De Tijgersgracht Te Batavia
Total Page:16
File Type:pdf, Size:1020Kb
DE TIJGERSGRACHT TE BATAVIA. DOOR S. KALFF. Thans moet men ze zoeken, de voornaamste, de deftigste gracht van het oude Batavia, maar in de dagen van de loffelijke Compagnie was zij een slagader van het verkeer, de wijk der notabelen bij uitnemendheid, door dichters bezongen en door schilders, althans door teekenaars „affgeconterfeit." 't Was geenszins toeval dat de hoofdgrachten der stad meerendeels gedoopt waren met namen, aan de tropische dierwereld ontleend. Er was een Kaaimans-, een Leeuwinne-, een Rhinocer-, een Tijgersgracht, met nog een Buffelsrivier, Plattegrond van Batavia met het kasteel. verbonden door ettelijke dwarsgrachten. Batavia was eene stad naar vader- landsch model aangelegd en de rivier waaraan zij gelegen was, de Groote Rivier, maakte zelve, tusschen gemetselde beschoeiingen ingeklemd, de voor- naamste gracht uit. Uit deze van de Blauwe Bergen afstroomende Tjiliwong had de waterver- deeling plaats in het net van zestien grachten, waarmede het college van heemraden de hoofdstad in den loop der jaren begiftigd had. In later dagen zou Batavia, wat den plattegrond en de bouworde harer huizen betreft, wel eens een tweede uitgaaf van Amsterdam genoemd worden, doch de slingerende DE TIJGERSGRACHT TË BATAVIA. 445 stroomlijn der Amsterdamsche grachten werd hier gemist. De Bataviaasche, met uitzondering van de Ringgracht om het Kasteel, sneden elkander recht- hoekig en verdeelden over 't geheel de stad in paralellogrammen, die waarlijk wel den tooi der boomenreien langs hunne zoomen behoefden om het oog eenigszins tevreden te stellen. De stad was gebouwd op een alluviaal en moerassig terrein, en, eenmaal die plaats gekozen, was het natuurlijk dat men door een samenstel van grachten en vaarten den weeken grond trachtte te draineeren en tevens in het verkeer te water te voorzien. Maar zoo handelsbelangen hier al den doorslag gegeven hadden, uit een sanitair oogpunt was dit emplacement gewis slecht gekozen en 't zou nog twee eeuwen duren alvorens het machtwoord van den Ijzeren Maarschalk de oude of benedenstad zou doen ontruimen, en hooger op een nieuw Batavia verrijzen. Evenals in de Kaapkolonie eene talrijke dierwereld de gereede aanleiding was tot tal van Hollandsche plaatsnamen, welke er ten deele nog bestaan, zoo deed ook de tropische fauna voor ettelijke der Bataviaasche grachten den doopnaam aan de hand. De, oude kronieken staven overvloedig het feit, dat er in den omtrek der hoofdstad genoeg kaaimans, rhinocerossen, buffels en tijgers waren, om meer dan een stedelijk kanaal naar dit grove wild te benoemen. De eersten, de kaaimans b.v., hielden zich niet enkel om, maar ook in de stad op. Toen de gouv.-generaal Carpentier eens van de jacht naar het fort terugkeerde, en reeds bij de stad gekomen zijne paarden liet drenken, werd een daarvan door een krokodil gegrepen en meegetrokken naar de diepte. De ,,lijfschut", die er op was blijven zitten, had nauwelijks den tijd zich van den rug van het dier te laten afglijden en uit de voeten te maken. De verscheurende hagedissen bewoonden zelfs de Kasteelsgracht, zooals blijkt uit de aanteekening: „Op 10 Aug. 1641 is in de buytengracht, tusschen de punct *) Amsterdam ende het casteel, een groote met ettelycke cleyne jonge caymans gevangen ; oock had een soldaet in de moerassige ruychte een nest met eyeren gevonden ende binnen gebracht; d' eyeren waeren van groote weynich minder als een gansen ey, 't was wonder om te sien deselve aan stucken geclopt quamen levendige caymans voor den dach, happende om ende weeder, dat men daer een verslindende nature in conde bemercken". Die „nature" leverde dan ook dikwijls lijfsgevaar voor de menschen op. In 1692 werden drie kortelings uit het vaderland aangekomen militairen door een kaaiman vinnig vervolgd en moesten zich bergen op het dwarshout van een galg, die zich op hun weg bevond. Het monster, steunende op de achter- pooten en den sterken staart, hief zich nog tegen den paal op. „Dit", voegt de olijke kroniekschrijver er bij, „is het eerste voorbeeld dat ik ontmoete van luiden, die door de galg behouden zijn, daar zij anders voor zooveelen doodelijk is, en noit andre die dezelve beklimmen dan alleen de Scherpregter levend weder beneden daalen". *) Bolwerk. 446 ELSEVIER'S GEÏLLUSTREERD MAANDSCHRIFT. Dat er een Buffelsrivier was kon in een stad met ettelijke inlandsche land- bouwers, voor welke de buffel het onmisbaar trek- en ploegdier was, geenszins bevreemden, maar ook een enkele rhinoceros verdwaalde er wel eens. In 1661 werd door eenige inlanders binnen de muren van het Kasteel gebracht een „levendige renocers wyfken," dat zij in een naburig riviertje in de modder gevangen hadden. Leeuwinnen waren op dezen grond wel is waar niet inheemsch, maar de kleine diergaarde in 't Kasteel bevatte toch af en toe een exemplaar van deze diersoort, waarschijnlijk afkomstig van de Kaap. Een daarvan ont- snapte uit zijn kooi, dreef de schildwachten op de vlucht („alzoo zij niet gewoon waren zulken vijand af te wagten") en werd, misschien niet ver van de Leeuwinnegracht, door zekeren kapitein Winkeler neergeschoten. 't Veelvuldigst echter zijn de aanteekeningen omtrent tijgers. De minst gevaarlijke waren zeker van die soort gelijk Valentijn er een zag, een gekooide nl., welke naar hij schrijft „van een ongemeene hoogte en grootte, en van een schoone tekening was, gewoon zijnde met een kleen hondje, dat door een gat in zijn kot kroop, te aazen en te spelen." Het Z)ö^-r^«^r van het Kasteel Batavia maakt echter herhaaldelijk melding van tijgers, die in het geheel niet met zich lieten spelen. Nog een halve eeuw na de stichting der stad waren zij in de omstreken daarvan zoo talrijk, dat er een premie op hun vangst was gesteld en de inlanders ook gedurig dit grove wild voor de pui van de generaalswoning neerlegden. Gemeenlijk werden zij in kuilen gevangen en dan afgemaakt. De aanteekeningen betreffen meest groote, d. i. konings' tijgers, maken een enkele maal ook gewag van „een seer grooten luypert, zijnde heel zwart geschyft" (de z.g. zwarte panter.) In 1659 kwam een maleische houthakker verhalen ,,hoe den woedenden tyger in den tyd van twee maenden al veertien van syn volck uyt de houthackery hadde gehaelt ende verscheurt, sulex syn volck haer daer in 't bosch niet langer dorsten vertrouwen." 't Ge- beurde dat een tijger, niet verder van de stad dan Antjol, uit een kring van slaven, die 's nachts om het vuur zaten, er een besprong en wegvoerde. De Chineezen brachten wel eens een levend exemplaar in 't Kasteel, nadat zij het de klauwen hadden afgenepen, en ontvingen dan een dozijn realen als premie. Eerst tegen het jaar 1762 waren, door de toenemende bebouwing van Batavia's omstreken, deze roofdieren genoegzaam verdwenen. Althans het iVW. JW. /%Z/£Ö#^W/£' vermeldt onder dat jaar een besluit van den gouverneur generaal Van der Parra, „dat de noodzakelykheid zo groot niet is, als in vorige tyden, om de Comp. langer te belasten met het betalen der premie van 10 rijksd. voor het doden van een tyger in de bovenlanden, 't welk in het gepasseerde boekjaar nog 275 rijksd. bedragen heeft, en dat men derhalven dit gebruyk soude konnen intrecken, evenals zulks reeds ten reguarde van de renosters is gearresteert." Maar een eeuw vroeger was men nog zoo ver niet. En 't laat zich hooren dat de Tygersgracht, die behalve een der langste ook een der oudste van de stad was, aan het geslacht /^//^ ^'"ra' haren onheilspellenden naam dankte. DE TIJGERSGRACHT TE BATAVIA. 447 Zij was gegraven evenwijdig aan de Groote Rivier, d i. aan de gekanali- seerde Tjiliwong en liep van de Amsterdamsche Gracht langs het Stadhuis naar de Binnengracht, maar verlengde zich aan gene zijde nog onder den naam van Buiten Tygergracht en mondde uit in de kronkelende Groote Rivier. Hier was 't, in een tijd waarin het absenteïsme onder de europeanen nog niet zoo algemeen was als in later dagen, dat de notabelen onder de burgerij bij voorkeur domicilie kozen, en die door bloeiende erven omgeven landhuizen bewoonden welke men, huis en erf te samen, „thuynen" noemde, 't Is waar, niet alleen op de Tygersgracht waren die grootscheeps opgezette huizen te vinden Ook buiten de vijf poorten der stad, aan den weg van Antjol, van Jacatra en elders stonden ze. Vooral ook op de Amanusgracht, een kanaal dat omstreeks het jaar 1647 gegraven was door den procureur J. Amanus, die bij besluit van gouverneur-generaal en rade gemachtigd werd zich voor zijne uitschotten te verhalen door twintig jaren lang tol te heffen. Die gracht liep van de stads buitenwal tot in de rivier Angké en diende om den aanvoer van balken, bamboe, enz. ten allen tijde veilig te doen plaats hebben. Later, toen de europeesche bevolking toenam, begonnen de fortuinlijke Comp. dienaren en burgerij ook hier hunne ruime indische woningen te bouwen. Valentijn echter gaf blijkbaar de voorkeur aan de Tygersgracht. In zijne i>V.rc^rj/7/z«^ f<z?z Ztotaz/zVz weidt hij daarover uit: „De vierde is de Tygersgragt, die van eenparige schoone gebouwen, en de heerlijkste is die ik in deze stad kenne. Over dezelve heeft men vier steene bruggen met overwelfde bogen, en eene van hout. Het schoon gezicht van deze lynregte en zoo cierlyk beplante gragt overtreft alles, wat ik oit in Holland gezien heb ; want schoon men te Amsterdam op de Heeregragt en elders schooner paleizen en breeder gragten dan hier heeft, geven zij nogtans dat genoegen en dat voldoende aangenaam gezicht niet dat deze gragt en andre hier geven, behalven dat de gewoonte van Indien medebrengt, dat de meeste lieden van fatzoen hier tegen 4 of 5 uuren, of in hunne stoepen, of aan de waterkant onder de boomen op zekere banken, die zij daar vast hebben of wel brengen laten, zich verlustigen, gaande daar met hun goede vrienden zitten om een pijpje te rooken en een glas wyn te drinken ; daar men in Holland alle die paleizen meest doorgaans gesloten ziet, en ook die lommer van de boomen zoo groot niet, en 't gansch jaar door zoo groen niet als hier heeft." Inderdaad, aan „groen" mangelde het deze omgeving niet.