of the Talmud (Gemara), particularly in the yeshivas, there was a discussion of the texts, consideration of reasons for an interpretation or a law. The discussion was in Yiddish, while the fragments of the original arguments were quoted in the original Hebrew and Aramaic.

Ook veel vrouwen studeerden Hebreeuws, maar oorspronkelijk leerden zij het Hebreeuws bij privéleraars, aangezien er tot het moderne tijdperk geen religieus onderwijs voor vrouwen bestond (zie Harshav 1993: 116). Het Hebreeuws was hierdoor goed gekend in iedere Joodse gemeenschap, en tot op zekere hoogte ook in iedere familie (zie Harshav 1993: 116). Zonder deze basiskennis was het onmogelijk geweest om de taal te revitaliseren.

Ultra-orthodoxe Joden waren geen voorstanders van het Hebreeuws als dagdagelijkse taal. Ze wezen de revitalisatie af en tot 1970 weigerden ze het Hebreeuws te erkennen (zie Spolsky, in Wright 1996: 37). Voor hen was het blasfemie om de heilige taal te gebruiken voor gewone communicatie (zie Hinton en Hale 2001: 15). Tegenwoordig spreken zij het Hebreeuws wel in het openbaar, maar weigeren nog steeds het Hebreeuws in the thuissituatie te spreken.

C. Conclusie

Het katholicisme heeft het Ierse revitalisatieproject niet kunnen helpen. De misdiensten en catecheselessen gebeurden voornamelijk in het Engels. Dit gebeurde omdat de priesters opgeleid waren in het Engels en omdat ze inspeelden op de vraag van het verengelste publiek. De rol die het Jodendom speelde bij de revitalisatie van het Hebreeuws is niet vergelijkbaar. De religie zorgde ervoor dat alle Joodse mannen en ook veel Joodse vrouwen een basiskennis hadden van het Hebreeuws. De religieuze boeken en geschriften waren daarenboven ook de bronnen waaruit de woordenschat kon worden geplukt. De

98 ultra-orthodoxe Joden hebben wel gepoogd het revitalisatieproject te blokkeren. Hun aanhang was echter niet groot genoeg.

2.2.2.7 Linguïstische factoren

Ook facetten van de taal zelf kunnen invloed uitoefenen op taalverval en revitalisatie. In § 1.2.2.7 besprak ik reeds de invloed van de dialecten. In dit hoofdstuk bespreek ik ook de invloed van andere linguïstische factoren en ingrepen op de revitalisatie van het Iers en het Hebreeuws.

A. Iers

- Standaardisering

In § 1.2.2.7 werd het gebrek aan een algemeen erkende standaardtaal aangeduid als een factor in het proces van taalverval. Wanneer Ierstaligen uit verschillende dialectregio’s met elkaar communiceerden, werd immers vaak naar het Engels gegrepen (zie Hindley 1990: 216). Een succesvolle revitalisatie was bijgevolg pas mogelijk wanneer een standaardisering werd doorgevoerd (zie Greene 1966: 13). Zoals ik ook al in § 1.2.2.7 stelde, was echter geen enkel Iers dialect dominant ten opzichte van de andere varianten (zie Ó Baoill 1988: 111). Sommige traditionalisten pleitten voor de herinvoering van het klassieke Iers. Dit is echter nooit gelukt; iedere band met die klassieke norm was immers verloren gegaan (zie Greene 1966: 13). Vanaf 1922, meteen na de onafhankelijkheid, werd een gestandaardiseerde spelling en grammatica ontwikkeld (zie Ó Baoill 1988: 112). Dit project werd uitgevoerd door de ‘Translation Section of the Houses of Parliament’ in samenwerking met taalgeleerden (zie Ó Baoill 1988: 111). De volgende criteria werden gebruikt voor de standaardisering:

ii. All rules and linguistic forms were to be based on the living dialects of Irish as spoken in the Irish-speaking areas designated as the Gaeltacht. ii. The forms in most widespread use in the Gaeltacht were to be chosen. iii. Due weight was to be given to the history and literature of the language. iv. Simplicity and regularity were to be sought in all cases of rule formation. (Ó Baoill 1988: 117)

In 1958 verscheen de officiële handleiding voor de Ierse grammatica en spelling: Gramadach na Gaeilge agus Litriú na Gaeilge (The Grammar and Spelling of Irish). De schrijfwijze van de nieuwe spelling leunde veel dichter aan bij de uitspraak. Ook de grammatica werd aangepakt. Zo werd bijvoorbeeld het gebruik van de genitiefvorm vereenvoudigd (zie Ó Baoill 1988: 119-120) en daarenboven werd de datiefvorm

99 afgeschaft (zie Hindley 1990: 216). De gestandaardiseerde grammatica liet, in tegenstelling tot de gestandaardiseerde spelling, wel nog ruimte voor variatie (zie Ó Baoill 1988: 119). Algemeen kan gesteld worden dat er een drang was naar simplificatie (zie Ó Baoill 1988: 113). De standaardisering van de spelling en grammatica was vast en zeker een stap in de richting van revitalisatie. Ó Baoill schrijft (1988: 109): “One of the most important and far- reaching measures adopted in the last 60 years to strengthen the societal role of the Irish language has been the standardization of its spelling and grammar”. Sinds de gestandaardiseerde vorm is het voor L2-studenten inderdaad aantrekkelijker om de taal te leren. Daarnaast moest voor geschreven communicatie tussen verschillende Ierse dialecten geen toevlucht meer gezocht worden tot het Engels. Ook voor geschreven pers, publicaties en officiële documenten was het nu duidelijk welk Iers gebruikt moet worden.

Niet alleen de spelling en de grammatica moesten standaardisatie ondergaan. Er moest ook een officiële gesproken vorm van het Iers komen. Het Iers miste immers een uitspraaknorm voor het onderricht van de Ierse taal (zie Ó Baoill 1988: 123). Ook voor de gesproken norm was geen enkel dialect de logische keuze (zie Ó Baoill 1988: 123). Bijgevolg moest een artificiële norm ontwikkeld worden die voor alle regionale varianten verstaanbaar was. Ó Baoill omschrijft de doelstellingen van de gesproken norm als volgt:

One of the main functions of such a norm would be that anyone who acquired it would have little difficulty in understanding any regional variety and, as proficiency grew, that one could easily convert (by way of simple rules) to the regional variety one had most contact with. This new variety, it was hoped, would contain no non-Irish features and would be comprehensive and acceptable to all speakers of the language.

Een eerste versie van die artificiële gesproken norm verscheen halfweg de jaren zestig van de vorig eeuw (zie Ó Baoill 1988: 123). Deze norm werd geconstrueerd door professor Máirtín Ó Murchú. Zijn gestandaardiseerde uitspraak paste hij meteen toe op een lijst van duizend vijfhonderd woorden (zie Ó Baoill 1988: 123). Het grote publiek wist echter niet af van het bestaan van die lijst. Bijgevolg werd deze norm enkel gebruikt door leraars die tewerkgesteld waren door de Gael-Linn. In woordenboeken gepubliceerd tot 1979 stond geen indicatie vermeld over de uitspraak van de woorden (zie Ó Baoill 1988: 123-124). In 1979 kwam hierin verandering. “The publication branch of the Department of Education decided in 1979 to prepare a pocket of dictionaries suitable for use among learners of all ages […]”, aldus Ó Baoill (1988: 124). Echter, door gebrek aan plaats in het pocketwoordenboek werd de indicatie voor uitspraak enkel gegeven na ieder hoofdwoord in de sectie Iers/Engels (zie Ó Baoill 1988: 124). Deze norm werd gemaakt door een

100 adviserend comité bestaande uit academici, omroepers, leraars en lexicografen. Hun systeem voor uitspraak heeft veel gelijkenissen met Ó Murchú’s systeem, maar er zijn ook verschillen zoals de klemtonen bij leenwoorden. Halfweg de jaren tachtig van vorige eeuw lag het woordenboek in de winkels. De norm voor gesproken Iers had positieve gevolgen voor de onderwijs van het Iers en ook voor media. Hindley (1990: 216) stelt immers dat de verschillende dialecten ervoor zorgden dat de afzetmarkt voor Ierse radio- en televisieprogramma’s nog kleiner werd. Met een gestandaardiseerde uitspraak kan wel een grotere doelgroep bereikt worden.

Tot nu toe kwamen enkel de positieve aspecten van de standaardisering aan bod, maar toch was de standaardisering niet feilloos. Het grootste probleem is dat de officiële versie verschillend is van alle gesproken dialecten (zie Ó Baoill 1988: 118). Ó Laoire (in Wright 1996: 65) verwoordt het resultaat hiervan al volgt: “Many of the teachers in the early days did not have knowledge or confidence in the normativised language, which also had profound effects on language in the classroom”. Een ander probleem was de breuk met oudere geschriften die door de spellingshervormingen niet meer zo toegankelijk waren (zie Hindley 1990: 216). Desalniettemin is de slotsom positief. Ik citeer hieromtrent Greene (1966: 15): “while [the standardisation] is not without its defects, it is infinitely preferable to the chaos which formerly reigned”.

- Schrift:

Het Iers werd geschreven in een Keltisch schrift49 (zie Hindley 1990: 213, Ó Baoill 1988: 113). De ‘Translation Section of the Houses of Parliament’ gebruikte sinds 1922 echter het Latijnse schrift (zie Ó Baoill 1988: 213). In 1945 vroeg de toenmalige eerste minister, Éamonn de Valera, aan de Translation Section om het nieuwe spellingsysteem zowel compatibel te maken met het Latijnse als met het Keltische schrift (zie Ó Baoill 1988: 213). Toch kwam er rond 1948 ook een schrifthervorming. Praktische redenen gaven de doorslag om het traditionele Ierse schrift te laten varen. Wanneer men het oude schrift had behouden, waren er bijvoorbeeld speciaal voor het Iers aparte tikmachines nodig geweest (zie Hindley 1990: 217). De hervorming maakte het Iers toegankelijker voor L2-sprekers. Voor de Ierstaligen zelf was de hervorming echter allesbehalve gewenst. Volgens Hindley (1990: 217) heeft het zelfs de revitalisatie in gevaar gebracht, immers:

49 Greene (1966: 17) schrijft over het Keltische alfabet het volgende: “[…] the Gaelic alphabet, to distinguish from Roman, of which it is, of course, merely a local variation”.

101 The fragile state of the language made disturbing its traditional rendering dangerous and further helped to alienate native speakers from it, leading them to argue that ‘state Irish’ was nothing but an artificial concoction contrived to make learning it easier for non- Irish speakers.

Ook Ó Laoire (in Wright 1996: 65) stelt dat de invoering van het Latijnse schrift voor de taal geen goede keuze was. “It did not seem as if children in the classroom experienced any particular difficulty with the Celtic script, and it was seen to be an integral part of the Irish language”, aldus Ó Laoire (in Wright 1996: 65). Volgens hem vinden de moedertaal- sprekers van het Iers de hervorming van het schrift belachelijk (zie Ó Laoire, in Wright 1996: 65).

- Moeilijkheidsgraad:

Vaak wordt gezegd dat het Iers een moeilijke taal is. Hindley (1990: 218) vertelt bijvoorbeeld dat hij tijdens zijn gesprekken met Ieren uit de Gaeltacht vaak de vraag heeft gekregen of het Iers al dan niet de moeilijkste taal in Europa is. Voor het antwoord op deze vraag beroep ik mij op Hindley (1990: 218). Hij schrijft:

I know enough of Basque, Magyar, Finnish, and Turkish, which as non-Indo-european languages pose unusual problems, to think Irish easier than those, but I must confess to having found Irish much more difficult than Welsh, which has very similar mutations and grammar and much basic vocabulary in common. Irish and Scottish Gaelic both have cumbersome spelling systems which it is hard for a learner to relate reliably to vowel sounds which are commonly a glide; and both are torn by dialects which get the learner confusingly ‘corrected’ after mastering the textbook rules of pronunciation.

Hindley (1990: 218) vervolgt echter zijn antwoord met de stelling dat:

[…] languages are difficult in inverse proportion to the strength of motivation for learning them. Material self-interest and immediate daily needs for some practical purposes render languages accessible, and purely academic motivation makes any language […] difficult for many people.

Met andere woorden, de zogezegde moeilijkheid van het Iers vindt zijn oorsprong wellicht in het tekort aan toegankelijkheid en bruikbaarheid van de taal. Het is vanzelfsprekend dat de motivatie bij de Ierstaligen in de Gaeltacht om Engels te leren groter is dan de motivatie van Ierse Engelstaligen om Iers te leren. Daarenboven bieden de media de Ierstaligen meer gelegenheden om kennis te maken met het Engels. Volgens Hindley is het Iers op zich niet moeilijker, maar het vraagt wel meer moeite om het ‘te vinden’. Hij (1990: 218) concludeert: “This is a fault not of the language but of its situation in Ireland today”.

102 - Woordenschat:

Aangezien het Iers sinds de negentiende eeuw in steeds minder domeinen werd gebruikt, heeft de taal een tekort opgelopen aan gespecialiseerde woordenschat (zie Ó Baoill 1988: 115). Het tekort was zeer groot in verschillende wetenschappelijke domeinen. Velen menen dat het gebrek aan moderne en technische woordenschat een reden is waarom vaak naar het Engels wordt gegrepen (zie Hindley 1990: 217). Volgens Hindley (1990: 217) is het echter onterecht te stellen dat het Iers een gebrek aan moderne woordenschat heeft:

This is unjustified, for adequate vocabulary is constantly created and much is available in N. Ó Dónaill’s definitive Foclóir Gaeilge-Béarla (1977) and T. de Bhaldraithe’s English- Irish dictionary (1959), plus specialist vocabularies.

Uit het volgende citaat blijkt dat Ó Baoill (1988: 115) het met Hindley eens is:

An important aspect of the cultivation of Irish in the last 60 years has been the creation and standardization of scientific and technical vocabulary. The creation of technical terms began in the 1890s and many fine collections were made available by individuals, covering such areas as agriculture, electricity, telecommunications, and accountancy, as well as terms to be used at general meetings. Creative writing and journalistic work as well as the publication of textbooks and other reading materials during the period up to 1922 added further to the increased usage of technical terms. From 1922 onward with the support of a native government, the creation of technical terminology and, more importantly, its use by state-sponsored bodies accelerated the work already begun by concerned individuals. Toward the end of the 1920s a special committee was set up in the Department of Education with the specific objective of supplying specialized vocabulary in all areas. This committee had produced at least 13 specialized dictionaries between 1928 en 1959, when De Bhaldraithe’s English/Irish dictionary appeared.

Niet iedereen is echter even overtuigd van het succes van de onderneming. Ó Laoire (in Wright 1996: 64) vraagt zich af of de zaak wel ernstig wordt genomen: “The terminology institute in Dublin works continuously on new words and structures. How seriously it is taken is a different question. Traditionally, these prescriptive initiatives don’t seem to have a great deal of success”. Hindley (1990: 217) erkent dat de meeste Ierstaligen geen kennis hebben van de nieuwe woorden: “The Irish terms exist but are not familiar to ordinary people, who are far more likely […] to encounter their English equivalents”. Dit is geen zwakte van de taal zelf, maar eerder het gevolg van een gebrekkige productie en distributie van Ierse publicaties.

- Intergenerationele overdacht:

Zoals al meermaals vermeld werd, is het aantal L2-sprekers van het Iers gestegen, maar niet het aantal moedertaalsprekers. De garantie van de intergenerationele overdracht van

103 een taal is nochtans te sleutel tot revitalisatie (zie Fishman, in Wright 1996: 2). Hinton (2001: 12) schrijft hierover het volgende:

When revitalization program results in a large and growing percentage of families using their ancestral language as their home language, so that children are learning it as their first language, then it is time to celebrate and take it off the “endangered” list.

Ierstalige ouders hadden echter schrik dat de toekomst van hun kind negatief zou worden beïnvloed door een Ierstalige opvoeding (zie Hinton 2001: 12,38). Buiten de Gaeltacht waren er slechts zeer weinig gezinnen waar thuis Iers werd gesproken (zie Ó Laoire 1996: 57).

Er bestonden wel projecten om de intergenerationele overdracht te verbeteren. Ierstalige meisjes uit de Gaeltacht werden gevraagd als au pairs voor Engelstalige kinderen om zo bij de kinderen de blootstelling aan de taal te vergroten (zie Ó Laoire 1996: 57). Er was ook een project in Dublin waarbij een aantal gezinnen erin geslaagd zijn om het Engels om te ruilen voor het Iers als thuistaal (zie Ó Laoire 1996: 57,61). Jammer genoeg kreeg dit project nauwelijks aandacht (zie Ó Laoire 1996: 57). Ook in de Engelstalige stad Belfast liepen er tijdens de jaren zestig van vorige eeuw een project waarbij elf gezinnen besloten om hun kinderen Ierstalig op te voeden (zie Ash et al. 2001: 34). Bij de aanvang van het project werd het Iers niet meer gesproken in Noord-Ierland. De ouders waren zelf geen moedertaalsprekers van het Iers, maar hebben de taal verworven op volwassen leeftijd. Deze projecten tonen dat intergenerationele overdracht mogelijk is. In de praktijk wordt de taak om de kinderen de Ierse te taal te leren in veel gevallen doorgeschoven naar het onderwijs (zie Hinton 2001: 38).

B. Hebreeuws

- Standaardisering:

Bij aanvang van de revitalisatie bestonden er twee grote dialecten van het Hebreeuws. het Ashkenazi Hebreeuws en het Sephardi Hebreeuws (zie Harshav 1993: 153). Het Ashkenazi ontstond in Europa vanaf de dertiende eeuw. Het was de uitspraak die werd gehanteerd tijdens het religieuze onderricht van de Joden in de diaspora. Het was dan ook deze uitspraak van het Hebreeuws die door de immigranten werd meegebracht naar Eretz-Israël (zie Harshav 1993: 153, Fellman 1973: 31). De Joodse gemeenschappen die in Jeruzalem woonden, spraken Hebreeuws met het Sephardi accent (zie Harshav 1993: 153, Spolsky 1995: 184). Omdat de eerste immigranten wilden breken met de diaspora, opteerden ze voor dit nieuwe Sephardi accent dat ze overigens prestigieuzer vonden. Toen de

104 immigranten van de Tweede Aliya in Eretz-Israël aankwamen was de Sephardi uitspraak al een feit (zie Harshav 1993: 154). Doordat alle Joden uiteindelijk hetzelfde dialect nastreefden, bracht het de verschillende Joodse gemeenschappen dichter bij elkaar (zie Harshav 1993: 155). Door de keuze van het Sephardi verdween ook het probleem van de verschillende Ashkenazi subdialecten (zie Harshav 1993: 155).

- Woordenschat:

Tussen de tweede eeuw CE en de revitalisatie was het Hebreeuws geen dagdagelijkse taal. De woordenschat van het Hebreeuws is hierdoor voornamelijk gebaseerd op de religieuze teksten die werden overgeleverd. Het gevolg was dat de woordenschat voornamelijk beperkt bleef tot de religieuze termen (zie Hinton 2001: 415, Spolsky 1995: 184). Harshav (1993: 83) verwoordt het als volgt:

On the eve of this revival the Hebrew language was a very one-sided vehicle indeed. It focused on a limited range of religious topics and neglected many other areas, even those that had been alive in the past. The vocabulary of the Bible is rather small, often an accidental selection, bound by the texts included in the canon and confined to the literary language appropriate to the genres of that book, characterized by its sparse and succinct language. The vast Talmudic literature includes names of realia, such as tools, plants, or animals, but those are mostly accidental to other topics and scattered in multiple contexts, and many lost their specific donations for the readers, as the objects they denoted were no longer in sight [...]. As a result, Hebrew lacked the simplest words in many domains of life, not just of the modern world but of the basic domestic and surrounding objects [...].

Hoewel het Hebreeuws tijdens de renaissance gebruikt werd in seculiere teksten van dichters en filosofen, was er een groot tekort aan adjectieven en namen voor fauna en flora (zie Safran 2005: 47). Hebreeuwse woordenboeken uit de tweede helft van de negentiende eeuw vertaalden bijvoorbeeld de namen van verschillende planten of dieren uit een andere taal in het Hebreeuws als ‘een soort boom’ of ‘een soort vogel’ (zie Harshav 1993: 83). Voor de zaken die in het Hebreeuws geen naam hadden, gebruikten de Joden aanvankelijk woorden uit andere talen ofwel lieten ze het gewoon open (zie Harshav 1993: 83). Harshav (1993: 109) illustreert dit aan de hand van deze anekdote:

Even as late as 1913, when the American Yiddish poet Yehoash was impressed by girls of a settlement playing in Hebrew, he asked a girl of about 14 or 15 the names of the flowers in her own garden and she replied: “Flowers don’t have names”.

Ook Fellman (1973: 38) vertelt ook een anekdote die het gebrek aan woordenschat illustreert:

When Eliezer wanted his wife to pour him a cup of coffee with sugar, he lacked the words for “cup,” “saucer,” “pour,” and “spoon,” so he said: “Take that and do that and bring me that and I’ll drink”

105 Het is vanzelfsprekend dat een taal met een gebrek aan dagdagelijkse woordenschat moeilijk kan gepromoot worden als dagdagelijkse taal voor een volk (zie Spolsky 1995: 184). Ahad Ha-Am schreef na zijn bezoek aan Palestina in zijn essay The Truth from Eretz-Israel (1893) hoe de Joden uit de Eerste Aliya maar met moeite een gesprek konden voeren in het Hebreeuws:

He who hears how the teachers and the students stammer, for lack of words and expressions, will immediately realize that such “speech” cannot evoke in the speaker’s or the listener’s heart any respect or love for the limited language, and the child’s young mind [...] feels even stronger the artificial chains imposed on him by the Hebrew speech. (Harshav 1993: 108)

Een grote taak was bijgevolg weggelegd om nieuwe woorden te vinden voor dagdagelijkse zaken. Chomsky (in Ben-Rafael 1994: 54) omschrijft deze taak als volgt:

Modern Hebrew required enormous efforts of inventiveness in semantics as well as lexicon – opening the language of the Bible to the influences of contemporary languages including Jewish vernaculars, Western languages, and Arabic.

Anderzijds moest er ook een inventaris gemaakt worden van alle woorden die vermeld worden in de Hebreeuwse bronnen. Op deze manier konden veel woorden gerecupereerd worden. Voorbeelden van dergelijke inventarissen zijn Biblical Zoology en Flora and Fauna in the Talmud (zie Harshav 1993: 83). Een legendarische figuur bij het inventariseren en ook het uitvinden van woorden was Eliezer Ben-Yehuda (1858 – 1922). Hinton (2001: 416) schrijft over hem het volgende: “Ben-Yehuda coined nearly 4,000 new Hebrew words based on ancient Hebrew roots and completed 10 volumes of a monumental Hebrew thesaurus”. Ook Harshav (1993: 84) heeft lovende woorden voor Ben-Yehuda:

He edited Hebrew newspapers in Jerusalem, cofounded societies, invented over two hundred new Hebrew words, and copied with his own hand about half a million quotations from the historical library of Hebrew texts for his great (OED-type) Hebrew dictionary, which was posthumously edited and published in seventeen volumes. He became the symbol of the possibility of mastering Hebrew as a spoken language, the embodiment of the idea, hailed in Hebrew education around the world, especially after his death.

Ben Yehuda besliste op een bepaald moment om van dan af aan enkel nog Hebreeuws te spreken: “I speak Hebrew, only Hebrew, not only with the members of my family but also with every man and woman who I know understands Hebrew, more or less [...]” (Ben- Yehuda, in Harshav 1993: 87). Hierdoor werd hij al gauw geconfronteerd met het gebrek aan woordenschat. In de loop van de jaren vond hij daarom namen uit voor concepten als: “towel, handkerchief, doll, ice cream, bicycle, soldier, brush, immigration, sympathy, sausage, butterfly, police, restaurant, art, airplane, dictionary, telegram, office, exercise,

106 train, movie, and many more words no Hebrew speaker today suspects are new coinages” (Harshav 1993: 105). Ben-Yehuda’s werk lokte echter veel controverse uit, vooral bij de ultra-orthodoxe Joden: “many felt that it was sacrilegious to secularize this sacred language and were highly critical of Ben-Yehuda’s work” (Hinton 2001: 416).

In 1889 werd het ‘Language Committee’ opgericht (zie Glinert, in Wright 1996: 64, Ben-Rafael 1994: 58) (zie ook § 2.2.1) In 1953 werd het ‘Language Committee’ een staatsorgaan en het veranderde van naam in ‘the Academy for the Hebrew Language’ (zie Rabin 1963: 390, Cooper 1982: 29). Dit orgaan, bestaande uit linguisten en onderwijzers, had de taak op zich genomen om het Hebreeuws te innoveren (zie Ben-Rafael 1994: 58, Rabin 1963: 391). Rabin (1963: 390) typeert de werkwijze van de ‘Academy for the Hebrew Language’ als volgt:

This group works on lists of words by subject, treating one subject at a time. The first was arithmetic for school children. […] At one time they may prepare lists of terms in English, for example, which are in turn translated into Hebrew. The first step is to search the literary sources for possible equivalents. One of the problems has been that many basic words have had to be created. The work of creation, which constitutes the second step when the sources prove barren is not difficult because it normally consists of imitating existing terms, loan translations. For example, the term ‘iton, “newspaper” is formed by combining ‘et, “time,” and the denominative suffix –on by analogy with the German zeit-ung. Typewriter is a “machine of writing,” Mekhonat Ketivah. Sometimes we find a resemblance without actual correspondence of meaning as in the case of the term mekhonit which means “vessel” in the Bible. Since it resembled “machine,” it was used with the latter meaning, and now translates “automobile.”

De voorstellen van het ‘Language Committee’ of the ‘Academy for the Hebrew Language’ werden echter vaak tegengewerkt. De echte innovatie ontstond vooral in de praktijk. Ben- Rafael 1994: 58) schrijft hierover het volgende:

However, research shows that forms created by the Academy are not easily accepted, even by the educated. In fact, the language committee has always found it difficult to keep up with the numerous linguistic innovations that have emerged in practice. As Glinert puts it: ‘The teachers and the public could not afford to wait. And once new words had become entrenched, they were in no mind to have a Committee to overrule them.’ Professional groups have played a major role in lexical innovations related to their professional needs, in particular individuals trained in the humanities and the social sciences [...].

In ieder geval groeide het aantal woorden zeer snel. In een mum van tijd breidde de woordenschat zich uit van zevenduizend naar vijftigduizend woorden (zie Rabin 1963: 390). Tegenwoordig is het Hebreeuws helemaal aangepast aan de moderne tijd. Safran (2005: 47) stelt immers: “Today, Hebrew vocabulary is perfectly adequate for science, technology and sophisticated literary criticism […]”.

- Intergenerationele overdacht:

107 De intergenerationele overdracht was een belangrijke factor voor het slagen van de revitalisatie van het Hebreeuws (zie Nahir, in Paulston 1994: 94). Volgens Ben-Rafael (1994: 221) werd het Hebreeuws vrij snel gebruikt als taal waarin de kinderen werden opgevoed.50 Dit gebeurde vaak nog voor de ouders de taal volledig onder de knie hadden (zie Ben-Rafael 1994: 221). Het ultieme voorbeeld hiervan is Ben-Tsiyon, de zoon van Eliezer Ben-Yehuda (zie Harshav 1993: 107). Ben-Yehuda zorgde ervoor dat zijn zoon geïsoleerd leefde en enkel in contact kwam met mensen die (gebrekkig) Hebreeuws praatten. Pas na vier jaar sprak de jongen zijn eerste woordjes (Fellman 1973: 39). Harshav (1993: 107) is hierover niet verwonderd, immers: “Did [the boy] ever hear a real conversation?”. Na Ben-Yehuda volgden nog vier families (zie Harshav 1993: 107, Fellman 1973: 39).

Pas na Ben-Yehuda, meer bepaald tijdens de Tweede Aliya, begonnen meer en meer mensen Hebreeuws te praten. Volgens Nahir (in Paulston 1994: 94-95) waren de kinderen de belangrijkste schakel van de revitalisatie van het Hebreeuws:

[…] the most important factor in turning Hebrew from a language struggling to be revived into a native language was the children in rural communities. They were instilled with the desired, positive attitudes towards Hebrew. Then, in special pre-schools, and later in primary and secondary schools, they were presented with and acquired the language from teachers who spoke to them only in Hebrew. Because of the good attitudes, they spoke the language out of school as well and, by the next generation, the newborn children were receiving and speaking Hebrew as their first language. In this way, the language began to grow and change, once again becoming a living, vibrant language and the normal means of communication within the speech community. In effect, the children helped the adults to learn and speak Hebrew, a kind of reverse direction of language learning.

De kinderen spraken vloeiend Hebreeuws, terwijl de ouders nog steeds moeite hadden om volledige gesprekken te voeren. “Hebrew became almost the daily language of the youngsters”, aldus Fellman (in Spolsky 1995: 186). Deze stap, waarbij de kinderen het Hebreeuws ook buiten de klas gebruiken, wordt vaak aangeduid als ‘the great leap’ (zie Ó Laoire, in Wright 1996: 40, Spolsky 1995: 185). Vanaf dan konden de ouders de taal oppikken van hun kinderen. De intergenerationele overdracht verliep met andere woorden omgekeerd: moeders leerden de taal namelijk eerder van hun kinderen dan omgekeerd (zie Safran 2005: 47).

50 Ben-Rafael (1994: 222) maakt wel duidelijk dat niet iedereen meteen gewonnen was voor het Hebreeuws: “some groups have maintained a loyalty to their original linguistic identity up to the third generation; others were more ready to Hebraize completely; still other were interested in acquiring new languages as well”.

108 C. Conclusie

Zowel bij het Iers als bij het Hebreeuws was het een uitdaging om de woordenschat aan te passen aan de moderne wereld (zie Hinton 2001: 15). Voor het Hebreeuws was die uitdaging nog groter aangezien deze taal niet alleen een gebrek had aan moderne woordenschat, maar ook aan simpele dagdagelijkse woorden. Voor beide talen werden overheidsinstanties in het leven geroepen die deze innovaties moesten leiden, maar ook de taalgemeenschappen en individuen hadden hun inbreng. De innovaties bij het Hebreeuws werden echter beter opgepikt dan de innovaties van het Iers. Misschien komt dit doordat de motivatie bij de Joden om het Hebreeuws te revitaliseren uitermate groot was. Bij het Iers faalde de verspreiding en de distributie van de nieuwe woorden, waardoor de grote massa onwetend was over de nieuwe woorden.

De standaardisatie heeft voor beide talen positieve gevolgen gehad. De communicatie tussen de verschillende Joodse gemeenschappen verliep vlotter in eenzelfde Sephardi Hebreeuws. Door de keuze van het Sephardi dialect smeedden de immigranten overigens ook een band met de Joodse gemeenschappen die reeds in Israël woonden. Het Iers was door de standaardisatie toegankelijker voor nieuwe L2-sprekers en ook de communicatie tussen de Ierstaligen uit verschillende dialectgebieden verliep vlotter.

Tot slot kunnen we concluderen dat de intergenerationele overdracht veel succesvoller was bij de Joden. Waar de Ieren faalden door een gebrek aan motivatie om hun kinderen op te voeden in het Iers, wilden de Joden net kost wat kost dat hun kinderen Hebreeuws spraken. Dit verschilpunt verklaart grotendeels waarom het Hebreeuws een volledige revitalisatie kon ondergaan en het Iers slechts een gedeeltelijke. Ook Wright (1996: 2) heeft die mening:

[…] intergenerational language transmission is the key process in any language maintenance or language revitalization process (Fishman 1991, RLS). This seemed to be the key difference between the two cases. In Israel, the proportion of Jewish settlers committed to switching the language of their family to Hebrew grew from an intellectual, middle class, educated, activist minority into a more widely based majority. In Ireland, this intellectual, middle class, educated, activist minority was not able persuade the wider public to follow its example in speaking Irish within the home.

2.2.2.8 Invloed van onderwijs

Het onderwijs heeft een belangrijke rol bij taalrevitalisatie. Het onderwijs kan namelijk nieuwe L2-sprekers aanbrengen. Anderzijds kan het onderwijs ook de taalvaardigheid van

109 moedertaalsprekers verbeteren. In dit hoofdstuk zoek ik uit welke rol het onderwijs had bij de revitalisatie van het Iers en het Hebreeuws.

A. Iers

Tot de onafhankelijk van Ierland was Engels de taal van het onderwijs. Het Iers kwam zelfs niet voor in het curriculum (zie Shannon 1999: 111). Hieruit volgt dat slechts weinig scholen het Iers in hun programma opnamen (zie Shannon 1999: 111). Dit was uiteraard het gevolg van de kolonialiserende Engelsen. Zodra de onafhankelijkheid een feit was, voerde de nieuwe regering meteen maatregelen in om het Iers te promoten in het onderwijs (zie Ó Gliasáin 1988: 89, Shannon 1999: 111). Vanaf dan werd het Iers verplicht in alle lagere scholen van Ierland. Het Iers moest iedere dag minsten een half uur aan bod komen, ofwel als taal van instructie ofwel als vak (zie Ó Laoire 1996: 58). Ook in de secundaire scholen werd het Iers (indirect) verplicht. Het lager onderwijs was echter het belangrijkste medium voor het onderwijsbeleid. Ó Riagáins (1988b: 30) verklaring luidt als volgt: “Because participation rates in postprimary schools were then very low, the primary schools carried the main weight of the policy [...]”. Ó Riagáin (2001: 207) stelt dat het beperkte succes van de ‘secondary schools’ een economische oorzaak heeft:

The Irish economy before 1960 was dominated by family businesses – mostly farming – and the self-employed. Job opportunities for those with, in Bourdieu’s terms, cultural rather than economic capital, were very limited (Bourdieu, 1991). Therefore, participation rates in post-primary education were low.

- Pre-schools:

Tot de jaren zeventig van de twintigste eeuw was er geen Ierstalige versie van het peuter- en kleuteronderwijs. Onder invloed van ‘The Gaeltacht Authority’51 werden vanaf 1986 Ierstalige speelgroepen of ‘naíonraí’ opgericht. Hickey (1997: 1) omschrijft deze ‘naíonraí’ als volgt:

A naoínra is an Irish-medium pre-school, in which a [...] leader speaks only Irish in interacting with the children, usually aged between three and five years of age. The majority of the children attending naíonraí are from English-speaking homes, so the naíonra is, for them, an early immersion in Irish. A minority of children attending naíonraí come from Irish-speaking homes either in the Gaeltacht (Irish-speaking districts mainly located on the western seaboard) or in the Galltacht (English-speaking areas, i.e. most of the Republic) and for this group the náionra offers mother-tongue support as well as exposure to English from the other children.

Hindley (1990: 57) schrijft hierover over de naíonraí het volgende:

51 Zie § 2.2.2.9.

110 New in recent years, but likely to become a permanent influence tending to increase the deontas52 figures in many schools is the establishment in their vicinity of Irish-language pre-school playgroups, or, naíonraí, generously supported and sometimes even initiated by Údarás na Gaeltachta, the Gaeltacht Authority […].

Volgens Ó Riágáin en Ó Gliasáin (in Hickey 1997: 51) zijn dalen de resultaten van immersie-onderwijs naarmate de leeftijd van de kinderen stijgt. Zij zijn dan ook voorstander van deze naíonraí, zo blijkt uit dit citaat:

It is clear from our study of home bilingualism that the earlier in the family cycle that children acquire competence in Irish, the better are the possibilities for home use of Irish being established. As few parents appear able to do this by themselves, there would seem to be an a priori case for all-Irish pre-school units where there can be a follow through to an all-Irish primary school. (zie Ó Riagáin en Ó Gliasáin, in Hickey 1997: 51)

Een onderzoek door Hickey (1997: 52) toonde aan dat de naíonraí effectief zijn om de kinderen de Ierse taal te leren:

92% of parents reported an increase in their child’s use of Irish after at least 2 terms in naíonra (7% saw no change and 1% reported a decrease). Of those reporting an increase, almost 60% stated that this took the form of individual words or rhymes and songs which the child used ‘regularly’ at home while another 25% stated that these were ‘sometimes’ used.

Er kan gesteld worden dat de ouders over het algemeen verbeteringen merkten in het Ierse taalgebruik van hun kinderen (zie Hickey 1997: 52). Daarenboven zou ook meer Iers gepraat worden in de thuissituatie (zie Hickey 1997: 59). De Ierstalige ‘pre-schools’ waren blijkbaar een succesvolle bijdrage voor de revitalisatie van het Iers. Jammers genoeg werden ze pas laat ingevoerd en waren er aanvankelijk weinig naíonraí, aangezien ze op vrijwillige basis werden georganiseerd door ouders (zie Hindley 1990: 57). In 1986 waren er slechts 53 naíonraí verspreid over het ganse land. Ondertussen wordt deze vorm van onderwijs wettelijk ondersteund door ‘the Child Care Act’ uit 1991 (zie Ó Murchú 2001) en sindsdien is het aantal naíonraí sterk gestegen. In 1993 waren er 190 naíonraí, waarvan 138 in de Galltacht en 52 in de Gaeltacht (zie Hickey 1997: 23). In 2000 waren er 278 naíonraí, waarvan 180 in de Galltacht en 98 in de Gaeltacht (zie Ó Murchú 2001).

- National schools:

De Ierse provincies hadden geen bevoegdheden inzake het lager onderwijs. Het lager onderwijs werd daarentegen op nationaal vlak georganiseerd, vandaar de naam ‘national schools’ (zie Hindley 1990: 165). Voor 1922 werd het Iers slechts in een vierde van alle

52 Zie § 2.2.2.9.

111 lagere scholen onderwezen (zie Ó Buachalla, in Harris 1988: 69). Maar zoals reeds gesteld implementeerde de overheid al gauw maatregelen. Het Iers werd opgenomen in het curriculum en er werden ook ‘All-Irish schools’ opgericht (zie Hindley 1990: 166).

Ook in de Gaeltacht ontstonden ‘All-Irish schools’. Toch was het onderwijs in de Gaeltacht vooral gericht op tweetaligheid, eerder dan het promoten van een eentalige situatie (zie Hindley 1990: 203). Een van de doelstellingen van de ‘national schools’ in de Gaeltacht, was immers dat de Ierstalige kinderen vlotheid in het Engels verwierven (zie Hindley 1990: 203). Zelfs de ‘All-Irish Gaeltacht national schools’, spendeerden minstens drie uur per week aan het Engels (zie Hindley 1990: 166). Hindley (1990: 203) schrijft hierover: “This sounds damning but has developed as basic policy because of universal popular demand, reflecting social and economic pressures for English”. De ‘national schools’ volgden de wensen van de ouders, waardoor het onmogelijk was om het Engels niet te onderrichten (zie Hindley 1990: 203). Doordat de kinderen in de school ook Engels leerden, hadden de ouders minder schrik om thuis Iers te spreken, zo blijkt uit het onderzoek van Hindley (1990: 166). Dit lijkt in het voordeel van het Iers, maar Hindley (1990: 166) relativeert het: “It is impossible to quantify this but it sounds exceptional, and as it always takes place in a bilingual home in districts tending towards English for other reasons it is doubtful if it makes much beneficial difference”. Anderzijds werd in veel situaties het onderricht van het Iers volledig overgelaten aan de school. Wanneer de taal thuis niet meer werd gesproken, was het de taak van de school om de taal alsnog door te geven aan de volgende generatie (zie Fishman 2001a: 14).

Ook de ‘national schools’ buiten de Gaeltacht stelden tweetaligheid voorop. Het onderwijs van het Iers als tweede taal in lagere scholen buiten de Gaeltacht zorgde ervoor dat de Engelstalige kinderen tweetalig werden. Wanneer het Iers louter als vak werd gegeven, bleef de taalvaardigheid van de leerlingen echter minderwaardig aan die van een moedertaalspreker. Ó Riagáin (1988b: 44) stelt:

Learning Irish ‘as a subject only’ is, in the context of contemporary participation rates in education, still a substantial learning experience – some 13 years in the case of the average child. Nonetheless, this exposure to Irish in the school does not generally produce highly competent active users of Irish.

Leerlingen die zowel lager als secundair onderwijs volgden, kregen zo ongeveer dertien jaar Ierse les (zie Ó Laoire 1996: 51). Gemiddeld werd ieder jaar 5,4 uur lestijd per week gespendeerd aan het Iers (zie Harris 1988: 73). Hoewel hun taalvaardigheid niet zo goed was als een moedertaalspreker, waren deze nieuwe L2-sprekers wel een aanwinst voor het

112 Iers. Het aantal nieuwe tweetaligen dat op deze manier ontstond, compenseerde het dalende aantal monoglotten en moedertaalsprekers (zie Ó Laoire 1996: 51). Toch konden zij volgens Ó Riagáin (1988b: 48) het overleven van de taal niet garanderen:

These new recruits to the Irish-language networks are typically persons who learned Irish at school rather than in the home; they are scattered through English-speaking communities; they do not command any domains of language use, except in some homes and schools; and they do not, by and large, reproduce bilinguals for the next generation. […] It would appear that each generation has to construct, more or less from scratch, its own networks of Irish speakers, with only minimal continuity across generations.

Naast het stijgende aantal L2-sprekers had het Ierstalige onderwijs voor Engelstalige kinderen ook nog een ander positief effect op de revitalisatie. Voor de bewoners van de Gaeltacht bood dit immers voordeel dat zij niet meer hoefden over de schakelen op het Engels wanneer zij met Engelstaligen in contact kwamen. Hindley (1990: 165) geeft het volgende voorbeeld: “Educated Gaeltacht Irish speakers agree that it is now possible to shop in Irish in, for instance, Dungarvan, Dingle, Galway city, or Dungloe […].” Hindley (1990: 165) meent echter dat dit voordeel niet geldt voor de gewone werkmensen uit de Gaeltacht: “ […] either because they feel embarrassed to try or because the shopkeepers snub them if they do. Their native dialect is unlikely to be what the shopkeeper learnt at school”.

Ook buiten de Gaeltacht bestonden er ‘All-Irish schools’. Shannon (1999: 111) definieert deze ‘All-Irish schools’ als volgt:

All-Irish schools, or Gaelscoileanna, are government-funded schools in which all subjects are taught through the medium of the Irish language. The students in these schools are mostly native English speakers. Increasingly, however, more children come from homes where Irish was their first language or both Irish and English are spoken in the home and the children arrive at school as bilinguals.53

Dit immersie-onderwijs leverde veel betere resultaten voor het Iers. De bevindingen van Ó Riagáin (1988b: 44) bevestigen dit: “Those who received immersion-type teaching in their school years were ten times more likely to be now using Irish intensively than those who had studied Irish as a subject only”. Het potentieel van de ‘All-Irish schools’ buiten de Gaeltacht was groot, maar het werd niet volledig benut. Dit had twee oorzaken. Ten eerste was er een gebrek aan leerkrachten die zeer vloeiend Iers spraken. Hinton (2001: 188-189) stelt immers: “Rich immersion-style teaching cannot be done if the teacher is not fluent. Thus any kind of error in grammar, pronunciation, communicative practices, and so on will actually become part of that language in the future”. Volgens Ó Laoire (1996: 59) was in

53 These All-Irish schools are distinct from those in the Gaeltacht. (Shannon 1999: 111)

113 1922 slechts 10% van de leerkrachten gekwalificeerd voor het immersie-onderwijs. Om dit percentage omhoog te krijgen, werden intensieve zomercursussen en andere bijscholingen georganiseerd voor de leraars van het lager onderwijs (zie Ó Laoire 1996: 59, Ó Riagáin 1988b: 30). Desalniettemin bleef het niveau van veel leerkrachten dikwijls ondermaats (zie Ó Laoire 1996: 59). Naast het tekort aan gekwalificeerde leerkrachten, was er nog een tweede reden waarom het immersie-project niet ten volle zijn vruchten afwierp. In de meeste scholen werd het concept ‘All-Irish’ immers niet strikt nageleefd, zo blijkt uit het rapport van het ‘Department of Education’ (zie Ó Laoire 1996: 59):

Outside the Gaeltacht the progress in the use of Irish as a medium of instruction is slow … children are not speaking Irish and I regret to say that I see no signs that we will be witness a reverse of the situation unless we approach the issue with a different frame of mind. Good work was done the early years but there is a decline in recent years.

De doelstelling was om op termijn het immersie-onderwijs in te voeren in alle lagere scholen van Ierland (zie Ó Laoire 1996: 58). Deze doelstelling werd echter absoluut niet bereikt (zie Ó Riagáin 1988b: 30). Uit onderzoek van Ó Riagáin (in Ó Laoire 1996: 59, in Spolsky 1991: 147) bleek dat tijdens de piek het aantal immersie-scholen in Ierland niet meer dan 12% bedroeg. 54

This goal was never reached: only 4% of Irish schools taught entirely in Irish in 1930-31; this grew to 12% in 1940-41, but dropped to 9% in 1960-61, and to 5% in 1970-71 and 1980-81. The proportion of schools that taught some classes in Irish reached 43% in 1940- 41, but this tendency was reversed after 1961 and now only 1% do so. (Spolsky 1991: 147)

In de jaren vijftig en zestig van vorige eeuw vervaagde de interesse in het immersie- onderwijs (zie Shannon 1999: 111, Ó Riagáin 1988b: 43). Het Iers werd vanaf dan nauwelijks nog gebruikt als medium voor het onderwijs. Ó Riagáin (1988b: 43) verwoordt het als volgt: “[the immersion type schools] slowly yielded to the type of program wherein Irish was taught as a subject only and other subjects were generally taught through English”.

De laatste jaren hebben de ‘All-Irish schools’ opnieuw meer aanhang (zie Shannon 1999: 112, Ó Laoire 1996: 61). Shannon (1999: 112) verklaart dit als volgt:

The generation of Irish who had either attended All-Irish school schools while their popularity was strong or who had had other positive experiences with the language, however, inspired a new interest in the language and in providing their own children with schooling through Irish. In the early 70’s there were fewer than twenty All-Irish schools in Ireland. By 1998, there were over 150 outside of the Gaeltacht.

54 In bijlage (20) bevindt zich een tabel met de cijfers van het aantal ‘All-Irish schools’ tussen 1930 en 1981.

114 Ook Ó Riagáin (2001: 204) stelt vast de immersie-scholen opnieuw in de lift zitten. Hij spreekt over achtentwintig immersie-scholen in 1981. Volgens Ó Riagáin waren er in 1991 zesenzestig immersie-scholen en in 2001 werden dat er meer dan honderd.55 Ó Riagáin (2001: 204) voegt aan dit positieve nieuws wel meteen toe dat de positie van het Iers in de andere scholen eerder negatief was. Het Iers werd er enkel als vak onderwezen en taalvaardigheid van de leerlingen bleef ondermaats (zie Ó Riagáin 2001: 204).

- Secondary schools:

De ‘secondary schools’ waren tot 1967 voornamelijk privé scholen (zie Hindley 1990: 166, Ó Gliasáin 1988: 89) en tot de jaren zestig van vorige eeuw waren er geen ‘secondary schools’ in de Gaeltacht (zie Hindley 1990: 166).

Hoewel het onderwijs in deze scholen betalend was, hadden de meeste scholen de financiële steun van de overheid nodig (zie Ó Gliasáin 1988: 89). Hierdoor had de overheid de mogelijkheid om toch op indirecte manier het Iers te promoten in de ‘secondary schools’. Dit blijkt althans uit een citaat van Ó Gliasáin (1988: 89):

Construction costs, teachers’ salaries, etc. are all heavily subsidized, and capitation grants are paid for each student attending the school. The rate of these capitation increases with the amount of Irish taught in the school, but a sine qua non for the minimal rate is that Irish be taught to all students as an object.

Deze maatregel werd al in 1924 ingevoerd. De mate waarin het Iers op school werd gebruikt, bepaalde of een school werd ingedeeld in klasse A, B of C (zie Ó Gliasáin 1988: 89). In een A-school werden alle vakken, behalve de modern talen, in het Iers onderwezen (zie Ó Gliasáin 1988: 89). In een B-school werden sommige vakken in het Iers onderwezen en in een C-school werd het Iers enkel als vak onderwezen (zie Ó Gliasáin 1988: 89). De subsidies van A-scholen waren hoger dan die van B-scholen, en deze waren op zich ook hoger dan die van C-scholen (zie Ó Gliasáin 1988: 89).

De overheid had nog een tweede manier op om het Iers te promoten in de ‘secondary schools’. In 1924 werden twee staatsexamens ingevoerd, ‘the Indermediate Certificate’ (ICE) en ‘the Leaving Certificate’ (LCE). De eerste was bedoeld voor zestienjarigen en de tweede voor achttienjarigen. Voor het behalen van het LCE moesten leerlingen zowel een ‘pass in English’ als een ‘pass in Irish’ behalen (zie Hindley 1990: 167, Ó Gliasáin 1988: 89). Deze laatstgenoemde was niet geliefd, zo blijkt uit deze passage van Hindley (1990: 167):

55 De cijfers gelden voor de volledige Ierse republiek (zie Ó Riagáin 2001: 204).

115 The Leaving Certificate required a pass in English, too, but this caused little resentment compared with the insistence on a pass in the ‘difficult’ and comparatively ‘useless’ language. Even in the Gaeltacht this was seen as a prime cause of antipathy towards Irish, more especially, of course, in the anglicized districts which were the only with access to secondary education and the certificate.

Het verplichte Ierstalige onderwijs was in zijn geheel niet geliefd bij de Engelstaligen. Ó Riagáin (1988b: 42) stelt dat slechts 30% van de ondervraagden meenden dat het Iers verplicht moest zijn. Daarenboven vond de overgrote meerderheid van de ouders dat het Ierstalig onderwijs leerachterstand veroorzaakte bij de kinderen (zie Ó Riagáin 1988b: 42). Desalniettemin waren de resultaten van beide ingrepen voor de Ierse taal wel indrukwekkend. Ó Gliasáin (1988: 89) omschrijft de resultaten als volgt: “From a base approaching zero, over half (56%) of all recognized secondary schools had become either A or B schools by 1935. While this figure fell subsequently, it was still as high as 45% in 1960”. Tussen 1960 en 1980 zakte het tweetalige onderwijs helemaal weg (zie Ó Gliasáin 1988: 90). Dit blijkt uit het volgende citaat: “By 1980, […] almost all secondary students were studying Irish as a subject only. A mere 3% of students now attended A or B schools, and even among these, two in five were studying Irish as a subject only”. Hindley (1990: 167) verklaart het einde van de tweetalige scholen als volgt: “It became impossible to maintain the Irish requirement after the provision of free secondary education and the raising of the school leaving age admitted many less able pupils to secondary school [..]”. Hierna warden de subsidies voor alle scholen gelijkgetrokken. Het onderricht van het Iers bleef wel verplicht voor alle gesubsidieerde scholen (zie Hindley 1990: 168). Overigens was een ‘pass in Irish’ niet langer verplicht voor het LCE, behalve dan voor leerlingen die aan de ‘National University’ gingen studeren (zie Hindley 1990: 168, Ó Riagáin 1988b: 42). Al deze versoepelingen verklaren waarom na de jaren zestig het Iers veel minder werd onderwezen (zie Hindley 1990: 204). Toch meent Hindley dat de revitalisatie niet noodzakelijk heeft onder geleden onder deze versoepelingen. Hij vermoedt immers dat de ‘pass in Irish’ en het ‘compulsory Irish’ nauwelijks invloed hadden in het dagdagelijkse taalgebruik (zie Hindley 1990: 168), zo blijkt uit dit citaat: “Whether [the Irish passes] were ever relevant to the amount of Irish in normal everyday use is doubtful […]” (Hindley 1990: 168). Doordat er minder druk was om het Iers te leren, verdwenen de negatieve gevoelens voor de taal (zie Hindley 1990: 168). Hindley (1990: 168) meent dat deze positievere attitudes tegenover het Iers echter niet meer relevant waren voor de revitalisatie:

116 […] the ‘better attitudes are probably no more relevant, either, to the language in the Gaeltacht, tending as they usually do towards contentment with painless token amounts of Irish in place of the effort and difficulty in mastering the real thing. […] ‘Better attitudes’ to Irish seem simply to reflect less pressure to learn or teach it effectively.

Aangezien de ‘secondary schools’ vanaf de jaren zestig van de vorige eeuw verengelsten, werden tezelfdertijd nieuwe ‘Irish-medium secondary schools’ opgericht in de Gaeltacht (zie Hindley 1990: 166). De bedoeling was om de jongeren in de Gaeltacht niet te dwingen in de richting van het Engelstalig onderwijs. Hindley (1990: 166) verwoordt de resultaten van de ‘Irish-medium secondary schools’ als volgt:

Those Irish-speaking centres, as at Gaoth Dobhair and An Cheathrú Rua, protect the Gaeltacht from their form ‘beheading’, which resulted from the removal of the brighter and privileged children to schools in towns. It certainly eliminates the sharp transition to English-medium instruction which ‘ends Irish’ when Gaeltacht children in south-west Donegal, west Mayo, or (most of) An Rinn go on to secondary education. However, when parents have a choice of secondary education for their children it is evident that many or most opt for the English-medium alternative at that level. The provision of Irish-medium secondary education is nevertheless a clear advance […].

Op deze manier kon voorkomen worden dat alle Ierstalige Gaeltacht jongeren helemaal verengelsten.

B. Hebreeuws

Nahir (in Spolsky 1991: 142, Spolsky 1995: 185) stelt dat de revitalisatie van het Hebreeuws in vier stappen gebeurde:

First, the children of the community were ‘instilled’ with the required linguistic attitudes; second, they were presented with a model of language use in school; third, they themselves come to speak and use Hebrew not just in the school but also outside it, as a second language; fourth, when these children grew up, they started using Hebrew as the language of communication with their own children, who then grew up as native speakers.

Dit is weliswaar een erg simplistische visie op de revitalisatie. De kinderen en het onderwijs waren niet de enige factoren die de revitalisatie bepaalden. Desalniettemin was de rol van het onderwijs enorm.

- De beginfase:

Tijdens de Eerste Aliya (1881 – 1904) werden agriculturele nederzettingen gebouwd (zie Harshav 1993: 104). In die gemeenschappen werd al onderwijs georganiseerd. De sponsor van dit onderwijs was Baron de Rothschild en de taal van het onderwijs was Frans (zie Spolsky 1991: 144, Harshav 1993: 104). Voor het onderricht van Joodse vakken werd het Jiddisch gebruikt (zie Spolsky 1991: 144, Harshav 1993: 104). Ben-Yehuda besefte dat

117 onderricht in het Hebreeuws de revitalisatie van het Hebreeuws zou bevorderen. In Fellman (1991) staat: Ben-Yehuda preached that rabbis and teachers use Hebrew as language of instruction in the Jewish schools in Palestine, and for all subjects, both religious and secular”. Hierdoor kreeg Ben-Yehuda in 1983 een voorstel om les te geven in ‘the Torah and Avodah School of the Alliance Israélite Universelle School’ in Jerusalem (zie Fellman, 1991, Dorian 1998: 262). Ben-Yehuda greep de kans en gaf Hebreeuwse les in het Hebreeuws. Het resultaat was indrukwekkend. In Fellman (1991) las ik het volgende:

Ben-Yehuda was able to teach only a brief period, due to health reasons, but his Hebrew teaching was successful. After just a few months, the children were able to chatter fluently in Hebrew on daily topics connected with eating and drinking, clothing, daily life and events inside and outside the home.

Ben-Yehuda maakte een grote indruk op andere leerkrachten. Zo volgde David Yudelevic in 1886 Ben-Yehuda’s voorbeeld met het Hebreeuws te onderwijzen in het Hebreeuws (zie Spolsky 1991: 144). Ook andere scholen volgden het voorbeeld. In 1889 telde Palestina al zes ‘All-Hebrew’ en veertien ‘Part-Hebrew’ basisscholen (zie Ben-Rafael 1994: 55). Het lesgeven in het Hebreeuws ging gepaard met aantal problemen: een gebrek aan tekstboeken, er bestonden geen spelletjes en kinderliedjes in het Hebreeuws, etc. (zie Fellman 1991). Daarenboven was er een gebrek aan gekwalificeerde leerkrachten. Ó Laoire (1996: 59) zegt hierover het volgende: “It has been documented that the first teachers of Hebrew had a very limited knowledge of the language, even if they possessed a solid if passive knowledge in the biblical or Talmudic varieties”. David Yudeleziv (in Fellman 1991) schreef later over deze beginperiode van het Hebreeuwse onderwijs het volgende:

In a heavy atmosphere, without books, expressions, words, verbs and hundreds of nouns, we had to begin … teaching. It is impossible to describe or imagine under what pressure the first seeds were planted…Hebrew teaching materials for elementary education were limited… We were half-mute, stuttering, we spoke with our hands and eyes.

Fellman (1991) stelt dat deze problemen geleidelijk aan opgelost werden. Daarenboven meent hij de goede resultaten bij de leerlingen voor extra motivatie zorgden bij de leerkrachten. “[A] young all-Hebrew speaking generation did emerge and develop, thus ensuring beyond anything else that the revival would be a success”, aldus Fellman (1991).

Volgens Spolsky (1991: 144) en Fellman (1991) evolueerde het Hebreeuwse onderwijs in de positieve richting. Zo werd in 1891 het onderwijs in het Hebreeuws uitgebreid tot enkele vakken en in 1892 besliste de ‘Hebrew Teachers Association’ om een

118 Hebreeuws onderwijsbeleid uit te schrijven (zie Spolsky 1991: 144). In deze ‘Hebrew language education policy’ stond dat kinderen vanaf de leeftijd van zes jaar gedurende vijf jaar het Hebreeuws in het Hebreeuws moesten volgen, ook alle andere vakken moesten in het Hebreeuws worden uitgelegd (zie Fellman, in Spolsky 1991: 144). Deze methode werd de ‘Direct Method’ genoemd.

De volgende stap in het Hebreeuwse onderwijs kwam er met de invoering van een voorbereidende programma voor peuters en kleuters, meer bepaald de ‘pre-schools (zie Spolsky 1991: 144). In 1894 opende de eerste ‘pre-school’ zijn deuren. Dit kleuteronderwijs was een zeer belangrijk facet van het onderwijs. Spolsky (1991: 144) verwoordt het als volgt: “Kindergartens became the main instrument of developing Hebrew fluency: [..] Hebrew became almost the daily language of the youngsters”. Doordat de kinderen zo vroeg al in contact kwamen met het Hebreeuws, was de taal voor hen meer dan zomaar een tweede taal. Hierdoor kwam het dat de kinderen het Hebreeuws ook buiten de school begonnen te spreken. Spolsky (1991: 146) schrijft: “first, they started speaking Hebrew not just with their teachers ut also with each other outside school, and then with their parents and other adults. Zoals ik in § 2.2.2.7 reeds zei, was in Palestina een omgekeerde vorm van de intergenerationele overdracht van toepassing.56

Tot nu toe gaf ik enkel lovende woorden over de beginfase van de Hebreeuwse scholen. Harshav (1993: 108-109) is echter minder overtuigd over het eerste Hebreeuwse onderwijs, zo blijkt uit deze passage:

The learning standards of the Hebrew schools in the settlements were miserable. Hebrew teachers were paid less than the teachers of French, and in 1892 there were all of nineteen Hebrew teachers in the whole country. [...] There is a lot of excitement about every utterance of spoken Hebrew. But education in the settlements was aimed at the children of peasants (on the Russian model of separating urban and rural schools) who were supposed to study up to the age of 13, at the most, before joining their parents in the field. The ability to say a few sentences in Hebrew did not go beyond what might be expected of the study of a second foreign language in a village school [...].

Volgens Harshav (1993: 109) kwam de eerste echte Hebreeuwse school er pas in 1907, toen Yosef Vitkin57 het hoofd werd van de ‘Rishon Le-Tsiyon school’. De Hebreeuwse scholen die zogezegd vanaf de jaren tachtig van de negentiende eeuw waren opgericht zijn volgens hem fel overdreven. Het is goed mogelijk dat de eerste immigranten hun aandeel in de revitalisatie hebben overdreven en wellicht was het Hebreeuwse onderwijs lang niet

56 Dit was volgens Nahir de voorlaatste stap van de revitalisatie van het Hebreeuws (zie Spolsky 1991: 142, Spolsky 1995: 185). 57 Harshav (1993: 109) schrijft dat Yosef Vitkin “one of the heralds of the Second Aliya” was.

119 zo succesvol als ze lieten uitschijnen. Desalniettemin werd tijdens de Eerste Aliya een belangrijke eerste stap gezet.

- Tijdens de Tweede Aliya:

Pas in tijdens de Tweede Aliya (1904 – 1914) werd het Hebreeuws een gevestigde waarde (zie § 2.2.2.5). Ook op het vlak van onderwijs gebeurde nu de echte doorbraak. Volgens Ben-Rafael (1994: 55) werd in 1906 de eerste Hebreeuwstalige middelbare school, ‘Gimnasya’, van Palestina opgericht in Jaffa (zie Ben-Rafael 1994: 55, Harshav 1993: 111). In de jaren die hierop volgden werden nog een aantal Hebreeuwse scholen opgericht:

In 1906, the art school Betsalel and in 1908 the Hebrew Gimnasya were opened in Jerusalem. Those were city high schools with higher academic standards than the elementary village schools of the settlements; they appealed to the new immigrants in the cities who had higher academic ambitions for their children, and even drew students from abroad. (Harshav 1993: 111)

Ook de scholen in de agriculturele dorpen van de eerste immigranten gebruikten het Hebreeuws meer en meer als taal van instructie (zie Harshav 1993: 111). Tegen 1908 werd zelfs in alle scholen van de landbouwnederzettingen in het Hebreeuws les gegeven (zie Harshav 1993: 111). In 1914 werd een tweede secundaire school opgericht in Haïfa (zie Ben-Rafael 1994: 55, Harshav 1993: 111). Tegelijkertijd werd ook in Haïfa de eerste Hebreeuwstalige vorm van hoger onderwijs uit de grond gestampt, het Technion (zie Ben- Rafael 1994: 55). Ondanks al deze nieuwe Hebreeuwse scholen, meent Harshav (1993: 145) dat ook tijdens de Tweede Aliya het onderwijs voornamelijk in andere talen gebeurde. In 1913 kwam hierin verandering. Harshav (1003: 145) stelt dat de ‘war of languages’ in 1913 het Duitstalige onderwijs in Israël heeft gekelderd. Zo was het oorspronkelijk niet de bedoeling dat de middelbare school en het Technion in Haïfa Hebreeuwstalig zouden zijn. Ben-Rafael (1994: 55) schrijft hierover het volgende: “the original plan had been to institute German as the teaching language, but Hebrew was adopted after harsh struggles of the faculty, the students, and public bodies against the sponsor, the Germany-based Ezra philanthropic society”. De studenten en de docenten protesteerden tegen het Duitstalige onderwijs (zie Rabin 1963: 390). Hierna schakelden ook de andere Duitstalige scholen over op het Hebreeuws. Zo kwam het dat aan de vooravond van Wereldoorlog I het Hebreeuws de dominante taal geworden was van het onderwijs in ‘the New Yishuv’58 (zie Harshav 1993: 111).

58 ‘The New Yishuv’ is een andere naam voor de immigrantengemeenschap in Palestina.

120 - Huidige situatie:

Ook nu nog is het Hebreeuws de taal van het staatsonderwijs in de Joodse gemeenschappen van Israël (zie Spolsky, in Wright 1996: 30). Spolsky (in Wright 1996: 30) verwoordt de visie van het onderwijsbeleid in Israël over de taal van instructie als volgt:

In State schools in the Jewish sector, the language of instruction is Hebrew. In State schools in the Arab sector (some 19% of pupils), it is Arabic. There is provision for the compulsory teaching of Hebrew in the Arab schools, and for the compulsory teaching of Arabic in the Jewish schools. In both systems, English is taught compulsorily as the principal foreign language. C. Conclusie

Zowel in Ierland als in Palestina besefte men dat het immersie-onderwijs de beste methode was om kinderen tweetalig te maken. In het begin was het immersie-onderwijs slechts een klein deeltje van het onderwijs in beide landen. Voor het Iers als voor het Hebreeuws ging het immersie-onderwijs gepaard met een gelijkaardig probleem: een tekort aan leerkrachten. In de regio’s buiten de Gaeltacht waren er namelijk onvoldoende leerkrachten die gekwalificeerd waren om immersie-onderwijs te verschaffen aan Engelstalige kinderen en tijdens de periode van de Eerste Aliya en ook de Tweede Aliya had men in Palestina een gebrek aan leerkrachten die vlot Hebreeuws konden praten. Bij aanvang had het immersie-onderwijs in beide landen ongeveer dezelfde omvang. Spolsky (1991: 141) stelt immers het volgende:

[…] if we move back a decade or so, say to 1900, we find that the proportion of children learning in Hebrew-medium schools in Palestine was no greater than the proportion of children in Ireland learning in Irish-medium schools in the 1930s.

Er zijn echter ook verschillen tussen het onderwijs in Palestina en in Ierland. Ten eerste kwamen er in Palestina progressief Hebreeuwse scholen bij en ook de populariteit van deze scholen steeg, terwijl het in Ierland net andersom was. Vanaf 1960 daalde immers populariteit van de ‘All-Irish schools’. Ook het Ierstalige onderwijs in de gewone scholen was onpopulair geworden. Ouders en leerlingen waren niet te spreken over het ‘compulsory Irish’ en de ‘Irish pass’. In de jaren zeventig werden beide dan ook afgeschaft.

Een tweede verschil is dat in het Hebreeuwse onderwijs al zeer snel ook kleuterscholen werden opgenomen. Hierdoor waren Joodse kinderen al snel vertrouwd met het Hebreeuws en werd de taal als een tweede moedertaal voor hen. In Ierland was daarentegen tot de jaren zeventig geen Ierstalig kleuteronderwijs voorzien. De naíonraí

121 waren daarenboven niet wijd verbreid. Ó Laoire (1996: 60) schrijft over de ‘pre-schools’ in Ierland het volgende:

At no stage was a pre-school component added, as happened in the case of Hebrew. Children on leaving school in the evening left Irish behind them, and, later, when they left school entirely, they grew out of the language.

Misschien heeft dit bijgedragen tot het feit dat de Engelstalige kinderen het Iers niet gebruikten buiten de schooluren. Ó Laoire (1996: 61) schrijft:

In fact, there was never, to use a term used by Nahir (1988) a great leap in the revival of Irish, i.e. a spontaneous process of language revival which brought the language taught in the classrooms outside the school’s walls on the lips of young people on the streets and roads and into the mouths of parents in the homes.

Ook Ó Gliasáin (1988: 106) maakte een gelijkaardige opmerking: “Certainly, considerable competence in language was generated by the schools during the decades that the Irish requirement was in force; but this competence was rarely exercised [...]”.

Noch het gebrek aan Ierstalig kleuteronderwijs, noch het versoepelde Ierstalige onderwijs zijn als schuldigen aan te wijzen voor het ontbreken van de ‘great leap’. Zelf al was er Ierstalig kleuteronderwijs en was het immersie-onderwijs overal in Ierland verplicht, toch zou dit geen garantie geweest zijn voor succes. Hinton (2001: 182) stelt immers:

[...] no classroom program is sufficient unto itself; it must be accompanied by family commitments and other community programs. Bringing the language back as the first language of the home is the true heart of language revitalization. No school can make that happen; only families can. However, the schools can play a vital role in helping to make that transition to home speaking possible. They can provide a new generation with the fluency to make such a transition possible.

Ook Crystal (2000: 118) stelt iets gelijkaardig:

People may be very ready to agree that their language needs to be maintained, but do not feel that they themselves have to be involved; they expect others to do for them. They think that an organization, such as a foundation, a school, or a preservation society, will perform the necessary miracle. ‘Let’s leave it to the teachers’, is a common observation. […] School programmes, no matter how excellent, cannot replace home-based activities.

Wanneer Ó Laoire (in Wright 1996: 40) vraagt waarom de Joodse kinderen hun tweede taal wel buiten de school gebruikten en de Ierse kinderen niet, antwoordt Spolsky (in Wright 1996: 41) het volgende: “The children have to see it as an identity they want. There has to be ‘youth culture’ appeal”.

Desondanks is het onderwijs in Ierland ook positieve resultaten behaald. Ó Riagáin (2001: 204) stelt immers:

122 The maintenance of more or less stable rates of bilingualism over recent decades is therefore due more to the capacity of the schools to produce competent bilinguals rather than the capacity of the bilingual community to reproduce itself. Until recently, the educational system would appear to have been able to fulfill this task.

De Engelstalige kinderen waren min of meer tweetalig geworden. Ook al gebruikten ze de taal niet in de thuissituatie, toch is dit voor het Iers een aanwinst. De kinderen in de Gaeltach werden ook tweetalig. De meerderheid onder hen leerde op school het Engels als tweede taal. De ouders waren gerustgesteld dat hun kinderen sowieso het Engels leerden en durfden daarom thuis opnieuw meer Iers te praten (zie Hinton 2001: 182).

2.2.2.9 Invloed van overheid

De overheid kan een belangrijke rol vervullen bij taalrevitalisatie. In dit hoofdstuk onderzoek ik welke mate de overheid de revitalisatie van het Iers en het Hebreeuws heeft beïnvloed.

A. Iers

Ierland is een tweetalige staat. De minderheidstaal, het Iers, wordt er erkend als eerste officiële taal (zie Paulston 1994: 79). Dit is een gevolg van de Ierse taalpolitiek. Sinds de jaren twintig van de twintigste eeuw voerde de Ierse overheid een taalpolitiek die streefde naar het behoud en de revitalisatie van het Iers (zie Ó Riagáin 1988a: 5). De Ierse taalpolitiek was een veelomvattend beleid. In Ó Riagáin (1988b: 49) vond ik de volgende opsomming van de verschillende aspecten van het beleid:

[…] it may be noted that Irish language policy includes, or did at one time include, policies that were directed at economic development in the Irish-speaking areas, language teaching in the schools, recruitment procedures in the public sector, language standardization, radio and television services, together with a myriad of other policies to promote and extend the use of Irish. Some of these policies are ‘blanket-type’ policies, that is, designed to affect all members of the public, while others are specific to particular geographic or social groups.

Het onderwijs, de standaardisatie en de economische aspecten van het beleid besprak ik reeds in voorgaande hoofdstukken. Het mediabeleid komt aan bod in § 2.2.2.10. In wat nu volgt, bespreek ik voornamelijk de invloed van verschillende staatsorganen.

- The Gaelic League:

‘The Gaelic League’, of in het Iers ‘Conradh na Gaeilge’, ontstond reeds voor de oprichting van de Ierse Republiek (zie § 2.2.2.1). Deze beweging ontstond op vrijwillige basis door belangrijke leidende figuren zoals Douglas Hyde en Eoin Macneill (zie Ó

123 Laoire 1996: 52). Het was ‘the Gaelic League’ die ijverde dat het Iers de officiële taal werd van het net onafhankelijk geworden Ierland (zie Tovey 1988: 55).

- The Gaeltacht Department:

‘The Gaeltacht Department’ is de naam van het ministerie dat verantwoordelijk was voor de Gaeltacht. In 2002 kreeg dit ministerie een nieuwe naam: ‘the Department of Community, Rural and Gaeltacht Affairs’ (zie website the Department of Community, Rural and Gaeltacht Affairs). Ook de Ierse taal valt onder hun bevoegdheid. Sinds 1933 was ‘The Gaeltacht Department’ verantwoordelijk voor het ondersteunen van de Ierse taal door middel van toelages, ook wel ‘deontas’ genoemd (zie Hindley 1990: 168). Bij aanvang van de maatregel werd een toelage uitbetaald van £2 aan ieder schoolgaand kind tussen zes en twaalf jaar van wie kon worden aangetoond dat Iers de thuistaal was. Harris (1988: 85) omschrijft de ‘deontas’ als volgt: The £10 grant is awarded annually in Gaeltacht areas to parents of pupils aged six of over attending school full time, whose command of Irish is at a level which indicates that Irish is the normal language at the home”. De kinderen werden door middel van interviews getest of hun Iers wel voldoende goed was. Hindley (1990: 48) schrijft hierover het volgende: “Each child that has been entered for the award is required to demonstrate [that Irish was the language of the child’s home] by fluent natural speech […] in a short interview with a departmental officer”. Later werd die £2 opgeslagen tot £10 (zie Hindley 1990: 168). De echte waarde van de ‘deontas’ was in realiteit veel hoger dan £10, aangezien de ‘deontas’ ook verbonden was met een ‘housing grant’ die konden oplopen tot £3000 (zie Hindley 1990: 168).

Hoewel het de bedoeling was om na te gaan of Iers al dan niet de thuistaal was, werd de test pas afgenomen nadat de kinderen al een paar jaar school liepen (zie Hindley 1990: 48). Hindley (1990: 49) interpreteert dit als volgt: “[This] was deliberately intended to enable the schools to get the children up to ‘pass’ level, which many did”. ‘The Gaeltacht Department’ probeerde wellicht ook om via de ‘deontas’ de scholen warm te maken voor immersie-onderwijs. Dat de leerkrachten die de lessen in het Iers gaven een bonus kregen (zie Hindley 1990: 48), bevestigt deze hypothese van Hindley.

Vanaf de jaren tachtig van de negentiende eeuw konden meer mensen genieten van de voordelen die verbonden waren aan de ‘deontas’. Hindley (1990: 168) legt uit:

Incentive grants have also been introduced (since about 1980) whereby housing grant applicants who have failed to prove competence in Irish can be given £800 if they become

124 proficient within two years, £600 if they take three years, or £400 if they take the maximum permissible four.

Deze maatregel was bedoeld voor de kinderen van de teruggekeerde emigranten (zie Hindley 1990: 168).

Hindley’s (1990: 56,168) evaluatie van de ‘deontas’ is over het algemeen positief. Volgens Hindley (1990: 168) heeft de maatregel veel tweetalige gezinnen aangemoedigd om ook het Iers te gebruiken in de thuissituatie. Het zorgde voor een behoud van het aantal moedertaalsprekers. Anderzijds merkt Hindley (1990: 56) op dat in veel gezinnen het Iers achterwege werd gelaten zodra de toelage verzekerd was. Hindley heeft ook nog een ander punt van kritiek. Volgens hem werden de toelages veel te snel toegekend. Dit had een negatief effect:“over-generous awards to scarcely Irish-speaking families have caused hitherto loyal ones to abandon it on grounds of ‘Why should we speak Irish when they get it [the grant] for nothing?’” (Hindley 1990: 214).

‘The Gaeltacht Department’ moedigde de Ierse taal ook op andere manieren aan. Er werden bijvoorbeeld allerhande locale projecten gesponsord, op voorwaarde dat die locale bevolking slaagde voor een taaltest (zie Hindley 1990: 168-169). Hindley (1990: 168-169) verwoordt het als volgt:

Roinn na Gaeltachta59also gives financial support to Irish summer colleges […], the provision of community halls, co-operative development, water and sewerage schemes, road improvements, and marine works, over and above normal state provisions. The communities concerned have to demonstrate their native competence in the language and submit to public inquiries to check their language credentials, which An Roinn already knows well enough through the annual testing of the schoolchildren.

- The Gaeltacht Authority:

‘The Gaeltacht Authority’, of ‘Údarás na Gaeltachta’ in het Iers, valt onder de bevoegdheid van de minister voor de Gaeltacht (zie Hindley 1990: 170). ‘Údarás na Gaeltachta’ was de stuwende kracht achter de industriële ontwikkelingen in de Gaeltacht. Voorheen viel deze bevoegdheid onder ‘Gaeltarra Éireann’ (zie § 2.2.2.4). Zoals ik in § 2.2.2.4 al stelde, had de economische vooruitgang in de Gaeltacht niet enkel positieve gevolgen voor de Ierse taal. Ik citeer hierbij Hindley (1990: 170): “Restored confidence in an economic future for the Gaeltacht has unfortunately been undermined as a linguistic benefit by ‘reverse emigration’ and numerous side effects”. ‘The Gaeltacht Authority’ was zich hiervan bewust en probeerde daarom via nieuwe ingrepen de Ierse taal toch te bevoordelen. Zo

59 Roinn na Gaeltachta is de Iers term voor ‘The Gaeltacht Department’.

125 moesten alle ondernemingen die gesubsidieerd werden door de ‘Údarás’ kunnen aangeven dat het Iers maximaal werd gebruikt in hun bedrijf, en ook dat ze voorkeur gaven aan Ierstalige werknemers (zie Hindley 1990: 170). Engelstalige werknemers of werkgevers moesten lessen volgen tot hun taal het vereist niveau behaalde (zie Hindley 1990: 170). Ondanks deze bijkomende maatregelen concludeert Hindley (1990: 171) dat in de dagdagelijkse communicatie het Iers weinig baat had bij de industriële vooruitgang in de Gaeltacht.

‘The Gaeltacht Authority’ heeft ook een ‘Culture and Language section’. Deze sectie hield zich bezig met het ondersteunen van de Ierse taal in het ‘pre-school’ onderwijs (zie § 2.2.2.8), het volwassenenonderwijs, jeugdclubs, culturele verenigingen, en een resem aan andere activiteiten (zie Hindley 1990: 171). ‘The Gaeltacht Authority’ zorgde ervoor dat alle officiële documenten in tweetalige versie gemaakt werden (zie Ó Riagáin 1988b: 31). Daarnaast verspreidde de organisatie ook Ierstalige misboekjes, zorgde voor Ierstalige wegmarkeringen en produceerde het Ierstalige televisieprogramma’s (zie Hindley 1990: 171, Ó Riagáin 1988b: 31). Hindley (1990: 171-172) stelt dat de ‘Culture and Language section’ van ‘The Gaeltacht Authority’ een positief effect had op de taal:

This varied activity helps the ordinary voluntary and professional language workers in the Gaeltacht to feel they are not alone and gives them valuable support in all fields of language activity not already assisted by Roinn na Gaeltachta […]. Its subsidies help keep costs down and thus stimulate both the supply of and demand for Irish-medium ‘events’ which keep Irish in the public eye and ear.

Anderen stellen dat alle moeite van de ‘Culture and Language section’ in het niets verdwijnt in vergelijking met de Anglo-Amerikaanse massa- en popcultuur (zie Hindley 1990: 172). Hindley (1990: 172) antwoordt hierop dat zonder de moeite van Údarás en andere ondernemingen er helemaal geen Ierse voorzieningen zouden zijn.

- Gael-Linn:

‘Gael-Linn’ is een organisatie die financieel gesteund wordt door de overheid. Het organiseerde uitwisselingprogramma’s waarbij kinderen uit de Galltacht gedurende drie maanden in de Gaeltacht gaan wonen. De kinderen worden vaak de ‘Gael-Linn children’ genoemd (zie Hindley 1990: 50). De deelnemers worden zorgvuldig geselecteerd om zeker te zijn dat hun kennis van het Iers voldoende is opdat de communicatie volledig in het Iers kan gebeuren. Immers, “[Gael-Linn] has been critized for sending ill-prepared children who came badly motivated and helped to anglicize the schools or homes in which they

126 were placed”, aldus Hindley (1990: 172). Met strenge selectie probeerde men dit in de toekomst te voorkomen.

- Bord na Gaeilge:

‘Bord na Gaeilge’ werd opgericht in 1975 en in 1978 werd het wettelijk erkend als staatsorgaan (zie Tovey 1988: 53). In de ‘Bord na Gaeilge Bill’ uit 1978 (in Tovey 1988: 53) wordt het orgaan als volgt omschreven: “Bord na Gaeilge is a statutory agency whose task is to promote the Irish language, in particular extending its use by the public as a living language”. Halfweg de jaren zeventig van de vorige eeuw meenden waarnemers dat de revitalisatie van het Iers niet langer een belangrijk een agendapunt was van de Ierse staat (zie Tovey 1988: 53). Een sociologische analyse van de toenmalige Ierse maatschappij omschrijft de prestaties van de staat inzake de revitalisatie als volgt: “while the state has institutionalized the goal of reviving the language, it displays no great enthusiasm for it. It fulfils the letter of the project, the better to betray the spirit” (Peillon, in Tovey 1988: 54). Volgens Peillon (in Tovey 1988: 54) waren de oorspronkelijke doelstellingen slechts bijzaak geworden en “in its pursuit of economic modernization it has relegated the Irish language to a ritualistic and ceremonial role”. De reden waarom Peillon en andere waarnemers die mening over de Ierse overheid hadden is de volgende:

In 1973 the policy unpopularly known as ‘compulsory Irish’ – the requirement that to pass any of the postprimary state examinations candidates must obtain a pass in Irish – was withdrawn. The criterion of a qualification in Irish for entry to public-service occupations was dropped at the same time. […] Within education, the Irish-medium postprimary sector had all but disappeared since the 1950s, leaving more and more schoolchildren to be acquainted with the language only as an academic subject within English-medium schools. In the civil service and semi state agencies, levels of Irish usage were already extremely low, and the state-controlled television service, opened in 1962, rarely managed to provide more than 10% of its small quota of home-produced programs in Irish. (Tovey 1988: 54)

De oprichting van ‘Bord na Gaeilge’ was een indicatie van een vernieuwde toewijding van de staat voor de revitalisatie (zie Tovey 1988: 56).

‘Bord na Gaeilge’ bestaat zoals de meeste wetgevende organen in Ierland uit twee delen: “it consists of a voluntary board (‘An Bord’) of at least 12 members plus a chairmen, whose task is the design of policy, while implementation of policy is the responsibility of the chief executive and a staff of, at present, some 26 officials” (Tovey 1988: 57). De leden van ‘An Bord’ worden benoemd door de minister van de Gaeltacht (zie Tovey 1988: 57). De taak van het agentschap is de promotie van de Ierse taal “as a

127 living language and as an ordinary means of communication” (zie Tovey 1988: 57). Meer concreet gesteld, is de functie van ‘Bord na Gaeilge’ de volgende:

The main role envisaged for the agency seems to be that of keeping a watching brief on the activities of state organizations in general and on any proposed legislation which might affect the position of Irish, and making recommendations in relation to these. (Tovey 1988: 58)

In oktober van het jaar 1978 lanceerde ‘Bord na Gaeilge’ een reclamespotje die de Ierse taal promootte (zie Tovey 1988: 60). Deze actie werd goed ontvangen door de bevolking. In 1983 publiceerde ‘Bord na Gaeilge’ een actieplan met haalbare voorstellen die de revitalisatie van het Iers kunnen helpen (zie Tovey 1988: 63). ‘Bord na Gaeilge’ bestaat nog steeds en is ook nu nog een adviserend orgaan voor alles van de Ierse wetgeving die te maken heeft met het Iers (zie website Bord na Gaeilge).

B. Hebreeuws

In 1918 werd Jeruzalem ingenomen door de Britten (zie Harshav 1993: 46). Dit betekende het einde van de Turkse heerschappij over Palestina (zie Ben-Rafael 1994: 55, Harshav 1993: 46). De zionistische lobby kon de Britse mandaatregering overtuigen om het Hebreeuws, naast het Engels en het Arabisch, als officiële taal te erkennen (zie Paulston 1994: 94, Harshav 1993: 146). Hierdoor was het Hebreeuws al wijdverbreid als officiële landstaal, bijvoorbeeld in het onderwijs, het leger en de media, nog voor Israël onafhankelijk werd verklaard in 1948 (zie Ben-Rafael 1994: 55). Vanaf 1948 kon intensief gewerkt worden aan een beleid om het Hebreeuws te promoten. In § 2.2.2.8 besprak ik reeds het onderwijsbeleid. In dit hoofdstuk onderzoek ik of er door de Israëlische overheid nog andere maatregelen genomen zijn die de revitalisatie van het Hebreeuws hebben beïnvloed.

- Language Committee:

In § 2.2.2.7 besprak ik reeds enkele facetten van het ‘Language Committee’, ook wel ‘Language Council’ genoemd. In 1953 werd het ‘Language Committee’ een staatsorgaan en veranderde het van naam in ‘Academy for the Hebrew Language’ (zie § 2.2.2.7). Naast het uitvinden van nieuwe woorden had dit orgaan ook nog andere functies. Zo deed het ‘Language Committee’ reeds in 191260 een oproep aan alle nationale banken en andere instituten in Tel Aviv om enkel nog Hebreeuws te praten met hun klanten (zie Harshav

60 De oproep aan de banken in 1912 dateert van de periode waarin het ‘Language Committee’ nog geen staatsorgaan was.

128 1993: 143). In 1913 was de officiële taal in de Anglo-Palestijnse Bank inderdaad het Hebreeuws (zie Yehoash, in Harshav 1993: 143).

C. Conclusie

Enerzijds kunnen we concluderen dat de revitalisatie van het Hebreeuws ook zonder overheidssteun had kunnen plaatsvinden. Naast ‘the Academy for the Hebrew Language’ en het onderwijsbeleid waren er immers geen andere overheidsmaatregelen die revitalisatie van het Hebreeuws hebben bevorderd (zie Spolsky 1995: 198). Spolsky (1995: 198) stelt dat de revitalisatie van het Hebreeuws niet het resultaat was van een geslaagde taalpolitiek en overheidsmaatregelen, maar eerder van “the activity of minority ethnic-based ideologies working to establish new identities”. Ook Safran (2005: 50) deelt die mening: “The effective disseminators of Hebrew in Palestine were the workers, the elementary-school teachers, and the youth, ‘who needed a concrete, popular, lively, and efficient language for all needs of modern life”.

Anderzijds kan ook gesteld worden dat de Ierse overheid wel veel maatregelen heeft getroffen om het Iers meer in gebruik te brengen. Hindley (1990: 213) stelt echter dat de taalpolitiek van de Ieren voornamelijk een artificiële nood van het Iers creëerde. Hindley (1990: 213) meent dat hierin de fout schuilde van de Ierse taalpolitiek, zo blijkt uit dit citaat:

The state’s ‘compulsory Irish’ policy was designed to create a real need for Irish, to counter, in part at least, the constant need for English. It was assumed that to make it officially essential for employment under the state would have similar effects on the speaking habits of the Irish public as has the unofficial everyday need to use English. This was a fundamental error in social psychology, for making a language ‘essential’ or ‘required’ by what the public perceives as artificial measures produces entirely different reactions from what happens when it is seen as naturally essential.

Hindley’s hypothese is misschien wel correct. Volgens mij had de Ierse overheid echter geen andere keuze dan het Iers te verplichten. Aangezien het Iers moest concurreren met een wereldtaal zoals het Engels lijkt het mij logisch dat Engelstalige Ieren uit zichzelf niet opnieuw het Iers zouden hebben geleerd. Het idee van ‘compulsory Irish’ was in dit opzicht de enige mogelijkheid.

2.2.2.10 Invloed van media

De media en cultuur bepalen de ‘zichtbaarheid’ van een taal. Dit kan een belangrijke rol spelen bij taalrevitalisatie. De Ierse staat heeft alvast geprobeerd om de media in te

129 schakelen in het revitalisatieproject (zie Watson 2003: ix). In dit hoofdstuk bespreek ik de invloed die media en cultuur hebben gehad op de revitalisatie van het Iers en het Hebreeuws

A. Iers

Door het lage aantal Ierstaligen is media en cultuur in de Ierse taal veelal niet rendabel (zie § 1.2.2.10). In de loop van de twintigste eeuw is veel ondernomen om de productie van Ierstalige televisieprogramma’s, radiopragramma’s, tijdschriften, literatuur, etc. alsnog te kunnen garanderen.

- Geschreven pers:

Subsidies waren (en zijn nog steeds) levensnoodzakelijk voor de productie van Ierstalige boeken, kranten en tijdschriften (zie Hindley 1990: 173, Wright 1996: 70). Hindley (1990: 185) geeft hiervoor de volgende redenen:

The small numbers of native Irish speakers, now probably a Gaeltacht maximum of 20,000, ever tempted to read in the language and the number who ever buy a book a tenth of that, mean minuscule markets for Irish-language books and journals and much hight unit costs than for the English equivalents.

Overigens werd de kleine afzetmarkt nog onderverdeeld in drie verschillende dialectgroepen (zie Hindley 1990: 185).

Zelfs met financiële steun zijn Ierstalige publicaties niet rendabel (zie Hindley 1990: 185). Hindley (1990: 173) stelt immers: “All Irish-language periodicals survive on state support but, judging from the past thirty years, they do not usually survive long”. Ook voor de auteurs zelfs is het niet winstgevend om in het Iers te schrijven (zie Hindley 1990: 198). Hindley (1990: 185) stelt hierover het volgende:

The state subsidies to Irish-language publication in any form are too small to affect this seriously and for a good author or producer to write in Irish is an act of self-sacrifice. Some therefore write in both languages but it is the English version which earns the wide, sometimes worldwide, reputation and financial rewards.

Een minpunt aan de overheidssteun is dat de hierdoor een gebrek aan populaire werken ontstaat. Hindley (1990: 186) verklaart dit als volgt:

Heavy dependence on state support for publication and media production induces non- commercial attitudes which constrict audiences further. Irish writing tends to be literary, historical, anthropological, i.e. thoroughly serious and ‘respectable’ and at its most light- hearted ‘folksy’ and nostalgic. […] There is a lack of slick, modern, well produced ‘rubbish’ in Irish, far too little to reflect the ‘pop’ culture which fascinates so much of

130 Gaeltacht youth and is cheerily entertaining to their parents as well. […] No language can command the loyalty of its people if it produces only high-minded material for them.

Desalniettemin is de overheidshulp een belangrijke steun geweest voor de revitalisatie van het Iers. Het is immers reeds een heuse prestatie dat er überhaupt nog Ierstalige tijdschriften en boeken gemaakt worden, aangezien er sinds 1956 nooit meer dan dertigduizend moedertaalsprekers waren (zie Hindley 1990: 173). De subsidiëring van Ierste schoolboeken had volgens Hindley (1990: 173) de grootste impact voor de revitalisatie.

- Radio:

De radio is een uitvinding die dateert uit het begin van de twintigste eeuw. Op 1 januari 1926 zond de radiozender 2RN zijn eerste programma uit (zie Watson 2003: 3). De zendtijd in het Iers was zeer beperkt en veeleer van symbolische aard (zie Watson 2003: 3). Een eigen radiozender hebben, was voor de Ieren een uitermate belangrijk symbool om zich te distancieren van de Britten (zie Watson 2003: 2-3).

In 1932 werd ‘Raidió Éireann’ opgericht (zie Watson 2003: 22). Deze zender zond zowel Engelstalige als Ierstalige programma’s uit. Een pluspunt was echter dat vanaf 1944 ook programma’s voor beginnende sprekers van het Iers werden uitgezonden (zie Watson 2003: 22). Watson (2003: 22) schrijft hierover het volgende:

The programmes consisted of a talk, songs, Music or proverbs on weekdays, mainly for children, and on Saturday evening there was a dramma and a programma called Is Your Irish Rusty? […] In the Dáil, Patrick J. Little61 described these lessons saying that ‘recently, we have introduced an item the title of which is: “Is your Irish Rusty?” A story is told in English and then in simple Irish by a native speakers, and in that way we are trying to help the language’”.

Tijdens jaren veertig en vijftig van de twintigste kreeg het radiobeleid een hoop kritiek over zich heen: “criticism began of the Irish-language policy of ‘forcing’ Irish on radio listeners” (zie Watson 2003: 41). Watson (2003: 41) illustreert het gevoel dat bij de mensen leefde aan de hand van een verklaring van Peadar Cowan, een werkgever in een bedrijf:

When, in company, we have some of these cultural items on the radio, we always hear somebody saying: ‘For God’s sake turn it off’. That is what happens and those people know that. Nevertheless, they com here and tell us to use te radio for the purpose of making the people speak Irish, to use the radio for the purpose of incalculating a taste for classical music. There is no sense in that approach to the radio because, although you may put these things on the radio, you cannot make the people listen to them.

61 “Patrick J. Little was Minister for Posts and Telegraphs, 1943-8”, aldus Watson (2003: 22).

131 Van dan af aan verzwakte de radio als medium om het Iers te promoten.

Tijdens de jaren zestig ijverde ‘the Gaeltacht Civil Rights Movement’ voor een eigen (volledig) Ierstalige radiozender (zie Watson 2003: 6, Hindley 1990: 173, Cotter 2001: 304). Zo kwam het dat in 1972 ‘Raidió na Gaeltachta’ (RnaG) zijn eerste programma uitzond (zie Watson 2003: 6). Ook vandaag nog bestaat RnaG (zie website Raídió na Gaeltachta). Cotter (2001: 305) schrijft over RnaG het volgende:

RnaG programming includes regular news broadcasts from the three major dialect areas, national and international new, sports, traditional Music, lengthy interviews, current affairs programming, community notices, obituaries, and Sunday Mass.

RnaG hanteert een strikte regelgeving die de Engelse taal verbood, ook in de muziekteksten (zie Cotter 2001: 305). Regionale radioprogramma’s in de drie grootste Gaeltacht dialecten werden volgens Hindley (1990: 173) vaak beluisterd voor lokaal nieuws, voor aankondigingen van huwelijken of geboortes of voor mededelingen van overlijdens. Volgens Hindley (1990: 173) werd voor de rest nauwelijks naar RnaG geluisterd. De Engelstalige radioprogramma’s hadden daarentegen meer succes (zie Hindley 1990: 199). Volgens RnaG zou daarentegen 39% van alle Gaeltachtbewoners naar hun zender luisteren (zie Cotter 2001: 306).

Omdat de Ierstalige muziek niet aantrekkelijk was voor de jongeren, nochtans een belangrijke doelgroep, werd in 1989 ‘Raidió na Life’ opgericht (zie Cotter 2001: 306). Deze zender had dezelfde doelstelling als RnaG, maar het liet wel Engelstalige liedjes toe om zo meer jongeren aan te spreken (zie Cotter 2001: 306).

RnaG en RnaL hebben volgens Cotter (2001: 305) een positieve bijdrage geleverd aan de revitalisatie van het Iers. De radiozenders hebben een brug geslagen tussen de verschillende Gaeltacht gebieden: “A result of RnaG’s 30-uear tenure on the airwaves is that speakers report a higher incidence of mutual intelligibility across dialects”. RnaL gaf Ierse jongeren de kans om de taal te oefenen (zie Cotter 2001: 309). Tot slot hebben beide radiozenders de status van het Iers positief beïnvloed (zie Cotter 2001: 310). Hetzelfde geldt voor ‘Raidió Éirreann.

- Televisie:

Hindley (1990: 174) meent dat televisie geen bijdrage heeft geleverd aan de revitalisatie van het Iers:

“[…] because the amount of it on either of the two RTÉ channels is trivial, confined to short news programmes and the occasional play in 1987. I was reliably informed that

132 surveys reveal an almost universal switch-over to BBC or ITV (UK) when an irish- language programme is televised […].

Het is zelfs zo dat televisie een zeer negatief effect had (en nog steeds heeft) op de Ierse taal bij jongeren (zie Hindley 1990: 200), zo blijkt uit de volgende passage:

Grandparents’ tales which used to entertain the children tend now to be an unwarranted distraction from some soap opera, and one wonders if the English-language television does not now talk more to Gaeltacht children than their parents do, assessed in hours per day. Certainly it talks to them long enough to help guarantee their fluency in English by the age of 5 and to provide prime subject matter for conversation with their friends.

De Ierstalige programma’s konden niet tippen aan de Engelstalige programma’s. Hindley (1990: 186) geeft hiervan de volgende voorbeelden:

There are no ‘Disney’-type cartoons in Irish (efforts are being made to produce some) and no Irish-language equivalents of the popular BBC or ITV television ‘soap operas’ which the entire Gaeltacht admits to following or admits that its children follow.

Hij stelt wel dat Ierstalige televisieprogramma’s in theorie de anglicalisering hadden kunnen tegenwerken, maar de Engelstalige concurrentie was zo overweldigend dat zelfs een goed Ierstalig programma nauwelijks verschil zou gemaakt hebben (zie Hindley 1990: 174).

In 1990 was er volgens Hindley (1990: 199) geen hoop meer op een eigen ‘all- Irish’ kanaal:

Costs and fear of low quality rule out hopes of an all-Irish ‘channel’ like Sianel Pedwar Cymru (Channel 4 Wales), which the Irish state seems unlikely to be able to support, and most in their hearts know that Irish speakers would not watch it unless it were good, i.e. as good as the English alternatives.

Desondanks kwam er in 1996 toch een ‘all-Irish’ televisiezender, ‘Teilifís na Gaeilge’ (TnaG of TG4) (zie Ó Laoire, in Wright 1996: 66, Ó Riagáin 2001: 210, Watson 2003: 88). Ó Riagáin (2001: 210) stelt hierover het volgende:

Although an Irish language television station was established in 1996, the long-term implications of this for Irish language programming on other channels is unclear. If television programming for the Irish language in any significant way follows the pattern of radio programming, then it can be concluded that the earlier role of helping to create bilingual communities will have been abandoned. The underlying principle will become one of servicing the existing bilingual population.

Watson (2003: 127) geeft zijn visie over de nieuwe televisiezender: […] TG4 today provides popularised programmes, emphasises drama and provides English-language subtitles in an attempt to attract as large an audience as possible to entice advertisers. While RTÉ was accused of neglecting Irish-language programming because of the market, TG4 is forced to structure the schedule around market forces in providing Irish-language programmes.

133 Ondertussen bestaat TG4 al langer dan tien jaar. Velen stellen dat de geschiedenis van TG4 een succesverhaal is. Kenny62 (2006) is het met veel voorstanders van TG4 eens dat TG4 de attitudes ten opzichte van het Iers misschien heeft verbeterd. “The trendy brand image of TG4 appeals to people”, aldus Kenny (2006). Hij is echter zeer kritisch over uitspraken zoals die van Frank Fahey:63 “TG4 has been the best return on a Government investment, and has done more to forward the Irish language and people's attitude to the language than anything else". Kenny’s opinie over TG4 is de volgende:

When only three in every 100 people are watching a channel at any given time, and the cost per viewer in terms of public subsidy is much greater than in relation to other channels, then where exactly is the "great success"? [...] One "great success" of TG4 has been as a public relations exercise that allows us to believe that we are "doing something" about the Irish language. But there is no serious debate about whether or not we might "do something" more effective by spending the same amount of money on broadcasting in other ways.

Kenny’s kritiek is volgens mij terecht. Maar voor deze scriptie is het veel belangrijker te kijken naar de drie procent kijkers die TG4 wel haalt. De zender heeft blijbaar een Ierstalig publiek gevonden. Hoe klein de doelgroep ook is, de Ierse taal zal vast en zeker baat hebben bij bestaan van TG4. Voor de revitalisatie is TG4 volgens mij inderdaad een succes.

B. Hebreeuws

- Geschreven pers:

In 1884 richtte Ben-Yehuda een Hebreeuwstalige krant, Ha-Zevi, op. Hij probeerde in zijn artikels zo weinig mogelijk vreemde woorden te gebruiken, dit bleek uit een onderzoek van Zimmerman (in Fellman 1973: 59). Zij stelt dat slechts 2% van de woorden in Ben- Yehuda’s krant van vreemde origine waren, in vergelijking met 14% of meer in andere kranten (zie Fellman 1973: 59). In plaats van vreemde woorden te gebruiken, vond Ben- Yehuda nieuwe woorden uit (zie Fellman 1973: 61). Met behulp van zijn krant kon hij de nieuwe woordenschat verspreiden bij een groter publiek. Uit bronnen blijkt dat Ben- Yehuda’s krant effectief gelezen werd in Palestina (zie Fellman 1973: 61). In Fellman (1973: 61) lees ik namelijk het volgende: “In Jerusalem alone three-hundred copies of Ha- Zevi are sold and it is a known fact that for every buyer there are twenty free reader- borrowers”. Kressel (in Fellman 1973: 62) stelt: “In those days, a paper wasn’t read: it was

62 Colum Kenny is professor in de communicatiewetenschappen aan de Dublin City University (zie website Dublin City University). 63 Frank Fahey was toenmalig “Minister of the State at the Department of Justice”.

134 learned and memorized”. Uit dit alles kunnen we concluderen dat Ben-Yehuda’s krant een bijdrage was aan de revitalisatie van het Hebreeuws. De doorbraak van het Hebreeuws als gesproken taal gebeurde pas tijdens de Tweede Aliya, desalniettemin werd de woordenschat van de eerste immigranten uitgebreid met behulp van Ha-Zevi.

- Radio en televisie:

Mijn zoektocht naar relevante data over de invloed van radio en televisie op de revitalisatie van het Hebreeuws leverde geen resultaten op.

C. Conclusie

Opnieuw blijkt dat de Ierse overheid zeer veel moeite heeft gedaan om het Iers te revitaliseren. Alle vormen van media werden door de staat gesubsidieerd. Hierdoor konden zij de kleine Ierstalige afzetmarkt toch voorzien van geschreven pers, radio en televisie. Deze ingreep heeft vast en zeker een bijdrage geleverd aan de revitalisatie. Zonder dit aanbod aan mediavormen zouden alle Ierstaligen via de Engelstalige media immers nog veel meer in contact gekomen zijn met de Engelse taal. Desalniettemin hadden de Engelstalige media binnen de Ierstalige gezinnen sowieso al een belangrijke plaats opgeëist. Crystal (2000: 78) verwoordt het als volgt: “The language of the dominant culture infiltrates everywhere, reinforced by the relentless daily pressure of the media, and especially of television – an effect which Michael Krauss has likened to ‘cultural nerve gas’”.

Op het einde van de negentiende eeuw was de concurrentie voor geschreven pers in het Hebreeuws groot. Tijdschriften en kranten waren verkrijgbaar in verschillende talen. Ben-Yehuda’s initiatief zorgde voor een Hebreeuws alternatief. Al gauw had de krant een grote lezersgroep. Het Hebreeuws had blijkbaar geen subsidiëring nodig om te kunnen overleven. Dit in tegenstelling tot het Iers.

2.2.3 Conclusie

Het is terecht om zowel de revitalisatie van het Iers als de revitalisatie van het Hebreeuws succesvol te noemen. Bij beiden werden immers de oorspronkelijke doelstellingen behaald (zie § 2.2.1). Meer bepaald: het Hebreeuws werd de moedertaal van het Joodse volk in Israel en het Iers is tijdens de twintigste eeuw niet uitgestorven, de Gaeltacht bleef bestaan, het aantal L2-sprekers is gestegen en de status van het Iers is er fors op vooruitgegaan.

135 De Ieren hebben bewust geprobeerd om zoveel mogelijk factoren die aanleiding geven tot taalverval te elimineren. Ik vernoem enkele van de meest opvallende ingrepen: de onafhankelijkheid maakte een einde aan de onderdrukking door de Engelsen, via subsidiëring werd de armoede in de Gaeltacht aangepakt, het onderwijs zorgde voor meer (L2-)sprekers, de ‘deontas’ moedigde ouders aan om hun kinderen in het Iers op te voeden, de standaardisering maakte het Iers toegankelijker, etc. Alle moeite werd echter ook tegengewerkt door nieuwe elementen die taalverval veroorzaakten. Zo zorgde de opkomst van de auto dat de gunstige geografische ligging van de Gaeltacht gebieden deels teniet gedaan werd. De oneerlijke concurrentie met Engelstalige media en popcultuur resulteerde in een nog groter taalcontact dan voorheen. Hetzelfde gebeurde door de re-emigratie. Overigens was de beperkte meewerking van de bevolking ook een belangrijke belemmering voor de revitalisatie. Samen zorgden alle ingrepen en factoren ervoor dat het Iers weliswaar niet is uitgestorven, maar dat toch geen volledige revitalisatie kon worden doorgevoerd.

Het Hebreeuws kon daarentegen wel een volledige revitalisatie ondergaan. Dit was grotendeels mogelijk door de optimale context: door het nationalisme en het zionisme was de bevolking extreem gemotiveerd, de Joden hadden nu hun eigen grondgebied, de Joodse bevolking in Palestina woonde niet meer verspreid tussen andere bevolkingsgroepen, de kinderen identificeerden zich met het Hebreeuws en zorgden voor een omgekeerde intergenerationele overdracht, etc. De revitalisatie van het Hebreeuws gebeurde voor het overgrote deel door de bevolking zelf. Zelfs het onderwijsbeleid werd door individuen uit de grond gestampt. Het lijkt alsof er geen taalpolitiek aan te pas kwam. Ook Paulston (1994: 8) deelt deze mening. Zij stelt:

Everyone’s favourite case study of language planning, the revival of Hebrew,seems just to have happened without any formal planning; what brought Hebrew “alive was achieved by glorious improvisation” (Glinert, 1999: 221). (Paulston 1994: 8)

Ook Nahir (in Paulston 1994: 5) stelt dat “As to the success of the Hebrew revival, it was probably due largely to the prevalence of the required conditions”.

We kunnen dus concluderen dat het onterecht zou zijn om te stellen dat een gebrekkige aanpak bij de Ieren, in vergelijking met de Joodse aanpak, resulteerde in de onvolledige revitalisatie van het Iers.

136 3. BESLUIT

In deze scriptie heb ik zowel het verval als de revitalisatie van het Iers en het Hebreeuws besproken:

In het eerste deel besprak ik het verval van beide talen. Ondanks verscheidene gelijkenissen, bleek dat het verval bij beide talen door een verschillende combinatie van factoren was veroorzaakt. Bij het Iers waren de negatieve invloeden van bijvoorbeeld het kolonialisme, de economische factoren en de psychologische factoren opmerkelijk. Bij het Hebreeuws waren voornamelijk de vreemde overheersers en de geografische factoren de boosdoeners. Doordat de context van verval bij het Iers en het Hebreeuws verschillend was, bevonden beide talen zich in een verschillende fase van verval op het moment dat de revitalisatie begon. Het Hebreeuws was haar moedertaalsprekers verloren, maar bleef voor vrijwel alle Joden een L2-taal in religieuze en geschreven contexten. Dit zorgde ervoor dat het voortbestaan van het Hebreeuws alsnog was veiliggesteld. Het Iers had daarentegen wel nog een klein aantal moedertaalsprekers, maar in tegenstelling tot het Hebreeuws had het Iers minder garantie op voortbestaan.

In het tweede deel besprak ik de revitalisatie van beide talen. Hieruit is gebleken dat de moedwillige maatregelen die beide overheden (of individuen) invoerden om het Iers of het Hebreeuws te doen heropleven, positief of negatief beïnvloed werden door de context van de taal. Uit onderzoek is gebleken dat de context waarin de Hebreeuwse revitalisatie werd ondernomen uitermate gunstig was. Met minieme overheidsingrepen werd toch een volledige revitalisatie doorgevoerd. De context van de Ierse revitalisatie was daarentegen ongunstig. Ondanks de de talrijke pogingen om het Iers te doen heropleven en de negatieve context te omzeilen, kon immers geen volledige revitalisatie worden doorgevoerd. Desalniettemin bleef het Iers bestaan en blijft de toekomst ervan gevrijwaard.

Uit de vergelijkende studie is met andere woorden gebleken dat zowel het verval als de revitalisatie beïnvloed werden door een unieke mengelmoes van factoren. Zoals ik in de inleiding stelde, is echter geenszins gebleken dat de Hebreeuwse aanpak de enige juiste was en dat hiermee vergeleken de Ierse revitalisatiepogingen gebrekkig waren. Het verschil in gradatie van verval van het Iers en het Hebreeuws brengt namelijk met zich dat eenzelfde revitalisatieplan voor de twee talen sowieso een verschillend resultaat zou hebben gehad. Daarenboven is ook gebleken dat de Ierse overheid net meer moeite en geld heeft geïnvesteerd in het heroplevingsproject.

137 BOEKEN EN ARTIKELS

ASH, Anna, LITTLE DOE FERMINO, Jessie, HALE, Ken

2001 Diversity in Local Language Maintenance and Restoration: A Reason For Optimism. In: The Green Book of Language Revitalization in Practice, 19-32.

BAR-ADON, Aaron

1975 The rise and decline of a dialect: a study in the revival of Modern Hebrew, The Hague-Paris: Mouton.

BEN-RAFAEL, Eliezer

1994 Language, identity and social division: The of case of Israel, Oxford: Clarendon Press.

BOTTIGHEIMER, Karl S.

1982 Ireland and the Irish: A Short History, New York: Columbia University Press.

COMMINS, Patrick

1988 Socioeconomic development and language maintenance in the Gaeltacht. In: International Journal of the Sociology of Language: Language Planning in Ireland 70, Amsterdam: Mouton de Gruyter, 11-29.

COOPER, Robert L.

1982 A framework for the Study of Language Spread. In: Language spread: studies in diffusion and social change, Bloomington: Indiana University Press, 5-36.

CORKERY, Daniel

1954 The Fortunes of the Irish Language, Cork: The Mercier Press.

COSTIGAN, Giovanni

1969 A History of Modern Ireland: With a Sketch of Earlier Times, New York: Pegasus.

COTTER, Colleen

2001 Continuity and Vitality: Expanding Domains through Irish-Language Radio. In: The Green Book of Language Revitalization in Practice, San Diego: Academic Press, 301-311.

138 CRYSTAL, David

2000 Language death, Cambridge: Cambridge university press.

CURTIS, Edmund

1961 A History of Ireland, New York: Methuen.

DALY, Mary

1979 The Development of the National School system, 1831-40. In: Studies in Irish History, Dublin: University College, 150-163. DANNEELS, Mario 2007 Reportage: Ierse regering ijvert voor tweetalige maatschappij: Ieren koesteren en haten hun oude Keltische moedertaal. In: De Standaard, 12- 13 (woensdag 3 januari). DORIAN, Nancy C. 1991 Review of Reg Hindley’s The Death of the Irish Language: A Qualified Obituary. In: Language 67:4, 823-828.

DORIAN, Nancy C.

1998 Review of Sue Wright’s Language and the state: Revitalization and revival in Israel and Eire and Mícheál O Gliasáin’s The language question in the census of population. In: Language in Society 27:2, 260- 268.

DRESSLER, Wolfgang U.

1982 Acceleration, Retardation, and Reversal in Language Decay? In: Language spread: studies in diffusion and social change, Bloomington: Indiana University Press, 321-336.

DUFFY, Seán (Ed.)

1997 Atlas of Irish History, Avon: The Bath Press.

ELWOLDE, John F.

1994 Hebrew, Biblical and Jewish. In: The encyclopedia of language and linguistics vol. 3, Oxford: Pergamon Press, 1536-1538.

EPSTEIN, Isidore

1965 Het Jodendom – Joodse godsdienst in historisch perspectief, Utrecht: Het Spectrum.

EVERS, Lou

1999 Jodendom voor beginners, Amsterdam: Forum.

139 FELLMAN, Jack

1973 The revival of a classical: Eliezer ben Yehuda and the modern Hebrew language, The Hague: Mouton.

FERGUSON, Charles A.

1982 Religious Factors in Language Spread. In: Language spread: studies in diffusion and social change, Bloomington: Indiana University Press, 95- 106. FERNÁNDEZ-SUÁREZ, Yolanda 2006 An Essential Picture in a Sketch-Book of Ireland: The Last Hedge Schools. In: Estudios Irlandeses, 45-57.

FISHMAN, Joshua A.

1982 The role of the Tshernovits conference in the rise of Hebrew. In: Language spread: studies in diffusion and social change, Bloomington: Indiana University Press, 291-320.

FISHMAN, Joshua A.

1991 Reversing Language Shift: Theoretical and Empirical Foundations of Assistance to Threatened Languages, Clevedon: Multilingual Matters.

FISHMAN, Joshua A.

2001a Why is it so Hard to Save a Threatened Language? In: Can threatened languages be saved: Reversing Language Shift, Revisited: A 21st Century Perspective, Clevedon: Multilingual matters, 1-22.

FISHMAN, Joshua A.

2001b From Theory to Practice (and Vice Versa): Review, Reconsideration and Reiteration. In: Can threatened languages be saved: Reversing Language Shift, Revisited: A 21st Century Perspective, Clevedon: Multilingual matters, 451-483.

FOSTER, R.F. (Ed.)

1989 The Oxford illustrated history of Ireland, Oxford: Oxford University Press.

FOX, Dean P., MALTZ, Alesia

1999 To set tongues wagging again: endangered languages of the Hidatsa, Mandan and Arikara. In: Endangered languages and education, Bath: Foundation for Endangered Languages, 23-30.

140 GILBERT, Martin

1993 The Dent Atlas of Jewish History – From 2000 BC to the present day, London: Butler & Tanner Ltd.

GREENE, David

1966 The Irish language: An Ghacilge. Dublin: Three Candles.

HARRIS, John

1988 Spoken Irish the primary school system. In: International Journal of the Sociology of Language: Language Planning in Ireland 70, Amsterdam: Mouton de Gruyter, 69-88.

HARSHAV, Benjamin

1993 Language in time of revolution, Berkeley: University of California Press.

HICKEY, Tina

1997 Early Immersion Education in Ireland: Na Naionrai. Ireland: Institiuid Teangeolaiochta Eireann.

HINDLEY, Reg

1990 The death of the Irish language: a qualified obituary, London: Routledge.

HINTON, Leanne

2001 Language Revitalization: An overview. In: The Green Book of Language Revitalization in Practice, San Diego: Academic Press, 1-18.

IZRE’EL, Shlomo

2003 The emergence of spoken Israeli Hebrew. In: Corpus Linguistics and Modern Hebrew: Towards the Compilation of The Corpus of Spoken Israeli Hebrew, Tel Aviv: Tel Aviv University, 85-104.

JONES, Mari C., SINGH, Isthla

2005 Exploring language change, London: Routledge.

KALLEN, Jeffrey L.

1988 The English language in Ireland. In: International Journal of the Sociology of Language: Language Planning in Ireland 70, Amsterdam: Mouton de Gruyter, 127-142.

KRAUSS, Michael

1992 Endangered languages. In: Language 68: 1, 1-42.

141 LIEBERSON, Stanley

1982 Forces Affecting Language Spread: Some Basic Propositions. In: Language spread: studies in diffusion and social change, Bloomington: Indiana University Press, 37-62.

MC MANUS, Antonia

2002 The Irish Hedge School and its Books, 1695-1831, Dublin: Four Courts Press.

NAHIR, Moshe

1998 Microlanguage planning and the revival of Hebrew: a schematic framework. In: Language in Society 27: 3, 335-357.

Ó BAOILL, Dónall P.

1988 Language planning in Ireland: the standardization of Irish. In: International Journal of the Sociology of Language: Language Planning in Ireland 70, Amsterdam: Mouton de Gruyter, 109-126. Ó GLIASÁIN, Micheál 1988 Bilingual secondary schools in Dublin 1960 – 1980. In: International Journal of the Sociology of Language: Language Planning in Ireland 70, Amsterdam: Mouton de Gruyter, 89-108.

Ó LAOIRE, Muiris

1996 A Historical Perspective on the Revival of Irish Outside the Gaeltacht, 1880 – 1930, with Reference to the Revitalization of Hebrew. In: Language and the State: Revitalization and Revival in Israel and Eire, Clevedon: Multilingual Matters Ltd, 51-63.

Ó RIAGÁIN, Pádraig

1988a Introduction. In: International Journal of the Sociology of Language: Language Planning in Ireland 70, Amsterdam: Mouton de Gruyter, 5-11.

Ó RIAGÁIN, Pádraig

1988b Bilingualism in Ireland 1973 – 1983: an overview of national sociolinguistic surveys. In: International Journal of the Sociology of Language: Language Planning in Ireland 70, Amsterdam: Mouton de Gruyter, 29-52.

Ó RIAGÁIN, Pádraig

2001 Irish Language Production and Reproduction 1981-1996. In: Can Threatened Languages Be Saved? Reversing Language Shift, Revisited: A 21st Century Perspective, Clevedon: Multilingual Matters, 195-214.

142 PAPER, Herbert H.

1982 Language Spread: The Ancient Near Eastern World. In: Language spread: studies in diffusion and social change, Bloomington: Indiana University Press, 107-117.

PAULSTON, Christina Bratt

1994 Linguistic minorities in multilingual settings: implications for language policies, Amsterdam: John Benjamins Publishing Company.

POSTHUMA, Roelof

2000 Zij zullen mij tot een volk zijn – De historie van het Jodendom, Goudriaan: Uitgeverij De Groot.

RABIN, Chaim

1963 The Revival of Hebrew as a Spoken Language. In: Journal of Educational Sociology 36:8, 388-392.

REICH, Zygmunt

1996 Het Joodse volk, Antwerpen: Uitgeverij C. de Vries – Brouwers.

REYHNER, Jon

1999 Some Basics of Indigenous Language Revitalization. In: Revitalizing Indigenous Languages, Flagstaff: Northern Arizona University.

SAFRAN, W.

2005 Language and nation-building in Israel: Hebrew and its rivals. In: Nations and Nationalism 11:1, 43-63.

SHANNON, Sheila M.

1999 The Role of All-Irish Schools in the Revitalization of the Irish Language. In: Endangered languages and education, Bath: Foundation for Endangered Languages, 109-116.

SHOHAMY, Elana, SPOLSKY, Bernard

2001 Hebrew after a century of RLS efforts. In: Can Threatened Languages Be Saved? Reversing Language Shift, Revisited: A 21st Century Perspective, Clevedon: Multilingual Matters, 349-362.

SMELIK, Klaas A.D.

2004 Herleefde Tijd – Een Joodse geschiedenis, Leuven: Acco.

143 SPOLSKY, Bernard

1991 Hebrew language revitalization within a general theory of second language learning. In: The influence of Language on Culture and Thought, Essays in Honor of Joshua A. Fishman’s Sixty-Fifth Birthday, Berlin – New York: Mouton de Gruyter, 137-155.

SPOLSKY, Bernard

1995 Conditions for Language Revitalization: A comparison of the cases of Hebrew and Maori. In: Current Issues in Language & society 2:3, 177- 201.

TOVEY, Hilary

1988 The state and the Irish language: the role of Bord na Gaeilge. In: International Journal of the Sociology of Language: Language Planning in Ireland 70, Amsterdam: Mouton de Gruyter, 53-68.

TRUDGILL, Peter

2003 A Glossary of Sociolinguistics, Oxford: Oxford University Press.

TSUNODA, Tasaku

2005 Language endangerment and language revitalisation, New York: Mouton de Gruyter.

VAN DER MOLEN, Henk

1987 Met de Joden op weg, Meppel: Uitgeverij Edu’Actief.

VAN DER HORST, Pieter W.

2006 Het vroege jodendom van A tot Z – Een kleine encyclopedie over de eerste duizend jaar (ca. 350 v.Chr. – 650 n.Chr.), Zoetermeer: Uitgeverij Meinema.

WATSON, Iarfhlaith

2003 Broadcasting in Irish: minority language, radio, television and identity, Dublin: Four Courts Press.

WRIGHT, Sue (Ed.)

1996 Language and the State: Revitalization and Revival in Israel and Eire, Clevedon: Multilingual Matters Ltd.

WURM, Stephen A.

1991 Language death and disappearance: causes and circumstances. In: Endangered languages, Oxford – Yew York: Berg, 1-18.

144 INTERNET

Online artikels

DOLAN, Terence Patrick, a Hiberno-English Archive. (24/07/08)

FELLMAN, Jack, Eliezer Ben-Yehuda and the revival of Hebrew (1858-1922), 1991. (24/07/08)

ISSEROFF, Ami, The Population of Palestine Prior to 1948, 2002-2007. (24/07/08)

JUSTUS, Carol, SLOCUM, Jonathan, Indo-European Languages: Celtic Family. (24/07/08)

KENNY, Colum, Time to call a halt to the lip service behind TG4 'success', 27/08/2006. (24/07/08)

Ó MURCHÚ, Helen, The Irish Language in education in the Republic of Ireland, 2001. (24/07/08)

Ó TNÚTHGHAIL, Easter Rising 1916. (24/07/08)

SASAKI, Tsuguya, Jewish Language Research Website, 2004. (24/07/08)

SPOLSKY, Bernard, Language in Israel: Policy, practice and ideology, 1999. (24/07/08)

Geraadpleegde websites

Bord na Gaeilge (24/07/08)

Central Bureau of Statistics Israel < www.cbs.gov.il/engindex.htm> (24/07/08)

The British Library (24/07/08)

The Department of Community Rural and Gaeltacht Affairs (24/07/08)

145 The Irish Republican Brotherhood (IRB) (24/07/08)

The Jewish Agency for Israel (24/07/08)

The National Library of Ireland (24/07/08)

Website Dublin City University. (24/07/08)

146 BIJLAGE

(1) Fishmans classificatiemodel (Tsunoda 2005: 10) Stage 1: some use of Xish64 in higher level education, occupational, governmental and media efforts. Stage 2: Xish in lower governmental services and mass media but not in the higher spheres of either. Stage 3: use of Xish in lower work sphere (outside of the Xish neighbourhood/community) involving interaction between Xmen and Ymen. Stage 4: Xish in lower education that meets the requirement of compulsory education laws. Stage 5: Xish literacy in home, school and community, but without taking on extra- communal reinforcement of such literacy. Stage 6: the attainment of intergenerational informal oralcy and its demographic and institutional reinforcement. Stage 7: most users of Xish are a socially integrated and ethnolinguistically active population but they are beyond child-bearing age. Stage 8: most vestigial speakers of Xish are socially isolated old folks and Xish needs to be re-assembled from their mouths and memories and taught to demographically unconcentrated adults.

64 The term “Xish” stands for the name of any language, the term “Xmen” refers to the members of that community and the term “Ymen” to the members of some other community (cf Fishman 1991:11 in Tsunoda pg 10)

147 (2) Krauss’ classificatiemodel (Tsunoda 2005: 12)

1. Safe languages: they are not only being learned as mother-tongue by children as the norm, but, we predict, will still be being so learned for the foreseeable future, i.e. throughout this new century, still having at least a viable community, critical mass, of children speakers in the year 2100. 2. Endangered languages: 2.1 Stable languages: they are still being learned as mother tongue by children 2.2 Languages in decline: 2.2.1 Instable and eroding: some of the children speak the language 2.2.2 Definitely endangered: the language has passed the crucial basic threshold of viability, is no longer being learned as mother-tongue by children, and the youngest speakers are of the parental generation. 2.2.3 Severely endangered: the youngest speakers are in the grandparental generation and parents cannot teach the language to their children. 2.2.4 Critically endangered: the youngest speakers are in the great-grand-parental generation, and are also very few. 3. Extinct languages: they are no longer spoken or even potentially spoken (remembered) by any one, and no new documentation for them can be obtained.

148 (3) Irish-speaking population 1799-1851 (Hindley 1990: 15)

Total Irish- Total Date Source Irish only Bilingual speaking population 1799 Stokes 2,400,000 800,000 1,600,000 5,400,000 1812 Wakefield 3,000,000 - - 5,937856 1812 Dewar 2,000,000 1,500,000 500,000 - 1814 Anderson 2,000,000 - - - 1821 Anderson/Graves 3,740,000 - - 6,801,827 Education 1835 1,500,000 500,000 1,000,000 - Commission 1835 Lappenberg 4,000,000 - - 7,767401 1841 Anderson 4,100,000 - - 8,175,124 1842 MacComber 3,000,000 2,700,000 - - 1851 Census 1,524,286 319,602 - -

(4) Irish-speaking population 1851-1901 (Hindley 1990: 19)

Speakers of Total Speakers of Total Irish Total Irish Census date Irish only population Irish only speakers speakers (%) (%) 1841 8,175,124 - - - - 1851 6,552, 365 319,602 4.9 1,524,286 23.3 1861 5,798,564 163,275 2.8 1,105,536 19.1 1871 5,412,377 103,562 1.9 817,875 15.1 1881 5,174,836 64,167 1.2 949,932 18.2 1891 4,704,750 38,121 0.8 680,174 14.5 1901 4,458,775 20,953 0.5 641,142 14.4

149 (5) Late medieval Ireland (Duffy 1997:47)

150 (6) Jacobean plantations (Duffy 1997: 63)

151 (7) Cromwell in Ireland (Duffy 1997: 67)

152 (8) The Kingdom of David and Solomon 1000-925 BC (Gilbert 1993:5)

153 (9) Irish and English populations, Census of 1649 (%) (Kallen 1988: 131)

Urban Urban Suburban Suburban Area Area Town Number dwellers dwellers dwellers dwellers totals totals Irish English Irish English Irish Irish Cork 4826 38 62 72 28 67 33 Kinsale 2197 57 43 72 28 62 38 Carlow 1517 52 48 87 13 74 26 Limerick 3105 47 53 94 06 74 26 Dublin 21,827 26 74 75 25 55 45 Kilkenny 1722 61 39 87 13 75 25 Dundalk 2536 71 29 93 07 87 13 Wexford 902 56 44 82 18 62 38 Athlone 948 60 40 86 14 44 56 Sligo 1398 73 27 91 09 85 15

154 (10) Irish speakers by towns and baronies. Census 1851 (Hindley 1990:16)

155 (11) Irish speakers by towns and baronies. Census 1891 (Hindley 1990:18)

156 (12) Emigration, 1851-1911 (Duffy 1997:103)

157 (13) The last hedge school (Fernández Suárez 2006:57)

158 (14) Fishmans stages of RLS: severity of intergenerational dislocation (Fishman 1991: 466) Stage 1: Education, work sphere, mass media and governmental operations at higher and nationwide levels. Stage 2: Local/regional mass media and governmental services. Stage 3: The local/regional (i.e. non-neighbourhood) work sphere, both among Xmen and among Ymen. Stage 4b: Public schools for Xish children, offering some instruction via Xish, but substantially under Yish curricular and staffing control Stage 4a: Schools in lieu of compulsory education and substantially under Xish curricular and staffing control Stage 5: Schools for literacy acquisition, for the old and for the young, and not in lieu of compulsory education Stage 6: The intergenerational and demographically concentrated home-family-neighbourhood- community: the basis of mother-tongue transmission. Stage 7: Cultural interaction in Xish primarily involving the community-based older generation. Stage 8 Reconstructing Xish and adult acquisition of XSL.

159 (15) Percentage of persons with ability to speak Irish by age-group (selected years 1916-96) (Ó Riagáin 2001: 200)

Age group 1926 (%) 1946 (%) 1981 (%) 1996 (%) 3-4 4.6 4.1 4.9 10.0 5-9 19.8 21.6 27.8 48.2 10-14 39.2 47.5 50.8 68.0 15-19 27.6 43.4 51.0 68.0

20-24 15.8 32.2 40.0 51.7

25-34 13.2 20.8 32.8 37.3

35-44 11.9 11.2 30.0 39.8

45-54 13.7 10.0 28.3 37.1

55-64 16.9 9.5 22.9 32.9

65+ 25.1 11.9 13.0 27.7

Total 18.3 21.2 31.6 43.5

(16) Ability to speak Irish (Ó Riagáin 2001: 201)

Ability level 1973 (%) 1983 (%) 1993 (%) No Irish 21 16 18 The odd word 27 32 32 A few simple 22 19 17 sentences Parts of 17 20 22 conversations Most conversations 10 10 9 Native speaker 3 3 2 ability Total 100 100 100

160 (17) Gaeltacht 1981 (Commins 1988:13)

161 (18) Palestine and the Jews of Russia 1882-1914 (Gilbert 1993:77)

162 (19) Comparison of different estimates of Arab population of Ottoman Palestine (Isseroff, website MidEastWeb)

Beinin & Bachi Census Fassed Rupin McCarthy Hajar 1860 - - - - 411,000 - 1870 - - 367,224 - - - 1878 - - - - - 447,000 1893 489,000 414,648 469,000 600,000 553,000 - 1912-1914 - - 525,000 - 738,000 - 1918 - - - - 689,000 - 1922 - 660,641 - - - -

(20) Number of primary schools in which all or some classes taught entirely through Irish for selected years (Ó Riagáin 1988: 31) (percentages in parentheses)

All teaching through Some classes taught Total number of School year Irish through Irish Primary Schools 1930/1931 228 (4) n.a. 5,378 1940/1941 623 (12) 2,192 (43) 5,076 1950/1951 523 (11) 1,955 (40) 4,897 1960/1961 420 (9) 2,055 (42) 4,880 1970/1971 194 (5) 49 (1) 4,117 1980/1981 161 (5) 21 (1) 3,294

163