Download PDF Van Tekst
Total Page:16
File Type:pdf, Size:1020Kb
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1875 bron Handelingen der jaarlijksche algemeene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, over het jaar 1874-1875. E.J. Brill, Leiden 1875 Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_jaa002187501_01/colofon.htm © 2004 dbnl 3 Handelingen der algemeene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden aldaar den 24sten Juni 1875, in het gebouw van de ‘Maatschappij tot Nut van 't Algemeen’. Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1875 5 Tegenwoordig de Leden van het Bestuur: Prof. M. de Vries, Voorzitter; Prof. R. Fruin; Prof. A. Kuenen; Dr. W. Pleyte; Dr. W.N. du Rieu, Penningmeester; Dr. H.C. Rogge, Bibliothecaris; Dr. J. Verdam, Secretaris. Het eerelid: Dr. J.T. Bergman, en de Leden: H.M.C. van Oosterzee, Dr. A. de Jager; A. Perk; Dr. M.F.A.G. Campbell; Mr. H. Obreen; B.W. Wttewaall; F. de Stoppelaar; James de Fremery; Dr. W. Scheffer; A.W. Sijthoff; D.A. Thieme; F.A.F. Delprat; W.P. Wolters; Mr. D.J. Scherer; Mr. H. Gerlings Cz.; Martinus Nijhoff; Jhr. J.E.H. Hooft van Iddekinge; Mr. C. Vosmaer; Ds. J.A. van Hamel; Ds. J.E. Inckel; Dr. T.C.L. Wijnmalen; D.J. den Beer Poortugael; J. Tideman; Mr. B. Th. Baron van Heemstra van Froma en Eibersburen; Dr. G.D.J. Schotel; Dr. A.R. Ruitenschild; Prof. C.P. Tiele; P.A. Tiele; Mr. W. van der Kaay; Johs. Hilman; Mr. A.W. Jacobson; M.D. de Bruyn; Prof. J.H. Scholten; P.J. Andriessen; J.H. Eichman; J.M.E. Dercksen; W.J. Hofdijk; Dr. W.H.D. Suringar; Mr. D.H. Levyssohn Norman; Dr. J. Nolet de Brauwere van Steeland; Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1875 6 D.F. van Heyst; Prof. J.W.L. Smit; Prof. T. Zaaijer; Ds. W. de Meyier; Dr. J.C. Drabbe; Ds. F.H.G. van Iterson; Mr. M.M. von Baumhauer; Mr. C.H.B. Boot; Prof. J.J. Prins; Prof. S. Vissering; Prof. L.W.E. Rauwenhoff; Dr. J.A. Lamping; Jhr. Mr. V.E.L. de Stuers en Prof. J.E. Goudsmit. Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1875 7 [Toespraak van de voorzitter M. de Vries] Te 11 uren opent de Voorzitter de Vergadering met de volgende toespraak: M.H.G.M. De wet, onder wier bedeeling wij sinds drie jaren leven, heeft de taak van den Voorzitter bij de opening van de Jaarlijksche Vergadering onzer Maatschappij gemakkelijker gemaakt dan zij placht te wezen. De verplichting, die vroeger op hem rustte, om bij die gelegenheid ‘den staat der Maatschappij en hare voornaamste lotgevallen gedurende het afgeloopen jaar’ te vermelden, is van zijne schouderen afgenomen. De Secretaris geeft u van dat alles een getrouw verslag; de Voorzitter heeft niets anders te doen, dan de Vergadering met eene toespraak te openen, maar de maat en de inhoud van die toespraak zijn geheel aan zijne vrije keus overgelaten. Hij gaat daarbij naar de inspraak van zijn gemoed en de behoeften van het oogenblik te werk. Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1875 8 Ik moet bekennen, dat deze gunstige wetsbepaling mij ditmaal uitnemend te stade komt, nu ik weder ben opgetreden om u in deze jaarlijksche bijeenkomst welkom te heeten. Het feestgedruisch, waarvan onze stad in de laatste dagen weergalmde bij de hernieuwde viering van het jubeljaar der Leidsche Hoogeschool, was weinig geschikt om zich voor eene uitgewerkte toespraak in eene wetenschappelijke vergadering voor te bereiden, en het zou onbescheiden zijn te veel van uwe aandacht te vergen op een dag, die de feestvreugde nog eenmaal doet herleven, om heden avond de lange rij der genietingen met een schitterend slot te bekronen. Of men wellicht niet beter, althans wellevender, gehandeld had door eene Maatschappij als die der Nederlandsche Letterkunde, die nevens de Hoogeschool een sieraad is van het Leidsch Atheen, niet te verstoren in hare gezellige bijeenkomst, is eene andere vraag. Maar nu men eenmaal goedgevonden heeft zich om haar niet te bekreunen, nu eenmaal een deel van het genot, dat wij in ons samenzijn hoopten te smaken, in het feestgewoel der burgerij verzwolgen moet worden, nu behooren wij ons wel aan die beslissing te onderwerpen. Ik mag dus uwe aandacht niet vermoeien met eene lange toespraak. Ik moet mij bepalen tot een korten, maar hartelijken welkomstgroet. Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1875 9 Er is nog eene andere reden, die mij noopt niet alles uit te spreken wat mij heden op het hart ligt, en dat ik niet nalaten zou voor u uit te storten wanneer wij in kalmer stemming verkeerden. Een groot gedeelte der openingsrede van den Voorzitter pleegt gewijd te zijn aan de herdenking onzer afgestorven leden. Ook in dit jaar heeft de dood zware offers van ons gevorderd. Maar ik vraag u: is het heden, te midden der nog jubelende feestviering, de gepaste gelegenheid om ons te verdiepen in de herinnering onzer betreurde vrienden, of hunne verdiensten te schetsen, met dien eerbied dien de nagedachtenis van zulke dooden vereischt? Zijn wij heden in de ware stemming, om eene dankbare hulde te brengen aan mannen als ROVERS , VAN DER BOON MESCH , EBBINGE WUBBEN , DE FREMERY , KOENEN , MEYBOOM , BOSSCHA , TEN BRINK en MULLER , of aan onze buitenlandsche leden C.L. GROTEFEND en EDGAR QUINET ? Zeker mogen wij ons verheugen, dat het getal van hen, die wij verloren, ditmaal geringer was dan in de meeste vroegere jaren. Nog in het vorige jaar herdacht ik aan achttien binnenlandsche en vier buitenlandsche leden, die ons ontvallen waren: thans bedraagt het getal slechts de helft van die beide cijfers. Doch al zijn onze verliezen niet talrijk, zij wegen zwaar; want onder de namen, die ik u noemde, zijn Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1875 10 er sommige, die met roem in de gedenkrol onzer letterkunde staan aangeschreven, geen enkele is er, die niet de herinnering opwekt aan groote verdiensten, en niet door talrijke vrienden met weemoed betreurd wordt. Een voormalig Voorzitter onzer Maatschappij, schitterende sieraden der classieke en der vaderlandsche letterkunde, onvermoeide geschiedvorschers, roepen ons die namen voor den geest. Een hunner, de uitstekende BOSSCHA, was 54 jaren lang aan onze Maatschappij verbonden; twee anderen, VAN DER BOON MESCH en MULLER, hadden haar bijna eene halve eeuw tot sieraad verstrekt. Sommigen plachten onze jaarlijksche vergaderingen getrouw te bezoeken en hunne belangstelling in onze Vereeniging met daden te betoonen: wie denkt niet met dankbaarheid aan onzen KOENEN, aan wien onze instelling zulke groote verplichtingen heeft, die meer dan eenig ander lid, buiten Leiden woonachtig, haar een warm hart toedroeg, en geene gelegenheid verzuimde om haar met raad en daad te steunen? Maar ik mag over dit alles hier niet breeder uitweiden. In de levensschetsen, die wij u in een volgenden bundel hopen aan te bieden, zal aan de verdiensten onzer afgestorvenen rechtmatige hulde worden gebracht, en menige herinnering van liefde, van eerbied, van dankbaarheid, zal in onzen geest verrijzen, als wij hun beeld in levendige Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1875 11 trekken geteekend zien; menig voorbeeld zal ons opwekken tot edelen naijver om voor de wetenschap, voor de letterkunde en voor het vaderland te arbeiden zooals door hen gearbeid is. Van de herdenking onzer dooden keer ik tot den aanblik van het leven terug. En dan mag ik mij in de eerste plaats verheugen, zoovelen in bloei en kracht gespaard te zien, wier werkzaamheid sedert lang voor onze Maatschappij een zegen is, en nog lang een zegen moge blijven. Dan mag ik vooral ons gelukkig roemen, dat wij ons Leidsche Eerelid nog in ongeschokten welstand aan onze bijeenkomst deel zien nemen. Vóór eenige weken mocht ons Bestuur hem begroeten, om hem geluk te wenschen met de vervulling van zijn tachtigste levensjaar, en hem onzen innigen dank te betuigen voor alles wat onze instelling gedurende zoovele jaren aan zijne kennis en zijnen ijver te danken had. Maar heden, nu wij gedenken dat onze Maatschappij hem juist eene halve eeuw aan zich verbonden mocht zien, nu willen wij de uitdrukking van ons gevoel hier openlijk en luide herhalen, en brengen onzen BERGMAN als jubilaris eenstemmig onze hulde, onzen heilwensch en onzen dank. De beknoptheid, die ik betrachten moet, ontslaat mij van de verplichting om ook nu weder de klachten Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1875 12 aan te heffen, die ik bij vorige gelegenheden zoo menigmaal deed hooren over den onvoldoenden staat waarin onze Maatschappij verkeerde, en de gebrekkige wijze waarop zij aan hare roeping voldeed. Maar al wederhield mij deze bedenking niet, toch zou de billijkheid mij nopen ditmaal een anderen toon aan te slaan. Het afgeloopen jaar is voor onze Maatschappij niet onvruchtbaar geweest, het heeft meer blijken opgeleverd van leven en opgewektheid. De uitgave der Tweede Partie van MAERLANT'S Spiegel Historiael werd geregeld voortgezet, nieuwe werkzaamheden werden beraamd en voorbereid, onze boekerij werd met belangrijke aanwinsten verrijkt, de beraamde plannen om haar eene veilige bewaarplaats te verzekeren kwamen tot rijpheid, en binnenkort mogen wij de uitvoering te gemoet zien. Maar bovenal in de Maandelijksche Vergaderingen was een aanmerkelijke vooruitgang te bespeuren. Moesten wij in vorige jaren wel eens klagen, dat die bijeenkomsten slecht bezocht en onbeduidend waren, thans heeft eene openhartige bespreking van de oorzaken van dat verschijnsel, en van de middelen om het te herstellen, tot werkelijke verbetering geleid. Menige avond was rijk aan nuttige leering en opwekkend onderhoud op het gebied van de vakken, die tot onzen werkkring behooren. In het Verslag van onzen Secretaris zult gij van dit alles de Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1875 13 nadere bijzonderheden vernemen.