2009 – 2010

Het Noor dzeegermaans: Een status

questionis

Verhandeling voorgelegd aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte voor het verkrijgen van de graad van Master in de Historische Taal- en Letterkunde

door Alexander Demoor

Promotor: Prof. Dr. Luc De Grauwe

2 Dankwoord

Ik wens prof. dr. De Grauwe uit de grond van mijn hart te bedanken voor de schier oneindige (!) bereidwilligheid tot nuttige raadgevingen en opbouwende commentaar die hij aan de dag legde tijdens het schrijven van deze verhandeling. Zonder de overweldigende hoeveelheid aan relevante en fascinerende bronnen die hij mij, een verstokt pendelstudent, op de meest uiteenlopende wijzen bezorgde, was dit alles nooit tot stand gekomen.

Eveneens wil ik mevr. Rottier van de vakgroep Duitse Taalkunde alsook mevr. Willems en mevr. Bouckaert van de vakgroep Nederlandse Taalkunde bedanken voor hun soepelheid ten opzichte van het ontleningssysteem van de Gentse Universiteitsbibliotheken en vooral de vriendelijke hulp die mij werd gegeven toen ik weer eens de weg naar het juiste boek zoek was.

Ik druk bij deze ook de oprechte waardering uit voor de algemene steun van mijn ouders tijdens dit uitdagende en erg intensieve studiejaar, en het geduld en begrip dat zij opbrachten voor de mindere dagen.

Dit dankwoord is ook gericht aan de kameraden, zowel mannelijk als vrouwelijk, die mij inspiratie verleenden tijdens het schrijfproces en af en toe wat verstrooiing boden. Vooral de begeesterende gesprekken met dhr. Krekelbergh over het archeologische aspect van het Noordzeegermaanse vraagstuk schiepen een volmaakt kader om toch nog eens een poging te doen om meer klaarheid te scheppen over “dat verdraaide Ingveoons”!

3

4 Inhoudsopgave

Dankwoord - 3 - Inhoudsopgave - 5 - 1. Inleiding - 7 - 2. Geschiedenis van het onderzoek - 12 - 2.1. Onderzoek voor 1800 - 12 - 2.1.1. Ingveoons in de Oudheid - 12 - 2.1.2. Zestiende en zeventiende eeuw - 16 - 2.2. Onderzoek in de negentiende eeuw - 18 - 2.2.1. Ingveoons - 19 - 2.2.2. Anglo-Fries - 21 - 2.2.3. Lorenz Morsbach en Rasmus Rask - 22 - 2.3. Onderzoek in de twintigste eeuw - 24 - 2.3.1. Ferdinand Wrede - 26 - 2.3.2. Theodor Frings en Klaas Heeroma - 29 - 2.3.3. Noordzeegermaans - 32 - 2.3.4. Noord-West-Germaans - 36 - 2.3.5. Einde van de twintigste eeuw - 40 - 2.4. Noordzeegermaans en Noord-Germaans - 48 - 2.4.1. Ernst Schwarz - 50 - 2.4.2. Thomas Markey - 58 - 2.4.3. Hans Frede Nielsen - 60 - 3. Noordzeegermaanse innovaties - 65 - 3.1. Vroege innovaties - 66 - 3.1.1. Meervoudsvorming met /-as/ - 66 - 3.1.2. Verlies van /-r/ (< /-z/) in enkele lettergreep - 68 -

5 3.1.3. Persoonlijke voornaamwoorden met /j-/ - 71 - 3.1.4. Persoonlijke en vragende voornaamwoorden met /h-/ - 72 - 3.1.5. Afwezigheid van reflexivum *sik - 74 - 3.1.6. Verlies van /-t/ in “hij is” - 75 - 3.1.7. Voorvoegsel *hunð- bij telwoorden 70 tot 100 (120) - 76 - 3.1.8. Wegval van nasaal voor /f/ en stemloze dentale fricatief - 77 - 3.1.9. Velarisering /a/, /ē1/ tot /o/, /ō/ - 81 - 3.2. Late innovaties - 84 - 3.2.1. Palatalisatie van /ē1/ tot /ē/ - 84 - 3.2.2. Monoftongering van /ai/ resp. /au/ tot /ā/, /ē/ resp. /ā/ - 85 - 3.2.3. Palatalisatie van /a/ tot /æ/ of /e/ - 88 - 3.2.4. Palatalisatie van gutturalen voor palatale klinkers - 90 - 3.2.5. Ontronding van palatalisatie door umlaut - 94 - 3.2.6. Woordvormingssuffixen -(e)de en -scip(i) - 97 - 3.3. Noordzeegermaanse woordenschat: een vooruitblik - 98 - 4. Besluit -102- 5. Bibliografie -105-

6 1. Inleiding

Dat de Noordzee in het verleden en het heden een belangrijk Noord-(West-)Europees geopolitiek gegeven was en is, kan moeilijk betwist worden. Zij had echter ook duidelijke gevolgen voor het talige verleden en heden van dit gebied. Rond de vijfde eeuw t.o.t. ontwikkelde zich namelijk een Sprachbund uit een aantal Oud-West- Germaanse dialecten in deze Noordzeeruimte, die men later collectief onder de noemer Ingveoons of Noordzeegermaans zou vatten, “[...] een etiket voor taalverschijnselen aan de kust [van de Noordzee, AD], een rekbare term zonder al te preciese [sic!] afbakening in de tijd en in de ruimte [...]” [Schönfeld, 1964: XXXIII]. De sprekers van deze dialecten zouden kort na de genese van deze “taalverschijnselen” bovendien deel uitmaken “[...] of the general population movement that resulted in the Germanic colonisation of Britain and overland from nearby Frisian territory” [Buccini, 2003: 210- 211] en zouden zodoende de Noordzeeruimte verder als een economisch, politiek en talig instrument benutten. Uit deze dialecten groeiden enkele eeuwen later een aantal Oud-West-Germaanse schrijftalen, die deze “taalverschijnselen” met elkaar leken te delen, die ze m.a.w. als gemeenschappelijke innovaties hadden doorgevoerd:

[...] durchgängig feststellbare Korrespondenzen in allen Sprachbereichen [lassen, AD] die Folgerung zu, daß zwischen dem Altenglischen, Altfriesischen, Altniederländischen und dem Altniederdeutschen ein alter sprachgeschichtlicher Zusammenhang herrscht. [Sanders, 1982: 41]

Deze innovatieve kenmerken bleven eeuwenlang in de Germaanse dialecten langs de Noordzeekusten aanwezig. De normerende kracht1 ervan was afhankelijk van de situatie waarin ze werkzaam waren: Soms werden ze bevestigd door opgenomen te worden in een standaardtaal, doch meestal deelden ze het lot van de dialecten waarin ze functioneerden en genoten weinig prestige, waardoor ze geleidelijk aan in geografische of diastratische relictposities teruggedrongen werden. Heden ten dage gelden deze

1 Taalverandering is immers “[...] to be understood more broadly as changes in consensus on norms of usage in a speech community” [Milroy, 1992: 17].

7 relicten als “het voorlopige eindschot [...] van een eeuwenlange regressie” [Devos, 2002: 5].

Als gespecialiseerd onderdeel van de germanistische taalwetenschap genoot het onderzoek naar de dialecten en talen met een Ingveoons of Noordzeegermaans karakter van meet af aan, d.i. vanaf de negentiende eeuw, de “gouden eeuw” van de historische en vergelijkende taalwetenschap, een bijzondere belangstelling. Het Noordzeegermaans besloeg immers op zich al vier van de vijf geattesteerde Oud-West-Germaanse dialecten(groepen) en vormde dus een omvangrijke groep. Ieder zichzelf respecterend germanistisch deskundige werd bijgevolg geacht een duidelijke houding ten opzichte van dit Noordzeegermaans in te nemen, vooral dan met betrekking tot de verbanden die deze dialecten met andere Germaanse dialectengroepen hadden. De pogingen om de Germaanse dialecten in groepen met een aantal gemene delers op te delen bleken echter niet altijd volledig overtuigend te zijn. Germanic dialect grouping werd een berucht

“[...] immer wieder von neuem diskutiertes Problem” [Rösel, 1962: V]. Dit probleem werd nog gevoed door het bekende euvel van de relatieve bronnenschaarste dat de historische taal- en letterkunde wellicht tot het einde der dagen zal achtervolgen, want hoe verder men in de tijd teruggaat, hoe gebrekkiger het overgeleverde materiaal wordt, vooral als een geïnstitutionaliseerde schrifttraditie ontbrak. Het probleem van de schaarste was bij het Noordzeegermaans zelfs nog veel nadrukkelijker aanwezig, daar de cruciale periode2 waarin de talige innovaties die de Noordzeegermaanse dialecten hun herkenbaarheid verleenden tot stand kwamen weinig relevante attestaties voortbracht. Het gros van wat men in die periode langs de kusten van Noordwest- Europa sprak, is slechtst uiterst schaars overgeleverd, en laat zodoende weinig tot geen ruimte voor nauwkeurige analyses van de verspreiding van de innovaties en hun werking3. Het Oud-Engels werd pas vanaf de zevende eeuw geattesteerd, het Oud-

2 Volgens Heeroma, die in dit geval de algemeen geldende opvatting vertegenwoordigt, begonnen deze ontwikkelingen zich te verspreiden vanaf de vroege vijfde eeuw [Heeroma, 1965: 1]. 3 We zouden het kunnen vergelijken met het aanschouwen van een pas ontdekt, prachtig gedetailleerd schilderij op afstand. We waren er niet bij, toen het schilderij vervaardigd werd: We weten bijgevolg niet wat er de scheppers van het kunstwerk door het hoofd ging. Bovendien verkeren we niet in de mogelijkheid om dichterbij te komen. Hierdoor kunnen we de algemene patronen in het schilderij wel vaststellen en zodoende de aanwezigheid van die patronen in het algemeen bevestigen, maar de

8 Saksisch en het Oud-Nederlands vanaf de negende eeuw en het Oud-Fries zelfs maar vanaf de elfde eeuw, m.a.w. toch reeds enkele eeuwen na het “ontstaanspunt”, eeuwen waarin talrijke andere veranderingen plaatsvonden [König, 2007: 55-57]. De schaarste van bronnen leidde onvermijdelijk tot een wildgroei van structurerende denkkaders, die de gaten in de overlevering poogden op te vullen met een verklarende context. Deze hypotheses waren niet altijd onderling verenigbaar. Milroy [1992: 46] vatte de problematiek als volgt samen:

Sometimes the data may be so impoverished that decisions cannot be made as to what is the best description amongst a set of possible descriptions, or what is the best explanation amongst a set of possible explanations.

Deze vertroebelende fragmentatie, die een definitief antwoord, indien dit al zou bestaan, in de weg staat, trof ook het debat over het Noordzeegermaans. In het licht van wat zal besproken worden in het tweede hoofdstuk, waarin de geschiedenis van en de tendensen binnen het onderzoek worden samengevat, en het derde hoofdstuk, waarin de voornaamste innovaties aan een analyse worden onderworpen, stelde Lerchner [1965: 304] reeds: “Die Verwirrung scheint volkommen”. Het laatste decennium zijn er geen (noemenswaardige) monografieën gewijd aan het Noordzeegermaans, en kleinere studies zijn er maar in kleinen getale. Aldus was ik de mening toegedaan dat een status questionis zich anno 2010 broodnodig aandiende, vooral met de nadruk op de inzichten die vergaard zijn in de relevante literatuur van de laatste paar decennia. De oorspronkelijke bijbedoeling van deze verhandeling was om naar een oudere Noordzeegermaanse laag te zoeken in de Juts-Deense dialectwoordenschat, maar het werd reeds vroeg duidelijk dat dit opzet niet zou slagen, althans niet in het kader van deze grondige status questionis (zie 3.3). Om die reden heb ik onderzocht wat er de laatste decennia is ontdekt over eventuele banden tussen het Noordzeegermaans en het Noord-Germaans (zie 2.4.), klaarblijkelijk één van de minst populaire onderzoeksterreinen in de oud-germanistische historische taalkunde en daarom net

mogelijkheid om alles uiteindelijk op afdoende wijze met details te staven, om m.a.w. de identiteit van de verschillende elementen in het schilderij of de samenstelling van de verf nauwkeurig te bestuderen, is er niet.

9 interessant voor deze verhandeling. De centrale vraagstelling is m.a.w. de volgende: Welke verschillende inzichten hebben er zich tot op heden ontwikkeld met betrekking tot het Noordzeegermaans, diens ontstaan, ontplooiing en banden met andere Germaanse dialecten? Voor het oplossen van deze vraag werden talrijke historisch taalkundige en dialectologische studies doorgenomen; de nadruk lag evenwel op de oudere taalstadia van de Germaanse dialecten van de derde tot en met de twaalfde eeuw t.o.t., omdat de innovatieve elementen die het Noordzeegermaans een idiosyncratisch karakter verlenen in die periode nog productief waren. Latere middeleeuwse en moderne attestaties van de desbetreffende dialecten en talen worden uiteraard als bijkomend bewijsmateriaal behandeld.

10 De afkortingen voor de talen gebruikt in deze verhandeling zijn de volgende:

Afr. ONl. Oud-Nederlands Al. Alemannisch ON Oud-Noor(d)s Av. Avestisch OoN (Oud-)Oost-Noords Angl. (Oud-)Anglisch (Mercisch/Northu.) OS Oud-Saksisch Dui. Duits OZw. Oud-Zweeds Eng. Engels Ov. Oost-Vlaams Fr. Fries OVl. Oud-Vlaams Fr.-Vl. Frans-Vlaams PIE Proto-Indo-Europees Got. Gotisch PG Proto-Germaans Gr. Griekse t.o.t. tijdens onze tijdrek. Gro. Gronings Ved. Vedisch Sanskrit

Hol. Hollands v.o.t. voor onze tijdrek. Kent. (Oud-)Kents (Juts) VR Vroeg-Runisch Lat. Latijn Wf. Westfaals Lit. Litouws WG West-Germaans MHD Middel-Hoogduits WN (Oud-)West-Noords MNl. Middelnederlands Wv. West-Vlaams MNs. Middelnedersaksisch Zw. Zweeds Ms. Maastrichts NF Noord-Fries NG Noord-Germaans Ns. Nedersaksisch OBe. Oud-Beiers ODe . Oud-Deens OE Oud-Engels (West-Saksisch) OF Oud-Fries Of. Oostfaals OHD Oud-Hoogduits OIJs. Oud-IJslands OKS Oud-Kerkslavisch

11 2. Geschiedenis van het onderzoek

In volgend hoofdstuk wordt een “beknopt” overzicht aangeboden - een werkelijk exhaustieve opsomming van de idiosyncratische inzichten van elke betrokken deskundige zou het doel van deze verhandeling ver overstijgen - van de geschiedenis van de verschillende begrippen waarmee men de bijzondere talige kenmerken van het Noordzeegermaans, ook wel ingveonismen genoemd, onder een verklarende noemer trachtte te vatten, alsook wat er telkens onder die uiteenlopende begrippen werd verstaan. De nadruk ligt hierbij hoofdzakelijk op de academische discussies uit de negentiende en twintigste eeuw, de eeuwen waarin de vergelijkende historische taalkunde voor het eerst in de geschiedenis ondersteund werd door een rationele, wetenschappelijke methodologie die het trekken van relevante besluiten mogelijk maakte, dit in tegenstelling tot de methodologische willekeur in de talrijke eeuwen daarvoor. Daaraan vooraf gaat echter ook een beperkte excursie over de eerste vermeldingen van de etnografische benaming Ingveoons4 en de eerste humanistische pogingen om onderzoek te doen naar dit Noordzeegermaans, als bescheiden voorgangers van de latere comparativisten.

2.1. Onderzoek voor 1800

2.1.1. Oudheid

De eerste vermeldingen van het begrip Ingveoons worden canoniek aan de Latijnse schrijvers Gaius Plinius de Oudere en Publius Cornelius Tacitus toegedicht, in hun werken Naturalis Historia uit 77 t.o.t. respectievelijk de Origine et situ Germanorum uit 98 t.o.t. [Wolfram, 2004: 55 resp. 62; Krogh, 1996: 84]. In het werk van Plinius manifesteerde het begrip zich in uiteenlopende, hypercorrecte schrijfwijzen, met name als Inguaeones, Ingyeones, en Incyeones, en het door Riese5 geëmendeerde guiones uit Guiones; op basis van het eerste deel van de overgeleverde naam

4 Ook de talrijke spellingsvarianten (Ingweoons, Ingwaeoons, Ingvæoons, ...) worden hieronder gerekend. 5 Zie Neumann [2000] voor verdere literatuur van Riese.

12 Inguiomerus6 werd geoordeeld dat het correcte Latijnse etymon *Ingueones moest zijn [Neumann, 2000: 431]. De naam Guiones dook al eerder op in het verloren gegane werk van Pytheas van Massalia uit de vierde eeuw v.o.t., dat echter gedeeltelijk door de beschrijvingen van andere antieke schrijvers zoals Strabo bekend is gebleven, waarin Pytheas tijdens zijn zoektocht naar de oorsprong van de amberroute een Germaanse stam(menbond) met die naam aan de Noordzeekust situeerde [Rollinger, 2003: 988]. Mogelijk heeft Plinius de Oudere bij zijn vermelding van Guiones vier eeuwen later Pytheas van Massalia als bron gebruikt. De vaagheid van de overlevering van Pytheas van Massalia sluit volledig overtuigend bewijs uit. Indien dit wel als dusdanig kon opgevat worden, dan zou de getuigenis erop kunnen wijzen dat de cultische stammenbonden, zoals ze eeuwen later door Tacitus werden geschetst, enigzins ouder kunnen zijn dan de leeftijd die hun wordt toebedeeld door de huidige opvattingen [Neumann, 2000: 431]. In het tweede hoofdstuk van het genoemde werk van Tacitus verscheen het begrip twee decennia na de uitgave van Naturalis Historia als Ingaeuones, zij het met een foutieve metathesis van en . Het begrip had bij deze schrijvers allerminst de taalkundige lading die het heden ten dage bezit, het gebruik ervan was eerder etnografisch van aard. Het gold als specifieke aanduiding van een bijzonder stamverband, meer bepaald een religieus gemotiveerd stammenconglomeraat7 dat als voornaamste territorium Jutland en de kustgebieden tussen de mondingen van Elbe en Rijn in handen had [Irmscher, 1986: 254]. Het cultisch-stamgerichte karakter van het begrip wordt verduidelijkt door de morfologische analyse van het volgens de wet van Sievers8 gereconstrueerde Germaanse equivalent

6 Inguiomerus dook op in Tacitus„ Annales als de naam van de oom van de beroemde Arminius; zijn naam werd door Wolfram [2004: 35] verklaard als de “In-Gott-Ingo-Berühmten”. 7 Tacitus vermelde ook twee andere stammenconglomeraten die in cultische zin waarschijnlijk een grotere drie-eenheid vormden met de Ingaeuones, namelijk de Istaeuones en de Hermiones. Ieder stammenconglomeraat voerde de eigen afstamming terug op een specifiek lid van een godentriade, het desbetreffende lid werd als stamgod en tevens mythische stamvader beschouwd [Jung, 1976: 157]. 8 De wet van Eduard Sievers, een Duitse neogrammaticus, heeft betrekking op zowel het Germaans als het Indo-Europees. In het Germaans beschrijft de wet de verdeling van de halfvocalen /-j-/ (< PIE /-i - en -w- < PIE -u - volgens de kwantiteit van de voorafgaande lettergreep. Als de lettergreep “zwaar” was, met andere woorden opgebouwd was uit een lange klinker met één medeklinker of een korte klinker met twee medeklinkers, dan werden de halfvocalen vocalisch (/-ij-/ of /-uw- , als de lettergreep “licht” was, dan bleven ze een halfvocaal [Beekes, 1990: 171]. Zie voor een diepgaande analyse van de wet: Barrack,

13 *Ingwijaniz, wat „de tot de godheid Ingwaz horenden‟ betekent9; de etymologie en de betekenis van de naam *Ingwaz zelf blijven duister ondanks de latere attestaties van de cognate godennamen Ing10 bij de Angelsaksen en Yngvi(-Freyr) bij de Zweden [Neumann, 2000: 431-432]. De vele pogingen om een overtuigende verklaring van de woordstam te bieden hebben nog geen meerderheid van taalkundigen weten te overtuigen: Düwel [1968: 7] interpreteerde de ingwaz-rune (“ ”)11 zonder al te diepgaande analyse als “Gott des fruchtbaren Jahres”. Krause interpreteerde het daarentegen als een Germaans cognaat van Tochaars B eṅkwe „mens‟, al kon deze interpretatie weinig deskundigen volledig overtuigen [Neumann, 2000: 432]. Aangezien de Tochaarse talengroep volgens een statistisch onderzoek van Adams [1984: 401] “[w]ithin the Northwestern Group [...] was closest to Germanic of the surviving Indo- European groups, with secondary ties with Baltic and Latin” lijkt het me echter de moeite waard om de lezing van Krause nogmaals te overdenken en niet meteen 12 overboord te werpen .

Het valt geenszins afdoende te bewijzen dat de antieke stammen die door Tacitus en Plinius als Inguaeones werden aangeduid integraal een aantal kernmerkende

Charles M. (1998), Sievers‟ Law in Germanic (=Berkeley insights in linguistics and semiotics 22), New York: Peter Lang Publishing. 9 Als deze reconstructie klopt, dan bewijst de vergelijking met de Latijnse variant Ingueones dat de PG /a/ (< PIE /o/, vergelijk Got. gasts „vreemdeling, gast‟ met OKS gostъ „vijand‟ [Beekes, 1990: 84] m. i. betrekkelijk velair moet zijn geweest. De open ongeronde achterklinker [ɒ] komt daarbij nog het meest in aanmerking. 10 Deze naam werd o.a. geattesteerd in één van de Angelsaksische runengedichten: “Ing wǣs ǣrest mid Ēastdēnum gesēwen secgum [...] ” [Van Langenhove, 1942: 317] „lett. Ing was eerst bij de Oost-Denen gezien door mannen‟ vertaling door AD . 11 De Proto-Germaanse godennaam *Ingwaz had een eigen runeteken gekregen in de verschillende runenalfabetten - in het oude fuþark “ ” en in het Angelsaksische fuþorc “ ” - waarschijnlijk ter ere van de godheid aan wie ze de naam had ontleend [Düwel, 1968: 108]. Het was de enige rune die afweek van het akrofonische principe, daar ze niet begon met het foneem waar ze voor stond, namelijk [ŋ]. 12 De nog niet volledig ontsloten toestand van Tochaars A en B werkt in het nadeel van een eventueel toekomstig onderzoek dat uitsluitsel zou kunnen brengen [Beekes, 1990: 42].

14 innovaties13 in hun Germaanse dialect doorvoerden, die heden ten dage als Ingveoons of Noordzeegermaans worden aangeduid, alleen al op basis van de tijdsdiscrepantie. Louter omdat deze “Ingveoonse” dialecten eeuwen later in dezelfde geografische ruimte als het woongebied van de Ingveoonse stammenbonden gesitueerd kunnen worden, aan de kusten van de Noordzee, heeft men in de romantische negentiende eeuw omwille van een vermeende continuïteit het etnografische en het taalkundige aspect a priori aan elkaar gelijkgeschakeld. Men vergat daarbij wel eens “[...] daß es seit Plinius und Tacitus Geschichte gegeben hat” [Lerchner, 1965: 305], de namen van de stammenconglomeraten waren namelijk al in de tijd van Tacitus reeds van hoge ouderdom: “[...] nur als Vorzeiterinnerung dauerten sie noch fort” [Brinkmann, 1965: 280]. Schwarz [1951: 245] vulde aan dat “der Begriff Ingwäonen ein Kultbegriff ist, älter als die Entwicklung des Nordseegerm.”. Ondanks deze terechte kritieken lijkt het mij niet onredelijk om aan te nemen dat een groot deel van de stammen14, die in het verre verleden tot het Ingveoonse stammenconglomeraat hoorden, daadwerkelijk mede door hun gemeenschappelijke politieke en economische ruimte langs de kusten van de Noordzee - de Germaanse “mare nostrum” [Markey, 1976: ii] - via onderlinge intensieve contacten een reeks van eigen talige kenmerken ontwikkelden, enkele eeuwen na de vermelding door Tacitus en Plinius de Oudere. In deze eeuwen zien we ook de nieuwere stamverbonden opduiken, niet langer cultusverbonden, maar “Schicksalgemeinschaften” [Brinkmann, 1965: 281]. Zij gaven hun namen aan enkele latere neergeschreven dialecten van Noordzeegermaanse signatuur; zo is het Saksisch de taal der Saksen, die voor het eerst werden beschreven door de Griekse

13 De Noordzeegermaanse innovaties en kenmerken waarvan in dit hoofdstuk sprake is, worden uitvoerig besproken in hoofdstuk 3. Sommige kenmerken worden evenwel reeds beknopt besproken in dit eigenste hoofdstuk, waar zij relevant zijn voor de geschiedenis van het onderzoek. 14 Schwarz [1951: 244] vermeldde bijvoorbeeld de Teutonen, de Kimbren en de Juten, die wel behoorden tot het Ingveoonse stammenconglomeraat, dat een Wanenverering zou gekend hebben waarin de godin Nerþus centraal stond, maar later “nordgermanisch gesprochen haben”, aangezien Noord-Jutland in de Noordgermaanse invloedssfeer zou hebben gelegen. Hij haalt hierbij lukraak de archeologische bevindingen van Kossinna aan. Vergelijk ook kaarten zeven en twaalf [Schwarz, 1951: 187 resp. 217]. Kaart zeven liet immers het Noord-Germaans beginnen boven de loodrechte, denkbeeldige lijn tussen Ringkøbing en Århus in Noord-Jutland. De stelling lijkt onhoudbaar in het geval van de Juten, zie ook Buccini [1993: 113-116] en voetnoot 65.

15 aardrijkskundige Ptolemaios in het midden van de tweede eeuw t.o.t. [Wolfram, 2004: 80]. Uiteindelijk bleven de ingveonismen niet tot de Noordzeeruimte beperkt omdat ook andere stammen zoals de Franken ze in beperkte mate overnamen [Sanders, 1982: 45]. Er is dus wel degelijk een historisch en ruimtelijk verband tussen het etnografische begrip Ingveoons en het daaruit afgeleide taalkundige begrip, al blijft het erg problematisch om dat verband overtuigend nauwkeurig te formuleren. Frings formuleerde het dilemma als volgt, waarbij hij de nadruk legde op de schijnbare oneindigheid van het academische debat over dit onderwerp:

Die deutsche Altertumskunde und die deutsche Sprachwissenschaft haben nie aufgehört, der Taciteischen Dreiteilung Ingwäonen, Istwäonen und Erminonen besondere Bedeutung beizulegen. [Frings, 1957: 52]

Zoals verder beschreven zal worden, werd het conventionele gebruik van de term Ingveoons uit de negentiende eeuw overgeërfd. Omwille van de oorspronkelijke etnografische connotatie van het begrip Ingveoons en de onevenwichtige samenhang tussen de talige en de buitentalige gegevens zijn er in de loop der tijd stemmen opgegaan om tot een meer genuanceerd synoniem te komen. In deze verhandeling wordt dan ook het transparantere, taalkundig meer ad rem15 begrip Noordzeegermaans gehanteerd, ondanks het feit dat ik niet a priori meen dat de gelijkschakeling van een etnologische aan een (latere) taalkundige term altijd ongunstig moet zijn. Indien andere begrippen dan Noordzeegermaans worden gebruikt, dan hebben die een duidelijk verband met de opvattingen van de desbetreffende besproken deskundige.

2.1.2. Zestiende en zeventiende eeuw

Het zou, zoals boven gesteld, duren tot in de negentiende eeuw, vooraleer de term Ingveoons opnieuw zou opduiken, zij het niet louter in een oudheidkundige, etnografische context. De werken van Plinius de Oudere bleven eeuwenlang populair, met als culminatiepunt de middeleeuwen, doch de nadruk lag hierbij vooral op zijn

15 Vergelijk met Löfstedt [1965: 282] die nogmaals benadrukte dat “[...] nordseegermanisch ein geographischer, nicht sprachlicher oder sprachhistorischer Terminus ist”.

16 natuurwetenschappelijke publicaties. De werken van Tacitus raakten daarentegen vanaf de middeleeuwen in vergevorderde vergetelheid, tot de Leuvense humanist Justus Lipsius in 1574 de wetenschappelijke waarde van Tacitus weer in de verf zette met een aantal publicaties van diens werken [Irmscher, 1986: 556]. Hoewel men het etnografische begrip Ingveoons uit de werken van Plinius de Oudere en Tacitus nog niet verbond met de Noordzeegermaanse kenmerken - de geschiedkundige inzichten hiervoor waren amper voorhanden - was de perceptie van deze kenmerken wel degelijk aanwezig. Het kan gesteld worden dat het onderzoek naar de Noordzeegermaanse dialecten - en de algemene vergelijkende taalwetenschap [Beekes, 1990: 34] - een bescheiden aanvang nam vanaf de zeventiende eeuw. Zoals De Grauwe [2008a] heeft aangetoond, gaven een aantal humanisten uit de zestiende en zeventiende eeuw zonder hulp van de gedetailleerde hedendaagse analyses reeds blijk van vrij moderne inzichten met betrekking tot enkele talen en dialecten met Noordzeegermaanse kenmerken. De fascinatie voor de volkstalen die in het Europa van de zestiende eeuw begon te ontluiken, uitte zich bij humanisten in Noord- en Noordwest-Europa in een aantal pogingen om de gekende historische alsook eigentijdse Germaanse talen in te delen volgens veronderstelde verwantschap en gemeenschappelijke kenmerken. Zo liet de Nederlandse humanist Franciscus Junius de Jongere in de zeventiende eeuw het Nederlands samen met het Fries en het Engels van het zogenaamde Anglo-Saxonica afstammen, zodoende indirect de daadwerkelijke Noordzeegermaanse verbanden tussen het engere “Anglo-Fries” enerzijds en het Kustnederlands anderzijds bevestigend; hij beschouwde het Nederlands echter integraal als zijnde “Angelsaksisch” [De Grauwe, 2008a: 12]. De Nederlandse humanist Janus Vlitius bouwde in dezelfde eeuw op zijn beurt voort op de inzichten van Junius, maar liet het Nederlands maar ten dele afstammen van de Engels-Saxe Moedertael, die volgens hem eveneens aan de basis van het Fries en het Engels lag, en daarnaast ten dele van de Oude Teutse Moedertael, waarmee zowel het Hoogduits als Nedersaksisch werd bedoeld. Vlitius aanvaardde klaarblijkelijk dus de opsplitsing van het Nederlands in een westelijke “Angelsaksische” vorm en een oostelijke “Duitse” vorm, in tegenstelling tot Junius, en vertegenwoordigde in feite zo een erg vroege vorm van het moderne inzicht dat het Nederlands uit een Noordzeegermaanse component enerzijds en een Frankische component anderzijds bestaat [De Grauwe, 2008a: 12]. Het is niet zeker hoe beide humanisten dergelijke

17 inzichten hebben verworven: Een andere verklaring dan een persoonlijke kennisname van de betrokken talen en dialecten, vergezeld van een sterk doorschouwend en analyserend denkvermogen, lijkt er niet te zijn. Dat ze een exhaustieve kennis hadden van de fonologische, morfologische en lexicale eigenaardigheden die in de Engelse, Nederlandse en Friese dialecten op een Noordzeegermaans karakter duiden valt vrijwel volledig uit te sluiten: Het materiaal hiervoor werd pas vanaf de negentiende eeuw op grote schaal verzameld en ter beschikking gesteld van de wetenschap. Hun rudimentaire analyses zijn des te verwonderlijker, daar ze bovenstaande conclusies namen op basis van een beperkte ervaring met de desbetreffende kenmerken.

2.2. Onderzoek in de negentiende eeuw

In de negentiende eeuw kwam de historische vergelijkende taalwetenschap tot stand en werd voor het eerst op wetenschappelijk verantwoorde wijze onderbouwd. Hoewel aanvankelijk op romantische leest geschoeid, bereikte het onderzoek op methodologisch vlak een eerste culminatie door toedoen van de Neogrammatici. De vele, niet zelden tegenstrijdige inzichten uit elke daarop volgende linguïstische school in de twintigste eeuw hadden tot gevolg dat de discipline zich heden ten dage op tentatieve wijze heeft ontwikkeld tot een veelzijdige, vrij technische en door de historische kritiek getoetste discipline. Eén van de hoofddoelen van het vakgebied hield en houdt nog steeds de bestudering in van de precieze verhoudingen tussen de verschillende Oudgermaanse dialectengroepen en de historische oorzaken daarvan. De systematische indeling van de Oudgermaanse dialectengroepen op basis van talige kenmerken, in het bijzonder die van het West-Germaans, bleek echter reeds bij aanvang te zijn wat Nielsen [512: 2001] “a knotty problem” noemt. Door deze algemene moeilijkheid om de dialecten in te delen ontwikkelde er zich sinds het begin van de negentiende eeuw een groeiende aandacht voor het Noordzeegermaans, een belangrijke en feitelijk overheersende subcategorie, omdat een overgroot deel van het schriftelijk overgeleverde Oud-West-Germaanse materiaal immers een Noordzeegermaans karakter heeft. Geleidelijk aan werd dit Noordzeegermaanse vraagstuk een vrij centrale plaats toegekend in de academische discussies over het karakter van het algemene West-Germaanse dialectencontinuüm:

18 The definition of Ingvæonic, a dialect grouping engendered initially by nascent nationalism and cultivated by scholarly debate, has been a topical problem among Germanists since Bremer and Siebs [...] postulated the dialect grouping termed Anglo-Frisian at the turn of the century. [Markey, 1976: xxiv]

Over de naam die ter aanduiding van dit belangrijke fenomeen moest worden gebruikt, was men het bijlange niet eens. Kenmerkend voor de definitie van het Noordzeegermaans in de negentiende eeuw is immers het spanningsveld tussen de benamingen Ingveoons en Anglo-Fries, hoewel beide begrippen niet noodzakelijk elkaars synoniem zijn. De overheersende nadruk lag in het onderzoek op de schriftelijke overlevering, een noodzaak waaruit men soms vrij rigide, in feite voor-structuralistische opvattingen over taal in het algemeen destilleerde [Milroy, 1992: 41]. In de negentiende eeuw begon men evenwel ook met het optekenen op grootschalige wijze van dialectale woordenschat, en in mindere mate van andere elementen uit de taal. Deze gegevens, samen met allerlei onomastisch materiaal, werden pas echt in de twintigste eeuw bij het debat over het Noordzeegermaans betrokken.

2.2.1. Ingveoons

Als een van de eerste geleerden om de etnografische term Ingveoons in een taalkundig begrip om te zetten, stond de Duitse keltoloog Kaspar Zeuß aan het begin van een lange traditie, die niet toevallig diepgaand door de contemporaine romantische stroming werd beïnvloed. In deze gedachtenstroming werden geschiedkundige, taalkundige en etnologische gegevens immers tot ideaalbeelden verweven16. Zeuß onderscheidde in het West-Germaans twee dialecten, het ingaevisch enerzijds17, in feite een vroege conceptie van wat decennia later bij Sweet en Siebs het Anglo-Fries zou gaan heten, het herminisch anderzijds, waarbij het Oud-Hoogduits, het Oud-Nederlands en het Oud-

16 Deze gedachtenstroming valt het best op idiomatische wijze toe te lichten met de maxime die door de Vlaamse dichter Prudens van Duyse werd gehanteerd, namelijk de tael is gansch het Volk; de hoofdletter verzinnebeeldt hier het gecollectiviseerde ideaaltype. 17 Zeuß gebruikte dus eigenlijk de term Ingevoons; deze schrijfwijze met foutieve metathesis werd duidelijk beïnvloed door Tacitus (zie 2.1.1).

19 Saksisch werden gerekend. Deze indeling baseerde hij hoofdzakelijk op het verschil in naamvalsuitgang bij de nom. enk. van zwakke mannelijke substantieven, van het type OHD en OS hano tegenover OE en OF hona „haan‟ [Nielsen, 2000: 432; Rösel, 1962: 32]. Zeuß onderbouwde op die manier de opvatting die Vlitius reeds in de zeventiende eeuw had verdedigd, zij het nu met op wetenschappelijke wijze geanalyseerde gegevens. Hoewel Zeuß begon met de toe-eigening van de etnografische term Ingveoons voor taalkundige doeleinden, dekt het begrip hier eerder de semantische lading van een hypothetische oertaal, waarop uitsluitend het Engels en het Fries teruggaan. Het Ingveoons van Zeuß onderscheidde zich bijgevolg sterk van wat er later zou onder worden begrepen. Andere soortgelijke, door de romantische mentaliteit beïnvloede benaderingen, waarbij taal en etnie nog als twee onderling samenhangende aspecten van eenzelfde sociale lichaam werden beschouwd, doken op bij o.a. Müllenhoff en Grimm18. Ook Müllenhoff zag in het Ingveoons een gemeenschappelijke, vrij uniforme oertaal van de voorouders van de Friezen, de Angelsaksen en de zogenaamde Oude Saksen, die op het vasteland waren gebleven; Grimm rekende daar nog het Westfaals als een apart Ingveoons dialect bij, hoewel hij feitelijk spreekt over het Ingveoons-Istveoons [Nielsen, 2000: 433; Lerchner, 1965: 296]. Deze opvattingen dekten reeds grotendeels de semantische lading die Ingveoons en diens synoniemen in de twintigste eeuw zouden dragen, hoewel ze hier evenmin zuiver taalkundig van aard waren: De gemeenschappelijke talige kenmerken kwamen volgens Müllenhoff en Grimm a priori voort uit eeuwenoude stamverwantschappen, niet zozeer uit langdurig onderling contact. Op het einde van de negentiende eeuw gebruikte Holthausen19 opnieuw de term Ingveoons, maar ditmaal uitsluitend in een taalkundige context, als koepelterm voor de talige kenmerken die het Oud-Saksisch met het Oud-Engels en het Oud-Fries gemeen hadden. Hij zou hiermee de opvattingen van de academici in de twintigste eeuw beïnvloeden, alsook het verdere gebruik van het begrip Ingveoons stimuleren [Nielsen, 2000: 433].

18 Zie ook Nielsen [2000] en Lerchner [1965] voor de literatuur waarin Müllenhoff en Grimm hun opvattingen uiteenzetten. 19 Zie ook Nielsen [2000] en Markey [1976] voor de literatuur van Holthausen.

20 2.2.2. Anglo-Fries

Het concurrerende, enigzins meer beperkende begrip Anglo-Fries werd oorspronkelijk door de Britse neogrammaticus Henry Sweet bedacht, in zijn hypothese over een gemeenschappelijke oertaal waarvan het Oud-Engels en het Oud-Fries zouden afstammen, door de grote gelijkenissen die beide vertoonden in de fonologie, morfologie, woorvorming, syntax en woordenschat [Markey, 1976: xxv]. Sjölin [1973: 329] somde de acht traditionele kernovereenkomsten op: OE /æ/ en OF /e/ < PG /a/ in een gesloten lettergreep, /ō < PG ā en /ō/ < WG /ā/ (< PG /ē1/) voor een /m/ en /n/, OE /ǣ/ en OF /ē/ < WG /ā/ < PG /ē1/, OE, OF ō/ < WG /-an-/ voor h of stemloze spirant, wegval van /m/ en /n/ voor /f/, /s/ en /þ/ met compensatorische rekking, assibilatie van /k/ en /g/ voor palatale klinkers en de halfvocaal /j/, eenheidsmeervoud in de indicatief pres. en pret., het verlies van de gerotaciseerde /-z/ in voornaamwoorden. Vele van deze overeenkomsten zouden later van algemene Noordzeegermaanse oorsprong blijken te zijn, omdat ze ook ten dele voorkwamen in het Oud-Saksisch en het Oud-Nederlands (zie hoofdstuk 3 voor een analyse). In de negentiende eeuw werd de aanwezigheid van deze overeenkomsten in andere dialecten nog vaak verklaard als (Anglo-)Friese ontleningen of (anglo-)frisismen; voor een kritiek op het doorleven van dergelijke opvattingen in de twintigste eeuw, zie Van Bree [1997: 24-26]. Ook de wortels van deze traditie bevonden zich onvermijdelijk in de romantische mentaliteit die geen onderscheid maakte tussen taal en etnie. Zo had Bremer, die de hypothese van Sweet in het Duitse taalgebied introduceerde, het over een Anglo-Fries Urvolk met een tamelijk uniforme gemeenschappelijke taal, dat in twee delen opgesplitst raakte na de Angelsaksische landname [Sjölin, 1973: 329]. Het ontstaan van deze taalgemeenschap plaatste hij ergens in de eerste eeuw v.o.t., naar huidige maatstaven te vroeg [Rösel, 1962: 41]. Siebs was echter heel wat kritischer tegenover de hypothesen van Sweet en Bremer en nam ter dissociatie van het Anglo-Fries van Sweet enerzijds en het Ingveoons van andere academici anderzijds, dat naar zijn mening te vaag was om als een taalkundig begrip te kunnen functioneren, het nuchterder begrip englisch-friesisch aan. Hiermee duidde hij de verzameling van specifieke gemeenschappelijke kenmerken op vlak van de klankleer aan (zie eerder), ontdaan van elke etnografische semantische ballast [Löfstedt, 1969: 35]. De veel engere opvatting van het Anglo-Fries als

21 tegengesteld aan de bredere inhoud van het Ingveoons wekte al snel kritiek op in de tweede helft van de negentiende eeuw. Het voortschrijdende onderzoek naar het karakter van het Oudsaksisch falsificeerde steeds meer de houdbaarheid van het bestaan van een Anglo-Friese oertaal, aangezien het Oud-Engels en het Oud-Fries ook een aantal specifieke Noordzeegermaanse kenmerken deelden met het Oudsaksisch. Door de gerichtheid van de naam kon Anglo-Fries bijgevolg niet als synoniem voor Ingveoons overleven. Omwille van de steeds geringer wordende toepasbaarheid van het begrip verdween het gebruik ervan dan ook grotendeels in de twintigste eeuw. De semantische invulling die Siebs eraan gaf is evenwel nog steeds gebruikelijk als de gemarkeerde aanduiding van de specifieke talige20, maar ook archeologische en culturele gemeenschappelijkheden tussen de Angelsaksen en de Friezen - die niet gedeeld worden door andere Noordzeegermaanstalige groepen - in de vroege middeleeuwen door toedoen van langdurig intensief contact rond de Noordzeeruimte [Sjölin, 1973: 330]. Schönfeld [1964: XXXII] benadrukte echter dat het over “a loose unity” ging, aangezien het Fries ook reeds vroeg een eigen weg opging, in dit opzicht gaf hij het voorbeeld van de suffixen -(t)ma, zoals in OF swētma, Fr. swietme „zoetigheid‟.

2.2.3. Lorenz Morsbach en Rasmus Rask

Een eigenzinnige positie in het debat werd ingenomen door o.a. Lorenz Morsbach en Rasmus Rask21. Morsbach weigerde steevast om zich aan een vast begrip te binden, noch aan het Ingveoons, noch aan het Anglo-Fries, vanwege de beperkingen die hierboven werden geschetst. Evenmin nam hij later het geografische begrip Noordzeegermaans aan. Zijn betoog richtte zich expliciet tegen de enge opvattingen van Siebs. Hij besloot dat het Oud-Engels, het Oud-Fries en het Oud-Saksisch, alsook de dialecten en talen die er later uit waren gegroeid, door hun ruimtelijke nabijheid vóór de Angelsaksische uitwijking een Sprachkreis vormden. De innovaties van dit

20 De kritische studie van Löfstedt [1969: 38] over de Noordzeegermaans-Noord-Germaanse woordenschat wees bijvoorbeeld opnieuw een nadere verwantschap op basis van intensief contact voor en na de Angelsaksische landname aan, zonder daarbij aan een gemeenschappelijke oertaal te denken. 21 Zie voetnoot 18 voor de relevante literatuur.

22 dialectencontinuüm weerspiegelden zich later in een aantal typisch Noordzeegermaanse kenmerken, zodoende verliet Morsbach de typisch negentiende eeuwse opvatting van een uniforme Ingveoonse oertaal ten gunste van een realistischer discours over heterogene taalcontinua, iets wat standaard zou worden in de twintigste eeuw [Nielsen, 2000: 433; 2001: 513]. Rask hield er in feite nog dezelfde mening op na als Müllenhoff en Grimm, behalve dat hij het Engels, het Fries, het Nedersaksisch en, in tegenstelling tot zijn collega‟s, het Nederlands allemaal beschouwde als behorende tot een bijzondere “Saksische” of “Nederduitse” subgroep. Dit niet enkel door de sporadische Noordzeegermaanse elementen, maar ook omdat al deze talen niet waren beïnvloed door de Hoogduitse klankverschuiving [Nielsen, 2000: 433]. Het schijnbaar moderne karakter van de opvattingen van Rask dient bijgevolg wat genuanceerd te worden, aangezien hij de “immuniteit” voor de Hoogduitse innovaties op zich klaarblijkelijk als een “Saksisch” kenmerk beschouwde22. Het gebruik van Saksisch ter aanduiding van het “Nederduits” in Noord-Duitsland en Noordoost-Nederland, zoals Rask dat deed, zou in de twintigste eeuw op heel wat verzet stuiten, met dezelfde bezwaren die voor de term Ingveoons kunnen gemaakt worden. Het ging hier namelijk om een term met een voornamelijk etnografische invulling, die noch te rijmen viel met de weinig uniforme archeologische vondsten in deze gebieden, noch met het in wezen heterogene karakter van het tiental subgroepen van dit “Nederduits”23 [Schönfeld, 1964: XXV; Goossens, 2008: 61-62]. Dit sluit niet uit dat vele deskundigen de term blijven gebruiken, zo

22 Rask lijkt in dezen een vroege versie van de fel betwiste opvatting van Theo Vennemann aan te hangen. Vennemann stelde dat de Hoogduitse klankverschuiving reeds in de eerste eeuw v.o.t. voltooid was en in het noorden van het Germaanse taalgebied werd teruggedrongen door een andere klankverschuiving. In dit opzicht had hij het over een Hoog-Germaanse (Hoogduits en Langobardisch) resp. een Laag- Germaanse (de andere Germaanse dialecten) klankverschuiving, met als fonologisch onderscheid de evolutie van de affricaten /pf/, /ts/ en /kχ/ resp. de geaspireerden /ph/, /th/ en /kh/ uit de Proto-Germaanse ejectieven p‟ , t‟ en k‟ [Nielsen, 2000b: 67-68]. Vennemann zet hier de hypothese van Rask op heel eigenzinnige wijze kracht bij, inzoverre het een actief kenmerk, d.i. de “Laag-Germaanse” klankverschuiving, van de Noordzeegermaanse en (Neder-)Frankische dialecten was om de Hoogduitse kenmerken te “absorberen” en te “neutraliseren” [De Grauwe, 2003: 104]. Zie verder Vennemann, Theo 1984 : “Hochgermanisch und Niedergermanisch. Die Verzweigungstheorie der germanisch-deutschen Lautverschiebungen”. In: Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur 106, blz. 1-45. 23 Voor een indelingskaart van de voornaamste Nedersaksische dialectgroepen in Noord-Duitsland en Noordoost-Nederland, zie de bekende kaart van Reker & Niebaum in Goossens [2008: 25].

23 verantwoordt Devos [2002: 2] het gebruik door op “een traditie in de literatuur” te wijzen. De term Nedersaksisch lijkt ook mij om verschillende redenen nog steeds te verkiezen boven andere, mits de juiste nuances jegens de geschiedenis gemaakt worden, die niet zelden al te eng herleid wordt tot de monolithische stammenbonden van de Franken en de Saksen24. Enerzijds benadrukt Nedersaksisch zowel de Noordzeegermaanse component van de dialecten als de identiteitscontinuïteit sinds de late middeleeuwen25, anderzijds belicht het modernere Nederduits vooral de “Frankische” component en het toebehoren van de dialecten aan een groter politiek gebied.

2.3. Onderzoek in de twintigste eeuw

De fundamenten voor diepgaand objectief wetenschappelijk onderzoek naar het Noordzeegermaans werden in de twintigste eeuw gelegd, enerzijds dankzij de rudimentaire kennis die in de eeuw ervoor al werd verworven, anderzijds door het geleidelijke verwerpen van de weinig genuanceerde romantische mentaliteit. Deze afstandsname werd versterkt door het ontstaan van de synchrone taalwetenschap en haar uitgewerkte, wetenschappelijk verantwoorde methodologie; bovendien vond de toepassing van de synchrone, structuralistische principes steeds meer ingang in de diachrone taalwetenschap. Ook de opeenvolgende linguïstische scholen lieten met hun specifieke inzichten sporen na in het vaak op eclectische wijze gevoerde onderzoek naar het Indo-Europees, het Oud-Germaans en bijgevolg ook het Noordzeegermaans, ondanks de hardnekkige structuralistische, “system-based” ondertoon26 [Beekes, 1990:

24 Buccini [1993: 439] argumenteerde bijvoorbeeld dat “[...] the Saxon confederation included a great many tribes and probably did not represent a linguistic unity”. Vergelijk met de opmerking van Schwarz [1951: 243] over de opname van Istveoonse stammen in de stammenconfederatie. 25 De term (nedder)sassech als benaming voor de lokale volkstaal in het toenmalige Nedersaksische gebied stamt volgens Sanders [1982: 25] reeds uit de zestiende eeuw en geniet zodoende enige traditionele waarde, de term nedderdüdesch uit dezelfde periode daarentegen “rührt [...] offensichtlich von hochdeutscher Seite her” en diende zowaar een politiek doel. Ook König [2007: 57] stelde dat de middeleeuwse bronnen “[...] die nd. Sprache immer nur sächsisch” noemden. 26 Zo heeft Nielsen [2000b: 272] het in de 21ste eeuw nog over “quadrangular patterns” in het klinkersysteem (!) van het Proto-Germaans, een discours met duidelijke “system-based” tendensen.

24 27; Milroy, 1992: 23]. Goede voorbeelden van een dergelijke eclectische aanpak uit de tweede helft van de twintigste eeuw zijn Buccini [1993], die moderne sociolinguïstische inzichten over tweede taalverwerving betrok in zijn dissertatie over de rol van Noordzeegermaanse moedertaalsprekers, die het Frankisch als tweede taal leerden, in de ontwikkeling van de umlaut in de Nederlandse dialecten (zie 2.3.5), en Van Bree [1997], die putte uit contactlinguïstische inzichten. Kenmerkend voor de eerste helft van de twintigste eeuw zijn de idiosyncratische houdingen van vele deskundigen met betrekking tot de theorieën over het Noordzeegermaans. Waar de negentiende eeuw nog betrekkelijk “monolithisch” leek in haar aanname van een klein aantal concurrerende modellen, ontstond er in de twintigste eeuw fragmentatie in talrijke eigenzinnige meningen over het onderwerp, vergezeld van een uitgebreid scala aan alternatieve termen. Deze nieuwe benamingen werden bedacht met de motivatie om meer duidelijkheid te scheppen in de doorgaans ingewikkeld geworden materie27. Sommige van deze alternatieve begrippen gingen rechtstreeks in tegen de als “fatalistisch” opgevatte conventie van het Ingveoons. Dit “fatalisme” kwam duidelijk naar voren bij o.a. Schönfeld, die nog steeds de term ingvaeoons verkoos, omdat “hij [...] nu eenmaal ingeburgerd” was en “[...] waarvoor wij, bij gebrek aan beter, voorlopig geen andere naam kunnen vinden [...]” [Schönfeld, 1964: XXXIII resp. XXIV]. De meest succesvolle van de alternatieve termen zou echter Noordzeegermaans blijken. Sommige hypothesen werden gefalsificeerd en raakten grotendeels in de vergetelheid, zoals de gewaagde stellingname van Wrede omstreeks 1924. Anderen bereikten canonisering, zoals Maurers bekende indeling van het Germaans in vijf groepen die zich tegen de negentiende-eeuwse driedeling afzette en een “tremendous impact on the handbooks of Ger. historical linguistics” had [Nielsen, 2001: 512]. Voor beide voorgenoemde theorieën en indelingen (zie 2.3.3.). Op deze hervormingstendensen voortbouwend verschoof de aandacht vanaf de tweede helft van de twintigste eeuw naar de zogenaamde micro- en macro-grouping van het Germaans, waarbij de discussies over de “juiste” plaatsing van het Noordzeegermaans, een vrij omvangrijke en bijgevolg

27 Het idiosyncratische karakter van sommige hypothesen ontstond evenwel niet zelden uit erg impulsieve gevolgtrekkingen “im luftleeren Raum [Maurer, 1952: 57]”, wat bijgevolg inhoudt dat de schijnbare explosie aan inzichten uit de twintigste eeuw lang niet altijd tot een verduidelijking van het wezen van het Noordzeegermaans heeft geleid, zie ook de commentaar van Goossens [2008: 84-85].

25 niet onbelangrijke groep binnen het West-Germaans, in het dialectencontinuüm opnieuw van start gingen [Markey, 1976: v].

2.3.1. Ferdinand Wrede

Ferdinand Wrede, die aan het begin stond van het moderne onderzoek naar het Noordzeegermaans, werd beïnvloed door de theorieën van Holthausen en hij nam bijgevolg van laatstgenoemde het gebruik van de term Ingveoons over. Het overleven ervan in de twintigste eeuw is met andere woorden enigszins aan hem schatplichtig [Schönfeld, 1964: XLIV resp. XXV]. Hij zag het Ingveoons aanvankelijk nog als een dialectale subgroep van het West-Germaans die bestond uit het Angelsaksisch, het Fries en het “Noord-Duitse” Saksisch, die tegenover een Zuid-Duitse groep stonden [Brinkmann: 1965, 63]. Als eerste poneerde hij echter de stelling dat het Saksisch veel Noordzeegermaanse kernmerken verloren had na de nivellerende frankisering die plaatsvond als rechtstreeks gevolg van de inlijving van het Saksische stammengebied in het Karolingische Rijk in de achtste eeuw. Deze zienswijze kreeg veel navolging van o.a. Dal, Maurer en Sanders (zie 2.3.3. en 2.3.5.) [Maurer, 1952: 66; Nielsen, 2000: 433]. Wrede hield zich niet alleen bezig met de oudere taalstadia, maar beschikte eveneens over een brede basiskennis over de opbouw van de contemporaine Duitse dialecten door zijn onderzoek naar Rijnfrankische dialecten en door zijn werk voor de Deutsche Sprachatlas [Brinkmann, 1965: 62]. Hierdoor publiceerde hij in 1924 in zijn artikel Ingwäonisch und Westgermanisch28 een erg controversiële beschouwing over het karakter van het West-Germaans, dat een radicale breuk met zijn eerdere opvattingen betekende. Het West-Germaans en het Ingveoons waren volgens zijn hypothese als synoniemen op te vatten, aangezien hij in de Zwitserse en Zuidwest-Duitse Alemannische dialecten van zijn tijd enkele Ingveoonse basiselementen zag terugkeren. Dit betrof onder meer het verlies van /n/ voor de stemloze spiranten /f/ en /s/ in Al. fīf en ūs, de eenheidsuitgang in het werkwoordsmeervoud29, het wegvallen van /-r/ (< WG

28 Zie Wrede, Ferdinand (19633 : “Ingwäonisch und Westgermanisch”. In: Luise Berthold uitg. . Kleine Schriften. Marbug: N.G. Elwert Verlag, blz. 370-382. 29 Frings [1957: 47] noemde een voorbeeld van het gedeelde eenheidsmeervoud in het Westfaals (Nedersaksisch) en het Zuid-Zwabisch (Alemannisch) met wir, ihr en sie flieget.

26 /-z/) in de persoonlijke voornaamwoorden in Al. ū(n)sem in tegenstelling tot Beiers unserm, de metathesis Krist tot Kirst in het Oud-Zuid-Frankisch-Alemannische overgangsdialect30 van de bijenzegen uit Lorsch en het gebruik van het noordelijke gān en hebben (met umlaut) in plaats van zuidoostelijk gēn en haben (zonder umlaut) [Frings, 1957: 47-48; Brinkmann, 1965: 63-64 resp. 104]. Noch de Frankische dialecten, die hij als de enige dialecten van het West-Germaans zonder Ingveoonse grondslag beschouwde, noch de nabije Beierse dialecten vertoonden echter deze innovaties. In de contemporaine Beierse dialecten waren daarentegen wel een aantal Gotische relictwoorden aanwezig door toedoen van de Ariaanse missionering uit de zesde eeuw t.o.t., aangezien het toenmalige Beierse stamgebied in de politieke invloedssfeer van het koninkrijk van Theodorik de Grote lag [Bach, 1970: 122]. Deze Gotische leenwoorden zijn vervolgens “über die Donaustraβe einmarschiert” [Brinkmann, 1965: 115], niet zelden waren het zelf ontleningen of leenvertalingen uit het Grieks, die al dan niet een voorchristelijke connotatie konden bezitten, die echter om culturele redenen gekerstend werd. Veel genoemde voorbeelden hiervan zijn de oude dualis enk „jullie‟ < Got. igqis „jullie beiden‟, en de tijdsaanduidingen Er(che)tag „dinsdag‟ < MHD erintag < Got. *Arjausdags „dag van Arius‟31 < Gr. Ἄρεως ἡμέρα „dag van Ares‟ en Pfinztag, Pfingstag „donderdag‟ < OBei. pheri(n)tag < Got. *paintē < Gr. πέμπτη „vijfde dag‟ [König, 2007: 187-189; Brinkmann, 1965: 117; Bach, 1970: 123]. Daarenboven werden heel wat begrippen uit de religieuze sfeer van de Gotische kerktaal, vaak zelf leenwoorden uit het Grieks, via het Zuid-Duits in andere Oud- Hoogduitse dialecten overgenomen, waarvan de volgende voorbeelden het uiteindelijk tot in de Hoogduitse standaardtaal zouden brengen: Pfaffe „paap‟ < OBei pfaffo < Got.

30 Deze metathesis hoeft echter niet, zoals Wrede dacht, op het Noordzeegermaans te duiden. Volgens van Loon [2003: 166] heeft de Oud-Engelse en de Oud-Friese metathesis uit de achtste eeuw weinig te maken met die in het Nederlands, het Nedersaksisch en het Duits, aangezien deze laatste pas in de elfde en twaalfde eeuw aanwijsbaar opduikt. Hiertegenover stond de mening van Van Bree, die de metathesis als “incidentele verandering” van Noordzeegermaanse oorsprong beschouwde [1997: 15]. 31 Brinkmann [1965: 117] verklaarde *Arjaus volgens de these van Much (zie Brinkmann [1965] voor de literatuur) als een verkeerd begrepen gen. enk. van *Arjus ofte Arius, de stichter van het Arianisme, op basis van de gelijkaardige uitspraak in het Grieks van de gen. enk. van ῎Αρης. Much nam aan dat de naam van de oude Griekse oorlogsgod onbekend was bij de Goten, maar door de foutieve interpretatie alsnog een Ariaanse connotatie kreeg en vervolgens algemeen aanvaard werd als benaming voor de dinsdag.

27 papa < Gr πάπας, Obse „voorhal van de kerk‟ < Got. ubizwa „portiek‟ en het van een nieuwe, (Ariaans-)christelijke invulling voorziene taufen „dopen‟ < OHD touffen < Got. daupjan, tegenover het equivalente Oud-Engelse begrip fulwīan uit de Angelsaksische kerktaal [König, 2007: 69; Frings, 1966: 37]. Ook begrippen uit de wereldlijke sfeer werden ontleend, zoals Maut „tol geld ‟ < MHD mūte < Got. mōta „tol‟ alsook Herzog „hertog‟ < OHD herizogo, gebaseerd op een niet overgeleverde Gotische leenvertaling van Gr. στρατηγός „commanderend generaal‟ [Frings, 1957: 48; Bach, 1970: 123]. Louter op basis van deze lexikale ontleningen redeneerde Wrede dat het Gotisch ook een diepgaande fonologische en morfologische invloed op de Duitse dialecten had. Hij begon zowat alle Duitse vormen, die niet Noordzeegermaans waren, als Gotische ontleningen te zien: Het gerotaciseerde er „hij‟ werd beïnvloed door Got. is, fünf „vijf‟ met nasaal was ontleend aan Got. fimf, wie „hoe‟ vond zijn oorsprong in Got. hwaiwa en ook de verschillende uitgangen in het meervoud (wir en sie fliegen, ihr fliegt) kwamen uit het Gotisch [Frings, 1957: 48]. Wrede stelde dat, indien de Gotische invloed er niet was geweest, deze vormen in een oorspronkelijke Ingveoonse gedaante zouden zijn verschenen, zoals Eng he, five, how en het reeds vermelde Wf. wir, ihr en sie flieget. Hij sprak in dit verband over de Gotische wig die vanaf 700 vanuit Oostenrijk en het zuidoosten van Duitsland het noordelijke Ingveoonse deel32 scheidde van het zuidelijke, gegotiseerde Ingveoonse deel, met het Alemannisch in Zuidwest-Duitsland als Ingveoons relictgebied [Maurer, 1952: 56]. De Gotische invloed wist zich ook in beperkte mate noordwaarts te verbreiden, tot hij rond 1500 uitgewerkt was [Frings, 1957: 49]. Het Gotisch had met andere woorden een ontingveoniserende werking gehad [Markey, 1976: vii]. Deze stelling stiet “auf lebhaften Widerspruch der Fachkritik” [Lerchner, 1965: 294], niet het minst bij Maurer [1952: 57], alleen al omwille van het feit dat Wrede verkeerdelijk de contemporaine taaltoestand een anderhalf millenium terug in het verleden had geprojecteerd. Verschillende onderzoeken toonden aan dat alle zogenaamd Ingveoonse kenmerken in het Alemannisch, zoals het verlies van de nasaal voor een stemloze spirant en het eenheidsmeervoud, in feite innovaties van latere datum waren [Rösel, 1962: 92; Nielsen, 2000: 433]. In ieder geval bracht Wrede met deze controverse “Bewegung in die Forschung” [Maurer, 1952: 57] en stimuleerde indirect

32 Ingveonismen waren volgens Wrede dus op te vatten als conservatismen van het oudste West- Germaans.

28 vernieuwd onderzoek, dat paradoxaal genoeg zowel kennistoename van het feitenmateriaal als groeiende onduidelijkheid op het gebied van de geografische, de historische en de talige afbakening van die feiten teweegbracht [Goossens, 2008: 84].

2.3.2. Theodor Frings en Klaas Heeroma

Wredes leerling Theodor Frings besloot op zijn beurt dat de vormelijke overeenkomsten tussen het Hoogduits en het Gotisch, in het bijzonder is/er en hwaiwa/wie, door hem aangeduid als het Gotisch-Elbe-Germaans, moesten teruggaan op eerdere, intensieve contacten vanaf 700 v.o.t. in het latere Gothiscandza-gebied aan de Odermonding in Noordwest-Polen. Hierbij werden voorgenoemde vormen vanuit het Elbegermaans in het Gotisch ontleend; Frings stelde dus een tegenovergestelde situatie voor. Ook de Noordzeegermaanse eigenaardigheden zouden rond diezelfde tijd ontstaan zijn en werden geleidelijk aan tot in het zuiden verspreid ten koste van de Elbegermaanse vormen. Deze belandden vervolgens in een relictpositie; pas na de millenniumwende werden de Noordzeegermaanse vormen opnieuw verdrongen door oprukkende Elbe- Germaanse vormen uit het zuiden, die aan prestige hadden gewonnen [Frings, 1957: 54]. Hoewel zijn denkbeelden realistischer waren dan die van zijn leermeester, moeten er toch enkele kanttekeningen worden gemaakt. Voor het Gotisch-Elbe-Germaans kan namelijk gezegd worden dat 700 v.o.t. namelijk een veel te vroege datum is om de Goten in Noord-Polen te situeren [König, 2007: 54]. Bovendien argumenteerde Maurer [1952: 61] dat de zienswijzen van zowel Wrede als Frings onredelijk waren, omdat de niet-Noordzeegermaanse kenmerken die het Hoogduits deelde met het Gotisch wellicht Oud-Germaanse conservatismen waren, die in beide dialecten toevallig overeind waren gebleven. Rösel [1962: 61] beschouwde is en er zelfs als Indo-Europese conservatismen van zeer hoge ouderdom, als tegengesteld aan het jongere hē33. Zijn inschatting van de Noordzeegermaanse chronologie, die nog verder terugreikte dan die van Bremer (rond

33 M.i. is dit een ferm overdreven stelling. Het Noordzeegermaanse hē heeft weliswaar twee klankveranderingen doorgevoerd tegenover de grondvorm, zie verder 3.1.4. voor een verklaring van de klankveranderingen. OHD er vertoont dan weer een innoverend rotacisme ten opzichte van PG *iz, met andere woorden één klankverandering minder dan hē. Er is dus iets conservatiever dan hē, maar dat is uiteraard een relatieve interpretatie: Beide stammen uiteindelijk af van PIE *h₁e „die, de zojuist genoemde‟ [Beekes, 1990: 254].

29 de eerste eeuw v.o.t.), noemde Rösel [1962: 55] zuiver willekeurig en bijgevolg onjuist. Frings introduceerde bovendien een grote hoeveelheid vage synoniemen voor Ingveoons met het element Kust- (Kustwestgermaans, Kustmiddelnederlands, Kustduits, het losse Kustingveoons van de Saksen tegenover het vaste Kerningveoons van de Franken), als tegengesteld aan het Binnen- en Alpenduits [Frings, 1956: 52]. Als één van de eersten had hij evenwel een bijzondere belangstelling voor de plaats van de (latere) Nederlandse dialecten in het West-Germaans, inzoverre hij de baanbrekende vaststelling van Wrede over het gefrankiseerde Oud-Saksisch overdroeg op de Oud- Nederlandse situatie: Er was volgens Frings sprake van een gefrankiseerd Noordzeegermaans substraat langs de Noordzeekusten van de Lage Landen [Rösel, 1962: 96]. Het Oud-Nederlands en de dialecten die zich eruit ontwikkelden vormden een cruciaal sleutelelement dat sinds lange tijd werd genegeerd34, maar nu opgeld begon te doen bij de indeling van het oude Noordzeegermaanse continuüm, dat volgens Frings oorspronkelijk verder zuidwaarts strekte dan de schriftelijke overleveringen deden vermoeden [Schönfeld, 1964: XLV; Frings, 1966: 36]. In die zin heeft Frings met cruciale opvattingen bijgedragen aan het Noordzeegermaanse vraagstuk, ondanks zijn problematische chronologie.

Heeroma bouwde aanvankelijk op de nieuwe dialectologische inzichten van Frings en Schönfeld (zie 2.3.3.) voort, inzoverre hij benadrukte dat

[...] der Schlüssel zum ingwäonischen ebenso wie zum fränkischen Problem in der niederländischen Dialektologie zu finden ist. [Heeroma, 1957: 66]

Hij ging zelfs zover om te stellen dat de Nederlandse dialekten als één “der konservativsten Winkel des Kontinentalgermanischen” [Heeroma, 1957: 66] mochten gelden. Hij bedacht tevens allerlei nieuwsoortige termen om de interne dialectale verschillen binnen het Noordzeegermaans zelf te benoemen, waaronder Oost- en Westingveoons [Lerchner, 1965: 338]. Deze termen komen overeen met het Kern- en Kustingveoons van Frings. Een synoniem voor het Westingveoons, dat volgens

34 In zekere zin is de neerlandistiek nog steeds een perifeer onderdeel van de germanistiek, althans buiten de Lage Landen.

30 Heeroma van veel hogere ouderdom was dan het Oostingveoons, zou zelfs later Chaukisch gaan heten, naar een Ingveoonse stam die het gebied in handen had tussen de landen van de toenmalige Saksen en de Friezen, vóór ze in de Saksische stammenconfederatie opging [Jung, 1978: 206; Schwarz, 1951: 244]. Heeroma beschouwde deze Chauken als de dragers van het oorspronkelijke Noordzeegermaans en zij vormden bijgevolg het centrum van waaruit zich innovaties verspreidden. De Saksen beschouwde hij dan weer als gechaukiseerde Sueben, Elbegermanen volgens de indeling van Maurer [Lerchner: 1965, 319]. Een hoogst originele nieuwe term was Zeefrankisch, dat door de benaming zelf reeds de aanname van een verregaande frankisering van de Noordzeegermaanstalige kustgebieden van Nederland en Vlaanderen aangaf [Schönfeld, 1964: XXV resp. XLVIII]. Heeroma was de mening toegedaan, dat de ingeburgerde term Ingveoons niet noodzakelijk vervangen moest worden door een neutraler begrip; hij sloot niet uit dat het mogelijk een toenmalige benaming van de moedertaalsprekers zelf was: “[...] het is theoretisch denkbaar dat deze Ingaevones hun taal „Ingaevisch‟ of iets dergelijks hebben genoemd” [Heeroma, 1965: 1]35. Vanaf 1965 verzwakte echter zijn geloof in zijn eerdere, strikte indeling van het Noordzeegermaans. Hij wees erop dat:

[...] de bundel klankwetten waaraan wij de naam vroeg-Ingweoons [het Chaukisch] hebben gegeven niet een van een bepaald centrum uitgestraalde cultuurlijke [sic!], maar een op vele plaatsen tegelijk optredende natuurlijke taalvernieuwing weerspiegelt. [Heeroma: 1965, 8]

Met andere woorden, de Noordzeegermaanse kenmerken waren in feite een reeks sociaal gestigmatiseerde uitspraakslordigheden, een “unterschichtliche Sprechtendenz” [Heeroma, 1970: 239], die enkel bij de Angelsaksen en de Friezen volledig sociaal aanvaard werd, wat bij deze volkeren tot twee cultuurtalen kon uitgroeien. Als voorbeeld nam Heeroma de geleidelijke verdwijning van de /n/ voor een stemloze spirant, met als voorafgaande stap de nasalisatie van de klinker ervoor:

35 Voor een beknopte en oriënterende kritiek op deze stelling, zie Schwarz [1951: 245].

31 De cultuurtalen die op basis van die latere Frankische dialecten zijn ontstaan, hebben de nasalisering weer weggecorrigeerd, zie ons beschaafde Nederlands, in een cultuurtaal op de [sic!] basis van het Ingweoonse dialect als het Fries behoort zij daarentegen tot de beschaafde uitspraak. [Heeroma, 1965: 10]

Deze als “slordig” bevonden Noordzeegermaanse dialecten buiten de Angelsaksische en Friese invloedssfeer ondergingen zodoende meer invloed dan ze zelf konden uitoefenen op andere dialecten. Toch bemerkte Markey [1976: xxvi resp. xlv] later dat ook de omgekeerde situatie een zeldzame keer optreedt; als voorbeelden36 noemde hij de zuidwaartse expansie van de Noordzeegermaanse assimiliatie van de Proto-Germaanse consonantencluster /-hs-/ tot /-s(s)-/, later geneutraliseerd in de Hoogduitse standaardtaal door analogie met ongeassimileerde vormen, alsook de talrijke Nedersaksische ontleningen in het Zweeds, Noors en Deens uit de Hanzetijd37. Ook Buccini [1993: 22] stelde aanvullend dat “[i]n the course of acquiring Frankish, the Ingvæonic population [van de Lage Landen, AD] imposed many lexical items from their native language onto Frankish”.

2.3.3. Noordzeegermaans

Een eerste poging om tot een neutralere term te komen, werd door Erik Rooth en Ingerid Dal38 ondernomen. Verder argumenterend met de hypothesen van Wrede (vóór 1924) en Frings op de achtergrond, namelijk de idee van een Noordzeegermaans dialectencontinuüm vóór de Angelsaksische landname en de erop volgende opsplitsing in een Oud-Engelse, een Oud-Friese, gedeeltelijk een Oud-Nederlandse en een Oud- Saksische tak, bedacht Rooth, om deze theorie te consolideren, in 1932 de term

36 Zie in dit verband ook de verdere bespreking van de opvattingen van Gysseling over de verspreiding van de voornaamwoorden van de derde persoon enk. met /h-/. 37 Voor een algemene bespreking van het latere taalcontact tussen het Noordzeegermaans en het Noordgermaans, zie Braunmüller, Kurt (2002): “Language contact during the Old Nordic period I: with the British Isles, Frisia and the Hanseatic League”. In: Oskar Bandle (uitg.). The Nordic languages. An international handbook on the history of the North . Volume 1, Berlijn: Walter de Gruyter, blz. 1028-1039. 38 Voor verdere literatuur van Rooth en Dal, zie Nielsen [2000; 2001] en Rösel [1962].

32 Noordzeegermaans. Door het heuse ad rem karakter achtte hij de term beter dan het traditionele Ingveoons; ook Dal, Schwarz, Löfstedt en Maurer zouden het gebruik ervan overnemen [Krogh, 1996: 85; Nielsen, 2000a: 434]. Rooth en Dal bereikten vooral brede navolging door hun respectievelijke verklaringen voor het “dualistische” amalgaam van Frankisch en Noordzeegermaans die het Oud-Saksische taalgebruik in het Heliand-epos was [Nielsen, 2001: 513; Lerchner, 1965: 310]. Ze beschouwden immers de Noordzeegermaanse component in het Oud-Saksisch als ouder en belangrijker dan de latere, in hun ogen minder standvastige Frankische component39, Rooth sprak in dit opzicht over het Echtsächsisch. Toch verschilden ze aanzienlijk in hun verklaringen van dat gemengde karakter. Volgens Dal waren de zuidelijkere Frankische vormen in het Heliand-epos ontleningen, die een bepaalde stilistische of prestigieuze connotatie hadden en al vóór de Karolingische overheersing aanwezig waren [Rösel, 1962: 99]. Rooth dacht daarentegen dat het in het Heliand-epos om een oppervlakkige invloed van Frankische spellingsconventies ging, die als een soort grafisch vernis de ware Noordzeegermaans-Saksische uitspraak verborgen: De grafemen (< PG /ō/) en (< PG /ē²/), die in het Frankisch voor diftongen stonden, werden volgens Rooth tijdens het voorlezen op de Saksische manier uitgesproken als [o:] en [e:] [Rösel, 1962: 102]. In tegenstelling tot Dal beschouwde Rooth dus de taal van het Heliand-epos als integraal Noordzeegermaans, zelfs in de vroege Middelnedersaksische periode meende hij nog gemeenschappelijke innovaties met het Engels te bespeuren [Rösel, 1962: 128]. De aandacht van de Nederlandse dialectologen Schönfeld en Kloeke was hoofdzakelijk gevestigd op het Noordzeegermaans in de Lage Landen en de aanwezigheid van ingveonismen in de Nederlandse dialecten en in onomastisch materiaal, net als Frings. Om die reden waren ze er ook van overtuigd dat de inheemse Oud-Nederlandse taal in een groot deel van de Lage Landen tijdens de Volksverhuizingen van

39 Daartegenover stond het oordeel van Lohse, dat het Oud-Saksisch tot stand was gekomen door de ingveonisering van een ouder Frankisch substraat, wat het gemengde karakter verklaarde vanuit de omgekeerde redenering, een hypothese die Bremer reeds rudimentair in de negentiende eeuw had geuit [Nielsen, 2000a: 434; Lerchner, 1965: 310]. Beide opvattingen hoeven elkaar niet tegen te spreken, aangezien de Saksen wellicht door de eeuwen heen ook niet-Noordzeegermaanstaligen in hun stammenconfederatie hebben opgenomen (zie 2.1.1.) en deze vervolgens ook Noordzeegermaanse elementen in hun taal ontleenden [Krogh, 1996: 109].

33 Noordzeegermaanse signatuur was, die vanaf de achtste eeuw diepgaand werd gefrankiseerd, hoewel het westelijke Oud-Nederlands nog talrijke ingveonismen bewaarde; het Oud-Fries ontwikkelde zich ten noorden hiervan tot een betrekkelijk “zuiver” gebleven Noordzeegermaans, een zienswijze die ook Buccini later zou bevestigen [Nielsen, 2000a: 435; Buccini, 1993: 440]. Waar Rooth en Dal voor blijvende inzichten in de ontwikkeling van het Oud-Saksisch zorgden, deden Schönfeld en Kloeke dit voor de ontwikkeling van het Oud-Nederlands [Nielsen, 2001: 513]. Schönfeld nam aan dat het Frankisch een superstraatwerking had gehad op een Noordzeegermaans substraat, net als in de Oud-Saksische context, en schetste de mogelijke sociologische situatie als volgt:

De tegenstelling tussen de bevolkingsgroepen van welgeborenen en huislieden in de latere middeleeuwen weerspiegelt vermoedelijk die tussen de Frankische bovenlaag en de Ingvaeoonse onderlaag. [Schönfeld, 1964: XXXI]

Een gelijkaardige opvatting zou later te vinden zijn bij Van Bree [Van Bree, 1997: 27]. Zowel Kloeke als Schönfeld bleven overigens de term Ingveoons gebruiken, in zijn Historische Grammatica van het Nederlands zag Schönfeld zelfs af van het toen nog kersvers bedachte alternatief Noordzeegermaans, omdat deze term nog niet gevestigd was en omdat er zich volgens hem moeilijk bruikbare afleidingen, zoals noordzeegermanisme40, uit lieten vormen [Schönfeld, 1964: XXXIII]. Maurer beschreef in Nordgermanen und Alemannen zijn inmiddels beroemde vijfdeling van de Germaanse talen (zie hieronder), waarmee hij zich bewust afzette tegen de negentiende-eeuwse Schleicheriaanse traditie van de strikte driedeling in een Noord-, Oost- en West-Germaanse tak. Deze driedelige stamboommodellen, vooral verbonden met de namen van Grimm en Müllenhoff, golden immers tot ver in de twintigste eeuw als canoniek:

40 Deze afleiding kon ook later op stilistisch vlak blijkbaar niemands goedkeuring wegdragen, aangezien veel deskundigen in de tweede helft van de twintigste eeuw gewoon ingveonisme en Noordzeegermaans naast elkaar bleven gebruiken.

34 Mit K. Müllenhoff war man in Lehrmeinung und Handbüchern gewohnt, sich die Zusammengehörigkeit der germanischen Einzelsprachen am Denkbild des dreigliedrigen Stammbaumschemas vorzustellen. [Lerchner, 1965: 295]

Maurers nieuwe kijk op de zaak zou ook voor het Noordzeegermaans relevant blijken, ofschoon zijn opvattingen over het Noordzeegermaans niet veel verschilden van die van Rooth en Schönfeld. Hij deelde het Germaans volgens vijf talengroepen in, die tussen de tweede eeuw v.o.t. en de derde eeuw t.o.t. ontstonden, namelijk Elbegermanen, Oder-Weichselgermanen (door Grimm Oost-Germanen genoemd), Noordgermanen, Noordzeegermanen en Wezer-Rijngermanen [König, 2007: 52]. Maurer kwam tot deze indeling op basis van de vaak bekritiseerde verbinding van taalkundige gegevens met antieke historische getuigenissen en archeologische vondsten41 uit de eerste tot derde eeuw t.o.t. in Noord-Duitsland en Scandinavië [Lerchner, 1965: 297]. Zo zag Maurer in de eigenzinnige archeologische cultuur in de Noordzeekuststrook van Denemarken tot aan (Frans-)Vlaanderen42 een materiële getuigenis voor een aparte Noordzeegermaanse groep met eigen talige innovaties [Lerchner, 1965: 298]. Hij verwierp bovendien de notie van een vroegere West-Germaanse eenheid in haar geheel [Nielsen, 1998: 55]. Hiermee nam hij een positie in die haaks stond op de pragmatische houding ten opzichte van de werkhypothetische grootheid van het dialectaal geschakeerde West-Germaans, die eerdere deskundigen aan de dag legden [Rösel, 1962: 76-77; Schönfeld, 1964: XXIV]. Met zijn vijfdelige stamboom hoopte Maurer de onderlinge verbanden tussen de Germaanse dialecten waarheidsgetrouwer voor te stellen, al loochende hij geenszins het bestaan van gemeenschappelijke “West-Germaanse” innovaties in het Noordzeegermaans, het Frankisch en het Opper-Duits, waarvan de consonantengeminatie een goed voorbeeld is. Deze innovaties noemde hij zelf nordseegermanisch-merowingische Ausgleicherscheinungen, die uiteindelijk hun

41 Hij werd hierbij beïnvloed door de interdisciplinaire visie van Kossinna [Nielsen, 2000b: 343]. Zie ook Nielsen [1995: 116] voor een gelijkaardige kritiek op Krahe en zijn “interdisciplinary mess”, aangezien hij een te vage afbakening tussen taalkundig, archeologisch en etnologisch bewijs maakte in zijn uiteenzetting over het Goto-Noords. 42 Zie voor een klassieke bespreking van de “Saksische” archeologische cultuur aan onze kust Ehmer, Hermann (1937), Die sächsischen Siedlungen auf dem französischen Litus Saxonicum, Halle (Saale): VEB Max Niemeyer Verlag.

35 wortels in het Noordzeegermaans hadden, maar door de politieke en culturele slagkracht van de Merovingers over een groter gebied werden verspreid [Lerchner, 1965: 298]. De drie groepen waarmee hij de overkoepelende West-Germaanse notie verving, namelijk de Wezer-Rijngermanen, de Elbegermanen en de Noordzeegermanen, voerde hij eveneens terug op de eerdere taciteïsche cultusverbonden der Irminonen, Istveonen resp. Ingveonen. Hij rekende daar nog de Illevionen bij, waarop de Noordgermaanse en de Oder-Weichselgermaanse groepen ten dele teruggingen; de Noordgermanen hadden daarnaast ook gemeenschappelijke Ingveoonse wortels met de Noordzeegermanen, met dat verschil dat zij weinig met de Volksverhuizingen te maken hadden [König, 2007: 52-53]. Deze gepostuleerde gemeenschappelijke afkomst zou Schwarz later taalkundig uitlichten (zie 2.4).

2.3.4. Noord-West-Germaans

Hans Kuhn43 nam, in overeenstemming met zijn controversiële Noordwestblokhypothese44, een overtuigd anti-traditionalistische stelling in het debat in, die zich expliciet tegen het Goto-Noords van Schwarz richtte. Zo meende hij op basis van de talige uniformiteit van de oudere runeninscripties uit Scandinavië tussen de derde en de zesde eeuw - het Vroeg-Runisch - dat het West-Germaans en het Noord- Germaans pas vanaf 500 uit elkaar groeiden; het relatief weinig gedifferentieerde dialectencontinuüm vóór 500 duidde hij als Laat-Gemeen-Germaans aan. Het Gotisch werd hierbij als een erg vroege vorm van het Laat-Gemeen-Germaans beschouwd, een taal die nog erg dicht stond bij het Proto-Germaans, maar toch meer innovaties vertoonde dan het Vroeg-Runisch [Nielsen, 1998: 51]. Dit alles hield volgens Kuhn in dat het Noordzeegermaans maar na de Angelsaksische landname kon zijn ontstaan [Lerchner, 1965: 300-301]. Het belangrijkste gegeven waarop zijn stelling steunde was de beroemde hoorn van Gallehus in Jutland, die ergens in de vijfde eeuw t.o.t. werd vervaardigd in een gebied dat toen aan Jutse of Angelse stammen moet hebben

43 Voor de relevante literatuur, zie Nielsen [2000] en Lerchner [1965]. 44 Een duidelijke uiteenzetting over zijn theorie bood Kuhn in Kuhn, Hans (1962), Völker zwischen Germanen und Kelten. Schriftquellen, Bodenfunde und Namengut zur Geschichte des nördlichen Westdeutschlands um Christi Geburt, Neumünster: Karl Wachholtz Verlag.

36 toebehoord. Aangezien de inscriptie talig weinig verschilde van vroeger runenmateriaal, wat volgens Kuhn aantoonde dat het Laat-Gemeen-Germaans een betrekkelijk uniform voorstadium moet zijn geweest, kon er geen sprake zijn van Noordzeegermaanse innovaties vóór 500 [Nielsen, 2000b: 56]45. Vier runeninscripties, daterend uit de overgang van de zesde naar de zevende eeuw en afkomstig uit de Zuid-Zweedse provincie Blekinge, markeren vervolgens de overgang van het Laat-Gemeen-Germaans naar het Proto-Noords in Scandinavië, o.a. door het gebruik van een geïnnoveerd runenalfabet, het zogenaamde jongere futhark [Nielsen, 2000b: 95; 1994: 125]. Hij bedacht vervolgens de alternatieve benaming Noord-West-Germaans46 voor het Noordzeegermaans en argumenteerde dat Engeland tussen de zesde en de tiende eeuw als voornaamste uitstralingshaard voor innovaties in een door de Noordzeeruimte tot stand gebrachte “Verkehrsgemeinschaft” verantwoordelijk was47 [Sanders, 1982: 45]. Een soortgelijke verkeersgemeenschap was naar Kuhns mening het Oceaannoords, bestaande uit het Faeröers, het IJslands en het West-Noors, waarin op soortgelijke wijze West-Noord-Germaanse innovaties via de Atlantische Oceaan werden verspreid [Van

45 Een veelgehoorde kritiek op deze opvatting is de bemerking, dat het geschreven taalgebruik, en dus ook de taal van de vroege runenincripties, “altertümlicher [...] als die gleichzeitige auch dialektal verschiedene Umgangssprache” [Düwel, 1968: 15] was, uiteindelijk zelfs “[...] becoming obsolete as a written medium” [Nielsen, 2000b: 362] aan het begin van de vijfde eeuw. De runengetuigenissen staan dus niet garant voor een nauwkeurige weergave van de toenmalig gesproken taal. Bovendien had het runenschrift ook een diastratische connotatie, de inscriptie werden vooral aangetroffen in “[...] een context die wijst op een gebruik van het runenschrift in de hogere echelons van de samenleving” [Looijenga, 1997: 213]. De taal van het runenschrift was wellicht de (conservatievere) taal van de hogere stand van de Germaanse stammen. Zie ook voetnoot 82. 46 Een belangrijke opmerking om misvattingen te voorkomen, is dat de term Noord-West-Germaans tegenwoordig dezelfde semantische inhoud als het Laat-Gemeen-Germaans van Kuhn bevat, d.i. de vroegere hypothetische eenheid van het Noord- en West-Germaans [Krogh, 1996: 85]. De verandering van de betekenis wordt aan Antonsen toegedicht, en deze hedendaagse betekenis wordt dan ook in deze verhandeling gebruikt voor het begrip [Nielsen, 2000b: 58]. 47 Wellicht onder invloed van Kuhn sprak Rösel [1962: 97] zich uit tegen de hypothesen van Frings en Schönfeld, die het over een gefrankiseerd Noordzeegermaans substraat hadden. Rösel dacht eerder aan de omgekeerde toestand, namelijk een Frankisch substraat dat beïnvloed werd door Noordzeegermaanse innovaties, voornamelijk uit Engeland: “Es scheinen dabei die Beziehungen des Nfrk. zum Englischen in späterer Zeit enger gewesen zu sein als die des Sächs. [...]. [Rösel, 1962: 98]”. Zie Buccini [1993] voor een falsificering van deze zienswijze.

37 Bree, 1997: 18]. Voor de aanwezigheid van Noordzeegermaanse kenmerken in het Oud- Saksisch, vooral de assibilatie van de /k/48, wees Kuhn bijvoorbeeld ook op het blijvende contact met Engeland, dat een culminatie bereikte onder de Ottonen in de tiende eeuw, toen dit contact politiek werd versterkt door het huwelijk tussen de Duitse keizer Otto I en en de Angelsaksische prinses Ēadgȳþ [Rösel, 1962: 103]. Krogh [1996: 212] beoordeelde deze opvatting van een soort “nordseegermanische Mode” m.i. terecht als “wenig überzeugend”.

Hoewel Kuhns hypothese over de late ontwikkeling van het Noordzeegermaans net als die van Wrede op veel kritiek stuitte49 en een ware polemiek op gang bracht, werd hij in zijn gebruik van het begrip Noord-West-Germaans nagevolgd door o.a. Antonsen en Lerchner. Antonsen, die zijn definitie van het Noord-West-Germaans (van 100 tot 550) samen liet vallen met die van Kuhns Laat-Gemeen-Germaans, meende in diens schriftelijke attestatie, namelijk de Vroeg-Runische taal, zelfs de “[...] parent language not only of the later Scand., but also of the Ingv. WG dialects” [Antonsen, 1975: 26] te zien en ging dus verder dan Kuhn. Dit betekende een breuk met de conservatieve deskundigen, die de runeninscripties in het oude futhark nog steeds koppig als “urnordisch” [Düwel, 1968: 15] of zelfs “von den Erulern [een stam die zich in de 3de eeuw hervestigde op de Deense eilanden, AD] geprägtes Gemeinurnordisch” [Krause, 1966: 39] afdeden. Antonsen werd hierbij gesteund door o.a. Nielsen [2000b] die over het onderwerp een ferme monografie schreef (zie 2.4). Lerchner tenslotte, die minder sceptisch stond jegens de traditionele opvattingen zoals Rooth en Schönfeld ze hadden ontwikkeld50 dan Kuhn [Krogh, 1996: 85]. In zijn lexikologische onderzoek Studien zum Nordwestgermanischen Wortschatz kreeg het begrip Noord-West-Germaans een bredere geografische invulling, als een verzamelterm voor de gemeenschappelijke

48 Het grafeem in de Oud-Saksische bronnen geeft wellicht een palatalisatie weer. Ander, overtuigender bewijs duikt op in onomastisch materiaal, bijvoorbeeld Zilly (< Kinlinga) in Sachsen- Anhalt, alsook in de woordenschat van enkele Nedersaksische dialecten, bijvoorbeeld Of. sever „kever‟ (zie 3.2.4.) [Krogh, 1996: 206]. 49 Zie bijvoorbeeld Buccini [1992: 401-402 resp. 424] 50 Namelijk de nu algemeen geldende opvatting dat het Oud-Fries en het Oud-Engels de “zuivere” Noordzeegermaanse kerngroep vormden, met het Oud-Nederlands en het Oud-Saksisch als gefrankiseerde overgangsdialecten.

38 woordenschat van het noordwestelijke West-Germaans, die enigzins wel wortels in de Noordzeegermaanse ruimte had, maar er niet noodzakelijk mee samenviel. Deze woordenschat vertoonde op sommige vlakken innige banden met zowel het Noord- Germaans als met het zuidelijkere West-Germaans [Lerchner, 1965: 320]. Lerchners gebruik van de benaming Noord-West-Germaans was zodoende desambiguerend gemotiveerd. Hij bediende zich evenzeer van termen als Ingveoons en Noordzeegermaans, die een engere invulling kregen. Dit belette Lerchner niet om een kritische houding tegenover de benaming Ingveoons in te nemen, want “[e]ine Synchronisierung der Ingwäonismen mit den Ingwäonen der antiken Schriftsteller ergibt die gröbsten Widersprüche” [Lerchner, 1965: 304].

Een heel eigenzinnige opvatting is terug te vinden bij de meestal apodictische Gysseling [1978: 21-22], die het heeft over Salisch-Angelsaksische innovaties met een hoogtepunt kort na de zesde eeuw. Bovendien vermeldde hij de determinerende invloed van het Angelsaksisch op het Fries door inwijkingen naar het Friese gebied vanaf de vijfde eeuw, waarmee hij leek te suggereren dat het Fries voorheen niet Noordzeegermaans was, maar het is geworden door Angelsaksische kolonisatie. Hij leunde zowaar opvallend dicht aan bij de opvattingen van Kuhn over het Angelsaksisch als “Noord- West-Germaanse” uitstralingshaard na de vijfde eeuw51. Naar zijn mening mocht “[h]et Angelsaksische aandeel bij de opbouw van de Nederlandse taal [...] niet onderschat worden [Gysseling, 1978: 21]”. Als voornaamste “Angelsaksische” innovatie beschouwde hij de aangeblazen vormen van het persoonlijke voornaamwoord van de derde persoon enk.: De noordwestelijke vorm hij (< PIE *ǩi- „hier‟), stond in schril contrast met de zuidoostelijke vorm er < iz (< PIE *ei-52). De opvatting dat het

51 Ook zijn onafhankelijk van Kuhn bedachte, controversiële hypothese over de Belgische substraattaal vertoonde veel overeenkomsten met Kuhns Noordwestblok. Voor een beknopte bespreking van de uiterst gefragmenteerd gepubliceerde opvattingen van Gysseling, zie Buccini [1993: 382-398], alsook een paper genaamd Maurits Gysseling en de Belgische Substraattaal van mijn hand voor de lessenreeks Language Change and Variation aan de Universiteit Gent (Master of Advanced Studies in Linguistics (Linguistics in a Comparative Perspective)), jaargang 2009-2010. 52 Een modernere gereconstrueerde vorm dan die van Gysseling luidt h1e- „die zojuist genoemde ‟ [Beekes, 1990: 243].

39 Noordzeegermaanse hij een directe reflex van een Indo-Europees etymon is, geldt tegenwoordig als achterhaald (zie ook 3.1.4.) [Krogh, 1996: 320].

2.3.5. Eind van de twintigste eeuw

Het laatste kwart van de twintigste eeuw bracht enerzijds een vermindering van de idiosyncrasieën en anderzijds een heroplevend verlangen tot synthese van de vroeger vaak onverzoenbaar geachte opvattingen53 met zich mee. Er werden weinig (ver)nieuwe(nde) hypothesen geponeerd, hoogstens wat nuancerende kanttekeningen bij eerdere theorieën, op basis van nieuwe gegevens die bovengekomen waren. Sanders bevestigde bijvoorbeeld de zienswijze van Dal over de diastratische verschillen die de oorzaak voor het gemengde taalgebruik in het Heliand-epos waren, waarbij het Frankisch de taal van de maatschappelijke bovenlaag en het Saksisch die van de onderlaag was [Sanders: 1982: 110]. Hij zag de frankisering evenwel niet alleen als een talig fenomeen, maar ook als een cultureel verschijnsel dat zijn weerslag zou hebben op het volkswezen van de “Saksische” Noord-Duitsers, inzoverre de frankisering leidde tot “die Grundlage seines [van het Saksische volk, AD] späteren Deutschtums” [Sanders, 1982: 100]. Ook Sanders nam net als Kuhn aan dat het Noordzeegermaans (ten dele) een verkeersgemeenschap was geweest, maar hij plaatste deze verkeersgemeenschap wel tussen de derde en de achtste eeuw t.o.t., in tegenstelling tot de bijzonder late situering in de tijd door Kuhn zelf, en kwam m.i. zo op een realistischere datering uit [Sanders, 1982: 45]. Ook Markey [1976: xxv] stond een dergelijke nuancering van Kuhns hypothesen voor. Löfstedt [1965: 282] stelde zelfs nadrukkelijk dat Engeland met de continentale kustgebieden “[...] schon in sehr alter Zeit [ ! , AD] eine Verkehrsgemeinschaft [...]” vormde.

In de late jaren „70 van de twintigste eeuw werd het Straubing-handschrift van het Heliand-epos ontdekt, een kleiner fragment dat meer opvallende Noordzeegermaanse parallellen met het Oud-Engels, Oud-Fries en het Kustnederlands vertoont dan de

53 Vergelijk Rösel [1962: V]: “So ist die heutige [anno 1962, AD] Situation der Forschung dadurch gekennzeichnet, daß mehrere sich ausschließende Auffassungen gegeneinander stehen, ohne daß sich die Möglichkeit einer Synthese abzeichnet”.

40 andere handschriften, maar waarin eveneens reeds sporadische Frankische invloed54 bemerkbaar is [Nielsen, 2000: 436-437]. Klein [1990: 220] meende dat dit Straubing- handschrift de deïngveoniseringstheorie van het Oud-Saksisch finaal consolideerde; afwijkend meende hij echter, net zoals Dal, uit de vroege Frankische invloed te mogen besluiten dat het “Echtsaksisch” zich reeds vóór de Karolingische overheersing op het zuiden richtte en zich zodoende afscheidde van haar Noordzeegermaanse zusterdialecten.

Krogh [1996: 396-397] was in zijn exhaustieve studie over de fel betwiste plaats van het Oud-Saksisch in de indeling van de West-Germaanse dialecten een iets andere mening toegedaan op basis van de “phonische” gegevens: De Saksische stammen hadden volgens hem vanaf het begin van de Volksverhuizingen tot aan de Frankische overheersing weinig contact met de Franken. De Saksen verdrongen enerzijds de Franken namelijk steeds meer in zuidwaartse richting, wat voor politieke spanningen kan hebben gezorgd die communicatie op grote schaal moeilijk maakte en bijgevolg talige beïnvloeding uitschakelde. Anderzijds bleef het contact met de andere Noordzeegermaanse stammen voortduren tot kort na de Angelsaksische landname. Krogh ontkende dus, in tegenstelling tot Klein, zuidelijke invloed vóór de kerstening en de erop volgende politieke annexatie door Karel de Grote. Wel benadrukte Krogh de eigenzinnigheid van het Oud-Saksisch, dat veel zelfstandige innovaties doorvoerde, die noch met andere Noordzeegermaans noch met Frankische innovaties iets te maken hadden [Krogh, 1996: 399]

Ook Århammar volgde de opinio communis onder de deskundigen, inzoverre hij het onderzoek, dat door o.a. Rooth, Dal en Schönfeld in gang was gezet, actualiseerde en nogmaals bevestigde en zich afzette tegen de late ontwikkeling van het Noordzeegermaans volgens Kuhn [Nielsen: 2000, 436]. Hij benadrukte het bestaan van een Noordzeegermaans dialectencontinuüm kort vóór de Angelsaksische emigratie bestaande uit Voor-Oud-Engels, Voor-Oud-Saksisch, Voor-Oud-Fries en Voor-Oud-

54 Bijvoorbeeld het sporadische gebruik van themu (< PG /e/) als de dat. enk. m. en onz. van het aanwijzend voornaamwoord thē (sē) resp. that, in plaats van thēm (< PG /ai/), vergelijk met OHD demu en OE þæm, OF thām [Nielsen, 2000b: 218]. Vergelijk met de reeds besproken visie van Dal in 2.3.3.

41 Nederlands, waarin het Fries later door eigen innovaties een bijzondere plaats in de indeling begon in te nemen. Zowel het Oud-Saksisch en het Oud-Nederlands ruilden naar zijn mening geleidelijk aan hun oorspronkelijke kenmerken in tegen Frankische superstraatelementen [Århammar, 1990: 13 resp. 21].

Nielsen [1981: 255-256] zinspeelde dan weer op het Anglo-Fries. Hij meende dat het Oud-Fries door haar geografische positie talig bemiddelde tussen het Oud-Engels enerzijds en het Oud-Saksisch anderzijds, maar omdat het Oud-Saksisch door voorkarolingische Frankische invloed uit het zuiden een eigen weg opging en niet meer deelnam aan verdere innovaties, zou het Oud-Fries dichter bij het Oud-Engels beginnen aanleunen zijn. Uit dit innige contact kwamen dan volgens Nielsen [1998: 74] een zestal specifieke “Anglo-Friese” innovaties voort, waarvan er na evaluatie maar twee echt tot het Oud-Engels en het Oud-Fries beperkt blijven, terwijl de rest een bredere, Noordzeegermaanse verspreiding kende: de uitbreiding van de voornaamwoorden van de derde persoon met /h-/ naar andere vormen in het paradigma (OE hēo, OF hiu „zij‟ tegenover OS siu; zie 3.1.4.) en de contractie van het ontkennend partikel ne en een erop volgend werkwoord (OE nyllaþ, OF nellath < ne willaþ „[wij, jullie, zij] willen niet‟). De specifieke innovaties eigen aan het Oud-Engels en Oud-Fries waren dus geringer dan wat men in de negentiende eeuw dacht, vergelijk met de lijst van Sjölin in 2.2.2. .

Stiles55 vatte de visie van Nielsen per vergissing op als een moderne legitimering van de oude Anglo-Friese hypothese en probeerde die bijgevolg te ontkrachten in een studie uit 1995. Hij argumenteerde dat enkel de palatalisatie van WG ā naar OE /ǣ/ en OFr /ē/ en de velarisering van WG /a/ en /ā/ tot OE, OF /o/ en /ō/ voor een nasaal volgens zijn kijk op de relatieve chronologie56 specifieke kenmerken van het Oud-Engels en Oud-Fries

55 Zie ook Nielsen [2000; 2001] en Van Bree [1997] voor verdere verwijzingen naar het werk van Stiles. 56 Het kernpunt van Stiles‟ relatieve chronologie kan als volgt samengevat worden: De palatalisatie van WG /ā/ (< PG */ē1/ vond sowieso plaats vóór de monoftongisering van /ai/ tot ā OE, OF māra „meer‟ tegenover Got. maiza), anders had dit uiteindelijk * ǣ < ā < ai opgeleverd. De palatalisatie van WG /a/ trad dan weer op na de monoftongering, aangezien /ai/ anders zou zijn gecontamineerd tot */æi/ en dit niet tot de monoftongische ā kon leiden. Een geval waar de palatalisatie daadwerkelijk het diftongisch stadium contamineerde is OE ēa < */æu/ < WG */au/), waarbij de palatalisatie van het eerste element

42 konden zijn [Nielsen, 2000: 437; Van Bree, 1997: 16]. Zijn opvattingen ontsproten daarbij grotendeels aan zijn voorkeur voor het zogenaamde continentale scenario, waarbij alle Noordzeegermaanse kenmerken, de beperktere “Anglo-Friese” kenmerken inbegrepen, zich reeds ten volle hadden ontwikkeld in een gedifferentieerd dialectaal continuüm vóór de Angelsaksische landname; zijn visie stond zodoende diametraal tegenover die van Kuhn [van Bree, 1997: 19]. Zoals hierboven reeds werd gesteld, hebben de door Stiles genoemde innovaties ook enige parallellen in andere Noordzeegermaanse dialecten, waardoor zijn opvatting enigzins genuanceerd kan worden.

Buccini [1993] verhelderde tenslotte, net zoals Krogh deed voor het Oud-Saksisch, de plaats van de (Oud)-Nederlandse dialecten in het (West-)Germaanse dialectencontinuüm met behulp van zijn studie over de onvolledige ontwikkeling van de secundaire umlaut in het Nederlands, een oud probleem dat voor Buccini slechts te verklaren was door het Noordzeegermaans erin te betrekken. Met Nederlands “[...] wordt dan kennelijk de standaardtaal samen met de westelijke dialecten waar die uit is ontstaan bedoeld” [Goossens, 2008: 69]. Buccini consolideerde op die manier de opvattingen van Frings en Schönfeld over de oorspronkelijke Noordzeegermaanstalige bevolking aan de kusten van de Lage Landen, die vervolgens gefrankiseerd werd, wat volgens Buccini [1993: 11] een fusion creole opleverde, namelijk “a language which is specifically the result of the mixture or crossing of only two languages”. Hiertoe verbond hij op uitvoerige wijze geschiedkundig en taalkundig bewijs. De secundaire umlaut ontbreekt op het eerste zicht enkel in de Vlaamse, Zeeuwse en Hollandse dialecten, die allemaal een Noordzeegermaanse oorsprong kennen, alsook in de Nederlandse standaardtaal57, maar was wel degelijk aanwezig in het Oud-Engels en het Oud-Fries, waardoor een eerder veronderstelde Noordzeegermaanse immuniteit voor de secundaire umlaut als verklaring uitgesloten is [Devos: 2006, 40; Goossens, 2008: 76- reeds voltrokken was vóór de monoftongisatie van au tot ā : OF rād „rood‟, OE rēad tegenover Got. rauþs [Nielsen, 2001: 515]. De grafemenen , en <æa> in de oudste bronnen bevestigden deze contaminatie [Krogh, 1996: 273]. 57 Vergelijk Dui. grün, Zw. grön, Eng. green (met ontronding, zie 3.2.6.) met Nl. groen; het zijn allemaal reflexen van WG *gronja-, dat door de ja-stam een umlautfactor bezat, die in het Nederlands op het eerste zicht geen werking had [Buccini, 2003: 197].

43 77]. In de Noordzeegermaanse dialecten werd de secundaire umlaut reeds tussen 300 en 600 t.o.t. volledig , d.i. “with the greatest regularity” [Buccini, 2003: 205] doorgevoerd, daarvan getuigt de i-umlaut in het Oud-Engels (van het type OE bōc-bēc „boek‟- „boeken‟ < WG *bōkiz, zie 3.2.5.), maar deze secundaire umlaut begon zich in het Frankisch pas in de overgang van de zesde naar de zevende eeuw t.o.t. te ontwikkelen58, een cruciale periode waarin de eerste grootschalige contacten tussen Noordzeegermanen en Franken begonnen door Merovingische expansie59 [Buccini, 1993: 451-452; 2003: 215]. Bijgevolg doken de palatale en velaire klinkers in het Frankisch op als allofonen (bijvoorbeeld [ø] tegenover [o]), waarbij de Noordzeegermaanse sprekers de velaire varianten overnamen als zij zich aan het prestigieuze Frankisch conformeerden60. In het Noordzeegermaans hadden de onbeklemtoonde lettergrepen reeds een fonetische reductie ondergaan, een ontwikkeling die voor het gros der Germaanse talen uiteindelijk stereotiep zou blijken, door toedoen van een sterk centrerende klemtoon op de eerste lettergreep. Hierdoor waren de klinkers die de secundaire umlaut in de eerste plaats hadden veroorzaakt zelf kleurloos geworden. De reductie van onbeklemtoonde klinkers in het Noordzeegermaans stond volgens de bevindingen van Nielsen [2000b: 101] in een verdergevorderd stadium dan in andere Germaanse dialecten en resulteerde meestal in een volledige syncope. Deze gereduceerde en uiteindelijk gesyncopeerde lettergrepen waren zo eigen aan het lokale Noordzeegermaanse taalsysteem dat ze onbewust werden overgenomen in de Frankische tweede taal en zodoende de umlautveroorzakende klinkers, die in het moedertalige Frankisch overeind bleven, vervingen61. Dit gehele

58 Deze bewering baseerde Buccini [1993: 454] op basis van de vroegste Oudhoogduitse teksten, met de nadruk op die van Frankische signatuur. 59 Devos [2006: 37] heeft het zelfs over tegenstelde migratiebewegingen, waarbij op expansie gerichte Noordzeegermaanse Saksen en continentale Franken elkaar uiteindelijk op de Schelde-Denderlijn hebben ontmoet, wat nu nog steeds door de eeuwenoude tegenstelling tussen de Vlaamse en Brabantse dialecten wordt weerspiegeld. 60 Devos [2006: 40-41] spreekt in dit verband over de neiging tot exogenisme, een fenomeen dat veelvuldig opduikt in gelijkaardige ontmoetingen van een sociaal prestigieuze taal en een gestigmatiseerde taal. Vergelijk ook met de opmerking over de Saksische adel tijdens de Frankische overheersing sedert de Karolingische tijd bij Sanders [1982: 117]. 61 Buccini [1993: 455] gaf het voorbeeld van de Noordzeegermaanse vorm *fǿtə „voeten‟, of met de typisch Noordzeegermaanse ontronding en verdwijning van de gereduceerde klinker fēt, uit enk. fōt „voet‟, wat in het Frankisch aanvankelijk nog *fōti was en in de mengtaal aldus iets als *fōtə moet zijn

44 proces zorgde er volgens Buccini [1993: 455-456] voor dat de kans op een nieuwe secundaire umlaut in de mengtaal verkeken was, wat het uitblijven van de secundaire umlaut in het Vlaams, Hollands en Zeeuws verklaart. Het Brabants, of het vroegere stadium ervan dat hij het Kustfrankisch noemde - zie ook eerder het Zeefrankisch van Heeroma - had dan wel een secundaire umlaut, toch had de Ingveoonse invloed de morfologische werking ervan uitgeschakeld, die in de Limburgse dialecten wel bewaard bleef62 [Buccini, 1993: 462]. Uit deze vaststelling bouwde hij een brede achtergrondbeschouwing uit, waarin hij de sociologische tegenstelling tussen het lage Noordzeegermaans en het hoge Frankisch, die eerder door Schönfeld werd geformuleerd (zie 2.3.3.), verder uitwerkte: Hoe dichter bij de kust en hoe ruraler, hoe Noordzeegermaanser, hoe verder van de kust en hoe stedelijker, hoe Frankischer [Buccini, 1993: 463]. Hij haalde hierbij twee artikelen van Taeldeman63 aan, die aantoonden dat deze tegenstelling tot op de dag van vandaag nog enigzins doorleeft [Buccini, 1993: 463]. Van Bree [1997, 10-11] biedt in dit opzicht een interessante aanvulling met zijn nadruk op een expliciet niet-prestigieuze Noordzeegermaanse “anti- norm”, die aanvankelijk actief talige weerstand bood tegen de frankisering en dat later ook klaarblijkelijk bleef doen in de westelijke, rurale gebieden. De frankisering had volgens hem een innig verband met de kerstening van onze streken, die wellicht één van de oorzaken van de frankisering was als onderdeel van een bredere Merovingische annexatie. De weerstand zou dus ook een bredere, levensbeschouwelijke motivatie geweest. Enkele gepalataliseerde relictwoorden met Noordzeegermaanse ontronding in de westelijke Nederlandse dialecten, vooral het West-Vlaams, het Zeeuws en het Hollands, zoals stik „stuk‟, pit „put‟ en rik „rug‟, vormen volgens Goossens [2008: 81] tastbaar bewijs voor de hypothese van Buccini. Deze woorden vertonen namelijk zowel de vroeger doorgevoerde secundaire umlaut met Noordzeegermaanse ontronding als de vermelde reductie van de umlautsverwekker in de verste fase, namelijk de volledige verdwijning ervan. De verdwijning is in het westen bovendien gemarkeerd, omdat heel wat reducties, vooral van oude flexie-uitgangen bij substantieven, wel bewaard bleven, vergelijk bijvoorbeeld Wv. zunne, zonne met Nl zon. 62 Bijvoorbeeld het onderscheid tussen enk. en mv. in het Limburgs bij pot-pöt [Goossens, 2008: 105]. 63 Meer bepaald de artikelen Taeldeman, Johan 1982 : “Ingwäonismen in Flandern”. In: P. Sture Ureland (uitg.). Die Leistung der Strataforschung und der Kreolistik. Typologische Aspekte der Sprachkontakte, Akten des 5. Symposions über Sprachkontakt in Europa, Tübingen: Max Niemeyer Verlag, blz. 277-296 en Taeldeman, Johan (1987): “Extern-linguïstische achtergronden van het vlaamse dialektlandschap”. In: Leuvense Bijdragen 76, blz. 315-334.

45 kunnen hebben gehad, naast een talige weerstand [Van Bree, 1997: 11]. Ook Buccini zelf meende later dat het talige plaatje wat beter verklaard werd door dit socioreligieuze aspect:

All in all, the evidence indicates that most of Flanders, including the area around Ghent, Zeeland and the area around Antwerp, Ingvæonic speaking territory, had to be drawn forcibly into the greater Frankish and Christian community. [Buccini, 2003: 215-216]64

Het profiel van het Vlaams, de nakomeling van het “Saksisch”65, en in principe ook het profiel van de Nedersaksische dialecten, schetste Buccini [1993: 449] tenslotte als volgt: Het Vlaams had een gemengde Frankisch-Ingveoonse woordenschat, een Frankisch fonologisch systeem gebaseerd op een Noordzeegermaanse articulatorische basis en een gereduceerde versie van de Frankische morfologie, met enkele bewaarde Noordzeegermaanse elementen. In een vrij recente studie staaft het bekende elfde- eeuwse “Oud-West-Vlaamse” zinnetje hebban olla vogala nestas hagunnan (enz.) uit Rochester te Kent volgens Buccini [2003: 206] zijn hypothese over de Frankisch- Noordzeegermaanse mengtaal, aangezien de Noordzeegermaanse meervoudsuitgang /-as/ in nestas „nesten‟ naast de door Buccini als Frankisch beschouwde /-a/ in olla „alle‟ en vogala „vogels‟ staat; beiden werden als allomorfen beschouwd. Ook Schönfeld [1964: 100-102] was daarvoor geneigd de /-a/ aan het (Oost-)Oud- Nederlands toe te schrijven, zoals in berga „bergen‟; hij zag dit morfeem terugkeren in de Oud-Gentse glosse Sclota, naast geldindas „gecastreerde dieren‟ die de Noordzeegermaanse vorming met /-as/ vertoonde (zie 3.1.1. en 3.2.4.) . De Grauwe [2004: 49] probeert overtuigendere alternatieven aan te reiken door enerzijds te wijzen op de contaminatie in het Northumbrische Oud-Engels tussen /-as/ en /-a(n)/, dit laatste betreft de meervoudsvorming van de zwakke n-stammen, en anderzijds op de mogelijke

64 Buccini [2003: 216] besluit, klaarblijkelijk met een vleugje hoogst twijfelachtig cynisme: “Under Frankish auspices, the Ingvæones of the west [van de Lage Landen, AD] were ultimately liberated not only from the error of their pagan beliefs but from their language as well”. 65 Buccini beschouwde het verwante Hollands en Zeeuws daarentegen als “Juts-Fries” [Buccini, 1993: 439].

46 analogie met olla, die ook Schönfeld had voorgesteld. De controversiële vaststelling van De Grauwe [2004: 53], die de vormen in deze probatio pennae in feite hoofdzakelijk als Oud-Kents met een West-Vlaamse articulatiebasis beschouwt en bijgevolg de ergste canonieke dweperij met “ „ons‟ aller - oudste [Nederlandse, AD] zinnetje” [De Grauwe, 2004: 45] op haar grondvesten deed daveren, hoeft in dit licht overigens geenszins in volledige oppositie te staan met bovenstaande opmerking van Buccini. De Grauwe [2008b: 101] sprak zich in zijn artikel namelijk zelf uit tegen een al te sterke stelligheid66. M.i. is een compromis zodoende mogelijk. Aan de schrijver van het zinnetje wordt traditioneel een West-Vlaamse oorsprong toegedicht door de vorm olla [De Grauwe, 2004: 48]. Bijgevolg was de allomorfisering van /-as/ en /-a/ in zijn taalgebruik volgens de mengtaaltheorie van Buccini [1993; 2003] tegen het einde de elfde eeuw67 al lang in het toenmalige taalsysteem van de westelijke dialecten geïnterioriseerd. Of het opduiken van de /-a/ in olla en vogala naast /-as/ in nestas nu te wijten is aan het infiltreren van deze moedertalige vormelijke variatie in het Kents van de schrijver, of door toeval eveneens perfect mogelijk was in het Kents - een groot gemak voor de desbetreffende tweedetaalleerder! -, in de context van deze verhandeling is vooral de inter-Noordzeegermaanse uitwisseling interessant. Het beeld van de West- Vlaamse monnik-kopiist, die een Frankisch-Noordzeegermaanse fusion creole als moedertaal had en zo zich goed en zo kwaad als het lukte (kennelijk vrij goed) probeerde meester te maken van het plaatselijke, aan zijn eigen moedertaal verwante Kents van zijn nieuwe lotsbestemming, dat zo ontstaat, geeft m.i. een intrigerend en bovendien plausibel portret van de (talige) mobiliteit in de kuststreken van de Lage Landen en Engeland tijdens de vroege middeleeuwen.

66 Het enige wat volgens De Grauwe [2008b: 100] wel met stelligheid kan beweerd worden, is dat het taalgebruik hier “ontegenzeggelijk Ingveoons” is. 67 Heeroma [1957: 66] meende, in tegenstelling tot Buccini, dat de Noordzeegermaanse component in de westelijke Oud-Nederlandse dialecten tot in de overgang van de elfde naar de twaalfde eeuw op de voorgrond bleef, met andere woorden levensvatbaar was, d.i. nog niet in “dode” relictpositie verkerend. De Noordzeegermaanse component in de Nedersaksische dialecten van Noordoost-Nederland verloor daarentegen volgens Heeroma reeds haar levensvatbaarheid in de overgang van de achtste naar de negende eeuw. Deze zienswijze is interessant in het licht van de probatio pennae.

47 Van Bree [1997: 17-20] destilleerde drie scenario‟s uit de bevindingen van twee eeuwen onderzoek, waarvan hij de beste elementen in een synthese probeerde te verwerken na een korte evaluatie. Het tendensscenario veronderstelt dat de voorwaarden voor innovaties reeds talig vervuld waren vóór de Angelsaksische landname, zodat een aantal innovaties zich daarna onafhankelijk van elkaar kon ontwikkelen en uiteindelijk min of meer hetzelfde resultaat had. Het Noordzeescenario is nauw verbonden met het Noord- West-Germaans van Kuhn en stelde de Noordzeeruimte als enige factor verantwoordelijk voor de verspreiding van innovaties. Bij het continentscenario vonden alle innovaties plaats toen de Noordzeegermaanse stammen nog samen op het continent verbleven, reeds vanaf de derde of vierde eeuw t.o.t. De kuststrook waar Noordzeergermaans werd gesproken was daarbij allerminst homogeen, maar eerder dialectaal gedifferentieerd met enkele plaatselijke innovaties die niet door alle dialecten werden gedeeld; dit scenario werd gepropageerd door o.a. Stiles. Van Bree [1997: 21] stond een synthese van de scenario‟s voor en citeerde daarbij Ramat68, in die zin dat de “kiem” voor Noordzeegermaanse innovaties reeds vroeger dan de vijfde eeuw kon zijn gelegd, waarop deze in de vijfde eeuw op grotere schaal werden verspreid, maar dat ook na de landname bleven doen tot ergens in de achtste eeuw. Zelf had Van Bree [1997: 12-15] het over oudere en jongere innovaties (zie hoofdstuk 3). De oudere innovaties vindt men tot diep in het binnenland en moeten dus voor de vijfde eeuw zijn ontstaan, de jongere innovaties zijn strikte kustverschijnselen, die vaak aan beide kanten van de Noordzee subtiele verschillen vertonen, waardoor ze rond het tijdstip van de Angelsaksische migratie moeten gesitueerd worden.

2.4. Noordzeegermaans en Noord-Germaans

Volgende excursie is gewijd aan het relatief zeldzaam uitgevoerde onderzoek naar de specifieke gelijkenissen tussen het Noordzeegermaans en het Noord-Germaans. Taalcontact tussen beide dialecten kan evenwel niet geloochend worden, al was het

68 Zie verder Ramat, Paolo (1967), Il frisone. Introduzione allo studio della filologia frisone, Firenze: G. C. Sansoni Editore.

48 maar vanwege de geografische nabijheid in de gemeenschappelijke Noordzeeruimte69 en de centrale ligging van het schiereiland Jutland, van waaruit de Angelen en Juten vertrokken naar Engeland. Het eiland Funen had bovendien dezelfde archeologische cultuur als Jutland, vermoedelijk spraken de bewoners ook daar een vroege vorm van Noordzeegermaans [Buccini, 1993: 114]. Toch stond het noordelijke deel van de heimat van de Juten en dus de latere Kenten en Northumbriërs, reeds vroeg onder directe Noord-Germaanse invloed (zie voetnoot 14) [Seebold, 1995: 161]. Nielsen [2000b: 382] vermeldt de politieke centra op Seeland tussen de derde en de zesde eeuw, die van Scandinavische oorsprong waren en vermoedelijk de groeiende Noord-Germaanse invloed op Jutland en Funen versterkten. Maar, benadrukte Buccini [1993: 115] opnieuw:

[...] throughout most of the period of the early runic inscriptions, there is no reason whatsoever to assume that the population of Denmark was any more North Germanic than was that of northern Germany.

Toen een groot aantal Noordzeegermaanse stammen tenslotte in de vijfde eeuw naar Engeland en de kusten van de Lage Landen emigreerde, ontstond er “a break in the Northwest Germanic dialect continuum” [Buccini, 2003: 207]. Deze definitieve breuk evolueerde tot een heuse taalgrens tussen het Noordzeegermaans en het Noord- Germaans aan de Eider-rivier in Sleeswijk-Holstein, toen de Denen, die oorspronkelijk uit Zuid-Zweden kwamen, in de zesde eeuw het na de emigratie schaars bevolkte Jutland veroverden en de plaatselijke bevolking assimileerden [Brinkmann, 1965: 380]. Dit geschiedkundige feit evolueerde in de negentiende eeuw tot een vertroebelend ideologisch twistpunt tussen de Deense en Duitse natiestaten, waarbij telkens ofwel het Scandinavische ofwel het Duitse karakter van het antieke Jutland werd overdreven [Schwarz, 1951: 245]. Centraal in deze problematische discussie stond de taal van de runeninscripties in het oude futhark tussen de derde en zesde eeuw t.o.t., het zogenaamde Vroeg-Runisch . Uiteindelijk won de Scandinavische kant het debat en wordt het Vroeg-Runisch sindsdien als Noord-Germaans beschouwd volgens de opinio

69 Löfstedt [1965: 282] had het in dit opzicht over vroeg “westöstlicher Verkehr” tussen Jutland en de Noordzeekusten enerzijds en Scandinavië anderzijds.

49 communis. Dit is een onredelijk standpunt. De Vroeg-Runische attestaties uit Jutland bevinden zich tegenwoordig wel in een volledig Noord-Germaanse ruimte, maar in hun ontstaansperiode dienen ze eigenlijk met een laat Noord-West-Germaans dialect te worden geassocieerd, waarvan de spreektalige variant mogelijk al enkele Noordzeegermaanse innovaties had doorgevoerd. De oude discussie over het wezen van de taal op Jutland als zijnde uitsluitend Noord-Germaans wordt tegenwoordig gelukkig meer en meer van de hand gewezen buiten Scandinavië70, vooral na Kuhn‟s opvatting van het Laat-Gemeen-Germaans (zie 2.3.4.), thans het Noord-West-Germaans, een voorstadium dat ouder was dan de noties West-Germaans en Noord-Germaans [Nielsen, 2000b: 70]. Toch verschijnen er nog steeds handboeken die de oude canonieke visie toegedaan zijn, Cathey [2000: 17] bijvoorbeeld verwijst naar de Gallehus-inscriptie71 als “an ancient example of North Germanic”. Ook Buccini [1993: 117] betreurde deze houding:

While the perpetuation of this notion in popularising works written from a Danish or Scandinavian standpoint must be suffered, it should once and for all be banished [(!), AD] from the scientific literature.

2.4.1. Ernst Schwarz

Ernst Schwarz trachtte als eerste deskundige uitvoerig taalkundig bewijs te leveren voor de weinig systematisch behandelde gelijkenissen tussen het Noordzeegermaans en het Noord-Germaans. Het Noord-Germaans behandelde hij daarbij wel onder de vorm van

70 In het Scandinavische en Scandinavistische onderwijs krijgt het Vroeg-Runisch nog steeds de benaming Oernoords, aldus het Noord-Germaanse karakter a priori propagerend om chauvinistische redenen. Aangezien ik zelf (deels) scandinavist van opleiding ben, kan ik het doorleven van deze verouderde, anachronistische opvattingen bevestigen. Nielsen, zelf een Deen, stelt tegen deze onhoudbare perceptie dat “[...] if specifically North Germanic Norse features did not emerge in the older futhark inscriptions until after AD 500, it would be out of place to designate the runic idiom prior to this date as „urnordisk‟ [...]” [Nielsen, 2000b: 32]. 71 De inscriptie op de hoorn van Gallehus stond vrij centraal in het Scandinavische chauvinistische discours, maar Buccini [1993: 117] stelde dat de hoorn “[...] clearly [was found, AD] in Ingvæonic territory [...] exhibiting no single dialectal feature attributable to North Germanic [...]”.

50 het heden ten dage betwiste Goto-Noords. Het Goto-Noords betreft de gepostuleerde eenheid van het Noord-Germaans en het Gotisch volgens vijf gemeenschappelijke innovaties72, die plaatsvonden vóór de Goten uit hun veronderstelde stamgebieden in het Zuid-Zweedse Götaland vertrokken; deze dialectale groep werd vervolgens tegenover het zuidelijker gelegen West-Germaans geplaatst [Nielsen, 1995: 116]. Schwarz [1951: 148] had het zelfs over 26 gedeelde innovaties, die hij verbond met de archeologische conclusies van Kossinna, die als eerste de Scandinavische afkomst van de Goten propageerde, om zijn taalkundige theorieën te verzilveren. Van Kossinna nam Schwarz uiteindelijk ook de dichotomie Noord-Germaans en Zuid-Germaans73 in zijn discours over. Nielsen [1995: 117], een felle tegenstander van de Goto-Noordse hypothese als aanhanger van de Noord-West-Germaanse hypothese, bekritiseerde deze naar zijn mening omslachtige interdisciplinaire aanpak:

And why [houdt Schwarz vast aan de Goto-Noordse hypothese, AD]? Only because the archeologists have told him that the Goths came from Scandinavia. What Schwarz does, therefore, is basically to prove his own preconceived views on Germanic dialect grouping [...].

De voornaamste gelijkenissen tussen het Noordzeegermaans en het Noord-Germaans berustten volgens Schwarz [195-199] op een tiental conservatismen74 en innovaties. De conservatismen zou men aan erfenissen uit het Noord-West-Germaanse voorstadium

72 De bekendste hiervan is de zogenaamde verscherping van de Proto-Germaanse geminaten /u u / resp. /i i / tot Got., ON /ggw/ resp. /ggj/ [König, 2007: 53]. 73 Er valt m.i. toch iets te zeggen voor het voorstel van de geparafraseerde Neckel bij Schwarz [1951: 273] om de term Zuid-Germaans als logische vervanger voor West-Germaans te nemen. Aangezien Neckel het Gotisch als Noord-Germaans beschouwde en de andere “Oost-Germaanse” relicttalen bij het Zuid-Germaans indeelde, viel de oppositie tussen Oost en West weg, waardoor de benaming West- Germaans eigenlijk zinloos werd. Voor de Noord-West-Germaanse hypothese lijkt Neckels argument zelfs nog meer op te gaan, daar het Gotisch in dit geval “gewoon” als een erg vroege vorm van Germaans wordt opvat. In dat opzicht is het poneren van een zuiver geografisch bepaalde Oost-Germaanse tak absurd. Bijgevolg valt ook in dat geval de oppositie met het West-Germaans weg. Ook Seebold [1995: 185] stelde dat de benaming “[...] westgermanisch eigentlich nur für das Englische einen Sinn [hat, AD] [...]”. 74 Zie kaart negen in Schwarz [1951: 195].

51 kunnen toeschrijven. Toch worden de meeste conservatismen waar Schwarz op wees tegenwoordig anders beoordeeld. Nielsen wijst verder op de onzekere, vaak geforceerde houding die Schwarz ten opzichte van het Noordzeegermaans en het Vroeg-Runische materiaal op Jutland en Fynen scheen te hebben: “[...] first he uses the Gallehus legend for his Gotho-Norse reconstructions, and afterwards he casts doubt on its „Norseness‟ [...]” [Nielsen, 2000b: 54]. De hierboven geschetste Vroeg-Runische problematiek trof m.a.w. ook Schwarz. Daarbij komt Schwarz‟ [1951: 276 resp. 269] wisselende kijk op de dialectale positie van het Noordzeegermaans: Vóór de derde eeuw v.o.t. zou het Noordzeegermaans nog dicht aanleunen bij het Noord-Germaans, pas daarna kwam het dichter bij het Zuid-Germaans te liggen. Schwarz [1951: 269] was er toch van overtuigd dat “[d]as Nordseegermanische [...] als eine selbständige germanische Sprache anzusprechen” was, ook al suggereerde bovenstaande bewering eerder een amalgaam karakter. Ondanks voorgaande methodologische kritieken beschouw ik de opvattingen van Schwarz als cruciaal voor de ontplooiing van de geschiedenis van het onderzoek van het Noordzeegermaans. Ik bespreek dan ook beknopt de voornaamste talige gelijkenissen tussen het Noordzeegermaans en het Noord-Germaans die hij vond, alsook de kritische bedenkingen die men over deze gelijkenissen heeft gemaakt.

Een opvallend conservatisme was volgens Schwarz het behoud van de uitgang van de nom. m. enk. van de zwakke n-stammen op /-a/, dat de eeuw ervoor door Zeuß (zie 3.2.1.) nog als primair kenmerk van het Noordzeegermaans werd gezien, waarbij Got. hana, OE hona „haan‟ in oppositie met het “Zuid-Germaanse” OHD hano stonden75. Drie andere gemeenschappelijke conservatismen bij de voornaamwoorden ontstonden door een verschillende keuze uit twee in het taalsysteem wedijverende allomorfen, telkens afwisselend tussen een primaire vorm met PG /a/-vocalisme (< PIE /o/) en een secundaire vorm met PG /e/-vocalisme (< PIE /e/). Latere contaminaties en analogische werking met andere paradigmata vertroebelden dan volgens Schwarz de gelijkenissen tussen Noordzeegermaans en Noord-Germaans.

75 Het Oud-Saksisch vertoont een tussenpositie met een voorkeur voor /-o/, zie voor een gedetailleerde analyse Krogh [1996: 248-253]. Voor een kritische discussie van dit voor de algemene indeling van de Germaanse dialectengroepen gewichtige gegeven, zie Nielsen [1995].

52 Zo stond de nom. m. enk. van de vragende voornaamwoorden met /a/ in Got. ƕas „wie?‟, Runenzweeds76 huaR, OE, OF hwā < PIE *kʷo- resp. Got. ƕaþar „wie van beiden?‟, ON hvaþarr, OE hwæðer < PIE *kʷotero- tegenover de secundaire vorming met /e/ in OHD hwer en OS hwē, hwie < PIE *kʷe- resp. OS, OHD hwedar, maar ook occasioneel OE hweðer < PIE *kʷetero- [Schwarz, 1951: 196; Beekes, 1990: 247]. Ook de acc. m. enk. van het aanwijzend voornaamwoord vertoonde een gelijkaardige ontwikkeling: Got. þana „den‟, ON þann, OE þone (met velarisering van /a/, zie 3.1.9.), OS thana < PIE *tom tegenover OS thena, OHD den < PIE *tem. Krogh [1996: 355- 356] draaide de gang van zaken om: Niet de vorming met /e/ was secundair, maar de vorming met /o/. Krogh beschouwde deze gemeenschappelijke conservatismen sowieso als een toevallige parallelle selectie van allomorfen, zonder verdere onderlinge verbanden. Rösel [1962: 8] trachtte de vanouds conflicterende meningen te temperen met het truïsme dat beide vormen sowieso een hoge ouderdom bezaten vanwege hun directe Indo-Europese afstamming. Schwarz [1951: 197] zag tevens de vormen met /j-/ van de tweede persoon mv. van het persoonlijke voornaamwoord aan voor conservatismen: Got. jus „jullie‟, ON ér, OE ᵹē, OS gī, gē tegenover OHD ir. ON ér (< PG *juz) was evenwel onherkenbaar geworden door zowel de analogie met het ī -vocalisme in VR *wīR „wij‟, wat VR *jīR tot gevolg had, als door de typisch Noord-Germaanse wegval van /j-/ in de anlaut, vergelijk Got. jēr „jaar‟, OHD jār met ON ár [Noreen, 1913: 179]. Verrassend genoeg duidde Schwarz het rotacisme van /-r/ (wellicht [ɻ] < VR -z/, getranscribeerd , niet als afwijkend aan. Nochtans was dit rotacisme een met het Oud-Hoogduits gedeelde klankverandering, althans wat de paradigmata van de persoonlijke voornaamwoorden betreft. In dezelfde paradigmata in het Noordzeegermaans was /-z/ reeds weggevallen. Bijgevolg kan hier amper sprake zijn van een gemeenschappelijk conservatisme en falsificeerde Schwarz door deze onoplettenheid zijn eigen zienswijze. Een laatste belangrijke conservatisme was de voorkeur voor de wortel PIE *h₁es- om het werkwoord „zijn‟ te vormen in het Noord-Germaans en het Noordzeegermaans, tegenover de vorming met PIE *bhuh₂- „worden‟ in andere Germaanse dialecten: Got. im, is „ik, jij bent‟, ON em, est en OE ēom, eart tegenover OS bium, bist en OHD bim, bist [Schwarz, 1951: 198]. Het Oud-Engels leek een middenpositie tussen noord en zuid

76 De Runenzweedse periode is te situeren tussen de negende en de twaalfde eeuw [Noreen, 1913: 35].

53 in te nemen, aangezien het West-Saksisch immers ook bēo(m)77, bis had, waaruit Schwarz [1981: 198] besloot dat “eine Mischzone vorhanden war”. Nielsen [2000b: 217] beaamde Schwarz‟ opvatting, maar wees erop dat er nog een derde, zeldzamere PIE wortel *er- (< PIE *h₁er-), variant *or- (< PIE h₃er- „zijn‟ was, die uitsluitend in het Oud-Engels en het Oud-Zweeds bewaard bleef als gemeenschappelijk conservatisme: Vergelijk Angl. (e)arð „je bent‟ resp. earun, earon „ze zijn‟ met OZw. ar resp. aru.

Niet enkel gelijkenissen, maar ook een tiental innovaties verbonden volgens Schwarz het Noordzeegermaans met het Noord-Germaans, of beter gesteld, het Noord-Germaans had daarbij Noordzeegermaanse invloed ondergaan. Het Gotisch deed niet meer mee aan deze innovaties, waardoor Schwarz de terminus post quem ergens na 250 plaatste. Het hele innovatieproces eindigde volgens hem in de overgang van de vijfde naar de zesde eeuw [Schwarz, 1951: 252]. Een eerste, zij het fel bediscussieerde innovatie was WG, NG /ā/ < PG /ē1/, in de literatuur ook wel weergegeven als PG /ǣ/. Schwarz [1951: 252] redeneerde dat, omdat het Gotisch nog /ē1/ had, het overige Noord-Germaans hetzelfde foneem moet hebben gehad tot ongeveer 250 t.o.t., toen de Goten naar Oost- Europa trokken. Daarna ontwikkelde /ē1/ zich onder invloed van het Noordzeegermaans tot ā . Nadat de ā in beide talen voet aan wal kreeg, onderging het Noordzeegermaans zelf een nieuwe innovatie, met name de palatalisatie van deze ā , wat opnieuw voor /ǣ/ OE ǣ , OF ē zorgde78, waardoor de gelijkenis uiteindelijk werd vertroebeld. Schwarz [1951: 189] volgde hier de mening van Sievers, die door zijn neogrammatische achtergrond geen moeite had met dergelijke strikt toegepaste klankwetten, hoe cyclisch

77 Ook Rösel [1962: 106] zag OS bium < *biu + *im en OE bēom < bēo + ēom als compromisvormen tussen noord en zuid. Het Oud-Friese bim zou dan weer een ontlening uit het Frankisch uit de zesde eeuw zijn, en geen contaminatie. 78 Hoewel hij er verder weinig aandacht aan besteedde, vergat Schwarz [1951: 189] in dit opzicht de andere kuststreken met Noordzeegermaanse inslag niet, ook al deden die niet altijd mee met iedere innovatie die het Oud-Engels en het Oud-Fries wel hadden; hij noemde de gelijkenis tussen OE mǣd en Wv. meet „weide‟, alsook gevallen van ē in OS ilētene „gelatene‟, overigens met Noordzeegermaanse palatalisering van de /g/ als gevolg (zie 3.2.1. en 3.2.4.). Grønvik (literatuur in Nielsen [1994: 118]) wees ook al op de e-spelling in late, gelatiniseerde Oud-Nederlandse namen op -merus en -redus alsook in meri „meer‟ uit het Heliand-eposfragment van Straubing.

54 ze ook waren. Buccini [1993: 117-118] kon het niet eens worden met deze door hem als verouderd beschouwde bewering. Hij betwistte het retrograde karakter van de klankverandering door te verwijzen naar het scheermes van Occam, inzoverre hij meende dat de tussenstap /ā/ overbodig was en de Noordzeegermaanse vormen /ǣ/ en /ē/ gewoon voortzettingen waren van PG /ē1/. Ook Van Bree [1997: 44] stelde dat het een nadeel was dat “[...] dat we dan moeten aannemen dat de ā eerst een groot gebied heeft veroverd en daarna [plotseling, AD] weer heeft moeten prijsgeven”. De schijnbaar gemeenschappelijke ontwikkeling van de niet-Noordzeegermaanse WG en NG /ā/ < PG /ē1/ bestond volgens Buccini dan ook uit twee gelijkaardige, maar volledig zelfstandige ontwikkelingen, die niets met het Noordzeegermaans te maken hadden. Buccini [1993: 121] haalde daarbij VR mākija „zwaard‟ aan, een runeninscriptie op een zwaardschedeschoen uit Vimose op Fynen, een woord dat cognaat is met Got. mekeis. De geïnnoveerde WG /ā < PG ē1/) werd volgens de opinio communis, hier door Krause [1966: 58] vertegenwoordigd, met de ansuz-rune (“ ”) aangeduid. Dezelfde rune duidde in het Oud-Engelse futhorc echter al een /æ/ of een /ǣ/ aan [Düwel, 1963: 107-108]. Buccini [1993: 121] argumenteerde tenslotte dat de rune “[...] had the quality of [a] [volgens de opinio communis, AD] but could just as easily have been [æ]” in de werkelijke uitspraak. Hij stelde dus indirect dat een groot deel van de runeninscripties op Jutland en Funen een vroeg-Noordzeegermaans karakter hadden. Niet iedereen conformeerde zich aan deze veel eenvoudigere oplossing voor het probleem79, ook

79 De mening die Buccini aanhing - eigenlijk de mening van negentiende- en vroeg-twintigste-eeuwse onderzoekers als Frings, Wolff en Bremer [Krogh, 1996: 152; Schwarz, 1951: 189] - zou de opinio communis geworden zijn, indien er geen sterke tegenargumenten waren, zoals de adaptatie van Lat. (via) strāta „geplaveide weg‟ in OE strǣt en OF, Angl., Kent., strēt(e) „straat‟, die een tussenstap met ā suggereerde. Buccini [1993: 406-407] verweerde zich met de argumentatie dat toen het woord werd ontleend, namelijk rond de eerste eeuw t.o.t., men ē1/ sprak en de ontwikkeling tot ā nog niet kon zijn begonnen. Aangezien men in het toenmalige West-Germaans geen ā d.i. [a:] of misschien [ɑ:] kende - behalve dan de genasaliseerde ā (zie verder) voor /χ/ - nam men het woord over met het foneem dat het dichtst bij de ā lag, namelijk de ē1/ (d.i. [ε:] of [æ:]); al deze fonemen hadden immers een open karakter. Dat ē1 ǣ overeind bleef in de Noordzeegermaanse dialecten zie 3.2.1.) bewees volgens Buccini nogmaals dat de aanname van een tussenstap met ā in het geheel niet nodig was. Deze taalpragmatische, werkelijkheidsminnende kijk is m.i. ten allen tijde te verkiezen boven de ietwat structuralistisch geïnspireerde verklaring van Nielsen. Een ander, overtuigender tegenargument van Nielsen [1994: 118- 119] was dat het fonetisch moeilijk denkbaar is dat een bewaarde ē1 in ō kon veranderen voor een

55 Nielsen [1998: 73] beschouwde de tussenstap /ā/ bijvoorbeeld nog steeds als legitiem en plaatste het begin van diens ontwikkeling in de eerste eeuw t.o.t. . Een andere gewichtige innovatie betrof het verdwijnen van een nasaal voor /s/, /f/ en /þ/ in het Noordzeegermaans (zie 3.1.8.), in het Noord-Germaans beperkt tot het verdwijnen van /n/ voor /s/80, waarbij de voorgaande klinker compensatorische rekking kreeg: ON āss „balk‟ vergelijk met Got. ans), ósk (< *wunsk- „wens‟, gás (< *gans-) „gans‟ [Krogh, 1996: 222]. Schwarz [1951: 253] dacht ook een attestatie voor Noordzeegermaanse invloed te hebben gevonden in de gen. m. enk. van de naam Asugisalas (< *Ansugilasas), een zesde-eeuwse runeninscriptie op de speerschacht van Kragehul uit Fynen. Ook andere Vroeg-Runische attestaties, zoals het vijfde-eeuwse Asugasdiz (< *Ansugasdiz) uit Myklebostad in Noorwegen, gaven blijk van nasaalverlies. Volgens Nielsen [2000b: 248] betrof dit echter een spellingsconventie met “omission of n before a homorganic obstruent”, en werd de /n/ wel degelijk uitgesproken. Nielsen schrijft daarentegen een daadwerkelijke nasalisatie met latere

nasaal (zie 3.1.9); ook Van Bree [1997: 44] vestigde de aandacht op dit problematisch nadeel van de anti- retrograde zienswijze. Buccini [1993: 221] probeerde dit te verklaren door te wijzen op de verlagende werking van een nasaal, zichtbaar in de Noordzeegermaanse ō uit PG genasaliseerde ā , ontstaan uit de eerste algemeen Germaanse Ersatzdehnung (PG *þanχta „hij dacht‟ > Got. þāhta, OE þōhte). Via hetzelfde proces evolueerde volgens hem ook de /ē1/ in pre-OE *mǣna „maan‟ > *māna > OE mōna). De definitieve falsificering of net bevestiging van Buccini‟s zienswijze, d.i. of voorklinkers als [ε(:)] of [æ(:)] uiteindelijk achterklinkers als [o : ] of [ɔ(:)] kunnen worden onder invloed van een nasaal, en dat in minder dan twee eeuwen tijd, ligt m.i. in een studie over gelijkaardige fonologische ontwikkelingen in moderne talen en dialecten. 80 Het verdwijnen van /m/ voor /f/ werd maar in twee woorden geattesteerd, namelijk ON fífl (<*fimfl-) „reus, monster‟ en ON tópt, OZw., ODe. tōft (<*tumft- „bouwplek‟, m.a.w. te weinig materiaal om over grootschalige Noordzeegermaanse invloed te spreken [Krogh, 1996: 211-212]. Van Bree [1997: 45], die zich in de rest van zijn uiteenzetting ver weg van Noord-Germaanse parallellen hield, merkte andere vormen als ON suðr (< *sunþr „zuid‟ en muðr (< *munþr „mond‟ op, met verdwijning van /n/ voor /þ/, maar vreemd genoeg zonder compensatorische rekking. Aangezien dit ook voorkomt in Dui. süd, met uit het Nederlands ontleende /y/, moet het hier gaan om een zeldzaam kustverschijnsel dat door onbekende factoren in de gehele Germania werd verspreid [De Grauwe, 1982a: 261]. Sanders [1974: 270] bestempelde het als “eine stark expansive [ingwäonische, AD] Form”, De Grauwe [1982a: 260] zag het Nederlands-Nederduitse (kust)gebied als het oorsprongscentrum van waaruit de vorm werd uitgestraald naar het noorden en het zuiden.

56 compensatorische rekking toe aan de runeninscriptie Ąsmu(n)t (< PG *Ansmundaz81) uit het Zuid-Zweedse Sölvesberg uit de achtste eeuw, aangezien de verschillende versies van het jongere futhark een teken voor zowel de genasaliseerde als de orale /a/ hadden82. Op basis hiervan meent hij te kunnen besluiten, dat de Noord-Germaanse wegval van de /n/ voor /s/ een paar eeuwen na hetzelfde verschijnsel in het Noordzeegermaans optrad, waardoor beide bijgevolg niet direct verwant zijn, zie ook Krogh [1996: 223]. Schwarz [1951: 265-267] onderscheidde nog vier andere “spätangelsächsische”, gedeeltelijk geslaagde invloeden op het Noord-Germaans, die evenwel weinig overtuigend zijn. De schijnbaar gemeenschappelijke metathesis van /-þl-/ naar /-lþ-/ in OE þerscold „dorsvloer‟ en ON heimold „recht‟ met als oudere tegenpool Got. haimōþli „heimat‟ is te onregelmatig geattesteerd om overtuigend te zijn, hetzelfde geldt voor /-fl- / naar /-lf-/ in OE innefle (> innelfe) en ON innyfli (> innylfi, vergelijk ook dial. Zw. inävler naast Zw. inälvor) „ingewanden‟. Schwarz meende ook de Noordzeegermaanse evolutie van ai naar ā (zie 3.2.3.) te zien opduiken in enkele Noord-Germaanse woorden, zoals in de vijfde-eeuwse runeninscriptie dālidun (< *dailidun „zij deelden‟ uit het Zuid-Oost-Noorse Tune. Krause [1966: 165-166] erkende dat het een preteritumvorm betrof, maar beoordeelde de vertaling en bijgevolg de etymologie als voorbijgestreefd en stelde voor om te kijken naar *dālijan „ voor bereiden‟ als etymon, verwant met OKS dělati „bewerken‟ en verder overgeleverd in het verbaaladjectief ON dæll „zich aanpassend‟. Markey [1976: xxx] wees ook op staina met bewaarde ai in dezelfde runeninscriptie, dat moeilijk te rijmen zou vallen met dālidun (< *dailidun) zonder ai. De klankverandering van /ai/ naar /ā/, soms /a/ trad in het Noord-Germaans op voor een oorspronkelijke /h/ of /r/, in een lettergreep met secundaire klemtoon, elders werd ze /ei/ in het West-Noords en /ē/

81 De naam betekent „beschermd door de Asen (goden)‟ [van der Schaar, 2002: 286-287]. 82 Ik wil geenszins loochenen dat er destijds een bepaalde heersende schrijftendens bestond onder de runenritsers: Düwel [1968: 15] denkt hierbij zelfs aan het bestaan van “Schreibschulen”. Toch vraag ik me af waarom de wegval van de /n/ in de Vroeg-Runische periode louter een spellingsconventie zou zijn en zoja, welk nut daarmee gediend zou zijn. Een duidelijke oplossing voor dit probleem zal de geschiedenis ons vermoedelijk wel schuldig blijven vanwege de vele complexe factoren in deze discussie, bijvoorbeeld dat een niet gering aantal runeninscripties als oorlogsbuit uit Zweden en Noorwegen stamden, zoals die uit Vimose en Illerup [Nielsen, 2000b: 287].

57 in het Oost-Noords: Vergelijk de zevende-eeuwse runeninscriptie uit het Noorse Fonnås aih „hij had‟, Got. sair „wonde‟, OIJs. Áleifr en Got. witaiþs „aangewezen‟ met ON ā, WN sárr en OoN sār, WN Óláfr en OoN Ōlāver, OIJs. vitaþr [Noreen, 1913: 76]. Een gelijkaardige ontwikkeling vond plaats in het Oud-Hoogduits, waarbij de /ai/ naar /ē/ evolueerde voor /r/, /w/ en /h/, naar /ei/ in andere omstandigheden [Krogh, 1996: 269]. Nielsen [2000b: 165] besluit dat er geen verband is tussen de spontane evolutie in het Noordzeegermaans en de klankverandering in het Noord-Germaans in “specific environments”.

2.4.2. Thomas Markey

Het bleef evenwel niet bij de voorstellen van Schwarz. Ook Markey vestigde de aandacht op enkele gemeenschappelijke conservatismen en innovaties van het Noordzeegermaans en het Noord-Germaans. Noch het Noordzeegermaans noch het Noord-Germaans deden volgens hem mee aan de heffing van /e/ naar /i/ voor /u/ in een volgende lettergreep: OE meolc, ONl. melok83, MNl. mel(i)c „melk‟, ON miǫlk (< *meluk) tegenover OS miluk, OHD miluh, Got. miluks [Markey, 1976: xxxi]. De Noord- Germaanse /e/ onderging een breking tot /iǫ/ < /ia/ < /ea/, die voor alle duidelijkheid veel later optrad dan de Oud-Engelse breking van /e/ naar /eo/< /eu/ [Noreen, 1913: 70; Nielsen, 1998: 101]. Schwarz [1951: 254] gaf de uitzondering van OHD ebur „ever‟ en dus niet *ibur zoals in de equivalente Langobardische naam Ybor. Krogh [1996: 256- 257] vergeleek de heffing met een umlaut en nuanceerde de voorbeelden van Markey door o.a. OE mioluc te vermelden en wees voortdurend op analogiewerking in alle betrokken talen. De Oud-Saksische overeenkomst met het Oud-Hoogduits berustte volgens Krogh [1996: 255] niet op Frankische invloed, zoals Markey dacht, maar vetegenwoordigde een zelfstandige fonetische ontwikkeling. Bovendien meende Krogh, dat de /e/ in het Noord-Germaans in sommige gevallen een /i/ was geworden vóór de breking en gaf het voorbeeld van VR gibu (< *gebō „ik geef‟ van op een bracteaat uit

83 Krogh [1996: 254] vermeldde ook ONL miloch uit de Leidse Willeram, maar sloot vanwege de vorm Hoogduitse invloed niet uit.

58 het Deense eiland Seeland84. Antonsen [1975: 65], een felle tegenstander van het gebruik van de term Oernoords voor het Vroeg-Runisch, dacht eerder aan een toevallige analogiewerking met het i-vocalisme in de tweede en derde persoon enk. van het werkwoord. Een andere contemporaine inscriptie ehwu (< *ehwō „paard‟ uit het Zuid- Zweedse Skåne vertoonde immers geen heffing. Wat er ook van zij, de opmerkingen van Krogh en Antonsen tonen aan dat de stelling van Markey over een gemeenschappelijk behoud van het e-vocalisme niet houdbaar is. Markey [1976: xxxi] ging verder en zag opnieuw een Noordzeegermaans-Noord- Germaanse innovatie in de verbuiging van het hoofdtelwoord „vier‟ als een sterk adjectief, terwijl „vier‟ in het Oud-Saksisch, het Oud-Hoogduits en het Gotisch verbogen werd volgens de i-stammen. Deze stelling kan niet volgehouden worden: Wright [1983: 237] had het expliciet over de i-verbuiging van de hoofdtelwoorden van „vier‟ tot „negentien‟ in het Oud-Engels, Noreen [1913: 195-196] bestempelde de verbuiging van ON fiórer eerder als “bunt” en “unklar” en Catthey [2000: 41] vermeldt de “strong inflection” van de telwoorden „vier‟ tot „twaalf‟. Bovendien stelde Markey zelf dat de verbogen vormen van „vier‟ in het Oud-Fries schaars waren. Markey [1976: xxxvii(i) resp. xl] somde ook enkele latere innovaties in het Oud-Fries en het Noord- Germaans op voor de volledigheid: De breking van /i/ tot /iu/ voor /-(n)kw-/ en /-ngw-/ in OF thiukke, ON þiokkr en OZw. diunk- „dik‟, het verdwijnen van de eind-n in de infinitief door een zwakke klemtoon in o.a. OF tella en ON telja „vertellen‟ en de schijnbare overeenkomst tussen OF sīa en ON sjá „zien‟. Markey [1976: xxxviii] erkende weliswaar dat het hier om zelfstandige innovaties ging, maar sloot toch “supportive contact” niet uit.

84 In dit opzicht verwijs ik opnieuw naar de kritiek op het Oernoords uit voetnoot 70: Het betrof hier nog geen Noord-Germaans, maar Vroeg-Runisch. De inscriptie lijkt in het voordeel van Krogh te pleiten, al gaf Noreen [1913: 70] een tegenvoorbeeld met een contemporaine zevende-eeuwse inscriptie uit het Zweedse Istaby, waarin de rechtstreekse breking van /ea/ < /e/ wel optrad: hAeru- „zwaard‟, vermoedelijk een verkeerd geschreven vorm van heAru-, vergelijk met ON hior-.

59 2.4.3. Hans Frede Nielsen

Nielsen behandelde in zijn lijvige monografie uit 2000 (b) het oude probleem van de taal van het Vroeg-Runisch. Hij was voorstander van een Noord-West-Germaans dialectaal continuüm als voorstadium van de West- en Noord-Germaanse talen. Het Vroeg-Runisch was volgens zijn opvattingen een noordwaarts gerichte schriftelijke vorm van dat Noord-West-Germaans; hij klasseerde het zelfs als een zelfstandige, historische Germaanse taal die contemporain was met het Gotisch [Nielsen, 2000b: 374]. Het Vroeg-Runisch was uit drie fasen opgebouwd, met een klassieke periode tussen 250 en 450, waarin het als een soort koinè werd gebruikt in Jutland en Zuid- Scandinavië [Nielsen, 2000b: 287]. In zijn uitvoerig onderzoek naar fonologische en morfologische parallellen met het latere West-Germaans en Noord-Germaans besloot hij dat het Vroeg-Runisch de meeste affiniteit vertoonde met het vroege Noords uit de inscripties met het jongere futhark, wat volgens hem verklaart waarom men er eeuwenlang op bleef doorhameren dat de oudste runeninscripties “Oernoords” waren. Het Vroeg-Runisch deelde echter ook secundair kenmerken met het Noorzeegermaans, en in mindere mate met het overige West-Germaans. Vooral in de opbouw van de beklemtoonde-klinkersystemen en het medeklinkersysteem waren er sterke gelijkenissen tussen het Noordzeegermaans en het Noord-Germaans; enkel in de evolutie van het onbeklemtoonde-klinkersysteem weken het Noordzeegermaans en het overige West-Germaans, d.i. het Oud-Hoogduits af [Nielsen, 2000b: 294]. Het Vroeg- Runisch werd door Nielsen m.a.w. geacht de directe voorganger van het Noord- Germaans te zijn, inzoverre het Noord-Germaans het grootste aantal conservatieve kenmerken ervan bewaarde, maar eveneens van het Noordzeegermaans en in mindere mate de overige West-Germaanse dialecten, totdat “[...] the introduction of specifically North-Sea Gmc., or early Norse features brought the North-West Gmc. continuum to an end [...]” [Nielsen, 2000b: 381]85. Nielsen [2000b: 216-219]

85 Nielsen gaat echter verder en raakt in inconsequenties verzeild, inzoverre hij het Vroeg-Runisch niet alleen als een schriftelijke koinè, maar tevens als een gesproken koinè ziet, zelfs nog in de periode waarin de eerste barsten in het dialectale continuüm opdoken, die uiteindelijk tot de genese van de West- en Noord-Germaanse dialecten zouden leiden. Eerder uitte hij zijn vermoeden dat het Vroeg-Runisch een erg conservatieve taal moet zijn geweest [Nielsen, 1998: 78]. Mij lijkt het beter om alle verdere verwarring te vermijden en het Vroeg-Runisch hier enkel op te vatten als “[...] a supraregional, „literary‟ koine which

60 maakte ook van zijn onderzoek gebruik om een achttal specifieke gelijkenissen tussen het Noord-Germaans en het Noordzeegermaans uit te lichten, die niet in het Vroeg- Runisch geattesteerd waren. Dit impliceert dat de gelijkenissen van de periode vóór de ontwikkeling van de Noordzeegermaanse innovaties zouden stammen. De eerste vier gelijkenissen vertegenwoordigden immers gemeenschappelijk uitgekozen vormen van Proto-Germaanse varianten, de andere vier waren wel degelijk gemeenschappelijke innovaties. Ik beperk me hier tot het bespreken van de vier innovaties, aangezien deze Noord-Germaans-Noordzeegermaans taalcontact binnen het Vroeg-Runische gebied impliceren, waaraan de andere Germaanse dialecten niet deelnamen. Wanneer /ō/ aan het eind van een woordgrens stond en beklemtoond was, dan ontwikkelde ze zich tot /ū/ in het Noord-Germaans en Noordzeegermaans, maar werd een diftong in andere dialecten86, zoals in WN kú „koe‟, tú „twee‟, OE cū, tū, OF kū (maar twār, twēr, zie 3.1.1) tegenover OS kō, twō (met overgangsvormen) en OHD kuo, zwō [Nielsen, 2000b: 219]. Een beperkt aantal sterke werkwoorden uit de tweede klasse, die normaliter een reflex van PG /-eu-/ (> ON /-jó-/, OE /-ēo-/) moesten vertonen in de presensstam, krijgen naar analogie met de eerste klasse /-ū-/, vergelijk OE lūcan „sluiten‟, OS lūkan (> MNs.

[...] did not readily accept changes as they developed in the spoken language” [Buccini, 1993: 97]. Een aanwijzing hiervoor lijkt de algemeen West-Germaanse wegval /-z/ te zijn, die Nielsen [2000b: 243] omstreeks de overgang van de vierde naar de vijfde eeuw dateerde: Vergelijk OE dæȝ „dag‟, OHD tag met Got. dags (met stemloze variant van PG /-z/), ON dagr (met rotacisme). De zogenaamde Weser beenderrunen uit 400, gevonden in Brake (Unterweser), die aanvankelijk “der Unechtheit dringend verdächtig erscheinen” [Krause, 1966: 8], maar waarvan later na een nieuw onderzoek werd besloten dat “[...] the carvings in four subfossilized bones could in no way proved to be recent carved and therefore false” [Looijenga, 1997: 154], staan hierbij centraal. Eén van de vier echte inscripties, namelijk Uluhari „uilenkrijger‟ met *z-wegval wordt gelijktijdig met VR Hlewagastiz „Elegast‟ op de hoorn van Gallehus gedateerd. Hieruit zou men kunnen besluiten dat het Vroeg-Runisch conservatieve elementen bewaarde vanwege diens schriftelijke karakter, die niet meer werden gebruikt in het verder geëvolueerde, spreektalige register van de Weser-runen. De afstand tussen beide vindplaatsen, ongeveer 250 km via de Noordzee (!) (eigen berekeningen, AD), lijkt in die periode twee volledig onverwante dialecten uit te sluiten. 86 Markey [1976: xlvi] meende echter dat OF kū, tū ontstaan was uit de assimilatie van w en ō , hij reconstrueerde de oorspronkelijke vormen als *kwō, *twō. Zelfs indien de vormen zich op die manier hebben ontwikkeld, blijft het een gemeenschappelijke innovatie.

61 lūken, vgl. MNl. luken), OF lūka, ON lúka. In het Oud-Hoogduits zijn de werkwoorden die aan deze ontwikkeling meededen erg gering (OHD lūchan deed uitzonderlijk wel mee), waardoor Nielsen [2000b: 219] besluit dat de innovatie niet ver zuidwaarts werd verspreid. In dit opzicht is Brinkmann [1965: 99] interessant, die zijn blik liet vallen op de derde klasse van de zwakke werkwoorden met flexie met /-ē-/ (< PG /-ai-/). Zowel het Noord-Germaans als het Noordzeegermaans, het Oud-Saksisch inbegrepen, gaven deze derde klasse op ten gunste van de eerste klasse met ja-flexie, de tweede klasse met ō-flexie of volkomen gemengde vormen. Het Oudhoogduits versterkte juist de derde klasse87. Ook Markey [1976: xlviii] vestigde de aandacht op deze gelijkenis, en poogde een verklaring te bieden door te wijzen op de sterk nivellerende werking van de ja- flexie. Zo werd OS hebbian „hebben‟ gecontamineerd door de ja-flexie, in tegenstelling tot de integrale ē-flexie van OHD habēn: OS habda „hij had‟, hebbiað „zij hebben‟ tegenover OHD habēta (< PG *χaƀáida), habēn (< PG *χaƀanþ) [Cathey, 2000: 47-48; Naumann, 1962: 76]. Brinkmann liet in het midden of het hier om een gedeelde innovatie zou gaan, Sanders [1982: 114] van zijn kant verkoos de beoordeling “einzelsprachliche Entwicklungen”. De twee laatste belangrijke innovaties liggen iets minder voor de hand, aangezien het innovatieve karakter in analogiewerking en contaminatie van vormen ligt. De eerste innovatie is ontstaan door analogiewerking. De vorming van de dat. m. en onz. enk. van de aanwijzende en vragende voornaamwoorden gebeurde met PG /ai/ (< PIE /oi/88): ON þeim, hveim, OE þǣm, hwǣm89, OF thām, hwām en OS thēm, hwēm. Oorspronkelijk was dit de vorming van PG dat. m. en onz. mv. *þaimi, *χʷaimi (< PIE *toimus,

87 Ook Markey [1976: xlviii] vestigde de aandacht op deze gelijkenis, en poogde een verklaring te bieden door te wijzen op de sterk nivellerende werking van de ja-flexie. Zo werd OS hebbian „hebben‟ gecontamineerd door de ja-flexie, in tegenstelling tot de integrale ē-flexie van OHD habēn: OS habda „hij had‟, hebbiað „zij hebben‟ tegenover OHD habēta (< PG *χaƀáida), habēn (< PG *χaƀanþ) [Cathey, 2000: 47-48; Naumann, 1962: 76]. 88 Ik heb de op Beekes [1990: 244] gebaseerde Proto-Indo-Europese vormen inbegrepen om de vaagheid van de situatie wat te beperken door de oorsprong van de contaminerende elementen te geven. Nielsen [2000b: 217-218] had wellicht hetzelfde doel voor ogen met de Proto-Germaanse vormen. Het moge evenwel duidelijk zijn dat de twee te bespreken innovaties van veel recentere datum zijn dan het Proto- Indo-Europees en Proto-Germaans, mogelijk uit de Noord-West-Germaanse periode, waarvan het Vroeg- Runisch een late uitloper vormde. 89 De /ǣ uit ā < ai is door i-umlaut te verklaren [Wright, 1982: 69-70].

62 *kʷoimus), die door analogie als de vorm van het enk. werd gebruikt in het Vroeg- Runisch; de equivalente vormen uit andere Germaanse dialecten werden daarentegen op conventionele wijze gevormd met de PIE dat. m. en onz. enk. varianten *tesmō, in OHD demu, (h)wemu, ONl. themo en OS themu, hwemu (zie voetnoot 54), of *tosmē, in Got. þamma, ƕamma, beide uit PIE *tosmei [Nielsen, 2000b: 217-218; Wright, 1982: 245 resp. 249]. De gelijkaardige, vierde innovatie betreft de gen. resp. dat. vr. enk. van het aanwijzend voornaamwoord. Deze vormen ontstonden door een contaminatie; het zojuist beproken ai-vocalisme (< PIE /oi/) verving a.h.w. het e-vocalisme van de gangbare vormen: OE þǣre, OF thēr(e), ON þeira resp. þeirar < PG *þaiz(i )ōz (< PIE *toiseh₂s) resp. *þaiz(i )ai (< PIE *toisieh₂ei). De andere Germaanse dialecten gebruikten enkel het oorspronkelijke e-vocalisme: Got. þizōs resp. þizai, OHD dera en OS thera < PG *þezōz (< PIE *teseh₂s) resp. *þezai (< PIE *tesieh₂ei)90 [Nielsen, 1998: 74]. Schwarz [1951: 50] zag het e-vocalisme verschijnen in OZw. þærra resp. þæri, maardit hoeft het integrale karakter van deze innovaties geenszins te compromiteren, aangezien de vormen volgens Noreen [1913: 182-183] net zo goed op *þæirrar resp. *þæiri kunnen teruggaan en zodoende beter passen bij het innoverende ai-vocalisme, wat Nielsen beaamt.

We kunnen besluiten dat de vroegere typisch expansionistische voorstelling van een Noordzeegermaans centrum dat kenmerkende innovaties uitstraalde naar het Noord- Germaans, vertegenwoordigd door de opvattingen van Schwarz, de complexe werkelijkheid weinig eer aandeed. Vooral op het eerste zicht wijdverbreide, iconische innovaties, zoals nasaalverlies voor /s/ en /f/ bleken bij later onderzoek geen onderlinge verbanden te hebben. De eerste pogingen om naar onopvallendere gelijkenissen te zoeken deed Markey, al verbond hij niet altijd de juiste gegevens met elkaar. De tot op heden meest geslaagde poging om echte gemeenschappelijke innovaties van het Noordzeegermaans en het Noord-Germaans te vinden, werd door Nielsen ondernomen. De vier besproken innovaties zijn volgens Nielsen [2000b: 292] ergens tussen 200 en 400 te situeren, dus kort voor de specifiek Noordzeegermaanse kenmerken zich begonnen te ontwikkelen. De innovaties hebben dan ook een vertroebelde,

90 Nielsen [2000b: 218] en Krogh [1996: 353-354] brengen OHD dat. vr. enk. deru en gefrankiseerd OS theru terug op PG instr. enk. *þezō (< PIE *toi).

63 onopvallende vorm, omdat zich tegen de periode van optekening van het Noordzeegermaans en Noord-Germaans allerlei eigen fonologische ontwikkelingen hadden voorgedaan.

64 3. Noordzeegermaanse innovaties

In het vorige hoofdstuk werd reeds veelvuldig verwezen naar de “Noordzeegermaanse kenmerken of innovaties”, waarbij ze tentatief uit de doeken gedaan werden waar de context dat vereiste. In dit hoofdstuk worden ze diepgaander behandeld. Hiervoor worden zowel taalkundige als onomastische gegevens gebruikt; de nadruk ligt op het oudere materiaal, maar ook recenter dialectologisch materiaal wordt waar nodig gebruikt ter verduidelijking. Er wordt evenwel geen onderscheid gemaakt tussen innovatieve elementen in de klankleer en in de vormleer, aangezien beide vaak complementair zijn. Sommige fonologische veranderingen hebben immers morfologische gevolgen: Eén theorie stelt bijvoorbeeld dat de wegval van /-r/ (< /-z/) in eenlettergrepige persoonlijke voornaamwoorden het ontstaan van de h-vormen in de derde persoon van het persoonlijke voornaamwoord als gevolg had. Verschillende innovaties konden zich binnen hetzelfde morfeem voordoen, wat een zekere herkenbaarheid aan het Noordzeegermaans verleende. Hoewel het exacte aantal innovaties en de relatieve chronologische indeling ervan verschilt per deskundige, vormen de vijftien innovaties die hier worden besproken de absolute essentie. Vanwege haar transparantie en aannemelijkheid wordt hier voor de indeling en relatieve chronologie van Van Bree [1997: 12-15] gekozen, dat ik vervolgens als model heb genomen; er wordt uiteraard wel van afgeweken waar dat wenselijk zou zijn. Van Bree onderscheidde twee types Noordzeegermaanse innovaties op relatief chronologisch vlak, namelijk vroege en late innovaties. Vroeg definieerde hij als “[...] een aantal verschijnselen dat tot diep in het binnenland is binnengedrongen en waarvoor de term kustverschijnsel dus te beperkend is” [Van Bree, 1997: 11], laat daarentegen als “[...] jongere verschijnselen die op het continent veel duidelijker tot het kustgebied beperkt blijven” [Van Bree, 1997: 12]. Voor de soms moeilijk verenigbare idiosyncratische opvattingen van de deskundigen met betrekking tot de tijdsafbakening van deze innovaties, verwijs ik naar het tweede hoofdstuk. Voor het scheppen van een voor dit hoofdstuk geldend tijdskader stel ik me hier tevreden met de plausibele synthese van de drie scenario‟s zoals Van Bree [1997: 20-21] ze aanbood (zie 2.3.5). We kunnen bijgevolg stellen dat de vroege innovaties zich ergens tussen de vierde en de vijfde

65 eeuw t.o.t. ontwikkelden, terwijl de late innovaties tussen de vijfde en de achtste eeuw te situeren vallen.

3.1. Vroege innovaties

3.1.1. Meervoudsvorming met /-as/ in nom. en acc. van mannelijke a-stammen

Van Bree [1997: 12] vergat vreemd genoeg dit cruciale kenmerk in zijn lijst van vroege innovaties op te nemen. Omdat de Oud-Oost-Friese en Eiland-Noord-Friese uitgang /- ar/ (zie verder) waarschijnlijk op een gerotaciseerde /-z/ teruggaat, moet deze uitgang zijn gevormd vóór de algemeen West-Germaanse wegval van /-z/. Om die reden zou deze innovatie een iets hogere ouderdom dan de rest kunnen hebben en heb ik hem eerst geplaatst in de relatieve chronologie. De uitgangen van de nom. en acc. mv. van de a- stammen (< PIE o-stammen , “der am stärksten vertretenen Klasse maskuliner Substantive” [Sanders, 1982: 115], in OE, OVl. /-as/, OS /-os/ (< /-as/) gingen terug op PG /-ōs/, de equivalente uitgangen in Got. /-ōs/, ON /-ar/ (< /-az/), OHD /-ā/ gingen terug op PG /-ōz/; beide waren allomorfen van PIE /-ōs [Nielsen, 1981: 103]. Alternatieve uitgangen met een andere herkomst waren OHD, OF, ONl., /-a/, OS /-a/ (< /-e/), die teruggingen op de acc. mv. PG /-ans/, vergelijk met Got. /-ans/ en ON /-a/ [Krogh, 1996: 295]. Oorspronkelijk was PG /-ōs enkel de uitgang van de nom. mv., maar geleidelijk werd hij ook door analogie voor de acc. mv. gebruikt; het Oud- Hoogduits maakte de omgekeerde evolutie mee, waarbij de uitgang /-a/ (< /-ans/) van de acc. mv. op termijn op de nom. mv. werd toegepast [Nielsen, 2000b: 253]. In het Oud- Nederlands komen de attestaties met /-as/ vooral voor in het Oud-Vlaams uit de elfde en de twaalfde eeuw, met name in o.a. de befaamde woorden geldindas „gecastreerde dieren‟ uit Gent, nestas91 „nesten‟ uit Rochester en de Oud-Gentse naam Grifningas [Schönfeld, 1964: 124]. Ook in de latere middeleeuwse en hedendaagse Nederlandse

91 Zie 2.3.5. voor de nuancering door De Grauwe [2004; 2008b], aangezien de vorm zowel Oud-Kents als Oud-(West-)-Vlaams kan zijn. Krogh [1996: 297] merkte op dat het woord normaal onz. was en bijgevolg de uitgang /-as/ onverwacht was, zeker voor het Oud-Kents, maar De Grauwe [2004: 49] wees op gelijkaardige instanties van nestas resp. nystas in het Northumbrisch resp. West-Saksisch.

66 dialecten blijft de /-s/ productief92, vooral in de westelijke dialecten met een sterk Noordzeegermaans karakter, tegenwoordelijk hoofdzakelijk in het West-Vlaams. Markey [1976: xxxv] vermeldde West-Vlaamse voorbeelden met hils „heuvels‟ uit de twaalfde eeuw (zie 3.2.5.), zacs „zakken‟ uit de dertiende eeuw, alsook stoels „stoelen‟ en banks „banken‟ uit de veertiende eeuw. Vergelijk verder ook met Wv., Ov. zeuns „zonen‟, Wv. stiers „stieren‟, beens „benen, beenderen‟ en Fr.-Vl. stoks „stukken‟, stiks „stukken‟ en taks „takken‟ met Gro. aarms „armen‟, roams „ramen‟ [Ryckeboer, 2004: 66; Schönfeld, 1964: 124]. Het Oud-Saksisch toonde een wisselend gebruik van het inheemse /-os/ uit het Heliand-epos, soms ook /-as/, en het Frankische /-a/; diens Middelnedersaksische reflex /-(e)s/ zou pas in de veertiende-eeuwse schriftelijke bronnen opnieuw opduiken in woorden als sönes „zonen‟, vründes „vrienden‟ en vaders „vaders‟ en blijft tot op heden in de Nedersaksische dialecten productief na woorden op -er, -el en -en (zie voetnoot 92) als één van de zeven meervoudsvormen [Krogh, 1996: 301; Sanders, 1982: 115]. Het contemporaine Engels heeft het meervoud op /-s/ (< /-as/) gemonopoliseerd, wellicht veroorzaakt door de Scandinavische invloed tussen de negende en de elfde eeuw, dat toen nog meervouden op /-z/ (> /-r/) had in de a- en i- stammen en hierdoor overproductiviteit van het /-s/-meervoud teweegbracht [Nielsen, 1998: 184]. Het Oud-Oost-Fries en het moderne Eiland-Noord-Fries hebben de problematische uitgang /-ar/, zoals in degar „dagen‟ en tuskar „tanden‟, die drie verschillende conflicterende theorieën hebben getracht te verklaren. Rösel [1962: 108] en Markey [1976: xxxvi] namen de ontleningsthesis in overweging, die stelde dat /-ar/ uit het Noord-Germaans was ontleend: Het Oud-Fries deelde namelijk als enige Germaanse taal de nom. m. vormen met /-r/ van het hoofdtelwoord twēr, twār „twee‟ met het Oud-Noors, dat tveir had. Volgens Noreen [1913: 193] was tveir echter een oude dualis met veel onregelmatigheden in de flexie, die niet zomaar aan één klasse toe te schrijven waren. Krogh [1996: 301-302], die zelf de erfenisthesis aanhing, sloot ontlening uit en dacht eerder aan een secundaire nominatiefvorming naar analogie met de gen. twira, twera. Hij bracht de vorm terug op PG /-ōzez of -ōziz < PIE /-ōses/, vergelijkbaar met Ved. /-āsaḥ/), waarvan ook de Noord-Germaanse en de Gotische

92 Schönfeld [1964: 124] situeert de meervoudsvorming op /-s/ in de Nederlandse dialecten en standaardtaal vooral na -er/-aar, -el, -em, -en, -erd/-aard, -ier, verkleinwoorden en eenlettergrepige persoonsnamen.

67 vormen afstamden en waarbij de laatste /-z/ was weggevallen en de middelste daarop werd gerotaciseerd. De andere vormen op /-as/ en /-os/ gingen dan terug op PG (< /-ōsez of /-ōsiz . De thesis van de zelfstandige ontwikkeling vond steun bij Nielsen [2000b: 253-254] en vooral bij Buccini [1993: 514]. Deze laatste stelde voor dat /-ōs en /-ōz vroeger allomorfen waren; als de /-z/ wegviel (zie 3.1.2.) werd er voor /-s/ gekozen, maar als de /-z/ uitzonderlijk overeind bleef, dan onderging die rotacisme. Op die manier kwamen de vormen in het Noord-Germaans en het Oud-Fries onafhankelijk van elkaar tot stand door toevallige parallelle morfologische selectie.

3.1.2. Verlies van /-r/ (< /-z/) in enkele lettergreep

Een vrij wijdverbreide innovatie was de wegval van de /-r/ (< /-z/) in onbeklemtoonde enkele lettergrepen, een uitloper van de algemeen West-Germaanse wegval van /-r/ die uiteindelijk het verlies van heel wat flexie-uitgangen teweegbracht. Vooral de éénlettergrepige persoonlijke voornaamwoorden ondervonden diens invloed: OE hē „hij‟, wē „wij‟, ȝē „jullie‟, mē „mij‟, þē „jou‟, hwā „wie‟, mā „meer‟, OF hī, wī, (j)ī, mī, thī, hwā, mā/mē, OS hī/hē, wē/wī, gē/gī, mē/mī, thē/thī, hwē, mer (!), ONl. hī(e), uuī, gī, mī, thī, uui(e), meer (!), MNl. hi, wi, gi, di, wie, meer tegenover Got. is, weis, jūs, mis, þus, ƕas, maiza, OHD er, wir, ir, mir, dir, (h)wer, mēr, ON hann, vér, ér, mér, þér, hverr, meirr [Krogh, 1996: 233; Buccini, 1993: 416; Noreen, 1913: 179]. Hoewel de lengte van de klinkers hier volgens traditie als lang werd aangeduid, door de compensatorische rekking na het verlies van /-r/, argumenteerde Nielsen [1998: 73] dat de werkelijke lengte vrij moet hebben gevarieerd tussen kort en lang. De vormen met mēr resp. meer in het Oud-Saksisch resp. het Oud-Nederlands zijn hoogst waarschijnlijk Frankische vormen. Volgens Rösel [1962: 87] hoorde ook OE ēow, OF, OS, ONl., OHD iu ook bij deze indeling, daar alle aan WG *iw uit *iwiz ontsproten zijn, vergelijk Got. izwis. Bovenstaande Noordzeegermaanse pronominale vormen konden zich in het algemeen goed handhaven in het Engels, het Fries, het Nederlands en het Nedersaksisch. In het Nederlandse taalgebied liggen de Limburgse dialecten evenwel in een overgangsgebied met vormen als wir, wer naast we, zoals in Ms. veer [Markey, 1976: xliv]. Krogh [1996: 237-238] meende dat het hier niet om een specifiek Noordzeegermaans innovatie ging vanwege de eerdere algemeen West-Germaanse

68 neiging tot deletie van /-r/ (< /-z/), maar dat de onbeklemtoonde vormen met bewaarde /-r/ een allomorfische status kregen door het verschijnen van vormen zonder /-r/, die oorspronkelijk ook onbeklemtoond waren, maar door de compensatorische rekking uiteindelijk beklemtoond werden. Toen dit laatste gebeurde, geschiedde er nivellering, waarbij de vormen met /-r/ in het Noordzeegermaans grotendeels93 verdwenen ten voordele van de vormen zonder /-r/. In het Oud-Hoogduits gebeurde het omgekeerde, waarbij de vormen met /-r/ prevaleerden. Hoewel het hier dus waarschijnlijk ook om een algemeen West-Germaans fenomeen gaat, is er toch sprake van een Noordzeegermaanse innovatie, omdat er volgens Krogh [1996: 79] pas over taalverwantschap en een Sprachbund kan gesproken worden “[...] wenn zwei oder mehrere Sprachen, die in unmittelbar benachbarten Gebieten gesprochen wurden, in einem oder mehreren Fällen das gleiche Allomorph gewählt haben” [Krog: 1996, 79], in dit geval de vormen zonder /-r/.

Het hierboven beschreven nivelleringproces had ook een ander gevolg. Het plotselinge overgewicht van beklemtoonde vormen zonder /-r/ zorgde voor het ontstaan van een eenheidsnaamval in de eerste en de tweede persoon enk. en mv. van het niet- geslachtelijke persoonlijke voornaamwoord. Hierbij werden de oorspronkelijke accusatiefvormen op /-k/, die kon gepalataliseerd worden (zie 3.2.5.), vervangen door de datiefvormen waarvan de r-uitgang was weggevallen; die datiefvormen begonnen vervolgens beide naamvallen aan te duiden: OE mē „mij‟, ūs „ons‟, þē „jou‟, ēow „jullie‟, OF mi, ūs, thi, iu, ONl. mi, uns, thi, iu tegenover Got. mik/mis, uns(is), þus/þuk, izwis, OHD mih/mir, unsih/uns, dih/dir, iuwih/iu en ON mik/mér, oss, þik/þér, ýðr94

93 Krogh [1996: 235 resp. 238] vermeldde vormen met bewaarde /-r/ in het Maaslands van tussen de twaalfde en de veertiende eeuw en het Oud-Fries, die overleefden in enkele hedendaagse Zuidoost- Limburgse en Friese dialecten: De oppositie tussen vormen met en zonder /-r/ werd verbroken, toen de vormen met /-r/ een specifieke toepassing kregen en verdrongen werden naar de grammaticale categorie van de enclise. Het betreft hier de enclisevormen /-r/, /-er/ en /-re van hē, hī „hij‟ en -er van gē, gī „jullie‟. 94 Het Gotisch en het Oud-Noors vertoonden dus dezelfde tendens in de eerste persoon meervoud, al was de ontstaansgeschiedenis niet dezelfde: Beide voegden de uitgang /-iz/ uit dat. enk. *miz toe aan *uns om de dat. mv. formeel te onderscheiden van de acc. mv., waarna deze scheiding later opnieuw verwaterde en de datiefvorm het overnam als algemene vorm [Krogh, 1996: 316-317].

69 [Nielsen, 1998: 73; Quak, 2002: 43; Naumann, 1962: 65]. De situatie was evenwel niet zo uniform als bij de wegval van /-r/, aangezien hier en daar in relictgebieden nog accusatiefvormen werden gebruikt. In het Oud-Saksisch werden verschillende vormen als mik en thik geattesteerd, in het hedendaagse Oostfaals werd de eenheidsnaamval zelfs uitzonderlijk op de accusatiefvorm gebaseerd: Of. mek, dek, usik, jūch [Markey, 1976: xlvi; Sanders, 1982: 113]. Ook het Anglisch differentieerde nog tussen mec/mē, þec/þē, ūsic/ūs, ēowic/ēow [Rösel, 1962: 87]. Over het algemeen bewaarden de hedendaagse Nedersaksische dialecten echter de datiefvorm van de eenheidsnaamval [König, 2007: 160]. De vormen Angl. ūsic, ēowic en Of. usik en jūch doen in opbouw denken aan OHD unsih en iuwih. Krogh [1996: 313] vermoedde bijgevolg dat deze vormen relicten waren van een algemeen West-Germaans tendens om de eerste en tweede persoon acc. mv. te voorzien van de uitgang van de acc. enk. met /-(i)k/, om de paradigmatische verhoudingen te verduidelijken. Nielsen [2000b: 250] verklaarde deze afwijkende attestaties als verschijnselen in relictgebieden, die niet door het innovatiecentrum van de eenheidsnaamval op basis van de datiefvorm, ergens langs de continentale Noordzeekust te situeren, werden bereikt, “[...] leaving the north of England and the southern half of Germany and a portion of the speech area unaffected”. Krogh [1996: 315] dacht aan een centrum op het continent en een ander aan de Engelse kust, kort na de Angelsaksische landname. Over het vocalisme van de beschreven vormen gaf Krogh [1996: 310] twee visies: PG /i/ (< PIE /e/) bleef in bepaalde dialecten bewaard95, maar werd in andere dialecten onder invloed van de navolgende /-r/ opnieuw /e/. De e-vormen konden echter ook gewoon op een conservatief Indo-Europees vocalisme teruggaan, vergelijk PIE acc. enk. *h1me „mij‟ en dat. enk. h1mei „aan mij‟ < PIE * h1eǵ(om „ik‟ [Beekes, 1990: 250].

95 Schönfeld [1965: 30] merkte bijvoorbeeld op dat /i/ in het Middelnederlands niet naar /ē veranderde in onbeklemtoonde open lettergrepen, zoals in MNl. mi, dat klaarblijkelijk de vroegere klemtoon die diens eerdere verspreiding in het taalsysteem had bewerkstelligd verloren had en dat geen mē werd, maar juist nog verder gereduceerd werd tot me [„mǝ] .

70 3.1.3. Persoonlijke voornaamwoorden met /j-/

De persoonlijke voornaamwoorden van de tweede persoon meervoud met /j-/ in de Germaanse talen werden reeds ten dele besproken in 2.4.1. en 3.1.2. , strikt genomen zijn het geen innovaties, maar conservatismen: OE ᵹē „jullie‟, OS gī, ge, OF (j)ī, ONl. gī, MNl. gi (encl. /-i/96) tegenover OHD īr uit WG *jīz (< PG *jūz < PIE *iuH „jullie‟, vergelijk met Av. yūš, Lit. jũs) [Nielsen, 2000b: 211]. Het ī-vocalisme gaat terug op de analogie met WG *wīz97. Interessant is evenwel de tendens in het Engels en het Nederlands om de oorspronkelijke persoonlijke voornaamwoorden van de tweede persoon enkelvoud op /þ-/ (> /d-/) door de vormen met /j-/ (> /g-/) te vervangen98, zowel in de subjects- als in de objectsvormen; deze ontwikkeling begon in de middeleeuwen99. In het Middelnederlands gebeurde dit reeds in de dertiende eeuw, waarbij de oude positie van ghij werd ingevuld door het neologisme ghijliede(n), jijliede(n), waar Wv. gider, Ov. gülder en Fr.-Vl. julder en het Hollands-Standaardnederlandse jullie van afstammen [Goossens, 2008: 110-111]. Gij gold volgens Schönfeld [1964: 138] als een Frankische eigenaardigheid, daar de /g-/ zich uit /j-/ moet hebben ontwikkeld, maar zich later via het prestigieuze Brabants in de vijftiende en de zestiende eeuw verder heeft verspreid in de Vlaamse dialecten. De objectsvormen u, Hol. jou, Fr.-Vl. joen ontwikkelden zich evenwel integraal uit iu [Ryckeboer, 2004: 71-71]. OS gī/gē (zie 3.2.5.) stellen waarschijnlijk gepalataliseerde gutturalen voor, bewijs daarvoor vinden we in Ns. ju [Schönfeld, 1964: 138]. In het hedendaagse Engels en Nederlands worden

96 Gebruikt in uitdrukkingen als hoordi < horet-i „hoor je‟, sechdi < sechet-i „zeg jij‟, later door volksetymologie verkeerd begrepen als segt dij met kunstmatige vorm op /d-/ [Markey, 1976: xliv]. Het moderne Rotterdams bewaarde deze enclise met /-i/ in hoorie, kommie, ... [Schönfeld, 1964: 138]. 97 Hetzelfde vocalisme duikt eveneens op in de dualis, vermoedelijk naar analogie met WG *wit „wij beiden‟: OE ȝit, OS git „jullie beiden‟, ON it tegenover Got. *jut (vergelijk met Lit. jùdu) [Nielsen, 2000b: 211]. 98 De vormen bleven bewaard in archaïserend taalgebruik, zoals in het Bijbel-Engels thou, thy en thine of in enclitische vormen /-de/ of /-s/, in de Nederlandse dialecten [Schönfeld, 1964: 136]. 99 Volgens Schönfeld [1964: 137] wortelde deze tendens in de gewoonte om elkaar in de hoofse omgang met pluralis reverentiae ghi aan te spreken, althans in het Nederlands.

71 you en jij/gij allemaal gebruikt voor „jij‟, you100 behield in het Engels ook de meervoudsbetekenis „jullie‟ [Van Bree, 1997: 12].

3.1.4. Persoonlijke en vragende voornaamwoorden met /h-/

Er werd reeds even beknopt gekeken naar de ontwikkeling van de Noordzeegermaanse persoonlijke voornaamwoorden van de derde persoon enk. en mv. met /h-/ in 2.3.4. en voetnoot 33. In het Oud-Engels en het Oud-Fries werd een prothetische /h-/ geleidelijk aan aan iedere naamval enk. en mv. van deze persoonlijke voornaamwoorden gehecht: OE hē „hij‟, hēo „zij enk. ‟, hit „het‟, hīe „zij mv. ‟, OF hē, hīu, hit, hia tegenover de volledige afwezigheid van /h-/ in OHD ër, siu, iƷ, siu; zie Nielsen [1998: 114-115], Naumann [1962: 66] en Markey [1976: 335-336] voor de volledige paradigmata. Het Oud-Saksisch en het Oud-Nederlands waren minder innovatief en hadden slechts de vormen OS, ONl. hē, hie101; de andere voornaamwoorden zetten vermoedelijk onder Frankische druk de oude vormen van PG iz en si voort [Cathey, 2000: 36; Quak, 2002: 43]. Het Middelnederlands vertoonde een gevorderd beeld van hoe de situatie in het westelijke Oud-Nederlands was met een sterkere insijpeling van vormen met /h-/ als haer „haar, van hen‟, het, hem, hen; de enclitische vormen bewaarden in alle vernoemde dialecten daarentegen de oude vorming zonder /h-/102 [Markey, 1976: xliv]. Er was vanaf de vroege middeleeuwen reeds een ver reikend overgangsgebied van Midden- Duitsland tot aan de Mainstreek en noordwestwaarts tot in Limburg waarin de oude vormen werden aangeblazen naar Noordzeegermaans model103 wat her opleverde104

100 You is in feite de oude objectsvorm ēow, de onderwerpsvorm ye (< ᵹē) is tegenwoordig archaïsch taalgebruik [Nielsen, 1998: 115]. 101 In de Leidse Willeram en de Wachtendonscke Psalmen verschenen wel enkele aangeblazen Frankische vormen, namelijk himo „hem‟, hin „hen‟, hiro „van aan haar, van hen‟ en hin(e „hem‟, hoogst waarschijnlijk vanwege de Noordzeegermaanse moedertaal van de bewerker [Sanders, 1974: 215-216]. 102 Schönfeld [1964: 141] voerde echter ook de enclitische vormen op PG *χi- terug; deze verloren echter /h-/ vanwege de fonetische omgevingen. 103 Het waren dus geen contaminaties, in tegenstelling tot wat Gysseling [1978: 22] en Markey [1976: xliv] naar oude gewoonte aannamen;Gysseling nam zelfs een grondvorm *hiz aan [Rösel, 1962: 60]. Ook het aanblazen van woorden die begonnen met een beklemtoonde klinker, m.a.w. het produceren van een prothetische hypercorrecte /h-/, kwam voor in de Noordzeegermaanse gebieden; wellicht gold dit als een stereotiep Noordzeegermaans kenmerk in die tijd, dat men om verschillende redenen kon bevestigen of

72 [Gysseling, 1978: 22; König, 2007: 164]. Het ontstaan van de vormen met /h-/ wordt traditioneel verklaard vanuit het verlies van de /-r/ in de vorm WG *ez , wat de vorm *e als gevolg had en bijgevolg vanwege “drohenden Einlautigkeit” [Sanders, 1982: 119] gecompenseerd werd met de aanhechting van de /h-/ uit het Proto-Germaanse demonstratief *χi- (< PIE *ǩi- „hier‟) [Rösel, 1962: 60; Krogh, 1996: 319]. Enkele relictvormen van *χi- bleven bewaard in Got. und hina dag „tot op deze dag‟, himma daga, OHD hiutu en OS hiudu „vandaag‟ [Buccini, 1993: 416]. De ontwikkeling van de nom.m. enk. met /h-/, die in alle Noordzeegermaanse dialecten zonder uitzonderingen optrad, was volgens Krogh [1996: 319 resp. 322] één van de oudste en duidelijkste Noordzeegermaanse innovaties105; de verschillende instanties van de toevoeging van /h-/ in andere plaatsen binnen het paradigma waren vermoedelijk zelfstandige variaties op de innovatie. Vreemd genoeg onderging net deze prothetische /h-/ aferesis in de Nederlandse en Nedersaksische dialecten vanaf de latere middeleeuwen, die nog later opnieuw werd hersteld in het Hollands en het Nedersaksisch; ook de Engelse en de Friese dialecten deelden in deze ontwikkeling, vergelijk met Fr., Eng. it „het‟, al werd ook hier later in sommige gevallen de /h-/ hersteld [Devos, 2002: 9-10; De Grauwe, 2004: 50; Sipma, 1913: 65].

verwerpen, vergelijkbaar met het weglaten van de /h-/ in het hedendaagse West-Vlaams als identiteitsmarkeerder. De gelatiniseerde naam Hincmarus bijvoorbeeld, onder meer de naam van de befaamde aartsbisschop van Reims in de Karolingische periode, was de latere voortzetting van Inguiomarus (zie ook 2.1.1. en voetnoot 6), maar dan met de hypercorrecte /h-/. Andere voorbeelden in het Oud-Nederlands/Oud-Kents zijn hic „ik‟, hagunnan „begonnen‟, erian (< herian „prijzen‟ [De Grauwe, 2004: 50]. 104 Vergelijk ook met de gelijkaardige Rijnfrankische overgangsvorm gir „jullie‟, een mengeling van de vormen met /g-/, die in 3.1.3. uit de doeken werden gedaan, en de bewaarde vorm op /-r/ [Goossens, 2008: 108]. 105 In dit licht is vermoedelijk ook het behoud van /h-/ en het verlies van /-w-/ te beschouwen in OE, OF hū (< WG *χwō ) „hoe‟, ONl. huo, Eng. how, Fr. ho, Nl. hoe tegenover het verlies van de /h-/ in Got. hwaiwa en OHD wie (< WG *χwē) [Wright, 1982: 249; Sipma, 1913: 75; Rösel, 1961: 95]. Het Oud- Saksisch had zowel het conservatieve hwo als het innovatieve huo en hū, maar op basis MNs. wō en wū - weliswaar met Noordzeegermaans vocalisme - kan men stellen dat het Nedersaksisch ook hier is gezwicht voor de Frankische vorm [Sanders, 1982: 119; Van Bree, 1997: 13].

73 3.1.5. Afwezigheid van reflexivum *sik

Net als in de andere Germaanse talen werd de acc. resp. dat. van een persoonlijk voornaamwoord in het Noordzeegermaans gebruikt, als men talig wilde terugverwijzen naar het onderwerp. Het uit het PIE *se „zich‟ in het Proto-Germaans overgeërfde speciale reflexief van de derde persoon enk.106 *sik resp. *siz, zoals in Got. sik resp. sis, ON sik resp. sér en OHD sih, werd in het Noordzeegermaans echter vervangen door een verbogen vorm van het persoonlijke voornaamwoord in de derde persoon [Krogh, 1996: 324]. De desbetreffende vormen in het enk. waren OE, OF hine resp. him (vr. OE hīe, OF hīa resp. hire), en OS ina resp. im (vr. sia resp. ira), die in het mv. waren OE hīe resp. him, OF hīa resp. him en OS sia resp. im [Nielsen, 1998: 114-115; Markey, 1976: 336-337]. Ook het OHD gebruikte de dat. m. enk. imu, dat. vr. enk. iru en dat. mv. im als reflexieven waar een datief benodigd was [Naumann, 1962: 65; Krogh, 1996: 325]. Vanaf de veertiende eeuw dook het uit het Middel-Hoogduits ontleende sich op in Groningse en Limburgse bronnen107, waarna het zich in de zeventiende eeuw in de prille standaardtaal vestigde, terwijl de meeste gesproken Nederlandse dialecten nog steeds vormen van het persoonlijk voornaamwoord gebruikten, en dat in zekere zin nog steeds doen108, vergelijk ook met Afr. hom „hem‟ in hy was hom „hij wast zichzelf‟ [Schönfeld, 1964: 143; Markey, 1976: xlvi]. Ook in het Fries en het Engels bleef dit gebruik overeind, al werden de reflexieve vormen -self, -selves vanaf de Vroeg-Nieuw- Engelse periode aan de constructie toegevoegd, vergelijk Fr. hy wasket him met Eng. he washes himself [Nielsen, 1998: 133; Sipma, 1913: 68]. In het Oud-Saksisch ontbrak elke verwijzing naar het bestaan van een reflexief voornaamwoord. Het plotselinge massale opduiken van Middelnedersaksische vormen als sik, sek of sük en het op grote

106 In de meeste Indo-Europese talen werden de vormen van het enk. ook voor het mv. gebruikt. Enkel het Grieks had speciale vormen voor het meervoud, namelijk nom. συεῖς, acc. συᾶς, gen. συῶν en dat. συίσι(ν), die teruggingen op een oeroude Indo-Europese datiefvorm [Beekes, 1990: 252] 107 Het woord sig, sich was, althans volgens de vormen aanwezig in de Leidse Willeram en de Wachtendonckse Psalmen, reeds in het Oud-Nederlands ontleend, maar het kon zich in deze periode niet verankeren in het taalgebruik [Quak, 2002: 44]. 108 Uiteraard heeft de nivellerende werking van de standaardtaal z‟n gevolgen gehad. Enkel in het West- Vlaams is het reflexieve gebruik van persoonlijke voornaamwoorden nog springlevend, „hij is zich aan het wassen‟ luidt dan ook in mijn eigen Waregemse dialect jès èm oan ‟t was‟n.

74 schaal doorleven daarvan in de hedendaagse Nedersaksische dialecten, zoals Gro. zuk, zok, deden volgens Krogh [1996: 325] het vermoeden rijzen dat er hier meer aan de hand was dan de traditionele opvatting van sterke Frankische invloed en de erop volgende ontlening van sich: De reflexiefvormen zouden wijdverspreide inheemse relictvormen zijn. Krogh [1996: 327-328] en Nielsen [2000b: 251] verklaarden de innovatie door het West-Germaans tegenover het Noord-Germaans en Gotisch te plaatsen. Aangezien de datiefvorm van het reflexief van oudsher ook in het Hoog-Duits ontbrak, moest deze in heel het West-Germaans zijn weggevallen. Vervolgens vielen de accusatiefvormen van het reflexief in het Noordzeegermaans weg, parallel met de ontwikkeling van de eenheidsnaamval in persoonlijke voornaamwoorden (3.1.2.). Daarop namen de vormen van de persoonlijke voornaamwoorden de oude reflexieve functie in de derde persoon over. De sporadische aanwezigheid van mik en thik in het Oud-Saksisch zou dan ook het verschijnen van de vormen sik, sek of sük in het Middelnedersaksisch verklaren. Krogh [1996: 328] dacht dan ook in dit geval aan een chronologische situering van deze innovatie na de landname.

3.1.6. Verlies van /-t/ in “is”

Het verlies van /-t/ in in de indicatief pres. derde persoon van het werkwoord „zijn‟ (PG *ist < PIE *h1esti „hij is‟, vergelijk met Got. ist) was wijdverspreid in de Noordzeegermaanse dialecten, maar bleef er niet tot beperkt: OE, OF, OS, ONl. is, ON es (later er) tegenover OHD ist [Markey, 1976: 377; Wright, 1982: 296]. In het Noord- Germaans geschiedde een wisseling van *est „hij is‟ en *es „jij bent‟, waarbij eerstgenoemde de /-t/ verloor en er aan laatstgenoemde een /-t/ werd toegevoegd, vermoedelijk om spraakverwarring tegen te gaan, maar ook uit analogie met het pret. vast „jij was‟ [Noreen, 1913: 228]. Quak [2002: 51] vermeldt twee instanties van ist tegenover een overweldigende meerderheid van is in de Wachtendonckse psalmen en vermoedt dat het bij eerstgenoemde vorm om toevallige ontleningen ging. Schönfeld [1964: 147] stelde dat het om een vrij normale vorm van t-deletie109 moest gaan, die geen spraakverwarring teweeg kon brengen omdat de vormen door hun onregelmatige

109 Wie wat Afrikaans kent, kan zich bij deze kwestie ongetwijfeld de gelijkaardige t-deletie in woorden als kas „kast‟, gas „gast‟ en moes „moest‟ voor de geest halen.

75 karakter reeds gemarkeerd waren. Anders dan in het Oud-Noors bestond het gevaar van samenval met de tweede persoon enk. niet. In het licht van deze analyse lijkt de “uitspraakslordighedenhypothese” van Heeroma nog niet zo heel vergezocht zie 2.3.1.); Nielsen [1998: 101] had het in dit opzicht over de typisch Noordzeegermaanse neiging tot “phonetic attrition”.

3.1.7. Voorvoegsel *hunð- bij telwoorden 70 tot 100 (120)

Er heerst veel onzekerheid over dit woordvormingssuffix, in ieder geval “sehr altertümlich” [Sanders, 1982: 115], dat oorspronkelijk in alle Germaanse dialecten aanwezig moet zijn geweest. In het Gotisch werden de getallen van 70 tot 100110 gevormd met het achtervoegsel -tēhund (< PG *-tēhunð < PIE *-dǩṃt „tien(tal)‟111), in tegenstelling tot de getallen van 20 tot 60 met -tigus (< PG *-tigus < PIE *-deǩṃt „tien(tal)‟ : Got. sibuntēhund „70, lett. zeven tientallen‟ tegenover þreis tigjūs „30, lett. drie tientallen‟ [Schönfeld, 1964: 155; Beekes, 1990: 256-257]. In het Noordzeegermaans werd dit achtervoegsel een voorvoegsel, namelijk hund-, dat uiteindelijk gereduceerd werd of zelfs geheel verdween. De vorming met -tig werd later spontaan op alle getallen van 20 tot 90 toegepast; dit leidde tot redundantie in het Noordzeegermaanse systeem met twee markeerders voor „tiental‟, wat de uiteindelijke wegval of reductie van hund- kan verklaren [Nielsen, 2000b: 251]. In het Noord- Germaans verdween elk spoor van *hund-, vergelijk met sjau tiger „zeventig, lett. zeven tientallen‟ [Rösel, 1962: 74]. Het systeem is het best zichtbaar in het Oud-Engels, al werd het later door grootschalige analogie volledig weggewist: hundseofontiȝ „70‟, hundeahtatiȝ „80‟, hundniȝontiȝ „90‟, hundtēontiȝ „100‟, hundendlefontiȝ „110‟ en hundtwelftiȝ „120‟ [Nielsen, 1998: 119]. Het Oud-Fries bewaarde slechts tachtich „80‟

110 Het betrof hier om de resten van een oorspronkelijk twaalftallig stelsel dat tot 120 ging, waar ook relictvormen als Nl. schok ‟60-tal‟, Dui. Großhundert „120‟ en Eng. long hundred „120‟ op wijzen [Schönfeld [1964: 128]. Vergelijk ook met de Oud-Engelse vormen hierboven. 111 De meningen lopen uiteen over de precieze betekenis van deze wortel. Schönfeld [1964: 153-154] verdedigde de negentiende-eeuwse interpretatie „honderd‟, maar een vertaling met „tiental‟ lijkt mij toch de meest logische interpretatie. In dat geval klopt de letterlijke betekenis van Got. taihuntēhund „100‟, namelijk „tien tientallen‟, ook wiskundig; „tien honderdtallen‟ zou als „1000‟ moeten vertaald worden. Bijgevolg wordt *-(tē)hunð en diens reflexen in deze verhandeling als „tien tal ‟ opgevat.

76 en tniogentich „90‟, waarvan enkel eerstgenoemde overleeft in het huidige Fries [Markey, 1976: 354]. Het Oud-Saksisch vertoonde een tussenpositie tussen Oud-Engels en Oud-Fries: a(n)tsiƀunta „70‟ en antahtoda, hunahtuðe „80‟; het Middelnedersaksisch had, net als het Middelnederlands, vormen van „70‟ tot „90‟ met bewaarde /t-/ [Krogh,1996: 329]. In het Oud-Nederlands werden weinig getallen geattesteerd, de vormen seszogh „60‟ en zehenzogh „100‟ in de Leidse Willeram waren Oud-Hoogduits [Quak, 2002: 45; Sanders, 1974: 205]. Het Middelnederlands en nog heel wat huidige westelijke dialecten112 bewaarden /t-/ in tseventich, tach(en)tich en tnegentich, die uiteindelijk zelf in tsestich kon binnendringen, vergelijk ook Nl. tachtig met de toestand in het Fries [Schönfeld, 1964: 153]. Traditioneel wordt aangenomen dat de prefixatie van *hunð- een Noordzeegermaanse innovatie is, maar vormen in het Middel-Hoogduits als zachzig „80‟ of de equivalente Beierse vormen dachzig uit Kärnten en táchz‟g uit Tirol leken te suggereren dat het geprefixeerde *hunð- ooit in heel het West-Germaanse taalgebied werd gebruikt, maar in het Oud-Hoogduits grotendeels verdween; het Noordzeegermaanse gebruik ervan ware dan als een conservatisme op te vatten [Markey, 1976: xlviii]. Krogh [1996: 331] stelde vast dat de Middel-Hoogduitse en Beierse vormen uit assimilatie waren ontstaan en vatte de prefixatie van het oude verdwenen achtervoegsel *-hunð nog steeds als een Noordzeegermaanse innovatie op, net als Nielsen [2000b: 251].

3.1.8. Wegval van nasaal voor /f/ en stemloze dentale fricatief

Eén van de meest iconische en goed geattesteerde innovaties in het Noordzeegermaans was het verlies van nasalen voor /f/, /s/ en /þ/ met nasalisering en tenslotte compensatorische rekking of Ersatzdehnung van de voorafgaande klinker113, waarbij het nasale element teloorging. Van Bree [1997: 12 resp. 14] dateerde de wegval voor /f/ als de laatste vroege innovatie en de wegval voor /s/ en /þ/ als de eerste late innovatie; hier worden beide gelijktijdig als vroege innovatie behandeld, ofschoon het verlies van nasaal voor /f/ veel wijdverspreider is dan de andere instanties en dus wel degelijk

112 Mijn eigen Waregemse dialect bewaarde bijvoorbeeld nog de vormen [„tʃevntǝh], [„tã:tǝh] en [‟tnẽ:tǝh]. 113 Voor een verklaring voor het ō -vocalisme (< /a/) in de voorbeelden, zie 3.1.9. .

77 ouder moet zijn. Bekende Oud-West-Germaanse voorbeelden zijn OE, OF ȝōs, gōs „gans‟, ōþer, ōther „ander‟, ūs „ons‟, fīf „vijf‟ en mūþ, mūth „mond‟, OS gōs, ōðer, āðar, ūs, mūth tegenover OHD gans, andar, uns, fimf, mund [Buccini, 1993: 411; Krogh, 1996: 213-218]. In het Engels en het Fries werden de nasaalloze vormen - net als vele andere ingveonismen - vrij goed bewaard, vergelijk Eng. goose, other, us, five en mouth en Fr. goes, oar, ús en fiif [Schönfeld, 1964: 27]. Analogie werkte vaak ook hier nivellerend, het consequente nasaalverlies voor /þ/ in OE niȝontēoþa „negentiende‟, OF niuguntegetha is in de moderne talen bijvoorbeeld weer hersteld in Eng. nineteenth en Fr. njuggentjinde [Nielsen, 1998: 119; Sipma, 1913: 64]. Het Oud-Nederlands kende zelfs in de Wachtendonckse Psalmen en de Leidse Willeram reeds een paar nasaalloze vormen voor /þ/ (> /d/) en /s/ met farkūtha „(de) verfoeilijken‟114, suthenewind „zuiderwind‟115 naast uns „ons‟ en cundo „kon‟ [Markey, 1976: xlv]. Het onomastische materiaal levert intrigerendere bewijzen op met o.a. de Oud-Gentse vrouwennaam Engelsuit (< WG *Angilswinþ-116), de gelatiniseerde mannennaam Nothardus (< WG *Nanþhard-117), het toponiem Oe(g)s(t)geest < Osgeresgest (< PG *Ansugaizas gaistu- 118) in Zuid-Holland, en het hydroniem Suthflita (< WG *Sunþafleuta-119) in Zeeland

114 De Grauwe [1982b: 89-90] verklaarde deze vorm (< PG *frakunþa-), samen met hlōthu (

78 [Krogh, 1996: 215; Gysseling, 1960b: 757-758 resp. 1105]. Talrijker zijn de taalkundige en onomastische voorbeelden uit het Middelnederlands en de hedendaagse westelijke dialecten, in beperktere mate uit het Standaardnederlands: Jacob van Maerlants gebruik van uus120 i.p.v. ons, Wv., Ov. begost(e „begon‟121, de vele namen met -muide(n) tegenover oostelijk -mond(e)122, MNl. doghet (< WG *dugunþ) en joghet (< WG *jugunþ) en Nl. deugd en jeugd, ... [Schönfeld, 1964: 27; Devos, 2002: 9; Krogh, 1996: 216]. Het zou ons evenwel te ver brengen om de vrij grote hoeveelheid geattesteerd onomastisch en dialectologisch materiaal uit de Lage Landen hier te vermelden. In het Oud-Saksisch werd de innovatie uitgebreid geattesteerd met vormen die goed leken op enkele voorbeelden die reeds gegeven zijn, zoals iugudi „jeugd‟, niguða „negende‟, gutfanan (< PG *gunþjō- „strijd‟ en *fana „vaan‟, vergelijk met OE ȝūþfana) [Krogh, 1996: 217-218 resp. 229; van der Schaar, 2002: 175; De Vries, 1973: 232]. Het Middelnedersaksisch en de hedendaagse Nedersaksische dialecten hebben onder Hoogduitse invloed veel nasalen hersteld, hoewel ze een tijd lang overleefden in vrije

119 Gysseling [1960b: 1105] vertaalde Zuidvliet als „de zuidelijke vliet, d.i. natuurlijke waterloop in het zeekleigebied‟. 120 Het gebruik van (n)uus, oes is nu nog steeds springlevend in het West-Vlaams, Frans-Vlaams en Zeeuws [Ryckeboer, 2004: 72; Goossens, 2008: 103]. 121 De Oud-Saksische en de Oud-Nederlandse versie van deze preteritumvorm luidde begunsta [De Grauwe, 2003: 101]. De vorming met /-st-/, die ook opdook in het Oud-West-Frankische konsta en MNl. cunste „kon‟, ontbrak volledig in het niet-Frankische Oud-Hoogduits, dat de vorm begunda zonder /-st/ gebruikte, net als Got. kunþa [Matzl, 1970: 235 resp. 423-424; Schönfeld, 1964: 175]. Vreemd genoeg had het Oud-Fries bigonde naast bigonste [Sanders, 1974: 246]. De vorming met /-st-/ lijkt dus een specifiek Noordzeegermaans-Frankische innovatie te zijn. In ieder geval valt het nasaalverlies in Wv., Ov., Hol. begost(e) „begon‟ en „kost(e) „kon‟ op, terwijl deze in de geciteerde oudere Noordzeegermaanse vormen geheel onverwacht ontbreekt. Schönfeld [1964: 28] vermoedde daarom dat het in de westelijke dialecten om een jongere n-deletie ging. 122 Treffende voorbeelden zijn Arnemuiden (< Arnemuda < WG *Arnōmunþjan „monding van de Arne‟ in Zeeland, Diksmuide (< Dicasmutha < WG *dīkas munþjan „dijkmonding‟ in West-Vlaanderen tegenover Roermond (< Ruregemunde < WG *Ruragamunþja „monding van de Roer‟ in Oost-Limburg en Dendermonde (< Thenremonde < WG *Þanarōmunþjan „monding van de Tamarā‟ in Oost-Vlaanderen [Gysseling, 1960a: 69, 262-263 resp. 271-272; 1960b: 853; Devos, 2002: 9].

79 variatie met de nasaalloze vormen, bijvoorbeeld ūs en uns123 of sevede en sevende, maar onvermijdelijk ook gans en ander [Sanders, 1982: 115; Markey, 1976: 335-355]. De oorsprong van deze Noordzeegermaanse innovatie ligt vermoedelijk in de algemeen talige drang naar fonologische spaarzaamheid en uitspraakgemak (zie 3.1.6.).

Een direct morfologisch gevolg van het nasaalverlies was de ontwikkeling van een eenheidsmeervoud in pres. en pret. in het Oud-Engels, Oud-Fries en Oud-Saksisch: OE wē, ȝē, hīe nimaþ, nāmon „wij, jullie, zij nemen, namen‟, OS wī, gī, sīa nimað, namun en OF wī, ī, hīa nemat(h), nōmon tegenover de oorspronkelijke uitgangen ONl. wī nemon, gī nemit, sīa nemont, wī namon, *gī namit, sīa namon en OHD wir nememēs, ir nemet, sie nemant, wir nāmum, ir nāmut, sie nāmum [Markey, 1976: 356-357; Quak, 2002: 46-48; Naumann, 1961: 75-77]. Het eenheidsmeervoud ontstond doordat de uitgang van de derde persoon mv. pres. */-anþ(i)/ de nasaal verloor en door analogie het oorspronkelijke vocalisme in de tweede persoon mv. pres. */-iþ(i)/ verving; waarna tenslotte ook de eerste persoon mv. pres. */-am(i)z/ genivelleerd werd; de eerste persoon mv. pret. */-um/ verving, om maximale morfologische en semantische differentiatie te bewerkstelligen, de tweede en derde persoon mv. pret., namelijk */-uþ(i)/ en */-unþ/ [Rösel, 1962: 88; Buccini, 1993: 418]. Volgens Krogh [1996: 333] nam het (westelijke) Oud-Nederlands niet deel aan deze ontwikkeling, omdat de derde persoon mv. pres. */-anð(i)/ (> /-nt/) was en bijgevolg de fonologische voorwaarden niet vervulde om de nasaal te verliezen. Aangezien het Middelnedersaksisch en de hedendaagse dialecten nog steeds het eenheidsmeervoud toepassen, zoals in wi, ji, se hebbt „wij, jullie, zij hebben‟, namen Krogh [1996: 335-336] en Nielsen [2000b: 252] aan dat deze innovatie reeds diep in het Noordzeegermaanse taalgebruik verankerd moest zijn voor de Angelsaksische landname [Sanders, 1982: 42].

123 Het gebruik van nasaalloze vormen in de Nedersaksische dialecten in het noordoosten van de Lage Landen zoals uus en oos betreft waarschijnlijk een latere ontwikkeling, en niet noodzakelijk een ingveonisme [Goossens, 2008: 103; Devos, 2002: 9 resp. 29].

80 3.1.9. Velarisering /a/, /ǣ/ tot /o/, /ō/ voor nasaal (met /χ/, /f/, /s/ of /þ/)

Van Bree [1997: 14] deelde deze innovatie als “laat” in, na het nasaalverlies voor de stemloze spiranten, terwijl Markey [1976: xlv] volgens zijn argumentatie124 een chronologische plaatsing vóór dit nasaalverlies opportuun achtte. M.i. is het beter om de velarisering ongeveer gelijktijdig met het nasaalverlies (zie 3.1.8.) te laten plaatsvinden, aangezien de nasalisering voorafgaand aan het nasaalverlies met compensatorische rekking uiteindelijk het vocalisme tot een velair zal hebben gekleurd. Mede omdat deze innovatie eigenlijk uit drie elkaar beïnvloedende delen opgebouwd was, is een chronologische plaatsing na de wegval van nasalen niet wenselijk: Eerst vond de velarisering van de nasale ā plaats, ontstaan uit de algemeen Germaanse wegval van nasaal voor χ zie voetnoot 79), dan de velarisering van /a/ en ǣ 125 voor nasaal zonder nasalisatie en tenslotte de velarisering van /a/ voor nasaal en spirant met nasalisatie. De eerste vorm van velarisering kwam tot stand door de nasale kwaliteit van de ā en diens vocalisme stond wellicht model voor de twee andere velariseringen126 en is tamelijk wijdverspreid: OE brōhte „bracht‟ (> Eng. brought), þōhte „dacht‟ (> Eng.

124 Hij gaf een uiteenzetting van zijn argumentatie met het voorbeeld van OF tēth „tanden‟ < WG *tanþiz), waarbij /a/ eerst tot /o/ gevelariseerd werd onder invloed van de nasaal en de spirant /þ/, waarna de nasaal wegviel door toedoen van þ met compensatorische rekking tot ō zie 3.1.8.) en de ontronding van de i-umlaut van /ō tenslotte ē als gevolg had zie 3.2.5.). 125 Er wordt hier gekozen voor de zienswijze van Buccini [1993], zoals uit de doeken gedaan in 2.4.1. : De reflex van PG * ē1 bleef vervolgens in het Noordzeegermaans ǣ , maar werd in de andere West- Germaanse dialecten en in het Noord-Germaans ā . 126 Krogh [1996: 163] sprak over gelijktijdige samenval, maar de ontwikkeling van de nasale ā voor χ vond ook plaats in het Gotisch en is ouder dan de andere nasale klinkers. Bovendien is de velarisering van deze nasale ā in alle Noordzeegermaanse dialecten veel beter bewaard gebleven dan de twee navolgende velariseringen. Het lijkt mij bijgevolg logisch dat de velarisering eerst bij de nasale ā optrad, waarop die het vocalisme van de twee andere velariseringen in dezelfde richting stuurde. Ik volg Krogh evenwel inzoverre hij stelt dat er geen al te grote tijdsspannes tussen deze eerste velarisering en de andere mogen aangenomen worden. In het verleden, meer bepaald door Schwarz [1951: 191], werd namelijk verondersteld dat de optekening Ὄμβρωνες „Ambronen‟ door Ptolemaios uit de tweede eeuw t.o.t. reeds zo‟n velarisering “Verdumpfung” aanduidde, maar deze veel te vroege datering is problematisch [Krogh, 1996: 170]. Vermoedelijk werd de Griekstalige Ptolemaios verward door het velaire karakter van de Germaanse /a/, zie ook voetnoot 9.

81 thought), OF brocht (> Fr. brocht[en]), thochte (> Fr. tocht[en]) - beide laatstgenoemde met secundaire verkorting van de klinker - en OS gibrōhti [Markey, 1976: xxxii; Buccini, 1993: 411; Sipma, 1913: 74]. Voor het Oud-Nederlands zijn er geen attestaties. De Middelnederlandse dialecten gaven wel blijk van deze velarisering met de vormen (ge)brocht(e) en dochte, waarvan eerstgenoemde nog steeds wordt gebruikt in het gros van de Nederlandse dialecten, maar enkel laatstgenoemde overleefde in de Nederlandse standaardtaal in achterdocht [Devos, 2002: 7-8 resp. 27; Van Bree, 1997: 14]. Het Middelnedersaksisch zette de evolutie van het Oud-Saksisch voort, in die zin dat vormen als (ge)brochte en dochte naast (ge)brachte en dachte voorkwamen; uiteindelijk prevaleerden de vormen met /a/ [Krogh, 1996: 169].

De tweede velarisering van /ē1/ al dan niet met tussenstap ā tot ō voor nasaal zonder nasaalverlies trad veelvuldig in het Oud-Engels en Oud-Fries op: OE, OF mōna „maan‟ (> Eng. moon, Fr. moanne), nōmon „namen‟ tegenover OS, OHD māno, nāmun [Nielsen, 1998: 74; Buccini, 1993: 410; Sipma, 1913: 157]. Het Oud-Engels kende meer voorbeelden zoals OE ȝedōn „gedaan‟, sōna „weldra‟ en c(w)ōmon „kwamen‟ [Wright, 1982: 64]. De verwante velarisering van /a/ tot /o/ voor nasaal zonder nasaalverlies trad in het Oud-Engels en Oud-Fries op, zij het met veel uitzonderingen: OE, OF mon „man‟, maar ook man, vergelijk met het Oud-Saksische -mon naast -man in namen zoals Hermon en OS monn uit het Straubing-fragment van het Heliand-epos (zie 2.3.5.), OE, OF lond „land‟ naast land [Markey, 1976: xxxii; Krogh, 1996: 164-165; Lerchner, 1965: 305]. Zeldzame, doch hoogst onzekere gevallen in het Middelnederlands waren commen „kammen‟, onder „ander‟ en de naam Longmarc, thans Langemark in West-Vlaanderen [Krogh, 1996: 164; Buccini, 1993: 421]. Het gebrek aan systematiek in de geciteerde vormen van /o/ (< /a/) bracht met zich mee dat ze gemakkelijk weer hersteld konden worden door analogie met de onveranderde vormen.

De derde velarisering van /a/ tot ō voor nasaal gevolgd door /f/, /s/ en /þ/, met genasaliseerde tussenfase, werd reeds indirect door een groot aantal voorbeelden uit

82 3.1.8. geïllustreerd: OE ȝōs, OF, OS gōs (< PG *gans)127, OE ōþer, OF ōther, OS ōðer, maar ook āðar (< PG *anþar), ONl. Nothardus (zie voetnoot 117), Fegernodus (zie 3.2.3.) en Osger, OS Ōs- (< PG *Ansuz). Andere treffende voorbeelden van de verspreiding in het Noordzeegermaans zijn: OE sōfte „zacht‟, OF sēfte (met ontronding) (> Fr. sêft), MNl. sochte128, maar OS sāft- (< PG *samfta-, vergelijk met OHD samfto); MNs. bōs „korenschuur‟, maar Ns. banse, MNl. banste „korenschuur‟, maar Hol. boes „deel van de koestal‟, Fr. boas, Eng. boose (< PG *banstiz, vergelijk met Got. bansts „schuur‟ en ON bāss); OE smōð „soepel, glad‟, OF smēðe (met ontronding), OS smōði, MNs. smöde, Zeelands smoeë of smieë (met ontronding), beide met syncope van de /d/ (< PG *smanþi-); [Sipma, 1913: 164; Schönfeld, 1964: 27; Krogh, 1996: 164-166; Van Bree, 1997: 14]. In ieder geval valt te besluiten dat deze innovaties aanwezig waren vóór de Angelsaksische landname [Krogh, 1996: 168-169]. In deze context wortelde volgens Nielsen [2001: 517] ook de opsplitsing van de *ansuz-rune “ ”) in het oude futhark, die oorspronkelijk het grafeem voor a en ā was, in de runen ǣsc „es‟ “ ” , ōs „Ase, godheid‟ “ ” en āc „eik‟ “ ” in het futhorc. De hierboven beschreven nasalisatie vormde op een gegeven moment de zelfstandige fonemen [ɑ ] en [ɑ :], tegengesteld aan de niet-genasaliseerde [ɑ] en [ɑ:]. Voor de genasaliseerde klinkers werd de ōs-rune ontwikkeld die de naam van het vroegere grafeem voor a en ā droeg, terwijl de niet-genasaliseerde klinkers aan de ǣsc-rune werden toegewezen129. Op de laat-vijfde-eeuwse runeninscriptie uit Undley (Oost-Engeland) stond de ōs-rune reeds voor het velaire resultaat van deze nasalisering, namelijk o en ō , wat het bewijs voor de ontwikkeling ervan vóór de landname kracht bijzet.

127 Vergelijk ook Zeeuws en Wv. goes bewaard in plaatsnamen als Goezepit te Brugge (met ontronding in pit, zie ook 3.2.5.) en Goesvoorde, alsook Drents goos, goze „onnozel vrouws- persoon‟ [Schönfeld, 1964: 27, Devos, 2002: 6]. 128 Deze vormen werden vooral in de hedendaagse westelijke dialecten behouden, mijn eigen Waregemse dialect heeft bijvoorbeeld [„zɔhtə]. De ontwikkeling van -χt-/ uit /-ft-/ begon in de Oud-Nederlandse en de Oud-Saksische taalfase [Krogh, 1996: 266]. 129 Vóór de palatalisatie van a en ā tot æ en ǣ zie 3.2.1. en 3.2.3.) heette deze rune wellicht nog *ask. Na de palatalisatie duidde de æsc-rune de klinkers æ en ǣ aan, waardoor alweer een nieuwe rune moest worden ontwikkeld voor de weergave van a en ā < ai , zie 3.2.2.), namelijk de āc-rune [Nielsen, 1998: 85]. Merk op dat de drie vormen bewust op elkaar lijken.

83 3.2. Late innovaties

3.2.1. Palatalisatie van /ē1/ tot /ē/

Zoals reeds meerdere malen werd gesteld, volg ik de visie van Buccini [1993: 406-408] dat het Noordzeegermaans de Proto-Germaanse /ē1/ ǣ behield, terwijl deze klinker in het overige West-Germaans tot ā werd omgebogen (zie voetnoot 125). Strikt genomen is dit volgens de definities in mijn verhandeling dus een conservatisme en geen innovatie, doch vanwege diens belang voor de “herkenbaarheid” van het Noordzeegermaans en het feit dat ik toch niet helemaal de mogelijkheid van een tussenstap met ā/ wens uit te sluiten, wordt dit kenmerk alsnog onder de huidige titel behandeld. In de West-Saksische variant van het Oud-Engels werd /ǣ/130 behouden, maar in de Anglische en Kentse variant alsook in het Oud-Fries veranderde ze in ē 131: OE slǣpan „slapen‟, slēpan (> Eng. sleep, OF slēpa > Fr. sliepe) [Krogh, 1996: 154; Sipma, 1913: 166]. Het westelijke Oud-Nederlands bood enkele zeldzame onomastische voorbeelden van ē , ī < conservatieve ǣ 132 met o.a. de persoonsnamen Leodrēdingas (< *Leodrādingas) en Fletuualdo (< *Flātwald-); het Middelnederlands had o.a. mielen „schilderen‟ (vergelijk met MHD mâlen), lieke „bloedzuiger‟ vergelijk met Eng. leech) [Schönfeld, 1964: 95; Krogh, 1996: 156]. De westelijke dialecten leveren meer materiaal op ondanks de expansie van [ɔ:] uit Brabant, in voetnoot 78 werd reeds het voorbeeld van Wv. meet „weide‟ (OE mǣd, OF mēde) gegeven, ook bewaard in de plaatsnaam Meetkerke in West-Vlaanderen; het Hollands heeft talrijkere voorbeelden met skēp „schaap‟ vergelijk met Eng. sheep en Fr. skiep), diek, deek, maar ook daak „aangespoelde ruigte, breedveugel „braadvogel‟; de Nederlandse standaardtaal heeft schriel naast schraal [Schönfeld, 1964: 95-96; Buccini, 1993: 419; Sipma, 1913: 165].

130 Deze veranderde in ā voor een k , ɣ , l , r of p met navolgende velaire klinker: OE mǣg „verwant‟, māgas „verwanten‟, dǣg „dag‟, dāgas „dagen‟ [Krogh, 1996: 155]. 131 Beide conservatismen vielen samen met OE ǣ , Angl., Kent. ē uit ā < WG ai , zie 3.2.2.) door i- umlaut [Buccini, 1993: 403] 132 Voor de westelijke Nederlandse dialecten wordt namelijk wel zonder problemen een Noordzeegermaans conservatisme van ē1 aangenomen, omdat diens reflexen ǣ en ē wel voor een nasaal verschijnen [Krogh, 1996: 157]. Zoals in de beschrijving van de tweede velarisering van ē1/ tot /o/ voor nasaal in 3.1.9. duidelijk blijkt, is dit niet altijd het geval.

84 Het Oud-Saksisch kende onomastische attestaties als -mēr „vermaard‟ en enkele geïsoleerde niet-onomastische vormen zoals uuērun „waren‟, gēƀun „gaven‟ en bērun „droegen‟, hoewel de ā duidelijk prevaleerde [Krogh, 1996: 157-158; Nielsen, 2001: 516]. Krogh [1996: 160] meende de ontwikkeling van ā te moeten scheiden van de ontwikkeling in het Oud-Engels, Oud-Fries en de kustdialecten van het Oud- Nederlands: Volgens hem vond de monoftongering van /ai/, die in het Oud-Saksisch een ē opleverde zie 3.2.2.), vroeger plaats dan de palatalisatie van ā < ē1/, waardoor de plaats van de ē reeds bezet was en de palatalisatie werd uitgeschakeld. Deze relatieve chronologie staat evenwel in schril contrast met Stiles‟ uiteenzetting (zie voetnoot 56) die m.i. overtuigender was, zo meende ook Nielsen [2000b: 115-116] met enige nuances. Canoniek houd ik de verschijning van ā naast de oorspronkelijke, later geïsoleerde ē < ē1/) in het Oud-Saksisch voor Frankische invloed net als Buccini [1993: 408].

3.2.2. Monoftongering van /ai/ resp. /au/ tot /ā/, /ē/ resp. /ā/

Hoewel Van Bree [1997: 14] de monoftongering van WG /ai/ en au als “laat” indeelde, argumenteerde Buccini [1993: 405] dat ze vermoedelijk al plaatsvond vóór de Angelsaksische migratie. In het Oud-Engels monoftongeerde /ai/ zonder uitzonderingen tot ā , de werking van de i-umlaut buiten beschouwing gelaten: OE stān „steen‟, māra „meer‟, rāp „touw‟ en brād „breed‟ [Nielsen, 2000b: 116]. In het Oud-Fries was de situatie iets ingewikkelder, omdat naast ā ook ē voorkwam: stēn, māra, rāp en brēd [Nielsen, 2001: 514]. Deskundigen waren het er niet over eens, welke van de twee de oorspronkelijk monoftong was, Quak [2002: 32] bijvoorbeeld zag ē als “de normale Oudfriese vorm”. Krogh [1996: 276] reikte m.i. de definitieve oplossing aan met zijn opmerking over de lang genegeerde blijvende velaire kwaliteit van g en k voor ē : Als ē de oorspronkelijke monoftong uit /ai/ was geweest, zoals in het Oud-Saksisch, dan moest er op z‟n minst palatalisering en assibilatie van /g/ en /k/ plaatsgevonden hebben. Dit was niet zo, ai monoftongeerde dus m.a.w. zoals in het Engels eerst tot ā . Volgens Nielsen [1998: 101; 2001: 514] werd ai eerst ǣ , waarna de ā waarschijnlijk [ɑ:] zich in “zware”, d.i. velaire en labiale omgevingen ontwikkelde, terwijl ǣ in de spelling als werd weergeven en in andere, “niet-zware”

85 omgevingen overeind bleef en bovendien samenviel met ē < i-umlaut van ā < au . In het oostelijke Oud-Nederlands werd ai meestal ē 133, soms echter ook /ei/: kēron „keren‟, hēm „heem‟, maar stein „steen‟ [Quak, 2002: 32 resp. 34]. Er zijn evenwel geen vaste regels te bepalen voor het gemengde optreden van ē en ei in het Oud-, Middel- en Standaardnederlands, al verkozen de westelijke dialecten, behalve het Hollands, duidelijk ē boven oostelijk ei [Markey, 1976: xxx; Schönfeld, 1964: 75]. Geïsoleerde ingveonismen met ā zijn geattesteerd in alle taalstadia. Krogh [1996: 278] gaf voorbeelden van onomastisch materiaal uit de negende eeuw met Garburg, Gardhard en Garhelm (het eerste element telkens uit PG *gaiza- „speer‟ ; ook het Zeelandse Haamstede naast het jongere Noord-Hollandse Heemstede moet van hoge ouderdom zijn [Buccini, 1993: 418]. Bij de aanwezigheid van het topografische element geest, gaast (< PG *gaistuz) „hogere zandgrond in de duinen‟ in het Friese Gaasterland en Gaast alsook het Noord-Hollandse Oe(g)s(t)geest134 (zie 3.1.8. en voetnoot 134) dacht Schönfeld [1964: 78] wegens de ligging aan frisismen en geen algemene ingveonismen. Middelnederlandse en Vroeg-Nieuwnederlandse lexicale gegevens zijn atter „bastaard‟ naast etter, standaardtalig aterling, navegaar „slangboor, lett. naaf-speer‟, thans avegaar, naast elger „palingijzer, lett. aal-speer‟ vergelijk met OE nafugār tegenover OHD nabagēr) en taling „wilde eend‟ bij Kiliaan naast Hol. teeling, teiling [De Vries, 1973: 31; Schönfeld, 1964: 78]. Dialectologisch en standaardtalig materiaal zijn o.a. Nl. ladder naast leer, leder (vergelijk met Eng. ladder tegenover Dui. Leiter), schapraai (< MNl. *scaprāde, naast scaprede „provisiekast‟ en vracht (< PG *fra-aiχti) naast MNl. vrecht [Schönfeld, 1964: 78]. Het Oud-Saksisch had ē < ai , de palatalisatie van k gold voor Krogh [1996: 280] als bewijs voor de oorspronkelijkheid van de ē/: OS stēn, hēm „heem‟, ik wēt (tegenover OE ic wāt) „ik weet‟. Overleveringen met zogezegd

133 De monoftongering van ei < ai tot ē begon in het zevende-eeuwse Frankisch, dat de monoftong aan het Opperduits doorgaf; in het Opperduits werd hij enkel overgenomen voor /h/, /r/, w/, in de auslaut en in een onbeklemtoonde lettergreep, overal elders bleef hij /ei/ [Bach, 1970: 139-140]. Schönfeld [1964: 75] vergeleek het ontstaan van /ei/ uit /ai/ met de werking van een i-umlaut die /a/ tot /e/ kleurde. Toen de i door de e werd geabsorbeerd, ontstond ē . 134 De naam Ōsgēr (< PG *Ansugaizaz) in Osgeresgest zou in dit opzicht ook een Friese naam kunnen zijn, aangezien de ai niet in een ā veranderde, zoals in OE Ōsȝār en Eng. Oscar, maar in een ē [van der Schaar, 2002: 307]. Een Frankische mengvorm valt m.i. uit te sluiten vanwege de velarisering van ō < /a/ met nasaal (zie 3.1.9.).

86 oudere ā zijn weinig talrijk en meerduidig: OS hālag „heilig‟ naast hēlag, sāragmuod „droevig, lett. rouw-moedig‟ naast sēragmuod en de gelatiniseerde persoonsnaam Astulfus (vergelijk met OHD Eistolf135) zijn veruit de duidelijkste gegevens, maar vermoedelijk Engelse ontleningen [Krogh, 1996: 281; Cathey, 2000: 66]. Het hedendaagse Oostfaals heeft echter taan, soms toon voor „teen‟ (< PG *taiχwō) [Lerchner, 1965: 305; De Vries, 1973: 221].

In het Oud-Fries gebeurde de monoftongering van /au/ tot ā zonder uitzonderingen136: OF bām „boom‟, hāch „hoog‟, rād „rood‟ en strām „stroom‟ [Markey, 1976: xxxi; Krogh, 1996: 276]. Deze monoftongering werd al vroeg geattesteerd in een zesde- eeuwse runeninscriptie op een gouden munt (de vindplaats is onbekend), namelijk skānomōdu (< PG *skaunamōðaz „schoon ge moed‟ [Looijenga, 1997: 179-180; Nielsen, 2001: 515]. De Oud-Engelse secundaire diftongering van /au/ naar ēa werd reeds beschreven in voetnoot 56: bēam, hēah, rēad en strēam [Krogh, 1996: 273]. De tendensen met betrekking tot ā , ē , ei uit ai in het Oud-Nederlands vertonen veel gelijkenissen met de monoftongering van /au/. In het Oud-Nederlands werd /au/ altijd een ō 137, in tegenstelling tot de onduidelijke verdeling van ē en ei uit ai : dōt „dood‟, ōga „oog‟ en hōi „hoogte‟; vormen met /ou/ zoals loupon „lopen‟ waren beïnvloed door het Hoogduits [Quak, 2002: 34 resp. 103; Schönfeld, 1964: 79]. Buccini [1993: 419] gaf voorbeelden van onomastisch materiaal uit de negende eeuw met de Oud-Gentse plaatsnaam Asdunc (< WG *Austdunga- „de oostelijke zandige opduiking

135 Beide zijn opgebouwd uit de elementen PG *χaistiz „heftigheid, twist‟ en *wulfaz „wolf‟ [De Vries, 1997: 92; van der Schaar, 2002: 411]. 136 Zoals reeds werd gesteld in het begin van 3.2.2., vormde de i-umlaut van ā een nieuwe ē d.i. [æ:] , weergegeven met , vergelijk OF hēra „horen‟ met Got. hausjan: Door de samenval met ē d.i. PG /ē1 , ē < PG ē2 , ē < ai en ē < i-umlaut van ō en ū met erop volgende ontronding zie 3.2.5.) werd deze klinker kwantitatief overheersend in het systeem van de Oud-Friese lange klinkers [Nielsen, 2001: 514]. Ook OE ēa < au werd beïnvloed door de i-umlaut, wat /ie/ opleverde, bijvoorbeeld in hieran „horen‟ [Nielsen, 1998: 103; Buccini, 1993: 405]. 137 De monoftongering van ou < au tot ō begon in het achtste-eeuwse Frankisch, dat de monoftong aan het Opperduits doorgaf; in het Opperduits werd hij enkel overgenomen voor dentalen en /h/, overal elders bleef hij /ou/ [Bach, 1970: 140]. Schönfeld [1964: 79] vergeleek het ontstaan van /ou/ uit /au/ met de werking van een u-umlaut (voor de uitgebreide instanties van u-umlaut in het Oud-Noors, zie Noreen [1913: 111]) die een a tot een o kleurde. Toen de u door de o werd geabsorbeerd, ontstond ō .

87 in moerassig terrein‟ , thans Oostdonk en het twaalfde-eeuwse Adenckerka (< WG *Audan kirika „kerk van Audo‟ naast Odecherca in West-Vlaanderen [Gysseling, 1960a: 38; 1960b: 765]. Andere onomastische attestaties zijn Flandrensis, thans Vlaanderen (< WG *flaumðr „overstroomd gebied‟) en Ekerslato (< WG *Aggiharis slauta- „sloot van Aggihari‟ , thans Akersloot. Lexicale gegevens zijn Nl. baken, baak (< PG *baukan) en (in lichter)laaie (< PG *lauga-, vergelijk met Dui. Lohe „laaiende vlam‟ [Schönfeld, 1964: 80; Gysseling, 1960a: 43; 1960b: 1019]. Het Oud-Saksisch had ō < au : OS dōd „dood‟, bōm, hōh, rōd en strōm [Sanders, 1982: 113; De Vries, 1973: 49, 182 resp. 216]. De incidentele vormen met ā ontstonden volgens Krogh [1996: 284] in dit geval niet door Engelse invloed, maar waren bewijs voor een opener uitspraak van de ā : OS dādsidas „dodengezangen‟, bāmo, brunrād „bruinrood‟. Krogh [1996: 285] besloot dat de spontane, doch problematische monoftongering in het Oud- Saksisch van /ai/ en /au/ naar ē en ō “[...] eine eigene sächsische Neuerung [darstellt, AD]” en dus geen frankisering van oorspronkelijke ā kon zijn. Nielsen [2001: 516] van zijn kant vatte samen dat het Oud-Engels, het Oud-Fries, het Oud-Saksisch en de Noordzeegermaanse dialecten van het Oud-Nederlands “[...] showed a number of similarities [...]” in de monoftongering van /ai/ en /au/, d.i. de neiging tot ā , maar deze “[...] took place independently in each of the three [eigenlijk vier met het Oud- Nederlands erbij, AD] languages”.

3.2.3. Palatalisatie van /a/ tot /æ/ of /e/

Deze innovatie wordt ook wel de Anglo-Frisian brightening genoemd, hoewel hij ook in het Oud-Nederlands en het Oud-Saksisch voorkwam. In het Oud-Engels ontwikkelde zich op spontaan wijze /æ/ uit /a/, die in het Kents en het Mercisch verder gepalataliseerd werd tot /e/: OE dæȝ „dag‟, stæf „staf‟, hwæt „wat‟, blæd „blad‟ [Wright, 1982: 38-39; Buccini, 1993: 409]. Het Oud-Fries had net als het Kents en Mercisch een /e/ (), waarvan Krogh [1996: 143] vermoedde dat het geen grafeem was voor [æ], maar eerder voor [ε]: OF dei, stef, hwet, bled [Nielsen, 2001: 515]. Deze ontwikkeling werd evenwel in een aantal fonetische omgevingen ongedaan gemaakt138. In het Oud-

138 De /æ/ en /e/ werden in een open lettergreep met erop volgende velare klinker opnieuw /a/, zoals in OE fæt, OF fet „vat‟ tegenover OE, OF fatu „vaten‟, OE faran, OF fara „reizen, gaan‟, OE hagol, „hagel‟, OF

88 Nederlands vertoonden de persoonsnaam Fegernodus en het toponiem Uuetersale139 naast Uuetersele (vermoedelijk bij Oostakker of Lochristi) palatalisatie [Krogh, 1996: 145; Gysseling, 1960b: 1067]. De Noordzeegermaanse variant -ee van het hydroniemenelement WG *aha „water‟ verspreidde zich via de kust van Groningen over Friesland tot in Vlaanderen, met Zeeland als centrum: Voorbeelden zijn Scharmster Ee in Groningen, Edam in Noord-Holland en Vernoutsee in Zeeland [Schönfeld, 1964: 31- 32]. Het Middelnederlands leverde iets meer gegevens met o.a. deghes „van de dag‟, net „nat‟, flessche „fles‟ < WG *flasχō < Lat. flasca) tegenover later dialectaal flasse, blet „blad‟, thans Hol. bled, dec „dek‟ naast Nl. dak, alsook de preterita help140 „hielp‟, smelt „smolt‟ en bevel „beval‟ [Krogh, 1996: 145; Buccini, 1993: 420; De Vries, 1973: 76]. In het Middelnederlands werd /a/ vooral /e/ voor /r/, zoals in kerre „kar‟, hert(e „hart‟, werm „warm‟, een ontwikkeling die ook in het Noord-Germaans plaatsvond: ON kær, ker (Got. kas „beker, vat‟, hiærta naast hiarta „hart‟ [Noreen, 1913: 110; Krogh, 1996: 145]. In het Oud-Saksisch veranderde /a/ vooral naar /e/ in de omgeving van /r/ en /l/ en voor /k/ en /g/: OS middilgerd „aarde, Midgaard‟, erm „arm‟ creht „kracht‟, dege „op een dag‟, forsekenun „aan de verzaakte n ‟, bemerk de invloed van zowel /r/ als /k/ in uureksið (< wraksīð) „verbanning‟ [Krogh, 1996: 147; Sanders, 1982: 116]. De /æ/ en /e/ < /a/ ontstond in het Noordzeegermaans volgens Krogh [1996: 148] uit de behoefte aan opvulling van de fonologische ruimte met een korte equivalent van lange /ǣ/ als retentie van of ontwikkeling uit ē1/; dit vóór de Angelsaksische migratie, aangezien het runensysteem kort na de kolonisatie reeds aan deze klankverandering was aangepast balumon „trouweloze wacht, lett. euvele man‟ [Wright, 1982: 41; Krogh, 1996: 144; Markey, 1976: xxx]. De /æ/ werd in het Oud-Engels tot /ea/ gebroken voor de clusters /l/, /r/ en /h/ met nakomende medeklinker, zoals in OE ceald „koud‟, bearn „kind‟, feaht „vocht‟ [Wright, 1982: 44-46]. Een gelijkaardige ontwikkeling geschiedde in het Oud-Fries, behalve voor /rm/, /rs/, /rp/, /rt/, /rk/ en /rg/, maar wel na /w/: OF hals „hals‟, nacht „nacht‟, liodgarda „sibbegoed‟, was „was‟, maar erm „arm‟ en sterk „sterk‟ [Krogh, 1996: 143-144]. Tenslotte veranderden /æ/ en /e/ voor een nasaal in een /o/, zie 3.1.9. . Het optreden van i-umlaut in het Oud-Engels zorgde voor verdere vertroebeling, zoals in OE mennisc (< *mænnisch) „mens‟ en nieht (< *neaht < *næht „nacht‟ [Wright, 1982: 43 resp. 46; Nielsen, 2000b: 121]. 139 Gysseling [1960b: 1067-1068] beschouwde *weter als contractievorm van de persoonsnaam Wadihari (< PG *wadja- „pand‟ en *harja- „heer, leider‟ . Zodoende is hier waarschijnlijk eerder sprake van i- umlaut van /a/ dan daadwerkelijke spontane palatalisatie. 140 Vergelijk met OE healp < *hælp , alsook ON halp [Wright, 1982: 267; Noreen, 1913: 112].

89 (zie 3.1.9.). Aangezien het Oud-Saksisch geen ǣ had, stelde Krogh [1996: 150 resp. 152] dat er evenmin behoefte was aan /æ/; als er al een palatalisatie van /a/ optrad, dan was die bepaald door de konsonantische omgeving en niet door een fonologische behoefte. Aangezien de kritiek op Kroghs beschouwing van de Oud-Saksische reflex van PG * ē1/ dezelfde gevolgen heeft voor die van PG */a/, verwijs ik naar 3.2.3. .

3.2.4. Palatalisatie van gutturalen voor palatale klinkers

Het palatale karakter van ǣ < ē1/ en /æ/ < /e/ stimuleerde de palatalisering van /k/ en /g/ (ook in clusters als [ŋg]). De gepalataliseerde medeklinkers in kwestie konden opnieuw velair worden op voorwaarde dat ze niet geassibileerd werden, m.a.w. tot affricaten beginnend met /t/ resp. /d/ werden ontwikkeld [Krogh, 1996: 193]. In het Oud-Engels werd /k/ () gepalataliseerd voor oorspronkelijke palatale klinkers141 in de anlaut, voor /i/, ī of /j/ in de inlaut en na i en ī in de auslaut: OE cirice „kerk‟, cīese „kaas‟, cēosan „kiezen‟; mycel „veel, groot‟ (vergelijk met Got. mikils), drencean (< *drenkjan) „drenken‟, þencean (< *þankjan) „denken‟; ic „ik‟, dīc „afvoer‟ [Wright, 1982: 163-164; Nielsen, 1998: 106-107]. g <ȝ> of ) werd gepalataliseerd voor oorspronkelijke palatale klinkers in de anlaut en erna in de auslaut, tussen een nasaal (/n/ of /ŋ/) en /j/ en als geminaat voor /j/ in de inlaut: ȝiefan „geven‟, ȝeolu „geel‟, ȝiellan „gillen‟; dæȝ „dag‟, maniȝ „veel‟; senȝean (< *sangjan) „verzengen‟, brycȝ (< *bruggj) „brug‟, secȝan (< *saggjan) „zeggen‟ [Wright, 1982: 166-169]. De assibilatie van deze gepalataliseerde medeklinkers naar de postalveolaire [tʃ] resp. [dʒ]142 begon wellicht maar vanaf het einde van de zevende eeuw met als doel de maximale fonologische

141 Dit zijn /æ/ (d.i. spontaan gepalataliseerde /a/ uit 3.2.3. en ǣ < PG * ē1 , e en ē < PG * e en ē2 , ea , eo en io < PG * a , e en i met breking , ēa < PG * au , zie 3.2.2. , ēo < PG * eu , īo < PG * iu , i en ī < PG * i en * ī en hun umlautsproducten e , ie en īe [Wright, 1982: 162]. De /k/ bleef echter velair voor palatale (ontronde) umlautsproducten van de oorspronkelijke velaire klinkers a , ā , o , ō , u en ū , namelijk æ , ǣ , e < * ø , ē < * ǿ , y en ȳ : OE ceorl „boer‟ en ȝēotan „gieten‟ met geassibileerde /k/ en palatale /g/ tegenover cyn „geslacht, sibbe‟ en ȝylden „gouden‟ met velaire /k/ en /g/. 142 De /g/ evolueerde tot een [j] in de anlaut en in de auslaut, maar tot een [dʒ] in de inlaut.

90 differentiatie143 tussen de gepalataliseerde en velaire /k/ en /g/ [Nielsen, 1998: 107; Krogh, 1996: 201]. De Oud-Friese palatalisatie gebeurde op gelijkaardig wijze. /k/ werd gepalataliseerd voor oorspronkelijke palatale klinkers144 in de anlaut, /k/ en /g/ voor /i/, ī en j in de inlaut, maar nooit in de auslaut145 [Krogh, 1996: 202]. Enkel de geassibileerde eindvorm werd geattesteerd; de equivalenten van de bovenaan vermelde Oud-Engelse voorbeelden zijn OF tzierka „kerk‟, tzisen „kazen‟, tzesa „kiezen‟; drense „drenken‟, tensa „denken‟, maar ik „ik‟ en dīk „dijk, afvoer‟; hwindzen „[op]gehangen‟‚ sidza „zeggen‟, keninze „koning‟, maar bregge „brug‟ [Loopstra, 1935: 16, 23, 35, 56 resp. 60; Nielsen, 2001: 519]. Markey [1976: xlii] situeerde de uiteindelijke assibilatie naar de alveolaire [ts] resp. [dz], ook wel zetacisme genoemd, in de negende eeuw. Het Oud-Nederlands bezit drie attestaties die hoogst waarschijnlijk op dezelfde palatalisatietendensen wijzen. Het reeds in 3.1.1. vermelde OVl. geldindas „gecastreerde dieren‟ en frisingiam „gecastreerde dieren‟ toonden volgens Schönfeld [1964: 101] een vorm van assibilatie, maar Rooth [1965: 12] beschouwde de /-nd-/ in geldindas als een “entjotazierte Stufe” uit -nj-/146 (< [ŋg]), m.a.w. de fonetische stap vóór de uiteindelijke assibilatie (postalveolair [ndʒ] > alveolair [ndz]), en besloot dat “[d]ie niederländische Forschung [...] die Assibilierung [...] zu früh [ansetzt, AD]”. M.i. geldt dit ook voor frisingiam, waarvan de een gepalataliseerd foneem als [gj]

143 Deze behoefte aan fonologische differentiatie werd weerspiegeld in de ontwikkeling van twee nieuwe runen (vergelijk met 3.1.9.): De /k/ en /g/ in de oude cēn-rune „toorts‟ “ ” en gifu-rune „geschenk‟

“ ” , die in het oudere futhark velair waren, werden gepalataliseerd door hun fonetische omgeving en werden in het futhorc voor de palatale /k/ en /g/ gebruikt; de nieuwe runen calc „kelk‟ “ ” en gār

„speer‟ “ ” stonden dan voor de oude velaire k en g [Krogh, 1996: 197-198; Düwel, 1968: 107-108]. 144 Dit zijn /e/ (de spontaan gepalataliseerde /a/ uit 3.2.3. en ē < PG * ē1/), /e/ (< PG */e/), /ia/ (< PG * eu , iu < PG * iu , i en ī < PG * i en * ī en hun umlautsproducten e , ie en īe [Krogh, 1996: 202]. De /k/ bleef echter velair voor palatale (ontronde) umlautsproducten van de oorspronkelijke velaire klinkers a , ā , o , ō , u en ū , namelijk e en ē : OF tzirl „kerel‟ met geassibileerde k tegenover kenn „geslacht, sibbe‟ met velaire k , vergelijk met voetnoot 141 [Nielsen, 2001: 519; Loopstra, 1935: 15]. 145 Enkel /g/ werd tot /j/ gepalataliseerd na een oorspronkelijke palatale klinker in de auslaut, net als in het Oud-Engels: OF dei „dag‟ [Markey, 1976: xxxiv]. 146 Een soortgelijk iets was er volgens hem gebeurd in Ov. vijer „vinger‟ en zijen „zingen‟ in het Waregems bijvoorbeeld [„ve:ər] en [„zẽ:] , waarin het nasale element uit de cluster -nj-/ (< /-ng-/) verdween, maar de voorgaande klinker genasaliseerd en gerekt werd [Rooth, 1965: 13].

91 suggereerde, het prille voorstadium van assibilatie dat opnieuw velair kon worden, wat tevens in het Middelnederlandse reflex verschinc gebeurde. Een woord uit de Malbergse Glossen dat mogelijk wel assibilatie heeft doorgevoerd, is chanzisto „hengst‟; zelfs de cognaten OE henȝest en OF hengst hebben deze niet doorgevoerd [Krogh, 1996: 204]. Enkele persoonsnamen wijzen op de palatalisatie van /g/ naar /j/: ONl. Roedjar (< WG *Χrōþgaiza- „roemrijke speer‟ met Noordzeegermaanse ā uit ai , maar vreemd genoeg zonder palataliserende factor, Theinrardus (< WG *Þegnhard „geharde krijger‟ (?), vergelijk met Degenhard zonder palatalisatie) en Reinbern (< WG *Reginberon „sterke krijger, lett. radende beer‟ [Schönfeld, 1964: XXXIV; Markey, 1976: xxxiv; van der Schaar, 2002: 73, 105, 326 resp. 338]. In de westelijke dialecten en de Nederlandse standaardtaal zijn nog enkele lexicale relicten van palatalisatie te vinden: Wv., Ov. krinzen „krinkelen van pijn‟, Nl. lenzen „met weinig zeil vóór de wind varen, lett. in de lengte gaan‟ en Nl. smetsen „smakken‟; Nl. breien (vergelijk met OS bregdan), zei uit zegde, en brein (vergelijk met Eng. brain tegenover MHD bregen) met palatalisatie van /g/ naar /j/ in de inlaut147 [Schönfeld, 1964: 77, 100-101 resp. 240; Ryckeboer; 2004: 47]. Een wijdverbreide vorm van assibilatie is het verkleinwoord - (t)je (< MNl. -tiaen < -tgin < -kin < PG *-ikīn, bewaard in Brabants -ke[n]) dat door in het West-Fries bewaarde Noordzeegermaanse palatalisatietendensen (opnieuw?) in het Hollands terecht kwam, waardoor het in de standaardtaal werd verspreid; in andere westelijke dialecten zoals het West- en het Frans-Vlaams werd MNl. -kien spontaan gepalataliseerd148 [Buccini, 1993: 422; Schönfeld, 1964: 229-230; Ryckeboer; 2004: 66]. De palatalisatie van /g/ had voor de Noordzeegermaanse dialecten morfologische gevolgen, omdat zij optrad bij het prefix gi- in het voltooid deelwoord. Het Engels en het Fries verloren de gi- (> ji-) uiteindelijk: OE ȝedōn „gedaan‟, thans done, OF (e)dēn, thans dien [Sipma, 1913: 75; Markey, 1976: 378]. Ook de hedendaagse Nedersaksische dialecten verloren de gi- [König, 2007: 158]. In het Frans- en West-Vlaams uit de middeleeuwen dook soms een i- (< *ji-) op zoals iebaken „gebakken‟, iestept „gestipt‟,

147 Vergelijk ook met de verder niet-verwante Noordzeegermaanse evolutie van /f/ < PG /χ en ɣ : Wv. genoef „genoeg‟, ploef „ploeg‟, Fr.-Vl. balf „balg‟, Hol. poffel „bochel‟, Gro. sloef naast sloeg „stil, neerslachtig‟, zoals in Engels to laugh [„lɑ:f] „lachen‟ en enough ([ɪ„nʌf]) „genoeg‟ met conservatieve spelling . 148 Interessant in dit opzicht is Afr. -tjie, -djie, dat ondanks de spelling met een palatale /k/ wordt uitgesproken.

92 igaen „gegaan‟, zelfs verder doorgedrongen in inas „genas‟ en jaeritide „jaargetijde‟ [Schönfeld, 1964: 161; Ryckeboer, 2004: 52-53]. De hedendaagse westelijke dialecten hebben meestal ge- in de vorm van [hə] hersteld, het Frans-Vlaams heeft de reductie echter versterkt als [æ] of [ε], terwijl het Overijssels een reductie met [ə] behield [Devos, 2002: 10 resp. 33]. Naast de voorgaande attestaties is er nog heel wat materiaal te vinden in plaatsnamen: Ooltjensplaat (< Ooltgensplaat) in Zuid-Holland, Butsegem (< Bucingehem149) en Weinebrugge150 in West-Vlaanderen, Enzelens (< Angeslengi, dus met tweemaal assibilatie, wellicht onder Friese invloed) in Groningen en Semmerzake (< Cimbarsaka151) [Krogh, 1996: 203; Schönfeld, 1964: XXXIV; Buccini, 1993: 414]. Palatalisering en assibilatie van /g/ zijn zeldzaam in het Oud-Saksisch: OS leggian „leggen‟ en de namen Vitserus, Vidzierus (< *Wīggērus < WG *Wīggaiza- „strijdspeer‟ met gepalataliseerde resp. geassibileerde geminaat /-gg-/ [Nielsen, 2001: 519; Krogh, 1996: 205; van der Schaar, 2002: 405]. De palatalisering van /k/, weergegeven met het grafeem , vond plaats voor /i/, /e/ en ē/ (< /ai/), en ten dele voor ā , maar ook voor palatale klinkers door i-umlaut, wat hem jonger maakt dan die in het Oud-Engels, het Oud-Fries en het Oud-Nederlands: OS kietelkapa (< Lat. catīllus „ketel‟ „voor de koop van ketels‟, kieso „kaas‟, antkiennian „erkennen‟, folkskiepe „volk‟ en kiesur (< *kēsur < Lat. Caesar) „keizer‟ [Krogh, 1996: 205 resp. 208-209; Markey, 1976: xlii]. Onomastisch materiaal biedt soms versteende resten van de vroegere assibilatie van /k/: Eitzum (< WG *Aikshaim „eikenheem‟), Zeven (< *Kivina) en de Quernbetsi (< WG* Kwairnbaki- „molenbeek‟ , thans de Quarmbach in Nedersaksen, alsook Tzellingehusen (< WG *Karlingaχusan „het huis van de Karelingen‟ , thans Kellinghausen in

149 Gysseling [1960a: 211] verklaarde de naam als WG *Butsinga haim „woning van de lieden van Butso‟. Het is niet duidelijk of hij loochende dat het hier om een latere palatalisatie ging, maar het lijkt hier m.i. de moeite waard om te overwegen of hij niet beter „woning van Bucca‟ had geschreven, met het oog op de etymologie van het gelijkaardige Buckingham in Zuid-Oost-Engeland, d.i. Bucca-inga-hām. Immers, daarvoor pleit de bewaarde in Bucingehem, die waarschijnlijk in de tiende eeuw al als [ki] werd uitgesproken onder invloed van de erop volgende /i/. Het uiteindelijke zetacisme trad later op. 150 Het betreft hier de vroegere naam van Sint-Michiels bij Brugge en komt uit WG *Wē1ginbrugjō „glooiende brug‟ [Gysseling, 1960b: 1057]. 151 Overgenomen uit het Gallo-Romeinse Cimbrasiacum „toebehorend aan Cimbrasius‟; de verschillende geattesteerde vormen in de middeleeuwen als Schemersake en Tsemmersake wijzen op de geleidelijke assibilatie, waarvan het eerste element [t] in de moderne vorm is weggevallen [Gysseling, 1960b: 909].

93 Noordrijn-Westfalen [Krogh, 1996: 207 resp. 210; Buccini, 1993: 414; De Vries, 1973: 102 resp. 127]. De meeste palatalisaties in de spreektaal kregen onder Frankische druk een velair karakter, al bleven sommige relictwoorden bestaan in de Nedersaksische dialecten (zie voetnoot 48). De neiging tot palatalisatie valt als algemeen Noordzeegermaans te beschouwen, als we mogen afgaan op bovenstaand bewijs; de assibilatie verliep echter verschillend en was telkens een zelfstandige ontwikkeling van het dialect in kwestie. Het Engels en het Fries tonen een betrekkelijk gesystematiseerd proces van palatalisatie en assibilatie, het Nederlands toont daar enkele relicten van, maar de Saksische ontwikkeling moet waarschijnlijk als een jongere ontwikkeling opgevat worden [Buccini, 1993: 413; Krogh, 1996: 212].

3.2.5. Ontronding van palatalisatie door umlaut

Er werd reeds beknopt op de i-umlaut in het Noordzeegermaans ingegaan toen Buccini‟s hypothese werd behandeld in 2.3.5. . De i-umlaut vond in ieder geval plaats vóór de onronding, maar na de palatalisering van /k/ en /g/152 [Krogh, 1993: 203]. Hier wordt ingegaan op de uiteindelijke onronding van de palatalisatie door umlaut153. Deze ontronding bleef in principe niet tot het Noordzeegermaans beperkt, maar vond ook in

152 Zie voor het uitblijven van de palatalisering voor palatalen uit velaire klinkers door umlaut in voetnoten 138 en 141. 153 De spontane palatalisatie van WG u zonder umlautsfactor naar [ʌ] in gesloten lettergreep en [ø] in open lettergreep worden niet verder behandeld in deze verhandeling. Eerstgenoemde is te zien in o.a. Wv. zunne „zon‟, hurken „luisteren‟, dunder „donker‟, buk „bok‟ en wulf „wolf‟, laatstgenoemde in Wv., Ov., Hol. zeun „zoon‟, Wv. veugel „vogel‟, weunen „wonen‟ en beuter „boter‟; ook in de Nedersaksische dialecten van Nederland is eerstgenoemde vooral voor nasaal te zien, laatstgenoemde treedt iets minder op [Devos, 2002: 3-4 resp. 16-23; Buccini, 1993: 466]. De Noordzeegermaanse herkomst van de vormen die spontane palatalisaties zonder umlautsfactor ondergingen wordt niet betwist, al was het maar vanwege de parallellen met het Oud-Engels en Oud-Saksisch, bijvoorbeeld Wv., OS, OE wulf resp. Wv. veugel, OE fugol en OS fugal met [u]-vocalisme of [ʌ] en [ø] uit vroegere [u] tegenover OHD wolf resp. fogal met [ɔ]-vocalisme, zie ook Nl. wolf en vogel met hetzelfde velaire vocalisme [Buccini, 1993: 469]. De verklaring van deze spontante palatalisatie zag Schönfeld [1964: 43] in de “palataliserende tendens eigen aan de Ingvaeoonse dialecten”, Buccini [1993: 468] benadrukte vooral de “consonantal conditioning”.

94 enkele Hoog-Duitse dialecten154 plaats, weliswaar in de Middel- tot Vroeg-Nieuw- Hoogduitse periode; ze hebben verder dan ook niets met de Noordzeegermaanse innovaties te maken [Buccini, 1993: 411]. Toen de klinkers o , ō , u resp. ū zich naar ø , ǿ , y resp. ȳ ontwikkelden door umlautsfactor meestal i of j , werden ze in de Noordzeegermaanse dialecten vervolgens ontrond tot i en ī of e en ē . In het West-Saksische Oud-Engels werd de onronding van /ø/ < /o/ reeds vroeg voltrokken: OE dehter „aan een dochter‟, exen „ossen‟, efes naast yfes „dakrand‟ vergelijk met Got. ubizwa „portiek‟ [Wright, 1982: 59]. Het Oud-Kents had bij elke instantie van ontronding een e resp. ē , voorbeelden van /e/ < /ø/ zijn Ken. efst „haasten‟ en bēnum „aan gebeden‟ [Buccini, 1993: 412]. Voorbeelden van ē < ǿ/ zijn zeer talrijk in het West-Saksisch: OE fēt (zie voetnoot 61 „voeten‟, sēcan „zoeken‟, blēdan „bloeden‟ en swēte „zoet‟ [Wright, 1982: 67]. Sommige instanties van ō < /ē1/ (zie 3.1.9.) werden gepalataliseerd door umlaut en vervolgens ontrond: OE wēnan (< *wǿnjan < *wōnjan < *wǣnjan, vergelijk met Got. wēnjan en OHD wānēn) „hopen‟ en cwēn (< *cwǿn < *cwōni < PG *kwē1niz, vergelijk met Got. qēns en OS quān „echtgenote‟ „koningin‟155 [Wright, 1982: 64; De Vries, 1973: 126]. In de ontronding van /y/ < /u/ lopen de Oud- Engelse dialecten uiteen. Het vroege West-Saksisch toonde /i/ in OE cining „koning‟, disig „dwaas‟, thans Eng. dizzy „duizelig‟ en scildig „schuldig‟ naast cyning, dysig en scyldig, die in het late West-Saksisch en het Anglisch in het algemeen werd doorgevoerd156; het Oud-Kents had opnieuw /e/ in Ken. gelden „gouden‟, besig „bezig‟, senn „zonden‟ en efel „euvel‟ vergelijk met Got. ubils) [Wright, 1982: 61; Buccini, 1993: 412]. De ontronding van ȳ tenslotte gebeurde enkel in het Kents, wat opnieuw ē 157 gaf: Ken. hēf „korf‟, mēs „muizen‟ en ontēnan „openen‟ [Wright, 1982: 68; Buccini; 1993: 412]. De gevallen van ontronding in het West-Saksisch zijn in ieder

154 In een groot deel van het Beierse gebied werd üns < uns bijvoorbeeld ontrond tot ins [König, 2007: 160]. 155 Niet te verwarren met het verwante OE cwene „vrouwelijke slaaf‟ > Eng. quean „sloerie‟ , OHD quena „vrouw‟ en MNl. quene „oudere vrouw‟ > Nl. kween „slordige oude vrouw‟ uit PG *kwenon, vergelijk met Got. qino „vrouw‟ [De Vries, 1973: 126]. 156 Meer bepaald in de buurt van /c/, /g/ en /h/: OE en Angl. cinn „geslacht, sibbe‟, cining „koning‟, fliht „vlucht‟, hricȝ „rug‟ en þincan „dunken, lijken‟ [Wright, 1982: 61]. 157 De hedendaagse dialecten van Oost-Sussex en Oost-Anglië werden beïnvloed door het Kents en vertonen ī < ē : Angl. līs „luizen‟ en mīs „muizen‟ [Wright, 1982: 4].

95 geval iets ouder dan die in het Oud-Kents [Nielsen, 1981: 136-137]. In het Middel- Engels uit de oostelijke Midlands en het noorden van Engeland, waaruit uiteindelijk de Engelse standaardtaal zou groeien158, werden y en ȳ ontrond tot i en ī , wat o.a. Eng. pit „put‟, kitchen „keuken‟, bridge „brug‟, ridge „bergkam‟, hill „heuvel‟, pillow „kussen‟ en mill „molen‟ gangbare vormen zou maken, vergelijk met OE pytt (< Lat. putĕus „bron, put‟ , cycene (< Lat. *cocina), brycge, hrycge „rug‟, hyll, pyle (< Lat. pulvīnus) en mylen (< Lat. molina) [Fennel, 2001: 109 resp. 124; Wright, 1982: 61]. Het Oud-Fries toonde net als het Oud-Kents een voorkeur voor ontronding van ø , ǿ , y en ȳ met e en ē : OF swēte „zoet‟, sēka „zoeken‟, kest „keuze‟, sletel „sleutel‟, drecht „heer, leider‟, fest „vuist‟ tegenover OE swēte, sēkan, maar cyst, slytel, dryht, en fyst [Markey, 1976: xlviii; Krogh, 1996: 176; Schönfeld, 1964: 51]. Attestaties van ontronding in het Nederlands zijn er pas vanaf de middeleeuwen, zoals bij de andere innovaties is men ook sterk aangewezen op toponymisch materiaal. In de westelijke dialecten werd enkel de /y/ < /u/ ontrond159 - door Buccini verklaard als een gevolg van het Noordzeegermaans-Frankische taalcontact (zie 2.3.5. en voetnoot 61) - tot /e/ in Holland en Zeeland160, waarschijnlijk onder Friese invloed, en tot /i/ in Vlaanderen, zoals de ontronding van het Engelse Oost-Midlands [Buccini, 1993: 413]. De meest iconische en best geattesteerde voorbeelden van lexicaal en onomastisch materiaal zijn, zonder exhaustief te willen wezen: OVl. brig(ghe), de stad Brigghe (< PG *brugjō „[haven]brug‟ , Brigdamme in Zeeland, MNl., Hol. bregge, Horenbregghe, thans Hoornbrug, in Den Haag tegenover MNl. brugghe; MNl. hil(le) „vliedberg, hogere

158 Fennel besluit: “In sum, standard English in its written form was an upper-class dialect developed in London in the late period mainly on the basis of the influential dialect of East Midlands immigrants [Fennel, 2001: 124-125]”. 159 Uitzonderingen zijn OVl. hīden „verbergen‟ resp. hīde „haven‟ met ī < ȳ < ū , vergelijk met OE hȳdan (> Eng. to hide) resp. hȳþ; hīde komt voor in enkele toponiemen als Coxijde en Raversijde in West- Vlaanderen, Palvoetzide, thans Palevoetsheide in Zeeland alsook Rotherhithe in London, vergelijk met Steinhude in Nedersaksen [Schönfeld, 1964: 32; Buccini, 1993: 422]. 160 In enkele gevallen veranderde /u/ door umlaut in /ø/, die meestal bleef in het Standaardnederlands maar werd ontrond tot /e/ in het West-Vlaams, Zeeuws en Hollands en enkele oudere bronnen: Nl. peluw „langwerpig stijf onderkussen‟ tegenover MNl. peuluw (vergelijk met Eng. pillow boven), Nl. knekel tegenover verkneukelen, knook en Wv. kneukel „vuistbeen‟, Zeeuws, Wv. en Hol. krepel „kreupel‟, MNl. evel „euvel, kwaadaardig‟ en resel „varkensvet‟ alsook Ov. nees „neus‟ [Schönfeld, 1964: 50; Buccini, 1993: 465].

96 grond die uit het water steekt‟, Piershil „Pietersheuvel‟ in Zuid-Holland tegenover MNl. hul „heuvel‟; Wv. pit, Hol. pet (vergelijk met Fr. pet „veenput‟ , Pittem in West- Vlaanderen en Petten in Noord-Holland161; Wv. rik en Hol. reg, oudere varianten rigge resp. regghe tegenover MNl. rugge; Wv. stik „stuk‟, Hol. stik, stek „stuk, boterham‟ (vergelijk met stikkezakkie „boterhammenzakje‟ tegenover Nl. stuk; daarnaast nog Zeeuws en Wv. dinne, Fr. tin en Eng. thin tegenover Nl. dun, Wv. krik naast Hol. krek, Eng. crutch (< OE cryce) tegenover Nl. kruk [Buccini, 1993: 465; Schönfeld, 1964: 52; Van Bree, 1997: 6-7]. Ryckeboer [2004: 46] vermeldt nog een reeks intrigerende relicten uit Frans-Vlaanderen: Fr.-Vl. hepe „heup‟ vergelijk met Eng. hip < OE hype) en de plaatsnamen Haute Meldyck en Watermel met mel, mille „molen‟. Het Oud- Saksisch kende nauwelijks ontronding, het Middelnedersaksisch daarentegen wel: De grafemen en resp. en rijmden occassioneel, wat doet besluiten dat de /ø/ resp. /y/ en hun ontrondingen fonetisch nog dicht bij moeten hebben gelegen, vermoedelijk door de geleidelijke overgang van gerond naar ongerond162 [Markey, 1976: xlvii]. Deze ontronding veroorzaakte in enkele Middelnedersaksische dialecten klaarblijkelijk een herronding in woorden waar historisch gezien nooit sprake van ontronding kon zijn: MNs. söven „zeven‟, drüdde „derde‟ en hölpen „helpen‟ [Buccini, 1993: 474]. Buccini [1993: 451] situeerde de Noordzeegermaanse ontronding van tussen de zevende en negende eeuw t.o.t.; in dit geval hebben we dus duidelijk te maken met een reeks parallelle ontwikkelingen na de Angelsaksische landname, waardoor versterking door onderling contact in de Noordzeeruimte, zoals Kuhn die zag (zie 2.3.4.), in dit geval een plausibele verklaring lijkt te zijn.

3.2.6. Woordvormingssuffixen -(e)de en -scip(i)

Een aantal woordvormingssuffixen gaat terug op een Noordzeegermaanse oorsprong. Schönfeld [1964: 181] zag een continentaal verband tussen de Oud-Saksische onz. suffixen -ōdi, -iði „voorzien van‟, bijvoorbeeld in ereliði „elzenbosje‟ - in tegenstelling

161 Beide namen komen uit WG *Putjahaima „woning bij de water put‟; het verschillende vocalisme benadrukt nogmaals /e/ in het noorden (onder Friese invloed) en /i/ in het zuiden [Gysseling, 1960b: 798]. 162 Lübben [1882: 12-13] stelde daarentegen dat “[...] nähere Beweise fehlen” en betwistte dat e en i umlautsproducten van /o/ en /u/ waren, laat staan ontrondingen.

97 tot OHD elira - en ēkiði „eikenbos‟, en het Middelnederlandse -(e)de, gereduceerd -d of -t, dat vooral in het West-Vlaams en Hollands werd bewaard [Cathey, 2000: 51]. Schönfeld gaf de voorbeelden van westelijk MNl. driehoekede „driehoekig‟, buulruggede „gebocheld‟, Wv. vierbeende „vierbenig‟, Drechterlands tweibeinde „tweebenig‟, ienoorde „éénorig‟ en Gro. twijbaind en ainoogd met dezelfde betekenis, laatstgenoemde gelden dan voor het doorleven van het suffix in het Nedersaksisch.

Door hun gedeelde vocalisme stonden de Noordzeegermaanse vormen OS -skepi, -skipi, OE -sci(e)pe, OF -skip(i) tegenover ONl. -scap, OHD -scaf en ON -skapr. Het suffix was afkomstig uit een algemeen Germaans vrouwelijk verbaaladjectief afgeleid van PG *skapjan „scheppen‟, enkel als dusdanig geattesteerd in Got. gaskafts „schepping, schepsel [Schönfeld, 1964: 202]. Het Engels en het Fries bewaarden de suffixen, vergelijk Fr. frjeonskip „vriendschap‟ met Eng. friendship [Sipma, 1913: 80] De Oud-Saksische vormen uit skeppian ontwikkelden zich onder Hoog-Duitse invloed tot MNs. -schop en -schup [Sanders, 1982: 116; Cathey, 2000: 51-52]. In het Middelnederlands doken in het westen (vooral West-Vlaanderen, maar ook Zeeland en Holland) de vormen -scip en -scepe op die volgens Markey [1976: xliii] diens “pivotal, partially Ingvæonic position” nogmaals in de verf zetten. Schönfeld [1964: 201] vermeldde het oude West-Vlaamse gezelschip, vergelijk met Fr. selskip „gezelschap‟.

3.4. Noordzeegermaanse woordenschat: een vooruitblik

Een dialectengebied dat bepaalde fonologische en morfologische innovaties gemeenschappelijk heeft, moet vanzelfssprekend ook een gedeelde woordenschat hebben. Lexicale elementen zijn de meest beweeglijke in een taal, “[...] which can travel very easily between populations, with the actual linguistic contact, embodied in the form of bilingual, involving very few people” [Buccini, 1993: 401]. Dit houdt vele gevaren in voor het opstellen van een gedeelde Noordzeegermaanse woordenschat, want er dreigt steeds het gevaar van ontlening, waarbij woorden van het ene in het andere Noordzeegermaanse dialect kunnen worden overgenomen en bijgevolg valselijk de indruk van een gemeenschappelijk overgeërfde woordenschat kunnen geven. Niettemin is er een kleine kern van corresponderende woorden in het Noordzeegermaans, die een

98 diepe verworteling in het leven langs de Noordzeekusten aangeeft, met woorden voor specifieke flora, fauna, opbouw van en natuurverschijnselen in de topografie en agrarische bezigheden en gebruiken. Het spreekt vanzelf dat een gedetailleerde beschrijving van de Noordzeegermaanse woordenschat hier niet aan de orde is, dus wordt deze verworteling geïllustreerd met enkele voorbeelden, die fonologisch tevens de hierboven besproken innovaties bevestigen [Löfstedt, 1967: 39 resp. 57; Lerchner, 1965: 71; De Pauw, 2010: 23]:

 Flora: Gro. aandel „zeevlotgras‟, NF aanel „zoutgras‟ [o:ɲəl], naast ondul met velarisering van /a/.

 Fauna: OE hwilpe „watervogel‟, Fr. wylp „pluvier‟, Wv. wilp „wulp‟ met ontronding naast Ns. wolp en wülp „pluvier‟ zonder ontronding.

 Natuurverschijnselen: OE, OF ebba, Eng. ebb, NF êb, MNl. ebbe, Nl. eb, OS ebbiunga en Ns. ebbe „eb, laag water‟.

 Landbouw: MNl. pijpegaal, Wv. puupegaale en Fr. pipegaeltsje „kruiwagen, lett. vervoerder met steel‟.

Het bestaan van cognaten in andere Germaanse talen hoeft geen hechtere Noordzeegermaanse verbanden uit te sluiten, aangezien men ook betekenis kan ontlenen of ten minste aanpassen aan elkaars taalgebruik om zo een lexicale Sprachbund te vormen. De topografische woorden OE waroð „oever, strand‟, NF wâs (met /s/ < /rþ/) naast wàrt, MNl. waerd „land in of bij water en Nl. waard „laaggelegen land‟ komen overeen met OHD werid „eiland in een meer ‟, dat echter een andere ablaut heeft doorgevoerd en betekenisverschil vertoont; ook de agrarische woorden OE ceaf „kaf‟, Fr. tzêf, NF sjaaf, allen met assibilatie, Ns. Kaff, Nl. kaf staan tegenover OHD cheva dat „bast, huls‟ is gaan betekenen, het hedendaagse Duits heeft Spreu (< OHD spriu) „kaf‟ [Löfstedt, 1965: 283-284; 1967: 46]. Vermeldenswaard zijn ook nog volgende bekende terreinwoorden: OE næss (< PG *nasja- „neus‟ „landtong‟, Wv., Hol., Of. nes(se), bewaard in toponiemen als Nes in Utrecht en Cap Gris-Nez aan het Nauw van Kales;

99 OE cinu „spleet, kloof‟, Eng. chine, chink „barst‟, Zeeuws, Ov. kene, Hol. keen „waterloop‟, Texels ceen [„tse:n] en Terschellings sien „waterloop‟ met assibilatie, bewaard in toponiemen als Kortgene (met gepalataliseerde = /-tj-/) in Zeeuws- Vlaanderen [Schönfeld, 1964: XXXVI; Lerchner, 1965: 212].

Zoals gesteld in de inleiding was het de bedoeling om in deze verhandeling een bijkomend, bescheiden onderzoek te voeren naar eventuele sporen van ingveonismen in de woordenschat van de Deense dialecten in (centraal tot zuidelijk) Jutland. Jutland was voor de komst van de Denen in de zesde eeuw de bakermat van het Noordzeegermaans was (zie ook 2.4.), aangezien het de woonplaats was van de grote stammenbonden die we kennen als Angelen, Juten en Saksen. Toen de kolonisatie van Engeland tijdens de vijfde eeuw in gang werd gezet, emigreerden heel wat lieden die tot deze stammenbonden behoorden uit Jutland. Zoals duidelijk geworden is uit bovenstaande hoofdstukken werden hierbij ook de kuststreken van de Lage Landen aangedaan:

Thus, in about the year 450 A.D., the population of the Low Countries seems to have been the following. Along the coast, there was probably a fairly small population of Saxons in Flanders and, to the north, in Zeeland and Holland, Jutes and/or the Frisians with whom they lived in close association. Northernmost Holland was probably [...] simply Frisian. Thus the entire North Sea Channel coast was settled by Ingvæonic peoples. [Buccini, 1993: 429-430]

Er bleef echter ook een deel van de bevolking achter in het van dan af aan erg dunbevolkte Jutland [Buccini, 2003: 207-208]. Toen de Noord-Germaanse Denen uiteindelijk een eeuw later, met een voorafgaande periode van kleinschalige, geleidelijke expansie, het schiereiland veroverden, assimileerden ze de achtergebleven bevolking. Ondanks het demografische overgewicht van de Denen maten de veroveraars zich op het schiereiland toch de naam Juten aan163, zo vermelde Adam van Bremen in

163 Dat men zich de naam van veroverde volkeren toe-eigende hoeft niet te verwonderen als we naar de geschiedenis kijken: De Angelsaksen en de Normandiërs noemden zichzelf occassioneel Britten, naar de Keltische volkeren die ze overwonnen hadden, en de Slavische volkeren die de scepter over Bulgarije zouden zwaaien haalden hun naam van de Turkische Bolgaren die ze hadden verslagen.

100 de elfde eeuw, een hele tijd na de verovering, de “Jüten genannte Dänen”, die het schiereiland vanaf de Schlei-zeearm, het eigenlijke geografische begin van Jutland, in handen hadden [Seebold, 1995: 159]. Noordzeegermaanse substraatwerking lijkt door deze gegevens niet onmiddellijk uit te sluiten. Het doel was bijgevolg om te onderzoeken of de Juts-Deense dialecten sporen van die assimilatie vertoonden, m.a.w. woordenschat had overgeërfd (en dus geenszins ontleend) die correspondeerde met andere Noordzeegermaanse dialecten en talen, in het bijzonder de Nederlandse dialecten. De gebruikte lexicografische werken voor het Noordzeegermaans van Löfstedt [1965; 1967; 1969] en Lerchner [1965] leverden evenwel bitter weinig informatie op, en de enige instanties waarbij de Juts-Deense dialecten overeenkwamen met de Noordzeegermaanse dialecten waren ontleningen. Het Juts-Deens terg „veensoort‟ is bijvoorbeeld overduidelijk een ontlening uit NF terg „turfachtige moerasaarde‟, dat verder verwant is met Ns. darg „bijzonder soort turf‟, MNl. darie, daring „minder goede veensoort‟, Wv., Hol. derrie „laagveen, modder‟ (< WG *þariga-, wellicht verwant met Got. þarihs „ongewalkt‟ [Löfstedt, 1965: 41; Lerchner, 1965: 58- 59]. Andere overeenkomsten bleken bij nader onderzoek een algemeen Noordzeegermaans-Noord-Germaans164 verband in te houden (zie ook 2.4.): OE f(i)eht „vlies‟, OF fecht, NF facht „een scheerbeurt aan schapenwol‟, MNl. vacht „vlies‟ en diens hedendaagse betekenis houdt niet alleen verband met Juts-Deens fæt (dat de semantiek van het Noord-Friese facht ontleende165), maar ook met OZw. ullafǣtter „wol, lett. wolvlies‟ en Zw. dial. fätte „samengerolde wol‟ [Löfstedt, 1965: 304 resp. 326; Lerchner, 1965: 251]. Grondiger onderzoek naar deze thematiek is in het licht van deze status questionis helaas onmogelijk, maar zeker een desideratum voor de toekomst.

164 Lechner [1965: 321] besloot eveneens in zijn studie over de Noord-West-Germaanse woordenschat: dat “[d]ie nordwestgermanische Wortlandschaft in enger Berührung und Bindung mit dem Norden [steht, AD]. Die sprachgeschichtliche Stellung des Nordwestgermanischen zwischen Nordgermanisch und Deutsch ist ablesbar”. 165 D.i. “så meget uld, som der på en gang klippes af et får” [Löfstedt, 1965: 304], namelijk „zoveel wol als er in één keer van een schaap wordt afgeschoren‟ vertaling door AD .

101 4. Besluit

Zonder teleologisch te willen zijn kan er besloten worden dat het onderzoek naar het Noordzeegermaans een opwaartse evolutie heeft doorgemaakt die de initiële mist wat heeft doen opklaren. Naarmate gegevens ontsloten werden of in een nieuw licht werden gezien, werd ook de geografische en chronologische situering van het Noordzeegermaans uitgebreider en nauwkeuriger. In de negentiende eeuw lag de nadruk nog op de vrij gesloten opvatting van het Anglo-Fries: Het aantal gemeenschappelijke innovaties van het Oud-Engels en het Oud-Fries werd beperkt tot de acht opvallendste kenmerken. Sporadisch opgemerkte verbanden met het Oud-Saksisch werden toegeschreven aan een gemeenschappelijke oertaal, een voorstelling die nog geen notie had van de complexe talige werkelijkheid en de centrale plaats van onderling contact in de genese van de Noordzeegermaanse Sprachbund. Een bredere opvatting van het Noordzeegermaans zou pas voor het voetlicht van de geschiedenis treden door de grove veralgemening van Ferdinand Wrede, waarbij plotseling het hele West-Germaanse dialectencontinuüm als Noordzeegermaans werd beschouwd. Mede om Wredes opvattingen te ontkrachten alsook om dergelijke veralgemeningen in de toekomst te vermijden, gingen deskundigen op zoek naar gegevens uit de “marges” van het onderzoek, die de beperkende definitie van het Anglo-Fries finaal zou kelderen. Frings en Schönfeld namen de Nederlandse dialecten onder de loep en Rooth en Dal deden onderzoek naar een vroegere Noordzeegermaanse laag in het Oud-Saksisch. Toen Rooth bovendien de benaming Noordzeegermaans bedacht, kwam de nadruk meer en meer op het contact binnen een bepaalde geografische ruimte te liggen. Dit aspect zou vervolgens opnieuw veralgemeend worden door Hans Kuhn, wanneer hij stelde dat de Noordzeegermaanse innovaties uit een Angelsaksisch centrum waren uitgestraald en overgenomen door de kustbewoners als prestigevariant. Kuhn vertegenwoordigde zo het andere extreem, dat een Noordzeegermaanse voorgeschiedenis uitsloot. In het Nederlandse taalgebied was er evenwel een consensus over de plaats van het Nederlands en haar dialecten binnen het Noordzeegermaanse continuüm gegroeid: De deelname van het West-Vlaams aan alle vijftien innovaties bevestigde en verbreedde de horizon van dat continuüm zuidwestwaarts. Uniek hierbij was, dat dit zonder veel betwisting door neerlandici werd aanvaard: ingveonismen vormden een integraal

102 onderdeel van het Nederlands. Voor het Oud-Saksisch bleven de opvattingen van Rooth en Dal invloedrijk tot de jaren ‟90. Het Oud-Saksisch was immers van haar Noordzeegermaanse wortels, die onbetwistbaar vastgesteld konden worden in relicten, vervreemd geraakt door een opdringerige Frankische invloed, die haar steeds verder naar de “Reichsperipherie” [Sanders, 1982: 116] toe had geduwd. In de jaren ‟90 brachten twee belangrijke studies van Buccini [1993] en Krogh [1996] de vroegere marges volledig op de voorgrond. Het werk van Buccini was slechtst op een hypothese gebaseerd die strikt gezien niet te bewijzen was, maar werd wel als “consistent en zeer plausibel” bevonden [Goossens, 2008: 81]. Buccini vertegenwoordigde een zeker eindpunt in de zoektocht naar de niet onbelangrijke plaats van het Nederlands en haar dialecten in het Noordzeegermaanse continuüm. Het werk verzilverde die plaats met een taalsociologische schets, die voorbij de fonologische en morfologische overeenkomsten ging en een bescheiden kijk bood op de dagelijkse werkelijkheid van het Noordzeegermaans. De studie van Krogh daarentegen, die de plaats van het Oud- Saksisch binnen de Germaanse talen op exhaustieve wijze uitlichtte, nuanceerde dan weer diens plaats in het continuüm. Krogh [1996: 399] besloot dat het in ruim negen van de vijftien innovaties over “sächsische Eigenentwicklung” ging. Ondanks het feit dat hij de uiteindelijke Frankische invloed op het Oud-Saksisch niet ontkende, probeerde hij dus zoveel mogelijk invloed van buitenaf als eigen innovaties van binnenuit op te vatten en stond zo lijnrecht tegenover de brede aanvaarding van ingveonismen bij de neerlandici: Van de periferie maakte hij een centrum. De deelname van het Oud-Saksisch in de Noordzeegermaanse innovaties is dus in het debat wat afgenomen ten gunste van een sterkere positie van het Nederlands. Vanaf 2000 tot heden is het wat rustiger geworden rond het onderwerp. Nielsen zag het Vroeg-Runisch als gemeenschappelijk voorstadium voor het Noordzeegermaans en Noord-Germaans en vermeerderde op die wijze het te analyseren materiaal. Opmerkelijke of vernieuwende hypothesen deden echter geen opgeld meer. Het lijkt alsof het onderzoek uit de negentiende en twintigste eeuw toch min of meer tot een stille consensus heeft geleid. Er valt ook geen zware polemiek meer over de “naam van het kind” te bespeuren in de 21ste eeuw: Hedendaagse deskundigen gebruiken Noordzeegermaans en Ingveoons door elkaar, weliswaar met de nodige standaard-afstandname van de vroegere etnografische connotaties, maar men ligt klaarblijkelijk niet meer wakker van de traditionele

103 twistpunten. Toch is er nog veel te onderzoeken, het interessantste en meest veelzeggende aspect lijkt mij hierbij, in lijn met Van Bree [1997: 42], een verantwoorde reconstructie van de ontwikkeling van de Noordzeegermaanse uitspraak te zijn.

104 5. Bibliografie

Adams, Douglas (1984): “The position of Tocharian among the other Indo-European languages”. In: Journal of American Oriental Society 104 (3), blz. 395-402.

Antonsen, Elmer H. (1975), A Concise Grammar of the Older Runic Inscriptions, Tübingen: Niemeyer Verlag.

Bach, Adolf (19709), Geschichte der deutschen Sprache, Heidelberg: Quelle & Meyer.

Beekes, Robert S.P. (1990), Vergelijkende taalwetenschap. Een inleiding in de vergelijkende Indo-Europese taalwetenschap (=Aula Paperback 176), Utrecht: Het Spectrum.

Brinkmann, Hennig (1965), Studien zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur. Band I. Sprache, Pädagogischer Verlag Schwann: Düsseldorf

Buccini: Anthony F. (1993), The development of umlaut and the dialectal position of Dutch in Germanic, Michigan: University Microfilms International.

Buccini, Anthony F. 2003 : “ “Ab errore liberato”, the northern expansion of Frankish power in the Merovingian period and the genesis of the ”. In: Quak, Arend (uitg.). Quod vulgo dicitur. Studien zum Altniederländischen (=Amsterdamer Beiträge zur älteren Germanistik Band 57), Amsterdam: Rodopi B.V., blz. 183-220.

Cathey, James E. (2000), (=Languages of the World/Materials 252), München: Lincom Europa.

De Grauwe, Luc (1982a), De Wachtendonckse psalmen en glossen. Een lexikologisch- woordgeografische studie met proeve van kritische leestekst en glossaria. Deel II, Gent: Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde.

De Grauwe, Luc 1982b : “Anglosaxonismen in de Oudnederlandse psalmen”. In: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 98 (2-3).

De Grauwe, Luc 2003 : “Westfrankisch: Bestaat dat? Over Westfrankisch en Oudnederlands in het oud-theodiske variëteitencontinuüm”. In: Quak, Arend (uitg.). Quod vulgo dicitur. Studien zum Altniederländischen (=Amsterdamer Beiträge zur älteren Germanistik Band 57), Amsterdam: Rodopi B.V., blz. 93-112.

De Grauwe, Luc 2004 : “Zijn olla vogala Vlaams, of zit de Nederlandse filologie met een koekoeksei in haar nest en ?”. In: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 120 (I), blz. 44-56.

De Grauwe, Luc (2008a): “The Representation of the Scandinavian Languages by German, Flemish and Dutch Humanists (1555-1723 ”. In: Renæssanceforum 5 (online), blz. 1-23.

105

De Grauwe, Luc 2008b : “Tweemaal Oudnederlands, of toch maar ten dele: Jan van Houts godsvrucht en vogelnesten opnieuw in de arena”. In: Voortgang. Jaarboek voor de Neerlandistiek XXVI, blz. 93-107.

De Pauw, Tineke & Devos, Magda 2010 : “Van kruiwagen en kruiwagentje”. In: Mededelingenblad van het Woordenboek van de Vlaamse Dialecten 24 (1), blz. 20-25.

Devos, Magda (2002): “Perifere parallellen”. In: Driemaandelijkse bladen voor taal en volksleven in het oosten van Nederland 54, blz. 1-42.

Devos, Magda (2006): “Genese en structuur van het Vlaamse dialectlandschap”. In: Structuren en talige variatie in Vlaanderen, Gent: Academia Press, blz. 35-63.

De Vries, Jan (1973), Etymologisch woordenboek. Waar komen onze woorden vandaan?, Antwerpen: Het Spectrum.

Düwel, Klaus (1968), Runenkunde (=Sammlung Metzler 72), Stuttgart: J.B. Metzlersche Verlagsbuchhandel.

Fennel, Barbara (2001), A : A sociolinguistic approach, Oxford: Wiley-Blackwell.

Frings, Theodor (1957), Grundlegung einer Geschichte der deutschen Sprache, Halle (Saale): Max Niemeyer Verlag.

Frings, Theodor (1966), Germania Romana, Halle (Saale): Max Niemeyer Verlag.

Goossens, Jan (2008): “Dialectgeografische grondslagen van een Nederlandse taalgeschiedenis”. In: Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie 80, blz. 33-258.

Gysseling, Maurits (1960a): Toponymisch Woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland (vóór 1226). Deel I, A-M. (= Bouwstoffen en studiën voor de geschiedenis en de lexicografie van het Nederlands VI 1), Brussel: Belgisch Interuniversitair Centrum voor Neerlandistiek.

Gysseling, Maurits (1960b): Toponymisch Woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland (vóór 1226). Deel II, N-Z. (= Bouwstoffen en studiën voor de geschiedenis en de lexicografie van het Nederlands VI 2), Brussel: Belgisch Interuniversitair Centrum voor Neerlandistiek.

Gysseling, Maurits (1978): “De geschiedenis van onze taal”. In: Twintig eeuwen Vlaanderen, deel 9: De Vlaamse gemeenschap deel 3, Hasselt: Heideland-Orbis N.V., blz. 12-43.

Heeroma, Klaas 1957 : “Fränkisch, Ingwäonisch und Luxemburgisch. In: Zeitschrift für Mundartforschung 25 (2), blz. 65-77.

106 Heeroma, Klaas (1965): “Wat is Ingweoons?”. In: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 81, blz. 1-15.

Heeroma, Klaas (1970): “Zur Problematik des Ingwäonischen”. In: Frühmittelalterliche Studien 4, 231-243.

Irmscher, Johannes (19868), Lexikon der Antike, Leipzig: Bibliographisches Institut.

Jung, Ernst F. (1976), De Germanen. Bedwingers van het Romeinse Rijk, Brussel: H. Meulenhoff.

Klein, Thomas (1990): “Die Straubinger Heliand-Fragmente: Altfriesisch oder Altsächsisch?”. In: Rolf Bremmer (uitg.). Aspects of Philology, Amsterdam: Rodopi, 197-255.

König, Werner (200716), dtv-Atlas Deutsche Sprache, München: Deutscher Taschenbuch Verlag.

Krause, Wolfgang & Jankuhn, Herbert (1966), Die Runeninschriften im älteren Futhark. I. Text, Göttingen: Vandenhoeck & Ruprecht.

Krogh, Steffen (1996), Die Stellung des Altsächsischen im Rahmen der Germanischen Sprachen (=Studien zum Althochdeutschen Band 29), Göttingen: Vandenhoeck & Ruprecht.

Lerchner, Gotthard (1965), Studien zum nordwestgermanischen Wortschatz. Ein Beitrag zu den Fragen um Aufbau und Gliederung des Germanischen (=Mitteldeutsche Studien 28), Halle (Saale): VEB Max Niemeyer Verlag.

Looijenga, Jantina H. (1997), around the North Sea and on the Continent AD150-700. Texts & Contexts, Groningen: Rijksuniversiteit Groningen.

Löfstedt, Ernst (1965 : “Beiträge zur nordseegermanischen und nordseegermanischnordischen Lexikographie”. In: Niederdeutsche Mitteilungen 19-21, blz. 281-345.

Löfstedt, Ernst 1966 : “Beiträge zur nordseegermanischen und nordseegermanischnordischen Lexikographie. Fortsetzung”. In: Niederdeutsche Mitteilungen 22, blz. 39-64.

Löfstedt, Ernst 1969 : “Beiträge zur nordseegermanischen und nordseegermanischnordischen Lexikographie. Ergebnisse”. In: Niederdeutsche Mitteilungen 25, blz. 25-45.

Loopstra, Jan J. (1935), De Assibilatie in de Oudfriese Oorkonden, Haarlem: H.D. Tjeenk Willink & zoon N.V. .

107 Lübben, August (1882), Mittelniederdeutsche Grammatik nebst Chrestomathie und Glossar, Leipzig: T.O. Weigel.

Markey, Thomas L. (1976), A North Sea Germanic Reader, München: Wilhelm Fink Verlag.

Matzel, Klaus (1970), Untersuchungen zu Verfasserschaft, Sprache und Herkunft der althochdeutschen Übersetzungen der Isidor-Sippe (=Rheinisches Archiv 75), Bonn: Ludwig Röhrscheid Verlag.

Maurer, Friedrich (1952), Nordgermanen und Alemannen. Studien zur germanischen und frühdeutschen Sprachgeschichte, Stammes und- Volkskunde, München: Leo Lehnen Verlag.

Milroy, James (1992), Linguistic Variation and Change. On the Historical Sociolinguistics of English, Oxford: Basil Blackwell.

Naumann, Hans (19623), Althochdeutsches Elementarbuch. Grammatik und Texte (=Sammlung Göschen Band 1111a), Berlin: Walter De Gruyter & Co.

Neumann, Günter (2000), “Ingwäonen”. In: Rosemarie Müller (uitg.). Reallexikon der Germanischen Altertumskunde. Band 15, Berlin: Walter de Gruyter & Co, blz. 431-432.

Nielsen, Hans Frede (1981), and the continental Germanic languages. A survey of morphological and phonological interrelations, Innsbruck: Institut fur Sprachwissenschaft der Universität Innsbruck.

Nielsen, Hans Frede (1994): “On the Dialectal Split of Ingveonic West Germanic from the Early Runic Language of Scandinavia”. In: Klaus Düwel (uitg.). Runische Schriftkultur in kontinental-skandinavischer und -angelsächsischer Wechselbeziehung (=Ergänzungsbände zum Reallexikon der Germanischen Altertumskunde Band 10), Berlin: Walter de Gruyter & Co, blz. 117-127.

Nielsen, Hans Frede (1995): “Methodological Problems in Germanic Dialect Grouping”. In: Christiane Zimmerman (uitg.). Nordwestgermanisch (=Ergänzungsbände zum Reallexikon der Germanischen Altertumskunde Band 13), Berlijn: Walter de Gruyter & Co, blz. 115-123.

Nielsen, Hans Frede (1998), The Continental Backgrounds of English and its Insular Development until 1154 (=North-Western European Language Evolution Supplement vol. 19), Odense: Odense University Press.

Nielsen, Hans Frede (2000a): “Ingwäonisch”. In: Rosemarie Müller (uitg.). Reallexikon der Germanischen Altertumskunde. Band 15. Berlin: Walter de Gruyter & Co, blz. 432- 439.

Nielsen, Hans Frede (2000b): The Early Runic Language of Scandinavia. Studies in Germanic Dialect Geography, Heidelberg: Universitätsverlag C. Winter.

108

Nielsen, Hans Frede (2001): “Frisian and the Grouping of the Older Germanic Languages”. In: Horst Haider Munske (uitg.). Handbuch des Friesischen. Handbook of Frisian Studies, Tübingen: Max Niemeyer Verlag, blz. 512-523.

Noreen, Alfred (19133), Geschichte der Nordischen Sprachen. Besonders in altnordischer Zeit (=Grundriss der germanischen Philologie 4), Strassburg: Verlag von Karl J. Trübner.

Quak, Arend & van der Horst, Johannes M. (2002), Inleiding Oudnederlands (=Ancorae Steunpunten voor studie en onderwijs Volume 16), Leuven: Universitaire Pers Leuven.

Robert, Rollinger (2003): “Pytheas of Massilia”. In: Jennifer Speake (uitg.). Literature of travel and exploration: an encyclopedia. Volume 2, G-P. London: Taylor & Francis Groups.

Rooth, Erik 1965 : “Mittelniederländische Wortstudien. Fortsetzung”. In: Mittelniederländische Wortstudien 19-21, blz. 5-112.

Rösel, Ludwig (1962), Die Gliederung der germanischen Sprachen nach dem Zeugnis ihrer Flexionsformen (=Erlanger Beiträge zur Sprach- und Kunstwissenschaft Band 11), Nürnberg: Verlag Hans Carl.

Ryckeboer, Hugo (2004), Frans-Vlaams (=Taal in stad en land, België, deel 3), Tielt: Uitgeverij Lannoo.

Sanders, Willy (1974), Der Leidener Willeram. Untersuchungen zu Handschrift, Text und Sprachform, München: Wilhelm Fink Verlag.

Sanders, Willy (1982), Sachsensprache, Hansesprache, Plattdeutsch, Göttingen: Vandenhoeck & Ruprecht.

Schönfeld, M. (19647), Historische grammatica van het Nederlands, Zutphen: N.V. W. J. Thieme & Cie.

Schwarz, Ernst (1951), Goten, Nordgermanen, Angelsachsen. Studien zur Ausgliederung der germanischen Sprachen, Bern: Francke.

Seebold, Elmar (1995): “Völker und Sprachen in Dänemark zur Zeit der germanischen Wanderungen”. In: Christiane Zimmerman (uitg.). Nordwestgermanisch (=Ergänzungsbände zum Reallexikon der Germanischen Altertumskunde Band 13), Berlijn: Walter de Gruyter & Co, blz. 155-186.

Sipma, Pieter (1913): Phonology & grammar of modern West Frisian. With phonetic texts and glossary (= Publications of the philological society II), Oxford: Oxford University Press.

109 Sjölin, Bo A. (1973): “Anglofriesisch”. In: Johannes Hoops (uitg.). Reallexikon der Germanischen Altertumskunde Band 1, Berlijn: Walter de Gruyter & Co, blz. 329-331.

Van Bree, Cor (1997), Een oud onderwerp opnieuw bekeken. Het Ingweoons, Leiden: Rijksuniversiteit Leiden. van der Schaar, J. (200215), Prisma Voornamen, Utrecht: Het Spectrum B.V.

Van Langenhove, George (1942), Old English Reader, De Tempel: Brugge. van Loon, Jozef 2003 : “De chronologie van de r-metathesis in het Nederlands en aangrenzende Germaanse talen”. In: Quak, Arend (uitg.). Quod vulgo dicitur. Studien zum Altniederländischen, Amsterdam: Rodopi B.V., blz. 141-169.

Wolfram, Herwig (19973), Die Germanen, München: C.H. Beck‟sche Buchdruckerei.

Wright, Joseph (198210), Old English Grammar, Oxford: Oxford University Press.

Århammar, Nils (1990): “Friesisch und Sächsisch”. In: Rolf Bremmer (uitg.). Aspects of Old Frisian Philology. Amsterdam: Rodopi, 1-25.

110