<<

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37

bron Het Boek. Serie 3. Jaargang 37. Martinus Nijhoff, Den Haag 1965-1966

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_boe031196501_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn. XII

[Het Boek, jaargang 1965-1966]

Hertog Karel van Gelder Onbekende copie Copyright Gemeentemuseum Arnhem

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 1

M.E. Kronenberg Contacten van Karel van Gelder met de drukpers en de wetenschappelijke wereld

Hertog Karel van Gelder (van Egmond), een woelige, heerszuchtige figuur, die heel wat onrust heeft verwekt, eer hij tot de eeuwige rust is gekomen onder het fraaie praalgraf in de Eusebiuskerk. Zijn leven was een voortdurende strijd tegen de Habsburgers en tegen anderen. Spookte in hem, een Bourbon van moederszijde, het antagonisme van het Franse tegen het Germaanse bloed? Terecht schreef Erasmus eens aan de Engelse koning: ‘Et Geldrius imminet undique’1. Bovendien allerminst een beminnelijk man, verkwistend en in hoge mate onbetrouwbaar. Zijn portret, geschilderd door Jan Swart omtrent 15282, vertoont hem in volle pronk en praal. Weelderige kledij met brede bontkraag, massieve ringen aan grove vingers, juwelen en goud tot op de rijk beveerde hoed. Gunstig is het gezicht niet bepaald, onbetekenend echter evenmin. Geenszins is het mijn bedoeling aan al wat er reeds over hem en zijn krijgsverrichtingen is geschreven iets toe te voegen. Wie daarover ingelicht wenst te worden, zal in de delen der Grondslagen voor de bibliographie van Gelderland van P. en S. Gouda Quint overvloedige litteratuur vinden. Maar wel zou ik willen wijzen op een zijde van zijn persoonlijkheid, die tot nu toe niet voldoende belicht is. Wanneer Busken Huet hem noemt:

... toonbeeld van den noord-europeeschen middeleeuwschen despoot in zakformaat, die niets voor den handel of de nijverheid, niets voor de kunsten of de wetenschappen, niets voor anderen doet...3

1 Op 1 Juni 1528; Opus epistolarum Des. Erasmi. Rot. ed. Allen VII (Oxon. 1928), p. 403. 2 Aanwezig in het Gemeentemuseum te Arnhem. Reproductie ook bij G.J. Hoogewerff, De Noord-Nederlandsche schilderkunst III ('s-Grav. 1939), 472. 3 Cd. Busken Huet, Het Land van Rembrand I (Haarl. 1898), 253.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 2 dan valt er op deze deels uitstekende typering toch iets af te dingen. Want er zijn vele bewijzen bewaard, dat hertog Karel niet zo onverschillig tegenover wetenschap en kunst stond, in het bijzonder waar het er om ging de Katholieke kerk te steunen. Herhaaldelijk komt zijn naam voor in producten der drukkunst. Het leek mij niet ondienstig de sporen hiervan in de post-incunabeltijd eens bijeen te brengen. Allereerst bestaan er natuurlijk decreten en missives, uit zijn naam gedrukt. Bekend zijn:

Brief, gericht tot alle conventen voor een geldelijke bijdrage bij het aannemen van krijgslieden, Aug. 1521. Brief, gericht tot alle leenmannen om gewapend op te komen, Aug. 1521.

Exemplaren van deze beide plano-drukken, aan één zijde bedrukt, worden bewaard in het Rijksarchief te Arnhem1. De eerste bevat een schatting, opgelegd aan de kloosters, de andere een bevel tot de leenmannen samen met hun knechten gewapend op te komen. Alles natuurlijk in verband met zijn eeuwige oorlogen. In dat jaar was geld en steun stellig brandend nodig voor de strijd tegen de Friezen. Dan is er een muntordinantie, door Karel uitgevaardigd in Maart 1527. Eveneens een plano-druk, waarvan de Deventer Atheneumbibliotheek het enige bekende exemplaar bezit. Het is:

Ordinantie ende evaluacie vanden gelde vanwegen Hertog Karel van Gelder, 31 Maart 1527.

Dit keer liet hij drukken bij Albert Pafraet te Deventer2. Tot hetzelfde soort publicaties behoort het

Privilegium ducis Gelrie.

Het is in 1520 of 1521 door Jan Berntsz. in Utrecht gedrukt. Exemplaren hiervan zijn me niet bekend. Het bestaan ervan valt af te leiden uit een rekening van de Domfabriek te Utrecht:

Item solvi Johanni Bernardi impressori pro trecentis copiis privilegii ducis Gelrie per eundem impressis pro quolibet centenario unum florenum Hollandensem fac. iij flor. xv st.3.

Dit waren ondertussen altegader vrij neutrale publicaties, gelijk ieder regerend vorst ze op zijn tijd moet laten drukken. De volgende evenwel staan in veel nauwer verband tot Karel's persoonlijke belangstelling. Overtuigd Katholiek en fel gekant tegen de Hervorming heeft hij de kosten dezer uitgaven ten behoeve der ketterbestrijding

1 Gedrukt door Thieman Petersz. Os van Breda te Zutphen; zie beschrijvingen NK. 4247-4248. 2 Beschrijving NK. 4166. 3 Mij indertijd door Dr. A. Hulshof meegedeeld. Zie verder NK. 01014.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 3 stellig met vreugde gedragen. Of door de onderdanen laten betalen. Daar zijn dan allereerst twee bewaarde werken:

Prognosticon de terribilissimo maledicti antichristi adventu, van Jan. 1524 en de Nederlandse versie ervan

Van der verveerlicken aenstaende tyt Endechristes.

Het laatste zonder jaar, maar klaarblijkelijk ongeveer terzelfder tijd als het Latijnse tractaat, in 1524, gedrukt1. In geen van beide wordt de drukker vermeld. Typenonderzoek wees uit, dat dit Albert Pafraet in Deventer is geweest. Van ieder is slechts één exemplaar bekend2. E. Colliander heeft indertijd een voortreffelijk opstel met enige facsimile's aan de Nederlandse editie gewijd3, waarvan een exemplaar door Collijn was ontdekt in de Universiteitsbibliotheek van Uppsala. Het Latijnse origineel, het Prognosticon, vroeger door Revius gezien en waaruit deze veel heeft geciteerd4, scheen lange tijd onvindbaar te zijn. Ten slotte bleek er echter een exemplaar beland te wezen in de Straatsburgse Universiteitsbibliotheek, waar het in 1874 met meer boeken van het klooster Frenswegen bij Nordhorn terecht is gekomen. In 1926 heb ik met enige vreugde verslag van deze vondst uitgebracht5. Dat de Nederlandse versie geenszins een letterlijke vertaling van het Latijnse origineel is geweest valt daar te lezen. Wordt aan het slot der Nederlandse editie zeer uitdrukkelijk vermeld, dat

... de durlichtige hoechgheboren furst H.K. van Gelre/ vnde van Gulich/ vnde greue van Zutphen/ dyt boeck to dude vn̅ to latino bekostiget heuet to prenten... in de Latijnse tekst komt dit niet voor. Toch wordt ook daar de hulp aangestipt en dank gebracht aan de ‘christianissimo ac magnifico principe nostro domino Karolo... auxiliante ad pressuram seu imprimendum’6. In het Nederlandse geschrift vertelt de schrijver op vrij kinderlijke wijze, dat Zijne vorstelijke Genade hem voor de Latijnse uitgave 19 gouden kronen heeft gegeven en dat hij hoopt voor ‘dessen dutschen’ nog veel meer te krijgen7. Voor zover ik heb kunnen nagaan staat in het Latijnse tractaat

1 Aldus ook gedateerd door J. Revius, Daventriae illustratae sive Historiae urbis Daventriensis libri VI (Lugd. Bat. 1651), 196. 2 Zie de beschrijvingen NK. 3954 en 3774. 3 E. Colliander, Ein Unikum aus der niederländischen Reformationszeit in der Universitätsbibliothek zu Uppsala in Uppsala Universitetsbiblioteks Minnesskrift 1621-1921 (Upps. 1921), 167-192. Zie ook mijn uitvoerig verslag daarvan in dit tijdschrift XI. 213-218. 4 Revius, o.c., 228-231. 5 Zie mijn opstel Het Prognosticon de terribilissimo maledicti Antichristi adventu van 1524 teruggevonden in dit tijdschrift XV. 109-116. 6 Op bl. 69a; zie volledige aanhaling in mijn opstel in dit tijdschrift XV. 112. 7 Op bl. 66a; zie de volledige aanhaling hieronder.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 4 nog niet de mededeling over de andere werken van dezelfde auteur, die de Nederlandse lezing heeft. De twee passages, die hierop betrekking hebben, vermeld in Colliander's opstel, zijn ten dele reeds door mij van hem overgenomen1. Ze lijken me echter belangrijk genoeg om hier nog eens in extenso te worden afgedrukt. De eerste luidt:

... want my is vele voer gekomen van endechristes voerlopers / dat ick nicht en woste do ick dyt to latino screeff vnde componiert hadde vnde selues in der prenten ghebracht hadde myt bystant vnde hulpe des durluchtighen... fursten / hertich karel van Gelre... de syn f.g. my daer xix. golden cronen to baten heft gegeuen vnde hope dat van syn f.g. to dessen dutschen noch vele meer scheen sall / want ick hebbe syn f. genade lieflicken vnde guetwyllich volherdich gheuonden in allen geestlicken dyngen daer ick syn f. genade om gebeden hebbe to der eren godes vnde der gebenedyden moder iesu als int erste van den hilgen fest onser liuen vrouwen als se onder den cruce stont op den berch van caluarie / Daer na dat suuerlicke boexken geheten de gulden crone marien / daer ghemeenlicken in steet al dat daer hoert to der sylen salicheyt /Vnde dat schone gebet van der passien onses liuen heren iesu cristi / Wellekoer syn f.g. int ersten leet drucken eder prenten mytter figuren om den cruce / der mennich dusent is verbreit in der cristenheit / Vnde nu int leeste heft syn f. genade dat selfte hyllighe gebet myt een ander daer by van der weldaet vnde sorchuoldicheit vnde grote droefnysse marien de se myt hoer lieue kynt iesu hier op erden heft ghehadt / dat so schoen vnde nut is den menschen to lesen...2.

In de tweede wordt gezegd:

... Int erste heft syn f.g. bekostyghet dat heerlicke fest onser lyuen vrouwen / als se onder den cruce stōt / dat int lant van Gelre geholden wart / heerlick vn̅ schoen bouen alle festen / vnde dat behaget god christo iesu / wāt daer wart syn hylge lydē mede in vernyet / Dyt en heft syn f.g. nicht allene in den lande vā Gelre gheordeniert to holden iaerlick / mer oeck in dat hertichdom vā Lotryngen / vn̅ voert an in francrycke als ick vā syn f.g. v'staen hebbe / Daer na de gulden croen Marien / daer in steet gemeēlicken dat daer hoert to der sylen salicheit wil ment rechte verstaen / Itē de schone gebeden van den lyden Christi vn̅ der droefnysse Mariē / de seer wyt verbreydet synt / Nu int leeste heft syn f.g. geholpen tho dessen nyen boke holdende van der aenstaende tyt endechristes / vnde vā synen voerlopers vn̅ boden /

1 In dit tijdschrift XI. 215 v. 2 Op bl. 66a; hier overgenomen van Colliander, o.c., 181, noot 2. Naar ik vermoed zijn daar de afkortingen opgelost.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 5

als desse martiniaens clāten synē warē drauanten. Dat syn f.g. gans bekostiget heuet to prenten erst to latino vn̅ na to dude voer dē gemenē volleke /...1.

Kostbare mededelingen, waaruit dus valt af te leiden, dat de Hertog niet alleen de kosten heeft gedragen van het feest van Maria, jaarlijks te vieren in Gelre en elders2, maar behalve het drukken der twee bovengenoemde boeken tevens dat der volgende heeft bekostigd, blijkbaar door dezelfde auteur geschreven of bewerkt: 1. De gulden crone Marien. 2. Dat schone gebet van der passien o.l. heren Iesu Cristi... ‘mytter figuren om den cruce’. 3. Datzelfde gebed met een ander erbij ‘van der weldaet vnde sorchuoldicheit vnde grote droefnysse marien’.

Het laatste zal vermoedelijk een uitgebreidere editie van no. 2 zijn. Van geen der drie zijn tot nu toe exemplaren teruggevonden3. Wel is het eerste, evenals het Prognosticon en de Nederlandse versie ervan, aan Revius bekend geweest, die er 't een en ander, in het Latijn vertaald, uit heeft aangehaald4. Hij vermeldt het als druk van Albert Pafraet te Deventer, van 1516. Het tweede wordt ook genoemd in De bloyende Rosengarde aller gestlicken ionfferen christo gehilghet (Deventer, Jac. de Breda, 1516), een geschrift van dezelfde anonieme schrijver, ‘In marien garde daer ic wone’. Hierin staat te lezen op bl. 68b:

Meer wāner du bist in grotē noden, droefnysse vn̅ lyden so salstu lesen... dat schone crachtighe gebet vā al dē lyden dins brudegams christi iesu.... Wellekoer die... hertich Karole vā ghlre int yrste heft latē prētē mitter figurē...5.

Wie is ondertussen de auteur geweest van het Prognosticon en de Nederlandse gedaante ervan, van de Gulden Crone Marien6, van De bloyende Rosengarde? Waarschijnlijk is ook aan hem de vormgeving van het Schone Gebet van der passie, in beide gedaanten, te danken. Nergens vermeldt deze geestelijke zijn eigen naam, maar wel zegt hij tot de Bededictijner orde te behoren en al meer dan twintig jaar biechtvader te zijn in het vrouwenklooster Mariengarden7. Dat is ook zijn woonplaats, dus klaarblijkelijk was hij de rector van het convent. Vroeger is herhaaldelijk aangenomen, dat dit Mariengarden het

1 Op bl. 119b. Naar facsimile bij Colliander, o.c., 188. 2 Zie verder over Karel's bevordering van het feest van Maria Droefenisse(Compassio Mariae) P.F. Wolfs, Das Groninger ‘Religionsgespräch’ (1523) und seine Hintergründe (Nijm. 1959), 53. 3 Ze zijn door mij opgenomen in NK. als nos. 0336, 0531 en 0532. 4 Revius, o.c., 196 en 202. 5 Zie de beschrijving NK. 3820. 6 Volgens Revius, o.c., 202. 7 Zie bij Colliander, 189 v. en mijn opstel in dit tijdschrift XI. 218.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 6

Praemonstratenser klooster van die naam in Hallum (Friesland) is geweest1. Aangezien dat echter een mannenklooster was, vervalt deze veronderstelling. Veel aannemelijker is Colliander's gissing, steunend op het gezag van Dr. J.S. van Veen te Arnhem, dat onze auteur in het nonnenklooster Mariengaarde bij Opheusden woonde2. Met enige verbazing trof ik de toen reeds lang weerlegde bewering, dat hij monnik in Hallum is geweest, ao 1937 nog weer aan in Romein's biographie van Karel van Egmond3. Drie van zijn geschriften, op kosten van de Hertog uitgegeven, werden door Albert Pafraet gedrukt en twee ervan behoren, met de genoemde Muntordinancie van 1527, tot de hoogst zeldzame uitgaven in de landstaal van deze Deventer drukker. Misschien zijn beide andere ook van Pafraet afkomstig, doch het zou eveneens mogelijk wezen, dat een van beide identiek is met ‘eyn Gebethboeck’, waarvoor Magister Arnoldus de Gruythuys naar ‘Clairenwaiter’ op 5 Juli 1513 (= 1515)4 was gezonden om het voor hertog Karel ‘to laiten printen’5. Vermoedelijk is hiermede het klooster Clarewater bij Hattem bedoeld, al blijft het vreemd, dat het bestaan van een drukkerij aldaar slechts uit deze post zou kunnen worden afgeleid. Zelfs waag ik de veronderstelling, dat Magister Arnoldus misschien alleen in het klooster Clarewater heeft overnacht op zijn tocht naar een drukker in het naburige Zwolle. En dat dan een andere post van 20 Augustus 1513 (= 1515) daarmede in verband zou staan. Toen immers is aan deze Meyster Arnt van den Gruythuys een betaling gedaan ‘van deels Boecken tot Zwolle te haelen’, die de Hertog ‘aldair hadde laiten prynten’6. Wel heeft de Zwolse drukker in dat geval het Gebedenboek tussen 5 Juli en 20 Augustus met bekwame spoed afgeleverd, een spoed waar wij heden ten dage, gewend aan een trager tempo der drukkerijen, met enige afgunst naar opzien. Wanneer het Gebedenboek inderdaad te Zwolle mocht zijn gedrukt, dan komt voor dat tijdstip daar de drukker Thieman Petersz. Os van Breda in aanmerking. Dezelfde die, later te Zutphen gevestigd, beide reeds vermelde Brieven van 1521 voor Hertog Karel heeft mogen drukken. Zo zijn er dus behalve de officiële publicaties reeds vijf, misschien zes geschriften aan te wijzen, waarvan Karel de uitgave bekostigd heeft. Alle bestemd ter bevestiging van het Katholieke geloof. Nog is er meer. Een andere post uit het hertogelijk archief, door Van Hasselt vermeld en daar evenals de vorige volgens Mr. van Schilf-

1 Zie Colliander, 191 v. 2 Ald., 191 v. en overgenomen in mijn opstel in dit tijdschrift XI. 218. 3 Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek X, kol. 445. 4 Een correctie van het jaartal, die ik dank aan Mr. van Schilfgaarde te Arnhem. 5 Zie voor deze post de rekening in het Rijksarchief te Arnhem, afgedrukt bij G. van Hasselt, Geldersche Oudheden I (Arnh. 1806), 482 en verder mijn noot bij NK. 0530. 6 Van Hasselt, a.w., 482 v. Door mij aangehaald in dit tijdschrift XV. 211.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 7 gaarde ten onrechte op 1513 in plaats van op 1515 gedateerd, luidt:

Op Manendach xx dach Aprilis gegeven, Gysbert, die Kremer, om die Boecken die Heer Peter van Moirse to Parys heifft laiten drucken, van id officio Beatae Virginis, van Antwerpen mede te laiten brengen, iiii. g. ad ii. g.g.1.

Uit een post van ‘Dinxdach, xxiiii dach Aprilis’ verneemt men, dat ‘die Boecken van Antwerpen noch nyet komen en waren’2. Het Officium b. Virginis zal vermoedelijk hetzelfde gebedenboek zijn, dat in een volgende post van 11 Juli 1513 (= 1515) genoemd wordt ‘van onser liever Vrouwe Hoichtyt de Compassione’. Er werd aan Heer Peter van Moerze (van Meurs) opgedragen die in Parijs gedrukte boeken te betalen3. Wat bewoog er de Hertog ondertussen toe zo ver van huis, in Parijs, te laten drukken? Heel waarschijnlijk had hij gedurende de jaren 1487-92, die hij, gevangen genomen in de slag bij Béthune, noodgedwongen in Frankrijk heeft moeten doorbrengen, daar de mooie, typisch Franse Livres d'heures en andere devote boekjes leren kennen. Ze zijn van een ongemene bekoring, iedere bladzijde gevat in een houtsneerand met bijbelse, soms zelfs klassieke voorstellingen, of met bloemen en ranken en speelse figuren4. Al kunnen die getijboekjes dan niet halen bij hun voorgangers, de handschriften met gekleurde miniaturen, toch behoren ze in het eigen soort tot de meest charmante producten van de drukkunst. Terecht worden ze nog altijd op hoge waarde geschat. Frans van oorsprong, heeft het genre ook bij ons navolging gevonden. Evenwel is hun aantal, door Nederlandse drukkers in de landstaal gemaakt, niet groot. Meer dan een zestal van deze getijboeken met houtsneeranden, daterend van 16 Augustus 1491-c. 1500 zijn me hier niet bekend. Ze werden gedrukt in Antwerpen en Gouda door Gerard Leeu, Adriaen van Liesvelt, Govaert Bac en de Collaciebroeders5. Intussen was er gevaarlijke concurrentie gekomen. Parijse drukkers hadden zich op de Nederlandse markt gedrongen. Voor hen was het natuurlijk een groot voordeel, dat het illustratie-materiaal, reeds gebruikt in hun Franse uitgaven, kant en klaar lag en zij alleen een Nederlandse tekst nodig hadden. Die dan, eenmaal samengesteld, steeds herdrukt kon worden.

1 Van Hasselt, a.w., 481. Vermeld bij NK. 0938. Zal niet identiek zijn met NK. 3630, een druk van Jean Philippe te Parijs voor Willem Houtmart, Leuven, in 1513 verschenen. 2 Van Hasselt, a.w., 482. 3 Van Hasselt, a.w., 482. 4 Zie over de illustraties der Livres d'heures onder veel meer, bij afbeeldingen, E. Mâle, L'Art religieux de la fin du moyen âge en France (Paris 1908), 256, 289 s., 297, etc. 5 Het zijn CA. Contributions 835a, CA, 836, 839, 840, 843 en NK. 3091. Over CA. 843 zie mijn opstel in dit tijdschrift XXIII. 347-352.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 8

De Parijse Nederlandse reeks is in 1497 geopend door Joh. Higman, wiens Getiden van O.L. Vrouwe bij Willem Houtmart in Antwerpen te koop waren1. Van 12 Februari 1500 dateert de eerste uitgave van Thielman Kerver, de Parijse drukker, die verreweg de meeste Nederlandse getijboekjes eeft geproduceerd. Mij zijn van hem in het geheel zeven edities bekend, de laatste van 10 Maart 1522, terwijl zijn weduwe er op 10 Maart 1533 (= 1534?) nog een afleverde2. Van François Regnault te Parijs is er een ongedateerde, door mij met vraagteken op 1518 geplaatst3. Toen Karel van Gelder omtrent 1515 blijkbaar een dergelijk boekje wenste te bezitten en hiervoor een afgezant naar Parijs zond, was er daar bij de Kerver-edities keuze genoeg. Maar evenals een man, die op zijn kleren gesteld is, de neus optrekt voor een confectiepak, zo zal onze Vorstelijke Genade de Hertog niet tevreden zijn geweest met hetgeen Jan en Alleman kon kopen. Dus liet hij een gebedenboek op bestelling maken. Nog even terug tot de posten over de boeken, te Parijs besteld. Zolang er geen ‘levende’ exemplaren te voorschijn zijn gekomen, plaatsen ze ons voor een paar onzekerheden. Was het een Latijnse of een Nederlandse tekst? En hoe luidde de titel? In de eerste post wordt gesproken van ‘id Officio Beatae Virginis’, in de andere ‘van onser liever Vrouwe Hoichtyt de Compassione’. Zelf ben ik geneigd te vermoeden, dat het een uitgave met Nederlandse tekst was. Ook zou het er echter een kunnen zijn, waarin naast Nederlandse Latijnse gedeelten voorkwamen. Aldus samengesteld worden er bv. bij Lacombe talrijke Livres d'heures beschreven met een combinatie van een Franse en een Latijnse tekst4. Verder is het probleem der naamgeving aan dergelijke devote boeken niet altijd eenvoudig. Neemt men, om een enkel voorbeeld te bieden, de Parijse Latijnse editie, door Kerver 21 April 1505 gedrukt, dan leest men daar op het titelblad: ‘Hore dive virginis Marie, secundum verum usum Romanum’, etc., terwijl de colophon luidt: ‘Finit Officium beate Marie virginis, secundum usum Romanum’, etc. Lacombe noemt deze uitgave bij de ‘Heures à l'usage de Rome’5, Bohatta daarentegen bij ‘Officium B.M.V.’6. De beste oplossing zal misschien in dergelijke gevallen zijn te doen als pater Kruitwagen, die indertijd een soortgelijke uitgave in een uitvoerig

1 Bestaat in twee lichtelijk verschillende edities; zie mijn CA. Contributions 841a en het vervolg daarop in dit tijdschrift XXXVI. 131, 841b. Verder onder meer bij Proctor 8138, Roos, Groningen 96 en Polain, Belgique 1932. 2 Zie de beschrijvingen NK. 997 (= CA. Contributions 845c), 4235, 3086 (deze laatste voor Gillijs Remacle, Parijs), 998, 3087, 3088, 1000 en 3090. 3 NK. 3089. 4 P. Lacombe, Livres d'heures imprimés au XVe et au XVIe siècle, etc. (Paris 1907), zie bv. de nos. 1, 2, 3, 5, 6, etc. 5 Lacombe, o.c. no. 147. 6 H. Bohatta, Bibliographie der Livres d'heures, etc.2 (Wien 1924), p. 67, no. 117a.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 9 artikel betitelde ‘Een volledig Livre d'heures in een ouden boekband (Officium B.M.V. voor Toulouse, Parijs, 20 Sept. 1497)’1 Op die wijze komen beide namen tot hun recht. Hoe het zij, in ieder geval is het een boek met gebeden tot Maria geweest, dat de Hertog in Parijs liet drukken. Valt uit dit alles reeds voldoende af te leiden dat Karel niet ongevoelig was voor de producten van de drukkunst en de verspreiding van werken, speciaal degene die in verband stonden tot zijn geloof en de ketterbestrijding, er is meer. Zijn belangstelling in de wetenschap blijkt mede uit de persoonlijke brief, van 22 Februari 1530, ter aanbeveling van een werk van Dionysius Carthusianus. Deze gaat vooraf aan diens Commentaria in omnes D. Pauli epistolas, etc., in September 1533 te Keulen bij Quentell verschenen2. In die brief, gericht tot de Heren theologen te Keulen, wordt lof toegezwaaid aan de uitgevers der werken van Dionysius Carthusianus. Want uit diens geschriften kunnen velen, thans, helaas, wankel in hun geloof, weer kracht en steun putten. Zou de Hertog deze brief zelf hebben opgesteld? Het werk van de beroemde Karthuizer, de doctor extaticus, in 1471 te Roermond overleden, had zeker zijn volle sympathie. Een soort familie-sympathie zou men haast kunnen zeggen. Jaren geleden, nog vóór Karel's geboorte, was door zijn grootvader Hertog Arnold van Gelder eens een afgezant naar Dionysius gezonden met het eigenaardige verzoek, God te willen bidden voor de gunstige afloop van de strijd, die hij tegen zijn zoon Adolf voerde3. Het werk bevat bovendien een opdracht aan Karel van de Karthuizer Lampertus Pascualis ‘apud Confluentiam Prior’, van 20 Mei 1533. Daarin wordt de Gelderse hertog met niemand minder vergeleken dan met Koning David, die door God was bestemd de glorie van het huis van Israel te bevestigen. Warme sympathie zal Karel ook hebben gevoeld voor zijn tijdgenoot Johannes Cochlaeus, een fel bestrijder der Lutheranen. In diens tractaat Von Christglaubigen Seelen im feg fewr (Keulen, 27 Maart 1526) komt een opdracht aan hem voor4. Nog is er een opdracht aan hem te vinden in Een antwoort op de disputacie ghedruckt in de naem Juncker Vlricx van Doernum door de Groningse prior Laurens Laurensen, 9 Augustus 1527 te Kampen bij Jan Evertsz. verschenen5. Hij wordt daarin genoemd ‘een sunderlinghe liefhebber Marien ende een

1 In dit tijdschrift XXIV. 289 vv. 2 Een ex. dezer uitgave in de Kon. Bibl. te 's-Gravenhage, sign. 232 C 2 (1), Pennink, Cat. niet-Ned. drukken 694. De brief wordt ook genoemd in V. Scholderer's art. over Dionysius' werken in The Library XIII (Oxf. etc. 1958), 51. 3 Zie Theod. Loer a Stratis, Vita beatae memoriae Dionysii Cartusiani (Tornaci 1904), 28 s. Daar ook het waardige antwoord van Dionysius op dit weinig christelijke verzoek. 4 Zie M. Spahn, Joh. Cochläus (Berl. 1898), 347, no. 36a. 5 Beschreven NK. 1330. Zie er verder over Wolfs, o.c., o.a. 7, 53, 78.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 10 verbreyder haers lofs’, speciaal dan wegens zijn bemoeiingen met het boven reeds vermelde feest van Maria Droeffenisse. Al moet men de waarde van dergelijke opdrachten aan vorstelijke personen niet overschatten, ze bewijzen toch wel, dat Karel in de geletterde theologische wereld als een persoon van enige betekenis werd beschouwd. Iets minder zal hij zijn ingenomen met de brief tot hem gericht in Erasmus, Annotationes in leges pontificias et caesareas de haereticis, gevolgd door Epistolae aliquot Gerardi Noviomagi (Straatsburg 1529). Dit werk, door Gerardus Noviomagus of Geldenhauer buiten weten van Erasmus en tot diens ergernis uitgegeven1, bevat onder meer brieven van Geldenhauer aan Karel V, aan Duitse vorsten te Spiers, aan Karel van Gelder en aan Philippus van Hessen. Het doel van alle was tolerantie ten opzichte van de Lutherse secte. De weinig vriendelijke uitlatingen aan het begin van de brief over Hertog Karel's euveldaden zullen deze zeker niet mild tegenover de afvallige Geldenhauer hebben gestemd. Maar dat tot de kleine, uitgelezen schare van geadresseerden mede de Gelderse hertog behoorde, bewijst weer, dat hij ook in een andere wereld dan in die van de oorlog voor een persoon van aanzien gold. Ik vertrouw met mijn voorbeelden te hebben aangetoond, dat er aan het overgeleverde, stereotiepe beeld van Karel van Gelder met uitsluitend slechte eigenschappen toch iets moet worden toegevoegd. Mensen zijn nu eenmaal gecompliceerde wezens en, ondanks de bewering van Busken Huet, heeft Karel wel degelijk enig gevoel voor de kunsten en wetenschappen gehad.

's-Gravenhage, Febr. 1964.

Summary

The article aims to draw the attention to less known qualities of Duke Karel van Gelder, which show that besides his love of war and unreliability he took also interest in science. Examples are given of works, especially directed against the rising Reformation, of which he paid the printing expenses. A Latin letter from himself in an edition of Dionysius Carthusianus and letters of dedication to him in other publications prove that in the scientific world he was considered as a person of some importance.

1 Zie Opus epist. Des. Erasmi Rot. VIII (1934), p. 283 en 303 s. Het werk is opnieuw uitgegeven door J. Prinsen, Collectanea van Gerardus Geldenhauer Noviomagus (Amst. 1901), 177-201; zie ook ald. XLI-XLVI. Van dit tractaat noemt de Bibliotheca Erasmiana I.8 slechts één 16e eeuwse Latijnse editie. - Als curiositeit kan hier nog vermeld worden dat de Gorkumse kanunnik Mr. Jan Dircksz van der Haer een ex. van het werk bezat, blijkens de Inventaris zijner overgedragen bibliotheek (Alg. Rijksarchief, Inventarissen, Derde Afd. no. 10, bl. 251b). Het is een bewijs te meer, dat deze geestelijke nogal liberaal stond tegenover de nieuwe leer. Vgl. daarover o.a. dit tijdschrift XXXVI. 74.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 11

L. Brummel Het geval Wise1

De Amerikaanse bibliograaf Edwin Eliott Willoughby verhaalt hoe hij, als jonge man voor het eerst in Londen zijnde, zo spoedig als dit mogelijk was, een vergadering van de Bibliographical Society bijwoonde. Na de twee secretarissen A.W. Pollard en R.B. McKerrow de hand gedrukt te hebben, keek hij het vertrek rond, of hij nog een lid kende. Hij herkende niemand en deed toen wat men van een man uit Chicago mocht verwachten. Hij had enkele artikelen gepubliceerd in het officiële tijdschrift van de Society The Library en, zoals hij zegt: ‘So I had reason to hope that my name might be known to the members. I saw near me a well-dressed, elderly but colorless individual, who appeared to be the very essence of Victorian respectability. I went up to him and said in my best North-Side Chicago accent “I'm Willoughby of the Newberry Library, Chicago.” His reply was brief, but to the point: Indeed’.2 Deze man, die aldus de Britse cultuur tegenover het Wilde Westen vertegenwoordigde, was Thomas J. Wise, die toen wel ongeveer het hoogtepunt van zijn roem als verzamelaar en bibliograaf had bereikt en die in Engeland als de grote autoriteit gold op het gebied van uitgaven van 19e-eeuwse auteurs. En het zal niet zo héél veel jaren geweest zijn vóór het moment, dat hij als een van de grootste en geraffineerdste falsarissen op hetzelfde gebied werd ontmaskerd. Deze ontmaskering was te danken aan het in 1934 verschenen boek van en Graham Pollard, dat hierna nog ter sprake komen zal. Sindsdien is er over Wise veel gepubliceerd, maar een samenvattend overzicht van de nu verkregen resultaten ontbreekt. Een populariserend artikel, in 1962 door Dwight Macdonald in de rubriek ‘Annals of crime’ in The New Yorker gepubliceerd, is nog het

1 Dit artikel is de gewijzigde tekst van een enkele jaren geleden gehouden voordracht. 2 Edwin Eliott Willoughby, The uses of bibliography to the students of literature and history. Hamden, Conn., 1957, p. 44.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 12 meest actueel, maar is teveel aangepast aan de eisen van deze rubriek en de behoeften van de general reader. Het goed geïnformeerde boek van Wilfred Partington, die Wise goed heeft gekend, is niet altijd objectief en te vaak emotioneel geladen. De andere publikaties, met uitzondering van een kort stuk van Rudolf Juchhoff in de feestbundel voor Wolfgang van der Briele uit 1959, zijn alle op één of meer punten al weer verouderd.1 Aan de door de University of Texas in 1959 gepubliceerde Centenary Studies is in geen publikatie aandacht gewijd.2 Ik wil derhalve trachten in het volgende een beknopt overzicht te geven van de wisselende kijk, die men in de loop der jaren door de verschillende publikaties op de figuur van Wise heeft gehad. werd op 7 oktober 1859 te Gravesend uit eenvoudige ouders geboren. Dat de zoon de civiele status van zijn vader later steeds opgaf als ‘gentleman’, vond ongetwijfeld zijn oorsprong in dezelfde geestesgesteldheid, die hem een verwantschap deed fantaseren met het Ierse adellijke geslacht Wyse.3 Overigens spreekt hij vrijwel nimmer over zijn afkomst en jeugd en slechts zelden over zijn zaken. Hij moest al op 16-jarige leeftijd zijn brood verdienen en slaagde erin bij de firma H. Rubeck, in etherische oliën, carrière te maken. Aanvankelijk na zes maanden ontslagen, werd hij op dringend verzoek van zijn vader weer in genade aangenomen en heeft ten slotte als welgesteld eigenaar van deze firma zijn maatschappelijk bestaan geëindigd. Blijkbaar betrof het hier een firma, die internationale zaken deed en er o.a. niet tegen op zag distilleerinstallaties op grote schaal in Spanje in te richten.4 In ieder geval was het Wise mogelijk zich op 53-jarige leeftijd terug te trekken uit zaken en zich aan zijn hobby: het verzamelen van zeldzame uitgaven van 18e- en 19e-eeuwse Engelse schrijvers en het vervaardigen van bibliografieën te wijden. Hij ontplooide hierbij dezelfde zakelijke mentaliteit als bij zijn handel, maar in ieder geval heeft hij met zijn collectie en de elf delen tellende catalogus daarvan de wereld der literatoren en bibliografen grotelijks aan zich verplicht. Reeds als jongen was Wise op jacht naar boeken en hij werd spoedig een welbekende verschijning niet alleen bij de boekenstalletjes, maar ook bij de antiquairs van betere allure.5 Toen hij als 18-jarige het kapitaal van twintig shilling besteedde aan eerste edities van Thomas

1 Rudolf Juchhoff, Die literarische Fälschung des Thomas J. Wise. Ausfahrt und Landung. Festgabe für Bibliotheksdirektor Dr. Wolfgang van der Briele zum 65. Geburtstag am 16. Mai 1959. Wuppertal, 1960, S. 41-48. 2 Thomas J. Wise. Centenary Studies. Edited by William B. Todd. Austin, 1959. 3 Wilfred Partington, Thomas J. Wise in the original cloth. Londen, 1946. p. 25-26; Letters of Thomas J. Wise to John Henry Wrenn. Edited by Fannie E. Ratchford. New York, 1944, p. 363-364. 4 Letters, p. 439. 5 Voor het volgende is gebruik gemaakt van de bekende werken van Carter en Pollard, Partington en Ratchford, zonder dat dit telkens is verantwoord.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 13

Moore's The Epicurean en Shelley's The Cenci, was volgens zijn latere zeggen de basis gelegd voor de beroemde Ashley Library, die nu een eigen vertrek in het British Museum gekregen heeft. Merkwaardig is, hoe spoedig reeds de karaktertrekken, die de latere man kenmerkten, bij de jonge Wise aan de dag traden. Hij schreef verzen, een jeugdzonde, die hij al spoedig afgezworen heeft. Hij liet deze poëzie echter ook drukken bij een klein drukkertje, waar hij enige maanden later een herdruk liet maken van Keats' Ode to a Nightingale in 29 exemplaren, waarvan enige op perkament. Hier had men reeds alle elementen bijeen, die voor de carrière van Wise karakteristiek waren: de belangstelling voor een literaire periode, die nog maar kort achter hem lag, het scherpe oog voor de speculatieve waarde, die de vroege drukken van de schrijvers uit deze periode reeds hadden en steeds meer zouden krijgen, het denkbeeld deze drukken in, het origineel imiterende, uitgaven in zeer kleine oplagen weer opnieuw te doen verschijnen en te verhandelen. Wise heeft het literaire boek altijd als een handelsobject gezien en schroomde reeds op vroege leeftijd niet grote sommen te besteden voor uitgaven, die in latere jaren het tiendubbele waard waren. Als 25-jarige, die nog geen vier pond per week verdiende, legde hij een bedrag van £45. - neer voor een prachtig exemplaar van Shelley's eerste editie van Adonais, die in 1821 in Pisa verschenen was. Hij spaarde om, wanneer het nodig was, zijn slag te kunnen slaan. Gelukkig in zijn carière bij de firma Rubeck - reeds voor zijn dertigste was hij daar eerste klerk en kassier - besteedde hij al zijn vrije tijd en zijn geld aan zijn hobby. Reeds vroeg opende hij ook de jacht op handschriften bij nabestaanden van auteurs of van hun vrienden. Als 26-jarige kocht hij het handschrift van Shelley's Epipsychidion van Mrs. Cheltnam, dat de dichter aan haar vader Leigh Hunt gegeven had. Hij spoorde de zoon van Sir John Bowring op, aan wie Mary Shelley het handschrift van het gedicht Hellas had gegeven en verwierf dit een jaar daarna. Van Oedipus Tyrannus, dat door de Engelse uitgever, die met vervolging werd bedreigd, aan de vernietiging is prijsgegeven, kocht hij een van de zeven geredde exemplaren, doordat hij de man wist uit te vinden, die dit nog bezat. Niet zonder voldoening vertelt hij later, dat hij hiervoor 36 pond betaalde en dat in 1920 een exemplaar voor $6.100. - werd verkocht. Erkend moet worden, dat Wise met dergelijke aanwinsten geen handel dreef, maar daarmee zijn kostbare bibliotheek opbouwde. Maar anderzijds was hij wel degelijk de gentleman dealer, die òf boeken door bemiddeling van anderen verkocht òf als vriendendienst bij voorkeur met Amerikanen zaken deed, die steeds te zijnen voordele uitpakten. Dit alles geschiedde sub rosa en maar zeer weinigen van zijn vrienden en bekenden wisten van deze activiteit iets af.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 14

Om in dit opzicht te kunnen slagen behoefde Wise relaties en een van de wegen, die hem daartoe leidden, waren de literary societies, die in de tachtiger jaren tot bloei kwamen. Een groot man op dit gebied was de bekende Dr. Frederick James Furnivall, de stichter van de Early English Text Society, de Chaucer, de Wiclif, de New Shakspere Societies. Maar ook voor levende dichters werden verenigingen gesticht. Robert Browning's poëzie was dikwijls zo duister, dat hij zelf volgens de anecdote gezegd zou hebben: ‘When that poem was written, two people knew what it meant - God and Robert Browning. And now God only knows what it means’.1 Er was dus alle reden voor zijn bewonderaars geregeld voor de bestudering van deze poëzie bijeen te komen en zo werd door Furnivall in 1881 de Browning Society gesticht. Wise was een van de eerste leden en kwam al spoedig in het bestuur. Het was in deze kwaliteit, dat hij de stoot gaf tot een publikatie in 1886 van de Browning Society - een ‘type-facsimile’ editie van een uit 1833 daterend jeugdgedicht van Browning's Pauline. Voor deze editie in 400 exemplaren had Wise een andere drukker benaderd, de nu nog bestaande firma Richard Clay and Sons, die over een enorm materiaal en over zeer bekwame drukkers beschikte. Het was het streven van Wise een dergelijke editie zowel door lettertype als opmaak zoveel mogelijk het origineel te doen benaderen en niet zonder trots zegt hij in de voorrede: ‘In all respects save the paper, which it has been found absolutely impossible to match exactly, the present reprint may be considered a very good and precise representation of it’.2 Nog veel meer paste hij deze navolging toe in de Shelley Society, die in 1886 werd opgericht - andermaal door Furnivall -, waarvan Wise een van de eerste leden werd. Reeds een maand na de geboortedatum van deze nieuwe vereniging - 10 maart 1886 - was een type facsimile van de eerste editie van Adonais gereed om aan de leden te worden geleverd. In datzelfde jaar volgden nog dergelijke edities van Hellas en Alastor. Andermaal heet het in de voorrede bij Hellas: ‘Of this 1822 edition, the present is as exact a representation as it has been found possible - with types - to obtain... each “printer's error”, “dropped letter”, or other peculiarity of the original being carefully retained’.3 Wise was niet de enige, die dergelijke imitaties produceerde. Ook zijn vriend Harry Buxton Forman deed dit en men kon de kosten van een dure aankoop dikwijls dekken door er een type facsimile van te maken en dit aan de man te brengen. De verzamelaars, die de zeldzame eerste edities van de auteurs, die gezocht waren, niet of alleen tegen zeer hoge prijzen konden kopen, vonden in deze reprints een goed

1 Partington, a.w., p. 40. 2 Partington, a.w., p. 46. 3 Partington, a.w., p. 64.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 15 substituut, waarvoor zij nog gaarne een behoorlijk bedrag betalen wilden. Dat men echter met deze edities, die op geen enkele manier blijk gaven een facsimile te zijn, op een gevaarlijke weg was, behoeft geen betoog. In ieder geval deed Wise hier een typografische ervaring op, die hem later te pas kwam bij zijn kwalijke praktijken. En deze werden hem weer vergemakkelijkt, doordat de vervaardiging van de facsimiles de drukkers er aan gewend had van hem geantidateerde titelpagina's te accepteren. Geen wonder dan ook, dat wij in deze tijd reeds Wise bezig zien met zijn eerste vervalsingen. Als bestuurslid - een tijd zelfs secretaris - van de Browning Society trachtte hij op vriendschappelijke voet te komen met de dichter, een toenadering, die door deze bijzonder weinig werd aangemoedigd. In 1888 schreef hij aan Browning over een druk van 28 pagina's van Elizabeth's The Runaway Slave gedateerd 1849, waarop hij ten antwoord kreeg: ‘I never heard of a separate publication, and am pretty certain such a circumstance never happened. I fear this must be a fabricated affair’. Wise, die er bijzonder op gesteld was van de 76-jarige dichter een verklaring los te krijgen, dat hij de druk als echt erkende, zond hem een exemplaar daarvan toe. Browning liet hierop zijn twijfel varen. Waarschijnlijk, zo dacht hij nu, zouden Amerikaanse vrienden in Londen na de publikatie van het gedicht in de Verenigde Staten aan de schrijfster gevraagd hebben het te mogen herdrukken. ‘The respectability of the Publisher and Printer is a guarantee that nothing surreptitious had been done.’ En toch was Browning's eerste vermoeden juist geweest. De naam van Edward Moxon als uitgever en die van Bradbury and Evans als drukkers waren vervalst. Met dit geval had Wise zowel zijn geslepenheid als zijn brutaliteit bewezen, die hij als vervalser nog op allerlei wijzen aan de dag leggen zou.1 Ook voor ongeoorloofd nadrukken bleek in die tijd reeds Wise allerminst terug te schrikken. In 1887 verscheen - gelijk steeds bij Wise ‘Limited to thirty copies’ - Poems and Sonnets. By . Edited by Charles Alfred Seymour, Member of the Philadelphia Historical Society. Het drukkersadres ‘Philadelphia 1887’ was natuurlijk vals en Charles Alfred Seymour was Thomas Wise. Deze Poems and Sonnets stamden uit de tijd van Shelley's liefde voor Harriet en waren overgeleverd in een manuscript, dat in handen kwam van prof. Dowden, die de verzen afdrukte in zijn Life of Shelley, dat in 1886 verscheen. Wise deed het in zijn voorrede voorkomen, alsof deze editie in overleg met Dowden was tot stand gekomen. Wanneer wij echter zien hoe deze laatste reageert op de toezending van een exemplaar, dan krijgt men toch wel een wat andere indruk: ‘You are very good to

1 Zie Partington, a.w., p. 48; Enquiry, p. 130, 131, 169-171.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 16 give me (on behalf of “Mr. Charles Alfred Seymour”) the beautiful quarto. When a gentleman of the road makes you stand and deliver, and then courteously hands you back your purse, you can do no less than make a bow and say that he has the manners of a Prince’.1 De Shelley Society, die de zorg voor het maken van de type facsimile reprints geheel aan Wise had overgelaten, werd daarvan in belangrijke mate de dupe. In het jaar 1887 was de drukkersrekening bij de firma Clay and Sons al opgelopen tot £311. -, terwijl de totale uitgaven van de vereniging £412. - bedroegen. In de negentiger jaren hadden de leden een schuld, hoofdzakelijk aan de drukkers van £800. -, terwijl de intekenaren in getal terug liepen. Zo moest met Clay and Sons een regeling getroffen worden voor een jaarlijkse afbetaling, die uit de zakken van een aantal leden der vereniging moest worden opgebracht. In 1890, toen Wise 30 jaar was, trad hij in het huwelijk en betrok een huis aan de Ashley Road, het adres, waaraan zijn bibliotheek haar naam heeft ontleend. Naarmate zijn welstand toenam, ging hij met onverflauwde ijver door met de opbouw van deze collectie, waarbij dan - maar nu slechts bekend aan weinigen - zijn activiteit als uitgever en boekhandelaar kwam. Zijn methode was dus, dat hij de hand wist te leggen op een reeks brieven of een manuscript van een auteur, deze op een keurige, maar weinig kostbare wijze drukte, ze als eerste edities in een beperkt aantal exemplaren aanbood en verkocht. Paste hij deze methode aanvankelijk wel toe met geleend materiaal, later, toen hij welgesteld was, drukte hij meestal, wat hij zelf had gekocht. Het is wel zeker, dat de opbrengst van deze weinig omvangrijke publikaties dikwijls de aankoopkosten van de manuscripten en de betrekkelijk geringe drukkosten dekte. Stellig een originele en ook legitieme wijze van financieren van de opbouw der kostbare Ashley Library. Het valt ook niet te ontkennen, dat, zij het met een aantal uitzonderingen, de op deze wijze gedrukte publikaties ten getale van 251 dikwijls belangrijk materiaal van letterkundige of biografische waarde bevatten. Wise liet niet na er de aandacht op te vestigen, dat hij met deze publikaties vooral beoogde het handschriftelijke materiaal in druk vast te leggen en het daardoor toegankelijk te maken voor de wetenschappelijke werkers. Nog daargelaten of dit doel met edities van dertig exemplaren en minder bereikt werd, kan toch niet worden voorbijgezien, dat deze verkoop bepaald geen onvoordelige affaire voor Wise was en dat hij meermalen hetzelfde aantal ponden terugkreeg, dat hij in shillings voor de druk had betaald. Dat hij verder het aantal exemplaren van de oplage dikwijls lager opgaf dan het in werkelijkheid was, is later ook wel duidelijk gebleken.

1 Zie Partington a.w., p. 69-70

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 17

De eerste twee jaren - 1891 en 1892 - nadat Wise zijn intrek in zijn nieuwe huis genomen had, waren voor hem bijzonder voordelig door zijn nieuwe vriendschappen. Hij leerde toen achtereenvolgens kennen de uitgever van de Illustrated London News, Clement King Shorter, die blijkbaar Wise het denkbeeld van de naam van zijn bibliotheek aan de hand deed; de uitgever van The Bookman, en ten slotte John Henry Wrenn, een bankier uit Chicago, die een bibliotheek wilde opbouwen in de grote stijl van de Amerikaanse miljonairs. Clement King Shorter, als Wise een verzamelaar van handschriften en boeken, als hij een man met flair voor het vinden van verborgen schatten, als hij niet al te scrupuleus, was voor Wise een compagnon, die hem geestelijk en materieel van voordeel was. De relatie met Nicoll betekende voor Wise, dat hij sinds 1893 een vaste rubriek in The Bookman redigeerde van ‘Recent Book Prices’, waarin hij zijn commentaar kon ventileren ten bate van boekhandelaren en de kopers van boeken. Dit gaf Wise dus de kans voor publicity, die hij niet alleen nodig had voor zijn naam, maar ook voor het onder de aandacht brengen van zijn ‘first editions’, met vermelding van de prijzen, die ze hadden opgebracht en met verzwijging van het feit, dat het hier dikwijls forgeries betrof. Dat ten slotte de vriendschap met de Amerikaan Wrenn, wiens adviseur, maar ook leverancier hij werd, voor Wise een voordelige zaak was, weten wij uit hun beider correspondentie maar al te goed. ‘Wrenn is worth a thousand pounds a year to me’ verklaarde Wise aan zijn vroegere kantoorbediende Herbert Gorfin.1 Behalve aan Wrenn leverde Wise ook aan andere bekende Amerikaanse verzamelaars, zoals William Harris Arnold en Harry Elkins Widener, maar Wrenn, die een blind vertrouwen had in de kunde en de belangeloosheid van zijn vriend, spande toch verre de kroon. Het was in de negentiger jaren, dat Wise een aanvang maakte met de vervaardiging van bibliografieën. In 1893 was de bibliografie van Ruskin verschenen, die hij nog in samenwerking met een ander gemaakt had. In 1897 verschenen de eerste bibliografieën, waarvoor hij alleen verantwoordelijk was: die van Browning en van Swinburne. In deze bibliografieën, die zijn reputatie van bibliograaf en verzamelaar natuurlijk ten goede kwamen, nam hij ook zijn ongeoorloofde nadrukken en vervalsingen op, waardoor deze als het ware geclasseerd werden, wat de verkoop niet anders dan bevorderen kon. Maar in het volgende jaar - 1898 - begonnen zich de eerste tekenen te vertonen, dat er gevaar dreigde. Bedenkelijk genoeg was het, dat men in Amerika argwaan kreeg. In het periodiek van George D. Smith, Price Current of Books werd in 1898 een anoniem stukje opgenomen van de volgende inhoud: ‘There is an uneasy feeling among collectors on this side

1 John Carter. Thomas Wise in perspective. In: Thomas J. Wise, Centenary Studies. Austin, 1959. p. 7.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 18 regarding the numerous little privately printed pamphlets by celebrated modern authors which are being offered from England. Grave suspicions are entertained that some of these are being manufactured - but that these suspicions are well grounded, cannot be said. One thing is certain, however, the rarity of these ephemera has been much exaggerated. May be “The Last Tournament” by Tennyson is worth $300, but it is curious that every Tennyson collector of note has been supplied with one lately!‘1 In The Athenaeum van januari en februari 1898 werden twee produkten van Wise scherp aangevallen: de editie van 1886 van R.L. Stevenson's Some College Memories en de uitgave van 1858 van Sir Galahad door . Terwijl in het eerste geval zich een polemiek ontwikkelde, waarbij Wise bepaald niet de winner was en in het tweede geval het stukje van een autoriteit als R. Proctor onbeantwoord werd gelaten, verhinderde dit Wise niet in de twintiger jaren beide edities in de Ashley Catalogue op te nemen2. Want Wise was een ongelooflijk brutaal man, die zijn autoriteit als een dictator liet gelden. Hij was voor de buitenwereld de integere figuur, die tegen elk misbruik in de boekhandel fulmineerde en bijzonder ongemakkelijk was, wanneer hij in een boekverkoperscatalogus een nummer meende te vinden, dat hij niet vertrouwde. Elke twijfel aan zijn uitspraken, elke aanval op de echtheid van zijn creaties werd met een hooghartigheid beantwoord, waarbij niet geschroomd werd van bedreigingen en verdachtmakingen gebruik te maken. Zoals Carter het eenmaal zegt: ‘He was capable of every effrontery in the manipulation of evidence. His abuse of the decencies of scholarship was matched by a propensity for bullying those who had happened to stand in his way. Rather than admit the smallest error he was ready to sacrifice anyone else, preferably dead, but if not, reasonably defenceless’3. Het is niet onmogelijk, dat Wise het teken aan de wand in zoverre begrepen heeft, dat hij de vervaardiging van zijn falsificaties niet heeft voortgezet4. Waarmede intussen niets gezegd is over het verhandelen van deze produkten. Zo kon, doordat hij enigszins de koers wendde, nog steeds van een opgaande lijn gesproken worden. De eerste tien jaren van onze eeuw waren voor de collectie van Wise veruit de belangrijkste. Want, zoals hij destijds met de 19e-eeuwse dichters was aangevangen, toen het nog mogelijk was voor althans niet al te fantastische prijzen te kopen, zo kon hij nu, rijker gezegend met aardse

1 John Carter, t.a.p., p. 5. In George D. Smith's The Literary Collector van maart 1901 ging men al veel verder door van een aantal van Wise's scheppingen te verklaren: They are easy of fabrication and we believe them to have been fabricated. 2 Enquiry, p. 207-210 en p. 254-264. 3 John Carter, t.a.p., p. 18. 4 Zie Enquiry, p. 127: ‘Kipling's The White Man's Burden shows that he was at work as late as 1899’.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 19 schatten, als koper optreden van de theaterstukken in quarto uit het tijdperk van Elisabeth, die in die jaren in groten getale op de markt kwamen. Hij had hierbij de concurrentie te verduren van Amerikaanse miljonairs als Robert Hoe, William A. White en Henry E. Huntington en het is ongetwijfeld zijn verdienste, dat hij ten koste van hoge bedragen zoveel van deze zeldzame stukken voor Engeland gered heeft. Van de resultaten leggen de catalogi van de Ashley Library een welsprekend getuigenis af. De eerste catalogus verscheen in de jaren 1905-1908 in twee delen en bevatte toen nog niet meer dan 700 nummers. Het streven echter om zijn bibliotheek tot een ware nationale instelling te maken, had ten gevolge, dat de tweede editie van de catalogus in 11 delen, die van 1922 tot 1936 verscheen, niet minder dan 7.000 nummers vermeldde. Ondanks de tekortkomingen was deze catalogus inderdaad volgens het oordeel van een der vooraanstaande Duitse bibliothecarissen ‘ein Monument eines der grössten Büchersammler der neueren Zeit’1. Hetgeen tot de groei van deze bibliotheek zeer heeft bijgedragen zijn de manuscripten en zeldzame boeken, die Wise na de dood van Swinburne in 1909 uit diens nalatenschap kocht voor een bedrag van tussen £3.000 en £4.000. Zo was het na de Eerste Wereldoorlog vooral de bibliograaf Wise, die, nadat hij zich uit zijn zaken teruggetrokken had, zich uitsluitend aan de catalogisering van zijn bibliotheek en aan de vervaardiging van bibliografieën kon wijden. De enorme prijsstijging na de oorlogsjaren, toen Amerika kocht, wat Europa en vooral Engeland moest afstaan, beroerde hem nauwelijks. Hij zag de waarde van zijn bibliotheek tot ongehoorde hoogte stijgen, kocht een enkele maal iets ter afronding van zijn collecties, maar deed aan de tulpenhandel niet mee. Naarmate echter de koortsachtige belangstelling voor allerlei literaire rariora steeg, werden ook zijn bibliografieën steeds meer geraadpleegd en werd hij meer en meer de autoriteit ook voor het buitenland. Omstreeks 1920 kwam er gaandeweg een eind aan de publikatie van de dunne deeltjes, die voor een gedeelte het merk van de Ashley Library droegen. In de jaren 1919-1921 publiceerde hij de bibliografieën van Landor, Swinburne, Conrad en Keats. In 1920 voltooide hij verder de catalogus in 5 delen van Wrenn's bibliotheek en begon hij aan zijn magnum opus, de Ashley Library Catalogue in 11 delen, die hem nog de grootste roem bracht. In 1922 werd hij President van de Bibliographical Society voor twee jaar, in 1924 werd hij Honorary Fellow van Worcester College, Oxford, in 1926 Honorary Master of Arts of Oxford University, in 1927 member of the Roxburghe Club, ‘the most exclusive institution of book-collectors in the world’2.

1 Rudolf Juchhoff, Die literarische Fälschung des Thomas J. Wise. In: Ausfahrt und Landung. Festgabe für Bibliotheksdirektor Dr. Wolfgang van der Brielle zum 65. Geburtstag. Wuppertal, 1960, S. 43 2 Aldus de kwalificatie van Partington in zijn boek (p. 251).

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 20

Zo had Wise omstreeks 1930 het hoogtepunt van zijn roem bereikt. Des te dieper was daardoor de val, die hem binnen enkele jaren te wachten stond. Voor beter begrip van de latere onthullingen moet men een voorspel in de herinnering terugroepen, dat uit de jaren 1903-1912 dateert. In 1903 begon te verschijnen de standaard-editie van de werken van , in 39 delen, door Sir E.T. Cook en Alexander Wedderburn verzorgd. Wise kende deze uitgevers, was als Ruskinspecialist natuurlijk door hen geraadpleegd en was even natuurlijk zeer benieuwd, wat zij zouden zeggen van enkele zeldzame drukjes, die hij in zijn Ruskin bibliography aan het licht had gebracht. Het resultaat was voor hem nu niet zo geruststellend. Aan de echtheid van de editie uit 1868 van het gedicht van de 18-jarige Ruskin Leoni. A legend of Italy werd door de uitgevers sterk getwijfeld. Twijfel werd ook uitgesproken omtrent de uitgave van een ander gedicht van Ruskin, dat in ‘Friendship's offering’ van 1840 verschenen was en dat in een uitgave van 1849 zou zijn herdrukt. Veel ernstiger was hetgeen de uitgevers in deel 12 van hun uitgave (1904) schreven over een editie van The National Gallery. Two letters to the Editor of The Times. London 1852. Wise, wiens kritisch vermogen op het gebied van de literatuur nogal te kort schoot, had de domheid gehad aan deze z.g. herdruk van 1852 een uitgave van 1880 ten grondslag te leggen, waarin Wedderburn zich enige emendaties op de in The Times afgedrukte tekst had veroorloofd. Aangezien deze emendaties juist zo voorkwamen in de herdruk van 1852 lag de conclusie voor de hand: ‘It thus follows that the reprint of extreme scarcity is what is known in the trade as a fake’. Alles werd echter nog overtroffen door hetgeen in deel 18 (1905) van de grote uitgave werd gezegd over een eerste editie van een door Ruskin in Manchester in 1864 gehouden lezing, die onder de titel The Queen's Gardens in datzelfde jaar uitgegeven was. De tekst van deze lezing was in een bundel in vier achtereenvolgende edities van 1865 tot 1867 onveranderd afgedrukt, maar Ruskin bracht een aantal kleine veranderingen aan, toen hij werd opgenomen in zijn Collected Works van 1871. Deze veranderingen nu zijn overgenomen in de z.g. eerste uitgave van 1864. De uitgevers van de grote editie lieten dan ook ditmaal hun verontwaardiging de volle loop: ‘This pamphlet, which figures in dealers' language as “of the extremest scarcity”, is - like the separate issues of Leoni and The National Gallery.... a fake. It purports to have been “printed in aid of the St. Andrews School Fund”; in which case the issue would obviously not have been limited to a few copies. It bears the imprint of a firm which now at any rate is “not known” by the Post Office. The first copy of it to appear was elaborately described in The Bookman for February, 1893, with a reduced facsimile of the title page; the facsimile was also given among the illustrations accompanying the bibliography, edited by T.J. Wise. Several copies of

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 21 it subsequently appeared in the market, and changed hands at very high prices - copies in remarkably clean condition.... It is thus clear that the pamphlet is not what it purports to be, but is a clumsy “fake”. The person, who put it upon the market, not knowing that Ruskin had revised the lecture in 1871, had his “original edition of the utmost scarcity” set up from the later edition’1. Verdachten de uitgevers - zo mag men hier toch vragen - Wise ervan de hand in deze vervalsingen te hebben gehad? Men zou het haast wel zeggen, al is het natuurlijk duidelijk, dat de uitgevers zich bepalen moesten tot het brandmerken van de edities van Ruskin. Merkwaardig is het wel, dat bij een zo duidelijke taal het toch nog dertig jaar moest duren, voordat de definitieve afrekening zou plaats vinden. Misschien was dit wel toe te schrijven aan de tanende belangstelling voor Ruskin en aan het feit, dat deze met kleine letter gedrukte noten in de 39 grote delen verloren gingen2. Hoe het ook zij, in 1932 kwamen twee jonge antiquaren in Londen, John Carter en Graham Pollard tot de ontdekking, dat zij, uitgaande van verschillende vertrekpunten, een onderzoek begonnen waren, dat in vele opzichten identiek was, zodat zij beter tot een zekere samenwerking konden komen. Pollard was gestuit op de Ruskin pamphlets, toen hij voor de Cambridge Bibliography of English Literature een afdeling over Ruskin moest voorbereiden. Carter had zijn aandacht gegeven aan een editie uit 1847 van de sonnetten van Elizabeth Barrett Browning, die later bekend stonden onder de naam van ‘Sonnets from the Portuguese’. Zij kwamen tot de conclusie, dat het een merkwaardig verschijnsel was, dat sinds 1890 zeker meer dan vijftig van dergelijke boekjes van ‘Victorian authors’ verschenen waren op de antiquarische markt, meestal met een aantal tegelijk en dikwijls hoge prijzen behalende. Zij wisten, dat er vage geruchten liepen, dat sommige boekhandelaars bepaald weigerden deze publikaties te verhandelen en zij kwamen tot het besluit zich in deze problemen nader te verdiepen. De zeldzaamheid van deze publikaties kwam vooral voort uit het feit, dat zij in zeer kleine oplagen gedrukt zouden zijn, meestal voor de auteur - Browning, Tennyson, Swinburne, Ruskin, Kipling e.a. - om deze onder zijn vrienden te verdelen nog vóór de eigenlijke publikatie. Het waren ‘pre-first editions’. Dit moge op zichzelf nog niet zo uitzonderlijk zijn, opvallender waren allerlei bij-omstandigheden. In het kort kwamen deze neer op het volgende: 1. Geen van de bekende exemplaren had een schriftelijke opdracht van de auteurs, hoewel ze bedoeld waren als presentexemplaren.

1 Partington, a.w., p. 152. 2 Fannie E. Ratchford noemt in de voorrede van haar uitgave van Wise's brieven aan Wrenn, p. 43-45, nog een aantal gevallen, waarin twijfel uitgesproken werd.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 22

2. Alle exemplaren waren ‘mint copies’, vertoonden geen sporen van slijtage of de naam van de eigenaar. 3. Geen enkel exemplaar was vóór 1890 op de markt gekomen. 4. Geen enkel exemplaar werd vermeld in brieven, dagboeken of andere papieren van de auteurs. 5. In geen enkele bibliografie van voor 1890 werd een exemplaar vermeld, hoewel de oudste al in de veertiger jaren gedrukt heetten te zijn. 6. Er was geen enkel bewijs van vroegere eigenaars of van de herkomst. Dit alles was ernstig genoeg. Niet alleen, dat de eigenaars van deze publikaties, indien zij niet echt waren, voor belangrijke bedragen het slachtoffer waren geworden. Nog ernstiger was de verwarring, die in de wereld van de bibliografie en de literatuurgeschiedenis gesticht zou zijn, daar al deze edities in de desbetreffende bibliografieën waren opgenomen en in de literaire handboeken daarmede rekening gehouden werd.

Onder al deze pamphlets was er één, dat èn door zijn zeldzaamheid èn door de associaties, die het opriep, bijzonder hoog, ook in de geldelijke waardering, aangeschreven stond. Het was: Sonnets by E.B.B. - later bekend als de ‘Sonnets from the Portuguese’ van Elizabeth Barrett Browning. Op de titelpagina stond vermeld, dat zij in 1847 Reading gedrukt waren ‘for private circulation only’. Men had voor deze publikatie bedragen tot $1.250. - betaald. Het was met deze editie, dat Carter zich bezig hield en waaraan dan ook een geheel hoofdstuk van het in 1934 door Carter en Pollard gepubliceerde boek gewijd is. Dit boek is een classic geworden op het gebied van bibliografisch onderzoek, een detectiveroman, geschreven in een ironische stijl, vol van prachtige understatements, die nooit Wise direct beschuldigen, maar voor iedereen, die lezen kan, geen twijfel overlaten omtrent zijn schuld. Reeds de titel An Enquiry into the Nature of certain Nineteenth Century pamphlets1 is karakteristiek voor de stijl van het boek. Aan de tekst gaat een citaat uit een van Wise's bibliografieën vooraf, waarin hij na een vervalsing aan de kaak gesteld te hebben verklaart: ‘The whole thing proves once more that, easy as it appears to be to fabricate reprints of rare books, it is in actual practice absolutely impossible to do so in such a manner that detection cannot follow the result’. In het eerste inleidende hoofdstuk spreken de auteurs over de onzekerheid, die al een tijd ten aanzien van een aantal drukken bestond en verwijzen ook naar de veroordeling, die enige edities van Ruskin's geschriften reeds dertig jaar geleden getroffen had. Zij geven een zekere verklaring, dat deze veroordeling niet meer de aandacht had getrokken en andermaal is het met meesterlijke ironie, dat gecon-

1 London, New York, 1934.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 23 stateerd wordt: ‘And even Mr. Thomas J. Wise, the bibliographer of Ruskin, makes no reference to them (d.i. de “startling conclusions” van Cook en Widderburn) under the relevant entries in the catalogue of his great collection’1 En thans de Sonnets van Barrett Browning. De belangstelling, die men voor deze editie had, vond enigermate haar oorsprong in het romantische verhaal, dat daaraan verbonden was. Dit verhaal is ons met zekere varianten van verschillende zijden overgeleverd, maar de meest uitvoerige versie is die van , de bekende criticus, die deze eerst in 1894 publiceerde en daarna in 1896 opnam in zijn Critical Kit-Kats. Gosse verhaalt daarin, dat de Brownings in de woning, waar zij zich te Pisa gevestigd hadden, ieder in een afzonderlijke kamer werkten en de gewoonte hadden hun werk niet aan elkander te tonen. Op een dag in het begin van 1847 had Mrs. Browning haar echtgenoot na het ontbijt onverwachts een bundel papieren in zijn jaszak gestopt met het verzoek ze te lezen, waarna ze naar haar kamer vluchtte. Browning las toen de beroemde sonnetten, ging naar de kamer van zijn vrouw en drong op publikatie aan. Ten slotte liet zij zich bewegen haar vriendin, Miss Mary Russell Mitford in Reading, aan wie deze sonnetten in handschrift gezonden waren, toe te staan ze aan de druk toe te vertrouwen. Zo was een klein deeltje onder de titel: Sonnets by E.B.B. Reading. Not for Publication, 1847 uitgekomen. Het is bij dit verhaal, dat Wise aansluit eerst in zijn publikatie ‘A Bibliography of Elizabeth Barrett Browning van 1918 en later in A Browning Library van 1929. De laatste publikatie biedt het uitvoerigste relaas, dat met de vele zakelijke en anecdotische details, waarin Wise altijd uitmuntte, op het volgende neerkomt. In 1885 of daaromtrent kwam Wise in kennis met Dr. W.C. Bennett, die zeer bevriend was geweest met Mary Russell Mitford, met wie hij jarenlang in briefwisseling had gestaan. Dr. Bennett, een bejaarde vrijgezel, woonde ergens in Camberwell op kamers. Hij vertelde Wise van zijn vriendschap met Miss Mitford en deelde daarbij mede exemplaren te bezitten van de ‘privately printed Sonnets’, die hij van haar gekregen had. Wise kreeg een uitnodiging en haalde hem dientengevolge enige tijd later af aan het kantoor in Queen Victoria Street, waar hij accountant was, om hem te vergezellen naar Camberwell. Na de ‘high tea’, die ons in details beschreven wordt, kwam dan Bennett met zijn schatten w.o. de Sonnets. Wij laten nu Wise zelf aan het woord: ‘One of the copies was in an old and broken halfcalf binding, with the edges fortunately left untrimmed. But it had inserted the manuscript of the additional sonnet, Future and Past,

1 Enquiry, p. 5.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 24 which had been sent by Mrs. Browning to Miss Mitford to complete the series of forty-four. I bought the tiny booklet for £25, and carried it home rejoicing. I also purchased one of the unbound copies.... Shortly afterwards Dr. Bennett sold the remaining copies. They were bought by Harry Buxton Forman, Robert Alfred Potts, Sir Edmund Gosse, the Rev. Stopford A. Brooke, John Morgan of Aberdeen, Mr. Walter Brendley Slater, and other friends to whom I hurried the good news. Dr. Bennett received £10 for each. All were uncut and without wrappers, but traces of pale buff paper remained upon the spine of each, and told that the wrappers had once been there. The reason why the wrappers had been removed could not be explained by Dr. Bennett, who assured us that the pamphlets were in this condition when they came to him from Miss Mitford's home at Three-Mile Cross, near Reading’1 Al met al een aardig verhaal en op het eerste gezicht niet eens zo ongeloofwaardig. Iets dergelijks als die ontbijttafel-scène heeft ook - wij weten dat uit Browning's eigen getuigenis - wel plaats gehad. Alleen, Gosse plaatst de gebeurtenis in Pisa in 1847, misschien een zes maanden na de schaking en Browning zelf en ook vrienden, die het van hem vernomen hadden, localiseren haar in Bagni di Lucca en in 1849. Er rezen echter nog andere vragen ten aanzien van het drukken in Reading Waarom had Mrs. Browning het manuscript naar Engeland gezonden, terwijl het wèl zo gemakkelijk in Italië gedrukt had kunnen worden? Waarom spreekt Miss Mitford in haar brieven nooit over haar rol in deze zaak? Waarom had zij 10 à 12 exemplaren achtergehouden in plaats van ze aan Mrs. Browning te zenden? Waarom gaf ze deze aan Dr. Bennett? Waarom spreken de Brownings in hun brieven nooit over deze prepublication issue? Waarom was er geen exemplaar in Browning's bibliotheek, toen deze in 1913 verkocht werd? Waarom heeft nooit iemand een exemplaar met een opdracht gezien? Hoe was het te verklaren, dat in Wise's verhaal sprake was van een dozijn exemplaren, terwijl er in 1932 minstens 17 bekend waren? Er was inderdaad voor Carter en Pollard alle reden de moderne methoden van bibliografisch onderzoek te hulp te roepen om licht in deze kwestie te brengen. Allereerst onderwierpen zij het papier aan een chemisch onderzoek. Daarbij gingen zij uit van de wetenschap, dat men bij de groeiende behoefte aan papier naar ander materiaal dan lompen was gaan zoeken en dit gevonden had in het esparto-gras, dat van 1862 in klimmende mate gebruikt werd. Het volgende materiaal, dat tegenwoordig het meest in gebruik is, is houtpulp dat mechanisch of chemisch uit hout wordt bereid. Het koken met het

1 Enquiry, p. 17.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 25 zure proces, met name het magnesiumbisulfiet of calciumbisulfiet-proces, kan gerekend worden na 1874 zijn intrede te hebben gedaan. De conclusie kan dus zijn, dat papier, waarin esparto-gras gevonden wordt na 1861, dat, waarin chemisch hout wordt aangetroffen na 1874 vervaardigd moet zijn. Er zijn nog wel nuances, waarmede men bij deze uitspraak rekening moet houden, maar wij kunnen deze bij dit betoog wel verwaarlozen. Dank zij deze methode konden de schrijvers van de Enquiry 22 verdachte publikaties als vervalsingen beschouwen, w.o. ook die van Reading. Daarmede waren zij echter niet tevreden. Ook de lettertypen, die voor de pamphlets gebruikt waren, werden aan een onderzoek onderworpen. Daarbij hadden zij het geluk, dat de meeste dezer publikaties gezet waren in de z.g. ‘modern style’, waarbij zich nog een bijzonder feit voordeed. Omdat de twee overhangende typen onderkast f en j (in het Engels ‘kerned letters’) licht breekbaar waren, was er door de firma R. Clay and Taylor (later R. Clay and Sons) gezocht naar een ‘kernless letter’, die voor hen ontworpen en gegoten werd door de firma P.M. Shanks & Co. Men bereikte dit door aan de f en j een gebroken rug te geven. Een uitgebreid onderzoek van de lettertypen van de verschillende gieterijen bracht aan het licht, dat vóór 1883 geen ‘kernless letter’ werd gebruikt, dat in dit jaar acht verschillende gietsels van dit type verschenen en dat in de volgende twaalf jaren dit getal verviervoudigd werd. Een onderzoek van de ‘pamphlets’ leerde, dat zestien met deze letters waren gedrukt, die alle vóór 1880 heetten verschenen te zijn. De conclusie lag dus andermaal voor de hand. De Sonnets van Elizabeth Barrett Browning hoorden ook ditmaal bij de veroordeelde drukken. Men kon zelfs de drukker vaststellen, omdat er bij deze drukken een vraagteken voorkwam, dat niet tot het gietsel behoorde. Door een gelukkig toeval kon vastgesteld worden, dat deze lettertype met het vraagteken tussen 1876 en 1893 door de firma R. Clay and Sons werd gebruikt. Een verder onderzoek maakte het waarschijnlijk, dat alle 51 onderzochte geschriften bij dezelfde drukker waren gedrukt. Verder kon men niet gaan, aangezien men bij de firma R. Clay and Sons alle registers van vóór 1911 vernietigd had. Deze twee categorieën van uitwendige bewijzen konden door Carter en Pollard worden aangevuld met allerlei materiaal aan de tekst ontleend, met negatieve bewijzen van auteurs en drukkers, die het bestaan van bepaalde drukken ontkennen e.d.m. Hetgeen daarbij een bijzondere voldoening gaf, was het verschijnsel, dat bij tal van pamfletten de bewijzen van de verschillende onderzoeken elkaar dekten. Ook wanneer men, strikt genomen, deze duplicering of meer niet nodig had, was het toch een welkome proef op de som.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 26

Het resultaat was ten slotte, dat van 55 onderzochte publikaties 29 falsificaties waren, 20 verdacht en 6 ‘piratical’. Zoals in elke goede detective story aan de lezer een uiteenzetting gegeven wordt van de motieven van de dader en de wijze waarop hij te werk is gegaan, zo geven Carter en Pollard ons in Part II van hun boek de ‘Reconstruction’. Zij schilderen ons eerst het gunstige klimaat voor de falsaris in een hoofdstuk, getiteld ‘The Modern First Edition Market, 1885-1895’. Hierin wordt een vergelijking gemaakt tussen de aristocratische verzamelaars uit het eerste kwart van de 19e eeuw, die op de vroege drukken, de illustratie, de klassieke boekband uit waren en de niet-zo-adellijke collectioneurs uit het laatste kwart, die belangstelling hadden voor leven en gewoonten van hun geliefde auteurs en dus tot grote offers bereid waren voor eerste drukken. De manie voor first editions wekte ook wel kritiek, die bijv. door William Roberts in The Fortnightly Review van maart 1894 onder woorden werd gebracht. Zijn standpunt werd bestreden door een van de voorvechters van de nieuwe school, Mr. Thomas J. Wise, die - en dat is wel heel typerend voor zijn wijze van denken en schrijven - wees op de hoge prijzen, die de eerste uitgaven opbrachten en niet naliet nog eens op tal van edities te wijzen, die - dat weten wij nu - later tot forgeries zouden verklaard worden. Zoals in de Renaissance - aldus concluderen de schrijvers - de vraag naar klassieke literatuur zó groot was, dat de bestaande teksten daaraan niet konden voldoen en de Dominicaan Annius dus manuscripten van onbekende werken van gezochte auteurs maakte, zo zou het in het laatste kwart van de 19e eeuw bijna een wonder geweest zijn als een soortgelijke figuur had ontbroken. ‘There was one such man, who is the hero (or villain) of the present work: there may, of course, have been others. The remarkable thing is, not that the circumstances produced a forger, but that the quality of his work was so extraordinarily high as to deceive not only his contemporaries but a whole generation of bibliographers and collectors’1. In aansluiting bij deze passage ontvouwen de auteurs ons in het volgende hoofdstuk ‘The Forger's Method’. Zij betogen daarin, dat de falsificaties het werk moeten geweest zijn van één man, omdat: ie de vroegste herkomst van alle dezelfde is, 2e 16 van de 28 bewezen forgeries van één drukkerij afkomstig zijn en de andere misschien en 3e wat de schrijvers ‘the formula of the forgery’ noemen uniek is en op één scheppend brein terug te voeren is. ‘This formula’, zo lezen wij, ‘which is as simple as it is effective, consisted in taking some suitable piece from a published volume, printing it in pamphlet form with an earlier date, and thus creating a first edition.... In many cases, poems were chosen which had originally appeared in collected volumes

1 Enquiry, p. 109.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 27 by different authors, periodicals, or daily papers, and this, with its vague suggestion of protecting copyright, gave an added plausibility to an pamphlet issue for private circulation. With a few minor variations of method, then, this principle was consistently followed by the forger throughout the period during which he was at work, and it had the success that such a brilliant idea deserved. Periodical publication is almost ignored by collectors, so that the pamphlet ranked as a first edition: it preceded the published volume in which its contents (almost always) afterwards appeared: it had the great merit to the collector of being “privately printed”, whether explicitly or by implication: above all, it avoided, for the forger, the disadvantage of the fake reprint, in that it had no original to be compared with - it was an independent original itself’1. De schrijvers gaan dan de vervalser in zijn werk na: hoe hij zich soms vergist heeft als bij Ruskin, hoe hij zich aangepast heeft aan de literaire smaak tussen 1885 en 1895, hoe hij bij voorkeur schrijvers uitkoos, die al gestorven waren of, zo niet, hem weinig schaden konden, hoe hij goed op de hoogte bleek van allerlei literaire details, hoe hij technisch gesproken, produkten maakte, die voor de leek volkomen acceptabel waren. Zo komen zij tot de vraag van de identiteit van deze zo bekwame man. Enige kandidaten, die door Wise in een slecht daglicht waren gesteld, worden met alle voor's en tegen's behandeld, maar ten slotte vrijgesproken. Dan wijzen ze er op, dat de dader gezocht heeft naar een invloedrijke beschermer, dat zijn produkten de bibliografische canonisatie nodig hadden en dat hij deze bij Wise gevonden had. Op dit punt is het, dat de schrijvers rechtstreeks ernstige kritiek oefenen op Wise persoonlijk, die immers er voortdurend in zijn bibliografieën en andere publikaties op uit was, een hechte basis te geven aan de vervalsingen. Zij wijzen er op, dat er een te nauwe verwantschap bestond tussen Wise's catalogi en zijn bibliografieën, dat de laatste al te zeer bijna uitsluitend gefundeerd waren op de collectie van één man. Daardoor juist had het aanvaarden en verdedigen van de vervalsingen door Wise aan de bibliografie van een aantal schrijvers onberekenbare schade gedaan. ‘His original negligence’, zo heet het in dit indrukwekkende requisitoir, ‘in authenticating his finds: his purchase of them in bulk and subsequent gradual dispersal of them through commercial channels: his disingenuousness in emphasising the rarity of books which he knew well were not rare in the strict sense at all - all these things have inflicted damage in plenty on innumerable collectors all over the world, who have for years paid good money - and in some cases a good deal of it - for books which are, in fact,

1 Enquiry, p. 111.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 30 van brieven uit zijn verzameling er toe meegewerkt zijn bedrog aan het licht te brengen. Na het bezoek van Pollard kon hij echter moeilijk meer zwijgen, maar door zijn ziekte moest zijn publikatie nog worden uitgesteld. In de Times Literary Supplement van 24 mei 1934 echter werd van zijn hand een lange brief gepubliceerd, een leugenachtig stuk, dat er op neerkwam, dat hij bij zijn bezoek aan Bennett niet de sonnetten van Elizabeth Barrett Browning, maar de sonnetten van Dr. Bennett ‘privately printed in 1843’ had meegenomen. Het was een vergissing geweest, betreurenswaardig, maar, als hij deze in het eerste deel van de Ashley Catalogue in 1922 maakt, waren er 36 jaren voorbijgegaan sinds zijn bezoek aan Bennett in 1886. ‘The confusion of two such books may seem incredible, even after thirty-six years. It is to be explained by the subjects of our conversation’. Of Wise zelf gehoopt heeft zijn gedetailleerd romantisch verhaal uit 1922 en in 1929 herhaald, aldus in de ogen van de wereld te kunnen baseren op een ‘vergissing’? Nog veel bedenkelijker is echter de dan volgende on waardige uitvlucht: ‘My two copies came to me not from W.C. Bennett but from Harry Buxton Forman. From whom did he obtain them? Neither I nor his son Mr. Maurice Buxton Forman can tell with any certainty, but how he may have obtained them I hope his son will be able to ascertain from an examination of his father's correspondence’1. Het was hierna wel een zeer onverwachte gebeurtenis, dat inderdaad in de Times Literary Supplement van een week later (31 mei 1934) een brief van Maurice Buxton Forman verscheen, waarin hij de bewering van Wise, als zou hij de exemplaren van zijn in 1917 overleden vader ontvangen hebben, tracht kracht bij te zetten. ‘When A Browning Library - aldus de brief - reached me in South Africa in 1929 all of my unofficial time was occupied with and his letters, and on its arrival it went straight on to my shelves to be cut, opened and read at a later date. That date was a few days ago. Had I read the preface when the book reached me, I should certainly have stumbled at the statement that the Reading Sonnets came directly to Mr. Wise from Dr. Bennett: and I probably should have enjoyed writing to him and asking whether he had not made a mistake in attributing the source of his two copies to Miss Mitford's old friend instead of to an old friend of his own, my father, to wit, who was an acquaintance of Dr. Bennett. I believe that Sir Edmund Gosse had a copy of the little book before my father purchased the bulk of the remainder, and that Mr. Wise had both his copies from him in the course of one of their many exchanges. I cannot be sure, but I have good reason to think that the additional sonnet, Future and Past, also came to Mr. Wise from my father, to whom it had come with the mass of Mrs. Browning's letters and manuscripts

1 Partington, a.w., p. 279-280.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 31 left to him by . Of three copies I found in this house when I went through the “Buxton Forman Collection” in 19291 one belonged to my mother and was sold privately, one was in the library, and the third my mother gave to me. It is still in my possession, where it will remain, whatever bibliographers and booksellers may like to call it’2. Dat deze verklaring van Forman Jr. licht op de gebeurtenissen van zovele jaren her wierp, kan moeilijk gezegd worden. Men vraagt zich af, wat hem bewogen heeft tot deze brief, die duidelijke onjuistheden bevat. Het vermoeden ligt voor de hand, dat Wise hem hiertoe had geprest, hopende aldus de verantwoordelijkheid op een ander te kunnen schuiven. Dat Maurice zich hiertoe liet gebruiken zou dan het gevolg kunnen zijn van dreigementen van Wise zijn vader's nagedachtenis in deze zaak te zullen betrekken. Hoe het ook zij, deze brief kon Wise maar bitter weinig helpen. Hij borduurde kort vóór en na de verschijning van de ‘Enquiry’ hierop nog voort in een interview voor de Daily Herald en een brief aan de Times Literary Supplement (12 juli 1934), waarin een brief van Maurice Buxton Forman was opgenomen, die in grote trekken een herhaling was van de vorige. Wise's woorden in het interview: ‘I was the messenger lad who took the goods for delivery. They were planted on Forman, and not on me’3 werden nog eens bevestigd door zijn brief van Forman die ook de indruk wekte, dat Wise aan Gorfin verkocht, wat hij van Forman kreeg. Hoe weinig betrouwbaar overigens deze mededelingen waren, blijkt wel uit het feit, dat volgens Forman de druk van William Morris Sir Galahad met een inscriptie van de auteur door deze aan zijn vader geschonken was. Want de inscriptie, die van 1890 dateerde en dus 32 jaar later was dan de verschijningsdatum van het boek, kon enkel maar gediend hebben een schijn van echtheid te geven aan een falsificatie! De brief van Wise lokte nog een reactie uit van Herbert Gorfin in het volgende nummer van de Times Literary Supplement (19 juli 1934), waarin deze met verontwaardiging betoogde, dat Wise in alle jaren van hun zakelijke relatie nooit die met Forman had genoemd en eerst daarover met hem gesproken had twee dagen, nadat Mr. Pollard Wise had bezocht en hem duidelijk had gemaakt, dat de vervalsingen geen geheim meer waren. Alle gedraai mocht Wise dan ook niet veel meer baten. Hoe men over hem dacht, blijkt wel uit de raad, die men hem gaf, te bedanken als lid van de Roxburghe Club, wat hij op het eind van 1934 op grond van zijn gezondheidstoestand deed. Achter de coulissen werd nog wel door hem gunstig gezinde personen getracht

1 Forman bezat een belangrijke bibliotheek, die in 1920 in de Verenigde Staten verkocht is. 2 Fannie E. Ratchford in haar uitgave van Wise's brieven, p. 48-49. 3 Partington, a.w., p. 285.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 32 een zeker compromis te bereiken, maar al spoedig bleek, dat hier geen enkele mogelijkheid was. Wise zelf hulde zich verder in zwijgen. Zijn gezondheid liet inderdaad, waarschijnlijk mede door deze kwestie, veel te wensen over, al heeft hij dan toch nog het laatste deel van zijn grote catalogus in 1936 het licht doen zien. Op 13 mei 1937 stierf hij als een vergeten man, zijn geheim in het graf medenemende.

In 1918 had de bibliotheek van de University of Texas de collectie zeldzame boeken van wijlen John Henry Wrenn, een miljonair uit Chicago, verworven voor een bedrag, dat ver beneden de laagste schatting, $500.000, die men voor deze 6.000 delen gemaakt had, lag. Deze collectie was opgebouwd niet in de laatste plaats dank zij de hulp van Wise, die zich eigenlijk zowel voor de Ashley library als voor die van Wrenn verantwoordelijk voelde. In 1920 werd door de Universiteit van Texas de catalogus van deze bibliotheek, zoals deze was samengesteld, door Wise en Harold B. Wrenn (de zoon) in vijf delen gepubliceerd. Het is begrijpelijk, dat men na het schandaal allereerst aan deze bibliotheek dacht, aangezien zich daarin een volledige collectie van alle forgeries bevond, maar vooral ook, omdat zij de brieven van Wise aan Wrenn, gedurende hun jarenlange samenwerking geschreven, bezat. Al spoedig na het verwerven van de brieven had men de toestemming van Wise gevraagd ze voor de druk gereed te maken. Wise had toen geweigerd met het argument, dat nog te veel personen in leven waren, die in deze brieven op minder vleiende wijze ter sprake kwamen. Een later verzoek van de bibliothecaresse van deze verzameling, Miss Fannie E. Ratchford, in 1930 gedaan, om bepaalde uittreksels te mogen publiceren, werd andermaal afgewezen, maar Wise maakte daarbij geen bezwaar tegen publikatie van alle brieven na zijn dood. Het zou door de Tweede Wereldoorlog nog tot 1944 duren, voor de uitgave verscheen. Het is een met grote zorg uitgegeven boek geworden, waarin de door Wise van 1894 tot 1911 geschreven brieven geannoteerd worden gepubliceerd, voorafgegaan door een uitvoerige verhandeling van de uitgeefster getiteld ‘A further inquiry into the guilt of certain nineteenth-century forgers’1. Inderdaad zijn deze brieven een kostbare bijdrage tot de kennis van de persoon van Wise, van wie wij anders maar een vrij schimmig beeld hebben. Wij worden hier geconfronteerd met de handelaar in boeken, een functie, die hij angstvallig voor de wereld verborg. Terwijl hij ongetwijfeld aan Wrenn zeer goede diensten bewezen heeft en er althans van Wrenn's kant van een zeer vriendschappelijke verhouding gesproken kan worden, laten de brieven een zakenman zien, die onder

1 Letters of Thomas J. Wise to John Henry Wrenn. A further Inquiry into the Guilt of Certain Nineteenth-Century Forgers. Edited by Fannie E. Ratchford. New York, 1944.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 33 het mom van vriendschap, jovialiteit en volstrekte eerlijkheid, zijn voordeel nooit uit het oog verloor en daarbij zelfs tegen bedriegerijen niet opzag. Op bijzonder geraffineerde wijze wist hij verder zijn falsificaties aan de man te brengen. Van dit laatste geef ik een voorbeeld uit vele1. Wise had aan Wrenn beloofd voor hem naar zeldzame uitgaven van Tennyson uit te zien, na hem in december 1896 op deze dichter attent te hebben gemaakt onder mededeling, dat hij een bibliografie van Tennyson samenstelde. Wrenn schijnt hierop gunstig gereageerd te hebben en bij herhaling verzekert Wise hem in 1897 hem niet te zullen vergeten. Dan komt in een brief van 24 augustus 1897 de mededeling, dat hij binnenkort de hand hoopt te kunnen leggen op de eerste editie ‘privately printed and suppressed of The Last Tournament. This is one of the so-called “Trial-Books”, and is fully described in an article by Mr. Buxton Forman contained in Vol. 2 of Literary Anecdotes. It is clean and uncut. The last copy that came into the market was bought by Mr. Stuart Samuel for £40. I am hoping to get this for £25. or so. If I succeed I shall not fail to let you know of it’. Dan volgt op 29 september een brief, waarbij hem het genoemde deel van de Literary Anecdotes wordt toegezonden, waarin hij alles over het gezochte boek kan lezen. Waarna, zoals te verwachten was, op 13 oktober aan Wrenn wordt medegedeeld: ‘I am glad to tell you that I have at last succeeded in securing the copy of The Last Tournament for which I was treating before I left town. I paid £.28.10.0 for it; and as the last copy in the market sold for £45., and as the value of Tennyson's pieces has certainly not decreased of late, the book may be considered a bargain’2 Dit is nog een betrekkelijk eenvoudig voorbeeld van de geslepen wijze, waarop Wise zijn valse waar aan de man weet te brengen. En het succes was groot. In 1901 had Wrenn al voor meer dan $3.000. - aan de forgeries besteed, terwijl dit bedrag in de volgende jaren zeker tot $5.000. - à $6.000. - opgelopen is. De titel van de inleiding van deze uitgave wijst er op, dat Miss Ratchford haar verhandeling beschouwt als een voortzetting en aanvulling van het boek van Carter en Pollard, maar tevens ten aanzien van de schuld aan de vervalsingen een andere mening had dan deze schrijvers. Zonder Wise van schuld vrij te pleiten denkt zij toch vooral aan een complot, waarbij de hoofdmedeplichtigen Sir Edmund Gosse en Harry Buxton Forman waren. Gosse scheen dan vooral gecompromitteerd door zijn rol in het verhaal over de sonnetten van Elizabeth Barrett Browning, Forman veeleer doordat hij vele vervalsingen in een aantal exemplaren in zijn bezit zou hebben gehad en openlijk door zijn zoon in een weinig gunstig daglicht was gesteld.

1 Voor zijn bijzonder voordelige - en bedrieglijke - handel met andere boeken zie Partington, a.w., p. 127. 2 Letters, p. 139-141.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 34

Men is over het algemeen niet geneigd Miss Ratchford in haar uitvoerig betoog, waarin zij allerlei argumenten ter staving van haar mening aan voert, bij te vallen. Vooral haar beschuldigingen tegen Sir Edmund vonden tegenspraak, allereerst bij John Carter in een artikel in het Amerikaanse tijdschrift The Atlantic1. Hij protesteerde vooral tegen het argument, waaraan Miss Ratchford veel waarde hecht, namelijk dat zowel Forman als Gosse zoveel vervalsingen in hun bezit hadden (resp. 32 en 20). Wanneer Miss Ratchford van Forman zegt: ‘Again as in Gosse's case this is too large a number for so astute a bibliographer to have held innocently’, dan antwoordt Carter: ‘Yet that reasonably astute institution the British Museum held more than Gosse, the Huntington and University of Texas Libraries more than Forman. Were these also guilty?’2 Carter publiceert verder enige brieven van Gosse en Wise, die het in hoge mate onwaarschijnlijk maken, dat in Gosse een medeplichtige moet worden gezien. De brief van Wise, uit 1896, lijkt als twee druppels water op de brieven, die hij aan Wrenn ter aanbeveling en plaatsing van zijn vervalsingen schrijft. De brief van Gosse, daterend van 27 oktober 1909, waarin hij Wise dankt voor de toezending van een uitgave van 1867 van Swinburne's Dolores (een falsificatie!) is om Carter's woorden aan te halen, die van ‘a delighted amateur to a benevolent professional’. Het betrof hier bij uitzondering (en men mag vragen waarom) geen eerste uitgave, maar een reprint van een tekst, die in 1866 al in Swinburne's Poems and Ballads was afgedrukt. En Gosse schrijft: ‘Have you ever solved the mystery of its production? I have very minutely collated it with the text of 1866 and there are three extremely trifling variations. All three are errors in 1867 where 1866 was correct. I wonder whether Hotten3 had any secret object in this production? Why he did it, in fact? It would be interesting to try and work out the causes of the reprint, which I suppose, from its present rarity, was very limited’. Men kan hier inderdaad moeilijk van een brief van een ingewijde of medeplichtige spreken. Dat Miss Ratchford een brief van Gosse afdrukt (en zelfs daaraan een foto van de tekst toevoegt), waarin deze in 1927 nog eens verklaart het verhaal van de sonnetten van Browning te hebben gehoord, is nog geen bewijs van Gosse's schuld. Miss Ratchford maakt ten onrechte geen onderscheid tussen Wise's verzonnen verhaal over Reading en Gosse's verhaal, waarvan de hoofdfout is, dat het de gebeurtenis in Italië vroeger en in een andere omgeving plaatst dan ze in werkelijkheid heeft plaats gevonden. Gosse was slordig en dat hij hierbij beïn-

1 John Carter, Thomas J. Wise and his forgeries. The Atlantic, Vol. 175 (1945), p. 93-100. Carter, die vroeger directeur van de Londense afdeling van Scribner's geweest was, was in die tijd verbonden aan de British Information Services in de Verenigde Staten. 2 T.a.p., p. 98. 3 De uitgever van de Poems and Ballads, wiens adres ook op de vervalsing voorkomt.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 35 vloed is geweest door Wise, die de druk van 1847 aan hem toonde, is niet uitgesloten. De verdere ‘bewijzen’ o.a. berustende op een correctie van één woord, die in Gosse's handschrift zou zijn, kunnen moeilijk als overtuigend worden beschouwd. Geheel iets anders is het bij Forman, tegenover wie Carter zich ook gereserveerder toont. Hij wist ook wel, dat twijfel omtrent Forman's rol gewettigd was. Wise had in 1895-'96 in samenwerking met Sir William Robertson Nicoll de twee bundels Literary Anecdotes of the Nineteenth Century gepubliceerd, waarin allerlei essays waren opgenomen, die de literaire achtergrond moesten geven van Wise's vervalsingen. Een daarvan The building of the Idylls, waarin verschillende forgeries van Tennyson's werken worden besproken, was door Carter en Pollard aan Wise toegeschreven. Ten onrechte, want een New Yorkse antiquair Dr. Gabriel Wells bewees in een brochure, dat de schrijver Forman was, aangezien hij op de veiling van diens boeken in 1920 het manuscript, de proef en de revisie van dit artikel had gekocht. De publikatie van Wells had verder nog een zeer onverwacht gevolg. Een van de bekendste Amerikaanse boekenverzamelaars, Carl H. Pforzheimer, herinnerde zich namelijk, dat handschrift en proeven, door Wells genoemd, in zijn bibliotheek berustten. Hij las ze nog eens door en toonde ze aan Carter en Miss Ratchford, die beiden zeer onder de indruk waren, maar door Pforzheimer tot geheimhouding verplicht werden. Eerst tien jaar later liet Pforzheimer zich bewegen het materiaal voor publikatie vrij te geven. Zo zag het in 1945 het licht in een editie bezorgd door Miss Ratchford onder de titel Between the Lines1, een bijzonder aardig gevonden titel, omdat hij bij een letterlijke weergave van de inhoud van het boek tegelijkertijd de dubbelzinnigheid had, die dit gehele bedrijf kenmerkte. Wat was namelijk het geval? Toen Forman's artikel over The Building of the Idylls in 1896 voor de pers gereed werd gemaakt, stuurden Forman en Wise elkaar de proeven over en weer toe. Beiden schreven hun commentaar tussen de regels en in de kant en zelfs op afzonderlijke stukjes papier, zodat wij hier een dialoog krijgen, die dikwijls allesbehalve vriendelijk was. Forman is hierbij vooral de aanvallende partij, beantwoordt op hooghartige wijze de grammaticale opmerkingen en vragen van Wise, die bepaald geen groot stylist was, beklaagt zich over onrechtvaardige behandeling en uit beschuldigingen betreffende onjuiste voorstellingen. Dit laatste was het geval, toen Forman Wise's gebruik van de term ‘a few copies’, ditmaal bij een als zodanig openlijk geafficheerde facsimile-uitgave hekelde, aangezien hij de indruk wekte van enkel bijv. tien exemplaren gedrukt te hebben, terwijl het

1 Between the Lines. Letters and Memoranda interchanged by H. Buxton Forman and Thomas J. Wise. With a Foreword by Carl H. Pforzheimer and an Introductory Essay and Notes by Fannie E. Ratchford. Austin, Texas, 1945.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 36 in werkelijkheid dertig waren. ‘Quite so’, was het antwoord van Wise, ‘and we print “Last Tournament” in 1896 and want “some one to think” it was printed in 1871’. - deze laatste zin met gebruikmaking van Forman's eigen woorden. Hiermede was in enkele zinnen het geheim publiek gemaakt, dat Carter en Pollard zoveel hoofdbrekens gegeven had. Wise een falsaris, Forman zoal niet een medeplichtige, dan toch zeker een medeweter. Wat precies met ‘we’ bedoeld is, blijkt natuurlijk niet, ook niet, of, zoals Miss Ratchford geloofde, er van een groep van falsarissen sprake is. Maar in ieder geval: Wise is schuldig en Forman in hoge mate verdacht. En wij mogen Miss Ratchford dankbaar zijn voor haar diepgaande studie1 In het bijzonder boeiende boek van Richard D. Altick The Scholar Adventurers beschrijft de auteur de door ons verhaalde geschiedenis onder de aan een detective story herinnerende titel The case of the curious bibliographers. Op het punt van de ontmaskering ‘between the Lines’ gekomen zegt Altick het volgende: ‘That is the story of the Wise forgeries down to date. Sordid though it may sometimes appear, revealing an unexpectedly seamy side of a generally respectable science, it has certain features, that would, I think have delighted Aristotle if that gentleman had been of a bibliographical turn of mind. If the essence of tragedy consists in the fall of a hero from the heights of reputation to utter ruin, the saga of Thomas J. Wise is a tragedy. It would be possible to make an anthology of the praises that were sung of his name before the calamity of 1934. In his special field he reigned supreme; his word was law to all of his subjects, just as his library was the envy and despair of them all. But the day that Carter and Pollard revealed the fruits of their investigation, he shrank to the stature of a common criminal’2. Dit schreef Altick in 1951. Hij was hierbij voorbijgegaan aan het feit, dat Carter en Pollard in 1948 nog een kleine publikatie het licht hadden doen zien, waarin zij aantoonden, dat een aantal publikaties van geschriften van Swinburne, door Wise als ‘first editions’ aangemerkt en door Carter en Pollard in hun Enquiry niet aangevochten, toch vervalsingen bleken te zijn. Zij toonden daarbij vooral aan, hoe bijzonder brutaal en onscrupuleus Wise in zijn optreden was3. Maar wat Altick in 1951 niet weten kon, was, dat dit hele drama nog een naspel hebben zou, waarin Wise niet langer als een falsaris met alle verdere slechte eigenschappen zou optreden, maar ook als een dief. In de Times Literary Supplement van 19 oktober 1956 verscheen er een

1 Hieraan ontbreekt het nog wel eens, in het bijzonder bij Partington, die in zijn boek bepaald onbillijk in zijn oordeel is. 2 Richard D. Altick, The Scholar Adventurers. New York, 1951, p. 62. 3 John Carter and Graham Pollard. The Firm of Charles Ottley, London & Co. Footnote to an Enquiry. London, New York, 1948.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 37 editorial ‘T.J. Wise again’. Het herinnerde er aan, dat na de dood van Wise in 1937 zijn bibliotheek door zijn weduwe aan het British Museum - volgens de wil van Wise - te koop werd aangeboden, een koop, die ten slotte na lange onderhandelingen gesloten werd voor een geheim gehouden bedrag. ‘Owing to his family's natural wish to sweeten for posterity Wise's severely tarnished name’, zo lezen wij, ‘it was secured, on easy terms, for a sum long rumoured, and this week officially disclosed, to have been £66.000: “a price”’, to quote Mr. Arundell Esdaile in D.N.B. ‘equivalent to certainly less than half its market value’. Men was echter in het British Museum tot de ontstellende ontdekking gekomen, dat Mr. Wise eigen incomplete exemplaren volledig had gemaakt met aanvulling van het ontbrekende uit exemplaren van het Museum. ‘Wise was always bibliographically irresponsible about “making up” imperfect copies of seventeenth- and eighteenth-century books; but so were many others in those days’. Maar het was nog wel iets anders daarvoor de exemplaren van het British Museum te verminken1. Het was een jonge bibliothecaris van het Museum, die bij de beschrijving van de collectie tot deze ontdekking gekomen was, D.F. Foxon. Van zijn hand verscheen in hetzelfde nummer van de Times Literary Supplement een artikel ‘Another skeleton in Thomas J. Wise's Cupboard’, waarin hij aan een aantal gevallen aantoont hoe onze man te werk was gegaan. Het artikel is in uitgebreide vorm later (1959) door de Bibliographical Society uitgegeven, waarbij tevens de bibliotheek van Wrenn in het onderzoek betrokken werd2. 41 gevallen zijn nauwkeurig opgesomd van diefstal uit exemplaren van de British Museum, waarbij aangegeven is of daarmede het exemplaar van Wrenn of dat van de Ashley Library aangevuld is. Door vlekken, wormgaatjes, gaatjes van het innaaien is een en ander onomstootelijk bewijsbaar.

Wij hebben in het voorgaande kennis gemaakt met een man, die door zijn optreden en zijn bijzonder onaangename eigenschappen ieder weldenkend mens afkeer moet inboezemen. Een zakenman in de slechte zin des woords, die al zijn gewiekstheid, trucjes en onbetrouwbaarheid ook ten volle heeft ontplooid op het terrein van het boek, dat hij toch in de grond beschouwd, allereerst zag als een zakelijk object, al bracht het hem het voordeel, dat hij voor de buitenwereld als een cultuurdrager kon optreden. Om nog eenmaal John Carter te citeren: ‘A bookseller all his life, he affected a snobbish scorn for professional booksellers; and it was to him the last indignity that the forged pamphlets were ultimately exposed by two members of the

1 Times Literary Supplement 19 okt. 1956, p. 617. 2 D.F. Foxon, Thomas J. Wise and the Pre-Restoration Drama. A Study in Theft and Sophistication. London, 1959.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 38 trade. He was not above swindling his best customer, a generous, simple, honourable man who for twenty years believed him a friend. He was vulgar, arrogant and pretentious, a liar, a bully, and a thief’1. Moet dit dan het laatste woord zijn? Naar mijn mening stellig niet. Laat ons eens even - onhistorisch - aannemen, dat Wise als masterforger bij zijn leven niet ontmaskerd was geweest: hij zou als een geëerd man, als een voorbeeld op zijn gebied gestorven zijn. Hij zou zelfs als zodanig in de herinnering voortleven, als zijn bedrog niet was uitgekomen. En waren dan de bovengenoemde kwalificaties niet op hem van toepassing geweest? Neen, Wise moge een man zijn geweest, voor wie wij weinig achting kunnen gevoelen, hij verdient, dat ook alle eigenschappen, waarvoor de wereld hem eerde, in het volle licht worden geplaatst. Voor zover dan deze mens licht in zijn leven toeliet. Was Wise een bibliofiel? Het kan slechts met grote restrictie gezegd worden. Zijn manier van laten binden en herbinden van zijn boeken in marokijn banden met opoffering van de dikwijls karakteristieke oorspronkelijke banden of met negering van het feit, dat uitgaven als de theaterstukken uit Elizabeth's tijd, niet gebonden, maar alleen opzij genaaid waren, heeft zijn collectie voor het oog verfraaid, maar in wezen geschaad. Zijn gewoonte van ‘making-up’ van zijn exemplaren moge hij met anderen uit zijn tijd hebben gedeeld, onverantwoordelijk blijft het. Dat hij daarbij de exemplaren van de British Museum mutileerde, kan alleen maar vandalisme genoemd worden. Zijn onverantwoordelijke behandeling van manuscripten, die hij, als hij ze niet bindt of drukt, verkoopt of versnijdt voor het maken van ‘association copies’ verdient alleen maar blaam. Werkelijke liefde of eerbied voor het boek, waarvan de inhoud hem bovendien maar matig belang inboezemde, was hem vreemd. Een bibliograaf dan? De vraag schijnt dwaas ten aanzien van een man, die met zovele bibliografieën van vroeg- 19e-eeuwse schrijvers de literaire wereld aan zich heeft verplicht. Het moet hem als een verdienste aangerekend worden, dat hij in een tijd, die het belang van de bibliografie voor de literatuur nog lang niet algemeen erkende, zich met de verbetenheid, die hem eigen was, op het vervaardigen van bibliografieën heeft toegelegd. Dat desondanks de vraag: ‘bibliograaf in hoeverre?’ gesteld mag worden, vindt zijn grond in het feit, dat bepaalde aspecten van het boek - o.a. het papier - hem ontgingen, dat de begrippen catalogus en bibliografie bij hem te vaak vermengd waren, dat zijn belangstelling teveel naar het anecdotische, naar de ‘associatie’ uitging en dat - vooral - hij niet schroomde om zijn forgeries in zijn bibliografieën op te nemen. Bij zijn bibliografische werkzaamheid kwam de wetenschap tekort.

1 John Carter, Thomas Wise in perspective. In: Thomas J. Wise. Centenary Studies. Austin, 1959, p. 18.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 39

Neen, hetgeen Wise in de eerste plaats mocht heten was verzamelaar. Als schepper van een nu wel wereldberoemde collectie was hij onovertroffen. Zijn enorme boekenkennis, zijn onfeilbaar geheugen, zijn sluwheid als zakenman en zijn ruime geldmiddelen stelde hij zonder enige reserve beschikbaar voor het bereiken van dit ene grote doel: de schepping van de Ashley Library. De vraag dringt zich op in hoeverre zijn haast ziekelijke neiging tot het doen drukken van zijn honderden kleine uitgaven, die hij met grote winst verkocht ook te verklaren valt uit de behoefte steeds nieuwe middelen te verkrijgen tot de financiering van zijn bibliotheek. Ja zelfs zouden zijn forgeries, die hem zoveel geld hebben opgebracht, ook - zeker niet uitsluitend - in dit licht te beschouwen zijn. Wise heeft het ons niet gemakkelijk gemaakt hem onbevangen als mens met al zijn kwaliteiten, slechte en goede te zien. Het is daarom te betreuren, dat de ‘Centenary Studies’1, die in 1959 ter herdenking van zijn geboortedag zijn gepubliceerd, hoe verdienstelijk ook, te zeer de nadruk hebben gelegd op zijn werkzaamheid als vervalser. Zeker, er valt op dit gebied ongetwijfeld nog wel het een en ander te doen en misschien te ontdekken. Maar wij wachten, ondanks alle onderzoek, nog altijd het antwoord op de vraag: Wie was Thomas J. Wise?

1 Thomas J. Wise. Centenary Studies. Edited by William B. Todd. Austin, 1959.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 40

P.J.H. Vermeeren Kroniek der handschriftenkunde XIII Vervolg van bladzijde 115 dl. XXXVI Nieuw licht op het humanistisch schrift

Paul Oskar Kristeller heeft de voor Fritz Schalk bijeengebrachte feestbundel Wort und Text geopend met een bijdrage over Aufgaben und Probleme der Handschriftenforschung1. Deze tekst berust op enkele colleges van inleidend karakter. Bepaaldelijk betoogt de geleerde schrijver erin dat men ten spoedigste komen moet tot volledige inventarisatie van het bronnenmateriaal voor de geschiedenis van wijsbegeerte en literatuur uit de renaissance-periode. Hetgeen betekent dat hij bovenal aandacht vraagt voor handschriften van humanisten, een onderzoek door hem zelf al sinds jaren ter hand genomen2. In samenhang hiermede moet eraan herinnerd worden, hoe velen herhaaldelijk betoogd hebben dat de studie van humanisten-manuscripten al te lang verwaarloosd is. Genoeg detailwerk, maar geen synthese. Wat tevens geldt voor het centrale paleografische element in dit onderzoek. Vaak beschouwen schrijvers van handboeken het humanistisch schrift (respectievelijk: renaissance-schrift) meer als aanhangsel dan als wezenlijk onderdeel, en zelfs in Giulio Battellis Lezioni di paleografia3 maakt het achtste hoofdstuk (Il codice al tempo dell' umanesimo) op het eerste gezicht de indruk van een toegift. Nochtans danken wij aan Battelli de helderste samenvatting over het humanistisch schrift uit de laatste jaren. Te weten: zijn Nomenclature des écritures humanistiques4, waarin hij ervan uitging dat het

1 Paul Oskar Kristeller, Aufgaben und Probleme der Handschriftenforschung. In: Wort und Text. Festschrift für Fritz Schalk. Frankfurt am Main, 1963; 1 vlgg. 2 Ik verwijs daarvoor naar Paul Oskar Kristellers inventaris van ongecatalogiseerde humanisten-manuscripten (Iter Italicum), waarvan het eerste deel zojuist bij E.J. Brill te Leiden verschenen is. 3 Giulio Battelli, Lezioni di paleografia 3. Città del Vaticano, 1949. 4 Deze verhandeling maakt het slotstuk uit van: Nomenclature des écritures livresques du IXe au XVIe siècle. Paris, 1954; 35 vlgg.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 41 probleem van het humanistisch schrift geheel anders ligt dan dat der Gotische schriftsoorten. Het humanistisch schrift blijkt namelijk niet de resultante van een geleidelijke ontwikkeling; het is een vernieuwing, geïnspireerd door het schrift der Latijnse klassieke teksten, gecopieerd in het Karolingische schrift. Het werd naast en in concurrentie met het Gotische schrift gebruikt, en kreeg uiteindelijk de overhand. Het humanistisch schrift bezit daarbij reeds een persoonlijk karakter, dat bij onderzoek vrij gemakkelijk kan worden vastgesteld. Dit individuele is het aantrekkelijkst bij de studie van humanistische schriften. Tegenover de middeleeuwse magister anonymus - om Kristellers naamgeving te gebruiken (Festschrift für Fritz Schalk, blz. 7) - staan in de Renaissance tal van individuen die wij bij naam en toenaam kennen. De anderhalve eeuw tussen Petrarcas overlijden (1374) en de Sacco di Roma (1527) is van hen vervuld. Zij hebben in schrift en druk de letters (zowel romein als cursief) ontworpen waarmede wij dagelijks verkeren; met hun periode zet de moderne tijd van het schrift in. Nimmer mag daarbij vergeten worden dat de toen ontwikkelde schriften even zo vele aspecten van het humanisme zijn. Noch dat de ingewikkelde verhoudingen en wisselwerkingen tussen schrijf- en drukkunst zo veelvuldig en intens zijn, dat ook gewezen moet worden op beïnvloeding van schrift door typografie.

Voor dit alles wordt nu aandacht gevraagd in de volgende vier, chronologisch gerangschikte publikaties. 1) James Wardrop, The script of humanism. Some aspects of humanistic script. 1460-1560. Oxford. At the Clarendon Press, 1963. De datum van uitgave beantwoordt niet aan de feitelijke omstandigheden. De thans verschenen tekst (literatuuropgaven inbegrepen) dateert uit 1952, toen zijn verschillende hoofdstukken ten grondslag lagen aan colleges gegeven in het King's college der Universiteit van Londen. Bij 'schrijvers overlijden (1957) was de kopij niet persklaar; de huidige editie danken wij aan E.M. Wardrop, die er in een voorbericht nadrukkelijk op wijst dat de auteur zijn tekst vóór het ter perse gaan stellig aan een laatste herziening zou hebben onderworpen. 2) Alfred Fairbank and Berthold Wolpe, Renaissance handwriting. An anthology of Italic scripts. London. Faber & Faber Ltd, 1960. 3) B.L. Ullman, The origin and development of humanistic script. Roma, 1960. Edizioni di storia e letteratura. 4) Alfred Fairbank and Bruce Dickins, The Italic hand in Tudor Cambridge. Forty-one examples introduced and described. London. Bowes & Bowes, 1962. Cambridge Bibliographical Society. Monograph No. 5.

***

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 42

Uit deze publikaties blijkt bovenal hoe ook in de humanistische schriften het tekstniveau beslist. Geen humanist zou enig bezwaar gekoesterd hebben tegen het gebruik van Gotisch schrift voor teksten in volkstalen. Maar zij waren er tevens van overtuigd, dat bij Latijnse teksten andere, hogere eisen golden. Onder dit licht moet hun bewondering voor de oude inscripties bezien worden. Een houding welke overigens de van oudsher bestaande hiërarchie der schriftsoorten weerspiegelt, waarover reeds E.A. Lowe - bijna veertig jaar geleden - enkele belangrijke opmerkingen heeft gemaakt1. Uiteraard heeft deze belangstelling voor inscripties de schriftontwikkeling in Italië sterk beïnvloed, zodat men graag precies zou willen weten van wanneer deze interesse dateert. Nu bestaat juist daarover tussen twee van bovengenoemde auteurs een groot meningsverschil. Wardrop (The script of humanism, blz. 8) meent dat daarvan eerst rond 1465 sprake kan zijn. Ullman (The origin and development of humanistic script, blz. 56) stelt daarentegen dat Poggio Bracciolini al in het eerste decennium der vijftiende eeuw de op inscripties voorkomende letters in zijn majuskels heeft nagebootst2. Dit tijdsverschil is geenszins zonder belang, temeer omdat de vroegste humanisten de Karolingische minuskel niet gekozen hebben omdat zij mooi, maar omdat zij oud was. Vandaar hun naamgeving: ‘lettera antica’; vandaar ook dat zij deze lettera antica bovenal geschikt achtten voor het schrijven van ‘antieke’ boeken. Bij de ontwikkelingsgang moet nu op twee zaken gelet worden. Allereerst zijn dat literaire, respectievelijk oudheidkundige coterieën en de daarin door dominerende persoonlijkheden uitgeoefende invloeden op gebruikte schriften. En vervolgens is dat het ontstaan van allerlei schriften voor bijzondere doeleinden. Natuurlijk blijken vooral oudheidkundige kringen de geestdrift voor inscripties verhevigd te hebben. Maar alleropmerkelijkst is hoe vele en velerlei invloeden ertoe leidden het humanistisch schrift algemeen te maken, d.w.z. in oorsprong persoonlijke scheppingen te transformeren tot een door vrijwel alle humanisten aanvaarde èn verspreide schriftsoort. De groei blijkt daarbij bijzonder snel te zijn geweest. Reeds in het laatste kwart der vijftiende eeuw valt de glansperiode der overrijke, verluchte humanistencodices; proeven van volmaakte vereniging tussen kunst en

1 Vgl. E.A. Lowe, Handwriting in: The legacy of the middle ages. Edited by C.G. Crump & E.F. Jacob. Oxford, 1926; 197 vlgg. 2 Ik maak van deze gelegenheid gebruik de lezer attent te maken op de enkele jaren geleden verschenen publikatie: Monumenta Italiae graphica. Tavole con illustrazioni, commento, analisa grafica e trascrizione di Stelio Bassi. Cremona, 1956-1957. 2 dln. in 1 bd. Vooral het tweede deel (La scrittura calligrafica greco-romana) is vanwege zijn vele afbeeldingen van bijzonder belang i.v.m. het boven samengevatte. - Een alleraardigst populair boekje over Roman lettering (A book of alphabets and inscriptions) is als Large picture book No. 12 van het Victoria and Albert Museum te Londen (1958) in het licht gegeven.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 43 wetenschap. Dezelfde tijd blijkt tevens de klassieke periode der vermaardste amanuenses, waarvan Sigismondi de' Sigismondi als exponent worde genoemd. Zij brachten de Florentijnse vorm der ‘lettera antica’ naar de zestiende eeuw over, en wel op zulk een voortreffelijke wijze dat het uiterst kritisch oog van Poggio - gesteld dat hij er nog kennis van had kunnen nemen - daar met welgevallen op gerust zou hebben. Dat Poggio Bracciolini ontwerper van het humanistisch schrift is, wordt door Ullman met klem van redenen betoogd. Naar zijn oordeel valt daarbij de keuze van de Karolingische minuskel als model voor het nieuwe schrift eigenlijk te danken aan de omstandigheid dat enkele humanisten uit de overgangstijd van veertiende naar vijftiende eeuw, vanwege hun presbyopie, voorkeur schonken aan met duidelijke, grote letters geschreven codices. En dan met name aan twaalfdeeeuwse in Italië ontstane, waarin het oorspronkelijke Karolingische schrift betrekkelijk zuiver bewaard gebleven was en weinig van zijn schoonheid had ingeboet. Om dus met Ullman te spreken: presbyopie heeft de schriftvernieuwing veroorzaakt, want het was rond 1400 gemakkelijker van hand dan van bril te verwisselen! Hoe men hier ook over denke: èn Petrarca èn Coluccio Salutati (1331-1406; geestelijk erfgenaam van Petrarca) koesterden - bepaaldelijk op latere leeftijd - ernstige bezwaren tegen de schriften van hun tijd. Omdat nu vooral Coluccio kennis droeg van Karolingische codices is hij met nieuwe schriften beginnen te experimenteren. Coluccio ging dus voorop, maar Poggio - die voor hem werkte en naderhand (1414-1425) meer dan een decennium lang op handschriftenjacht ging - zette de beslissende stap. Bij het ontwerp voor een nieuw schrift heeft hem uiteraard geen bepaalde Karolingische codex voor ogen gestaan; eer moet gesteld worden, dat zijn minuskels het met smaak en vakmanschap gekozen gemiddelde vertegenwoordigen van een groot aantal in verschillende codices voorkomende letters. Met de majuskels is het anders gesteld. Geen twijfel of hij heeft deze ontleend aan de kapitalen op inscripties te Florence, Fiesole en Rome door hem bestudeerd. Zijn nieuwe fraaie schrift is dan uiteindelijk het prototype geworden voor de als ‘romein’ aangeduide drukletter, die al vijf eeuwen lang triomfeert. Nu is er een tweede beschermeling van Coluccio - geheten: Niccolò Niccoli - die tevens een van Poggios mededingers schijnt te zijn geweest. Wat hier ook van zij: er ligt een geheimzinnige schemer over deze figuur en zijn schrift. Nog afgezien ervan dat hij alleen papier gebruikte (ongeacht het toen bestaande waarderingsonderscheid tussen papier - slechts voor niet te bewaren stukken te bezigen -, en perkament - waarbij aan het nageslacht werd gedacht -), vertoont zijn humanistische cursiva ook enkele aan Gotische schriften her-

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 44 innerende kenmerken. Hetgeen overigens niet verhinderd heeft dat cursieve handen als de zijne, ten slotte, geleid hebben tot het druklettertype ‘cursief’, dat evenzeer als de straks genoemde ‘romein’ gezegevierd heeft. Hieraan moet toegevoegd, dat het Niccoli trouwens niet in de eerste plaats om het schrift maar om de tekst ging. Hij was er vooral op bedacht een betrouwbare redactie te leveren, zorgvuldig naar de oude legger gekopieerd en door hemzelf geëmendeerd. Op hun beurt hebben vele van zijn afschriften weer als legger voor talrijke fraaie handschriften gediend; zelf wilde hij alleen goed leesbaar schrijven. Ongeacht hun verschillen kan bij Poggio en Niccoli toch van tweeeenheid gesproken worden. Zij uit zich vooral in hun gemeenschappelijk streven bloei en groei van het nieuwe schrift naar beste vermogen te bevorderen. Poggio trad daarbij zelf als leermeester op en heeft de voldoening gesmaakt te zien hoe de door hem ontwikkelde schriftsoort als lichtend voorbeeld door talrijke leerlingen werd nagevolgd. Nochtans schijnen goede scriptores schaars te zijn geweest; zelfs in Florence, toen een der centra van het boek.

Het boven samengevatte is niet meer dan een schets, waaraan arceringen naar bevind van zaken moeten worden toegevoegd. Allereerst dient opgemerkt dat het weergegevene alleen op het schrift zelf betrokken is en niet op het eraan ten grondslag liggende culturele substraat, waaraan overigens Wardrop evenmin als Fairbank & Wolpe voorbij zijn gegaan1. Tevens worde bedacht, dat naar Italiaanse opvatting het humanisme een uitgesproken Italiaans verschijnsel is, te beschouwen als cultureel substraat van de renaissance2. Hoe men daarover ook oordele, wat bij het humanistisch schrift als zodanig prevaleert is identificatie van de schrijver, en dit ongeacht de herhaaldelijk voorkomende wisseling van schriftsoorten bij één persoon. Bij cursieve schriften vloeit deze mogelijkheid tot herkenning daaruit voort dat de humanistische cursiva een nieuwe ductus vertoont, welke haar wezenlijk onderscheidt van de Gotische cursieve schriften waaruit zij voortgekomen is. En wat het boekschrift aangaat: al werkten de straks genoemde amanuenses vaak in scriptoria samen, toch vallen ook tussen hen individuele verschillen gemakkelijk vast te stellen. Tegen het einde der vijftiende eeuw (vanaf circa 1480) worden nu steeds meer boeken - zowel ‘antieke’ als teksten in de volkstalen - in humanistische cursiva geschreven. Zodat rond 1500 de

1 Hun uiteenzettingen daaromtrent roepen herinneringen op aan Heinrich Fichtenau, Mensch und Schrift im Mittelalter. Wien, 1946. Veröffentlichungen des Instituts für österreichische Geschichtsforschung: 5. 2 Vgl. daarvoor het straks reeds genoemde stuk van Giulio Battelli, Nomenclature des écritures humanistiques in: Nomenclature des écritures livresques du IXe au XVIe siècle. Paris, 1954; 35 vlgg.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 45

‘lettera antica’ als het ware verdrongen lijkt. Ongetwijfeld heeft de uiterst voorspoedige bloei van de drukkunst op deze ontwikkelingsgang grote invloed geoefend. Maar wij weten zó weinig van de werkelijke omstandigheden waaronder de kopiisten dier dagen werkten, dat het onmogelijk is daarover in detail te treden. Het spreekt echter vanzelf dat de drukpers grote scriptoria deed verdwijnen, zodat vele amanuenses gedwongen werden ander werk ter hand te nemen. Voorzover zij geen toevlucht in de kalligrafie zochten en vonden, werden zij van scriptor proeflezer, respectievelijk drukker. De drukkunst heeft overigens op haar beurt de verdere ontwikkelingsgang van het humanistich schrift sterk bevorderd door uitgave van handleidingen, te danken aan schrijfmeesters als: Ludovico Arrighi, Giovanantonio Tagliente en Giovanbattista Palatino1. In tegenstelling met Wardrop en Fairbank & Wolpe spreekt Ullman hier over kalligrafie, door hem nadrukkelijk van paleografie onderscheiden en als zodanig niet in zijn boek (The origin and development of humanistic script) behandeld. Zelfs bij aanvaarding van dit standpunt moet toch overwogen worden dat deze (latere) bloei van doorslaggevende betekenis is geweest voor de spreiding van humanistische schriften - en bepaaldelijk van de humanistische cursiva - over de gehele Westeuropese wereld. Want nog in het laatste kwart der vijftiende eeuw (aanzienlijk vroeger dus dan de tijd van bovengenoemde zestiende-eeuwse schrijfmeesters uit de twintiger en dertiger jaren) heeft de humanistische cursiva een tweeledige metamorfose ondergaan. Enerzijds ontwikkelde zij zich - als straks geschetst - tot boekletter, anderzijds werd zij het bij voorkeur gehanteerde hulpmiddel voor verzorgde briefwisseling. Begrijpelijk hoe hier schrijfmeesters als leraars optraden, en dit met groot succes. Zij wisten immers niet alleen het Italiaanse schiereiland, maar vrijwel geheel Europa voor zich te winnen. De naar verhouding minder talrijke Westeuropese schrijfmeesters raakten geleidelijk allen onder hun invloed, hetgeen overigens niet betekent dat de Italiaanse humanistische cursiva overal even vlug ingang vond. Het verloop daarvan in Engeland wordt samenvattend beschreven door Fairbank & Wolpe (Renaissance handwriting). Tot goed begrip daarvan herinnere men zich hoe gedurende de Elizabethaanse periode in Groot Brittannië twee soorten schrift gebruikt werden. Te weten: de uit inheemse schriften voortgekomen ‘Secretary’ hand, en de ge-

1 Van de hier genoemde schrijfmeester Ludovico Arrighi berust onder signatuur II A 19 ter Amsterdamse Universiteitsbibliotheek een door hem in 1517 te Rome geschreven Latijnse vertaling der Ethica van Aristoteles. Daarover handelde H. de la Fontaine Verwey in Amsterdam en de drukkunst. Opstellen rondom het boek. Amsterdam, 1950; 100 vlgg. - Over de handleidingen van Arrighi, Tagliente en Palatino vgl. Alfred Fairbank, Die Cancellaresca in Handschrift und Drucktype. In: Imprimatur. Ein Jahrbuch für Bücherfreunde. Neue Folge, Band I 1956/1957. Frankfurt a. M., 1957; 53 vlgg.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 46 importeerde ‘Italiaanse’, welke vanaf circa 1580 de oorspronkelijke Engelse hand begon te verdringen1. Deze vervanging geschiedde uiterst langzaam. Nog tot het midden der zeventiende eeuw is de Italiaanse hand: ‘the writing of ceremony’ gebleven, om Fairbank & Wolpe aan te halen (Renaissance handwriting blz. 29). Beide handen werden bovendien op velerlei wijzen door elkaar gebruikt, waarbij vooral de thans nog in veel drukwerk gevolgde praktijk opgang maakte, om in een in Secretary-hand gesteld stuk de Italiaanse te bezigen bij emfaze of citaat. Uiteindelijk zegevierde nu toch de laatste, mede door toedoen van Westeuropese schrijfmeesters, waaronder Jan van den Velde. Het is daarbij een heel kleine speling van de ironie der geschiedenis, dat een eeuw later de op basis der humanistische cursiva in Groot Brittannië ontwikkelde ‘Italiaanse’ hand als ‘main Anglaise’ naar het vasteland terugkeerde! Het trekt de aandacht Fairbank & Wolpe (Renaissance handwriting), maar bovenal Wardrop (The script of humanism) uitvoerig te zien handelen over ontstaan en groei van de humanistische cursiva, ongeacht de omstandigheid dat er nog zoveel aan onze feitelijke kennis daarvan ontbreekt. Ziet men - in navolging van laatstgenoemde auteur - de ‘cursiva’ als minder vormelijke variant van de ‘lettera antica’, dan is hier wel mede aangeduid in welke richting het onderzoek naar oorsprong en eerste ontwikkeling zich zal moeten bewegen, maar meer ook niet. Behalve dan dat Wardrop er ook nadrukkelijk op wijst hoe de bestudeerder zich hier vooral niet tot Florence moet beperken, maar tevens veel aandacht zal moeten schenken aan Venetië en Rome. Een uiterst belangrijke gevolgtrekking, omdat - zelfs nog in Ullmans The origin and development of humanistic script - de grote betekenis van beide laatstgenoemde centra over het algemeen onderschat wordt. Want hoe men het ook keert of wendt: juist in Rome heeft de humanistische cursiva een lange en grote bloei gekend. Alhoewel geen schepping der curie werd zij toch haar bij voorkeur gehanteerd hulpmiddel. Dat zij tevens bij geleerden en kunstenaars het pleit won is daarmede niet in tegenspraak, ja geldt mede ter verklaring van haar Europese succes. Proeve voor het laatste biedt ook de verzameling specimina van de allervroegste Engelse ontwikkeling, bijeengebracht door Fairbank en Dickins (The Italic hand in Tudor Cambridge). Fairbank is daarbij bovenal de kalligraaf die het er met name om te doen is door studie van de Renaissance-schriften bij te dragen tot verhoging van het hedendaagse schrijfniveau; Dickins handelt bepaaldelijk over de historische achtergrond om te verklaren hoe in de tijd van de Tudors

1 Een beknopte, maar uitstekende samenvatting over de Engelse hand biedt ‘appendix eight’ (A note on Elizabethan handwriting) in: Ronald B. McKerrow, An introduction to bibliography for literary students. Oxford, 1927; 341 vlgg.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 47 een zo groot getal van geleerden aan de universiteit van Cambridge zulke fraaie Italiaanse handen schreven.

***

Na kennisneming van bovengenoemd publikatie-parallellogram is men geneigd Ullman bij te vallen, waar hij in de slotalinea van zijn boek (The origin and development of humanistic script blz. 134) concludeert dat het humanistisch schrift ten leven geroepen is door Coluccio Salutati, ontwikkeld door Poggio Bracciolini, bevorderd door Niccolò Niccoli, en verkozen door de Medici en hun navolgers. Een samenvatting die door haar krachtige beknoptheid bewondering afdwingt, zij het ook dat Ullman (en alle andere boven vermelde auteurs) er met nadruk op wijzen, hoe talrijke problemen met betrekking tot oorsprong en ontwikkelingsgang van het humanistisch schrift nog om oplossing vragen. Daartoe behoort stellig ook een verfijning van terminologie inzake de verhouding paleografie-kalligrafie, te noodzakelijker nu - gelijk opgemerkt - omtrent hun wederzijdse betrekkingen geen overeenstemming bestaat. In samenhang daarmee wijs ik hier op de enkele jaren geleden verschenen catalogus Calligraphy 1535-1885, met een inleiding van Stanley Morison bezorgd door Carla Marzoli1. Maar het grootste probleem, dat van ontstaan en vroegste ontwikkeling van de humanistische cursiva is nu toch - met name door Ullman - tot oplossing gebracht. Tegenover de nog steeds alom verspreide mening, dat de humanistische cursiva uit de kanselarijen is voortgekomen, stelt hij met een vracht van bewijzen - bepaaldelijk door publikatie van uiterst belangrijke lijsten van gedateerde en gedetermineerde codices - dat Niccolò Nicoli de ontwerper is van de humanistische cursiva (onze cursief), net zoals Poggio Bracciolini de ontwerper is van de ‘lettera antica’ (onze romein). Samenvattend: in bovengenoemd parallellogram van publikaties valt inderdaad nieuw licht op het humanistisch schrift. Nieuw licht ook op de cultuurhistorische achtergrond daarvan, of - zo U wilt - op de bodem waaruit dit alles is voortgekomen. Op één aspect daarvan wil ik hier nog de aandacht vestigen, te weten: dat - ook onder paleografisch opzicht - Petrarca steeds meer figureert als belangrijke schakel tussen middeleeuwen en Renaissance. Het is niet de geringste

1 Calligraphy 1535-1885. A collection of seventy-two writing-books and specimens from the Italian, French, Low Countries and Spanish schools. Catalogued and described with upwards of 210 illustrations and an Introduction by Stanley Morison. Milano: La Bibliofilia 1962. Op de rugzijde van het titelblad wordt vermeld: This volume is compiled by Carla Marzoli. - Ik vestig hier ook aandacht op Bodleian Picture Book No. 12: Humanistic script of the fifteenth and sixteenth centuries, samengesteld door A.J. Fairbank en R.W. Hunt, en door de Bodleian Library Oxford in 1960 uitgegeven.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 48 harer verdiensten dat de beoefening der paleografie tot zulke conclusies leidt; meer: zij zal velen met het vak verzoenen en hun bovenal doen zien hoe de studie van het (oude) schrift haar eigen waarden bezit1.

December 1963. (Wordt vervolgd)

Summary Chronicle of paleography XIII

In this chronicle the author surveys aspects and facets of present-day study of the script of humanism. More particularly attention is asked for four publications. These are: 1) James Wardrop, The script of humanism; 2) Alfred Fairbank and Berthold Wolpe, Renaissance handwriting; 3) B.L. Ullmann, The origin and development of humanistic script; 4) Alfred Fairbank and Bruce Dickins, The Italic hand in Tudor Cambridge.

1 De belangstellende lezer verwijs ik hier nog naar twee belangrijke besprekingen. De eerste - over Ullmans boek - is van Paul Oskar Kristeller en verscheen in Manuscripta V (1961) 35 vlgg. - De andere - over de anthologie van Fairbank & Wolpe - is van James Wells en verscheen in The Library, Fifth series, XV (1960) 214 vlgg. - Ik maak tevens van deze gelegenheid gebruik om te verwijzen naar de interessante monografie van Vittore Branca en Pier Giorgio Ricci: Un autografo del Decameron (Codice Hamiltoniano 90). Opusculi Accademici. Editi a cura della Facoltà di Lettere e Filosofia dell' Università di Padova 8. Casa Editrice Dott. Antonio Milani. Padova, 1962.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 49

Association internationale de bibliophilie

Déjà lors du 1er Congrès international de Bibliophilie (Munich 1959), l'idée avait été émise d'une Fédération internationale de Bibliophilie. La question fut reprise lors du Congrès de Paris (septembre-octobre 1961), et différentes personnalités désignèrent M. Julien Cain comme le Président d'un Bureau provisoire chargé d'organiser cette association. Après différentes réunions qui ont eu lieu à Paris ces derniers mois, l'Association internationale de Bibliophilie s'est constituée lors du Congrès qui s'est tenu à Barcelone.

Le premier but de l'Association est de constituer un lien permanent entre les bibliophiles des différents pays, qu'ils appartiennent ou non à des Sociétés, de faciliter l'organisation de réunions internationales qu'il s'agisse d'expositions ou de congrès. Elle publiera un annuaire, un bulletin et les éditions de certains ouvrages touchant la bibliophilie sont dès à présent à l'étude.

A côté des collectionneurs et des spécialistes, l'Association pourra admettre des personnes morales, bibliothèques, sociétés de bibliophiles ou instituts. Le siège social de l'Association est à Paris, à la Bibliothèque nationale; le Bureau élu à Barcelone est ainsi composé:

Président: M. Julien CAIN, Administrateur général de la Bibliothèque nationale, Directeur des Bibliothèques de France. Paris. Vice-présidents: M. Martin BODMER, Genève. Dr Gustav HOFMANN, Directeur général de la Bibliothèque d'Etat bavaroise. Munich. M. Donald HYDE, Président du Grolier-Club, New-York. M.H. DE LA FONTAINE-VERWEY, Directeur de la Bibliothèque universitaire. Amsterdam. M. Auguste LAMBIOTTE, Président de la Société des Iconophiles et Bibliophiles de Belgique. Bruxelles. M. Tammaro de MARINIS. Florence.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 50

Trésorier: M. Jean FURSTENBERG. Paris. Trésorier-adjoint: M. Charles PEIGNOT, Président de l'Association typographique internationale. Paris. Secrétaire général: M. Jacques GUIGNARD, Conservateur en chef de la Bibliothèque de l'Arsenal. Paris. Membres: M. le Président du Syndicat international de la Librairie ancienne et moderne. M. le Major ABBEY, Reydlynch House (Wiltshire) Grande Bretagne. M. Desmond FLOWER, Président de The Private Libraries Association. Londres. M. le Marquis de MURA, Président de l'Asociacion de Bibliofilos de Barcelone. M. le Comte de RIBES. Paris. Dr. Josef STUMMVOLL, Directeur général de la Bibliothèque nationale. Vienne.

Pour tous renseignements complémentaires écrire à M. Jacques GUIGNARD, conservateur en chef de la Bibliothèque de l'Arsenal, 1, rue de Sully, Paris (4o).

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 51

Boekbespreking

† Victor Madsen, Katalog over Det Kongelige Biblioteks Inkunabler. Bd. III. Accession 1938-1962. Inkunabler i andre biblioteker. Registre. - København, Det Kongelige Bibliotek, 1963. 4o. 105 blz. Prijs: Kr. 20.-.

Mocht ik hier vroeger de delen I en II van deze catalogus bespreken (zie jg. XXVI. 140-142), het stemt tot vreugde ruim twintig jaar later een vervolgdeel aan te kondigen. Dit staat nog op naam van overleden Victor Madsen. De zorg voor de Kopenhaagse incunabelen berust thans bij Dr. Erik Dal. Van hem stamt dan ook het Forord, gevolgd door een vrijwel gelijkluidende Engelse Preface. Welgeteld bestaat de aanwas der collectie uit 129 stuks, de nos. 4267-4395, waaronder enige doubletten en de fotocopie van een unicum, het Missale Viburgense, een Lübeckse druk van 1500 [4392]. Onverdeelde instemming met Madsen III kan ik onmogelijk betuigen. De eigenaardige samenstelling is daar schuld aan. Men zal niet zonder moeite zijn weg erin vinden. Wetenschappelijke mensen zijn nu eenmaal alfabetisch georiënteerd en afwijkingen van die orde werken storend. De inhoudsopgave op p. 105 vertelt lichtelijk naïef: ‘Denne katalog er ikke gennemfort alfabetisk’, hetgeen iedereen al lang bemerkt zal hebben. Wel biedt een alfabetisch register van auteurs en anoniemen (p. 102-104) een lichte compensatie. Doch waren hierin, behalve de namen der schrijvers, mede de titels hunner werken vermeld, het zou de bruikbaarheid zeker ten goede zijn gekomen. Deze rommelige en onpractische indeling der aanwinsten vindt blijkbaar zijn oorsprong in het feit, dat ze reeds geregeld in het jaarboek der bibliotheek, Fund og Forskning, waren opgenomen onder nommers, aansluitend op Madsen I-II. Zo is het hele alfabet dooreengehaspeld en moeten we tot veertien keer toe een nieuwe volgorde aanvaarden, zeer ten nadele van het overzicht. Ik vraag me af, of het niet mogelijk was geweest de jaarlijkse aanwas voorlopige nommers te geven met het oog op de latere definitieve samenvatting in deel III.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 52

Verwarrend werkt bovendien, dat het deel begint met de nos. 605, 980, 1369, 3190, 3240, 4131, 4137, 4266, die onderling weinig samenhang hebben. Het zijn ten dele doubletten, ten dele correcties van vroegere Madsen-nos. Was het niet beter geweest deze groep, met een korte verklaring, afzonderlijk te houden? Ook komt dan later weer de vraag op, waarom een duplicaat van 3240 en van 4131 hier het oorspronkelijke Madsen-no. mocht behouden, terwijl andere duplicaten, onder meer van Madsen 4134 en 4143, tot de nos. 4294 en 4297 zijn verheven. Bij die eerste, wat wonderlijke groep zou men nog kunnen voegen een verbetering van 1373, de Dialogus Salomonis et Marcolphi, door Madsen vroeger toegeschreven aan Jac. de Breda te Deventer, maar in werkelijkheid een Keulse druk van Quentell (cf. mijn Contributions CA., p. 74, i.v. Collationes). Ook had vermeld kunnen worden, dat twee werken van Lefèvre, Madsen 2458 en 2460, in navolging van Campbell op naam van Leeu te Antwerpen gezet, blijkens latere onderzoekingen door Jac. Bellaert te Haarlem zijn gedrukt (zie Contributions CA., p. 91). Eveneens had vermeld kunnen worden, dat Madsen 2940 en 3508, twee fragmenten i.v. Officium en Rituale, tot éénzelfde Horarium behoren; zie hierover NK. 3196, waaruit mede blijkt, dat Madsen's toeschrijving aan Jac. de Breda onjuist is. Bekend is hoe moeilijk het dikwijls is de fictieve scheidslijn tussen ongedateerde incunabelen en post-incunabelen te trekken. Reeds heb ik in mijn bespreking van I-II enkele Madsen-nos. genoemd, die naar de zestiende eeuw verschoven moeten worden. Ik kan hier nu enige drukken van Bac aan toevoegen, Madsen 67, 87 en 88, die onderscheidenlijk van c. 1505 en c. 1510? zijn, gelijk nader is uiteengezet bij NK. 2261, 2267 en 2269. Tot slot nog een correctie van een storende vergissing bij Madsen's 2014, waar wordt verwezen naar Bradshaw's Collected papers, 351-359. Dat moet zijn Conway's Woodcutters, zelfde pagina's. Vanzelf belandde ik even in delen I-II en correcties daarop, die hier vermeld hadden kunnen worden. Thans terug tot dl. III. Van groot belang is de aanwinst van 33 Hebreeuse incunabelen, die als nos. 4298-4334, tussen twee streepjes, op p. 20-26 een afzonderlijke groep vormen. Alfabetisch lopend van Avicenna-Talmud. Een kostbaarheid is no. 4337, de Opera van Aristoteles (Venetië, Aldus Manutius, 1495-98), waarvan delen IV-V het ex-libris van Willibald Pirckheimer hebben, door Dürer geschilderd. Oude prijsopgaven zijn altijd van belang; men treft aantekeningen erover aan in de nos. 4289 en 4290, van 1508 en van 1476. Curieus is ook de inscriptie in no. 4391, een Latijnse Bijbel van 1485: ‘Petrus Stöcklin huius libri possessor in rudi materia pro octo aureis et v grossis empti’. De uitdrukking ‘in rudi materia’ zal betekenen in ‘ongebonden toestand’. Op het gebied van Nederlandse incunabelen biedt de collectie weinig bijzonders. No. 4274 Bonaventura, Soliloquium, (Gouda, Ger. Leeu, s.a.; CA. 337) is de enige opmerkelijke, in 1951 gekocht. Na de lijst der incunabelen van de Kon. Bibliotheek volgt de opgave van 87 andere, benevens van één blokboek, die in het bezit zijn van verschillende Deense verzamelingen. Aan deze nommers - gelukkig alfabetisch geordend -

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 53 gaat de letter T vooraf. Zij moeten worden aangehaald als Madsen T1, T2, enz. Het belangrijkste is daarbij een Nederlands blokboek, Planetbog (T1), klaarblijkelijk een unicum, dat op c. 1460 wordt gedateerd en eigendom is van de Kgl. Kobberstiksamling in Kopenhagen. Dezelfde collectie bezit als Nederlandse druk nog de Aesopus van Ger. Leeu te Antwerpen, 26 Sept. 1486 (CA. 26). Unica zijn verder klaarblijkelijk aflaatbrieven nos. T52 en T54, beide ten bate van de strijd tegen de Turken verleend. Ze zijn omtrent 1482 en 1489? gedrukt op last van Joh. Nixstein en Raim. Peraudi en bevinden zich in een particuliere Kopenhaagse verzameling en in het Nat. Museum. Vele waardevolle registers en concordanties besluiten de uitgave, die ondanks de minder gelukkige samenstelling velen tot nut zal strekken.

's-Gravenhage, April 1964. M.E.K.

Fund og Forskning i det Kongelige Biblioteks Samlinger X. With summaries. København, Udgivet af det Kongelige Bibliotek, 1963. 4o. 176 blz. met vele afbeeldingen. - Prijs: 20 Kr.

Met warme instemming kan dit 10e deel ener reeks, voor het eerst aan ons tijdschrift ter beoordeling aangeboden, hier worden begroet. Een publicatie van betekenis, waarvoor de Kopenhaagse bibliotheek alle eer toekomt, wat dan in hoofdzaak de inhoud, maar tevens de uiterlijke verzorging betreft. De medewerkers behoren merendeels tot de wetenschappelijke staf van de bibliotheek en ook van de Universiteit en haar bibliotheek, terwijl er mede een bijdrage is van een Noorse bibliothecaris. Doorwerkt en voorzien van goede reproducties is de studie van Holger Nørgaard, Sankt Ovid. Tekstligt og billedmaessigt om Metamorfosernes forvandling. Uitgegaan wordt van de Ovide moralisé, een hs., c. 1480 in Vlaanderen geschreven en verlucht, en nu in de Thottse collectie der Kopenhaagse bibliotheek. Het heeft blijkbaar tot voorbeeld gestrekt aan Mansion's uitgave van dit werk, in Mei 1484 te Brugge gedrukt (CA. 1348). Bij de Nye Inkunabler i det Kongelige Bibliotek (V) door Dr. Erik Dal, dertig sruks, waarbij één fotocopie, is de enige, weinig saillante Nederlandse, een Baptista Mantuanus, De patientia. Deventer, R. Pafraet, 20 Oct. 1498 (CA. 230). Van de overige bijdragen las ik met veel genoegen Prams Rejser i Norge 1804-06 door Torben Nielsen. Het is een boeiend relaas, verduidelijkt door een schetskaart, van twee lange dienstreizen, die de dichter Christen Pram, Noor van geboorte, als ambtenaar van de Deense koning door Noorwegen heeft gemaakt ter bestudering van economische toestanden. Merkwaardig te vernemen, dat hij zijn reis begon met zich voor de som van 25 rijksdaalders in Helsingborg een oude reiswagen - ‘en gammel rejsekaerre’ - aan te schaffen. Gelukkige tijden en weinig eisende ambtenaren. Een aardig silhouet van Pram is hierbij en ook op de omslag van de bundel afgedrukt. Een artikel, rijk geïllustreerd, van Bjørn Ochsner loopt over Silhouettøren fra Sankt Pederstraede. En Identifikation. Nog trof mij het uitstekende opstel van grote letterkundige betekenis (vervolg op dat in de vorige jaargang) Fra en

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 54

Digters Vaerksted. H.C. Andersens Optegnelsesbøger door Dr. H. Topsøe-Jensen. Bestudeerd zijn de vijf opschrijfboeken van Andersen, die een scherp licht werpen op zijn werkmethode. Allerminst is hij een improvisator geweest, gelijk wel eens gemeend is. Integendeel, een auteur, die zijn werken met zorg heeft opgebouwd. Invallen en indrukken, plannen voor toekomstige verhalen werden in deze notitieboeken opgetekend en later veelal zuinig verwerkt in zijn geschriften. Toevoegingen en verbeteringen op de vorige jaargangen, Engelse summaries en een Personregister besluiten de voortreffelijke bundel.

's-Gravenhage, Nov. 1963. M.E.K.

Luigi Bàlsamo, La lettura pubblica in Sardegna, Documenti e problemi. Uitg. Leo S. Olschki, Firenze 1964.

Een nieuwe serie essays en studies, die Francesco Barbèri onder zijn leiding heeft genomen voor Olschki te Florence (met als verzameltitel ‘Biblioteconomia e Bibliografia’) is thans begonnen met dit curieuze boekje over het ‘Openbaar lezen’ op Sardinië. D.w.z. over het wezen, de omvang en de doordringingskracht van de opmerkelijk talrijke grote en kleine openbare bibliotheken op dit eiland. Opvallend groot in getal, gezien de in doorsnee on-geletterde, althans maar heel schaars op de letteren gerichte bevolking van 1,4 miljoen mensen, alle verdeeld over kleine centra (behoudens de hoofdstad Cagliari met 170,000 en Sassari met 90,000 inw.) en met twee universiteiten, nl. in beide genoemde steden. Voor de buitenlander, die door studie en meermalen verblijf ter plaatse als enigszins ingewijd is te beschouwen, is het desondanks niet zonder betekenis, dat dl. I dezer reeks juist aan het bibliotheekwezen op Sardinië is gewijd: hij ziet erin onderstreept de eenheid van een ‘vak’ waarin de diverse technieken en de voortschrijdende specialisatie een gemene noemer bezitten in de oeroude zending, om op verschillend niveau de contacten tussen boek en lezer te bevorderen, resp. te vereenvoudigen. Bàlsamo deelt zijn onderzoek in drie delen in: de organisatie, problemen van de lees-dienst, en documenten over kwalitatieve problemen, en geeft daarna statistieken en tabellen over het type lezers en het type van het gelezene. Dat onderzoek heeft hem vijf jaren intelligente speur- en verwerkingsarbeid als ‘regionaal hoofdopziener voor bibliografie’ gekost - de ‘regione’, zelfbesturend gewest, was uiteraard Sardinië. Zijn toepassen van moderne sociologische methodes op de bibliotheconomie is stellig nieuw voor Italië en blijkt, naast concrete moeilijkheden, ook ongedachte mogelijkheden en successen naar voren te brengen, die zulk een pioniersactie in een gebied als dit ontmoet. Bij de huidige (pas beginnende!) economische ontwikkeling in een gebied als Sardinië is zulk een onderzoek, mits organisch uitgewerkt, van sprekende betekenis. Maar even evident is zijn waarde als voorbeeld voor soortgelijke initiatieven, die stellig in andere delen van Italië - en in de reeks - zullen volgen. H.V.D. BERGH

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 55

A. Tortoreto, Bibliografia analitica leopardiana, 1952-60. Uitg. Leo S. Olschki, Firenze 1963.

Sinds de uitgever - en cultuurhistoricus! - Leo Olschki in 1923 met zijn Biblioteca di Bibliografia Italiana begon, zijn daarin tot heden 44 delen verschenen. Onder de bibliografische e.a. hulpmiddelen ten dienste van studerenden neemt deze reeks een ongewoon grote plaats ‘van uitnemendheid’ in. Van elk dezer delen is de auteur buitengewoon geïnformeerd en altijd iemand van onaangevochten wetenschappelijke nauwkeurigheid. Vóór veertig jaar werd begonnen met een overzicht der Dante-manuscripten in de Universiteitsbibliotheek te Bologna (door Carlo Frati); daarop volgden verscheiden historisch-kritische panorama's over Dantestudies, en na een reeks catalogi van incunabelen in diverse Italiaanse bibliotheken en een enorm Dizionario bio-bibliografico dei bibliotecari e bibliofili italiani dal sec. XIV al XIX (eveneens door prof. Frati) heeft Olschki zich er toen op gezet, de altijd sinds 's dichters dood (1837) lacuneus gebleven bibliografie van Giacomo Leopardi tot een nationaal werklichaam te doen uitbouwen. Met het thans voor ons liggende boek van Alessandro Tortoreto, de analytische Leopardi-bibliografie over de jaren 1952 t/m 1960, is deze opzet voltooid, en wel bijzonder fortuinlijk voltooid. Er viel hier niet, als in ver verleden, terug te grijpen op detailbibliografieën, zoals G. Bustico kon doen met zijn bibliografie van Vittorio Alfieri (3e ed. 1926). De Leopardi-bibliografie is officieel namelijk pas begonnen met een ‘saggio’ (essay) van L. Cappelletti uit 1881, dat het jaar daarop verbeterd en aangevuld werd toegevoegd aan de uitgave van Leopardi's Poesie door Ferrari & Pellegrini te Parma. Zodoende waren enige richtsnoeren de vroegere Leopardi-delen in de serie Olschki: de Bibliografia Leopardiana waarvan het eerste deel (tot 1898) was verzorgd door G. Mazzantini en M. Menghini, het tweede deel (1898-1930) door Giulio Natali en het derde deel (1931-1951) door G. Natali en G. Musumarra. Zodra men evenwel het nieuwe werk van Tortoreto raadpleegt, valt de onafhankelijkheid op van zijn arbeidswijze, de uitermate kundige verwijzing naar bronnen van, en recensies over, de geciteerde boeken en artikelen, en vooral de plaatsing van zulk een boek of artikel binnen het kader van de grote strijd die rondom de geniale dichter uit Recanati heeft gewoed, die tussen romantisch en klassiek. Terloops zij hier nog opgemerkt, dat deze uitgave, evenals trouwens het voorafgaande deel van Natali en Musumarra, geplaatst is onder de auspiciën (en daarmee de zorg) van het Centro Nazionale di Studi Leopardiani in Recanati, een studiecentrum waarvan, vergissen wij ons niet, Tortoreto zelf deel uitmaakt. Hetgeen alweer vakkundigheid èn arbeidszorg zonder weerga waarborgt. H.V.D. BERGH

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 56

Libraries in the world; a long-term programme for the International Federation of Library Associations. The Hague, Nijhoff, 1963. 62 blz. prijs f 4.20.

De internationale federatie van bibliotheekorganisaties IFLA is van een samenwerking van Westerse verenigingen uitgegroeid tot een wereld-organisatie waaraan 52 landen deelnemen. Men heeft de behoefte gevoeld aan een overzicht van alle problemen, die aanleiding kunnen en moeten geven tot gemeenschappelijk onderzoek en tot werkzaamheid in algemeen overleg. De velerlei vraagstukken die zich in verschillende delen van de aarde en op verschillende gebieden van het bibliotheekwerk voordoen zijn hiertoe verzameld. En vervolgens hebben ervaren beleidsmannen deze kritisch geordend en bekeken. Het resultaat is een reeks van korte hoofdstukjes over de tegenwoordige stand van een aantal principiële en praktische moeilijkheden, waarbij telkens als besluit enige cursief gedrukte aanbevelingen zijn geformuleerd. En deze laatste geven dan niet de oplossingen van de moeilijkheid, maar alleen voorstellen tot de aanpak daarvan door werkgroepen van IFLA. De waarde van dit hele programma ligt in de deskundigheid van de geformuleerde desiderata. Veel van de genoemde onderwerpen behoren mede tot de terreinen van UNESCO, of van FID en nog andere instanties. In die gevallen is erop gewezen dat IFLA hierbij samenwerking met die andere organisaties moet trachten te vinden. Uit het voorbericht van het bestuur van IFLA blijkt, dat naast de heren Francis, Hutchings en Liebaers vooral Dr. Brummel veel heeft bijgedragen tot de samenstelling van deze vooruitziende publicatie.

F. KOSSMANN

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 57

Eugénie Droz Christofle Plantin, imprimeur de Guy de Brès, 1555

Au cours de recherches1 sur la littérature d'édification issue des décisions du concile de Trente (1546), nous nous sommes arrêtés au Bouclier de la foy de frère Nicole Grenier, cordelier, prêcheur de carême, dont la première édition parut à Paris en 1548. Cet ouvrage eut le plus grand succès et suscita des réponses d'auteurs huguenots. D'abord, Le vray bouclier de la foy chrestienne de Barthélemy Causse, dont les deux premières éditions nous sont inconnues, mais dont la troisième, parue en 1558, chez Zacharie Durant, à Genève, fut suivie de plusieurs autres; les dernières sortirent à Lyon et à Saumur (1584 et 1603). Je ne m'attarderai pas à dire ici les mérites de cet ouvrage de polémique, qui fut pendant plusieurs années l'un des instruments efficaces de la propagande protestante. Le livre de Grenier suscita encore Le baston de la foy chrestienne de Guy de Brès,2 réformateur belge qui subira le martyre en 1567. Tandis que Le bouclier prétendait être un ouvrage défensif contre l'hérésie, Le baston est assimilé par l'auteur à un ouvrage offensif, permettant aux protestants de lutter contre l'Eglise romaine avec ses propres armes, et de montrer qu'ils sont les vrais successeurs des apôtres et des Pères de l'ancienne église. Il est dédié par Guido, id est Guy de Brès, alors pasteur de l'église de la Rose à Lille (1552 à mars 1556) à ses ouailles. C'est un recueil d'extraits empruntés aux Pères (Chrisostome, Jérôme, Athanase, Primase, Théophilacte, Ambroise, Augustin etc.) et aux Conciles. Pour guider les lecteurs, l'auteur résume ces textes par de nombreuses notes marginales, auxquelles viennent s'ajouter d'innombrables ‘Notez’ et ‘Notez diligemment’.

1 Bibles françaises après le concile de Trente (1548), in The Journal of the Warburg & Courtauld Institutes, 1965. 2 On lira avec profit le petit livre de vulgarisation de E.M. Braekman, Guy de Brès, sa vie, Bruxelles, 1960, où se trouvent quelques pages sur Le Baston..., p. 84 s. et une reproduction (malheureusement agrandie) de la page de titre.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 58

Ancien ouvrier verrier, Brès n'avait point encore fait d'études théologiques, ne savait que peu le latin, et n'acquerra la formation indispensable au saint ministère qu'à Lausanne et Genève (1557-1559), où il travaillera à refondre et augmenter1 son livre. Chacun se demandera comment cet homme peu instruit put avoir recours aux sources patristiques pour se couvrir de leur autorité, comment il lut ces textes grecs et latins, dont beaucoup étaient encore inédits? Dans sa préface, il dit clairement que rien n'est de lui (sauf évidemment l'épître, les notes marginales etc.): ‘Voicy, le present livre nous pourra servir d'argument certain de cela, le quel est composé et recueilly fidèlement des propres livres des anciens docteurs, que si je veux présenter le présent livre (où il n'y a rien du mien ains tout des anciens) pour confession de ma foy à ces ennemys des Pères, je ne doute pas que quand et quand je ne soie, comme un meschant hérétique, condemné à estre bruslé tout vif en cendres’. De toute évidence, l'auteur emprunta la plupart de ces textes à un livre en langue vulgaire, lui permettant de répondre aux dix-huit questions essentielles que les chrétiens de cette époque se posaient. Ce ne sont pas les Loci communes2 de Melanchthon, dont Calvin avait patronné la traduction, mais très probablement l'Unio dissidentium de Hermanus Bodius,3 dont les premières éditions latines et les premières traductions françaises avaient paru à Anvers, de sorte que Brès pouvait se les procurer.

* * *

Les historiens de la Réforme ignorent parfois les questions posées par l'impression d'une quantité de petits livres, c'est pourquoi nous avons cherché à identifier l'atelier d'où sortit le Baston de la foy. Voici le problème: dans quelle ville un prédicateur populaire habitant Lille, menacé et pourchassé par l'inquisition, pouvait-il faire imprimer cette somme théologique dont ses ouailles avaient le plus urgent besoin? C'est évidemment à Anvers, où les possibilités commerciales étaient aussi grandes que la liberté d'esprit, et qui fut longtemps le centre le plus important du protestantisme des Pays-Bas. Pour ce travail, il fallait trouver un typographe qui sût le français et fût capable d'oeuvrer clandestinement. Il est inutile d'exposer par quel cheminement nous en sommes arrivés à comparer le très rare exemplaire du Baston de la

1 D'où les éditions genevoises qui furent diffusées à Paris et dans toute la France. Les historiens de la Réforme auraient intérêt à comparer ces différentes versions. 2 Qui est non seulement le travail d'un théologien, mais d'un humaniste. Voir Peter Fraenkel, Testimonia patrum. The function of the patristic argument in the theology of Philip Melanchthon, Genève, 1961. 3 Longtemps, on a cru que c'était là un pseudonyme de Martin Bucer, mais le récent travail de Mlle M. Kronenberg permet d'en douter: Is Martinus Butzer onder het pseudoniem Hermannus Bodius de auteur van de Unio dissidentium geweest?, in Het Boek, t. XXXIV (1960-1961), p. 1. Voir aussi W.F. Dankbaar, De Unio dissidentium van H. Bodius, in Tijdschrift voor Geschiedenis, Overdruk, s.d.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 59 foy,1 qui porte au titre: A Lyon. anno. 1555, avec les ouvrages qui sortirent des presses de Christofle Plantin à la même date. Le premier qui porte son nom, bien qu'établi pour Jehan Bellère en mai 1555, est le livre en italien et en français intitulé La institutione di unafanciulla nata nobilmente ou L'institution d'une fille de noble maison... dont la Société des bibliophiles anversois a donné un facsimilé au format de l'original, en 1954. Les caractères italiques et romains des deux volumes (du Baston et de l'Institution) sont exactement semblables, de même que l'interligne et la date de 1555 (20 lignes = 80 mm). La largeur ne peut être comparée parce que le Baston a tout au long des notes marginales. Le papier employé pour cette impression clandestine est filigrané au pot à une anse, signé P.R.(?), le couvercle étant surmonté d'une fleur sur tige à quatre pétales; c'est celui que Plantin emploie en cette même année pour les Flores de Sénèque (mis en vente le 9 août 1555). De banales majuscules romaines gravées devaient empêcher d'identifier le typographe du Baston, et pourtant, nous les retrouvons dans De totius Africae descriptione2 de Jean Léon Africain que Plantin imprima pour son confrère de Laet, en avril 1556. Dans ce même ouvrage, abandonnant toute prudence,3 il inséra aussi vers la fin (fol. 278 vo, 287 vo, 289 vo, 294 vo) le petit bois représentant une main gauche à l'index tendu, qui revient à chaque instant dans le Baston pour attirer l'attention sur les passages importants, et sert de fleuron à la fin du texte.4 En voici une brève description: Petit in-8o, 15 ffc. + 205 ffc. + 14 ffnc. signés A-Z8, Aa-Dd8 avec quelques erreurs. Le texte est composé en romain (26 ll. à la page pleine) et le titre courant en italique. La Somme, le Cathalogue des docteurs, et Conciles, l'Epistre, la Table finale et les notes marginales, en italique.

* * *

Et nous voici replongés dans le difficile problème des débuts de Plantin, que presque tous les biographes ont ignoré parce que les documents font défaut, ou que nous ne savons les reconnaître et les

1 Genève, Bibl. publ. et univ., rés. Bc 3297. 2 Paris, Bibl. nat., O3. 1; ex. de la bibliothèque du Prince Roland Bonaparte, légué à la Société de géographie, actuellement en dépôt au département des Cartes et Plans de la B.N., rés. 8o G. 19. Voir le catalogue ronéographié, no 67. 3 De toute évidence, tout le tirage du Baston avait été expédié, il n'en restait point en magasin de sorte que l'imprimeur ne pouvait être soupçonné et inculpé. Lors de la visite domiciliaire de mars 1562, à la suite de l'impression de la Briefve instruction pour prier..., ‘aucun fait contraire à la religion catholique’ ne put être relevé. Par contre, Plantin avait peut-être en magasin le Bouclier de la foy de Nicole Grenier, puisqu'il en avait fait venir trois exemplaires, que son ami Martin Le Jeune, de Paris, lui envoya le 3 juin 1561 (ceci d'après la Correspondance..., publ. par Max Rooses, t. I, p. 14). 4 Je note que De rebus a Carolo V... gestis, Anvers, J. Bellère, privilège des cal. d'août 1555, ne ressemble aucunement aux premières impressions de Plantin. Au dernier feuillet, audessus de la marque typographique une petite main gauche, à l'index tendu, qui me semble plus usée que celles du Baston. Ceci d'après l'ex. B.N., Oc. 106.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 60 interpréter.

Genève, Bibl. publique et universitaire, rés. Bc 3297. (grandeur de l'original)

Il convient de nous reporter d'abord aux années que cet homme passa à Paris. Ayant fini son apprentissage à Caen, s'étant marié ensuite, il trouva une place de compagnon dans une officine parisienne. Dans sa récente monographie, M. Colin Clair1 a avancé une hypothèse qui a toutes les chances de correspondre à la réalité: Plantin aurait travaillé dans la maison à l'enseigne de Saint-Christophe, sise à côté de la commanderie de Saint-Jean-de-Latran, face au collège de Cambrai (emplacement actuel du Collège de France) où se firent

1 Christopher Plantin. London, 1960, p. 6, qui n'a malheureusement pas poussé la recherche; tout ce qui suit est de notre cru.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 61 pendant plus d'un siècle les leçons des professeurs royaux.

Vo du titre

Les deux premiers nommés par le roi pour l'enseignement du grec furent Pierre Danès et Jacques Toussain;1 si nous ne nous trompons, ce dernier joua un rôle dans la vie de Plantin. Il enseigna au Collège pendant dix-sept ans, jusqu'à sa mort survenue en mars 1547, le même jour que son collègue et ami l'hébraïsant François Vatable. Originaire du diocèse de Troyes, Toussain avait étudié sous Guillaume Budé et fut occupé par Josse Bade comme traducteur et correcteur de grec. Les traitements des lecteurs royaux, bien que très suffisants, étaient payés avec un tel

1 Sur cet helléniste, voir Abel Lefranc, Histoire du Collège de France, 1893, p. 173 s. Dans Opus epistolarum Des. Erasmi Roterodami, éd. P.S. Allen, on trouve de curieuses lettres d'Erasme à Toussain, qui montrent comment le grand érudit se mêlait de petites intrigues. Voir aussi L. Delaruelle, L'étude du grec à Paris, in Revue du XVIe siècle, t. IX (1922), p. 132.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 62 retard1 que le pauvre helléniste fut obligé de prendre des pensionnaires pour subsister.

fol. Dd8 recto. Noter que l'on voit la paume de la main.

Une de ses filles épousa un jeune homme originaire des environs de Dusseldorf (diocèse de Cologne), helléniste également et ami de Chrétien Wechel (d'Herentals), qui publia deux de ses traités de dialectique2 destinés à la jeunesse studieuse, en 1535 et 1536. Pour faire vivre ce gendre qui ‘fsaisait profession de bonnes lettres’, Jacques Toussain se démena tant et si bien, que le roi, sur la recommandation de Georges de Selve, évêque de Lavaur, nomma Conrad Neobar3 imprimeur en lettres grecques en lui accordant la

1 Avec Vatable, Toussain adressa une lettre au cardinal Du Bellay, pour lui demander d'activer ces payements; elle est publiée par A. Lefranc, op. cit., p. 405. 2 Ils ont été signalés en 1954, à la fois par M. Hubert Elie, Chrétien Wechel, imprimeur à Paris, in Gutenberg-Jahrbuch, 1954, p. 181: ‘il confia à Wechel la typographie de sa Dialectica et de son De Inventione’ et par Mme Elizabeth Armstrong, Robert Estienne royal printer, p. 119, n. 2. Elle dit que ‘Neobar's printing is very fine’, il faut croire qu'il avait de bons ouvriers, car en s'installant, il ignorait tout de la typographie. Le 7 décembre 1539, Théodore de Bèze, alors aide technique de Jean Du Tillet, écrivant à son ami Maclou Popon, dit que Neobar est ‘typographus eruditissimus’. Voir E. Droz, Notes sur Th. de Bèze, in Bibliothèque d'Humanisme et Renaissance, t. XXIV (1962), p. 589. 3 Sur ce premier typographus regius, voir A.A. Renouard, Annales de l'imprimerie des Estienne, 1843, p. 297. Les lettres de naturalisation ont été publiées par Georges Lepreux, Gallia typographica, t. I, p. 465 et I(2), p. 5.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 63 naturalisation. Et c'est ainsi qu'une imprimerie pour le grec ful créée à l'enseigne Saint-Christophe face au Collège. Le pauvre garçon ne porta ce beau titre que pendant deux ans, le temps de tirer une dizaine de volumes, d'établir un commentaire de la Rhétorique d'Aristote,1 puis il mourut épuisé par d'affreux maux de tête. La maison qu'il avait fondée fut continuée pendant quelques mois par sa veuve,2 puis reprise en 1540 ou 1541 par un jeune helléniste, Jacques Bogard ou Bogaert, originaire peut-être de Louvain, qui avait épousé une autre fille de Toussain. Il imprima aussi du grec, mais sans porter le titre de typographus regius in graecis.3 Comme beaucoup d'imprimeries et de maisons d'édition, celle-ci se transmit par les femmes. En 1543, Jacques Bogard publia (sous la direction de Jacques Toussain) un de ses propres ouvrages d'érudition, car ces typographes étaient d'anciens élèves de leur beau-père et des savants; c'est l'édition originale d'un texte grec de Porphyre sur les catégories d'Aristote, Porphyrii in Aristotelis categorias expositio....4 Vers 1546, il engagea probablement un jeune homme appelé Plantin, âgé de vingt-cinq ans, qui arrivait de Caen après avoir terminé son apprentissage chez Robert II Macé. Et pendant l'année 1548, alors qu'il venait de finir pour Jean Du Tillet les Libelli seu decreta a Clodoveo, et Childeberto et Clothario et les Capitula5 de Charlemagne, la mort vint le frapper en même temps que sa femme et leur fils. Si comme je le crois, Plantin fut engagé par Bogard, s'il gagna pendant trois ans sa vie dans cette officine, alors il fut témoin de la mort du vénérable Toussain dont Turnèbe prononça l'éloge funèbre6 avant de devenir son successeur au Collège, et il apprit à composer des textes difficiles en grec, en latin, et aussi en latin carolingien.7 Il ne faudra plus s'étonner de le voir un jour imprimer une Bible polyglotte. Dans la maison à l'enseigne de Saint-Christophe, il fréquenta des professeurs royaux, Toussain, Vatable, Turnèbe et Guillaume Postel, et noua des amitiés durables, d'abord avec Martin Le Jeune, successeur (1548-1584) de

1 Cet ouvrage se trouve non pas sous Aristote, mais sous Neobarius dans le Cat. gén. des livres imprimés de la B.N., t. 123, col. 510 (rés. R. 78). Voir Hubert Elie, Au sujet de deux exemplaires d'éditions grecques de la première moitié du XVIe siècle, in Gutenberg-Jahrbuch, 1952, p. 98. Neobar dédia son travail à Georges de Selve, épître du 12 août 1539. 2 Sur les livres commencés par Neobar et achevés par sa veuve, cf. A.A. Renouard, Annales. Le dernier, La vie de J.C. selon III. évangélistes, parut suspect et fut visité par la Faculté de théologie, voir G. Lepreux, op. cit., t. I(2), p. 188. 3 Voir Raymond Blanchet, Les vicissitudes des ‘grecs du Roy’, in Gutenberg-Jahrbuch, 1951, p. 9. 4 Bibl. nat., R. 1733. Dédié à Pierre Du Chastel, évêque de Mâcon. 5 Voir E. Droz, Notes sur Th. de Bèze, cité supra, p. 62, n. 2. 6 Cf. A. Lefranc, op. cit., p. 175, n. 3. Ne pas oublier qu'Adrien Turnèbe eut, après 1552 et pendant quelques années, la direction des livres grecs à l'imprimerie royale. 7 Quant à dire, comme Mlle Schunke, que Plantin travailla de 1547 à 1549, comme relieur ‘auch noch einmal in Paris, bei einem der besten Meister in der Stadt’ ça nous semble une hypothèse insoutenable.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 64

Bogard, époux de sa fille Perrette, qui fut son correspondant parisien,1 ainsi qu'en témoignent leurs lettres; ensuite avec Pierre Gaussen, le ‘lingier’ chez qui sa femme avait trouvé du travail, et avec Lucas Brayer,2 libraire qui devint son client. Il retrouva un de ses amis d'enfance, l'apothicaire Pierre Porret, devenu un personnage assez important, qui habitait rue Saint-Jacques, et fut pour lui plus qu'un ami, un frère. Un point demeure certain, c'est après la mort de Jacques Bogard que Christofle Plantin décida d'abandonner Paris et la France pour aller habiter Anvers. La raison secrète, il ne l'a jamais dite, et ceux qui la connaissaient avaient de bonnes raisons pour se taire. Car tous ont fait partie d'une secte d'origine anabaptiste fondée en 1540, appelée Maison de la Charité;3 leur conversion fut-elle, comme je le crois, antérieure4 à la mort de Bogard et l'officine à l'enseigne de Saint-Christophe, une ‘cellule’, lieu de réunion secret des fidèles? La seule explication plausible du départ de Plantin pour Anvers est qu'il y aurait été appelé par le ‘père’, c'est-à-dire par le fondateur Henrik Niclaes qui, pour la diffusion de ses nombreux écrits, avait besoin d'un typographe capable et secret, car Dirk van den Borne, de Deventer, qui travailla pour lui jusqu'en 1544 (de même que pour David Joris), avait été arrêté et ne pouvait plus guère se risquer à faire ces impressions dangereuses.5 L'actuel directeur du Musée Plantin, M.L. Voet, qui connaît la question mieux que quiconque, a dit que Plantin a tendu comme ‘un écran de fumée’ sur certains événements de son existence.6 Du départ de Paris comme de l'installation dans les Pays-Bas, il a donné après

1 On le voit arriver à une petite aisance et être taxé, en 1571, à 8 l.t., tout comme son voisin Gilles Gourbin, alors que Lucas Brayer, malgré ses difficultés, doit payer 15 l.t. et Pierre Porret, 40 l.t. Tout ceci d'après Ph. Renouard, Documents. 2 Pour sauver Brayer, ses amis Porret et Plantin se livrèrent à des opérations immobilières dont Ph. Renouard a publié le résumé, Documents, p. 27. Peut-être le typographe était-il un créancier fictif; car il s'agissait, en l'occurence, de faire disparaître les biens de Brayer, menacé par l'inquisition car sa femme avait été accusée, par des voisins malveillants, d'appartenir ‘à la nouvelle religion’. 3 Sur cette vertu essentielle du chrétien, voir I Corinthiens, 13. L'histoire de la Familia Caritatis a été écrite, d'après une chronique manuscrite (naturellement secrète), par F. Nippold, Heinrich Niclaes und das Haus der Liebe. Ein monographischer Versuch aus der Sekten-Geschichte der Reformationszeit. Zugleich ein Beitrag zur Entwickelungs-Geschichte der anabaptistischen, antitrinitarischen und antinomistischen Lehre, in Zeitschrift für die historische Theologie, 1862, p. 323 et 473. Depuis lors, cette secte a fait l'objet l'une étude de H.F. Bouchery, Aanteekeningen betreffende Plantin's houding op godsdienstig en politiek gebied, in De Gulden Passer, t. XVIII (1940), p. 87, et enfin d'un travail de M.H. de la Fontaine Verwey, Trois hérésiarques dans les Pays-Bas du XVIe s., in Bibl. d'Humanisme et Renaissance, t. XVI (1954), p. 312, et particulièrement p. 316. 4 La Chronique de la Famille de la Charité (Huis der liefde) place la conversion de Plantin à Anvers après 1548, mais la rencontre de ces ‘familistes’ à Paris permet de supposer qu'elle eut lieu un peu plus tôt. 5 Cf. Nippold, op. cit., p. 359. Opinion contestée par M.H. de la Fontaine Verwey, voir infra, p. 65, n. 1. 6 The personality of Plantin, in Gedenkboek der Plantin-Dagen, Anvers, 1956, p. 202.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 65 vingt-six ans une version qui a longtemps passé pour l'expression de la vérité: il aurait pris le chemin d'Anvers, dit-il en 1574, dans une épître à Grégoire XIII, parce que cette ville offrait les plus grandes facilités de travail, que l'université de Louvain lui permettait de trouver des collaborateurs et que, pour la satisfaction de sa foi religieuse, cette cité et toute la contrée environnante brillaient par dessus leurs voisins à cause de leur grande dévotion à la religion catholique, sous le sceptre d'un roi catholique, de nom et de fait. En réalité, derrière ce voile de mensonges, il y a un homme que la foi mystique a littéralement transporté, que le message hétérodoxe de Niclaes (peut-être transmis à Paris par Alexandre Graphaeus) a fait abandonner sa patrie. Le phénomène n'était pas rare à l'époque: Théodore de Bèze, son ami Conrad Badius et bien d'autres quittèrent Paris pour s'en aller vivre à Genève selon la doctrine de Calvin. Pour reprendre la définition de l'un des historiens de la Famille de la Charité, cette secte ‘donne l'impression d'une franc-maçonnerie avant la lettre et qui a des relations partout’. Grâce à elles, les portes s'ouvrirent devant Plantin que le familiste Alexandre Graphaeus, greffier de la cité d'Anvers, mit en rapport avec le bourgmestre et les échevins; il obtint de relier les registres de la ville dès 1552, et jouit de la protection des magistrats.1 Maintenant, nous comprenons pourquoi cet imprimeur feignit de ne rien composer pendant presque sept ans. Il s'est inscrit d'abord comme typographe, puis au bout de deux ans, comme relieur, ce qui a permis à nos contemporains d'écrire qu'il ‘était principalement relieur’ et d'échafauder des théories sans fondement aucun.2 C'est oublier qu'ayant une échoppe avec un étalage où sa femme vendait de la lingerie, il lui fallait exposer quelques objets justifiant sa présence et son activité; par conséquent, il vendit des articles de Paris: miroirs, cadres en cuir doré, livres dorés et argentés, étuis à lunettes et à peignes, écritoires et petits coffres servant à mettre bagues et anneaux.3 Et

1 Sur l'activité de Plantin en faveur de Niclaes, voir H. de la Fontaine Verwey, De Geschriften van Hendrik Niclaes, in Het Boek, t. 26 (1940-1942), p. 161-221. 2 Je pense aux articles d'Ilse Schunke, Die Einbände des Christoph(sic) Plantin, in Gutenberg-Jahrbuch, 1956, p. 319; et Plantin und die niederländische Einbandkunst, in De Gulden Passer, t. 37 (1959), p. 122. L'auteur dit: ‘Plantin in seinen ersten Jahren in Antwerpen war vornehmlich mit der Herstellung von Einbänden und Lederkästen beschäftigt’. On se demande sur quoi repose cette affirmation, de qui Mlle Schunke tient-elle ce renseignement? Serait-ce du texte de Balthasar I Moretus adressé à Gilles Schoondonck, le 2 septembre 1604? Ce texte est sujet à caution: écrit par un homme pieux et conformiste, il donne du grandpère Plantin, quinze ans après sa mort, un portrait qui relève de l'hagiographie. Il se peut que Plantin n'ait tenu ni son gendre ni son petit-fils au courant de son activité clandestine, car, disent ceux qui l'ont bien connu, il était prudent et ‘caut’, c'est-à-dire rusé, astucieux. Il suffit de regarder son portrait par Rubens (peint plus de vingt ans après sa mort, mais d'après un tableau plus ancien), je crois qu'il a peur et il se tait. - Sur Moretus, voir le jugement de C. Clair, op. cit., p. 225 s. 3 Cette liste d'après l'inventaire après décès de Jehan Chauffart, marchand miroitier et doreur, dressé le 27 avril 1556, à Paris, publié par J. Pichon et G. Vicaire, Documents pour servir..., Paris, 1895, p. 215. Dans le même acte, énumération des outils du défunt qui valaient 7 l. 30 s.t. et pouvaient tous tenir dans une valise.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 66 pendant ce temps-là, il pouvait probablement imprimer pour Niclaes, ses adhérents et d'autres hérétiques. La juxtaposition des textes choisis par Guy de Brès ne devait pas choquer ses croyances intimes, ne se trouvait-il pas à mi-chemin entre l'orthodoxie et l'hérésie?1 Comment le manuscrit du Baston de la foy chrestienne put-il lui parvenir, qui le lui remit? Il est difficile sinon impossible de répondre avec certitude à ces questions; Christophe de Brès,2 frère du prédicateur, qui passait pour verrier et marchand de fourrures mais était surtout colporteur biblique, vendant des livres prohibés imprimés en grand nombre par les typographes de Lyon et de Paris, et qui finit par se réfugier à Anvers, ce frère ‘porte-panier’ ne peut-il avoir servi de trait d'union entre le pasteur de Lille et l'imprimeur Plantin? Celui qui entra chez le maroquinier-doreur-relieur et lui remit le manuscrit de Guy de Brès pour l'impression, celui-là savait que Plantin s'occupait d'éditions clandestines. Et les pauvres colporteurs calvinistes qui parcouraient les routes d'Anvers à Genève et à l'Atlantique ne l'ignoraient pas davantage. Je n'en citerai qu'un exemple (et il y en a d'autres): quand Jehan de Campenon, épuisé par la maladie, teste à la Rochelle, il énumère ce qu'il doit à ses fournisseurs, et en premier lieu ‘au sieur Cristoffle Plantin, marchant libraire a Envers, douze escus ou environ comme appert en mes papiers et par les missives dudit Plantin’, etc. On ne fera croire à personne que ce typographe qui avait la passion de son métier (il l'a dit, il l'a prouvé) se serait abstenu d'imprimer pendant six à sept ans (de 1548 à 1555) parce qu'il ne trouvait pas de prêteur pour monter une presse.3 Et Niclaes, qui l'avait fait venir et attendait ses services, l'aurait-il laissé inactif? En revoyant attentivement les petits livres publiés clandestinement, munis d'adresses douteuses, pendant cette première période et même ensuite, on devrait retrouver la trace de l'activité secrète de Plantin. Elle n'était du reste pas aussi ignorée qu'il feignait de le croire; peut-être était-il déjà suspect et surveillé depuis longtemps lorsqu'en février 1562, la régente des Pays-Bas signala à Jan d'Immerzeele, margrave d'Anvers, qu'un livre sans nom de typographe ni adresse venait de paraître, imprimé

1 Voir Mario Bendiscioli, Der Quietismus zwischen Häresie und Orthodoxie, Wiesbaden, 1964. Cette doctrine de l'anéantissement et de l'abnégation intérieure, connue déjà des prédécesseurs de Bérulle, est rapidement exposée ici, avec une bonne bibliographie. - Les rapports de Plantin avec Guillaume Postel et avec les deux frères Le Fèvre de la Boderie, tous kabbalistes chrétiens, sont rappelés par F. Secret, Les kabbalistes chrétiens de la Renaissance. Paris, 1964. 2 Sur ce frère de Guy, domicilié à Mons jusqu'à l'année 1558, puis à Anvers de 1558 à 1567, voir Charles Paillard, Note sur la famille de Guy de Bray... in Bulletin soc. hist. du protestantisme, t. 26 (1877), p. 365. 3 A peine avait-il reçu le coup d'estoc, qu'il trouva les capitaux pour acheter une et même plusieurs presses. Voir plus bas, p. 68.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 67 avec les caractères de Plantin, lequel, ainsi que ses gens, étaient hérétiques. L'histoire de la Briefve instruction pour prier1 a été souvent racontée; notons seulement que le typographe prétendit que ce texte, tiré à 1500 exemplaires, avait été fabriqué dans son officine à son insu. Quelques mois plus tard, nouvelle alerte occasionnée par l'Instruction chrestienne de Pierre de Ravillan,2 dont Plantin nia la paternité, et ceci contre toute évidence. On devrait dresser une liste des supercheries typographiques exécutées par cet homme incorrigible et têtu, les unes faites pour gagner de l'argent, les autres à cause de sa passion pour le christianisme mystique et tolérant; ces dernières auraient pu lui coûter la vie. Au printemps 1555, l'imprimeur anversois Jean Bellère fut ‘costretto da gravi facende... partir per Francfordia’; il chargea Plantin de la fabrication de L'institution d'une fille de noble maison, texte bilingue qui offrait des difficultés de composition puisque les deux versions, en regard l'une de l'autre, devaient sembler de même longueur. Et le livre parut au début de mai avec, au colophon, la mention: De l'imprimerie de Chr. Plantain. Bellère savait donc que son voisin français était typographe. Quant aux bibliographes modernes, ils en sont réduits à supposer que Plantin avait déjà travaillé avec lui.3 Mais alors, pourquoi son nom ne figure-t-il pas déjà sur d'autres livres faits en commun? Nous nous trouvons devant un problème insoluble dans l'état de nos connaissances. Les premiers livres de Plantin, qui prit du reste un départ en flèche, sont d'une présentation parfaite et établis avec goût. En tirant l'Institution, il se paya même une petite fantaisie: quelques exemplaires de luxe sur papier azur avec des pages encadrées et des initiales rubriquées en or.4 Et tandis (avant, pendant ou après) qu'il faisait ce travail, il composa avec les mêmes caractères bas de casse Le Baston de la foy chrestienne, et ajouta sur la page de titre: ‘A Lyon. anno. 1555’. Mais là, il emploie son propre papier, son petit cliché de la main à l'index tendu et de vieilles majuscules romaines, matériel que l'on ne pouvait lui

1 Voir C. De Clercq, Jean et Jacques Taffin, Jean d'Arras et Christophe Plantin, in De Gulden Passer, t. 36 (1958), p. 125. 2 Selon M.L. Voet, derrière ce pseudonyme se dissimulerait Jean Taffin, second bibliothécaire du Cardinal de Granvelle. Ceci dans Plantin en de kring van Granvelle, in De Gulden Passer, t. 37 (1959), p. 142. 3 Par exemple Colin Clair, op. cit., p. 15. 4 Nous en connaissons 10 exemplaires, soit 7 ordinaires (Bruxelles, B.R., Anvers, Bibl. comm., Musée Plantin-Moretus, Amsterdam, Amboise, coll. Corbeau, New York, Nogent-sur-Marne, coll. Smith-Lesouëf) et 3 de luxe sur papier bleu où ne figurent ni le nom ni la marque de Bellère (Bibl. nat., Brit. Museum, et Musée Plantin-Moretus). La mode en avait été lancée par Alde Manuce; ces exemplaires sur papier bleu passaient pour particulièrement beaux et distingués. En fait, celui que j'ai vu (à la B.N.) est tiré sur un papier bleu mais laid, où de petits noeuds se distinguent dans la pâte. Voir Wisso Weiss, Blaues Papier für Druckzwecke, in Gutenberg-Jahrbuch, 1959, p. 26.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 68 attribuer puisque Plantin était inconnu en tant qu'imprimeur.1 Nous avons donc affaire à un spécialiste de l'édition clandestine, qui exploite les trucs et les précautions des propagandistes chevronnés.2 Ces travaux étaient facilités parce qu'il oeuvrait probablement seul avec l'apprenti qu'il avait engagé en 1553, et un pressier.3 De toute évidence, l'Institution et le Baston ne sont pas d'un homme qui aurait abandonné son métier pendant presque sept ans. La composition et le tirage sont soigneusement exécutés et les notes marginales du Baston, qui auraient présenté des difficultés à de moins experts, sans bavures. Nous ne sommes pas les premiers à nous étonner qu'un relieurmarchand d'estampes4 devienne du jour au lendemain un parfait typographe. Plantin prévoyait-il les questions indiscrètes? On le voit, vers le milieu de 1555 publier les Flores5 de Sénèque que Juan Martin Cordero, étudiant espagnol de Louvain, avait traduites; et dans sa préface, ce jeune dadais répète ce que Plantin lui avait dit (ou l'imprimeur aurait-il glissé cette phrase?), à savoir que cet ouvrage est ‘le premier’ imprimé par lui. C'est une contrevérité puisque l'Institution venait de paraître et que le Baston était probablement déjà entre les mains des ouailles de Guy de Brès. Pour la seconde fois: Plantin craignait-il les questions indiscrètes? Il tendit encore un ‘écran de fumée’ cherchant à expliquer pourquoi et comment il passa subitement de la reliure à la typographie. Il aurait été, dit-il, grièvement blessé d'un coup d'estoc dans l'épaule en 1555. Avec douze ans de retard, il fit cette confidence dans une épître en vers adressée aux maîtres d'école d'Anvers (1567):

1 C'est exactement le système employé par un ami et correspondant de Plantin, par le Lyonnais Jean Mareschal, qui était libraire à Heidelberg, ce qui ne l'empêcha pas d'imprimer l'originale française et latine de Du droit des magistrats de Bèze (1574 et 1576), voir E. Droz, Fausses adresses typographiques, in Bibliothèque d'Humanisme et Renaissance, t. XXIII (1961), p. 380 s. 2 J'ai exposé certains problèmes posés par l'impression clandestine, d'abord dans Aspects de la propagande religieuse, Genève, 1957, puis dans des articles parus dans Bibliothèque d'Humanisme et Renaissance, t. XXIII (1961), p. 138, 379 et 572. J'espère les continuer un de ces prochains jours. 3 On sait qu'il fallait au moins trois hommes (c'était le strict minimum) pour faire un livre: un compositeur (Plantin exécutait ce minutieux travail), un homme pour encrer les pompettes (tampons) et tremper les feuilles (l'apprenti pouvait s'en charger) et un pressier, homme vigoureux, capable de manoeuvrer le barreau. Le jeune apprenti ne comprenait rien aux feuilles que l'on tirait, ne pouvait reconnaître celles de l'Institution de celles du Baston, et le pressier était peut-être illettré. Le détail de ces opérations fut décrit par Plantin lui-même dans les Dialogues pour les jeunes enfans (1567). 4 Max Rooses, Christophe Plantin, 1897, p. 21, a cité un acte du 14 mars 1554 par lequel Lambert Suavius, ‘architecteur de la cité de Liège’ vendit à Plantin, ‘lyeur de livres et marchant’ 100 pièces des Actes des apostres. Il s'agit d'une estampe dont Plantin avait la quasi exclusivité pour la France et les sujets de l'Empereur. Ne comprenant pas ce texte, Mlle Schunke a cru qu'il s'agissait de livres à relier: ‘Ein anderes bedeutendes Geschäft erwuchs ihm 1554 aus dem Vertrieb und dem Einbinden von 100 Exemplaren der Actes des Apôtres...’, ceci dans Die Einbände des Christoph Plantin, cité plus haut. 5 Ouvrage mis en vente le 9 août 1555.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 69

Cela voyant, j'ay le mestier éleu Qui m'a nourri en liant des volumes. L'estoc receu, puis après m'a esmeu De les escrire à la presse, sans plume.

Il faut beaucoup de bonne volonté pour croire cette triste histoire, où la vie et la carrière du Tourangeau furent en danger; n'en retenons qu'un fait: il lui fallut changer de métier parce que pour la reliure il fallait trop se mouvoir et se baisser. En réalité, l'impression est bien plus pénible1 que la fabrication de boîtes en carton et d'objets en cuir doré, car dans une petite officine comme celle de la rue des Douze Mois, le maître, s'il ne conduisait pas la presse, devait être au four et au moulin: surveiller l'encrage, la mise en page, remplacer les lettres tombées en cours de tirage, serrer les formes, faire de nombreux travaux qui l'obligeaient à lever les bras (avec cette blessure toute fraîche!), se pencher en avant et rester debout pendant des heures. Nouvel étonnement quand on songe que Plantin fut relieur parce que ses moyens ne lui permettaient pas d'acheter une presse (coût 50 florins) et voici qu'il peut changer de métier et acquérir l'outillage indispensable à un typographe (il est vrai que l'une des versions de l'agression, version du XIXe s., met en scène le père de l'agresseur, Anversois de grande fortune, qui verse au blessé une ‘forte somme d'argent, avec laquelle, aussitôt après sa guérison, il acheta une maison, éleva une imprimerie, et commença ces travaux qui devaient le rendre si célèbre’). Autre constatation susceptible de nous étonner: devenu imprimeur-éditeur-libraire, Plantin continua à relier et à faire relier: en 1555 (la blessure est-elle déjà cicatrisée?), il ‘racoustre’ et fait un miroir à un étui à peigne, et un coffre avec un miroir; en 1555 encore, il relie cinq exemplaires des Flores,2 en 1562, lors de la vente de tout son matériel, il possédait une presse à relier et huit à imprimer, en 1564, il achète des ‘ustensiles pour reliure’.3 Que faut-il en conclure? Qu'à Anvers, ce Français a travaillé comme on travaillait à Paris4 au XVIe siècle, c'est dire qu'un petit atelier de reliure faisait partie de la maison, un ou deux ouvriers étant capables d'habiller des livres destinés à être offerts (mais on ne reliait pas d'avance), et comme à Paris et à Lyon,

1 Dans les Dialogues pour les jeunes enfans (1567) cités plus haut, Plantin dit textuellement qu'il ‘est mestier (besoin) de grande force’ pour être imprimeur. 2 Reliure reproduite avec d'autres par M. Sabbe, Een Plantijnsch bandje?, in Het Boek, t. XI (1922), p. 209 s. 3 Voici le matériel: ‘1 grande presse à presser les fers; 2 pollissoires et 2 règles; 1 roulotte à dorer et 2 coings’. C'est modeste. La clientèle anversoise semble avoir été séduite par le décor à la cire de couleur, aussi bien sur les reliures que sur les coffrets, qui était encore inconnu aux Pays-Bas. 4 Il convient de citer ici une note de Philippe Renouard, Documents, p. VII, n. 1: ‘Il est vrai que la profession d'imprimeur impliquait alors celle de libraire, et la profession de libraire celle de relieur’. C'est pendant son apprentissage (lequel durait en général huit ans), que Plantin a appris la reliure en même temps que l'imprimerie, à Caen, chez Macé.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 70 il eut, dès 1557, des reliures ornées de sa marque typographique1 Labore et Constantia, que l'on tirait au balancier. Souvent, il s'adressait à des artisans travaillant à façon (d'abord Jean Petit, Français de la rue des Lombards), qu'il fournissait de papier, de cuir et de parchemin. Nous aurions oublié cette agression si Balthasar I Moretus (né en 1574), qui s'est plu à laisser une image édifiante de son grand-père, n'en avait donné une version détaillée en 1604 (soit cinquante ans après l'événement) qu'il connut par ouï-dire; cependant rien n'y manque, même pas les noms du chirurgien et du médecin Goropius Becanus,2 qui deviendra un des bailleurs de fonds de l'officine. Nous savons qu'il obtint la bourgeoisie anversoise le 28 juin 1555, et n'exerça pas avant cette date. Comme l'imprimerie plantinienne fonctionnait officiellement depuis le mois d'avril, il faut en conclure qu'elle ne fut pas créée après ce coup d'estoc, mais avant. Les biographes3 ont trouvé dans ce récit une abondante documentation anecdotique. Qu'il nous suffise de savoir que 1555 est la date où le typographe Plantin sortit de la clandestinité et commença à tenir une comptabilité, ce qui ne veut pas dire qu'il renonça pour autant à son action secrète; sa vie sera double: tandis qu'il imprime les livres de G.M. Bruto, de Sénèque, Pierre Belon, Pierre Du Val etc., il compose aussi le traité de Guy de Brès, et les écrits de Niclaes, dont certains sont très importants: Den Spegel der Gherechticheit est un in-4o de plus de 700 pages. A notre connaissance, M.L. Voet4 est le premier à avoir remarqué que l'épître aux maîtres d'école d'Anvers est de 1567, année où le duc d'Albe arriva dans les Pays-Bas et où la répression renforcée contre l'hérésie fut instaurée. C'est la fin du gouvernement de Marguerite de Parme, qui avait témoigné une coupable indulgence au typographe tourangeau. Maintenant, Plantin est parmi les suspects5 avec ses amis le greffier Graphaeus et le médecin Goropius Becanus; sa tête est mise à prix. Il se sépare alors rapidement de ses bailleurs de fonds calvinistes et essaie de faire disparaître l'imprimerie anti-espagnole et

1 Voir P. Verheyden, Plantijnsche Bandmerken, in Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen, 1910, p. 263-264; voir aussi Anvers ville de Plantin..., p. 160. 2 Cf. A.-F.-C. Van Schevensteen, Notes biographiques sur Joannes Goropius Becanus (1518-1573), in Deuxième congrès national des sciences, Bruxelles, 1935, p. 113. Il figure dans la liste des suspects dressée en sept. 1566: ‘Becanus Médicin, cousin des Bombergs, et est du consistoire, et pire de tous..., Christofle Plantin, imprimeur’ et ailleurs: ‘les secretaires sont tous bons, excepté ung qui est fils de Grapheus, nommé Alexander’. 3 En dernier lieu, M. Colin Clair, op. cit., qui paraît avoir été impressionné par ce faitdivers. 4 The personality of Plantin, in Gedenkboek der Plantin-Dagen, Anvers, 1956, p. 199 s. Voir p. 202. Très intéressante hypothèse sur l'entreprise de la Bible polyglotte. 5 Cf. C. Clair, op. cit., p. 254-255.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 71 calviniste fondée à Vianen1 (Niclaes l'aidera à sauver son matériel). A cette époque, et à en juger par sa correspondance, il semble au bord de la dépression nerveuse et sans l'aide de ceux qui protégeaient Henrik Niclaes, il n'aurait pas survécu à la purge. Il remue ciel et terre, écrit en France et en Espagne, et nous avons encore l'un des certificats de catholicité2 qu'il sollicita de ses amis, celui que Pierre Porret. l'apothicaire de la rue St.-Jacques, lui adressa de Paris le 25 mars 1567. Nous avons dit qu'étant de la Famille de la Charité, il avait même subventionné l'impression du Spegel der Gherechticheit; on voit ce que pouvait valoir son témoignage, mais l'inquisiteur d'Anvers n'en eut pas besoin. M. Saulnier,3 qui s'est récemment penché sur ce texte, s'étonne de voir que Porret ‘éprouve assez curieusement le besoin de raconter au destinataire (comme dans certains discours de réception académiques) sa propre jeunesse’. Tout s'explique quand l'on sait, comme nous, qu'il cherchait à disculper le pauvre Plantin. Ce texte ne contient pas seulement un certain nombre d'erreurs de fait, que les historiens se plaisent à redresser,4 mais aussi des contrevérités, de sorte qu'il conviendrait de s'en servir avec précaution. Malheureusement, c'est sur lui que se fondent ‘faute de mieux’, les biographies plantiniennes. * * *

Encore deux mots sur Guy de Brès. L'heure de son martyre approchait; il fut arrêté, jugé, puis pendu sur la grand' place de Valenciennes le 31 mai 1567, pour avoir contrevenu au commandement de la Régente, c'est-à-dire d'avoir célébré la Cène de Jésus-Christ contre son mandement. Christofle Plantin en sut-il quelquechose? D'autres soucis l'accablaient alors. Il fut si bien soutenu par le cardinal de Granvelle que, deux ans plus tard (1569), on lui confia l'impression de l'Index des livres prohibés. Arias Montanus, alors à Anvers pour travailler à la Bible polyglotte, fut le rédacteur principal du Librorum prohibitorum index,5 formé de trois parties; la première énumère les auteurs dont toute l'oeuvre est interdite, par exemple Hermannus Bodius, la seconde, ceux dont certains livres seulement sont prohibés, et la dernière, les Libri prohibiti ab incerti nominis auctoribus compositi.

1 Sur ces relations secrètes voir d'abord F. Nippold (supra, p. 64, n. 3) et H. de la Fontaine Verwey, Trois hérésiarques (supra, p. 64). 2 Voir Correspondance de Plantin, éd. Rooses, t. I, p. 74. M. Clair donne ce texte en traduction anglaise, op. cit., p. 236. 3 Sur le séjour à Lyon de Christophe Plantin, in Bibliothèque d'Humanisme et Renaissance, t. XVIII (1956), p. 98 s. 4 Celles relevées par M. Saulnier, et d'autres par Mme N.Z. Davis, Christophe Plantin's childhood at Saint Just, in De Gulden Passer, 1957. 5 Décrit dans Anvers ville de Plantin et de Rubens, Paris, 1954, no 304.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 72

Parmi, eux, on relève, fol. D 3 vo: Baculus fidei. Si le duc d'Albe et Arias Montanus ignoraient le nom de cet auteur ‘pas déterminé’, Plantin1 n'aura guère eu de mal à se rappeler le pauvre pasteur de l'église de la Rose de Lille, et le petit livre dont il l'avait chargé.2

1 A noter que Plantin n'imprima pas les autres écrits de Brès, pas plus que la Confession de foi dite d'Anvers, l'épître Au Roy Philippe et la Remonstrance aux magistrats des Pays-Bas, qui sortent de chez un imprimeur inconnu de Rouen, prénommé Abel, que l'on peut identifier avec vraisemblance avec Abel Clémence, cf. Gérard Moreau, Histoire du protestantisme à Tournai jusqu'à la veille de la Révolution des Pays-Bas, 1962, p. 167 et n. 2 J'ajoute en note, parce que je viens seulement d'en prendre connaissance, qu'il convient de lire le récent article de M. Georges Colin, A propos d'une reliure de Plantin, in Studi di bibliografia e di storia in onore di Tammaro De Marinis, 1964, t. II, p. 1 à 14.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 73

M.E. Kronenberg Bij een onbekende Luther-druk van Jan Seversz. te Leiden (met datum V augustus 1520)

Onder de vroege Nederlandse drukkers is Jan Seversz. een boeiende figuur. Van het begin der zestiende eeuw af had hij te Leiden een bedrijf, waar, onder veel meer, bijzonder mooie drukken als de Vitas-patrum of Vader boeck (8 Jan. 1511), het Missale Traiectense (1 Juni 1514), Der byen boeck met het prachtige titelblad (15 Nov. 1515) en de beroemde Divisiekroniek van Cornelius Aurelius (18 Aug. 1517) zijn verschenen. Niemand minder dan Lucas van Leyden ontwierp de houtsneden voor sommige der uitgaven. Gegrepen door de Reformatie, heeft Seversz. later huis en veiligheid prijs gegeven door zich op het gevaarlijke pad der verboden drukken te wagen. Processen, verbeurdverklaring, gevangenschap en verbanning hebben zijn verder leven verontrust. Reeds meer dan 40 jaar geleden heb ik hier een uitvoerig opstel aan Jan Seversz. gewijd, waar, enigszins anders geformuleerd, een voordracht in de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde (Nov. 1923) aan ten grondslag lag1. Als resultaat van latere vondsten wil ik thans een kleine aanvulling op de vroegere publicatie geven. Terwijl de sentencie, op 13 Juli 1524 tegen hem uitgesproken, melding maakte van Lutherse boeken, die hij gedrukt had, moest ik in 1924 nog vaststellen: ‘Luther-drukken van Seversz. ken ik niet2. Een 24 jaar daarna had ik er evenwel reeds een drietal gevonden3. Onlangs, in de zomer van 1964, is er me tot mijn grote verrassing weer een bekend geworden. Die vondst dank ik aan Dr. Jos. Benzing in

1 Zie dit tijdschrift XIII (1924), 1-38. 2 Hierover ald. XIII. 17 v. Voor de uitvoerige tekst zie P. Fredericq en zijne leerlingen, Corpus documentorum inquisitionis haereticae pravitatis IV (Gent-'s Grav. 1900), 282 v. en 290. 3 Zie mijn Verboden boeken en opstandige drukkers in de Hervormingstijd (Amst. 1948), 87 en vgl. NK. 3451, 3463 en 4261.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 74

Mainz, steeds een trouwe steun bij de aanvulling der Nederlandsche Bibliographie. Volgens eigen mededeling is deze al enige jaren bezig ‘an einer Lutherbibliographie (bis 1546)... als Vorausbibliographie zu der Revision der Weimarer Lutherausgabe’. Op 8 Juli '64 riep hij mijn hulp in bij het definiëren ener 4o editie, aanwezig in de Landesbibliothek te Dresden, van Luther's Confitendi ratio, zonder naam of plaats, met de datum 5 Aug. 1520. De uitgave wordt vermeld in de Weimar-editie, echter zonder aanwijzing van de drukker1. Wel hield Benzing het voor een Nederlandse druk, maar, al had hij Nijhoff geraadpleegd (blijkbaar diens Art typographique), het was hem niet gelukt de herkomst te bepalen. Foto's vergezelden de vraag. Onmiddellijk herkende ik de titelrand als afkomstig van Seversz. Inderdaad is die niet afgebeeld in de Art typographique. Pas na de afsluiting van Nijhoff's werk gevonden, werd de rand echter wel gereproduceerd, te weten in dit tijdschrift2. Voor het eerst had ik hem toen aangetroffen in Peniteas cito (van 23 Jan. 1515, beschreven NK. 3686). Het is een duidelijke navolging van een titelrand, voorkomend bij Hans Baldung Grün. Weinig gebruikt als de rand klaarblijkelijk was, zal het voor Seversz. niet heel gevaarlijk zijn geweest die op een verboden Lutherdruk te plaatsen. Bleek de titelrand dus van hem te zijn, ook de teksttype bevestigde de afkomst uit de Leidse drukkerij3. Ondertussen zet deze uitgave van Seversz. ons voor een probleem. Ze heeft n.l. onder op de titel precies dezelfde datering: ‘Anno dn̅i. M.D.XX. Mensis Augusti. V’ als een andere editie van hetzelfde werk4. Ook daarin wordt de drukker niet genoemd; de zeer bekende titelrand met de raap en de teksttype wijzen echter op Hillen van Hoochstraten in Antwerpen5. Niet alleen de datering maar de gehele formulering en de regelindeling en zelfs de ornamentjes op de titels der beide uitgaven lijken als twee droppels water op elkaar. De enige minieme verschillen zijn, dat de editie van Hillen na de letters AV op regel 4 een afbrekingsteken heeft en na Augusti. V. in regel 8 een punt; beide ontbreken bij Seversz. Toeval kan een dergelijke overeenstemming onmogelijk zijn, daar moet navolging in het spel zijn geweest. Wie van de twee drukkers was de navolger? Al is zo iets niet met zekerheid uit te maken, ik heb een sterk vermoeden, dat het Seversz. was. Immers, terwijl hij waarschijnlijk reeds verdacht werd van lutherie moet het uitgeven van Luther's Confitendi ratio voor hem

1 Luther, Werke 6 (Weimar 1888), 155 F. 2 Bij mijn opstel Over twee titelranden van Jan Seversz. te Leiden, etc. in dit tijdschrift XXVI (1940-42), 242. 3 De type van NAT. Seversz. II. 6. 4 Vermeld in deel 6 van de Weimar ed. terzelfder plaatse als de vorige, onder letter E. Een ex. is eveneens in de Landesbibliothek te Dresden, mij mede gesignaleerd door Dr. Benzing. Beide boeken mocht ik op onze Kon. Bibliotheek te leen ontvangen. 5 Rand NAT. Hillen van Hoochstraten VII. 24, type V. 16.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 75 meer gevaren hebben geboden dan voor Hillen. Wel heeft ook deze bij zijn rijke productie enige werken van Luther gedrukt1. Nooit echter is hij, voor zover bekend, met de justitie in conflict geraakt. Het is evenmin aan te nemen, dat Hillen en Seversz. het gelijkvormige werk op dezelfde dag in 1520 hebben uitgezonden. Dan zouden de Leidse en de Antwerpse drukker te voren overleg moeten hebben gepleegd, hetgeen ook vrijwel ondenkbaar is. Zo komt het mij waarschijnlijk voor, dat Seversz. eerst na het verschijnen van de Antwerpse editie de zijne op stapel heeft gezet. Zoveel mogelijk werd het titelblad van Hillen nagevolgd om geen suspicie te wekken. Als titelrand koos hij een nog weinig bekende. De beschrijving van beide edities der Dresdense bibliotheek, misschien wel unica en kostbare aanwinsten voor de Nederlandsche Bibliographie, liggen klaar om in een vervolgdeeltje te worden opgenomen. Ten slotte komt het me niet ongewenst voor hier een lijstje te laten volgen van de Luther-uitgaven, die Seversz., naar thans is komen vast te staan, vóór zijn veroordeling heeft gedrukt. Mogelijk worden er later nog meer gevonden. 1520 5 Aug. (vermoedelijk wat later). Confitendi ratio. 4o. NK. 3463 (z.j.? c. 1521). Die thien geboden Gods ende Dat sermoen van die VII dootsonden. 4o. NK. 4261 (z.j.? c. 1521). Een sermoen vanden hoochwaerdighen sacrament des h. warachtigen lichaems o. heeren Ihesu Cristi ende Van die broederscappen. 4o. NK. 3451 (c. 1521? met het schijnadres Wittenberg). De captiuitate Babilonica ecclesiae. 4o. NK. 263. Een seer nuttelijke bedenckenisse onser salicheyts. 8o. NK. 2116. Van dat kersten gheloue een lyefelike verclaringe. 8o.

De twee laatste uitgaven zijn eerst door Dr. J.N. Bakhuizen van den Brink als vertalingen van Luther herkend2. Mogelijk werden beide samen uitgegeven. Wijselijk heeft Seversz. in geen van de Luther-werken zijn naam als drukker vermeld. Slechts drie ervan, de nu gevondene, NK. 3451 en 4261, hebben titelranden, echter zo weinig bekende, dat ze zijn drukkerij niet zullen hebben verraden. In het geval van NK. 3451, De captiuitate Babilonica ecclesiae, dekte hij zich bovendien nog met het valse adres ‘Vvittenberge’. Eerst het niets-ontziende typenonderzoek van hedendaagse bibliografen, afkomstig uit de school van Proctor en Haebler, is in staat geweest ze als producten van Seversz. te ontmaskeren. Om het beeld van Jan Seversz. als ‘gevaarlijk’ Leidenaar nog scher-

2 Zie daarover de aanvulling in NK. III. III, p. XIII en XV.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 76 per te tekenen noem ik hier twee andere niet-orthodoxe zijner uitgaven: NK. 2227 (c. 1521, onder het pseudoniem H.M. Ciuis Utopiensis). Acta Academie Louaniensis contra Lutherum. 4o, een werkje dikwijls aan Erasmus toegeschreven. NK. 2307 (c. 1522?). Apologia cuiusdam Christiane veritatis amatoris adv. importunos doctrine Lutheriane calumniatores. 4o1.

Samen met de Summa der godliker scrifturen, de onmiddellijke oorzaak van het proces, bewijzen al deze verboden uitgaven voldoende, dat in 1524 de veroordeling van Jan Seversz. volgens de toenmalige rechtsbegrippen niet onverdiend was. Tevens blijkt echter hoe langer hoe meer welk een moedig strijder voor het nieuwe geloof onze Leidse drukker is geweest. Onder de Noord-Nederlandse drukkers is hij degeen, die ten koste van eigen veiligheid de meeste Luther-uitgaven heeft verspreid. 's-Gravenhage, Februari 1965.

Summary

The recent find of an undescribed edition of Luther's Confitendi ratio (dated 5 Aug. 1520), which proved to have been printed by Jan Seversz. at Leyden, has enabled the author to add some supplementary notes to her former article on the printer (in Het Boek of 1924). Though he was accused in the lawsuit ao. 1924 of having printed Luther editions, she had still to state in 1924 that none of them were known. Now that several have been spotted in the course of years it was possible to offer a list of six titles. All proving, that besides publishing the Summa der godliker scrifturen, the direct cause of Seversz.'s condemnation in 1524, the Leyden printer has been a promulgator of Luther editions in the Northern Netherlands of great importance. The titlepage with date of his Confitendi ratio shows such a remarkable resemblance to an edition of Hillen van Hoochstraten that it may be assumed to have been copied from this Antwerp edition, in order to avoid detection.

Eindnoten:

1 Zie bij de lijst zijner uitgaven in NK. III. III, p. 174-176.

1 Uitvoeriger over beide uitgaven in mijn aangehaald werk over de Verboden boeken, 55-59.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 77

M.E. Kronenberg Nog een onbeschreven incunabel (Alexander de Villa Dei, Doctrinale I. Deventer, Rich. Pafraet, 20 april, 1497)

Ternauwernood waren mijn More contributions and notes to a new Campbell edition hier in deel XXXVI versehenen, of daar kwam weer een onbekende Nederlandse incunabel te voorschijn, dit keer uit de Bibliothèque de la Ville de Laon. Indirect dank ik de vondst aan mevrouw E. Cockx-Indestege van de Brusselse bibliotheek, een speurster uit duizenden. Zij was zo vriendelijk me twee samengebonden onbeschreven Nederlandse post-incunabelen in de Laonse bibliotheek te signaleren. Voor mij aangevraagd door onze Kon. Bibliotheek, bleek de band (met sign. 140. 8o) ook nog een niet bekende incunabel te bevatten. Naar het schijnt heeft Pellechet die niet opgemerkt. Bij Reichling en in de GW. ontbreekt hij eveneens. De reden dat de uitgave te Laon aan de aandacht ontsnapt is kan zijn omdat ze bij een wat vluchtig onderzoek misschien als één geheel uitmakende met de erachter gebonden Pars II is beschouwd, gedrukt te Antwerpen, in foro prope aureum mortareum (Adr. van Berghen) op 18 April 1502, en de eigen colophon, zonder naam van plaats of drukker, over het hoofd werd gezien. Het is echter geen Antwerpse, maar een Deventer druk, van het Doctrinale. Van dit soort uitgaven ken ik geen ander Nederlands voorbeeld. Wel stemt de aanhef van de titel overeen met die van GW. 1180, eveneens gedrukt door Pafraet, in 1495, en beider slot (Explicit...) vertoont ook gelijkenis. Maar in het nu gevonden exemplaar is de titel heel wat langer, de colophon daarentegen korter. Bovendien is GW. 1180 veel beknopter, ‘stark gekürzt’, zoals daar vermeld wordt. De commentaar is er met vraagteken aan Alexander Hegius toegeschreven. Drukken van het werk schenen in Deventer veel gevraagd te worden. Op 18 October van hetzelfde jaar 1497 heeft Pafraet alweer het eerste

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 78 deel van de Doctrinale doen verschijnen (CA. 122, Reichling 131, GW. 1148). Gelijk van omvang aan de ed. van 20 April, maar verschillend geredigeerd en nu met een commentaar van Synthen. Tot slot volgt hier een beknopte beschrijving van de vondst, die ik in mijn handexemplaar van de Contributions als CA. no. 131c heb ingelast.

Alexander de Villa Dei, Doctrinale sive Grammatica cum commento. Pars I. (Deventer, Rich. Pafraet), 20 April 1497.

1a: Prima pars grammati || ces regulis r exēplis earū || dem at vocabuloɲ expositione ad nouellorū || nō curiosoɲ in grāmatica incipiētium fectum || perlucida: quā quis paruo labore. pene sine p̅- || ceptore discere posset: in qua siq' se oblectauerit || et exercitauerint. ad secūdam partē que de regi-|| mine et cōstructio ne (sic) oīm partiū est solidissimū || sibi fundamētum percipiēt || maria || Iesus Ioannes || discipul9 || 1b□. 2a: Prefatio. || 10a: Mater verbigenę: cōfer mihi scribere recte. || Alexandri prima pars. nō est minima ars || ... 143b r. 35: ... Diuertor keren tot eenē || anderen wech. Liceor werderen. || 144a r. 16: Explicit Prima pars grāmatices || elegātissima sub anno domini Mil-|| lesimo quadringentesimo nonagen-|| simoseptimo. Vicesima Aprilis || 144b□. 4o. 144 bll., a-y8.4 z8 ƶ4, goth. typen 3, 5, 6, rr. verschillend (2b: 39). Laon Bibl. de la Ville (in band 140.8o).

's-Gravenhage, Nov. 1964.

Summary

Description of an unknown incunabulum at the Bibliothèque de la Ville, Laon.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 79

M.E. Kronenberg Bij het portret van Karel van Gelder (Rectificatie)

Om te voorkomen, dat het eigenaardige onderschrift van Hertog Karel's portret in de vorige aflevering1 me als een bewijs van seniliteit wordt aangerekend, volgt hier een nadere uitleg. Zelf had ik onder 's Hertogen naam gezet ‘Geschilderd door Jan Swart, c. 1528’ en dit op de ontvangen proef goedgekeurd. Tot mijn niet geringe verbazing staat echter in de gepubliceerde aflevering in plaats van mijn eigen lezing: ‘Onbekende copie’. Natuurlijk wendde ik mij ter verklaring van deze verandering tot de uitgever. Ik kreeg te horen, hoe men, toen er te Arnhem een foto van het portret was aangevraagd, bericht had ontvangen van het Gemeentemuseum, dat er tegenwoordig sterk aan getwijfeld wordt, of het doek, gelijk Hoogewerff meende, wel van Jan Swart afkomstig is. Volkomen aannemelijk. Wanneer mij door een misverstand deze wetenschap niet onthouden was, dan had ik ongetwijfeld ook in de tekst (op p. 1) dit nieuwe inzicht vermeld en daar niet Jan Swart als de schilder aangewezen. Bovendien zou ik een onderschrift als ‘Onbekende copie’ nooit aanvaard hebben. Dat doet immers dadelijk drie vragen rijzen: copie van wat? en waar is het origineel? en van wie? Vragen, die mede in de tekst beantwoord hadden moeten worden. Ondertussen wilde ik meer van de zaak weten en wendde mij, 't zij dan te laat, zelf tot het Gemeentemuseum in Arnhem. De Directeur, de heer A.A. de Lorm, heeft mij met de grootste welwillendheid op de hoogte van de kwestie gebracht en me verdere litteratuur over het onderwerp opgegeven. Aan hem betuig ik mijn hartelijke dank. Zo heb ik achteraf eerst kennis gemaakt met drie publicaties over het portret, die ik had behoren te kennen. Een altijd dreigend gevaar,

1 Deel XXXVII, naast p. 1.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 80 wanneer een bibliograaf stappen doet buiten zijn eigen gebied. Het belangrijkste is wel wat wijlen Dr. R. van Luttervelt bij 14 afbeeldingen heeft geschreven over Het portret van Hertog Karel van Gelre in het Gemeentemuseum te Arnhem1. Het is een goede en uitvoerige verhandeling. Overtuigend is zijn betoog, dat het vrij onbeholpen portret niet van een meester als Jan Swart kan stammen. Iets minder overtuigend komt mij zijn bewering voor, dat het ‘een copie naar een goed schilderij is, in later tijd door een weinig capabele kracht vervaardigd’. Die mening over latere afkomst berust ten dele op de lijst, waarin het is gevat en vooral op de inscripties ervan, waarin Karel's dood vermeld wordt. Van Luttervelt dateert deze einde 16e of eerste kwart 17e eeuw. Lijst en schilderij zouden dan uit dezelfde tijd stammen. Is dat noodzakelijk? Kan de huidige lijst geen vroegere vervangen hebben? Men dateert toch ook geen oude boeken naar de leeftijd van hun banden. Of, zo de lijst de oorspronkelijke is, kunnen dan niet eerst na Karel's dood de inscripties zijn aangebracht? Gelijkenis met werken van de Keulse meester Barthel Bruyn doet de heer Van Luttervelt veronderstellen, dat deze de schilder van het verloren origineel is geweest. Moet het bepaald een copie zijn? Is het niet denkbaar, dat de min begaafde schilder Bruyn's werk tot voorbeeld heeft genomen? Behalve dit suggestieve opstel leerde ik ook het kortere artikel kennen van Dra. E.L. Waardenburg, Het portret van Karel van Egmond, Hertog van Gelre, bij een afbeelding2. Blijkbaar nog onbekend met van Luttervelt's uitspraak3, spreekt ook zij twijfel uit aan Hoogewerff's toeschrijving aan Jan Swart. Verder geeft zij interessante bijzonderheden over de fata van het doek, eer dit in het Gemeentemuseum belandde. Tot slot wees de heer De Lorm me nog op de oude studie van G. van Hasselt, Het oorspronglyk schildery van Karel van Egmond Hertoge van Gelre en Grave van Zutphen uitgelegd4. Uitsluitend reeds voor het genoegen zulk een prachtige uitgave in handen te nemen, zou men als boekenkenner dit werk moeten zien. Een ongewoon groot formaat van 49 bij 29 cm, 36 bladzijden met de signaturen A2-I2, zeldzaam brede marges, op een gewone pagina 38 regels in uitstekende druk, papier van hoogst superieure kwaliteit. Vooraf gaat een afbeelding van het portret in kleuren. Het exemplaar van de Kon. Bibliotheek is in zwaar karton gebonden, beplakt met bedrukt papier. Zo'n pronkstuk van een boek verscheen hier te lande anno 1804, tijdens de Bataafse Republiek. De tekst, een beetje omslachtig, is nog zeer lezenswaard, vol bijzonder-

1 In Bijdragen en Mededelingen van Gelre LIX (Arnh. 1960), 139-150. Het opstel moet echter later dan 1960 zijn verschenen; een noot van de Redactie op p. 148 vermeldt de dood van de auteur op 19 Febr. 1963. 2 In Gens nostra, Maandblad der Ned. Genealogische Vereniging XVII (1962), 90. 3 Zie over de publicatie van diens opstel noot hierboven. 4 Verschenen te Haarlem, bij A. Loosjes, P. z. 1804.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 t.o. 80

Hertog Karel van Gelder Schilder onbekend Copyright Gemeentemuseum Arnhem

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 81 heden over de afkomst. Vooral de kledij van de Hertog wordt in alle details behandeld. Zo vertrouw ik thans hetgeen in mijn vorig opstel onjuist of minder duidelijk was te hebben verklaard. Daarbij ten tweede male een afbeelding van het portret, nu met mijn eigen onderschrift.

's-Gravenhage, Dec. 1964.

Summary

The discrepancy between the caption of Duke Karel van Gelder's portrait - altered because of a misunderstanding between the publisher and me - and the text on p. 1 of my article in volume XXXVII obliges me to give a further explanation and rectification here. In accordance with Hoogewerff's opinion the painting was attributed to Jan Swart. I regret that after publishing I came to know that according to present views this attribution is not accepted any more. Thanks to kind informations of Mr. A.A. de Lorm, Arnhem. I am enabled now to mention and discuss other litterature on the subject. The portrait is reproduced again, this time with a caption of my own making.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 82

Keetje Rozemond De drukkerij van Nikodemos Metaxas in Konstantinopel (1627-1628)1

De voorgeschiedenis der drukkerij

De jaren, in de titel van deze voordracht genoemd, verplaatsen ons, wat betreft de Europese geschiedenis, midden in de godsdienstoorlogen. In Noord-Duitsland stond de katholieke Habsburgse keizer Ferdinand II tegenover de verdediger van het protestantisme Christiaan IV van Denemarken. De dertigjarige oorlog was in de Duitse landen in volle gang. De Nederlanden zetten na beëindiging van het twaalfjarig bestand de opstand tegen Spanje voort. 1628 is het jaar van de verovering van de zilvervloot door Piet Heyn. In Frankrijk was onder Lodewijk XIII kardinaal Richelieu eerste minister geworden. Zijn binnenlandse politiek richtte zich tegen de privileges der Hugenoten. In 1628 werd La Rochelle, het voornaamste bolwerk der Hugenoten, door hongersnood tot overgave gedwongen. Konstantinopel, dat de gezantschappen der grote Europese mogendheden in de stadswijken ten Noorden van de grote haven, de Gouden Hoorn, herbergde, was dikwijls in deze jaren het toneel van hete rivaliteiten. De Turkse regering, zelf in een vervalperiode, werd door de invloed van woorden en geld der gezanten beurtelings van de ene zijde naar de andere getrokken. In het begin van het decennium had paus Gregorius XV in Rome de Congregatio de propaganda fide opgericht. Dit kardinaalscollege zou in het bijzonder moeten zorg dragen voor de uitbreiding en versterking van het Rooms-katholicisme in de Oosterse landen. In 1626 richtte de Congregatio een drukkerij op met Griekse, Latijnse, Arabische, Armeense en Illyrische lettertypen. In 1620 was in Konstantinopel Kyrillos Lukaris tot patriarch van de

1 Voordracht, gehouden voor de Vereniging ‘Vrienden der Koninklijke Bibliotheek’ op 26 mei 1964.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 83

Grieks-orthodoxe kerk gekozen. De Engelse gezant en de Nederlandse resident Cornelius Haga - de laatste kende Kyrillos reeds vanaf het begin der eeuw - steunden deze verkiezing. Zij had zelfs in het huis van Haga plaats teneinde tegeninvloeden te weren. Kyrillos, die de protestantse theologische schrijvers bestudeerd had en o.a. met de Nederlandse godgeleerde Wtenbogaert gecorrespondeerd had, bevond zich dus vanaf de aanvang van zijn patriarchaat van Konstantinopel in het protestantse politieke kamp. In 1623 slaagde de Franse ambassadeur, de markies de Césy, erin Kyrillos te doen afzetten. Hij ontving in verband hiermede een gelukwens van paus Urbanus VIII. Nog in hetzelfde jaar besteeg Kyrillos echter de patriarchale zetel opnieuw. Door bemiddeling van de Britse gezant, sir Thomas Roe, schonk de patriarch aan de koning van Engeland de beroemde Codex Alexandrinus van de bijbel. Deze bevindt zich sedert 1757 in het British Museum. In korte trekken is met het voorgaande de situatie geschetst, waarin ons geschiedverhaal een aanvang neemt. ‘In de maand juni’, zo meldt een eigentijdse kroniek uit Konstantinopel, ‘in het jaar des Heren 1627 landde, vervoerd door een Brits schip, Nikodemos Metaxas, Grieks monnik, van afkomst Kephaloniër, die met zich Griekse letters bracht, gegoten op zijn eigen kosten1’. Nikodemos Metaxas was in 1585 geboren op het Ionische eiland Kephalonia in het dorp Keramies in de landstreek Livatho. Kephalonia viel in die tijd onder de heerschappij van Venetië. Zijn eerste onderricht ontving Nikodemos van zijn oom Nicodemos I Metaxas2. Deze werd bisschop van de Ionische eilanden, toen de jongen zes jaar oud was. Hij stierf toen zijn neef vijftien jaar was3. Daarna werd Nikodemos leerling van de beroemde Aristoteleskenner Theophilos Korydaleus4. Ongeveer in 1620 begaf hij zich naar Londen. In 1625 gaf hij daar twee werken van Korydaleus uit, naar alle waarschijnlijkheid bij de drukker William Stansby5. Het eerste, een verzameling voorbeelden van brieven, bleef gedurende twee eeuwen een leiddraad voor briefschrijvers6. Het tweede was een uiteenzetting over de rhetorica7. De oplaag van het boek is niet in zijn geheel aan één-

1 Chrysosculus Logotheta, Narratio historica..., Jean Aymon, Monumens authentiques de la religion des Grecs..., La Haye 1708, p. 217. 2 Elias A. Tsitselis, Κεφαλληνιαϰὰ σύμμιϰτα, tomos II, Athene 1960, p. 101. 3 E.A. Tsitselis, op. cit., p. 95-96. 4 Joannes Albertus Fabricius, Bibliotheca Graeca, liber V, Hamburgi 1712, p. 96; vol. XI, liber VI, Hamburgi 1722, p. 776-777. Zie ook Konstantinos N. Sathas, Νεοελληνιϰὴ φιλολογία, Athene 1868, p. 250-254; J. Pargoire, Meletios Syrigos, sa vie et ses oeuvres, Echos d'Orient XII, 1909, p. 21. 5 E. Legrand, Bibliographie hellénique, XVIIe S., tome I, Paris 1894, p. 194-200; Ronald B. McKerrow, Printers and Publishers Devices in England and Scotland, 1485-1640, London 1949, p. 149 en 185. 6 K.N. Sathas, Νεοελληνιϰὴ φιλολογία, p. 253. 7 Tekst ook bij J.A. Fabricius, Bibliotheca Graeca, vol. XIII, Hamburgi 1726, p. 648-748.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 84 zelfde persoon opgedragen. In het British Museum bevindt zich een exemplaar met een opdracht aan John Williams, bisschop van Lincoln, hofprediker van koning Jacobus I. Een andere opdracht was gericht tot Pachomios Doxaras, bisschop van Kephalonia en Zakynthos1. Misschien heeft Nikodemos zijn boek een derde maal opgedragen aan Korydaleus zelf2. Waarschijnlijk spoedig nadien kocht Nikodemos met hulp van zijn broeder Jakobos, die in Londen koopman was3, een eigen Grieks drukkerijtje. Mogelijk heeft hij materiaal overgenomen van de drukker William Jones in Redcross Street. Deze gebruikte in 1635 het met bladeren omrankte anker met het devies ‘Floreat in aeternum’, dat op drie werken van Metaxas' drukkerij voorkomt4. Misschien heeft Metaxas het blok van het drukkersmerk vanuit Konstantinopel of later van uit Kephalonia naar Jones teruggezonden. Metaxas' Griekse letters, gedeeltelijk ook de sierletters, vertonen een frappante gelijkenis met die van de beroemde ‘Eton Chrysostom’ en van de Uriversiteit van Oxford5. Met het schip de ‘Royal Defence’ bracht Nikodemos de drukpers met toebehoren naar Konstantinopel over6. Het doel dat hem voor ogen stond was verlichting van het Griekse volk. Hij zou de eerste Griekse drukker in Konstantinopel worden.

De geschiedenis der drukkerij

Drie bronnen geven ons de voornaamste inlichtingen over de geschiedenis van de drukkerij van Metaxas in Konstantinopel. Alle drie zijn gedeeltelijk ooggetuigenverslagen. Het meest uitvoerig is het verslag van sir Thomas Roe aan koning Karel I, gedateerd 10 februari 1628. Chrysoskoulos, kanselier van de patriarchale kerk, gebruikte dezelfde gegevens voor zijn berichtgeving van 9 november 1628 aan de Nederlander David le Leu de Wilhem, die als handelaar in het Oosten vertoefde. Jean Aymon publiceerde het bericht van Chrysoskoulos in Den Haag in 1708 samen met andere stukken betreffende de Griekse Kerk, die bewijzen moesten leveren tegen argumenten van de Franse katholieke clerus in de strijd tegen de reformatie7. De

1 E.A. Tsitselis, Κεφαλληνιαϰὰ σύμμιϰτα, t. II, p. 98-100. 2 E. Legrand, Bibliographie hellénique, XVIIe S., t. I, p. 199. 3 E.A. Tsitselis, Κεφαλληνιαϰὰ σύμμιϰτα, t. II, p. 102. 4 R.B. McKerrow, Printers and Publishers Devices, nr. 423, p. 158 + fasc. en p. 166; E. Legrand, Bibliographie hellénique, XVIIe S., t. I, p. 237-238. 5 Talbot Baines Reed, A.F. Johnson, A History of the Old English Letter Foundries, London 1952, p. 128-130. 6 J. Kemke, Zur Geschichte des Buchdrucks in Constantinopel, Centralblatt für Bibliothekswesen, XI, 1894, S. 179. 7 J. Kemke, art. cit., S. 180-184; Chrysosculus, Narratio historica, Jean Aymon, Monumens authentiques, p. 166 en 201-236. Zie ook Thomas Smith, Collectanea de Cyrillo Lucario, Londini 1707, p. XI en 84-119. Over David de Wilhem zie ook Keetje Rozemond, Notes marginales de Cyrille Lucar dans un exemplaire du grand catéchisme de Bellarmin, Kerkhistorische Studiën behorende bij het Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis XI, La Haye 1963, p. VI-VIII. Over Aymon zie Eugène et Emile Haag, La France protestante, 2me édition, tome I, Paris 1877, col 615-626.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 85 tweede bron is een bericht van de jezuïet Giovanni Regnieri eveneens van 1628, geschreven vanuit zijn gevangenschap op het eiland Chios1. Het derde relaas uit hetzelfde jaar is afkomstig van de Franse ambassadeur, de markies de Césy en is gericht tot graaf Philippe de Béthune, Frans diplomaat2. Ik zal pogen bij het onderzoek van het gebeuren rondom de drukkerij de drie genoemde bronnen gelijkelijk te benutten. Dit is tot nu toe onvoldoende geschied. Onderzoekers van protestantse kant steunden vooral op het verhaal van Chrysoskoulos3, terwijl katholieke geleerden het meest uit de katholieke bronnen putten. Zo kon b.v. de Rooms-katholieke kenner van het Oosten, Georg Hofmann, vermelden, dat Metaxas op het eiland Zakynthos geboren was, alleen omdat de markies de Césy zulks foutievelijk meedeelde4. In juni 1627 kwam, zoals wij gezien hebben, Nikodemos Metaxas in Konstantinopel aan. Behalve zijn Griekse letters bracht hij de in Londen gedrukte boeken mee. Twee Nederlanders, die met hetzelfde schip aankwamen, zouden helpen bij de opzet5. Onmiddellijk na zijn aankomst meldde Metaxas zich bij de patriarch om deze zijn ijver voor de Kerk te betuigen. De metropoliet van Korinthe, onder wiens jurisdictie Nikodemos als inwoner van Kephalonia thuishoorde, gaf een aanbeveling aan de Britse gezant, met de vraag of deze er zorg voor wilde dragen dat de zware kisten die Nikodemos meebracht zonder oponthoud bij de douane ontscheept zouden kunnen worden. Sir Thomas Roe zocht contact met Kyrillos Lukaris, met de patriarch van Alexandrië Gelasios, die toevallig in Konstantinopel was, en met Cornelius Haga. Vervolgens vroeg hij een officiële vergunning ten behoeve van de drukkerij bij de grootvizier aan. Nadat hij deze verkregen had liet hij het materiaal en de boeken naar zijn huis overbrengen. De patriarch had gaarne gezien, dat de drukkerij in de ambassade zou zijn ondergebracht, maar de gezant gaf er de voorkeur aan, een huis niet ver van zijn woning voor het bedrijfje af te huren. In tien dagen was de drukkerij opgezet en kon het werk beginnen. Op 1 november 1627 voltooide Metaxas de opdracht van het boek, dat ik houd voor het eerste, dat in Konstantinopel verscheen van zijn pers: een geschrift van Kyrillos Lukaris tegen de Joden met daaraan

1 Georg Hofmann S.I., Griechische Patriarchen und Römische Päpste, II 1, Orientalia Christiana XV 1, Roma 1929, p. 57-67. 2 G. Hofmann, op. cit., p. 67-69. 3 Zie b.v. George A. Hadjiantoniou, Protestant Patriarch, the life of Cyril Lucaris, Richmond [1961], p. 78-90. 4 G. Hofmann, Griechische Patriarchen und Römische Päpste, II 1, p. 21. 5 J. Kemke, Zur Geschichte des Buchdrucks in Constantinopel, S. 179.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 86 toegevoegd zeven vastenpreken van Kyrillos' vroegere leraar in Venetië, Maximos Margounios. Volgens Roe had Metaxas de oplaag van dit boek uit Londen meegebracht. In dat geval zouden alleen het titelblad, dat vermeldt dat het boek in Konstantinopel gedrukt is, en de opdracht in Konstantinopel gereedgemaakt zijn. Het boek was opgedragen aan Skarlatos Vlasios, waarschijnlijk de machtige en bij de Verheven Porte zeer invloedrijke Griekse veekoopman Skarlatos1. Op het titelblad was een gravure aangebracht: het koninklijke wapen met het devies van de Engelse Orde van de Kouseband, waartoe de koning en de koningin van Engeland krachtens traditie behoorden, ‘Honi soit qui mal y pense’2. Op 13 november daaraanvolgend vergaderde te Rome ten huize van kardinaal Bandini de Congregatio de propaganda fide. Een van haar besluiten was, dat bij de Turken een verhindering van de voortgang van Metaxas' drukpers bewerkstelligd moest worden. Een motief hiervoor moest zijn, dat de Turken elders het opzetten van een Arabische drukpers verboden hadden3. Intussen verscheen Kyrillos' boek. Volgens de markies de Césy werden in tien dagen drieduizend exemplaren verspreid. De Franse ambassadeur gaf het de paters jezuïten om de inhoud te onderzoeken. Metaxas werd het mikpunt van ernstige dreigementen. De Engelse gezant besloot hem een kamer in het gezantschap ter beschikking te stellen om daar te overnachten. Overdag ging de monnik naar zijn werk in de drukkerij, 's avonds begaf hij zich onder geleide van een lijfwacht naar de woning van de gezant. Kort na elkaar verschenen nog twee boeken, verzamelingen van duidelijk anti-Rooms-katholieke geschriften van Griekse theologen4. In de opdracht van het eerste aan de vier grote patriarchen van het Oosten sprak Nikodemos over de gevaren die hem bedreigden. Op grond hiervan acht ik verschijning van deze werken na het boek van Kyrillos waarschijnlijk. Van de beide genoemde, zeer zeldzame boeken zijn exemplaren aanwezig in de Leidse Universiteitsbibliotheek. Zij stammen uit het bezit van Izaäk Vossius. Elk der geschriften uit deze twee bundels heeft een eigen nummering. Men kon ze dus ook afzonderlijk verspreiden. Merkwaardig, in verband met de omstandigheden waarin Metaxas moest werken, is de goede uiterlijke verzorging van de drukken. Niet alleen de zetspiegel, ook de versieringen aan begin en eind van de teksten en de versierde letters geven blijk van een grote aandacht voor dit aspect van het ambacht. Metaxas gebruikte bloem- en vruchtmotieven, dierfiguren, menselijke afbeeldingen, muziekinstru-

1 K.N. Sathas, Νεοελληνιϰὴ φιλολογία, p. 347. 2 E. Legrand, Bibliographie hellénique, XVIIe S., t. I, p. 234-237. 3 G. Hofmann, Griechische Patriarchen und Römische Päpste, II 1, p. 56-57. 4 E. Legrand, Bibliographie hellénique, XVIIe S., t. I, p. 237-243.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 87 menten (een luit met viola da gamba), veelal in een zeer fijne uitvoering. Waarschijnlijk heeft de drukker dus niet bedoeld, snel gescriften als wapenen voor de strijd te leveren, maar werken, die hij van blijvende waarde achtte, met de daarbij passende toewijding gereed te maken. De volgende episode in de geschiedenis van de drukkerij is bijzonder moeilijk te reconstrueren. Een belangrijke rol hierin speelde een persoon, die geen der drie bronnen bij name noemt. De markies de Césy duidt hem aan als ‘un de mes amis tres puissant aupres du Caymacan qui gouverne cet empire en l'absence du premier visir’. Roe noemt hem een hansworst, die vroeger voivode van Galata was geweest. Pater Regnieri vermijdt met opzet de naam van de man aan te geven: ‘uno che per giusta ragione non nomino’. De reden van de jezuïet lijkt mij, dat de persoon in kwestie weliswaar van zijn partij is, maar dat hij wat deze ondernomen heeft afkeurt. Aan deze man gaf de Franse ambassadeur een exemplaar van het boek van Kyrillos in handen ‘pour s'en servir selon l'occasion’. De onbekende bracht het boek naar de kaimacham, de plaatsvervangend grootvizier. Bij het nu volgende onderhoud waren waarschijnlijk geen getuigen van één der partijen aanwezig. Dit maakt het mogelijk, dat ieder op zijn wijze dit gedeelte van het verhaal met gegevens opvult. Regnieri is het meest sober: de onbekende heeft aangebracht, dat een drukkerij vanuit Engeland naar Konstantinopel was overgebracht met het doel boeken te drukken tegen het gebruik van het land. Kennelijk hebben de jezuïten in dit stadium weinig met de zaak te maken gehad. Roe schrijft het uitvoerigst. Volgens hem zou de onbekende medegedeeld hebben, dat Metaxas zeer ervaren was op het punt van oorlogsvoering, dat hij boeken tegen de Koran uit Engeland had meegebracht, dat hij een deel van zijn boeken naar de Kozakken had gezonden om hen ertoe te bewegen een inval in het land te doen, zodra de Grote Heer op expeditie afwezig zou zijn. De markies de Césy verschuift de verantwoordelijkheid van de aanbrenger naar de Turkse gezagdrager. Deze ‘se picqua soudain qu'il eust considere les armes d'Angleterre sur le front du livre imprimé à Constantinople’. Niet de woorden van de onbekende dus, maar de voorkant van het boek zelf zou de kaimacham in woede hebben doen ontsteken. Op staande voet beval deze aan de kapitein van een troep janitsaren, keurtroepen van het Turkse leger, de drukkerij te overvallen. Volgens Roe zorgde de Franse ambassadeur voor twee dagen uitstel om het tijdstip zo gunstig mogelijk te doen vallen. In verband met de heethoofdigheid van de kaimacham en de mogelijkheid van spionage in die twee dagen betwijfel ik enigszins of dit bericht juist is. Anderzijds was inderdaad het tijdstip, waarop de overval plaats had, vanuit Frans gezichtspunt uitzonderlijk gunstig.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 88

Het was Epifaniefeest, 6 januari 1628. De Engelse gezant had een groot banket met maskerspel aangericht, waarbij o.a. patriarch Kyrillos en de bailo van Venetië genodigd waren. Op het middaguur had de overval plaats met een troep van honderdvijftig janitsaren. Deze bezette het huis waarin de drukkerij gevestigd was en zette alle wegen, die naar de Engelse ambassade leidden, af. De secretaris van de Engelse gezant kwam samen met Metaxas uit de kerk in Galata, begeleid door enige dienaren. Uit angst voor eigen lijf wezen deze laatsten Metaxas aan de soldaten aan. Maar doordat Nikodemos in plaats van zijn Griekse monnikspij kleding en hoed als van een Engelsman droeg, kon men aannemelijk maken, dat hij bij het Engelse gezantschap hoorde. Zo bereikte Metaxas behouden de ambassade. De kapitein der janitsaren liet twee knechten van de drukkerij en een zekere Griek Kanako gevangennemen. Hij liet alle kisten openbreken. Huisraad, drukpers, zetgaleien, letters, papier, boeken, zilveren vazen, geldstukken en kleren nam hij mee. De volgende dag had een onderzoek van de geconfisqueerde goederen plaats bij de moslimse autoriteiten. Daaruit kwam geen overtuigend bewijs tegen Metaxas te voorschijn. Weer een dag later vervoegde de Engelse gezant zich bij de grootvizier om zich over het gebeurde te beklagen. Hij bracht te berde, dat Metaxas onderdaan van de staat Venetië was en dat de bailo hem de monnik persoonlijk had aanbevolen. Hij herinnerde aan de vergunning van de grootvizier voor de drukkerij. Ook legde hij het gewicht van de belediging aan hemzelf toegebracht in de schaal. De omkeer bij de grootvizier teweeggebracht betekende het begin van de vervolging der jezuïten. Deze valt echter buiten het bestek van het huidige onderzoek. De drukkerij met toebehoren werd aan Metaxas gerestitueerd. Voor zover bekend, is na de gebeurtenissen van januari 1628 geen geschrift van de pers van Metaxas meer verschenen. Op dit punt zou de geschiedenis van de drukkerij dus kunnen eindigen, ware het niet dat de drukken van Nikodemos Metaxas in een later stadium van diens kerkelijke loopbaan opnieuw ter sprake zijn gekomen. Het is dus goed de levensloop van Nikodemos nog verder te volgen. In mei 1628 benoemde Kyrillos Lukaris Metaxas tot zijn exarch voor de steden en eilanden, die onder Venetiaanse heerschappij vielen. Dit besluit werd door de bailo van Venetië bekrachtigd1. Tegelijkertijd bevorderde Kyrillos de bischoppelijke zetel van Kephalonia tot aartsbisschoppelijke zetel. Twee maanden later zond hij een brief aan de

1 E.A. Tsitselis, Κεφαλληνιαϰὰ σύμμιϰτα, t. II, p. 107. Tsitselis had blijkens de noten in zijn boek het voornemen de op Nikodemos Metaxas betrekking hebbende archiefstukken (zie t. I, p. 23-24) te publiceren. Meermalen verwijst hij naar deze stukken. De uitgever van het tweede deel van de Σύμμιϰτα, dat 35 jaar na de dood van de schrijver verscheen, heeft slechts het gereedliggende manuscript gepubliceerd. De archiefstukken zijn daarin niet opgenomen.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 89 geestelijkheid van de eilanden Kephalonia en Zakynthos met het volgende programma: eerst moest Nikodemos door de clerus van Kephalonia gekozen worden, dan zou hij de bisschopszetel bestijgen, nadat zijn voorganger afstand zou gedaan hebben of gestorven zou zijn; vervolgens moesten deze benoeming en de bevordering van de zetel goedgekeurd worden door de Venetiaanse autoriteiten. Met deze besluiten kwam Nikodemos in een nieuwe, meer locale, kerkelijke strijd terecht. Reeds aan het eind van de veertiende eeuw was vastgesteld, dat de bisschop van de Ionische eilanden alleen door de geestelijkheid van Kephalonia gekozen zou worden. Uiteraard was deze bepaling een bron van twisten met name tussen de eilanden Zakynthos en Kephalonia1. Nu was in het jaar 1628 Parthenios (monniksnaam Pachomios) Doxaras bisschop. Hij was afkomstig van het eiland Zakynthos. In oktober 1628 deed hij afstand van de zetel, volgens de ons ter beschikking staande bronnen vrijwillig, vanwege zijn hoge leeftijd en zijn gezondheidstoestand2. Deze afstand veroorzaakte een golf van verontwaardiging bij de Zakynthiërs. Op 23 november koos Kephalonia Nikodemos als opvolger. De verkiezingsuitslag werd ter bekrachtiging naar Venetië gezonden. De vooraanstaanden van Zakynthos dienden een protest in. De Senaat van Venetië liet Marco Contarini de zaak ter plaatse onderzoeken. Op 15 juli 1630 keurde de Senaat de bisschopskeuze en de verlening van de aartsbisschoppelijke titel goed. Zakynthos bleef weerstand bieden. Nikodemos zocht steun bij Konstantinopel. Kyrillos Lukaris zond in februari 1632 een patriarchale brief, die Nikodemos zelf in de metropolitaanse kerk van Zakynthos voorlas3. Erkenning van de nieuwe aartsbisschop werd iedere orthodoxe gelovige bevolen. De brief eindigde aldus: de ongehoorzamen ‘zullen geexcommuniceerd staan vanwege God de almachtige en onze Heer Jezus Christus en vervloekt en zonder vergeving en zonder vrijspraak na hun dood in deze eeuw en in de toekomende, en zij zullen zich moeten verantwoorden tegenover de vervloekingen van de heilige driehonderd achttien goddragende vaders in Nicea [het concilie in de vierde eeuw] en van de overige heilige synoden. Alwie iets tegen de nu vastgestelde kerkelijke bepalingen zal wagen te ondernemen zal waardeloos en krachteloos staan en als niet geboren beschouwd worden’4. De Zakynthiërs hadden nog een wapen tegen Metaxas ter beschikking: het aanbrengen van de drukkerij bij de Senaat van Venetië. Onmiddellijk na de aangifte begaf zich Antonio Pisani naar het bisschoppelijk paleis in Metaxata op het eiland Kephalonia. Hij trof

1 E.A. Tsitselis, op. cit., p. 37-38, 53-65. 2 E.A. Tsitselis, op. cit., p. 98-100. 3 E.A. Tsitselis, op. cit., p. 108-111. 4 K.N. Sathas, Νεοελληνιϰὴ φιλολογία, p. 282-283.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 90 daar aan ‘de gedrukte boeken in twee kistjes van elk ongeveer vierhonderd pond in gewicht, een kist en een koffer met gedrukte bladen en een zak vol handschriften; dat alles werd opgeborgen in een vertrek en de deur werd verzegeld’1. Opmerkelijk is, dat Pisani geen drukpers of ander drukkersgereedschap vond. De gedrukte boeken werden naar Venetië gezonden om onderzocht te worden. De Senaat legde de geschriften voor aan enige leden der Griekse colleges van de universiteit van Padua2. Dit Gymnasium was van ouds bekend om zijn onafhankelijk oordeel. Kyrillos Lukaris en Theophilos Korydaleus hadden er beide gestudeerd3. De geleerden in Padua keurden de drukken goed. Ten tweeden male werden zijn in beslag genomen goederen aan Nikodemos Metaxas gerestitueerd, bij besluit van de Senaat van 14 maart 16344. Hiermede is de geschiedenis rondom de drukkerij ten einde. Bisschop Nikodemos II Metaxas stierf in 16475. Nog in 1782 bevonden zich honderd zeventig boeken en handschriften uit zijn bezit in de bisschoppelijke bibliotheek van Kephalonia6.

De beschuldiging van ketterij

Het past evenwel, aan dit verhaal een epiloog toe te voegen. De beschuldiging van ketterij (d.w.z. van Protestantse beïnvloeding) is n.l. tegen de drukken van Metaxas blijven bestaan. Ook in wetenschappelijk onderzoek van deze eeuw komt zij voor7. Om na te gaan of deze beschuldiging juist is, wil ik uitgaan van de drukken die van de pers van Metaxas of van hem als uitgever werkelijk verschenen zijn. Het is n.l. bekend uit een bericht van Cornelius Haga aan de Staten Generaal, gedateerd 13 november 1627, dat Kyrillos Lukaris het voornemen had van de drukkerij gebruik te maken om een belijdenis van zijn hand te laten verschijnen8. Volgens sir Thomas Roe had de patriarch het tractaat zelfs al aan de drukkerij toegezonden. Zijn bericht, dat de Franse gezant en de jezuïten het geschrift kenden en dat dit hun woede had opgewekt, is evenwel niet juist9. Het plan van Kyrillos werd later op andere wijze uitgevoerd, toen een cate-

1 K.N. Sathas, op. cit., p. 284. 2 Nicolaus Comnenus Papadopolus, Historia Gymnasii Patavini, tomus I, Venetiis 1726, p. 37-41. 3 Nic. Comnenus Papadopolus, op. cit., tomus II, p. 292-295, 298-299. 4 E.A. Tsitselis, Κεφαλληνιαϰὰ σύμμιϰτα, t. II, p. 112. 5 E.A. Tsitselis, op. cit., p. 114-115. 6 E.A. Tsitselis, op. cit., p. 82. 7 Zie b.v.G. Hofmann, Griechische Patriarchen und Römische Päpste, II 1, p. 21-22. 8 Bronnen tot de geschiedenis van den Levantschen Handel, verzameld door Dr. K Heeringa, deel I, R.G.P., G.S. 9, 's-Gravenhage 1910, blz. 368; vgl. ook de brief van Kyrillos Lukaris aan de Nederlandse theoloog Festus Hommius van dezelfde datum, G. Hofmann, Griechische Patriarchen und Römische Päpste, II 1, p. 55. Enigszins andere versie naar de autograaf uitgegeven door Simon Abbes Gabbema, Epistolarum ab illustribus et claris viris scriptarum centuriae tres, Harlingae Frisiorum 1664, p. 758. 9 J. Kemke, Zur Geschichte des Buchdrucks in Constantinopel, S. 179.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 91 chismus van zijn hand na de verwoesting van de drukkerij van Metaxas in 1629 in Genève verscheen1. Deze belijdenis droeg een op de meeste punten uitgesproken calvinistisch karakter. De inhoud van dit boek wil ik echter niet in de beoordeling van de opzet van Metaxas opnemen. Het is immers mogelijk, dat Nikodemos het drukken van dit boek geweigerd zou hebben. Zeer terloops maakt de markies de Césy ook melding van een verschil van mening tussen Kyrillos en Nikodemos over de inhoud van Kyrillos' boek tegen de Joden. Metaxas zou een meer tolerante houding hebben voorgestaan. Hij meende ‘qu'on ne debuoit point appeller infidelle quiconque croyoit en Dieu’2. Het is ook mogelijk, dat de opvattingen van Kyrillos na 1627 zich nog meer in calvinistische richting hebben ontwikkeld. Het betrekken van de inhoud van de catechismus van 1629 in een beschouwing over de drukken van Metaxas zou dan een bijzonder scheef beeld geven. Doel van de drukkerij was, zo meldt Haga, ‘dat de Griecxsche jeucht uuyt de scholen van de Jesuyten gehouden ende in de fondamenten van de waere Christensche religie van haere naturele meesters onderweesen sullen kennen werden’3. De ‘naturele meesters’ waren de eigen Grieks-orthodoxe theologen. Zo verschenen twee werken van de zeer grote Byzantijnse theoloog Gregorios Palamas over de leer van de Heilige Geest, het belangrijkste controversepunt, waarop de Oosterse en de Westerse Kerk in 1054 uiteen waren gegaan; een uitvoerig tractaat van de geleerde patriarch van Konstantinopel Gennadios II en een dialoog tussen een Grieks en een Latijns gelovige, geschreven door Maximos Margounios, over hetzelfde onderwerp; verschillende pastorale brieven van Meletios Pegas, patriarch van Alexandrie, (Kyrillos' voorganger indertijd op die zetel) om de Oosters-orthodoxe gelovigen, vooral in de Slavische landen tegen de invloed van de Rooms-katholieke leer te versterken; strijdschriften van Nilos Kabasilas over de Oost-West-controverse; geschriften van de monnik Barlaam, Gabriel Severos en Georgios Koresios, die alle drie in Italië geleefd hadden en de verschillen met de Latijnse godsdienstige opvattingen bijzonder goed kenden. De laatste, Georgios Koresios, tijdgenoot van Metaxas, kwam enige jaren later tegen de calvinistische predikant aan de Nederlandse ambassade, Antoine Léger, in het geweer4. Hij is er een voorbeeld van, hoezeer de onderzoeker er zich voor moet hoeden, anti-katholieke tendenzen bij de Grieks-orthodoxen met protestantse te vereenzelvigen. Geen van de genoemde schrijvers kan dan ook van protestantse opvattingen verdacht worden, al hebben sommigen wegens hun aanraking met de Italiaanse renaissance wel

1 E. Legrand, Bibliographie hellénique, XVIIe S., tome I, p. 267-270. 2 G. Hofmann, Griechische Patriarchen und Römische Päpste, II I, p. 69. 3 Bronnen tot de geschiedenis van den Levantschen Handel, I, blz. 368. 4 K.N. Sathas, Νεοελληνιϰὴ φιλολογία, p. 248.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 92 tijdelijk moeilijkheden met de orthodoxe kerkelijke autoriteiten gehad. Ook wat betreft de in Londen gedrukte werken van Korydaleus, die waarschijnlijk eveneens in Konstantinopel verspreid zijn, bestaat geen aanleiding deze als ketters te beschouwen. Wel had Korydaleus als eerste van een groot aantal brieven uit alle tijden van de geschiedenis der Kerk een uitbundige lofprijzing van zijn eigen hand, gericht aan Kyrillos Lukaris, opgenomen, waarschijnlijk ter gelegenheid van diens bestijgen van de patriarchale zetel van Konstantinopel1. In de gegeven omstandigheden kan deze brief de tegenstanders van de drukkerij ten zeerste geprikkeld hebben. De steen des aanstoots was echter het boek van Kyrillos Lukaris tegen de Joden. Blijkens de titel had Kyrillos het geschrift samengesteld toen hij nog patriarch van Alexandrië was, d.w.z. voor 1620. De markies de Césy noemt het ‘un livre contra hebraeos en grecq vulgaire dans lequel il (= Cyrille) glisse plusieurs heresies’2. Deze aanduiding blijft zeer vaag. Nauwkeurig is het bezwaar, dat de moderne onderzoeker Georg Hofmann noemt. ‘Patriarch Lukaris liess... im selben Jahr ein Buch gegen die Juden drucken; offen leugnete er hierin an einer Stelle die wirkliche Gegenwart Christi im Altarssakrament’3. Hofmann geeft geen plaats uit het boek van Kyrillos aan, waar hij deze loochening gevonden heeft. Ook noemt hij geen andere bron, waaraan hij het gegeven ontleent. Indien zijn verwijt terecht is, moet het echter bij de beoordeling zwaar wegen. Niet alleen immers volgens Rooms-katholieke begrippen, maar ook naar de maatstaven van de Grieks-orthodoxe Kerk, waarvan Kyrillos de voornaamste patriarch was, zou de mededeling van Hofmann op ketterij wijzen. Het geschrift tegen de Joden van Kyrillos Lukaris4 behandelt een thema, dat door vele Oosterse kerkleraren voordien bestudeerd is5. Kyrillos wil Georgios Pargas, degene tot wie het werk gericht is, steun verlenen bij de discussie met Joodse gelovigen. Daartoe bespreekt hij de gebruikelijke onderwerpen in dergelijke uiteenzettingen: het christelijk geloof in de Drieëenheid, dat niet leidt tot polytheïsme, de menswording van God, die beantwoordt aan de oudtestamentische profetieën. Kyrillos geeft hierbij blijk van goede kennis van de werken van

1 Theophilos Korydaleus, Πεϱὶ ἐπιστολιϰῶν τύπων, Londini 1625, p. 60-62. 2 G. Hofmann, Griechische Patriarchen und Römische Päpste, II 1, p. 67. 3 G. Hofmann, op. cit. p. 21-22. 4 Volgens E. Legrand, Bibliographie hellénique, XVIIe S., t. I, p. 235 werden de brieven van Maximos Margounios als tweede deel toegevoegd. In het exemplaar van de Nationale Bibliotheek van Athene volgen zij echter meteen na het titelblad en de brief met opdracht. Dit deel heeft geen eigen titelblad. 5 Zie b.v. Hans-Georg Beck, Kirche und theologische Literatur im Byzantinischen Reich, München 1959, Byzantinisches Handbuch II, 1, S. 332-333.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 93

Joodse exegeten. Eenmaal noemt hij ook de volgelingen van Mohammed, n.l. waar hij schrijft over het geloof in één God Schepper, dat christenen, Joden en moslims gemeen is1. Deze plaats is bij de Turkse censuur van het boek ter sprake geweest, maar m.i. terecht hebben de moslimse autoriteiten er geen aanstoot aan genomen2. Vooral aansluitend bij de nieuwtestamentische Hebreeënbrief spreekt Kyrillos dan over de verzoening van de mens met God en de bevrijding van diens toorn door Christus' offer3. De accenten in de theologie van de patriarch zijn op dit punt zeker meer Westers dan Oosters, maar niet meer protestants dan Rooms-katholiek. Toch is het voor degene, die Kyrillos' theologische ontwikkeling heeft leren kennen buiten twijfel, dat hij deze gedachten ontleend heeft aan het werk van Calvijn. Diens invloed wordt nog duidelijker, als Kyrillos in het verband van de offers spreekt over de eucharistie. Twee passages moeten in het bijzonder beschouwd worden. Zij zijn vermoedelijk de oorsprong van het genoemde verwijt van Hofmann, al is dit in zoverre ongegrond, dat Kyrillos noch in het boek tegen de Joden, noch in andere ons bekende geschriften uit zijn Alexandrijnse periode de werkelijke tegenwoordigheid van Christus in het sacrament ontkent4. Sprekend over de dagelijkse eucharistie-vieringen zegt Kyrillos o.a. dat de gelovigen daarbij het enige offer van Christus beschouwen en zich te binnen brengen. Dit wordt hun tot heil gerekend5. Over de communie zegt hij, dat deze niet met de tanden en met de keel plaats vindt, maar met het geloof en de geest6. Voor Rooms-katholieken moeten deze uitlatingen te weinig realistisch geklonken hebben. In een Oosters-orthodoxe vergeestelijkte visie konden zij, vooral als men ze ziet in de context, aannemelijk zijn. Nikodemos Metaxas is dan dus geen ketterse, maar een Grieks-orthodoxe drukker, wiens oprechte doel was de verlichting van het Griekse volksdeel door middel van de boeken die hij uitgaf. Ik hoop, dat door deze conclusie een klein deel van de bijzonder ingewikkelde geschiedenis van de regeringsperiode van Kyrillos Lukaris nieuwe helderheid zal kunnen ontvangen. Voor de drukker Nikodemos Metaxas en zijn werk past het devies voorop zijn meest omstreden boek:

HONI · SOIT · QVI · MAL · Y · PENSE ·

1 Kyrillos Lukaris, Σύντομος πϱαγματεία ϰατὰ Ἰονδαίων, Konstantinopel 1627, p. 3. 2 J. Kemke, Zur Geschichte des Buchdrucks in Constantinopel, S. 184. 3 Kyrillos Lukaris, Σύντομος πϱαγματεία ϰατὰ Ἰονδαίων, p. 30 en 58-61. 4 Keetje Rozemond, Notes marginales de Cyrille Lucar, p. 48-55. 5 Kyrillos Lukaris, Σύντομος πϱαγματεία, p. 79. 6 Kyrillos Lukaris, op. cit., p. 81.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 94

Summary

The press of Nicodemos Metaxas was founded in Constantinople in 1627 after Metaxas' visit to England, where he edited some works, probably on the press of William Stansby. He may have bought his printing-press from William Jones in Redcross Street, London, who afterwards used the same device. In describing the history of Metaxas' press an effort is made to use the sources from the different religious parties in Constantinople alike. The accusation of heresy against Metaxas' printing press is proved to be unfounded.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 95

P.J.H. Vermeeren Kroniek der handschriftenkunde XIV Manuscriptologie en editie

Zowel de eerste als de tweede (herziene) druk van A. Dains meesterwerk Les manuscrits wordt ingeleid met een alinea over het op de Nationale Bibliotheek te Parijs berustende handschrift (autograaf) van Blaise Pascals Pensées sur la vérité de la religion chrétienne, de wereldvermaarde losse voorstudies voor de nimmer verschenen Apologie van het Christendom, waar de grote wijsgeer zijn laatste levensjaren aan besteed heeft1. Naar bekend bestaat dit manuscript uit door Pascal met eigen hand geschreven fragmenten, na schrijvers dood op even ongelukkige als onhandige wijze geplakt op grote vellen die tot een boek zijn samengevoegd. Vergelijkt men wat door Dain thans terzake van het manuscript van Pascals Pensées te berde gebracht wordt met hetgeen hij daar vijftien jaar geleden over heeft gepubliceerd, dan blijkt hoe in die tijd veel werk is gemaakt van het paleografisch onderzoek van deze autograaf. In de eerste plaats door Dains leerling Michel Le Guern, die op grond van omvattende onderzoekingen - mede betrokken op de door inkt en schrift geboden gegevens - getracht heeft te onderscheiden tussen aantekeningen, ontwerpen voor in Port-Royal te geven voordrachten, en teksten in wording. Vervolgens toonde Louis Lafuma in een reeks meesterlijke verhandelingen aan, hoe men bij Pascals verscheiden al zijn papieren in liassen heeft aangetroffen. Lafuma nu is erin geslaagd de oorspronkelijke opbouw en volgorde dezer liassen te herstellen, en op grond daarvan het plan te schetsen dat Pascal aan zijn Apologie ten grondslag heeft willen leggen. Aan deze twee door Dain genoemden moet nog de naam van een derde geleerde toegevoegd worden, te weten: Zacharie Tourneur

1 Vgl. A. Dain, Les manuscrits. Paris, 1949; 11. Idem, Les manuscrits. Nouvelle édition revue. Paris, 1964; 11.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 96 die twee uitgaven van de Pensées ondernam en daarbij geheel andere wegen insloeg dan die welke door de aan hem voorafgaande editeurs betreden waren1.

Alle onderzoekers en uitgevers van Pascals Pensées hebben de beschikking gehad over drie op de Nationale Bibliotheek te Parijs berustende manuscripten, te weten: 1) fonds français, ms. 9202, Recueil Original; de boven in eerste alinea nader omschreven autograaf. Dit manuscript is op 25 september 1711 (negen en veertig jaar na het overlijden van Pascal) door abbé Louis Périer in bewaring gegeven aan de Benedictijner abdij Saint-Germain-des-Prés te Parijs. Het handschrift was toen gebrocheerd; na 1731 werd het ingebonden. 2) fonds français, ms. 9203, Copie; door Marguerite Périer in 1715 geschonken aan dom Jean Guerrier, prior van Saint-Jean-d'Angély, die het manuscript liet inbinden. Door hem aan Saint-Germain-des-Prés gelegateerd, kwam het handschrift na zijn dood (1731) in het bezit van de Parijse abdij.

Opmerking: Beide manuscripten zijn eerst in 1795 in de Nationale Bibliotheek terecht gekomen. Zij zijn op het nippertje aan algehele vernietiging ontkomen bij de brand die op 19 augustus 1794 een gedeelte van de in 1792 opgeheven abdij teisterde. Dom Poirier, niet ver van zijn geliefde abdij ondergedoken, snelde als een der eersten toe toen het gerucht over de brand hem bereikte; hij slaagde erin ongeveer tien duizend banden te redden, die thans in de Nationale Bibliotheek het fonds Saint-Germain-des-Prés vormen.

3) fonds français, ms. 12.449, Seconde Copie; tweede exemplaar van de sub 2) vermelde Copie, door Marguerite Périer in 1715 geschonken aan pater Pierre Guerrier. Diens erfgenaam, Guerrier de Bezance, gaf haar op 14 april 1779 aan de ‘Bibliothèque du roi’ in bewaring. Het manuscript bevat ook nog andere teksten; onder meer afschriften van de Écrits sur la grâce.

Tot in de dertiger jaren onzer eeuw hebben de editeurs zich uitsluitend gehouden aan het Recueil Original; alleszins begrijpelijk gezien de aan deze autograaf toe te kennen overgrote waarde. Telkens rees daarbij de moeilijkheid hoé men de voorhanden teksten moest uitgeven. Verondersteld dat de autograaf overgeleverd was in de orde - respectievelijk wanorde - waarin Pascal zijn Pensées achtergelaten had, bleken slechts twee oplossingen mogelijk. Ofwel men volgde de door het handschrift geboden orde, techniek door G. Michaut in zijn uitgave van 1896 voorgestaan; ofwel men bracht een eigen

1 Vgl. Blaise Pascal, Pensées. Édition critique. Établie, annotée et précédée d'une introduction par Zacharie Tourneur. Paris, [1938]. 2 dln. Belangrijker is: Pensées de Blaise Pascal. Édition paléographique des manuscrits originaux conservés à la Bibliothèque Nationale. Enrichie de nombreuses leçons inédites et présentée dans le classement primitif avec une introduction et des notes descriptives par Zacharie Tourneur. Paris, [1942].

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 97 ordening aan, zoals die o.a. door L. Brunschvicg en J. Chevalier in hun edities (respectievelijk van 1898 en 1923) geboden is. Bij dit alles heeft men te lang onvoldoende rekening gehouden met de boven reeds terloops aangeduide omstandigheid, dat tussen het verscheiden van Pascal (19 augustus 1662) en het in bewaring geven van het Recueil Original door Louis Périer aan Saint-Germain-des-Prés (25 september 1711) bijna een halve eeuw verlopen is. Stellig zal het degenen die toen Pascals geestelijke erfenis beheerden niet aan eerbied daarvoor ontbroken hebben, maar met dat al hebben zij de schriftelijke nalatenschap toch niet gelaten in de toestand waarin zij zich bij zijn overlijden bevond. Met de beste bedoelingen bezield hebben zij nieuwe rangschikkingen ondernomen en bovenal getracht de verloren orde terug te vinden. Daartoe gingen de waardevolle documenten letterlijk van hand tot hand, tot zij uiteindelijk door onkundig en onachtzaam dienstpersoneel in den huize Périer op grote vellen geplakt werden. Aan het feit dat in onze tijd de filologie steeds nauwer contact zoekt met de bibliologie valt te danken dat ook de handschriften van Pascals Pensées aan een zich over vele jaren uitstrekkend manuscriptologisch onderzoek werden onderworpen. Een onderzoek dus van de manuscripten als materiële objecten; allereerst gericht op papier, watermerken en opbouw, maar zich tevens uitstrekkend over alle gedaanteverwisselingen en vormveranderingen waarvan Pascals schriftelijke nalatenschap het slachtoffer is geweest. Het resultaat van deze nasporingen heeft alle verwachtingen overtroffen. Nu, na drie eeuwen, is het de geleerden gegeven te leren kennen wat alleen Pascal zelf gekend heeft, te weten: het oorspronkelijke manuscript in de door de auteur zelf gewilde volgorde. Dank daarvoor zijn wij bovenal verschuldigd aan twee hiervoor reeds met name genoemden; achtereenvolgens Zacharie Tourneur en Louis Lafuma. De laatste heeft daarbij de vóór hem door Tourneur ontwikkelde theorieën weer opgevat, vervolledigd en uitgebreid, en ze bovendien op enkele plaatsen verbeterd. * * *

Dit alles heeft zijn neerslag gevonden in een prachtige facsimile editie: Le manuscrit des Pensées de Pascal 16621. Het is een moeilijk omschrijfbare belevenis in dit boek te bladeren en het gebodene te bestuderen; de representatie brengt de lezer - om zo te zeggen - in

1 De uitgave is ter herdenking van Pascals sterfjaar (1662) in 1962 te Parijs bezorgd door Les Libraires Associés. Vooraf gaat een voorwoord van Jean Guitton van de Académie française. De door Louis Lafuma bezorgde, ingeleide en toegelichte editie is gepubliceerd onder auspiciën van de ‘Société des Amis de Port-Royal’ en van het ‘Comité National pour la célébration du troisième centenaire de la mort de Blaise Pascal’. De oplage is beperkt tot 1075 exemplaren.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 98 onmiddelijke aanraking met Pascals levende woord zoals dit uit zijn hart, hoofd en pen gevloeid is. Het boeiendst daarbij is natuurlijk na te gaan hoé Lafuma erin geslaagd is de oorspronkelijke orde te ontdekken. Daartoe dient het verloop van de door Tourneur en Lafuma ondernomen manuscriptologische onderzoekingen te worden nagegaan. Allereerst heeft dit onderzoek geleid tot de hierna vermelde twee uiterst belangrijke gevolgtrekkingen: 1) Er kon met zekerheid worden vastgesteld, dat Pascal zelf voor de Pensées een bepaalde rangschikking had vastgesteld. 2) Tevens bleek dat het Recueil Original, hoewel autograaf, niet zonder meer als betrouwbaar kon gelden, omdat het in opbouw en samenstelling ingrijpende wijzingen had ondergaan door de verschillende elkaar opvolgende bewerkingen waaraan het in de halve eeuw na schrijvers overlijden was blootgesteld. Het is vooral Lafuma geweest die duidelijk gemaakt heeft hoe de mededelingen over de door Pascal gebruikte losse kleine papiertjes, gedaan door Etienne Périer in zijn voorbericht tot de editio princeps der Pensées (1670), stellig bezijden de waarheid zijn en als verwerpelijke legende dienen te worden beschouwd. De waarheid is, dat de fragmenten zoals wij ze nu kennen, van Pascal zelf afkomstig zijn. Zonder uitzondering schreef hij zijn gedachten steeds op grote foliobladen, met de bedoeling er later orde in aan te brengen. Toen die tijd gekomen was, nam hij een schaar, knipte de gedachten uit die hij bijeenbrengen wilde, gaf hun een bepaalde volgorde, en bevestigde ze tenslotte - in genoemde volgorde - aan een aantal haken. Lafuma heeft zelfs vastgesteld wanneer dit gebeurde, te weten in de loop van het tweede halfjaar van 1658, vermoedelijk met het oog op de voordracht die Pascal - in oktober of november van hetzelfde jaar - voor zijn vrienden hield. Bij die gelegenheid wilde hij hun namelijk de grote lijnen van de door hem voorbereide Apologie laten zien. Geen enkel van de uitgesneden papieren is dan ook van later datum dan 1658. Pascal heeft evenwel zijn werk niet kunnen voltooien. Hij werd door een kwijnende ziekte overvallen en bezat de kracht niet meer om zijn arbeid voort te zetten. Gezien dit alles is het begrijpelijk dat de autograaf twee reeksen van documenten biedt: de met het oog op zijn boek uitgesneden papieren, èn de (oorspronkelijke) grote foliobladen. Op deze vellen (het worde hier herhaald) heeft Pascal al zijn invallen, gedachten, opvattingen en theorieën op goed geluk neergeschreven. Zodat men er naast aantekeningen voor de Apologie (respectievelijk de Pensées) ook teksten aantreft die met dit werk niets uitstaande hebben; zoals bijvoorbeeld beschouwingen over het wonder met het oog op een Lettre sur les miracles, en gedeelten voor de Lettres provinciales. - Eén

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 99 zekerheid springt echter uit dit alles naar voren: bij zijn overlijden bezaten de door Pascal zelf uitgeknipte kleine papieren en papiertjes de volgorde die hun door de auteur zelf - met het oog op zijn boek - was opgelegd. Helaas is deze volgorde verloren gegaan. Nog afgezien van het feit dat er in de halve eeuw tussen 1662 en 1711 allerlei veranderingen in waren aangebracht, is ook het plakken van de fragmenten op grote, naderhand tot een boek samengevoegde bladen op hoogst ongelukkige wijze geschied. Dit omvattende manuscriptologische onderzoek heeft Tourneur en Lafuma ertoe gebracht aan de waarde van het Recueil Original meer betrekkelijkheid te verlenen. Maar bovendien hebben zij zich afgevraagd, of niet beroep kon worden gedaan op een andere tekst die ten aanzien van opbouw, samenstelling en - bovenal - volgorde meer zekerheden bood. En inderdaad zo een tekst bestaat, of beter gezegd: hij bestond al lang, maar is steeds beschouwd als bron van secundair belang. Bedoeld is hier fonds français, ms. 9203; de Copie der Pensées. Reeds in 1844 opperde Armand Prosper Faugère de gedachte, dat deze Copie weleens de oorspronkelijke kopie zou kunnen zijn, waarover Etienne Périer in zijn vermelde inleiding tot de editio princeps der Pensées gesproken had1. Maar deze stelling werd nimmer naar waarde geschat, tot - een eeuw later - Tourneur en Lafuma erin slaagden haar geldigheid te bewijzen. De gang van dit onderzoek wordt in Lafuma's inleiding tot de facsimile-editie van Le manuscrit des Pensées de Pascal samengevat. In hoofdtrekken komt de bewijsvoering op het volgende neer: De zojuist vermelde Copie (fonds français, ms. 9203) is onmiddellijk na Pascals dood, tussen de jaren 1662 en 1664, ondernomen en ten uitvoer gelegd. Zij bestaat in feite uit twee delen. Het eerste omvat de door Pascal gerangschikte papieren en telt acht en twintig van opschriften voorziene delen (bundels); het tweede biedt vier en dertig niet gerangschikte reeksen van teksten. Daarenboven is deze Copie ouder dan de autograaf. Zoal niet in haar samenstelling dan toch in haar rangschikking, omdat het Recueil Original in zijn tegenwoordige staat eerst van 1711 dateert. Een en ander voert tot de gevolgtrekking dat wij in Copie en Recueil Original over twee elkaar aanvullende bronnen beschikken, die het mogelijk maken de door Pascal zelf bepaalde versie van zijn manuscript te reconstrueren. Enerzijds immers biedt de autograaf schrijvers aantekeningen in hun onmiddellijke directheid; anderzijds stelt de Copie onderzoekers in staat na te gaan in welke volgorde de originele fragmenten gerangschikt moeten worden.

1 Armand Prosper Faugère ontwikkelde deze stelling in de inleiding tot zijn tweedelige uitgave van Blaise Pascals Pensées, fragments et lettres. Paris, 1844.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 100

De facsimile-editie Le manuscrit des Pensées de Pascal 1662 biedt nu de reproduktie van de autograaf (fonds français, ms. 9202) in de volgorde van de kopie (fonds français, ms. 9203). Het belang daarvan kan niet overschat worden, temeer omdat de uitgave ook onder technisch-typografisch opzicht een meesterwerk heten moet. Het is niet de taak van de schrijver dezer regels daarover uit te weiden. Maar dit ontslaat hem toch niet van de plicht te getuigen van zijn bewondering voor deze representatie van Pascals manuscript. Het spreekt daarbij wel vanzelf dat ook voor deze representatie tot in de kleinste onderdelen afdalende onderzoekingen nodig zijn geweest. Aan de fotografie - in handen van het reproduktie-atelier der Nationale Bibliotheek te Parijs - werden de allerhoogste eisen gesteld; aan de weergave niet minder. Bij de laatste heeft men daarenboven ernaar gestreefd het eigen handschrift van Pascal te ontdoen van wat de bewerkers zo terecht: ‘l'écriture du temps’ hebben genoemd. Hetgeen zeggen wil dat men hier voor het eerst een oud manuscript behandeld heeft zoals men in onze dagen oude schilderijen en antieke meubelen behandelt. Het resultaat is meer dan verrassend.

* * * Uit het bovenstaande zal duidelijk geworden zijn, dat Le manuscrit des Pensées de Pascal 1662, ook als representatie in de zin van editie, een onwaardeerlijk hulpmiddel is. Maar het is natuurlijk geen téksteditie in de zin van translitteratie van handschriftbeeld tot taalbeeld1. Ik heb daarover in deze kronieken meer dan eens terloops gehandeld, en kom er nu in deze samenhang - andermaal in het voorbijgaan - op terug, voornamelijk om 's lezers aandacht te vestigen op een nieuw boek ter zake, te weten: Hans Werner Seiffert, Untersuchungen zur Methode der Herausgabe deutscher Texte2. De uitgave biedt de tekst van een in 1961 aan de Universiteit van Berlijn voorgelegde Habilitationsschrift, waarin het de schrijver er vooral om te doen is nieuw begrip voor de historische methode van Lachmann te kweken, en op grond daarvan in de toekomst scherper te onderscheiden tussen wat hij noemt: ‘autorisierten und fremden Texten’. Gezien aard en opzet van deze ‘Kroniek der Handschriftenkunde’ kan het niet de bedoeling zijn hier in den brede over Seifferts publikatie te handelen. Hetgeen mij overigens niet verhindert er toch op te wijzen, dat het hier in de eerste plaats gaat om een op de praktijk gericht ‘werk-boek’, waarin de theorie niet het hoofdaccent verkregen heeft. Seiffert heeft, èn methodologisch èn technisch, laten zien hoe

1 Vgl. hierover W. Gs Hellinga, Principes linguistiques d'édition de textes. Lingua III (1952-1953) 295 vlgg. 2 Hans Werner Seiffert, Untersuchungen zur Methode der Herausgabe deutscher Texte. Akademie - Verlag Berlin, 1963. Deutsche Akademie der Wissenschaften zu Berlin. Veröffentlichungen des Instituts für deutsche Sprache und Literatur 28.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 101 in velerlei gevallen gehandeld kan, respectievelijk moet worden, zonder daarbij naar het opstellen van een boek met regels te streven. Een dergelijke verzameling voorschriften zou trouwens niet passen in zijn opzet, want met de titel van zijn boek heeft hij vooral willen aangeven, dat het hem in zijn onderzoekingen niet om het ‘Absolute’ maar bovenal om het ‘Fliessende’ gaat. Enerzijds zit daarbij de algemene bedoeling voor, uit allerlei wel te onderscheiden soorten van tekstoverlevering(en) gevolgtrekkingen te maken die als bases voor verder onderzoek kunnen dienen; anderzijds is de auteur er vooral op gericht geweest de letterkundige interpretatie (dit begrip in ruimste zin genomen) een hulpmiddel te verschaffen, waaraan zij dringend behoefte heeft. Seifferts boek is andermaal een getuigenis van het feit, dat men zich in het ‘Vaderland der Philologie’ tot op de huidige dag toe onafgebroken met de problemen van teksteditie bezighoudt. Ik hoop elders gelegenheid te vinden nader op zijn boeiend werk in te gaan, maar niet zonder hier - ten slotte - het volgende vast te stellen. Ook Seifferts Untersuchungen zur Methode der Herausgabe deutscher Texte gaat uit van de opvatting dat men teksten niet kan kennen zonder de boeken waarin zij voorkomen te bestuderen. Voor de post-middeleeuwse geschreven bronnen heeft dit als vanzelf geleid tot het bestuderen van de tekst in zijn manuscriptologisch verband. Ongetwijfeld zal daarbij het samengaan van manuscriptologie en filologie in uitgaven en studiën als de hier aangekondigde, gezien de gewonnen resultaten van algemene betekenis, strekken tot methodologische verfijning en daarmede nauw verbonden wetenschappelijke verrijking van beide disciplines.

November 1964 (wordt vervolgd).

Summary Chronicle of palaeography XIV

In commemoration of the three hundredth anniversary of the death of Blaise Pascal (August 19, 1662) in 1962, a facsimile - edition was published of Le manuscrit des Pensées de Pascal 1662, edited, prefaced, and annotated by Louis Lafuma. This work enables the reader to have a look over the shoulder of the writing Pascal. Besides, it has the great merit that the texts are given in the original order as made by Pascal. The foundation for this was laid after an extensive examination of the manuscripts. All this makes this splendid edition a priceless instrument for scholars. But it is of course not a text edition in the philological sense. Especially in Germany there is a great interest for the problematic side of this philological text edition. Seifferts Untersuchungen zur Methode der Herausgabe deutscher Texte proves this. This publication gives reason to point to the importance of cooperation of analitycal study of manuscripts and philology.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 102

Een nieuwe uitgave van de verzamelde werken van Erasmus

Bij het naderen van de vijfhonderdste geboortedag van Erasmus, die in 1969 herdacht zal worden, heeft de afdeling Letterkunde van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen besloten een nieuwe, kritische en gecommentarieerde uitgave van de werken van Erasmus te publiceren. Een commissie, bestaande uit de heren Prof. Dr. J.N. Bakhuizen van den Brink (Leiden), Prof. Dr. Mgr. R.R. Post (Nijmegen), Dr. C. Reedijk (bibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage) en Prof. Dr. J.H. Waszink (Leiden), was met de voorbereidende werkzaamheden belast; zij gaf, wat betreft de uitvoering van het project, het advies dit werk in internationale samenwerking te volbrengen. Genoemde Akademie heeft zich toen gericht tot de Union Académique Internationale, die op haar beurt het beschermheerschap van deze onderneming op zich heeft genomen. Vervolgens heeft de Nederlandse commissie een vergadering van experts van verschillende landen bijeengeroepen. Op deze bijeenkomst, die van 6 tot 8 december 1963 te Rotterdam plaats vond, werd een Conseil international pour l'edition des oeuvres complètes d'Erasme opgericht. De leden van deze permanente commissie zijn de heren Prof. J.N. Bakhuizen van den Brink, president (Leiden), Prof. L.E. Halkin (Liège), Prof. O. Herding (Münster), Prof. P. Mesnard (Tours), Prof. Sir R.A.B. Mynors (Oxford), Prof. Mgr. R.R. Post (Nijmegen), Dr. C. Reedijk, secretaris ('s-Gravenhage) Prof. F. Schalk (Keulen), Prof. A. Vilanova (Barcelona), Dr. Ch. Vischer (directeur van de Universiteitsbibliotheek te Bazel). Geleerden van landen die tot dusver niet vertegenwoordigd zijn, kunnen alsnog worden uitgenodigd. Een commissie van specialisten heeft zich belast met de uitwerking van de grondslagen waarop deze nieuwe uitgave moet berusten en met het aanzoeken van geleerden die in aanmerking komen actieve medewerking te verlenen. De leden van deze commissie, t.w. de heren Herding, Mynors, Reedijk, Schalk en Waszink, staan in onderling contact en vergaderen regelmatig. Sinds het begin der werkzaamheden zijn reeds aanzienlijke vorderingen gemaakt; veel zal overigens afhangen van de deskundigen die men zal kunnen aantrekken. Ondergetekende, secretaris van de Conseil international, meent langs deze weg de aandacht van de geleerde wereld op het project te moeten vestigen; hij houdt zich voor eventuele opmerkingen gaarne aanbevolen.

DR. C. REEDIJK, Nieuwe Parklaan 7, 's-Gravenhage.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 103

Uit de tijdschriften

ACCADEMIE E BIBLIOTECHE D'ITALIA. XXXII. (1964). Nr. 1-2. C.C. Secchi: Il Centro Nazionale di Studi Manzoniani. - C. Revelli: La collezione bodoniana della Biblioteca Civica di Torino. - G. Aliprandi: Il ‘Dantino’ ed altre edizioni minime. LA BIBLIOFILÍA. LXV. (1963). Nr. 3. M. Martelli: Lettere inedite di Francesco Pucci ‘Librero Major’ nella Biblioteca Aragonese. - A. Tinto: Introduzione agli annali tipografici di Eucario e Marcello Silber (1501-1527). - R. Ridolfi: Del Machiavelli, di un codice di Lucrezio e d'altro ancora. - R. Ridolfi: Per la memoria di Vittorio Camerani. - G. de Gregori: Vittorio Camerani, bibliotecario e bibliografo. (Met bibliografie). THE BODLEIAN LIBRARY RECORD. VII. (1963-1964). Nr. 3. G.E. Weil: A propos du fragment biblique Ms. Reggio 60. - D.S. Porter: Three unpublished conversations with Nassau Senior. - C.J. Stratman: A survey of the Bodleian Library's holdings in the field of English printed tragedy. BOLLETTINO D'INFORMAZIONI [DELL'] ASSOCIAZIONE ITALIANA BIBLIOTECHE. IV. (1964). Nr. 1. S. Samek Ludovici: Bodoniana. BULLETIN DES BIBLIOTHÈQUES DE FRANCE. 9. (1964). Nr. 2. M. Foncin: Bibliographies cartographiques. Nr. 7. A. Masson: Deux bibliothèques du XVIIIe siècle de plan exceptionnel: Moyenmoutier et Cambrai.

BULLETIN OF THE JOHN RYLANDS LIBRARY, MANCHESTER. 47. (1964). Nr. 1. J. Leroy: Notes sur trois manuscrits syriaques de la John Rylands Library. BULLETIN OF THE NEW YORK PUBLIC LIBRARY. 67. (1963). Nr. 10. J.D. Gordan: New in the Berg Collection: 1959-1961. - P. Miner: The apprentice of Great Queen Street. [William Blake]. - P. Kaufman: Reading vogues at English cathedral libraries of the eighteenth century. I. 68. (1964). Nr. 1. J.D. Gordan: New in the Berg Collection: 1959-1961. II. - H.L. Kleinfield: A census of Washington Irving manuscripts. - B. Slepian: Some forgotten anecdotes about Swift. - W.G. Rice: Travellers and travel books. - P. Kaufman: Reading vogues at English cathedral libraries of the eighteenth century. II. Nr. 2. J.D. Gordan: New in the Berg Collection: 1959-1961. III. - P. Kaufman: Reading vogues... III.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 104

Nr. 3. P. O'Neil: The Arents Collection of books in parts and associated literature... I. - P. Kaufman: Reading vogues... IV. Nr. 5. G.E. Bentley, Jr.: Notes on the early editions of Flaxman's classical designs. Nr. 6. G.E. Bentley. Jr.: Notes on the early editions of Flaxman's classical designs. II. - J.M. Wallace: The Engagement controversy 1649-1652. An annotated list of pamphlets. Nr. 7. J.B. Holland: An 18th-century lute manuscript in The New York Public Library. - J.B. Gordan: The bard and the book. Editions of Shakespeare in the 17th century.

DE GULDEN PASSER. 41. (1963). M. Lefèvre: Libraires belges en relations commerciales avec Christophe Plantin et Jean Moretus. - A. Ampe: Bibliografisch onderzoek en kritische uitgave van ‘Een soete meditatie vander verloren siele’. - M. Hoc: Les ‘XII Caesarum romanorum imagines’ de François Sweertius. - J. Fabri: L'art bibliographique à un tournant: le ‘Catalogus’ de Ribadeneira. - M. Lefèvre: Chronologie des oeuvres de Pontus Heuterus. - J.H. Jongkees: Masius in moeilijkheden. - G. Colin e.a.: Bibliographie de l'histoire du livre en Belgique. 1962. LIBRARIUM. 7. (1964). Nr. 1. K. Kahl: Die Bücher meines Vaters. - P.W. Hafner: Stiftsbibliothek Engelberg. - K. Gladt: Beschreibung der gräusslichen Mordthaten...’. - P. Bohigas: Les manuscrits à miniatures de la ‘Biblioteca Central’ de Barcelone (ancienne ‘Biblioteca de Catalunya’). LIBRI. 13. (1963-1964). Nr. 3-4. P. Birkelund: Svend Dahl, 1887-1963. - R. Engelsing: Der falsche Drucker A.G.W. - R. Debes: Bibliotheca Senatoria Civitatis Lipsiensis. Zur Übergabe ihrer Handschriften an die Universitätsbibliothek. - R.O. Meisezahl: Tibetische Prajñāpāramita-Texte im Bernischen Historischen Museum. 14. (1964). Nr. 1. P. Kaufman: English book clubs and their role in social history. Nr. 2. K. Mahmud: The Arabic collection of Ibadan University Library. - L.N. Malclès: Le Service d'information bibliographique de la Direction des bibliothèques de France. - I.V. Cohnen: Die Planta-Bibliothek zu Samedan im Engadin.

LE LIVRE ET L'ESTAMPE. 1963. Nr. 36. M. Chalvet: Les exemplaires connus de l'édition princeps de l'Essai sur les Révolutions de Chateaubriand, Londres, 1797. - P.H. Dopp: Les contrefaçons belges de Lamartine (suite). - N.N.: Association internationale de bibliophilie. THE NEWBERRY LIBRARY BULLETIN. VI. (1963-1964). Nr. 4. J.R. Hale: The argument of some military title pages of the Renaissance. NORDISK TIDSKRIFT FÖR BOK- OCH BIBLIOTEKSVÄSEN. 50. (1963). Nr. 2. C.R. Gardberg: Ur Paradsidornas Historia. - G. Carlquist: Skåneprästen Albert Raffn och finansieringen av hans bok ‘Den himmelske Herredag’ (1633). - (Met samenvattingen in het Duits).

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 Nr. 3. E. Sejr: En udlånsinskraenkning. [The crisis of Statsbiblioteket, Århus, 1912]. - G. Munthe: Ludvig Rosenkrantz... [A document in the University Library in Bergen]. - H. Topsøe-Jensen: Om et eksemplar af H. Steffens: ‘Was ich erlebte’ i universitetsbibliotekets 1. afd., København. - (Met samenvattingen in het Engels en in het Duits). Nr. 4. P. Birkelund: Svend Dahl, 24.9. 1887-15.11.1963. - G. Møller: Svend Dahlbibliografi 1948-1963. - P. Birkelund: Det Kongelige Bibliotek og dets publikum. (Met samenvatting in het Engels). -

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 105

K. Gierow: Lundaprofessoren Arvid Moller... (Met samenvatting in het Engels).

PHILOBIBLON. VIII. (1964). Nr. 1. H. Tiemann: Fünfzig Jahre Maximilian-Gesellschaft. - F. Usinger: ‘Geh durch den Spiegel’. Die Drucke der Kölner ‘Galerie der Spiegel’. THE PRIVATE LIBRARY. 4. (1963). Nr. 8. D. Flower: The future of book collecting. - R. de Belser: The Plantin Library. - R.L. Green: Collecting Andrew Lang. 5. (1964). Nr. 1. I. Kerlan: Collecting children's books. - D. Chambers: The Gogmagog Press. Nr. 2. J. Rives Childs: Collecting Restif de la Bretonne. - R. Graham: Printing at Mount Saint Bernard Abbey.

STUDIES IN BIBLIOGRAPHY AND BOOKLORE. VI. (1963-1964). Nr. 4. A. Scheiber: Five more works by Hayyim ben Asher Anshel. - B. Brilling: Israel Eibenschuetz as a collector of subscriptions. - R. Dán: Cursive Hebrew alphabet from the fiftheenth century. TRANSACTIONS OF THE CAMBRIDGE BIBLIOGRAPHICAL SOCIETY. III:V. (1963). T.J. Brown: Latin palaeography since Traube. - E.P. Tyrrell and J.S.G. Simmons: Slavonic books before 1700 in Cambridge libraries. - Th. Dart: A suppressed dedication for Morley's four-part Madrigals of 1594. - J.H. Doggart: Gibbon's eyesight. - T.A.M. Bishop: Notes on Cambridge manuscripts. VI. - B. Dickins: The U.L.C. copy of Posthumous fragments of Margaret Nicholson. ZENTRALBLATT FÜR BIBLIOTHEKSWESEN. 78. (1964). Nr. 3. E. Tröger: Handschriften aus der Bibliotheca Corvina in den Bibliotheken der D.D.R. Nr. 8. K.H. Kalhöfer: 125 Jahre Meyers Lexikon. Nr. 9. E.L. v. Oppen: Zur neuen Erscheinungsform der Berliner Titeldrucke.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 106

Boekbespreking

Anneliese Dühmert, Buchpflege. Eine Bibliographie. Stuttgart, Max Hettler Verlag, 1963. 209 S. - Prijs D.M. 26.-.

‘Buchpflege setzt die Kenntnis aller zur Entstehung und Erhaltung des Buches gehörigen Arbeiten voraus. Nur mit ihr ist es den Bibliotheken möglich, die Bestände benutzungsfähig zu erhalten und für spätere Generationen zu bewahren’. Met deze inleidende zinnen van het voorwoord is de definitie van Buchpflege en de zin en toepassing gekenschetst. De samenstelling van de bibliografie kwam tot stand op instigatie van de Einbandkommission des Vereins Deutscher Bibliothekare als hulpmiddel voor de bibliothecarissen, waarbij voor het bibliotheekgedeelte naar volledigheid gestreeft werd, terwijl voor het technische deel een ruime keuze gemaakt werd, alles over de periode 1910 tot en met 1960. Het bibliotheekgedeelte is in vier afdelingen verdeeld: A. Fachwörterbücher (77 nrs.), waarbij zowaar mijn bijdrage in ‘Het Boek’ dl. 33 (1959) over ‘Vakwoordenboeken inzonderheid sedert 1940’ vermeld wordt; B. Bibliothek und Buchbinder (460 nrs.); C. Bibliothek und das Bibliotheksgut (491 nrs.) en D. Bibliothek und Buchpflege (923 nrs.). De volgorde van de titels per afdeling blijkt chronologisch te zijn, zodat nieuwe uitgaven of vertalingen niet op elkaar volgen. Bij het werk van H.M. Lydenberg en John Archer wordt eerst de Duitse vertaling vermeld van 1953 (nr. D 153) en later alleen de 4e uitgave van ‘The care and repair of books’ van 1960 (nr. D 196), terwijl dus de oudere drukken ontbreken. Verder mis ik na 1958 de artikelen uit het Bollettino dell'Istituto di patologia del libro. Toch krijg ik de indruk dat zeer veel, ook Nederlandse, literatuur opgenomen is. Ook het technische gedeelte: Buchbinderei-Arbeitsmethoden en -Material vermeldt veel (2043) titels, zodat de gehele bibliografie van 4000 titels wel een bijzonder uitvoerig overzicht geeft van de Buchpflege-literatuur. Een personen- en een zaakregister completeren het werk.

A.J. de Mooy

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 107

Short-title Catalogue of books printed in the German-speaking countries and German books printed in other countries from 1455-1600 now in the British Museum. London 1962. Printed at the University Press, Aberdeen. 8o. 1224 blz. - Prijs geb.: £6.6. od.-

Wat kan of durft de recensent zeggen over een dergelijk voortreffelijk werk? Juichtonen immers worden gauw vervelend. Maar dan toch een uiting van grote vreugde over het verschijnen ervan en een grenzenloos respect voor de beide veteranen van het British, Dr. Victor Scholderer en Mr. A.F. Johnson, die het hebben samengesteld. Bij de Hebreeuwse titels verleenden wijlen Dr. C. Moss en Dr. J. Rosenwasser hun hulp. Enkele getallen kunnen een kleine indruk geven van de stof, die de heren Scholderer en Johnson verwerkt hebben. Ruw geschat bevat de catalogus een 26.000 titels, waartussen bovendien de nodige verwijzingen zijn ingelast. Dan volgt nog een groep van ± 436 ‘Books destroyed during the war 1939-45’. Hoe destroyed? Door bommen? En daarna ruim 100 Additions. Een Index of printers and publishers besluit het werk. Tussen de vele buitenlandse drukkers is voor ons, Nederlanders, een vertrouwde figuur de Antwerpenaar Joh. Hochstraaten, (lees liever: Hoochstraten), wiens Souter van 1526 van wege het schuiladres Adam Anonymus, Basel werd opgenomen (zie p. 99 en vgl. NK. 508). Wie belang stelt in Emdense drukkers en hun voor een deel Nederlandse uitgaven zal er hier verscheidene vinden. Nog wordt Urbaen van Collen (p. 1199) voor de jaren 1560-4 als drukker van twee Nederlandse bijbels genoemd. De jongste onderzoekingen van Mr. H.F. Wijnman hebben evenwel bewezen, dat deze Urbaen het nooit verder heeft gebracht dan drukkersknecht en als zelfstandig drukker niet voorkomt. Bovendien woonde hij in de jaren 1560-64 geenszins te Emden, maar in Londen, vanwaar hij later, weer als drukkersknecht, naar Plantijn in Antwerpen is vertrokken. Over dat alles uitvoerig Wijnman in dit tijdschrift XXXVI. 157-160. Terwijl het aantal Nederlandse boeken, in Duitsland gedrukt, vrij groot is, speciaal tijdens de Hervorming, treft het me steeds opnieuw, hoe weinig Duitse er in de Nederlanden zijn verschenen. Reeds heb ik daarop voor ‘mijn’ tijdvak 1500-1540 gewezen (zie dit tijdschrift XXXI. 299 en ook XXXIV. 83 v.). De huidige Short-title Catalogue, die een langere reeks van jaren omvat, bevestigt het feit slechts. Het werk van Nicolas de Nicolay. Vier Bucher von die Raisz vnd Schiffart in die Turckey, gedrukt door Willem Silvius te Antwerpen in 1576 en daar herdrukt in 1577, is het enige, dat ik tot nu toe opmerkte. Wel een groot verschil met de talloze Franse boeken, ten allen tijde in de Nederlanden verschenen. Dankbaarheid vervult mij, en zeker vele anderen, bij de publicatie van dit onovertroffen werk, waarvan men bij geregeld gebruik de waarde steeds voelt stijgen. Slechts één bezwaar heb ik er tegen. Dat zijn omvang het moeilijk te hanteren maakt. Was het niet wenselijk geweest het in twee delen te splitsen? Of zou de prijs, dan natuurlijk wat hoger, daar een beletsel voor zijn geworden?

's-Gravenhage, Juni 1964. M.E.K.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 108

Festschrift für Josef Benzing zum sechzigsten Geburtstag 4. Februar 1964. Wiesbaden, Guido Pressler, 1964. 8o. 498 blz. en vele afbeeldingen. - Prijs geb.: DM. 180.-

Onder de kenners der zestiende-eeuwse en latere producten van de Duitse drukkunst neemt heden ten dage Dr. Jos. Benzing een voorname plaats in. Terecht is hem dan ook op zijn 60ste verjaardag door collega's en anderen een feestbundel met tal van opstellen aangeboden. Het is een genoegen op zichzelf de inleidende lijst zijner publicaties, opgesteld door Elisabeth Geck, te doorlopen. Het zijn geen omvangrijke werken, die hij tot nu toe heeft geleverd. Maar welk een belangrijke collectie tijdschriftartikelen, boekbesprekingen, bijdragen voor de Neue Deutsche Biographie is er in de jaren 1928-63 door hem geproduceerd. Uit het vele goede, dat dit Festschrift bevat, noem ik: Thomas Kees Wesaliensis. Aus der Werkstatt eines Weseler Druckers in Paris 1507-1515/16 van Elsbet Colmi, die bij afbeeldingen een lijst met de beschrijvingen van 33 zijner drukken geeft. Daaronder no. 25, Le Psautier de David van 30 Juli 1513, als no. 2502 in de Nederlandsche Bibliographie opgenomen, wegens de verkoop in Doornik. Met grote waarschijnlijkheid vermoedt Schrijfster, dat Anthoine du Rieu de door ons niet geïdentificeerde Doornikse boekhandelaar is geweest. Behalve de hier genoemde exemplaren is er ook nog een in de Brusselse Kon. Bibl. te vinden. P. Geissler schrijft bij een reproduktie over Ein unbekannter Reuchlin-Wiegendruck, een plano-blad met een Carmen theologicum. De druk wordt toegeschreven aan Schott te Straatsburg, c. 1495/99. R. Goes behandelt Ein unfirmierter Lutherdruck aus Köln vom Jahre 1526. Het is een uitgave van De servo arbitrio; het titelblad noemt als drukplaats ‘Wittembergae’, doch dit blijkt een schijnadres te zijn. Aangetoond wordt dat het een druk van Hero Fuchs (Alopecius) in Keulen is. Terloops wordt van diens drukken ook het Nederlandse N. Testament genoemd met in noot 16 een verwijzing naar hetgeen Doedes daarover ao 1882 in de Bibliographische Adversaria deel 4 heeft geschreven. Hoewel prêcher pour sa paroisse vervelend is, toch zou ik Schrijver als wat jongere bron willen wijzen op no. 2459 van onze Nederlandsche Bibliographie. Nadat men vele zwaarwichtige Duitse zinnen heeft verwerkt - voor ons, Nederlanders, vaak een kleine worsteling - is het boeiende opstel van R. Juchhoff een ware verkwikking. Glashelder van stijl en vorm behandelt het Die Universität Köln und die frühen Typographen. Onze landgenoot A. Horodisch schreef een omvangrijke studie over Die Anfänge des Buchdrucks in Moskau. De uitvoerige eolophon van het eerste gesigneerde Russische boek, een geschiedenis der apostelen van 1564, is door hem vertaald. Vijf afbeeldingen zijn bij het opstel gevoegd. Op het gebied van de folklore brengt ons een aardige, geïllustreerde bijdrage van H. Rosenfeld, Die Titelholzschnitte der Bauernpraktik von 1508-1600 als soziologische Selbstinterpretation. Drie artikelen leverden Engelse collega's; D.E. Rhodes, die enige gegevens heeft gevonden over Konrad Stepeck of Nuremberg (c. 1424-c. 1495). With notes on some of his contemporaries. Dit schijnt de eerste handelaar te zijn van wie bekend is, dat hij uit Duitsland naar Venetië trok om er manuscripten

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 109 te verkopen. V. Scholderer beschrijft in Hans Ringer zu Wimbschpach, bij de afbeelding van het curieuse titelblad, een zeldzaam Duits pamflet, 4 bladen groot en bewaard in het British Museum, de Warhaffte vnd Erschroeckliche Newe Zeittung von dem grausamlichen Waetter, etc.; het handelt over noodweer op 12 Mei 1582. Geen wonder, dat dit klaarblijkelijke unicum weinig bekend is geworden, sinds de General Catalogue van de Londense bibliotheek het verborgen houdt in voce ‘Bavaria, Upper’. Van A.F. Johnson zijn Notes on some German types used in the Reformation period, met reproducties. Nog trof mij het opstel van A. Kimmenauer, Colmarer Beriana. Zu Ludwig Ber's Bibliothek und Papieren. Het biedt al veel, maar doet de wens opkomen naar een reconstructie van deze belangrijke bibliotheek. Heel wat ervan is nog aanwezig in Freiburg i. Br. en in Colmar. Dit alles is slechts een kleine greep uit de 31 bijdragen van de belangrijke bundel. Tot slot een aanmerking. Nederlandse titels, ik heb het vaak opgemerkt, schijnen voor de Duitse corrector moeilijkheden op te leveren. Is het nu heus zo lastig een titel goed over te nemen? Mij is het niet mogelijk een monstrum als no. 58 op p. 18, met vijf fouten in twee regels, te aanvaarden zonder critiek. Daar staat te lezen:... R. Pennink, Catalogus der nietnederlandse druckken: 1500 bis 1540... s'Gravenhage...

's-Gravenhage, Juni 1964. M.E.K.

Die Histori oder Legend von den Heilligen Dryen Koeningen. Faksimileausgabe eines Pilgerbuches von 1520 mit einem Verzeichnis der Drucke des Servatius Kruffter in Köln.-Bibliophilen-Gesellschaft Köln. Druckerei J.P. Bachem, Köln, (1964). 8o.84 blz.

Niet onvermeld mag deze aardige publicatie hier blijven, waarvan me - zeer tot mijn genoegen - een exemplaar werd aangeboden. Het boekje is uitgegeven ‘zur 800-Jahrfeier der Überführung der Gebeine der Heiligen Drei Könige nach Köln am 23. Juli 1964’. In 800 exemplaren, dus een voor ieder herdenkingsjaar. De kern ervan vormt een facsimile der vertaling van Joh. van Heisterbach's Latijnse Historia trium regum. De drukker is Servaes Kruffter te Keulen. Het dialect komt mij voor Nederduits te zijn, al zal men de uitgave tevergeefs zoeken bij Borchling-Claussen. Verscheiden edities in het Duits en Nederduits zijn er aan voorafgegaan. Deze heeft echter de bijzonderheid, dat aan het verhaal een lijst is toegevoegd van ‘alle kirchen cloister und gotz heuser’ der heilige stad Keulen. Blijkbaar een soort Baedeker voor de pelgrims, die er kwamen bidden bij het gebeente der drie koningen, daar eindelijk rustende, nadat men er mee had gesold naar Constantinopel en Milaan. Van Kruffter's editie is tot nu toe slechts één exemplaar bekend; het berust in de collectie Schmitz-Otto te Keulen. Dr. Elisabeth Christiern (in Dec. 1963 overleden) heeft behalve een goede inleiding tot het werk tevens een verdienstelijk overbrengen van de tekst in hedendaags Duits verzorgd. De rest van de inhoud is aan Dr. Rud. Juchhoff te danken. Eerst een verhandeling over Servaes Kruffter, dan een overzicht van zijn typen, randen

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 110 en initialen, met reproducties. Tot slot een beschrijving van de 51 tot nu toe bekende drukken van Kruffter. Kostelijke gegevens, met de grootste nauwkeurigheid verwerkt. Mij trof, dat de Nederduitse uitgave van Dat begyngen van Parijsz, indertijd door Pellechet (2019) aan Joh. Schäffler, Ulm toegeschreven en later door GW. III, kol. 593 en Borchling-Claussen 479 onttroond als incunabel en op naam van Heinr. von Neuss gezet, hier door Juchhoff (p. 81) als een druk van Kruffter is gedetermineerd. Een voortreffelijke publicatie van de Keulse Bibliophielen.

's-Gravenhage, Oct. 1964. M.E.K.

Gutenberg-Jahrbuch 1964. Herausgegeben von A. Ruppel. Verlag der Gutenberg-Gesellschaft in Mainz. 4o. 405 blz. en vele afbeeldingen in de tekst. - Prijs geb.: DM. 45.-

Als ieder jaar bekruipt mij een gevoel van onmacht, genoodzaakt als ik ben bij de bespreking van het Jahrbuch slechts een kleine keuze te maken uit de zeer rijke inhoud. Het gebruikelijke Vorwort van Dr. Ruppel roemt over de medewerking van 65 auteurs uit 17 landen. Van de drie daar genoemde Nederlanders kan ik er maar twee vinden. Het zijn L. en Dr. W. Hellinga, die ook dit jaar weer een uitstekend, scherpzinnig opstel, The earliest date of printing at the press of the printer of ‘Teghen die strael der minnen’ hebben bijgedragen. Het loopt over de anonieme Goudse drukker van CA. 952, een ongedateerde editie van de Historie van die seven wise mannen van Romen. Vergelijking der houtsneden met die uit CA. 947, de Latijnse uitgave van Ger. Leeu, heeft uitgewezen, dat Conway's bewering over de prioriteit der Nederlandse, overgenomen in BMC. IX. I, onjuist is. Resultaat van het nieuwe onderzoek is, dat CA. 952 omtrent dezelfde tijd zal zijn verschenen als de enige gedateerde editie van deze pers, CA. 693, van 23 Juni 1484. Verrassend is, gelijk te lezen valt in een opstel van Dr. H. Widmann, Die beweglichen Lettern bei Cicero, dat reeds door Cicero in De natura deorum de mogelijkheid van reproductie met losse letters is aangestipt. Maar hoeveel eeuwen moesten er nog verlopen tussen zijn opwellende gedachte en de practische uitvoering van de drukkunst. Dr. V. Scholderer behandelt in Grammatica rhytmica de beide edities van dit werk (GW. 5591-92) en hun mogelijke auteur. Nog altijd duiken er onbekende exemplaren op van beschreven en onbeschreven incunabelen. Zo knoopt H.D. Saffrey beschouwingen vast aan een gevonden exemplaar in Un nouvel essai de localisation et de datation de l'incunable GW. 644, dat is pseudo-Albertus Magnus, Liber aggregationis. Hij localiseert deze druk ergens in Z.O. Frankrijk, te Lyon of in Savoye. Dr. Elisabeth Soltész behandelt bij afbeeldingen Eine bisher nicht registrierte, seltene Inkunabel. Het is een Missale Gnesnense-Cracoviense, aanwezig in de Univ. Bibliotheek te Budapest, bestemd voor Pools gebruik en door haar gedetermineerd als een Straatsburgse druk van Joh. Prüss voor Peter Drach te Spiers van c. 1490. Fred. R. Goff vertelt uitvoerig over An undescribed

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 111

Spanish incunabulum, te weten een Spaanse editie van pseudo-Bonaventura's Meditationes vitae christi, gedrukt door Pere Miquel te Barcelona, 16 Juli 1493. Een ex. bevindt zich te Washington in The Library of Congress. Dat het Inhaltsverzeichnis de heer Goff Chief of Rare Book Division van het Londense British Museum noemt is een curieuse vergissing. Ook Dr. Jos. Benzing heeft een onbekende incunabel opgedolven in de SB. te Bamberg, Eine unbekannte Ausgabe des ‘Sigenot’ vom Ende des 15. Jahrhunderts. Het is een fragment, vermoedelijk toe te schrijven aan Joh. Schäffler te Ulm. Als product van deze drukkerij noemt Schr. hier nog, op gezag van Pellechet 2019, Dat begyngen van Parijsz. Ten onrechte. In GW. III, kol. 593 en ook bij Borchling-Claussen 479 wordt de druk toegeschreven aan Heinr. von Neuss te Keulen (c. 1510). Een recent onderzoek van Dr. R. Juchhoff heeft echter uitgewezen dat deze afkomstig is uit de drukkerij van Serv. Kruffter, Keulen (zie facs. uitgave van Die Hystori oder Legend von den H. Dryen Koeningen, 1964, p. 81). Het is verblijdend, dat de belangstelling voor 16e eeuwse drukken in Duitsland nog steeds stijgende is. Helmut Claus schrijft over Zur Tätigkeit der Presse Johann Rhau-Grunenbergs in den Jahren 1524-25. Daarbij een lijst van 17 zijner drukken. Met lichte verbazing leest men in De quelques exemplaires uniques de l'Internelle Consolation van Jean Vial, dat de Imitatio Christi wordt... ‘généralement attribué à Jean Gerson’. Boeiend is wat Carlo de Frede behandelt in Per la storia della stampa nel cinquecento in rapporto con la riforma in Italia. Ook daar te lande het wat naïeve middel der vernietiging van hervormde boeken op brandstapels. Officiële verboden van 1544 af, straffen wegens het bezit der bewuste boeken, die vaak in Bazel waren gedrukt en op listige wijze het land werden binnengesmokkeld. Dr. Eugénie Droz geeft in L'Imprimerie à La Rochelle. Premier Complément een aanvulling op een vroegere studie. Weer een bewijs, dat bibliografische studies zelden geheel voltooid zijn. Dr. M. van Durme publiceert in Plantiniana een Lettre inédite de Gilles Beys (schoonzoon van Christ. Plantin) au secrétaire (van Philips II) Pedro de Aguilón. De Franse brief, van 29 April 1573, loopt over boekenzendingen, speciaal van brevieren en missalen. Het was een hele collectie, die 7700 ponden woog. Voor het transport waren 6 man en 18 paarden nodig. Giuseppe Aliprandi geeft in Edizioni Elzeviriane in Italia voorbeelden van invloed der Elzevier-drukken in zijn land. De goede afbeeldingen bij het artikel van Dr. Hedwig Gollob, Johann Winterburgers Missale-Initialen spreken voor mij duidelijker taal dan haar ingewikkelde stijl en woordenkeus. Een verkwikking is het daarna glashelder Frans te lezen in het opstel van Alb. Labarre over La marque de l'imprimeur parisien Félix Baligault comme élément de datation. Met zijn conclusies ben ik het echter niet altijd eens. Als gewoonlijk handelen vele opstellen over boekbanden. Uit het tiental noem ik dat van onze Zuiderbuur Dr. Luc Indestege, Aus der Binderei der ehemaligen Kartause in Scheut bei Brüssel. Goed en beknopt, bij een afbeelding. Uitvoerig, maar ook van veel belang, is de bijdrage van Dr. Otto Mazal over Die Einbände für die Könige Mattheus I. Corvinus und Wladislaw II. von Ungarn in der Österreichischen Nationalbibliothek. Vier mooie reproducties zijn er aan toegevoegd. Van een ongewoon type uit de 16e eeuw is de Ligatura artistica

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 112 fatta per Renata di Francia Duchessa de Ferrara, die Tammaro de Marinis bij een afbeelding beschrijft. Tot slot vermeld ik nog het artikel van Dr. Ernst Kyriss over Ausländische Einbände des 17. und 18. Jahrhunderts. Daaronder een mooie z.g. ‘Holländischer’ Einband, die beschreven en afgebeeld wordt, en te Antwerpen in 1660 is gemaakt.

's-Gravenhage, Oct. 1964. M.E.K.

Een Gelders geschiedschrijver. Mr. Isaac Anne Nijhoff (1795-1863) herdacht te Arnhem op 20 juni 1963. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1964. 30 blz. Prijs f. 2,90.

Door de Culturele Raad van Gelderland is op 20 juni 1963 in een plechtige zitting het feit herdacht, dat de archivaris van Gelderland Isaac Anne Nijhoff een eeuw geleden in Arnhem overleed. Er zijn bij deze gelegenheid enige redevoeringen gehouden: een inleiding door Bernard Verhoeven, een herdenking van de archivaris door P.J. Mey en een schets van de verdere historische werkzaamheid van Nijhoff door W. Jappe Alberts. Deze redevoeringen zijn uitgegeven in een kleine publicatie, die, hoewel zij naar inhoud enigszins buiten het door dit tijdschrift bestreden terrein valt, toch vermelding verdient door de persoon van Isaac Anne Nijhoff, de stamvader van de roemruchte Haagse tak van dit geslacht, waarvan de bibliograaf Wouter Nijhoff, de stichter van dit tijdschrift is geweest. Deze publicatie vervult ons met ontzag voor de enorme werkkracht van deze bijzondere man, die zoveel wetenschappelijke initiatieven heeft genomen en werken het licht heeft doen zien naast zijn toch ook niet geringe arbeid als uitgever en boekhandelaar. Wij behoeven ons nu nog te minder te verwonderen over hetgeen op soortgelijke wijze zijn zoon en kleinzoon in Den Haag tot stand gebracht hebben. Een aardig gedenkboekje! L.B.

A.N.L. Munby, Cambridge College Libraries. Aids for research students. Second edition revised and enlarged. Cambridge, W. Heffer and Sons Ltd. 1962. 8o XV, 56 blz. Prijs: 8s. 6d.

Dit boekje is in zijn eerste druk gunstig besproken in dit tijdschrift, (Derde Reeks, dl. XXXIV, blz. 49). Thans is de bibliotheek van Cheshunt College nog toegevoegd en op tal van plaatsen ontdekt men bij het vergelijken van de twee edities kleine aanvullingen en verbeteringen. Deze nuttige gids zal in zijn nieuwe druk ook zijn weg wel vinden. L.B.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 113

Aus der Arbeit des Bibliothekars. Aufsätze und Abhandlungen Fritz Redenbacher zum 60. Geburtstag dargebracht. Unter Mitarbeit von Hannelore Petz-Gebauer herausgegeben von Bernhard Sinogowitz (Schriften der Universitätsbibliothek Erlangen, 4). Erlangen, Universitäts-Bibliothek, 1960. 207 S.

Professor Redenbacher is in de bibliotheekwereld, nationaal en internationaal, een bekende figuur. Misschien is dat wel in de eerste plaats als auteur van het hoofdstuk ‘Die Erwerbung’ in de laatste druk van het Handbuch der Bibliothekswissenschaft, Bd. 2. In deze uitvoerige bijdrage van 128 bladzijden toont de schrijver zich een bibliothecaris van een zeer persoonlijk karakter, wiens uitgebreide kennis zowel op een grote belezenheid als op een langjarige ervaring berust. Hetgeen dit stuk nog een bijzondere waarde geeft is de typisch wetenschappelijke wijze, waarop het onderwerp benaderd wordt. Dat Redenbacher een veelzijdig man van wetenschap is, blijkt wel uit de aan deze feestbundel toegevoegde bibliografie, door Hannelore Petz-Gebauer samengesteld; na zijn dissertatie over de Franse Renaissance houdt hij zich eerst vooral met literatuur bezig, waarbij zijn Platen-Bibliographie de omvang van een boek krijgt, om daarna zich tot de bibliotheken te wenden en zich als speciaal studieterrein de geschiedenis van de verluchte handschriften en boeken te kiezen. Het is begrijpelijk, dat de bijdragen tot deze bundel zich ook niet tot de bibliotheekorganisatie beperken. Geen wonder, dat drie artikelen zich met de aanschaffing bezighouden. Het diepst graaft daarvan het stuk van de Hamburgse universiteitsbibliothecaris Hermann Tiemann over de becijfering van wat aan nieuwe aanwinsten, personeel en bindkosten nodig is bij de wetenschappelijke bibliotheken en in welke verhouding dit bedrag staat tegenover de andere uitgaven. Deze ‘Bedarfsberechnung’ is voor vele bibliotheken nog onontgonnen terrein. Ook hetgeen Eberhard Semrau in zijn artikel ‘Die Erwerbung moderner bibliophiler Werke’ zegt, is de moeite waard, vooral misschien voor nationale bibliotheken, die daar eerder dan universiteitsbibliotheken een taak vinden. Ook de ons te vroeg ontvallen Walter Bauhuis heeft over ‘Arbeitsmethoden der Erwerbungsabteilung’ een bijdrage gegeven. Bijzonder interessant is het artikel van Wieland Schmidt over de middeleeuwse gebruiksband, die naar het latijnse woord coopertorium in het Duits ‘Kopert’ genoemd wordt. Aan deze soort banden is te weinig aandacht geschonken, omdat auteurs als Loubier en Husung zich allereerst met de versierde band bezig hielden. Er zijn verder verschillende bijdragen aan onderwerpen uit de Beierse bibliotheekgeschiedenis gewijd: aan Schrettinger, aan de bestrijding, die het beleid van Karl Halm als directeur van de Hof- und Staatsbibliothek gevonden heeft, aan de systematische catalogus van de universiteitsbibliotheek te Erlangen. Een ander belangrijk artikel uit de geschiedenis van de systematiek is dat van Detlev Rasmussen over ‘Andreas Schleiermacher und das Prinzip der Schlüsselung’, waarin Schleiermacher als een voorganger van Eppelsheimer wordt geschilderd. Zonder aan de andere niet genoemde bijdragen te kort te willen doen meen ik met bovenstaand overzicht wel een indruk gegeven te hebben van het belang en de veelzijdigheid van deze feestbundel, een waardige weerspiegeling van de vele facetten van de man, die hier gehuldigd werd. L.B.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 114

Catalogo dei periodici posseduti dall' università, dalla Biblioteca Laurenziana, dalle accademie e da altre istituzioni di Firenze. Firenze, Università degli studi di Firenze, [in debiet bij Leo S. Olschki], 1963. 8o XIV, 630 blz.

Aan deze catalogus was grote behoefte, omdat een soortgelijke lijst, daterend van 1934 en beperkter van omvang uitverkocht was. De Catalogo delle pubblicazioni periodiche esistenti in varie biblioteche di Roma e Firenze, die in 1955 verscheen, vermeldde naast de inhoud van 24 bibliotheken van Rome slechts die van twee Florentijnse, terwijl hij bovendien zich maar tot de humaniora beperkte. Men heeft bij het verzamelen van het materiaal al spoedig begrepen zich niet tot een kaartcatalogus te moeten beperken, maar een gedrukte lijst te moeten uitgeven, waarbij de kaartcatalogus dan altijd zou kunnen dienen voor een herdruk of voor de publicatie van supplementen. Bijgewerkt tot 1960 bevat de catalogus nu 11.000 titels van ongeveer 34.000 exemplaren, die uit 83 bibliotheken afkomstig zijn. Uitgezonderd zijn de Biblioteca Nazionale, de Marucelliana en de Riccardiana, waarvan ons een afzonderlijke lijst in het vooruitzicht wordt gesteld. Men heeft er zich vooral op toegelegd nauwkeurige opgaven te geven van oudere tijdschriften, ook van kleinere verspreide stukken van reeksen. Bij de gevolgde methode van verzamelen en beschrijven heeft men zich nauw aangesloten bij de hiervoor genoemde catalogus van de Vaticana. De wijze van beschrijven is in grote trekken, zoals wij dat van dergelijke lijsten gewend zijn. Bij titelveranderingen - zo lezen wij in het voorbericht - heeft men de laatste titel vermeld met verwijzing naar vroegere titels. Op de gewone wijze is met punten of strepen aangegeven of een tijdschrift opgehouden heeft te bestaan dan wel nog steeds verschijnt. Wij mogen natuurlijk dankbaar zijn voor het vele werk, dat aan deze catalogus, die stellig een lacune vult, ten koste is gelegd. Ieder, die met dergelijke arbeid vertrouwd is, weet hoeveel moeizame arbeid en organisatie daarvoor nodig is. Vooral komt het daarbij aan op de coördinerende arbeid, die in de centrale verricht wordt en die eenheid brengen moet in de van de verschillende bibliotheken ontvangen gegevens. Naar mijn mening heeft het daaraan al te veel ontbroken. Men heeft blijkbaar het ontvangen materiaal te weinig gecontroleerd, zodat men de ene keer bij de titels vermeld vindt, hoe een bepaald tijdschrift vroeger heette, maar ook vele keren het zonder deze verwijzingen moet doen en foutieve inlichtingen krijgt. Er kan natuurlijk geen sprake van zijn deze gevallen te signaleren en ik wil volstaan met het noemen van enkele voorbeelden. Op blz. 380 treffen wij enige titels van de Mémoires couronnés van de Belgische Academie aan, die een volkomen ontoereikend beeld geven van de vele titelveranderingen, die deze serie heeft gehad in eeuw tijds. Op dezelfde bladzijde vinden wij de Mémoires de l'Académie de Stanislas, waarbij de mededeling: Per i precedenti v.: Précis des travaux de l'Académie. Echter: deze laatste titel ontbreekt en wij missen ook een vermelding van de titelverandering: Mémoires de la société royale des sciences et belles lettres de Nancy. Andermaal op dezelfde bladzijde wordt vermeld: Mémoires de

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 115 l'Academie des Sciences, Belles Lettres et Arts de Lyon. Classe des lettres, waarbij de titelverandering sinds 1893 in Classe des sciences et des lettres ontbreekt. Men vraagt zich, gezien dit alles, af, of de op dezelfde bladzijde vermelde Section de Médecine en Section des Lettres van de Académie de Montpellier niet op een of andere wijze de ook bestaande Section des sciences verdonkeremanen. Wij geven gaarne toe, dat het hier nu eenmaal ingewikkelde series geldt, maar het zijn juist lijsten als deze, die ons bij het oplossen van de problemen moeten helpen. Bij onze eigen Akademie in Amsterdam weten wij daarvan mee te praten, maar hier laat deze catalogus ons dan ook volkomen in de steek. Het Verslag van de gewone vergadering der Afd. Natuurkunde laat men beginnen in 1893 inplaats van in 1896, de voorganger hiervan: Verslagen der zittingen van de wis- en natuurkundige Afdeling, die van 1893-'96 heeft bestaan, wordt hier opgegeven als lopende tot 1944. De Verslagen en Mededelingen van deze afdeling, die hieraan weer voorafgingen (1853-1892) vindt men hier zonder opgave van jaren. Het onderling verband van deze titels ontgaat de argeloze gebruiker te enen male. Dat men dan ook op blz. 376 met de Mededelingen van de Afdeling Letterkunde andermaal gestrand is, wekt geen verwondering. Trouwens, aan de nauwkeurigheid en correctie schort het ook. Wat te zeggen van de op dezelfde bladzijde 376 voorkomende titel: Mededeelingen van de Landbouwhoogeschool en van de Daaraan verbonden instituten onder van den senaat dezer inrichting? Dat moeilijke Nederlands ook, zal men tegenwerpen. Hier is dan een Amerikaanse titel (blz. 344): Journal (The) of American Association J.A.M.A. Alleen door deze afkorting weet de ingewijde, dat hier het Journal of the American Medical Association bedoeld is. Bij wijze van rebus eindig ik nu maar met een duitse titel (blz. 360): Landwirtschaftlichen Versuchs-Stationen. Ik zal het hierbij laten. Het is genoeg om het ‘dankbaar, maar niet voldaan’ te rechtvaardigen. Deze catalogus zal voor de Florentijnse studenten wel waarde hebben bij het opsporen van de verblijfplaats van bepaalde periodieken. Een voorzichtig gebruik is echter geraden en voor bibliografische nasporingen is gebruik zelfs te ontraden.

L.B.

Deutsche Bibliographie. Verzeichnis amtlicher Druckschriften 1957-1958. Veröffentlichungen der Behörden, Körperschaften, Anstalten und Stiftungen des öffentlichen Rechts sowie der wichtigsten halbamtlichen Institutionen in der Bundesrepublik Deutschland und West-Berlin. Bearbeitet von der Deutschen Bibliothek, Frankfurt a.M., Buchhändler-Vereinigung, 1963. 8o XIV blz. 611 kol., 288 blz.

Sinds 1928 bestond in het voor-oorlogse Duitsland een door de Deutsche Bücherei te Leipzig bewerkt maandelijks Verzeichnis der Reichsdeutschen amtlichen Druckschriften. Deze nuttige publicatie heeft in sommige opzichten de opzet van Nederlandsche Overheidsuitgaven, waarvan het eerste nummer een jaar later verscheen, beïnvloed. In 1944 is de Duitse bibliografie het

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 116 slachtoffer van de Tweede Wereldoorlog geworden en het heeft tot 1963 geduurd, voordat opnieuw een dergelijke uitgave het licht kon zien. Het spreekt vanzelf, dat deze nieuwe bibliografie in vele opzichten van haar voorgangster afwijkt. In de eerste plaats is zij geografisch veel minder omvangrijk, daar slechts de publicaties van de Bundesrepublik en van West-Berlijn vermeld konden worden. Chronologisch omvat zij twee jaren, wat misschien, wanneer de beschreven periode en de publicatiedatum dichter bijeen komen te liggen dan thans, door een deel, dat één jaar omvat, zal gevolgd worden. Van maandelijks verschijnende afleveringen kan om verschillende redenen geen sprake zijn. Het zal dus in het beste geval wel ongeveer een jaar duren, voordat men door deze bibliografie over ambtelijke publicaties ingelicht wordt, hetgeen - wij weten het in Nederland maar al te goed - stellig zijn bezwaren heeft. Wij mogen echter al blij zijn, dat dit Verzeichnis, waarnaar zo lang was uitgezien, verschenen is. Dat, terwijl de Deutsche Bibliothek in Frankfurt a.M. in 1957 al met de voorbereidende werkzaamheden begonnen was, het toch nog tot 1963 moest duren, voordat men de publicatie kon doen verschijnen, heeft begrijpelijke oorzaken. Een noodzakelijke voorwaarde voor de bewerking van een dergelijke bibliografie is een wettelijke regeling voor de inlevering van de ambtelijke publicaties aan de daarvoor in aanmerking komende bibliotheken. Hoewel een desbetreffend besluit van de Bondsregering al van 1958 dateert, zijn de verordeningen van de verschillende landen eerst in het voorjaar van 1963 tot stand gekomen. Men heeft dus in de Deutsche Bibliothek, die voor de Bondsrepubliek dezelfde centrale verzamelende en bibliografische functie heeft als vroeger de Deutsche Bücherei te Leipzig voor heel Duitsland, met veel moeilijkheden te kampen gehad, die, naar wij hopen mogen, in de toekomst niet meer zullen bestaan. Men heeft het begrip ambtelijke publicatie in de bibliografie ruim opgevat, zoals te verwachten was: uitgegaan is van de publicerende instantie en niet van de inhoud van de desbetreffende publicatie. Wel zijn echter bepaalde groepen van publicaties uitgesloten, als die van gemeenten van minder dan 100.000 inwoners. Ook zijn niet opgenomen de geschriften van akademies, universiteiten en hogescholen, die al op andere wijze bibliografisch toegankelijk worden gemaakt. In dit opzicht wijkt het Verzeichnis dus af van de Nederlandse bibliografie. Er zijn nog meer en belangrijker verschillen, doordat men hier wel de grotere steden opneemt en verder de kerken als publiekrechtelijke lichamen. Hetgeen echter vooral opvalt is, dat men onder de halfambtelijke instellingen opneemt: ‘Die meist als eingetragene Vereine auftretenden Spitzenverbände öffentlich-rechtlicher Körperschaften bzw. deren Arbeitsgemeinschaften, also Zusammenschlüsse, deren Mitglieder oder Teilnehmer ausschliesslich oder zumindest zum überwiegenden Teil juristische Personen des öffentlichen Rechts sind’. Het moet wel op grond van deze beslissing zijn, dat men een grote menigte van publicaties van vakverenigingen tegenkomt met alles, wat daarmede weer verband houdt als ziekenfondsen e.d. Men heeft bij de zuiver ambtelijke publicaties trouwens de grenzen zeer ruim getrokken, niet alleen bij de opname, maar ook bij de beschrij-

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 117 ving. Aan de normbladen van het Bundesamt für Wehrtechnik und Beschaffung worden niet minder dan 18 kolommen besteed en aan dergelijke publicaties van het Bundesministerium für Verteidigung nog eens bijna 10 kolommen. (kol. 21 vv., 107 vv.) De Merkblätter van het Bundesamt für Auswanderung krijgen alle een afzonderlijke soms uitvoerige beschrijving, ook al betreft het slechts enkele bladzijden. Het verwondert bij een dergelijke opvatting dus ook niet, dat men zeer uitvoerige titels vindt van telefoongidsen, postauto-dienstregelingen e.d. Het is altijd een moeilijke beslissing, waar in zulke gevallen de grens te trekken is. Ik kan alleen maar zeggen, dat men in Nederland heel wat minder ver gaat. Het is in deze bibliografie niet altijd zo gemakkelijk voor de niet-ingewijden in de Duitse ambtenarij een bepaalde instantie te vinden. Lagere instanties zijn ondergebracht bij hogere, regionale instanties dikwijls niet bij de landen, maar bij de Bond, wanneer die er op een of andere wijze zeggenschap over heeft. Daardoor zijn de registers zeer uitvoerig: zij vallen in afzonderlijke registers van instanties, plaatsen, titels en trefwoorden en personen uiteen, zodat men dikwijls dezelfde publicaties op vier plaatsen vinden kan. De beschrijving van officiële publicaties is dikwijls alles behalve eenvoudig. Wanneer men ziet met hoeveel zorg en nauwkeurigheid dit hier geschied is, wanneer men de uitstekende en uitvoerige registers raadpleegt, dan kan men alleen maar dankbaar zijn, dat wij thans weer over een zo voortreffelijke bibliografie van de Westduitse ambtelijke publicaties beschikken. L.B.

Il libro illustrato dal XIV al XVIII secolo nella Biblioteca Estense di Modena. Catalogo a cura di Pietro Puliatti. Modena, Bassi e Nipoti, 1961.

Enige jaren geleden is een bijzonder verzorgde uitgave verschenen over de beroemde bibliotheek van Modena, waarin een overzicht wordt gegeven van de illustratiekunst in de handschriften en boeken van de 14de tot de 18de eeuw. Deze heeft de vorm van een beknopte catalogus van 107 der belangrijkste werken met een beschrijving van 40 handschriften, 18 incunabelen en 49 geïllustreerde boeken uit de 16de, 17de en 18de eeuw, gevolgd door 26 zeer fraaie afbeeldingen op kunstdrukpapier, waarbij 6 gekleurde reproducties van miniaturen. Het aantal werken, dat hier is beschreven is betrekkelijk klein. Het boek uit 1925 door Domenico Fava, de toenmalige Directeur, La Biblioteca Estense nel suo sviluppo storico. Con il catalogo della mostra permanente, bevat behalve de geschiedenis van de bibliotheek een eveneens beknopte catalogus van de permanente tentoonstelling met 366 nummers van handschriften en boeken, gevolgd door de beschrijving van 75 oude boekbanden. Een keuze uit de kostbaarste stukken is nu opgenomen in de catalogus van Dr. Puliatti, Directeur van de Biblioteca Estense. De beschrijving van de handschriften is kort, evenals de opgave van de herkomst van de manuscripten. Hierop volgt een beschrijving van de

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 118 verluchting met enige bijzonderheden over de miniaturisten, of over het ontstaan van de miniaturen. Wetenschappelijke literatuur is niet vermeld en daarom is het grote werk van Domenico Fava en Mario Salmi, I manoscritti miniati della Biblioteca Estense di Modena. Firenze, 1950, niet geciteerd. Enkele van de merkwaardigste handschriften zijn de Bijbel van Borso d'Este met miniaturen van Taddeo Crivelli en Franco de' Russi, waarvan in 1961 een grote facsimile uitgave is verschenen, en het Breviarium van Ercole I d'Este met miniaturen van Tommaso da Modena en Matteo da Milano. De beschrijving van de incunabelen is eveneens zeer beknopt en alle opgaven van literatuur zijn achterwege gelaten. De catalogus van de incunabelen in de bibliotheek van Domenico Fava uit 1928 is hier dus niet vermeld. Bij de werken in deze afdeling zijn 2 blokboeken, een Biblia Pauperum en een Apocalypsis Johannis en tevens een paar zeer kostbare uitgaven van Dante's Divina Commedia, verschenen in Florence in 1481 en te Brescia in 1487. Op dezelfde wijze zijn de 16de, 17de en 18de eeuwse geïllustreerde boeken beschreven met nauwkeurige opgave van tekenaars en van graveurs. Er is een uitgave van Petrarca bij, Venetie, 1503, met het beroemde portret van de dichter, verder edities van Ariosto, Tasso en Piranesi en ook enkele Leidse en Amsterdamse uitgaven. In Nr 84, Divers ouvrages de belles figures peints... Leida, moet Pierre Vander ongetwijfeld als Van der Aa worden gelezen. Uit het voorgaande blijkt wel, dat dit boek geen wetenschappelijke pretentie heeft; het zal echter van groot nut zijn voor de belangstellende toeristen, die de Biblioteca Estense komen bezoeken. Misschien zou voor sommigen van hen een korte inleiding van enkele bladzijden over de opzet van deze uitgave niet overbodig zijn geweest. De bedoeling blijkt echter in het algemeen uit de toelichting bij de verschillende handschriften en boeken. Dit overzicht van de illustratiekunst in de bibliotheek van Modena is zeer instructief. Ook in onze grote bibliotheken en in het Museum van het Boek zou een dergelijke uitgave, zij het in meer bescheiden vorm, voor de lezers en bezoekers van belang kunnen zijn.

E. DE LA FONTAINE VERWEY.

Tysk og hollandsk skønlitteratur. Redigeret af Helge Kjaergaard. Århus, Statsbiblioteket, 1961. Katalog over udenlandsk skønlitteratur IV.

In deze catalogus van Duitse en Nederlandse literatuur zijn van bladzijde 229 tot 252 een aantal Nederlandse, Vlaamse en Zuid-Afrikaanse literaire werken opgenomen. De catalogus van Nederlandse werken begint met enige belangrijke bloemlezingen en seriewerken. Hierna volgen werken uit de Middeleeuwen, uit het tijdperk van 1500 tot 1800, uit de 19de en 20ste eeuw. Deze laatste afdeling vormt ongeveer de helft van het bezit van de bibliotheek van Århus op dit gebied. Het is duidelijk, dat deze kleine collectie gemakkelijk zou kunnen worden aangevuld, maar wanneer men de catalogus doorleest, blijkt toch, dat deze bibliotheek de lezers

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 119 ongetwijfeld een globaal overzicht van de Nederlandse letteren kan verschaffen. In een aparte rubriek zijn Neo-Latijnse gedichten van Erasmus, Janus Secundus e.a. opgenomen. Het is verheugend, dat de stedelijke bibliotheek van Århus is begonnen een afdeling Nederlandse letteren op te bouwen en hiervan een catalogus te publiceren. Ik besluit deze aankondiging met mijn beste wensen voor deze onderneming! E. de la Fontaine Verwey.

Hans Foerster. Abriss der lateinischen Paläographie. Zweite, neu bearbeitete und vermehrte Auflage. Mit 39 Abbildungen auf 24 Tafeln. Stuttgart, Anton Hiersemann, 1963. 322 blz. (incl. afb.). - Prijs DM. 56.

De eerste uitgave van dit werk, verschenen in 1949, werd zeer goed ontvangen. De huidige tweede druk is sterk uitgebreid, vooral in het gedeelte ‘Schriftgeschichte’. Aan de door recensenten van de eerste druk geuite wensen is in zoverre tegemoet gekomen, dat thans een index van personen en plaatsen, en facsimiles met transcripties zijn opgenomen. In de tussen eerste en tweede uitgave verlopen veertien jaren is veel gebeurd op paleografisch terrein (vooral studies over ontwikkeling van schriftsoorten en nomenclatuur), zodat een tot de huidige stand van zaken bijgewerkt overzicht als het onderhavige, zeer welkom is. De Abriss is kennelijk mede, zo niet in de eerste plaats, bedoeld als inleiding in het vak ten behoeve van beginners. In dit opzicht moet helaas geconstateerd worden dat het werk te kort schiet. Vooral de beginner, zeker hij die zich door zelfstudie wil bekwamen, heeft behoefte aan duidelijke begripsbepalingen en heldere uiteenzetting van methodologische kwesties, en deze treft hij hier niet in voldoende mate aan. Voorzover Foerster deze zaken ter sprake heeft gebracht, heeft hij ze niet apart behandeld, maar ze opgenomen in zijn ‘Überblick über die Geschichte der Disziplin’. Daartegen behoeft op zichzelf geen bezwaar te bestaan - ofschoon het de overzichtelijkheid niet ten goede komt - maar bijvoorbeeld wel tegen het feit dat, terwijl de verhouding van paleografie tot diplomatiek wordt genoemd en besproken, de relatie met de handschriftenkunde (de term codicologie wordt niet genoemd) in het inleidend hoofdstuk nauwelijks wordt aangestipt, en ook later niet geheel duidelijk wordt. - Het facsimile - gedeelte, dat een praktisch en instructief hulpmiddel had kunnen zijn, maakt de indruk, als een ‘afterthought’ te zijn toegevoegd. Het is niet organisch met de tekst verbonden. Als de afgebeelde handschriften en andere voorwerpen in het boek genoemd worden (dit is lang niet altijd het geval), ontbreekt in de tekst een verwijzing naar de afbeelding en omgekeerd. De facsimiles zijn alle uit andere (in een ‘Verzeichnis der Abbildungen’ verantwoorde) vakliteratuur overgenomen; dit had aan de bruikbaarheid niet behoeven af te doen: het gaat hier niet om originaliteit maar om instructiviteit. Men krijgt echter de indruk, dat niet de originelen zijn gefotografeerd, maar de

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 120 afbeeldingen uit andere werken, waardoor de kwaliteit van Foerster's afbeeldingen sterk geleden heeft: men vergelijke bijvoorbeeld zijn afbeelding 15 met het facsimile in J. Kirchner's Scriptura latina libraria, Tafel 17 (niet: 24); daaruit blijkt hoe bij Foerster vooral de bovenste helft van de tweede kolom vervaagd is. De structuur van de beschreven materie komt niet tot haar recht, waardoor het geheel een levenloze indruk maakt. De meeste facsimiles zijn verkleind, hetgeen het schriftbeeld vervalst; de afmetingen van de originelen zijn niet vermeld. De transcripties zijn tamelijk primitief (o.a. is oplossing van afkortingen niet aangeduid). Abb. 33 transcriptie regel 8 hyndar moet zijn: hyn dar; Abb. 34 transcriptie regel 11-12 loi-ssen moet zijn: lai-ssen (het afbreekstreepje van het origineel is in het facsimile verdwenen). Na deze noodzakelijke negatieve opmerkingen is het een genoegen te kunnen wijzen op de grote positieve verdienste van het boek: het refereert op bijzonder volledige en onderhoudende wijze het overgrote gedeelte van wat op het terrein van de Latijnse paleografie bekend is geworden; de literatuuropgaven zijn uitermate rijk. Het voorziet daarmee in een tot nu toe niet vervulde behoefte. Wie Foerster's boek doorwerkt en zich van de nieuwste literatuur op de hoogte blijft houden door het volgen van het Bulletin codicologique in Scriptorium en van P.J.H. Vermeeren's uitvoerige Kroniek der handschriftenkunde (waarvan nog geen buitenlandse pendants bestaan) in dit tijdschrift, verwerft zich een goed beeld van de stand der Latijnse paleografie. - In het algemeen kiest de auteur in strijdvragen geen partij; door zijn referaat stelt hij de lezer in staat, zich zelf de weg tot een oordeel te banen; dat bij deze opzet wel eens als verouderd te beschouwen zienswijzen vermeld blijven, is een inconveniënt dat niet te zwaar geteld mag worden; dit geldt ook voor de plaatsen waar een eigen mening van de auteur niet voldoende wordt geadstrueerd (hetgeen bijvoorbeeld op blz. 37-39 over de verhouding paleografie-epigrafiek gezegd wordt, is aanvechtbaar). Men zou in het referaat wel gaarne meer aandacht besteed hebben gezien aan principiële kwesties: niet vermeld zijn Mallon's pleidooi voor het betrekken van epigrafiek in de studie van de ontwikkeling van schriftsoorten (J. Mallon, Paléographie romaine, Madrid 1952, Avantpropos) en naar aanleiding daarvan het belangrijke artikel van F. Masai, La paléographie gréco-latine, ses tâches et ses méthodes, in: Scriptorium X 1956 blz. 281-302. Conclusie: het werk is onontbeerlijk als naslagwerk voor de vakman (een zaakregister in de volgende druk zou de bruikbaarheid nog verhogen) en nuttig voor de beginner die van tevoren in de paleografie is ingeleid hetzij door goed mondeling onderricht, hetzij door een modern systematisch ingericht werk als G. Battelli's Lezioni di paleografia (terza edizione, Città del Vaticano, 1949).

ANNIE F. DEKKER.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 121

H.F. Wijnman Grepen uit de geschiedenis van de Nederlandse emigrantendrukkerijen te Emden (2) De raadselachtige bijbeldrukkers Nicolaes Biestkens van Diest en Lenaert der Kinderen

I Biestkens-Bijbels en Biestkens-Testamenten

Ongewoon grote faam als bijbeldrukker heeft zich bij onze voorouders Nicolaes Biestkens verworven: talloze malen zijn hier te lande in de tweede helft van de 16e, in de 17e en in de eerste helft van de 18e eeuw zgn. Biestkens-Bijbels, d.w.z. bijbels ‘na de copye van Biestkens’ van de pers gekomen. Bepaalde kringen hebben nl. een grote voorkeur voor deze bijbels aan de dag gelegd. Bekend is dat men onderscheid dient te maken tussen een Biestkens-Bijbel en een Biestkens-Testament. Zonder vermelding van plaatsnaam verscheen in 1560 Den Bibel, Inhoudende dat Oude ende Nieuwe Testament, volgens het titelblad ‘ghedruckt by my Nicolaes Biestkens van Diest’, terwijl op 6 juli 1562, eveneens zonder vermelding van plaatsnaam, het licht zag Dat nieuwe Testament ons liefs Heeren Jesu Christi, dwelck hy wt den hooghen Hemel hier beneden ghebracht heeft, ende heeft dat beleeft, gheleert ende met zijnen dierbaren bloede beseghelt. Daer en bouen, soo heeft hy zijne Apostolen beuolen dat te predicken allen volcke. Ghecorrigeert ende verbetert; ook hier vindt men op het titelblad het adres ‘ghedruckt by my Nicolaes Biestkens van Diest’1. Dit zijn de eerste uitgaven van de zgn. Biestkens-Bijbel en het zgn. Biestkens-Testament. Merkwaardig is, dat beide teksten verschillen, immers de Biestkens-Bijbel was een vertaling van de in 1554 verschenen Maagdenburger Bijbel van Michael Lotter,

1 L. Hahn, Die Ausbreitung der neuhochdeutschen Schriftsprache in Ostfriesland (Leipzig 1912), bibliografie no. 39 en 46; Catalogus der Bijbeltentoonstelling te Amsterdam (1914), no. 470 en 488; P.H. Vogel, Der niederländische Bibeldruck in Emden 1556-1568 in het Gutenberg-Jahrbuch 1961, bibliografie no. 7 en 9.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 122 een Luther-Bijbel in Noordduits dialect, terwijl het Biestkens-Testament een omwerking gaf van het Nieuwe Testament in de bekende Liesveldt-Bijbel, met gebruikmaking van de Latijnse vertaling van het Nieuwe Testament door Erasmus, zodat de tekst ontdaan was van specifieke Lutherlezingen1. Na 1560, resp. 1562, telt men ongeveer dertig tekstuitgaven (veelal in kwarto of folio) van de Biestkens-Bijbel en ongeveer zeventig tekstuitgaven (veelal in klein formaat) van het Biestkens-Testament, die hier te lande zijn verschenen; in 1721, resp. in 1722, zagen de laatste uitgaven het licht2. Bovendien werd de Biestkens-Bijbel door de Amsterdamse Lutherse predikant Adolf Visscher verbeterd en in die vorm in 1648 uitgegeven. Daarna werd de zgn. Visscher-Bijbel in 1734 herzien door Sebastiaan Schmid en in 1780 door Ericus Fredericus Alberti en Johannes Klap. Laatstgenoemde bijbeluitgave beleefde nog verschillende herdrukken3. Uit de aard der zaak was de Biestkens-Bijbel populair bij de Luthersen, maar hij was dit nog eens temeer bij de Doopsgezinden. De oorzaak daarvan lag in het register, dat de Biestkens-Bijbel van 1560 bevatte en dat uitvoerige verwijzingen gaf bij begrippen, die bij de Mennonieten van fundamenteel belang waren, nl. ban, doop en eed4. Het Nieuwe Testament van Biestkens viel in de smaak door zijn handig formaat en even handig alfabetisch register, precies bevattende hetgeen de volgelingen van Menno belang inboezemde. Men raakte verknocht aan de tekst van dit Testament en ten slotte won ook de Biestkens-Bijbel het pleit bij de Dopers. Maar de Biestkens-Bijbel is lang niet zo vaak herdrukt als het Biestkens-Testament. De eerste herdruk van het Biestkens-Testament met op het titelblad de vermelding ‘gedruct na de copye van Nicolaes Biestkens’ - een slagzin die het uitstekend deed bij het publiek - verscheen reeds in 15635, terwijl de eerste Biestkens-Bijbel met dezelfde vermelding op het titelblad eerst in 1579 het licht zag en wel bij Peter van Putte, zonder vermelding van woonplaats. Bekend is dat exemplaren van de Biestkens-Bijbel en het Biestkens-Testament tot ver in de 19e eeuw bij verschillende van onze Doopsgezinde gemeenten in gebruik zijn gebleven.

1 Vgl. C.C. de Bruin, De Statenbijbel en zijn voorgangers (Leiden 1937), blz. 213. 2 Zie Is. Le Long, Boek-zaal der Nederduytsche Bijbels (Amsterdam 1732, nieuwe titeluitgave 1764), blz. 667-680 en 688-694, en Marten Schagens anoniem verschenen Naamlyst der Doopsgezinde schryveren en schriften (Amsterdam 1745), blz. 8-10 en 105/106, vgl. genoemde Catalogus der Bijbeltentoonstelling, blz. 66-71. Als laatste uitgave van het Biestkens-Testament citeren zowel Le Long als Schagen er een uit 1723; in een verbeterd exemplaar in de Doopgezinde Bibliotheek te Amsterdam wordt echter een uitgave van 1722 (bij Warner te Nuijl te Deventer) als laatste genoemd. 3 Zie o.a. de Catalogus der Bijbeltentoonstelling (1914), blz. XXVI, XXXVIII en no. 762-775. 4 Vgl. Het Boek, XXXVI (1964), blz. 155. 5 Vogel no. 12.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 123

II Wie kon rechten doen gelden op de oorspronkelijke uitgaven van de Biestkens-Bijbel en het Biestkens-Testament?

Zowel de Biestkens-Bijbel als het Biestkens-Testament waren herdrukken van vroegere uitgaven. De Biestkens-Bijbel was een herdruk van de in 1558 bij Steven Mierdman en Jan Gheylliaert (alias Johan Gailliart) te Emden verschenen Biblia. Dat is de gheheele Heylige Schrift, in gemeyn Nederlantsch duytsch1, terwijl de tekst van het Biestkens-Testament voor het eerst onder dezelfde langademige titel in 1554 verschenen is zonder vermelding van plaatsnaam op naam van Mattheus Jacobsz. en daarna in 1558, 1559 en 1560 is herdrukt niet alleen zonder vermelding van plaatsnaam maar ook zonder naam van drukker. De besproken tussen 1554 en 1562 verschenen zeven bijbeluitgaven vormen dus als het ware twee series: a) de Nederlandse bijbeluitgaven resp. in 1558 verschenen op naam van Steven Mierdman en Johan Gailliart te Emden en in 1560 verschenen op naam van Nicolaes Biestkens van Diest zonder vermelding van plaats; b) de Nederlandse uitgaven van het Nieuwe Testament resp. in 1554 verschenen op naam van Mattheus Jacobsz. zonder vermelding van plaats, in 1558, 1559 en 1560 zonder vermelding van naam en plaats en in 1562 op naam van Nicolaes Biestkens van Diest zonder vermelding van plaats. Beide categorieën van uitgaven hebben één naam gemeen, nl. die van Nicolaes Biestkens van Diest; dit kan er op wijzen, dat zij nauw met elkaar samenhangen. Nu heb ik in het eerste artikel van deze reeks erop gewezen, dat door de Emdense Kerkeraad de uitgever erkend werd als de rechthebbende op door hem bekostigde uitgaven (in de tijd van de Republiek was het trouwens niet anders): Herman Entens bezat de rechten op de door Jan Utenhove tot stand gebrachte en door Ctematius gedrukte vertaling van het Nieuwe Testament van 1556, Johan Gailliart bezat de rechten op de door hem bekostigde bijbeluitgaven van 1556 en 15582. Laatstgenoemde bijbeluitgave is die onder a) genoemd, verschenen op naam van Steven Mierdman en Johan Gailliart. Het Nieuwe Testament van Johan Utenhove is - omdat het niet in de smaak viel van het grote publiek - nimmer herdrukt; bovendien stierf de uitgever in 1559 te Bremen. Maar de bijbel van 1558 op naam van Mierdman en Gailliart is twee jaar later wèl herdrukt en deze op naam van Biestkens gestelde uitgave moet op kosten van Johan Gail-

1 Hahn no. 24, Vogel no. 3. 2 Het Boek XXXVI (1964), blz. 145 e.v.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 124 liart tot stand zijn gekomen. Dan moet ook Johans zoon Willem Gailliart de drukker zijn geweest, immers Mierdman had in het begin van 1559 het tijdelijke met het eeuwige verwisseld en was door de Gailliarts opgevolgd1. Hieruit zou kunnen volgen dat Nicolaes Biestkens niet - zoals tot dusverre algemeen aangenomen werd - een man van vlees en bloed is geweest, maar dat onder dit pseudoniem zich de drukker Willem Gailliart verschuilt. Voortredenerend kan men dus ook het Nieuwe Testament uit 1562 van Biestkens op naam van Willem Gailliart stellen, waaruit volgt dat Johan Gailliart op de uitgave ervan rechten kon doen gelden. De consequentie hiervan is, dat ook de uitgaven van het Nieuwe Testament van 1554, 1558, 1559 en 1560 door samenwerking van Johan en Willem Gailliart ontstaan moeten zijn en wel die van 1554 te Buderik bij Wezel, de toenmalige woonplaats van vader en zoon, de drie andere in Emden2. Zo konden wij zeven met elkander samenhangende bijbeluitgaven terechtbrengen, hoewel slechts het adres van één ervan, nl. de uitgave van de gehele tekst van de bijbel van 1558, ons, door zijn volledig drukkersadres, houvast gaf. Als bewerker van de tekst van beide categorieën bijbeluitgaven kan stellig Johan Gailliart worden aangewezen3. Het niet vermelden van een plaats van uitgave bij de bijbel van 1560 en het Nieuwe Testament van 1558, 1559, 1560 en 1562 was een gevolg van het feit, dat de Calvinistisch georiënteerde Kerkeraad van Emden niet wenste dat de schijn werd gewekt alsof men hier te doen had met officiële uitgaven van de Gereformeerde Emdense gemeente4. In nauw verband hiermede staat m.i. de keuze van de gefingeerde drukkersnaam Nicolaes Biestkens van Diest, die aan de uitgave een Zuid-Nederlands tintje moest geven5. En nu wij dit alles hebben gezien, verbaast het ons niet meer, dat men nog nimmer een spoor van Nicolaes Biestkens in de zestiger jaren van de 16e eeuw in de archieven van Emden heeft kunnen ontdekken.

1 Ald. blz. 163. 2 Ald. blz. 148 en 151. 3 Ald. blz. 150/151. 4 Ald. blz. 146. 5 De naam Biestkens komt zelfs te Diest voor; zo werd daar op 10 sept. 1599 katholiek gedoopt Lynken, dochter van Hans Bieskens en Elisabeth, op 30 juni 1606 Margaretha Bisque, dochter van Jan en Catharina Vos, op 23 juni 1617 Anna, dochter van Jan Biesken en Catharina Vos, op 5 nov. 1623 Catharina, dochter van Arnoldus Bieskens en Cecilia Lews (getuigen Clemens Lews en Margareta Bieskens). In de reeds einde 14e eeuw beginnende zeer uitvoerige schepenprotocollen van Diest (die gedeeltelijk op het Stadsarchief van Diest en gedeeltelijk op het Rijksarchief te Brussel berusten) vond ik de naam Biestkens in de 16e eeuw niet vermeld.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 125

III De eerste uitgaven van de Biestkens-Bijbel en het Biestkens-Testament. Het Nieuwe Testament van Mattheus Jacobsz.

Zowel de bijbeluitgaven van 1558 en 1560 als de uitgaven van het Nieuwe Testament van 1554, 1558, 1559, 1560 en 1562 zijn zeldzaam. Van de Biblia uit 1558 op naam van Mierdman en Gailliart kent Vogel maar één compleet exemplaar binnen onze landspalen, nl. in de Doopsgezinde Bibliotheek te Amsterdam1, van de Biestkens-Bijbel uit 1560 vijf exemplaren, nl. te Amsterdam in de Universiteitsbibliotheek, de Doopsgezinde Bibliotheek en de bibliotheek van het Nederlands Bijbelgenootschap, te Leiden in de Universiteitsbibliotheek en te 's-Gravenhage in het Museum Meermanno-Westreenianum2. Van elk van de genoemde uitgaven van het Nieuwe Testament uit 1558, 1559 en 1560 noemt Vogel verder slechts één exemplaar, resp. aanwezig in de Doopsgezinde Bibliotheek te Amsterdam, in de Universiteitsbibliotheek aldaar en wederom in genoemde Doopsgezinde Bibliotheek3. Exemplaren van het Biestkens-Testament van 1562 blijken slechts aanwezig te zijn in de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek en in de Landsbibliotheek te Stuttgart4. Bekend is, dat zich in laatsgenoemde bibliotheek de beroemde bijbelcollectie bevindt van de Kopenhaagse predikant Josias Lorck, die zijn verzameling in 1784 aan hertog Karel Eugenius van Württemberg verkocht heeft. Bijzonder interessant is hetgeen ik vond omtrent bewaard gebleven exemplaren van het Nieuwe Testament van Mattheus Jacobsz. uit 1554, dat - zoals gezegd - bewerkt en uitgegeven moet zijn door Johan Gailliart te Buderik bij Wezel. Le Long vermeldde een in zijn bezit zijnd exemplaar zonder jaartal, dat hij dateerde circa of in 1557, omdat hij bemerkt had dat de tekst gelijk was aan de opvolgende uitgaven van 1558, 1559, 1560 en 1562. Bovendien wilde hij Mattheus Jacobsz. in Keulen localiseren: ‘Mogelyk heeft de drukker Mattheus Jacobze te Ceulen gewoond, want ik heb Testamentum Novum cum scholiis Joh. Benedicti. Impress. Coloniae, apud Maternum Cholinum, Matth. Jacobi. Ao 1564, in octavo’5. Een onbegrijpelijke vergissing maakt

1 Vogel no. 3, waar verder complete exemplaren vermeld worden in de bibliotheek van het Brits Museum te Londen en in de Landsbibliotheek te Stuttgart. Ik vond nog exemplaren in de bibliotheek van de British and Foreign Bible Society te Londen en in de bibliotheek van het Gesellschaft für bildende Kunst te Emden (ex. van Prof. Doedes). Een incompleet exemplaar (alleen het Nieuwe Testament) is in de Leidse Universiteitsbibliotheek. 2 Vogel no. 7 (exemplaren ook in het Brits Museum, in Stuttgart en in de bibliotheek van het Stadsarchief te Stralsund). 3 Vogel no. 6 en Catalogus der Bijbeltentoonstelling, no. 466-468 (onder no. 469 wordt daar beschreven een exemplaar van het Nieuwe Testament uit 1559 in kleiner formaat met almanak, aanwezig in de Doopsgezinde Bibliotheek te Amsterdam). 4 Vogel no. 9. 5 Le Long, Boek-zaal, blz. 682.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 126

Ledeboer door Mattheus Jacobsz. met verwijzing naar Le Long in Amsterdam te localiseren1. Het gevolg van de mededelingen bij Le Long en Ledeboer is dat men hetzij Keulen hetzij Amsterdam in de literatuur vermeld kan vinden als drukplaats van het Nieuwe Testament van Mattheus Jacobsz! Nu bleek mij, dat het door Le Long beschreven exemplaar incompleet was, immers in de in 1744 verschenen auctie-catalogus van zijn bibliotheek2 vindt men onder de boeken in 8o, no. 417 vermeld: ‘'t Nieuwe Testament (sonder verssen) bij Mattheus Jacobsz. Gedrukt tusschen 1554 en 1556. Extra raare druk. N.B. 't laatste blad (waarop het jaartal stond!) ontbreekt, in 16o’. Hoe Le Long hier aan het jaartal 1554 komt, is niet duidelijk. De eer voor het eerst een exacte beschrijving te hebben gegeven van Mattheus Jacobsz.' Nieuwe Testament uit 1554 komt toe aan Van Druten3, die een compleet exemplaar ontdekte in het Museum Meermanno-Westreenianum te 's-Gravenhage. Een tweede exemplaar vond ik in de bibliotheek van The British and foreign Bible Society te London4, maar bovendien had ik in 1961 het geluk een bijzonder merkwaardig derde exemplaar in Emden op te sporen. Prof. dr. F. Ritter, de beste kenner van Emdens verleden, had juist zestig jaar geleden geschreven: ‘in einem seit Kurzem unserer Gesellschaft (für bildende Kunst zu Emden) gehörigen Exemplar des Neuen Testaments, das der in 1564 in Köln wonende Mennonit Mattheus Jacobszoon 1554 druckte (Le Long S. 681 f.) steht am Ende des Registers: Ghedruckt tot Emden bi mi Willem Ghelliaert’5. Dit was wel een exemplaar om de nieuwsgierigheid te prikkelen, doch pogingen, ondernomen na de Tweede Wereldoorlog, om het werk terug te vinden in de bewaard gebleven bibliotheek van het genoemde Gesellschaft, bleven zonder resultaat: volgens de beheerder - de Emdense stadsarchivaris Dr. Wolfgang Schöningh - was het blijkbaar in de loop

1 A.M. Ledeboer, De boekdrukkers, boekverkoopers en uitgevers in Noord-Nederland (Deventer 1872), blz. 48: ‘Matheus of Mattheus Jacobsz., werkzaam 1554-1559 te Amsterdam, zie Le Long, blz. 683, 687’. Op naam van Mattheus Jacobsz. verscheen in hetzelfde jaar 1554 - in 16o evenals het Nieuwe Testament - Die Prophetien der Propheten (exemplaren aanwezig te Amsterdam in de Doopsgezinde Bibliotheek en de bibliotheek van de Vrije Universiteit), een gecorrigeerde herdruk van de tekst van de boeken der Propheten in de Liesveldt-Bijbel, welke bewerking aan Johan Gailliart moet worden toegeschreven, vgl. De Bruin, blz. 212/213. 2 Bibliotheca selectissima sive catalogus librorum... in omnibus facultatibus, gepubliceerd zonder vermelding van de naam Le Long door Salomon Schouten te Amsterdam. 3 H. van Druten, Geschiedenis der Nederlandsche bijbelvertaling (1900), blz. 525. Niet ten onrechte vermoedt Van Druten bij de langademige titel Erasmiaanse invloed, zie aldaar blz. 531 en De Bruin, blz. 213. 4 T.H. Darlow and H.F. Moule, Historical catalogue of the printed editions of Holy Scripture in the Library of The British and foreign Bible Society, II (London 1911), blz. 303. 5 Jahrbuch der Gesellschaft für bildende Kunst und vaterländische Altertümer zu Emden, XV (Emden 1903), blz. 516/517. De laatste aflevering van de 15e jaargang verscheen eerst in 1905.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 127 der jaren verloren gegaan. Bij een bezoek aan Emden gelukte het mij echter het exemplaar terug te vinden in de nagelaten bibliotheek van de in 1944 overleden Ritter, die bewaard werd in een klein vertrek van de na de oorlog geheel herbouwde Nieuwe Kerk aan de Brückstrasse te Emden. Het bleek, dat Ritter het boek in 1905 op een veiling voor f 8. - had gekocht1 en in zijn boekerij had ingelijfd, doch deze bibliotheek, in verband met de hem aangedane grievende bejegening van de zijde van het genazificeerde bestuur van het Gesellschaft ten slotte niet - zoals eerst zijn plan was - aan deze vereniging had gelegateerd. Na zijn dood is zijn bibliotheek echter bijeengebleven en in de Nieuwe Kerk te Emden opgeborgen2. Het gevonden exemplaar was de reis naar Emden dubbel en dwars waard, immers het betrof hier een exemplaar van Mattheus Jacobsz.' Nieuwe Testament van 1554 vermeerderd met: a) tussen blad 00 en 002 ‘Die Epistel Pauli totten Laodicien’, gevolgd door de bemerking ‘Dese Epistel aen de Laodicien is gevonden in de alder outste Bibel die [in 1529] te Worms gedruckt is. L.D.K.’, b) achteraan een ‘Tafel of Register (van die principaelste hoofstucken) des Nieuwen Testaments: op A B vergadert’, met op de laatste bladzijde van dit register het impressum ‘Ghedruckt tot Eemden by Willẽ Ghelliaert’. Het tussenvoegsel en het register zijn op hetzelfde papier en met hetzelfde lettertype gedrukt, dat echter afwijkt van het papier en het materiaal, dat gebruikt is voor de tekst. Het komt mij voor, dat deze vermeerderde uitgave van Dat nieuwe Testament ons liefs Heeren Jesu Christi tot stand is gekomen niet lang nadat Johan Gailliart en zijn zoon Willem in Emden waren gearriveerd, dus in 1555/'56; blijkbaar hebben zij kans gezien bij het verlaten van Buderik in de winter van 1554/'55 op hun kar een kist of ton met een aantal exemplaren van Dat nieuwe Testament van 1554 in losse vellen mee te voeren. Reeds eerder werd Johan Gailliarts liefhebberij in het maken van registers gesignaleerd3. Bovenstaand verhaal is hier ingelast, omdat het een sterke aanwijzing geeft, dat wij op de goede weg zijn bij het toeschrijven van de Biestkens-Bijbel van 1560 en het Biestkens-Testament van 1562 aan de pers van Willem Gailliart te Emden.

1 Nl. op de veiling-baron B.J. Lintelo de Geer van Jutfaas bij Beyers te Utrecht gehouden 27 jan.-3 febr. 1905; het boek staat in de catalogus onder no. 1536 omschreven als: Dat nieu-Testament ons liefs Heeren Jesu Christi, dwelck hy wt den Hoogen Hemel hier beneden gebracht heeft, enz. Aan 't einde van de Apocalypsis: Ghedruckt by Matteus Jacobszoon An. 1554. en aan 't einde van het daaropvolgende register: Ghedruckt tot Eemden bi mi Willẽ Ghelliaert z.j. 12o. led. Titel beschadigd, een wormsteekje en gevlekt’. 2 Een kaartcatalogus van deze bibliotheek is in het bezit van Dr. Walter Hollweg te Emden, die mij daarvan heuselijk inzage verschafte. 3 Het Boek, XXXVI (1964), blz. 148.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 128

IV In welke jaren zijn boeken op naam van Biestkens te Emden gedrukt?

Nu heeft men tot dusverre voor het eerst Emden als drukplaats van de Biestkens-Bijbels gevonden in de voorrede van de in 1633 door de beroemde gereformeerde uitgever Jan Jansz. of Johannes Janssonius te Amsterdam (buurman en concurrent van Willem Jansz. Blaeu) gepubliceerde bijbel in 8o, getiteld Biblia, dat is de gantsche Heylige Schrift D. Mart. Lutheri, gelijck de selve in de Christlycke Gemeente der Confessie van Augspurg in de Nederlanden gebruyckt wort. Aldaar leest men nl.:

Nae dat de Bibels in kleyn formaat, tot Embden 1564, by Nicolaes Biestkens ghedruckt, heel waren uytverkoft, en in veele jaren niet te bekomen; heeft ons ghedacht, die selve op nieus in den druck uyt te gheven, op dat de begeerige liefhebbers daer van mochten worden ghedient. Oversulks hebben wy de alderbeste copye van Maeghdenburgh by der hand genomen, die getrouwelyk anno 1563. by Nicolaes Biestkens ghedruckt, en nu by ons op nieus seer sorgvuldich is naeghevolgt; gelyck een yeder sal konnen bemercken, die slechts de moeyte sal ghelieven te doen om die selve nae te sien’.

Deze bijbel was gedrukt door de gereformeerde Paulus Aertsz. van Ravesteyn te Amsterdam (die in 1635/'36 te Leiden de eerste uitgave van de Statenbijbel ter perse zou leggen), vandaar dat er exemplaren bestaan met diens adres en de titel Biblia: inhoudende dat Oude ende Nieuwe Testament; de voorrede en de tekst zijn echter gelijk. Men ziet, dat de Amsterdamse 17e eeuwse gereformeerde drukkers er geen been in zagen om evenals hun 16e eeuwse Emdense collega's Lutherbijbels te drukken, die vooral door de Doopsgezinden werden gebruikt; de tijd was blijkbaar voorbij, dat men zich daarmede het ongenoegen van de Calvinistische Kerkeraad op de hals haalde1. 1 Nog in 1595 kreeg de gereformeerde Amsterdamse uitgever Cornelis Claesz. met de Kerkeraad te Amsterdam grote moeilijkheden, omdat men er achter was gekomen, dat deze bij Gillis Rooman te Haarlem had laten drukken ‘een bijbel die in veel plaetsen discordeert mit den oprechte text’, nl. een Biestkens-Bijbel ‘met annotacien van eenen seckeren bisschop der Weederdooperen’. Cornelis Claesz. beloofde beterschap (zie het Kerkeraadsprotocol in het Hervormd Archief te Amsterdam, II, fo. 158b, 160), doch was zakenman genoeg om de bijbel in 1598 (alleen het Boek der Profeten heeft op het titelblad het jaartal 1595) het licht te doen zien met het fictieve adres ‘by Krijn Vermeulen de jonghe, cramer, woonende opte lege zijde van Schotlandt by Danswyck’, vgl. Mevr. H.J. (Laceulle-) van der Kerk, De Haarlemse drukkers en boekverkopers 1540-1600 (1941), blz. 100 e.v. Dergelijke moeilijkheden kregen in 1597 en 1598 de Canins te Dordrecht. Men leest b.v. in het protocol van de Dortse gereformeerde kerkeraad: (1 mei 1597) Abram Caen sal worden ontboden om hem te vermanen van den druck vande Bieskens Bibel die hij tegen den raet des Kerkeraets heeft aangevangen te drucken; (8 mei 1597) Abram Caen heeft belooft dat hij een voors. Bibel niet en sal drucken tot dat sulcx van de Overheiyt toegelaten sal worden; (3 juli 1597) ‘... dat een bijbel die Abram Caen hadde begonnen te drucken, te Leyden by Hendric Lodwicx inte gulden Kalf voortz gedruct wordt...; (21 mei 1598) Jan Jansz. Canin (d.i. de zoon van de bekende Jan Canin) wort geseyt wtgestreken ende bedrogen te hebben Pieter van Barendrecht dien hy gedient heeft int drucken van de Bieskens Bibel dien hy eenich gelt soude ontvreemdet hebben...’ Bedoelde Biestkens-Bijbel zag in 1598 het licht met het fictieve adres ‘gedruct voor Pieter Sebastiaensz.’ zonder vermelding van woonplaats (de Prophecien der Propheten hebben het adres: Ghedruct tot Dordrecht, voor Pieter Sebastiaensz. boekvercooper 1597), vgl. Nieuw Ned. Biografisch Woordenboek, VII (1927), kol. 274, waar ten onrechte wordt medegedeeld, dat de oude Jan Canin in 1597 moeilijkheden kreeg met de Kerkeraad over genoemde Biestkens-Bijbel. Later werd Pieter Sebastiaensz. in Harlingen gelocaliseerd: een uitgave van het Doopsgezinde martelaarsboek Het Offer des Heeren uit 1599 draagt het adres ‘Tot Harlinghen by my Pieter Sebastiaenszoon’. Het spreekt van zelf dat men nimmer een spoor

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 129

Volgens Moes1, die zich vanzelfsprekend op het standpunt stelt, dat Biestkens een werkelijk bestaande figuur is geweest, bevat de medegedeelde passage uit de voorrede van genoemde bijbels van 1633 een onjuistheid. Moes meent nl. dat Biestkens zelf in 1564 geen bijbel heeft gedrukt, maar hij legt er de nadruk op, dat dan toch Emden hier als Biestkens' woonplaats wordt opgegeven. Daar Moes slechts het eerste gedeelte van bedoelde passage citeert, wordt helaas bij hem de vraag niet aangeroerd of nu door Johannes Janssonius en Paulus Aertsz. van Ravesteyn op een bijbel uit 1563 of op een uit 1564 wordt gedoeld. Slaat men de bibliografie van Nederlandse bijbeluitgaven van Isaac Le Long op2, dan vindt men zowel uit 1563 als uit 1564 bijbeluitgaven beschreven, resp. verschenen in kwarto en in klein-kwarto zonder vermelding van plaats of drukker ‘na de copye van Nicolaes Biestkens van Diest’. Van beide uitgaven bezat Le Long zelf een exemplaar3. Uit het voorbericht van de bijbel uit 1563 citeert hij o.a. de woorden:

Aangezien, Christel. leser! datt'er een tydt lang veel vraagens ende groote begeerte geweest is na de cleyne Biebelkens, gedrukt zynde by Nicolaes Biestkens van Diest Ao. 1560, soo hebben wy dat selfde exemplaar weder doen drukken.’

Le Long citeert echter tevens een bijbeluitgave in kwarto uit 1563 ‘gedrukt by Nicolaes Biestkens van Diest’, er bijvoegende:

‘Offschoon hier en daar een diergelyken druk aangehaalt werdt, geloove echter niet dat 'er een van dit jaar op Biestkens naam is,

van deze Pieter Sebastiaensz. in de archieven van Harlingen heeft gevonden, evenmin van na te noemen Peter van Putte, welke fictieve naam op Biestkens-Bijbels van 1579 e.v. jaren voorkomt. Volgens Le Long, Boek-zaal, blz. 674, zijn Pieter Sebastiaensz. en Peter van Putte mogelijk identiek, hetgeen velen hem hebben nageschreven. Exx. van beide genoemde Biestkens-Bijbels bevinden zich in de Doopsgezinde Bibliotheek te Amsterdam, een exemplaar van Het Offer des Heeren uit 1599 bevindt zich in de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek. 1 E.W. Moes en C.P. Burger Jr., De Amsterdamsche boekdrukkers en uitgevers in de zestiende eeuw, II (1907), blz. 3. 2 Boek-zaal, blz. 671/672. 3 Catalogus-Le Long (1744), boeken in 4o, no. 29 en 31.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 130

maar sonder naam van plaats of drukker; schoon ik niet twijffele of Biestkens heeftse meede gedrukt’.

M.a.w. Le Long concludeert, dat er geen bijbel heeft bestaan uit 1563 ‘gedrukt by Nicolaes Biestkens van Diest’, maar hij kent wel een uit dat jaar zonder vermelding van plaats of drukker ‘na de copye van Biestkens’ en neemt aan, dat laatstgenoemde bijbel ook door Biestkens is gedrukt, niettegenstaande dit door de bewoordingen van de voorrede duidelijk wordt weersproken. Moes, die evenmin als Le Long ooit een exemplaar heeft gezien van een bijbel uit 1563 ‘gedrukt by Nicolaes Biestkens van Diest’, neemt niettemin het bestaan ervan aan en wel op grond van hetgeen men leest in het voorwoord van genoemde bijbel van 1564: ‘So hebben wy gevolcht dat exemplaer van Nicolaes Biestkens, anno MDLXIII’; verder gispt Moes ten onrechte Le Long, die volgens hem geen onderscheid heeft gemaakt tussen de bijbeluitgaven van 1563 en 1564. Een ander geluid laat wederom de bibliograaf Marten Schagen horen, die in het reeds geciteerde werkje Naamlyst der Doopsgezinde schryveren en schriften (1745) onder het hoofd ‘Den Bibel. Inhoudende dat Oude ende Nieuwe Testament’ een 28tal uitgaven opsomt van de Biestkens-Bijbel. Welnu, deze opsomming bevat o.a. een uitgave ‘in quarto 1564 by Nicolaes Biestkens te Embden’! De geleerden zijn het dus wel danig oneens: volgens Le Long heeft er nòch een bijbeluitgave van Biestkens zelf uit 1563, nòch een op diens naam uit 1564 bestaan, Moes gelooft aan het bestaan van een uit 1563, terwijl Schagen er een citeert uit 1564. De bewoordingen van laatstgenoemde doen vermoeden, dat hij een bijbeluitgave van Biestkens uit 1564 in handen heeft gehad, immers in het voorwoord van zijn Naamlyst deelt hij mede, dat ‘de lezer zich verzekert kan houden, dat hem in dit register niets wordt opgedischt, hetgeen niet bevorens onder 't oog des uitgevers geweest is’, m.a.w. Schagen geeft alleen titels van boeken, die hij zelf gezien heeft. Men zou dus zeggen, dat hiermede het bestaan bewezen is van een bijbel, gedrukt bij Nicolaes Biestkens van Diest in 1564, n.b. met vermelding van de plaatsnaam Emden. Er schuilt hier echter een addertje in het gras. Want hoe is te verklaren, dat in de Doopsgezinde Bibliotheek te Amsterdam - die de collectie Mennonitica van Schagen bevat - geen exemplaar gevonden wordt van vorengenoemde bijbel? De oplossing van dit raadsel ligt in de bekentenis, die Schagen doet in hetzelfde voorwoord: hij heeft nl. ook ‘eenige weinige’ titels opgenomen, die hij in werken van ‘geloofwaardige en kundige mannen’ had gevonden, m.a.w. die hij slechts uit de literatuur kende. Helaas maakt Schagen een voor een bibliograaf onvergeeflijke fout: hij heeft in zijn Naamlyst niet aangegeven, welke van de opgesomde werken hij wel en welke hij niet zelf heeft gezien. Maar i.c. is het zonder meer duidelijk. dat hij

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 131 de titel van de bijbel uit 1564 klakkeloos heeft overgenomen uit het voorwoord van de bijbel van 1633. Moeten wij nu met Moes aannemen, dat er wel een bijbeluitgave op naam van Biestkens heeft bestaan uit 1563? Men zou zeggen, dat dit voor de hand ligt, wanneer men zich houdt aan de bewoordingen van het reeds geciteerde voorwoord van de bijbel uit 1564: ‘so hebben wy gevolcht dat exemplaer van Nicolaes Biestkens, anno MDLXIII’. In het voorwoord van eenzelfde bijbel uit 1568, verschenen zonder vermelding van de plaats van uitgave of naam van de drukker, leest men zelfs ‘desen bybel... namaels op verskens gestelt, ende also weder gedruct by Niclaes Bieskens anno 1560. ende 1563’ enz. Men moet echter bedenken, dat het onze voorouders in het geheel niet interesseerde of op het titelblad van een bijbel stond ‘gedruckt by my Nicolaes Biestkens’ of dat de bijbel gedrukt was ‘na de copye van Biestkens’; men maakte er geen onderscheid tussen, omdat het de lezers ten slotte niet om typografische curiosa, maar om de vertrouwde tekst van Biestkens te doen was. Het is wel goed, dat wij ons even realiseren welk een onpeilbare afgrond er bestaat tussen een 20ste eeuwse nuchtere bibliograaf en een 16e eeuwse Nederlander, die zojuist gegrepen is door het nieuwe geloof! Het gestelde in de beide geciteerde voorwoorden bewijst dus m.i. volstrekt niet, dat er een bijbeluitgave heeft bestaan, die in 1563 op naam van Biestkens is verschenen. Ik zou zelfs zowel de bijbeluitgave van 1563 als die van 1564 willen verwijzen naar de rubriek ‘spooktitels’ (niemand heeft er trouwens ooit exemplaren van kunnen vinden!) en mij dus in deze aan de zijde willen plaatsen van Le Long, die zich hier weer een voortreffelijk bibliograaf toont1. Een en ander is niet alleen van belang, omdat thans het aantal ‘spooktitels’ met twee is verminderd en tevens de jaren van het voorkomen van boeken op naam van Biestkens tot 1560/'62 worden beperkt, maar ook omdat thans een zekere samenhang aan het licht komt tussen Biestkens' uitgave van Dat nieuwe Testament ons liefs Heeren Jesu Christi uit 1562 en Lenaert der Kinderen's uitgave van Dat nieuwe Testament ons Heeren Jesu Christi uit hetzelfde jaar. Beide uitgaven bevatten de tekst van Mattheus Jacobsz., terwijl de tweede hoogstwaarschijnlijk kort na de eerste is verschenen. Nòch die van Biestkens nòch die van Der Kinderen bevat de naam van de plaats waar het werk is gedrukt, een overeenkomst die niet toevallig is. Maar wij komen hieronder nog op deze kwestie terug. Behalve de beide genoemde uitgaven van 1560 en 1562 kent Moes nog een tweetal herdrukken, die eveneens juist in genoemde jaren op

1 En geen ‘pecus (sed aurei velleris)’, zoals de gereformeerde predikant A. Dondorp hem noemde in zijn artikel Het beginpunt der geschiedenis der gereformeerde bijbelvertaling in het Gereformeerd theologisch tijdschrift, XXXVIII (Aalten 1937), blz. 276.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 132 naam van Biestkens zijn verschenen en het vermoeden bevestigen, dat uitgaven op die naam van nà 1562 nimmer hebben bestaan. Het zijn twee drukken van Veelderhande liedekens gemaect wt den Ouden ende Nieuwen Testament, blijkens het voorwoord van een latere uitgave op 28 mei 1560 en 19 februari 1562 ‘voleindigd’. Helaas zijn van beide boekjes thans geen exemplaren meer bekend; Le Long bezat nog een exemplaar van het laatstgenoemde1. Vermelding verdient nog, dat de herdruk van genoemd liedboekje van 1563 niet op naam is verschenen van Biestkens, maar geen naam van drukker of drukplaats aangeeft, en dat het voor het eerst gedrukt is in 1554. Daarna is het boekje herdrukt in 1556 door Magnus vanden Merberghe van Oesterhout zonder vermelding van woonplaats en zag het vervolgens nogmaals het licht in 1558, vermoedelijk ook in 15592. Wij komen hier weer dicht in de buurt van Willem Gailliart, immers Magnus vanden Merberghe was volgens mij een pseudoniem van Steven Mierdman te Emden, wiens drukkerij Willem Gailliart in 1559 heeft voortgezet3. En hieruit kan weer volgen dat genoemde eerste druk van 1554 een persproduct is geweest van Mierdman!

V De Hoorns-Amsterdamse Biestkens

Hoe is nu onze conclusie dat de naam Nicolaes Biestkens, die voorkomt op een viertal in 1560/62 verschenen drukken, een pseudoniem is van Willem Gailliart te Emden, in overeenstemming te brengen met het feit, dat wij zestien jaar na het verschijnen van het Biestkens-Testament plotseling de naam van Nicolaes Biestkens ontmoeten op het titelblad van een boekje, dat in Hoorn is verschenen (1578), dat wij deze naam daarna zonder vermelding van woonplaats genoemd zien op de titelbladen van twee in 1578 en 1579 verschenen werkjes en dat wij ten slotte vier Amsterdamse drukjes van hem kennen uit de jaren 1582 en 1583? Maar er is meer: in 1579 wordt ‘Nicolaes Biestkens, van Hoorn, boeckvercooper’ poorter van Amsterdam, terwijl aldaar in de Oude Kerk op 26 maart 1585 ter aarde wordt besteld ‘Claes Claesz. Biestkens boeckbinder in de Warmoesstraet’. Zou dan onze conclusie ten aanzien van de Emdense Biestkens onjuist zijn? Nu stemt een stilzwijgen van niet minder dan zestien jaar tot nadenken. En onwillekeurig dringt zich een vergelijking op met de geheimzinnige reformatorische drukker Niclaes van Oldenborch, die

1 Zie de Catalogus-Le Long, boeken in 8o, no. 1089: Veelderhande liedekens, wt den Ouden ende Nieuwen Testament, gedrukt by Nicolaes Bietskens van Diest 1562 in 12o. Twee deelen. 2 Zie F.C. Wieder, De schriftuurlijke liedekens (1900,) XXVIII, XXXI, XXXIX en XLVI; onder no. XXIX wordt een vermoedelijke herdruk uit 1555 beschreven, onder LVIII de druk van 1563. Het boekje was dus een bestseller van de bovenste plank. 3 Het Boek, XXXVI (1964), blz. 163, en De gulden Passer, XL (1963), blz. 120.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 133 steeds zonder vermelding van woonplaats voorkomt en van wie drukken bekend zijn, voorzien van de jaartallen 1531 tot '38 en 1555: hier vindt men een stilzwijgen van zeventien jaar, hetgeen op zichzelf al bewijst, dat er met deze drukker iets bijzonders aan de hand is1. Moes, de bio- en bibliograaf van Nicolaes Biestkens van Diest, toont in deze geen spoor van argwaan2. Immers, na aangenomen te hebben, dat Biestkens te Emden tussen 1560 en 1563 tweemaal een bijbeluitgave, eenmaal een uitgave van het Nieuwe Testament en tweemaal de uitgave van een liedboekje heeft bewerkstelligd, schrijft hij zonder enige aarzeling aan diens pers toe een aantal zonder naam van drukker of drukplaats verschenen werken, nl. verschillende drukken van het Doopsgezinde martelaarsboek Het Offer des Heeren (1562, 1567, 1570 en 1578), verder Doopsgezinde liedboekjes als Een nieu liedenboeck (1562), Een liedt-boecxken tracterende van den Offer des Heeren (1563) en Veelder-hande liedekens gemaect wt den Ouden ende Nieuwen Testaments (1566, 1569). Overeenkomst van lettertypen, sierletters e.d. acht Moes hier - zulks in navolging van Wieder ten aanzien van genoemde liedboekjes3 - doorslaggevend. Ogenschijnlijk klopt alles als een bus: de uitgave van Het Offer des Heeren van 1578 sluit prachtig aan bij het Hoornse drukje van Biestkens van hetzelfde jaar, waarvan helaas geen exemplaar tot ons is gekomen, doch waarvan wij de titel kennen uit de Catalogus-Le Long van 1744 (boeken in 8o onder no. 510): Twee epistelen van de Apostel Martialis Cephe, binnen onsen tijdt in Vrankryk gevonden. Noch een epistel van Polycarpus Martyr tot de Philippensen. Hoorn, by Nicolaes Biestkens. 1578. In werkelijkheid loopt m.i. alles niet zo glad. Het is daarom het beste om na te gaan wat er te halen is uit bovengenoemde schamele archivalische gegevens omtrent de Hoorns-Amsterdamse Biestkens. Het geluk diende mij, dat ik deze op enkele punten kon aanvullen. Wij beginnen met de poorteracte van 7 mei 1579 onder de loep te nemen. In Amsterdam schreef men Biestkens in als ‘van Hoorn’, hetgeen betekent dat hij in Hoorn geboren was. Het is nl. een bekend feit, dat zowel degenen, die de poorteracten, als degenen die de huwelijksintekenacten te Amsterdam in de betrokken registers inschreven, indien mogelijk de geboorteplaats noteerden van hen die zich aanmeldden. Dat deze Nicolaes Biestkens in Hoorn was geboren, kan ook blijken uit het feit, dat aldaar zijn poorterinschrijving niet te vinden is. Het toeval wil nl. dat deze inschrijvingen tussen de jaren 1547 en 1565, aangetekend op de schutbladen van de Hoornse stads-

1 Men is het er over eens, dat de drukken van Niclaes van Oldenborch van 1531-1538 geantidateerd zijn; volgens mij stammen zij mogelijk uit de jaren 1554 en 1555 en is Niclaes van Oldenborch een pseudoniem van Steven Mierdman te Emden. 2 E.W. Moes en C.P. Burger Jr., De Amsterdamsche boekdrukkers en uitgevers in de zestiende eeuw, II (Amsterdam 1907), blz. 1 e.v. 3 F.C. Wieder, De schriftuurlijke liedekens (1900), LVI, LVII, LXXI, LXXVII.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 134 rekeningen, bewaard zijn gebleven1. Was hij b.v. in 1562 vanuit Emden in Hoorn komen wonen, dan had hij in laatstgenoemde stad wel het poorterrecht gekocht. Vermoedelijk moet men hem dus beschouwen als een ingeboren poorter van Hoorn, zoon van een zekere Claes, die aldaar het poorterrecht had gekocht of zelf reeds ingeboren poorter was. Hiermede is volkomen in overeenstemming de naam van zijn vrouw: Ytgen Jansdr., een naam die als geen ander wijst op een Noord-Hollandse herkomst. De naam van Biestkens' vrouw was tot dusverre niet bekend. Ik trof deze aan in de huwelijksintekenacte van Biestkens' oudste zoon Nicolaes Jr., die Burger niet heeft kunnen vinden2, omdat het betrokken register - bevattende de inschrijvingen van elders wonende bruidsparen, bruidegoms en bruiden - toentertijde zoek was. Het register is echter reeds jarenlang terecht en bevat dd. 27 april 1596 de volgende inschrijving, die betrekking heeft op Nicolaes Biestkens Jr.3:

‘Compareerde... Claes Claesz., boeckdrucker, oudt 25 jaeren, wonende op de Oude Sijts Voorburghwal, geassisteert met Ytgen Jansdr., syne moeder, versoeckende syne drie zondaegsche uytroepingen, met Maritgen Aelbrechts, van Leyden, daer toe vertoonende acte van Leyden, dat de proclamatie aldaar syn aengeteekent, w.g. Claes Claesen’ (Doop-, trouw- en begraafboeken van Amsterdam, no. 762a, fo. 76).

Deze acte verwees naar Leiden, in het archief van welke stad de volgende huwelijksintekenacte dd. 18 april 1596 werd gevonden:

‘Claes Claesz., jonggesel van Amsterdam, bouckdrucker, vergeselschapt mit Jan Bouwens zijn meester, met Marijtgen Aelbrechts, jongedochter van Leyden, vergeselschapt mit Lijsbeth Claes, haer moeder’ (Kerkelijk Huwelijksproclamatieboek C, fo. 152 vo., Gemeentearchief Leiden).

1 Dat deze poorterinschrijvingen in het Hoornse Gemeentearchief bewaard zijn gebleven, bleek mij uit het verdienstelijke werkje van de Hoornse predikant J.A. Snellebrand, Geschiedenis der kerkhervorming te Hoorn (Hoorn 1866). Daar vindt men ook vermeld, dat dank zij de slappe uitvoering van de plakkaten van de zijde van de Hoornse magistraat de Reformatie omstreeks 1560 te Hoorn welig tierde; de Londense Vluchtelingengemeente stuurde b.v. in juni 1563 een beschrijving van zijn inrichting aan de Hoornse gereformeerde gemeente: ‘ad Hornanos per nautas descriptio conditionis et ordinationum ecclesiae nostrae’ leest men in de Londense Kerkeraadsprotocollen, zie Kerkeraads-protocollen der Nederduitsche Vluchtelingenkerk te Londen, uitg. door A.A. van Schelven (1921), blz. 471. 2 Zie de bio- en bibliografie van Nicolaes Biestkens Jr. bij Moes-Burger, De Amsterdamsche boekdrukkers en uitgevers in de zestiende eeuw, IV (1915), blz. 286-297, vgl. ook het Nieuw Ned. Biografisch Woordenboek (1927), kol. 134, en de Winkler Prins Encyclopedie, 6e dr., IV (1949), blz. 174. 3 Dit blijkt uit de doopacten te Amsterdam van zijn kinderen Marritge (13 apr. 1599), Hester (12 aug. 1604) en Ytgen (22 juni 1606), zie Burger t.a.p. en Kleerkooper-van Stockum, De boekhandel te Amsterdam (1914/'16), blz. 125/126. Een zoon werd 9 aug. 1634 op 20-jarige leeftijd als Nicolaus Biestkenius te Leiden als student ingeschreven en was blijkbaar de laatste mannelijke afstammeling van zijn geslacht.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 135

Beide acten zijn van belang voor de biografie van Nicolaes Biestkens Jr., die vooral bekend is geworden als drukker van toneelliteratuur en als schrijver van de te Amsterdam dikwijls opgevoerde klucht van Claes Kloet (1619). Immers wij komen te weten, dat deze geboren is te Amsterdam (in die tijd werd in de Amsterdamse huwelijksregisters de vermelding van Amsterdam als geboorteplaats weggelaten!) en wel in het jaar 15701 en het drukkervak geleerd heeft bij de bekende Jan Bouwensz., die van 1571 tot 1608 te Leiden werkzaam is geweest aan de ‘Hoogelantsche Kerck-graft’ en o.a. samen met Jan Paets Jacobsz. talrijke malen gereformeerde bijbels heeft ter perse gelegd. Tevens komen wij te weten, dat Nicolaes Biestkens Jr. gereformeerd is geweest, omdat hij zijn kinderen in de gereformeerde kerk te Amsterdam heeft laten dopen. Maar ook leren wij uit beide acten, dat Nicolaes Biestkens Sr. in 1570 in Amsterdam woonachtig was. Zelfs kunnen wij uit de naam van het in 1570 geboren kind - vernoemd naar zijn grootvader Claes - afleiden, dat dit de oudste zoon uit het huwelijk was van Nicolaes of Claes Biestkens en Ytgen Jansdr. en daardoor de tijd van dit huwelijk vaststellen op ongeveer 1565/'69. De Hoorns-Amsterdamse Biestkens zou dan omstreeks 1545 geboren kunnen zijn. Maar, zo zal men vragen, hoe kwam die Hoornse boekverkoper aan de naam Biestkens, die in het geheel geen Noord-Hollandse, maar wel Zuid-Nederlandse associaties opwekt? Het antwoord kan luiden: wellicht hing in zijn zaak ‘Het Biestkens-Testament’ uit, waardoor hij kortheidshalve in Hoorn Biestkens werd genoemd, onder welke naam hij zich te Amsterdam als poorter liet inschrijven. Het Biestkens-Testament had in die tijd reeds een enorme bekendheid verkregen, terwijl de Calvinisten te Hoorn zeer ‘rekkelijk’ waren in verband met het groot aantal Doopsgezinden die ter plaatse woonachtig waren en voor de aankoop van hun geliefde bijbeluitgave bij Claes terecht konden. Een volkomen parallel geval doet zich in Hoorn voor bij het ontstaan van de naam van de bekende familie Verloren (de Monté ver Loren, ver Loren van Themaat): de stamvader, de ‘cramer’ Jacob Jansz. kocht in 1591 het huis ‘De Verloren Zoon’ aan de Kleine Oost te Hoorn in verband waarmede hij de naam kreeg van Verloren; zijn zoon Claes Jacobsz. Verloren († 1652) was schipper op het schip De Verloren Soon’2. Deze suppositie wint aan waarschijnlijkheid, wanneer wij zien, dat uitgerekend in de 17e eeuw in Hoorn eens een boekverkoperszaak heeft bestaan, waar ‘Het Biestkens-Testament’ uithing: de Doopsge-

1 Pas meerderjarig trad hij op 1 sept. 1595 op als voogd van Barbara Gerritsdr. van Rotterdam, weduwe van Sijtge Teekens (notaris Jacob Ghijsberts te Amsterdam). 2 Zie Ned. Patricaat, XLII (1957), blz. 336/337. Vroeger heeft men in de mening verkeerd dat de naam Verloren eigenlijk Ver Loren, d.i. Vrouw Loren, betekende, in verband waarmede men zich thans ver Loren schrijft!

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 136 zinde Jan Jansz. Deutel heeft deze zaak (mogelijk de voortzetting van een veel oudere?) van 1638 tot 1668 geëxploiteerd1. Wij zouden thans de volgende hypothetische biografie van de Hoorns-Amsterdamse Biestkens kunnen opstellen, al wordt deze tot dusverre door geen enkele vondst in het Hoornse archief gestaafd. Hij werd naar schatting circa 1545 als Claes Claesz. te Hoorn geboren en was de zoon van een Hoorns burger, van wie wij alleen de voornaam Claes kennen. In zijn jongensjaren waren er reeds drukkers te Hoorn werkzaam: Jacob Bartelmeeusz. en Jan Claesz., die in 1546 -, de schoolmeester aan de Grote School Gijsbert Claesz., die in 1560 aldaar als drukkers werden geadmitteerd2. Claes Claesz. werd echter op ongeveer 15 jarige leeftijd leerling bij een Amsterdamse boekverkoper. Meer Noord-Hollandse jongens hebben het vak geleerd in Amsterdam: de uit Barsingerhorn afkomstige Laurens Jacobsz. was een leerling van de bekende Cornelis Claesz te Amsterdam, terwijl de uit Warmenhuizen bij Alkmaar afkomstige Herman Allertsz. in 1585/'86 op 13-jarige leeftijd in dienst trad bij vorengenoemde Laurens Jacobsz., die zich in 1585 zelfstandig in Amsterdam had gevestigd3. Claes Claesz., een aanhanger van de Hervorming, vestigde na volbrachte leertijd een eigen boekverkoperszaak te Hoorn, toen deze stad in 1572 de zijde van de Prins had gekozen. Tevoren was hij circa 1568 in het huwelijk getreden met Ytgen Jansdr., vermoedelijk afkomstig uit Hoorn, in ieder geval uit Noord-Holland. Claes hing te Hoorn ‘Het Biestkens Testament’ uit: deze bijbeluitgave was enorm populair in de kringen der Doopsgezinden, waarvan er tallozen in Hoorn en omgeving gevestigd waren. Doeltreffender reclamestunt kon een hervormingsgezinde boekverkoper moeilijk bedenken. Door zijn uithangteken krijgt Claes te Hoorn al gauw de bijnaam van Biestkens; deze treffen wij aan op de eerste van zijn uitgaven, die uit 1578 dateert. Nadat Amsterdam in hetzelfde jaar geus was geworden, zet hij daar een boekverkoperszaak op en wordt er poorter. In het bovenstaande meen ik de mogelijkheid te hebben aangetoond, dat een onbetekenend Hoorns boekverkopertje op een goed moment in de huid van een schim is gekropen, die zich door de handige manipulaties van een Emdens drukker een grote naam bij het bijbelverslindende 16e eeuwse Nederlandse publiek had verworven. Het lijkt - indien mijn onderstelling juist is - een voorval, dat enig is in de geschiedenis van het Nederlandse boekwezen.

1 Zie A.M. Ledeboer, De boekdrukkers, boekverkoopers en uitgevers in Noord-Nederland (1872), blz. 217/218, vgl. J. van Lennep en J. ter Gouw, De uithangteekens, I (1868), blz. 246. In Amsterdam is het uithangteken In de Biestkens-Bijbel gevoerd door de Doopsgezinde boekverkoper Denys van der Schuere, 1639-1643, zie Ledeboer, blz. 83, en Van Lennep en ter Gouw, blz. 245. 2 Zie Ledeboer, blz. 216/217. 3 Zie schrijvers Albert Magnus en zijn tijd. Zestiende- en zeventiendeeeuwse boekbanden (tentoonstellingscatalogus Amsterdam 1961), blz. 7/8.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 137

VI Latere machinaties van de Hoorns-Amsterdamse Biestkens

Maar met Biestkens zijn wij er nog niet: ook na zijn vestiging in Amsterdam stelt hij ons voor problemen. In zijn poorteracte van 1579 wordt hij boekverkoper genoemd, in zijn begraafacte van 26 maart 1585 boekbinder. Laatstgenoemde acte vindt men niet in het Begraafregister van de Oude Kerk (dit vertoont in die tijd een hiaat), maar wel in dat van de Weeskamer (Oude Zijde), waar men leest ‘Claes Claesz. Biestkens boeckbinder in de Warmoesstraet geen goet gebleven ergo deurslagen’, m.a.w. Biestkens had wel kinderen nagelaten, maar geen goederen, zodat zijn naam abusievelijk in het register van de Amsterdamse Weeskamer was opgenomen. Uit een en ander kunnen wij dus concluderen, dat Biestkens bij zijn dood zo arm was als een kerkrat. De combinatie boekverkoper-boekbinder-uitgever komt in die tijd veel voor, niet die van boekverkoper-boekbinder-drukker. Daaruit volgt weer, dat Biestkens van het boekje Twee epistelen van de Apostel Martianus Cephe, dat bij hem te Hoorn in 1578 was verschenen, niet de drukker maar wel de uitgever was. Hierboven is reeds vermeld, dat zonder vermelding van woonplaats in 1578 en 1579 twee werkjes (herdrukken) zijn verschenen ‘ghedruckt by Nicolaes Biestkens’, bevattende Doopsgezinde martelaarsverhalen1. Langzamerhand zijn wij vertrouwd geraakt met persproducten, die op het titelblad wel de naam van de drukker vermelden, maar niet die van diens woonplaats. Wij hebben deze adressen kunnen ontmaskeren als schuiladressen en dit wijst ons ook hier de weg: de boekjes moeten gedrukt zijn bij een tot dusverre onbekende Nederlandse drukker, die met of zonder medeweten van de Hoorns-Amsterdamse Biestkens gebruik maakt van zijn naam. Dit is in overeenstemming met het feit, dat Biestkens geen drukker was en bovendien als gereformeerde nimmer last heeft gehad met de Kerkeraad van Amsterdam als drukker of uitgever van Doopsgezinde literatuur. In de jaren 1582 en 1583 verschijnen er nog vier Doopsgezinde werken, zgn. gedrukt bij Nicolaes Biestkens van Diest, een naam die de Hoorns-Amsterdamse Biestkens bepaald niet toekwam; het waren heruitgaven van twee Doopsgezinde liedboekjes, een herdruk van de Biestkens-Bijbel en van de bijbelconcordantie van de Doopsgezinde

1 Nl. Een vaderlijck adieu, testament ende sorchvuldighe onderwijsinghe... door Hendrick Alewijnsz. (1578) en Een testament, ghemaeckt by Soetken vanden Houte (1579), beide ter dood gebracht in 1569 en 1560. Het enig bekende exemplaar van het eerste geschrift in de Stadsbibliotheek te Hamburg ging teloor in de Tweede Wereldoorlog; het enig bekende exemplaar van het tweede berust in de Universiteitsbibliotheek te Gent.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 138 leraar Adam Pastor. Ook hier weten wij niet of deze herdrukken ontstaan zijn met medeweten van de werkelijke Biestkens. Maar wij weten thans wel, dat - indien het bovenstaande overeenkomstig de waarheid is - het onbetekenende Hoornse boekverkopertje een buitengewoon merkwaardige figuur is geweest: 300 jaar na zijn dood heeft hij een geroutineerd bibliograaf als Moes ertoe gebracht van hem een biobibliografie samen te stellen van niet minder dan 26 bladzijden, waarvan bijna geen woord juist blijkt te zijn. Een ongeëvenaarde prestatie! Zou het nu kunnen zijn, dat de zes bovengenoemde Doopsgezinde werken in Emden zijn gedrukt? Dit is bijna niet aan te nemen, immers sinds 27 okt. 1567 was het aldaar ‘bij halsstraffe’ verboden een boek te drukken zonder voorafgaande toestemming van de Emdense burgemeesters1, m.a.w. in Emden stond sindsdien de doodstraf op het drukken van Doopsgezinde werken. Het laatste dat wij van Willem Gailliart - die omstreeks 1579 als een welgesteld Emdens burger overleed - horen, is dan ook dat hij in 1571 een onschuldige nieuwstijding ter perse legt2, terwijl zijn opvolger Goossen Goebens, van wie drukken bekend zijn uit de jaren 1573 tot 1579, voorzover bekend geen Doopsgezinde werken gepubliceerd heeft. Diens blijkbaar kleine drukkerij werd op 10 jan. 1583 door de voogden van zijn nagelaten kinderen, met schulden beladen, voor f 600. - aan Edwardus Friesen verkocht3; van deze kennen wij enkele onbelangrijke drukjes. Mogelijk moeten wij ter zake het oog richten op Dordrecht, waar de bekende drukker Jan Canin gevestigd was. Van deze vertelt Schotel4, dat hij een van de hoofden was van de Wederdopers en dat hij in 1580 in de kerkelijke ban werd gedaan wegens het uitgeven van het Wonderboek van David Jorisz., waartoe de bekende Herman Herberts hem zou hebben aangezet. Na het vertrek van Herberts had hij zich een tijdlang stil gehouden en door het drukken van ‘eenige godzalige boecxkens de swerte vlach getracht af te reynigen’, doch in 1597 werd er wederom tegen hem geageerd ‘wegens den bibel dewijle men verstaen had dat eenige van de Wederdooperen waren bevonden te arbeyden den bibel van Bieskens te laten drukken’. Canin behoorde echter niet tot de Doopsgezinden, maar had zich aangesloten bij de gereformeerden en was door deze in 1573 zelfs tot ouderling gekozen5;

1 Geciteerd door W. Hollweg, Heinrich Bullingers Hausbuch (Emden 1956), blz. 88, uit Louis Hahn's artikel Zur Geschichte der Emder Buchdruckereien in het jubileumnummer van de Ostfrisische Zeitung van 19 febr. 1912 (enig bewaard ex. in het Stadsarchief te Emden). 2 Nl. Ein sehr wunderliche vnd erschreckliche, warhafftige newe Zeitung, die geschehen ist in Braband, auff vnsers Herrn Himelfarts, in der berümbten Stad Löven, diese 71. Jars, des 23 tag Maij, zie E. Weller, Die ersten deutschen Zeitungen, hrg. mit einer Bibliographie 1505-1599 (Tübingen 1872), no. 389. 3 Kontrakt-Protokollen van Emden, dl. 15, blz. 975 (Staatsarchief Aurich). 4 G.D.I. Schotel, Kerkelijk Dordrecht, I (1841), blz. 165. 5 Nieuw Ned. Biografisch Woordenboek, VII (1927), kol. 273/274, vgl. Acta der provinciale en particuliere synoden, verz. en uitg. door J. Reitsma en S.D. van Veen, II (Groningen 1863), blz. 244. Bijna alle niet-katholieken te Dordrecht hebben zich na de overgang van de stad naar de zijde van de Prins aangesloten bij de gereformeerden.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 139 in het geheim was hij echter - evenals Johan en Willem Gailliart - waarschijnlijk lid van het Huis der Liefde, immers hij lag voortdurend overhoop met de Kerkeraad, o.a. omdat hij jarenlang niet ter kerke ging. De herdruk van David Jorisz'. Wonderboek is echter nimmer verschenen, terwijl zijn zoons debet waren aan een druk van de Biestkens-Bijbel in 1597/'98. Het is niettemin niet geheel onmogelijk, dat Canin de werkelijke drukker is geweest van de zes tussen 1578 en 1583 op naam van Nicolaes Biestkens verschenen werken. In ieder geval is de uitgave van het Biestkens-Testament van 1582/'83 bij Nicolaes Biestkens van Diest ‘in de Enge Kerckstege in de Lelie onder de doornen’ te Amsterdam kennelijk van dezelfde drukkerij afkomstig als uitgaven van hetzelfde Biestkens-Testament in 1579 verschenen op naam van Herman tZangers zonder vermelding van woonplaats (in 1580 herdrukt met aanduiding van diens woonplaats Steenwijk), in 1580 bij Peter van Putte eveneens zonder vermelding van woonplaats (in 1583 herdrukt met aanduiding van diens woonplaats Harlingen). Uitvoering en lettertype van al deze werken zijn geheel gelijk. Merkwaardig is ook de uitgave van een bijbel in folio ‘gedruct by my Peter van Putte, na de copie van Nicolaes Biestkens van Diest, int jaer ons Heren MDLXXIX’, die reeds hierboven is gesignaleerd als de eerste Biestkens-Bijbel met de slagzin ‘na de copie van Biestkens’ op het titelblad. Dit werk is voorzien van een fraaie titelomlijsting van de Amsterdamse graveur Cornelis Jansz. Muller, van wiens hand ook de titelomlijsting is van de reeds besproken Biestkens-Bijbel, gedrukt door Gillis Rooman te Haarlem en uitgegeven door Cornelis Claesz. te Amsterdam, verschenen in 1598 met het schuiladres ‘by Krijn Vermeulen de jonghe’1. Een herdruk van de bijbel van 1579 verscheen in 1582 in kleiner formaat met vermelding van Peter van Putte's woonplaats ‘Harlinghen’2. Is men eenmaal op Canin te Dordrecht attent geworden, dan vraagt men zich af of b.v. niet de uitgaven van het Doopsgezinde martelaarsboek Het Offer des Heeren, in 1578 en 1580 verschenen zonder vermelding

1 Vgl. F.J. Dubiez, Op de grens van humanisme en hervorming (1962), blz. 186. Muller werkte voor Plantijn 1564/66. 2 De titelomlijsting van laatstgenoemde bijbel is dezelfde als bij de Biestkens-Bijbel van 1560, gedrukt door Willem Gailliart te Emden, en ook dezelfde als bij de uitgave van de Biestkens-Bijbel, gedrukt in 1568 zonder vermelding van naam van drukker of drukplaats (eveneens van de pers van Gailliart ondanks de oekase van de Emdense magistraat van 1567?); deze titelomlijstingen zijn nagesneden naar de titelomlijsting in de bijbel van Mierdman en Gailliart van 1556, vgl. Moes-Burger, II, blz. 13/14 en 213. Exemplaren van genoemde uitgaven van het Biestkens-Testament en van de bijbeluitgaven van 1579 en 1582 zijn in de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam (van die van 1582 ook met adres van Peter van Putte èn van Willem Jansz. Buys te Amsterdam), een exemplaar van de uitgave van 1568 in de Doopsgezinde Bibliotheek aldaar.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 140 van de naam van de drukker of diens woonplaats, niet van zijn pers afkomstig zijn. Mogelijk kunnen wij ook aan zijn pers toeschrijven uitgaven van geestesproducten van Menno Simons, b.v. Een lieffelijcke vermaninghe ofte onderwijsinghe wt Gods woort. Gedruckt tot Harlingen, by Yge Ygesz. (1588?) en Een seer grontlijcke antwoort, vol van alderley onderwysinge ende goeder vermaninghe, op Zylis ende Lemmekes onverdiende lasterlijcke faem roven, achterclappe ende ongesoltene ende bittere scheltwoorden, over ons gront ende leere. Tot Harlingen by my Gherit Andrieszoon, int iaer ons Heere 15871. Het is wel curieus, dat in de beide laatste decenniën van de 16e eeuw niet minder dan vier drukkers, nl. Peter van Putte, Yge Ygesz, Gherit Andriesz. en Pieter Sebestiaensz. in Harlingen worden gelocaliseerd, terwijl in werkelijkheid in genoemde eeuw in deze stad vermoedelijk geen drukkers gevestigd waren. In ieder geval baart Biestkens ons ook in zijn Amsterdamse tijd moeilijkheden genoeg en plaatst hij ons midden in een drukkerswereld, die met groot gemak als verdedigingsmiddel het wapen van de schuiladressen hanteert. Daarbij komt nog, dat Biestkens in 1581 in Emden moet hebben gewoond. Daar is nl. zijn jongste zoon Abraham, later drukker te Amsterdam, in genoemd jaar geboren2. In Emden is echter geen spoor van dit verblijf te vinden. Niet aan te nemen is dan ook, dat hij te Emden op de drukkerij van Goossen Goebens gewerkt heeft. Maar het wordt tijd, dat wij naar Lenaert der Kinderen terugkeren.

VII Lenaert der Kinderen ook een pseudoniem van Willem Gailliart?

Onze conclusie, dat Nicolaes Biestkens van Diest een pseudoniem is geweest van Willem Gailliart, maakt het waarschijnlijk, dat ook Lenaert der Kinderen een schuilnaam van genoemde Emdense drukker is geweest. Er is reeds op gewezen, dat er een uitgave van het Nieuwe Testament op naam van Der Kinderen bestaat, die het licht heeft gezien in hetzelfde jaar 1562, waarin het Biestkens-Testament is verschenen, en dat hoogstwaarschijnlijk het Der Kinderen-Testament van iets later datum is dan het Biestkens-Testament; beide geven zij de tekst van Mattheus Jacobsz. De uitgave van het Der Kinderen-Testament met op het titelblad en aan het einde het jaartal 1562 (Hahn

1 Zie I.B. Horst, A bibliography of Menno Simons (Nieuwkoop 1962), no. 76 en 82, vgl. ook no. 15, 15b, 16, 48, 49, 60 en 61. 2 Dit blijkt uit diens ondertrouwacte: 20 jan. 1628 compareerde Abraham Nicolasz Bietskens, van Eembden, out 46 jaer, geen ouders hebbende, boeckvercoper, woonende inde Annendwarsstraat, en Agneta Petiteau, van Amsterdam, out 38 jaer, geen ouders hebbende, geassisteert met Anna Petiteau, woonende op de Coninxgracht (M.M. Kleerkooper en W.P. van Stockum Jr., De boekhandel te Amsterdam, 1914/1916, blz. 38).

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 141 no 43, niet bij Vogel) is uitermate zeldzaam: ik vond slechts een exemplaar in de bibliotheek van het Brits Museum1 en verder een in het bezit van Prof. Mr. H. de la Fontaine Verwey te Amsterdam. Hoe zou Willem Gailliart er toe gekomen kunnen zijn om het pseudoniem Nicolaes Biestkens van Diest te verwisselen voor dat van Lenaert der Kinderen? Zeker is, dat Gailliart juist in 1562 ernstige moeilijkheden had met de Kerkeraad van de Emdense gereformeerde gemeente, waarvan hij lid was. Op 12 okt. van genoemde jaar werd hij op het matje geroepen en werd hem op de man af gevraagd of hij een volgeling van Menno Simons was, o.a. omdat het gerucht ging, dat Menno's werk Een fondament ende clare aenwijsinghe van de salichmakende leere Jesu Christi op zijn persen was gedrukt; dit werk had nl. zonder vermelding van drukker of drukplaats op 19 aug. 1562 het licht gezien. Gailliart ontkende met grote stelligheid Mennoniet te zijn en verklaarde verder met het drukken van genoemd boek geen bemoeienis te hebben gehad2. Deze ontkenning past geheel in de mond van een aanhanger van het Huis der Liefde van Hendrick Niclaes. Mogelijk was tevens uitgelekt, dat de speciaal ten behoeve van de Mennonieten gedrukte bijbeluitgaven op naam van Biestkens, van de pers van Gailliart afkomstig waren. Dit kan voor deze drukker aanleiding zijn geweest een ander pseudoniem te kiezen en tevens een geheel ander lettertype. Merkwaardig is in ieder geval, dat zowel het pseudoniem als het lettertype (te weten een duidelijke en lopende cursief in plaats van de oude vertrouwde gotische letter van de Biestkens-bijbel) associaties opwekken met Zuid-Nederland: de naam Der Kinderen kwam daar veelvuldig voor3, terwijl de gebruikte cursief wel onbekend was in Emden, maar volstrekt niet bij onze zuidelijke buren4. Maar hoe is een en ander te rijmen met het feit, dat - naar men tot

1 General catalogue of printed books (in the) British Museum, XVII (1937), kol. 1260. Vgl. Catalogus firma Nijhoff 's-Gravenhage, jan. 1875, no. 1724, id. 1899 (no. 293), no. 338, Doedes, Collectie van rariora, 2e dr. (1892), blz. 25; Jahrbuch der Gesellschaft für bildende Kunst zu Emden, XIV (1902), blz. 479. 2 Jahrbuch a.v. XV (1903), blz. 526, vgl. I.B. Horst, A bibliography of Menno Simons (1962), no. 12, aldaar ten onrechte aan de pers van Nic. Biestkens toegeschreven. De Nederlandse bewerking moet van de hand van Johan Gailliart zijn; herdrukken verschenen in 1565 en 1567, Horst, no. 13 en 14. 3 Onder de Leuvense studenten komen b.v. voor Symon der Kynderen uit Niel bij Rupelmonde (1 sept. 1513), Stephanus der Kinders uit Gent (28 febr. 1518), Johannes Johannesz. der Kynderen uit Bergen-op Zoom (aug. 1526), op de lijst van leden van de Londense Vluchtelingengemeente uit 1550 wordt o.a. vermeld Adam der Kinderen, verder Martyn der Kinderen, een cuper, enz. enz. In 1558 werd de katholieke priester Godofridus Puerorum de stad Wezel uitgewezen, in 1600 werd Jordanus Puerorum pastoor te Hooge Mierde, zie Bossche Bijdragen, XXVII (1963/64), blz. 99. 4 Volgens mededeling van Dr. H. Vervliet van het Plantijn-Museum te Antwerpen is de tekst van het Nieuwe Testament van Der Kinderen uit 1562 gedrukt met de ‘petit texte’ of ‘breviaire italique’ van R. Granjon, zie A.F. Johnson in The Library, XXI (1940), blz. 291 e.v., no. 9.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 142 dusverre heeft aangenomen - Lenaert der Kinderen te Emden woonachtig was in het huis ‘'t Schip op de Noordzee’ en dat hij op 21 jan. 1572 als koopman aldaar in de archieven voorkomt? Beide overgeleverde gegevens stammen uit de 18e eeuw: de ene schrijver nam ze volkomen critiekloos van de ander over. De predikant Harkenroht was de eerste, die ons wist te vertellen, dat Der Kinderen ‘in 't Schip op de Noord-see’ te Emden gevestigd was1. Interessant is in dit verband een handschriftelijke aantekening, die men vindt vóór in een exemplaar van een bijbel van Der Kinderen uit 1563, de zgn. Beurtschip Bibel, aanwezig in de Doopsgezinde Bibliotheek te Amsterdam, als volgt luidende: ‘Tijdens de viering van het derde eeuwfeest der Synode gehouden tot Embden anno 1571 (dus in 1871) is door een der WelEw Heeren uit Rotterdam, toen in de stad zijnde, opgemerkt dat aldaar in de... straat2, thans nog een huis staat in welks gevel een schip is afgebeeld en daaronder de woorden In de Noordsee’. Dit huis Noordzee bestond nog in het begin van onze eeuw te Emden (maar niet in de 16e eeuw!) aan de kade genaamd Am Delft op no. 13, dicht bij het Raadhuis3. Verband moet hier m.i. worden gezocht met de legende, dat de bijbel van Lenaert der Kinderen op de Noordzee ‘in de vervolginge’ in een schip zou gedrukt zijn; dit verhaal is door de bibliograaf Adriaan Pers geboekstaafd4, die eraan toevoegt: ‘Een drukkerij op een schip in see toe te stellen is wat seldsaams’. Harkenroht - uit Emden afkomstig - kwam dit verhaal bijzonder ongeloofwaardig voor, zocht verband met het in zijn tijd bestaande huis aan Am Delft te Emden, dat vorengenoemde gevelsteen droeg en oordeelde wat al te haastig, dat Lenaert der Kinderen aldaar in 't Schip op de Noordzee moest hebben gewoond. Hij geeft ook geen bron op, waaraan hij zijn wijsheid ontleent; hij kende het huis vanzelfsprekend uit eigen aanschouwing. De verklaring van Harkenroht lijkt op het eerste gezicht plausibel en is tot heden voor waarheid aangenomen, doch is - omdat bedoeld huis in Der Kinderen's tijd nog niet bestond - onjuist. Eveneens is dit het geval met hetgeen Gerardus Outhof - schoolmeester te Emden en sinds 1721 predikant

1 J.Y. Harkenroht, Oostfriesche oorsprongkelykheden, 2e dr. (Groningen 1731), blz. 341/342. 2 De naam van de straat is niet ingevuld. 3 Mededeling van dr. med. Johannes Stracke te Emden, die mij tevens de inlichting verstrekte, dat de Emdense straatnamenkenner Voigt de huisnaam Noordzee nimmer in 16e eeuwse bronnen was tegengekomen. 4 A. Pars, Index batavicus of naamrol der batavise en hollandse schrijvers (Leiden 1701), blz. 231/232. Elders vindt men het verhaal, dat de bijbel van Der Kinderen uit 1563 ‘heimelyck zoude gedrukt zyn op den bodem van een koopvaardye-schip, varende op de Rhyn, gints ende weder, tusschen Keulen ende Dordrecht; toen Margarite van Parmen ende Kardinael van Granvelle den godsdienst en de voorrechten van de Nederlanders belaagden’, zie Joh. Janzonius, Heylige uytspanningen (Rotterdam 1720), blz. 56. Ook ging het verhaal - men vindt het bij Pars - dat voornoemde bijbel met een zilveren cursief gedrukt was. Zou misschien Johan Gailliart de hand in het verzinnen van dergelijke onzinnige verhalen gehad hebben om maar de aandacht van Emden af te leiden?

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 143 te Kampen - mededeelt; tijdens zijn verblijf te Emden had deze gelegenheid het archief aldaar te raadplegen en trof daarin de naam Lenaert der Kinderen aan: ‘want dus vindt men’ - zegt hij - ‘op ons Raadhuys in Protocollo Partium een geval in 't jaar 1572 den 21 January voorgevallen tusschen Lenaert der Kinderen en eenen anderen in 't stuck van koopmanschap’1. Men zou zo zeggen: dit doet de deur dicht, maar het eigenaardige is, dat niemand ooit de door Outhof opgegeven passage ‘in Protocollo Partium’ heeft kunnen terugvinden! Zelfs de naam van dit geheimzinnige archiefstuk is op het Stadsarchief te Emden volslagen onbekend2. Het lijkt wel of Outhof de zaak uit zijn duim heeft gezogen. Merkwaardig is ook, dat de naam van Lenaert der Kinderen niet - evenmin als trouwens die van Nicolaes Biestkens - voorkomt in het Burgerboek van Emden. Wel vindt men hierin de namen van de andere Emdense drukkers uit die tijd: Nicolaes vanden Berghe (begin april 1554), Gillis van der Erven of Cellius Ctematius (16 jan. 1555), Steven Mierdman (26 april 1554) en Johan Gailliart (9 jan. 1555), zelfs de onbelangrijke Urbaen van Collen (19 jan. 1557); de zoon van Johan Gailliart, Willem, die de drukkerij van Steven Mierdman voortzette, behoefde als poorterszoon niet zelf meer het poortersrecht te verwerven.

VIII De naam Lenaert der Kinderen in de archieven van Plantijn

Nu mag niet verheeld worden, dat in de tweede helft van de 16e eeuw de naam Leonard Der Kinderen voorkomt in het Plantijnarchief te Antwerpen. Dit vertelt ons reeds Max Rooses in de in 1882 verschenen eerste druk van Christoph Plantijn op blz. 407, waar een lijst voorkomt van Plantijnse relaties te Emden, luidende: Diericksen (Pierre), Hendrickx (Jean), Van Amerfort (Gérard fils de Michel), Van Kinderen (Leonard), Van Ruremundt (Gaspar). Dit is wel een zeer wonderlijke lijst, waarvan al direct de namen Gerard Michielsz. van Amerfort en Gaspar van Ruremundt afvallen, omdat deze niet in Emden, maar in Emmerik thuis horen3. Ook Pieter Dircksz. en

1 Zie De Boekzaal van april 1723, blz. 602. Het artikel van Outhof (ald. blz. 435 e.v.) is afzonderlijk uitgegeven onder de titel Aanmerkingen over eenige Nederlandsche bijbeldrukkers en of er oyt een bijbel op een schip gedrukt is (Amsterdam 1723), geciteerd in de Cat. Le Long, boeken in 8o, no. 549. Alle gegevens vindt men bijeen bij Le Long, Boek-zaal, blz. 670. 2 Mededeling van de Emdense stadsarchivaris Dr. Wolfgang Schöningh, die zo vriendelijk was voor mij het Emdense archief uit te kammen. 3 Zie voor Michael van Amerfort Arch. Plantijn, 40, fo. 176 en 17, fo. 309, voor zijn zoon Gerart Michielsen Arch. 17, fo. 309, voor Gaspard van Ruremonde Arch. 17, fo. 341 en 110, fo. 18 (medegedeeld evenals de posten betreffende Der Kinderen in de boeken van Plantijn door Dr. H. Vervliet, adj.-conservator van het Museum Plantin-Moretus te Antwerpen).

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 144

Jan Hendricksz. zijn hoogstwaarschijnlijk geen Emdense drukkers geweest1, maar het voorkomen van de naam Leonard van of der Kinderen geeft wel te denken. Hieronder volgt hetgeen het Plantijnarchief omtrent deze figuur leert: 1) Hij staat in okt. 1563 vermeld als leverancier van oude letters (Archief no. 2, fo. 2 vo.); 2) Op 14 juni 1564 als afnemer van 132 riemen papier voor £112, st. 4 (Archief 17, fo. 135); 3) Op 15 juni 1565 als afnemer van 12 riemen papier voor £16, st. 4 (Archief 37, fo. 5 en Archief 40, fo. 135); 4) Vorengenoemde openstaande schuld voor papierlevering wordt op 14 juni 1569 en 2 jan. 1579 in de boeken van Plantijn herhaald.

Wat moeten wij hieruit opmaken? Eén winstpunt leveren de posten sub 2 en 3b in ieder geval op, omdat hier Lenaert der Kinderen uitdrukkelijk te Emden wordt gelocaliseerd. Dit gegeven is als het ware in de plaats gekomen van de zgn. vondsten van Harkenroht en Outhof, die ons ontvallen zijn, en blijft over als de enige betrouwbare indicatie, die de naam Der Kinderen met de stad Emden verbindt. Maar waarom zou het niet mogelijk zijn, dat in de boeken van Plantijn fictieve namen voorkomen? Eerder is het verwonderlijk, dat de naam Willem Gailliart in deze boeken ontbreekt: deze kan op naam van Der Kinderen met Plantijn hebben gehandeld en zijn schuld gedeeltelijk onbetaald hebben gelaten. Wel komt een enkele maal de naam van Willems vader bij Plantijn voor: op 24 april 1566 en 1 mei 1566 wordt ‘Jehan Guaillard imprimeur’ vermeld in verband met de levering van 172 pond oude letters2. Met deze letters (brevier cursief) waren in 1562 en 1563 de bijbeltjes op naam van Lenaert der Kinderen gedrukt: behoeft men nog meer bewijs voor de driehoeksverhouding Willem Gailliart - Lenaert der Kinderen - Johan Gailliart? Reeds bij Le Long vindt men vermeld, dat in de hierboven genoemde uitgave van Dat nieuwe Testament ons liefs Heren Jesu Christi van 1560, verschenen zonder vermelding van plaats of drukker, is opgenomen de Brief aan de Laodicensen ‘ghevonden inde alder outste Bibel,

1 Volgens het Emdense Burgerboek kocht ‘Peter Dirks bokebinder’ op 31 maart 1580 te Emden het burgerrecht. Hij woonde te Emden ‘in de Burgstrate in de Witte Parsse’, gaf in 1610 uit het bij Hans Sas te Groningen gedrukte werk Handtboeck des waren gelovens van de predikant Daniel Bernardusz. Eilshemius en was de vader van de bekende literator Dirck Pietersz. Pers of Wittepers (alias Theodorus Petrejus), die in 1580 te Emden was geboren en zich op ruim 20 jarige leeftijd als boekdrukker vestigde ‘op 't Water (het tegenwoordige Damrak) tegenover de Korenmarckt in de Witte Persse’ te Amsterdam. Vgl. o.a. Ostfriesisches Monatsblatt für provinzielle Interessen, VI (Emden 1878), blz. 500, en Winkler Prins Encyclopaedie, 6e dr., XV (1952), blz. 296. 2 Zie Plantijnarchief 36, fo. 105 en 3, fo. 49 vo. Uit een artikel van J.W. Enschedé in het Tijdschrift voor boek- en bibliotheekwezen, V (1907), blz. 187, blijkt dat Johan Gailliart een partij brevier cursief aan Plantijn geleverd heeft. Het is begrijpelijk, dat Enschedé de ‘lettergieter’ Jehan Guaillard volstrekt niet wist thuis te brengen.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 145 die [in 1529] te Worms ghedruct is’ en dat onder deze mededeling staan de initialen L.D.K. Le Long neemt daarom aan, dat deze bijbel ook door Lenaert der Kinderen is gedrukt. Tot dusverre heeft men niet opgemerkt, dat een exemplaar van 1558 van datzelfde Nieuwe Testament, berustend in de bibliotheek van het Brits Museum, ter zelfder plaatse de initialen L.D.K. bevat1; dit is dus een variant van de reeds vermelde uitgave zonder initialen uit 1558 in de Doopsgezinde Bibliotheek te Amsterdam2. Bovendien hebben wij dezelfde initialen ontmoet in Willem Gailliart's vermeerderde uitgave van het Mattheus Jacobsz.-Testament, waarvan een exemplaar berust in de bibliotheek van wijlen Prof. Ritter te Emden en die circa 1555/'56 is te dateren. Nu het zeer waarschijnlijk is dat al deze uitgaven van de pers van Willem Gailliart stammen, kunnen wij weinig belangstelling meer opbrengen voor de betekenis van de letters L.D.K. Ze zullen wel, evenals de naam Lenaert der Kinderen een bedenksel zijn van Johan Gailliart.

IX Uitgaven op naam van Der Kinderen. Diens in 1882 verschenen biografie

De eerste uitgave van het Nieuwe Testament op naam van Lenaert der Kinderen, gedrukt met de in Emden onbekende fraaie cursief, moet in de tweede helft van 1562 de pers van Willem Gailliart verlaten hebben: op 6 juli van dat jaar was ‘voleynt’ de uitgave op naam van Nicolaes Biestkens en op 12 okt. d.a.v. werd Gailliart ter verantwoording geroepen in verband met ‘Menniste stoutigheden’. Uit de voorrede blijkt, dat de uitgave nauw aansluit bij het Biestkens-Testament; men leest daar o.a. ‘noch hebben wy alle annotatien oft aenwysinghen ghestelt na den ordonnantien van de boecken des Ouden ende Nieuwe Testaments, die welcke by Nicolaes Biestkens anno MDLX met veersen gedruct zijn’. Men ziet: de comedie wordt door vader en zoon Gailliart in alle perfectie volgehouden en wel met zulk een succes, dat men vierhonderd jaar lang vast geloofd heeft, dat Biestkens en Der Kinderen mensen van vlees en bloed zijn geweest! Een tweede uitgave van het Nieuwe Testament op naam van Lenaert der Kinderen, gedrukt met cursieve letter, verscheen met het jaartal 1562 op het titelblad en het jaartal 1563 aan het einde (Vogel no. 10); ook dit is uiterst zeldzaam: exemplaren ervan zijn slechts

1 General catalogue of printed books (in the) British Museum, XVII (1937), kol. 1260. 2 Evenmin vindt men de initialen in de uitgave van Dat nieuwe Testament ons Heeren Jesu Christi, dat op 22 april 1559 van de pers kwam en waarvan zich een exemplaar bevindt in de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam, vgl. Le Long, Boek-zaal, blz. 685; Catalogus-Le Long, boeken in 8o, no. 419; Catalogus der Bijbel-tentoonstelling, no. 467.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 146 bekend in de bibliotheek van het Nederlands Bijbelgenootschap te Amsterdam en in de Gemeentebibliotheek te Rotterdam. Exemplaren van een derde uitgave, eveneens gedrukt met cursieve letter en zowel op de titelpagina als achteraan het jaartal 1563 (Hahn no. 50, Vogel no 13) bevinden zich te Amsterdam in de Universiteitsbibliotheek, in de bibliotheek van de Vrije Universiteit en in die van het Bijbelgenootschap, te 's-Gravenhage in de Koninklijke Bibliotheek en te Emden in de collectie-Ritter in de Nieuwe Kerk. Van laatstgenoemd Nieuw Testament moet ook een uitgaaf hebben bestaan met gotische typen gedrukt; Le Long heeft exemplaren van beide uitgaven in zijn bezit gehad1. Het is hier niet de plaats om de verdere uitgaven, die op naam van Lenaert der Kinderen verschenen zijn, in details te bespreken. Slechts moge hier gewezen worden op de reeds genoemde zgn. Beurtschip Bibel uit 1563 (Hahn no. 47, Vogel no. 11), gedrukt met cursieve letter, die de tekst geeft van de Biestkens-Bijbel, maar op naam staat van Der Kinderen; van deze bijbel berust een merkwaardig exemplaar in de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek, immers daarvan is het oorspronkelijke titelblad vervangen door een dat in veel later tijd vervalst is en het adres draagt: ‘Gedruckt onder het Kruys in een Schip, By Lenart der Kinderen, Anno 1565’. Dit namaaksel heeft reeds vele onderzoekers op een dwaalspoor gebracht. Vorenstaande uitgaven bevatten als vignet in de tekst vóór het register of op het titelblad ‘De lelie onder de doornen’ in verschillende uitvoering; later komt dit voor in drukken van Willem Gailliart of op naam van de Amsterdamse Nicolaes Biestkens. Uit 1567 zijn echter herdrukken van het Nieuwe Testament in de vertaling van de Calvinist Johannes Dyrkinus (voor het eerst te Emden in 1559 bij Ctematius gedrukt) bekend ‘ghedruckt by Lenaert der Kinderen’, waarvan het ene exemplaar op het titelblad een medaillon bevat met het randschrift ‘Alle boom die gheen goede vruchten brenghen svllen afgehovden ende int vier gheworpen worden’ en het andere exemplaar een vignet met een zich daarom kronkelende slang, vastgehouden door twee handen, die uit de wolken te voorschijn komen2. Kennelijk zijn

1 Le Long, Boek-zaal, blz. 688/9 (uitgave in 12o gedrukt ‘met een nette Duytsche letter’), vgl. Catalogus-Le Long, boeken in 8o, resp. no. 423 en 422. 2 Zie resp. Vogel no. 21 en 21a (alleen de laatste uitgave bij Hahn onder no. 77): van elk van beide uitgaven is slechts één exemplaar bekend, resp. in de Universiteitsbibliotheek te Leiden en in de bibliotheek van het Gesellschaft für bildende Kunst te Emden. Voornoemd voor het eerst in 1559 gedrukt Nieuw Testament is herdrukt in 1561 en 1563 door Ctematius, in 1566 en 1567 door Willem Gailliart. Prof. de la Fontaine Verwey vermeldt in zijn Meester Harman Schinkel (1963), blz. 41 en 75, een Corte belijdinghe des gheloofs, in het wonderjaar 1566 verschenen zonder plaatsnaam of naam van drukker, maar op de laatste pagina het merk van ‘De lelie onder de doornen’ bevattend (exemplaren in de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam en in het Staatsarchief te Dresden); het is zeer de vraag of dit door Gailliart te Emden is gedrukt.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 147 dit uitgaven, die niet in Emden zijn gedrukt: hier heeft men blijkbaar misbruik gemaakt van een fictieve naam, die bij het grote publiek een goede klank had. Lenaert der Kinderen is de enige van de Emdense drukkers, van wie i.v. Leonard Kinderen van de hand van J. Franck een biografie voorkomt in de Allgemeine Deutsche Biographie, XV (1882), blz. 273/274. Deze biografie wemelt echter letterlijk van onjuistheden en maakt - in verband met hetgeen thans over deze figuur bekend is - een schier komische indruk. Zij wordt hier zonder verder commentaar afgedrukt:

‘KINDEREN: Leonhard K. (der K.), Buchdrucker zu Emden in der zweiten Hälfte des 16. Jahrhunderts. Ueber seinen äusseren Lebensgang, auch sein Geburts- und Todesjahr finden wir keine Ueberlieferung, doch scheint es nach seinem Namen wahrscheinlich, dass er aus Holland eingewandert war. Auch von seiner typographischen Thätigkeit liegen uns nur Zeugnisse aus den J. 1560-63 vor, die mit seinen Namen versehen sind. Als sein Gesellschafter erscheint für einige Drucke in diesen Jahren ein “Bieskens”, dessen Verhältnisse ebenso wenig bekannt sind. Das Insigne des K. war eine Druckerei auf einem Seeschiff, was der holländische Schriftsteller Pars in seinem Index Batavicus für die Angabe des Druckortes selbst ansah und S. 231 meint “Een Drukkery op een Schip in See, toe te stellen, is wat seldsaams”, ein Missgriff, den schon Harkenroht (Oostfriesche Oorsprongkelykheden, S. 341) tadelnd bemerkte. K. befasste sich hauptsächlich mit dem Druck von Bibeln in Ostfriesischer Mundart und als solche liess er zwei Ausgaben derselben 1560 und 1563 erscheinen. Zu den typographische Merkwürdigkeiten aus seiner Presse zählt der Druck einer Bibel van 1562, welche den Namen “Deux-As-Bibel” führt, so benannt wegen einer auffallenden Randbemerkung zu Nehemia 3,5. In diesem Drucke gibt er auch seine Wohnung an “by Leenard der Kinderen te Emden in 't Schip op de Nord-See”, eine Angabe, welche den obigen Irrtum in Betreff seiner Offizin zur Evidenz beweist, obgleich neuere Schriftsteller wiederum in denselben gefallen sind’ (met bronnenopgave: Meiners, Oostvrieslands kerkelyke Gesch., I, 364; Wiarda, Ostfries. Geschichte, III, 53; Grotefend, Gesch. d. Buchdruck. in Hannover und Braunschweig, Bl. 40.)

Over de Emdense drukker Steven Mierdman komt in de Biographie nationale de Belgique, XIV (1897), blz. 822/823, van de hand van J. Frederichs daarentegen een voor die tijd uitstekend artikel voor, dat zeer gunstig afsteekt bij de onzin die Franck debiteert; daarin wordt voor de eerste maal op de mogelijkheid gewezen, dat Mierdman als schrijver op reformatorisch gebied is opgetreden. In het Nieuw Nederlands biografisch woordenboek schitteren al onze Emdense drukkers

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 148 door afwezigheid: de bekende Prof. A.A. van Schelven heeft wel de te Emden gestaan hebbende predikanten (belangrijke en onbelangrijke) in doorwrochte artikelen behandeld, maar voor de buitengewoon interessante drukkers aldaar had hij als theoloog blijkbaar geen belangstelling. Slechts deelt hij in het in 1918 verschenen vierde deel in een artikel over Johannes Dyrkinus terloops mede, dat laatstgenoemde te Emden woonde in een huis op de hoek van de Liliënstrasse en Lookvenne, niet ver van de woning van Gillis van der Erven (Gellius Ctematius). Zijn zegsman, de meergenoemde Prof. Ritter, putte deze wijsheid uit een ‘oude lijst’ uit 1562, blijkbaar bevattende een opgave van de bewoners van Emden of van leden van de gereformeerde gemeente aldaar met hun adressen. Helaas is deze lijst van een even spookachtig karakter als het Protocollum Partium: zij is in het archief van Emden niet meer te vinden. Onnodig te zeggen, dat het stuk in de onderhavige kwestie van het allergrootste belang zou zijn geweest. Men moet er niet aan denken, dat het de namen van Biestkens en Der Kinderen had bevat....

X Slotbeschouwing

Het onderzoek naar de activiteiten van de Emdense boekdrukkers in de tijd van de vervolging heeft vreemde en volkomen onverwachte resultaten opgeleverd. Mejuffrouw Dr. M.E. Kronenberg heeft in haar in 1948 verschenen werk Verboden boeken en opstandige drukkers in de Hervormingstijd een boeiend hoofdstuk gewijd aan het ‘wapen der schijnadressen en schuilnamen’, welk wapen de drukkers met groot succes hanteerden in hun strijd tegen de onderdrukking van de zijde der katholieken. Hier vonden wij hetzelfde wapen gebruikt in de strijd tegen Calvinistische onverdraagzaamheid: Nicolaes Biestkens van Diest en Lenaert der Kinderen bleken naar alle waarschijnlijkheid schuilnamen te zijn, die door een hervormingsgezinde drukker werden aangenomen om zijn Doopsgezinde landgenoten van lectuur te kunnen voorzien. Nog tot het einde van de 16e eeuw was het in de Republiek noodzakelijk om met schuilnamen te werken, indien men bijbels of andere lectuur naar de smaak der Mennonieten aan de man wilde brengen. In het bijzonder was het onderzoek verbijsterend ten aanzien van de bekende drukker Biestkens. Met de verdwijning van deze figuur uit het Emdense drukkersbestel is een oud idool van de Doopsgezinden van zijn voetstuk gevallen: deze hebben er nimmer aan getwijfeld of Biestkens is een der hunnen geweest. Men kan zelfs bij Doopsgezinde kerkhistorici lezen, dat Biestkens een van de belangrijkste leiders was van de Emder Doopsgezinde gemeente en dat zijn aanwezigheid aldaar bewijst dat een dergelijke gemeente te Emden in de 16e eeuw heeft bestaan. Inderdaad vormden de volgelingen van Menno Simons in die tijd in de stad aan de Dollart een aaneengesloten gemeenschap, doch wij weten er weinig meer van, dan dat de

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 149 reizende voorganger Leenaert Bouwens (1515-1582), die in het naburige Faldern woonde, sinds 1551 de leider ervan was1. Bekend is trouwens, dat de Mennonieten toenmaals te Emden alleen geduld werden, als zij ‘in stilheyd’ leefden; uitgesloten moet daarom worden geacht, dat een van de leden een drukker is geweest, die als zodanig naar buiten optrad. Andere hervormingsgezinden in Emden, zoals volgelingen van David Joris, aanhangers van het Huis der Liefde van Hendrick Niclaes, Batenburgers e.d., voeren in hetzelfde schuitje: bij de Emdense Calvinisten, die de lakens uitdeelden, was in dit opzicht van tolerantie weinig sprake. In ieder geval is het vreemd dat men er nooit aan gedacht heeft, dat een Doperse Biestkens als Emdens bijbeldrukker in het midden van de 16e eeuw een totaal onbestaanbare figuur zou zijn geweest. Nog vreemder is, dat Lenaert der Kinderen, op wiens naam toch vele bijbeluitgaven ter perse zijn gelegd volgens de tekst van Biestkens, nimmer bij de Doopsgezinden is ingelijfd. De Doopsgezinde bijbel, die vele eeuwen in gebruik is geweest en waarvan de oorsprong tot dusverre in een sfeer van geheimzinnigheid was gehuld, blijkt te laboreren aan een uiterst merkwaardige vice d'origine. De tekst van de Biestkens-Bijbel (wij laten het Biestkens-Testament even ter zijde) is bewerkt door Johan Gailliart, een koopmanszoon uit Brugge en zelf ook koopman, officieel lid van de gereformeerde gemeente, maar in werkelijkheid een libertijn en aanhanger van de leer van Sebastiaan Franck, tevens hoogstwaarschijnlijk in het geheim lid van het Huis der Liefde van Hendrick Niclaes, welke laatste van 1540 tot 1560 te Emden heeft gewoond, waar hij Hendrick van Amsterdam werd genoemd. Om zakelijke redenen heeft Gailliart deze (voor het eerst in 1558 verschenen) tekst op naam van Biestkens te Emden in 1560 gepubliceerd, voorzien van een door hem bewerkt en voor de Mennonieten pasklaar gemaakt register. Daardoor kon hij verzekerd zijn van een uitgebreide clientèle, want het aantal Doopsgezinden in die tijd in Noord- en Zuid-Nederland was legio en overtrof mogelijk dat der Calvinisten2. Het lijkt mij niet zonder reden, dat Gailliart hiertoe is overgegaan eerst na de dood van zijn vriend Steven Mierdman in het begin van 1559: dit was nl. een bijzonder idealistisch man, voor wie zakelijke motieven weinig of geen gewicht in de schaal legden3. Gailliart kreeg nog in het zelfde jaar een navolger in de persoon van zijn felle concurrent

1 Zie de biografie van Leenaert Bouwens in het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek, IV (1918), kol. 271. Op zijn vele reizen heeft hij meer dan tienduizend volwassenen de doop toegediend. 2 Vgl. voor dit en het volgende Het Boek, XXXVI (1964), blz. 155/156. 3 Francisco de Enzinas alias Dryander (1518-1552), de bekende Spaanse humanist, beschrijft Mierdman - zonder hem bij name te noemen - als een idealistisch en onkreukbaar man, die liever wilde arbeiden voor het algemeen welzijn en voor het heil van de kerk dan voor gewin zonder meer en voor twistgesprekken, zie Mémoires de Francisco Enzinas, texte latin inédit avec la traduction française publ. par Ch.A. Campan, I (Bruxelles 1862, blz. 176/178. Deze Mémoires verschenen opnieuw onder de titel Les Mémorables de Francisco de Enzinas traduit pour la première fois depuis la 16e siècle du texte original latin par Jean de Savignac (Bruxelles 1963); in het aan Enzinas en dit werk gewijd artikel Een 16e eeuws Spaans aanhangervan de Reformatie: Francisco de Enzinas in De Gulden Passer (1966) wijst dr. B.A. Vermaseren erop, dat het verhaal van Enzinas van weinig objectiviteit getuigt en dat deze mogelijk een zeer gekleurd beeld geeft van Mierdman, die de Spanjaard bepaald onjuist heeft voorgelicht.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 150

Gillis van der Erven of Gellius Ctematius, afkomstig uit Gent, een schraperig zakenman, fervent gereformeerd en ouderling bij de gemeente, tevens een doodsvijand van Hendrick Niclaes1: deze gaf te Emden in het licht een herdruk van zijn Liesveldt-Bijbel met het uit de Biestkens-Bijbel ‘overgenomen’ register. Beide vrijwel gelijktijdig uitgegeven bijbelvertalingen - die om de Emdense gereformeerde gemeente niet te blameren zorgvuldig drukker en drukplaats verzwegen - dongen naar de gunst van de Mennonieten. Sinds die tijd beconcurreerden Gailliart en Ctematius elkaar met het uitgeven van Doopsgezinde bijbels totdat laatstgenoemde in 1566 plotseling aan de pest stierf. Ten slotte hebben de bijbels, die gedrukt waren ‘naar de copye van Biestkens’ het gewonnen van de Liesveldt-Bijbels, die ingericht waren ten behoeve van de Mennonieten. De geschiedenis is eigenlijk heel simpel en toont ons onverbloemd de op winst beluste Nederlandse zakenman. Door de ingewikkelde manipulaties van Gailliart en Ctematius was de zaak echter nog nimmer aan het licht gekomen. De uitschakeling van de Emdense Nicolaes Biestkens als mens van vlees en bloed, bracht met zich mee het zoeken van een verklaring voor het feit, dat een naamgenoot, uit Hoorn afkomstig, in 1579 poorter werd van Amsterdam en daar ter stede in 1585 overleed. Het vinden van een verklaring hiervoor was bijzonder moeilijk. De mogelijkheid moest onder ogen worden gezien, dat deze Biestkens zijn naam ontleende aan een boekverkoperszaak te Hoorn, waar ‘Het Biestkens-Testament’ uithing en dat de in 1582 en 1583 op naam van Nicolaes Biestkens van Diest te Amsterdam gestelde Doopsgezinde uitgaven in werkelijkheid de van een schuiladres voorziene persproducten waren van een nog onbekende drukker. Er is een kans, dat deze geheimzinnige drukker te identificeren is met Jan Canin te Dordrecht, maar meer zekerheid kan hieromtrent slechts verkregen worden door een intensief typografisch onderzoek. Het is te hopen dat dit spoedig plaats vindt.

Summary

In a second part of a series of articles about 16th century Dutch-emigrant printing offices in Emden the author tries to prove that the Mennonite Biestkens-Bible of 1560 and the Mennonite Biestkens-Testament of 1562, ‘printed by me Nicolaes Biestkens van Diest’ without mention of place-name, actually have been printed in Emden by the printer Willem Gailliart and have been published by his father Johan Gailliart, a well-to-do businessman from Bruges. Father and son had left their native town because of their religion. After staying in Büderich near Wesel for a while they went to Emden in the winter of 1554/'55, where they became members of the Reformed Church. Being followers of the doctrine of Sebastian Franck as well they were continuously quarrelling with the more Calvinistic Church-Council of Emden. The use of a false printers-name and the omission of the place-name on

1 Vgl. H. de la Fontaine Verwey in Het Boek, XXVI(1940/'42), blz. 184 noot.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 151 the title-page of Bieskens-Bible and Bieskens-Testament were necessary because of the Church-Council's refusal to see these two editions as the ones officially approved by the Reformed Church of Emden. For various reasons Gailliart changed in 1562 his pseudonym Biestkens in ‘Lenaert der Kinderen’. Under that name he has printed several Bible-editions in italics. In 1579 a certain Nicolaes Biestkens, born in Hoorn and bookseller-bookbinder there, became a citizen of Amsterdam, where he died in 1585. The author supposes this man to be the Hoorn bookseller Claes Claesz., who had decorated his office with the shop-sign ‘Het Biestkens Testament’ in order to attract Anabaptist clients. In this way he came to be called by the surname Biestkens. The author points out the fact that this shop-sign had been used in Hoorn from 1638 till 1668 by the Mennonite bookseller Jan Jansz. Deutel and that in the second half of the 16th century a certain Jacob Jansz. came to be called by the surname Verloren because he lived there in a house named ‘De Verloren Zoon’ (the lost son). The family Verloren still exists in Holland and is very well known. Lenaert der Kinderen is said to have lived in the house ‘'t Schip op de Noordzee’ in Emden, but the author proves this to be an invention of later date. After the death in 1559 of the Emden printer Steven Mierdman, who was an idealist, Willem Gailliart succeeded him in his printing office and started printing Bibles for Menonnite use, in order to make money, his father providing the funds for this business. At the same time his rival Ctematius was printing Liesveldt-Bibles for Anabaptist use, both editions being in equally great demand. The curious thing is that Ctematius was a stern Calvinist. He got the Church-Council's permission to print these Bibles only on the condition of omitting the name of Emden on the title-page. This clearly reveals us the Dutch businessman keen on his profit. Johan and Willem Gailliart were probably secret members of ‘Het Huis der Liefde’ (The Family of Love) of Hendrick Niclaes: Ctematius is known to have said that he might easily be capable of strangling Hendrick Niclaes with his own hands!

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 152

Eugénie Droz Sur quelques traductions françaises d'écrits de David Joris ||Rotterdam, Dierck Mullem, vers 1580||

Ne serait-il pas temps, vu les nombreux travaux de détail qui lui furent consacrés depuis un siècle, de dresser une carte de la diffusion des hérésies protestantes, comme on l'a fait pour les églises et lieux du culte orthodoxe? On recenserait non seulement les typographes clandestins, souvent itinérants puisque traqués à la fois par catholiques et protestants, mais encore les routes et sentiers des colporteurs, et les relais où ils entreposaient leur dangereuse marchandise. Nous suivrions ainsi le chemin parcouru par les doctrines des hérésiarques et des illuminés qui, après un départ rapide et même brillant, disparurent souvent à la mort du chef de la secte, et ici je pense à Eloi Pruystinck et à Henri Niclaes. Mais il en est, comme le mennonisme, qui résistèrent aux persécutions et se maintinrent jusqu'à nos jours. Cette géographie des hérésies protestantes nous enseignerait bien des choses que des théologiens ignorants de la bibliographie et des bibliographes pas bien curieux de l'histoire des idées ne peuvent tirer au clair. L'une des plus étonnantes est que notre langue a parfois servi de véhicule à cette pensée hétérodoxe dans des pays fort éloignés, où vivaient de petits groupes d'hérétiques francophones, ou des gens qui avaient fait leurs études à Genève ou en France, et dont le français était la langue de culture. L'autre, relevée pour la première fois par M. de la Fontaine Verwey, est que des caractères de civilité, imités de ceux de Robert Granjon, furent gravés et utilisés pour cette propagande religieuse aux Pays-Bas1. Les deux faits vont se vérifier dans ce qui suit, où il est question de quatre volumes connus depuis longtemps, ce qui ne veut pas dire qu'on les ait jamais décrits, de sorte que ceux qui en ont récemment parlé

1 Les caractères de civilité et la propagande religieuse, in Bibliothèque d'Humanisme et Renaissance, t. XXVI (1964), p. 7 à 27.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 153 ignorent encore dans quelles bibliothèques ils se trouvent, la date et le lieu d'impression, le sens de ces textes et leur auteur. Si nous ne pouvons répondre avec certitude à toutes ces questions, du moins aurons-nous jeté un peu de lumière sur des productions hérétiques qui intéressent l'histoire typographique et religieuse des Pays-Bas et même de la France. Le chemin qui nous a mené à la solution est long et tortueux; comme toujours en pareil cas, le hasard nous a aidé, et M. le prof. H. de la Fontaine Verwey, avec son obligeance bien connue, nous a guidé en nous signalant des travaux hollandais que nous ignorions1. Pour en revenir à ces quatre volumes, je dirai qu'ils ont été le sujet d'une thèse de la Faculté de théologie protestante de Paris, présentée par Georges Jaujard, Essai sur les libertins spirituels de Genève d' après de nouveaux documents2, qui a malheureusement brouillé toutes les recherches; il n'est pas question ici de Genève où les libertins n'auraient pu vivre et imprimer leurs traités sans alerter le Conseil ou le Consistoire, mais d'oeuvres d'édification et de propagande de David Joris3, le chef de l'anabaptisme mystique et irénique. Depuis longtemps, ces traductions françaises ont été signalées: en 1892, par Ferdinand Buisson dans sa thèse sur Castellion, et en 1912, par Théophile Dufour, le rédacteur du catalogue de la bibliothèque Gaiffe. Et ce ne sont que deux exemples destinés aux lecteurs de langue française.

˚ ˚ ˚

Ces publications se présentent sous la forme de livres de poche qui, bien qu'ils sortent tous de la même officine, diffèrent tant soit peu de grandeur, les deux premiers sont à peine plus petits que les suivants. Les reproductions qui suivent donnent une idée du matériel dont disposait le typographe: la petite italique (20 ll. = 81 mm.), la petite romaine, qui l'accompagne, exactement de même grandeur, une plus grosse romaine pour les titres et explicits (20 ll. = 116 mm.) et quatre corps de capitales romaines. Tout ceci est propre, fondu sans bavures, mais guère original et ne permet pas une identification. Par contre, dans la Brieve explication, on relève au fol. 41 quelques mots néerlandais (heylich, heyl, salich, sat, sadicheit) imprimés en médiane flamande, premier indice que nous pourrons utiliser. Dans les quatre volumes, les

1 Qu'on excuse notre ignorance: en Suisse la seule série complète de Het Boek existe à la Zentralbibliothek de Zurich! 2 Paris, Jouve, 1890. Ce jeune théologien n'est pas complètement responsable de ses erreurs, car Nathanaël Weiss, qui le guida, n'y vit que du feu. Ce très savant historien du calvinisme ne pouvait imaginer que des ouvrages du XVIe siècle, écrits en français, ne fussent ni français ni calvinistes. Voir son c.-r. in Bulletin soc. hist. du protestantisme fr., t. XLIII (1894), p. 497. 3 Se reporter à A. van der Linde, David Joris. Bibliografie, La Haye, Nijhoff, 1867, tiré à part du Bibliophile belge, 1866.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 154

1o. Complainte, Doctrine & Instruction de Sapience à manifestation des Doctes... Mis en lumière le 20. d'Octobre, en l'An 1544 (peu après l'arrivée de Joris à Bâle). In-16, 1 fol. de titre + 94 ffc. de texte, fol. 94 vo et fol. 95 blancs. Genève, Bibliothèque publique et universitaire, rés. Bc 3361, anc. Gaiffe-Stroehlin no. 555 du catalogue. Traduction du texte flamand cité par Van der Linde, op. cit., no. 21, 25 lignes à la page pleine + titre courant + signature = 100 mm. de haut sur 50 mm. de large.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 155

2o. Une belle et clere demonstration... sans date. In-16, 5ffnc. signés a-av + 53 ffc. 1 à 53. Genève, Bibliothèque publique et universaire, rés. Bc 3360, anc. Gaiffe-Stroehlin no. 554 du catalogue. Trad. de van der Linde, no. 194. 25 lignes à la page pleine, même justification et dimension que la Complaincte

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 156

3o. Colloques chrestiens de trois Personnes, assavoir, entre ung Apprins de Dieu... In-16, 4ffnc. signés A-Aiiij, et 136 ffc. Genève, Bibliothèque publique et universitaire, rés. Bc 3186, don de P. de Loriol Le Fort; Paris, Bibl. de l'Arsenal, 8o T 9728 rés. Trad. de van der Linde, no. 216 (lequel est sans date). Au fol. 135 ro: Mis en lumiere en l'An 1548 28 lignes à la page pleine + titre courant + signature = 120 mm. sur 64 de large.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 157

4o. Brieve explication de la pate-nostre.... In-16, 1 fol. de titre + 134 ffc. Paris, Bibl. de l'Arsenal, 8o T 9729 rés. Trad. de van der Linde, no. 207. Mêmes dimensions que le volume précédent.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 158 préfaces ou textes commencent par de grandes initiales de civilité1 que Plantin et Silvius employaient à Anvers, 1570-1580. Nous voici, par conséquent, orientés vers la Flandre des trente dernières années du siècle. De son côté, le papier nous dirige vers la vallée du Rhin, car il sort des moulins bâlois des Heusler ou de leur successeur Hiltenbrandt et porte très clairement en filigrane le grand griffon avec l'écu à la crosse épiscopale de Bâle et les lettres H H au dessous2. Les ornements typographiques sont au nombre de trois: deux feuilles de lierre, l'une de 10 mm, l'autre de 13; et un fleuron calligraphique de 49 mm. de long sur 36-37, qui rappelle ceux gravés par Amé Tavernier à Anvers. J'ai dit que le travail était très proprement exécuté, mais comment ne pas être surpris par la façon d'insérer les notes, à la fois dans la marge et dans le texte? Elle nous mène loin de Paris ou de Genève, très loin du domaine français et de ses habitudes typographiques. Puisque l'identification de l'imprimeur s'avérait impossible par la seule étude des caractères, il fallait aborder le problème par un autre biais, par celui de David Joris3 (l'auteur des textes) et des ateliers clandestins qui travaillèrent pour lui; or ces officines et leurs ouvriers étaient des foyers qui diffusaient l'hérésie anabaptiste, et l'inquisition les recherchait pour les punir par la torture, la pendaison, la décapitation et le bûcher, après interrogatoire, procès et jugement. Les bibliographes néerlandais4 n'ont pas manqué d'utiliser ces précieuses sources d'archives et il ne me restait qu'à retrouver le ou les typographes qui avouèrent avoir imprimé les très nombreuses oeuvres de l'hé-

1 Elles ont été reproduites par Ch. Enschedé, Fonderies de caractères, Haarlem, 1908, p. 43s. et p. 53. Voir aussi M. Sabbe et M. Audin, Die Civilité-Schriften des Robert Granjon in Lyon und die flaemischen Drucker des 16. Jahrh., Wien, 1929, p. 22d, no. 13. 2 Sur ce sujet fort intéressant, voir Robert Meldau, Reichsprivilegien für Wasserzeichen, in Gutenberg-Jahrbuch, 1937, p. 13; on y apprend que les Bâlois choisirent le griffon couronné pour faire une concurrence illicite aux papiers de Francfort marqués à l'aigle couronné (privilège de mars 1544). Sur le commerce de Bâle, du papier en particulier, il convient de revoir le très bel ouvrage de Traugott Geering, Handel und Industrie der Stadt Basel, 1886, p. 531 s. Enfin, la récente publication de W. Fr. Tschudin, The ancient paper mills of Basle and their marks... Hilversum, Paper publ. soc., 1958, fournit tous les renseignements sur les Heusler et leur activité. 3 Sur ce fondateur de secte, voir le travail de Friedrich Nippold, David Joris von Delft... in Zeitschrift für die historische Theologie, 1863, 1864 et 1868. Publié il y a un siècle, il a gardé toute son importance à cause de la richesse de la documentation; malheureusement, sa lecture et sa consultation ne sont pas faciles, et la revue n'a pas jugé utile d'établir un index, pourtant indispensable. - Le sujet a été repris par Paul Burckhardt, David Joris, in Basler Biographien t. I. Bâle, 1900, p. 91-157, puis par Roland H. Bainton, David Joris, Wiedertäufer und Kämpfer für Toleranz im 16. Jahrh., Leipzig, 1937. Ici, Joris est jugé par un théologien protestant qui connaît les problèmes de la vie spirituelle, mais ne rend peut-être pas suffisamment hommage aux recherches biographiques et bibliographiques de Nippold, dont on ne saurait se passer. 4 Par ex. et pour n'en citer que quelquesuns, Mlle M.E. Kronenberg, Verboden boeken en opstandige drukkers in de Hervormingstijd, 1948; G.H.A. Krans, in Het Boek, t. XXIV; F. Kossman, in Het Boek, t. XX; J. Smit, Het Boek, t. XXV; H. de la Fontaine Verwey, Meester Harman Schinckel, sans date.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 159 résiarque de Delft, et à les comparer avec les quatre plaquettes françaises. Or, nous savons que l'édition originale du T'Wonderboeck1, qui apporta les révélations visionnaires du nouveau prophète anabaptiste, parut à Deventer chez Dirck van den Borne, en 1542. Nos plaquettes ne ressemblent pas à cette magnifique édition in-4o. Du reste, elles lui sont bien postérieures puisque les dates 1544 et 1548 ne sont pas celles de la publication, mais de la ‘révélation’, c'est-à-dire de l'édition originale, et elles furent répétées jusque vers les années 1620. Par contre, dans un recueil2 de quatorze opuscules en flamand de Joris, tous in-4o, sans nom de typographe ni de lieu, nous retrouvons l'italique (trois lignes au titre du no. 6), la petite romaine, la médiane flamande, les initiales de civilité, le fleuron calligraphique, les notes dans le texte et le papier bâlois au griffon3.

M. Jor. 3 (3)

M. Jor. 3 (5)

Les brochures en français sortent du même atelier que les quatorze flamandes, atelier qui s'était

1 Bruxelles, Bibl. Royale, réserve précieuse L.P. 13205. 2 Genève, Musée historique de la Réformation, M. Jor. 3, acheté chez le libraire Frederik Müller, à Amsterdam, en octobre 1904, décrit par Nippold, op. cit., 1868, p. 480: ‘der Druck ist von 1610’, ce que je conteste. D'autres recueils analogues se trouvent à Bâle, BU, sous la cote N.F. VIII, 30 (contient les nos. 129 à 161 de Van der Linde) et à Strasbourg, Bibl. nat. et universitaire. 3 Qui, de Bâle, arrivait à Rotterdam par le Rhin et le Lek.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 160

M. Jor. 3 (7)

M. Jor. 3 (8)

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 161 spécialisé dans la réimpression des livres du prophète, quelque trente ans après sa mort. De plus, il possédait le Texte flamand et la Bible flamande gravés par Henri du Tour1 avant 1580, et un caractère de civilité qui n'a pas été reproduit par les bibliographes modernes2. On aimerait identifier l'imprimeur du Wonderboeck dit de 1551, livre certainement antidaté d'environ trente ans. Deux typographes ont avoué; d'abord, Jan Canin, de Dordrecht, qui fut banni de la ville pour avoir publié à plusieurs reprises cet ouvrage à l'instigation du pasteur Herman Herberts en 15803. Ensuite, Dierck Mullem4, typographe de Rotterdam qui passa trois ans, de 1583 à 1585 environ, dans la ville libre de Vianen5, où il fit pas mal de livres suspects, et fut soumis à un interrogatoire6 tardif le 30 avril 1596, où il reconnut avoir imprimé à Vianen, il y a onze ans (donc en 1585), une réplique à un libelle diffamatoire et scandaleux intitulé David Georis etc. entrepris de sa propre initiative et sans faire de bénéfice. Cette plaquette est connue, c'est Tegenbericht op een Laster en scheldt boecksken, réimpression d'un pamphlet de 1559 qui répondait aux attaques de l'université de Bâle; l'édition de Mullem7 est datée de 1584. Pressé de questions, il avoua encore qu'il y a douze ou treize ans (vers 1583?), toujours à Vianen, le grand ouvrage de Joris, T'Wonderboeck, sortit de ses presses à la demande et aux frais d'un certain Henrick Jacobz, marchand habitant rue de la Digue à Emden, à qui tout le tirage fut remis, sauf six exemplaires que lui, Mullem, vendit ou donna. Le 1er mai suivant, nouvel interrogatoire: comment l'imprimeur s'était-il procuré le texte du Wonderboeck? Il prétendit l'avoir acheté à Vianen, à un marchand venu avec différents livres, qui n'a pas dit son nom, ni d'où il venait. Nous savons ce que valaient ces interrogatoires et de quelle façon on arrachait les aveux aux suspects. Les dates sont peut-être fausses, mais elles correspondent aux années passées dans la ville libre. N'est-il pas surprenant que plusieurs éditions du Wonderboeck, dit de 1551, aient paru presque en même temps, les unes chez Canin à Dordrecht, et l'autre chez Mullem à Vianen, et que les deux typographes aient oeuvré à l'instigation du pasteur Herman Herberts? Van der Linde ignorait les documents d'archives auxquels nous faisons allusion ici, mais

1 J'emprunte ces renseignements et ces appellations au Specimen of Plantin's types compiled about 1579, publ. par University Press, Oxford, 1955. 2 Ni dans le travail de Sabbe et Audin, cité plus haut, ni dans l'article de M. de la Fontaine Verwey, Typografische schrijfboeken. Een hoofdstuk uit de geschiedenis van de civilité-letter, in De Gulden Passer, 1961, p. 288 s. 3 Ceci est rapporté par Fr. Nippold, op. cit., 1864, p. 626. 4 Voir une bio-bibliographie du personnage par F. Kossman, in Het Boek, 1931, p. 17s. 5 Hollande méridionale. 6 J. Smit, Nogmaals Dierck Mullem, in Het Boek, t. XXV (1938-1939), p. 65. 7 Van der Linde, op. cit., no. 250.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 162 il a décrit1 soigneusement deux éditions qui se distinguent par de nombreuses variantes. Pour ma part, j'ai relevé dans le volume V.H. 2007 de la réserve précieuse de la Bibliothèque Royale de Belgique, que le papier vient de chez Heusler à Bâle, et que le feuillet de garde porte le magnifique griffon à la crosse épiscopale. Dans l'état de nos connaissances, il paraît raisonnable d'imaginer que Jan Canin, obligé de quitter Dordrecht après 1580, devint l'un des collaborateurs de Mullem à Rotterdam et à Vianen, à qui il apporta les planches gravées par Jérôme Wiericx; et que toute l'entreprise fut patronnée par le pasteur Herberts2, admirateur passionné de Joris et peut-être remanieur du Wonderboeck (éd. en 4 parties). Les réponses de Mullem sont adroites: le tirage, dit-il, fut livré à Emden en Frise orientale; cette ville était un repaire d'hérétiques de toute couleur, où mennonites, familistes, joristes et même adeptes de Sébastien Franck voisinaient avec des calvinistes orthodoxes. Des familiers de Joris, qui vécurent avec lui en Suisse, y avaient trouvé refuge après sa mort3. Et les Bâlois, qui crurent détruire cette hérésie en brûlant le cadavre de ce curieux visionnaire en même temps que le stock de ses livres, en furent pour leurs frais, car ses oeuvres continuèrent à être copiées et imprimées, revues et augmentées pour de nombreux fidèles qui, de Livonie à Orléans, en passant par le Holstein, le Danemark, la Frise orientale, les Provinces Unies, la Westphalie, la Picardie et Paris, attendaient les révélations du ‘troisième David’4. Les impressions de Mullem cataloguées par M. Kossman5 sont au nombre de vingt-sept, auxquelles il convient d'ajouter de très nombreuses publications clandestines. Parce qu'une partie du matériel6 des plaquettes que j'ai décrites se retrouve dans le Wonderboeck7 dit de 1551, on peut attribuer ce gros livre à Mullem, qui fut l'un des grands diffuseurs des écrits de David Joris à la fin du XVIe siècle.8

1 Ibid., nos. 57 et 58. 2 H. de la Fontaine Verwey, Trois hérésiarques dans les Pays-Bas du XVIe sièecle, in Bibliothèque d'Humanisme et Renaissance, t. XVI (1954), p. 519. 3 Nippold, op. cit., 1864, p. 624. 4 Nippold, op. cit., 1864, p. 567s. 5 Op. cit., p. 20 à 32. 6 Le caractère de civilité, dont j'ai reproduit quatre lignes, fut employé pour le testament de Louis Porquin, Den wtersten wille van Lowys Porquin ‘by Dierck Mullem’, sans date décrit par M. Kossman, no. 19. 7 Non seulement les caractères, mais aussi les ornements, par ex. le fleuron du titre et de la troisième partie, Deerde Deel, du Cort Bericht, 26 mai 1544 etc. Ces ouvrages se trouvent tous à la Bibl. nat. et univ. de Strasbourg, qui possède, sous la cote E 145323, un gros recueil de réimpressions de Mullem. 8 Je compte revenir très prochainement sur les traductions françaises des oeuvres de Joris et sur leurs traducteurs.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 163

Keetje Rozemond Aldus Manutius' Neakademia, Michael Trivolis en de Russische culturele centra in de zestiende eeuw1

Op 29 mei 1453, na een belegering van bijna twee maanden door de Turkse strijdkrachten van sultan Mohammed II, viel de stad Konstantinopel. De invloed van dit gebeuren in de wereld van die dagen kan nauwelijks groot genoeg geschat worden. Reeds tevoren had het oprukken der Turken veel angst en ontreddering teweeggebracht, maar de symbolische betekenis van de val der hoofdstad van het Byzantijnse rijk ging dit alles te boven. In de middag van de 29ste mei liet Mohammed, terwijl buiten zijn legers de stad plunderden, vanaf de preekstoel van de Hagia Sophia de moslimse geloofsbelijdenis afkondigen: ‘Er is geen God dan Allah, en Mohammed is de profeet van Allah’. De ondergang van het bolwerk van het Byzantijnse christendom, de gewelddadige dood van de laatste keizer van het rijk waren een wereldgebeuren, waarvan men de verstrekkende gevolgen nog slechts bang kon vermoeden. Op 29 juni 1453 bereikte het bericht Venetië en bracht daar grote verslagenheid teweeg. Vanuit deze staat drong het verder in het Westen door2. Venetië was in die tijd een grote handelsmacht, bezitster van vele eilanden in de Middellandse zee. Spoedig zou het de gevolgen van de Turkse overwinning ervaren. De Griekse bewoners van het vasteland en vooral van de eilanden vluchtten in de tweede helft van de vijftiende eeuw in groten getale naar Venetië, omdat zij daar strategische bescherming verwachtten. Velen waren berooid, maar wat zij aan bezittingen konden vervoeren brachten zij mee3. Hiermede kwam

1 Voordracht, gehouden voor de Sectie Wetenschappelijke Bibliotheken van de Nederlandse Vereniging van Bibliothecarissen op 27 januari 1964 en (met herziene tekst) voor de Slavische studievereniging op 1 mei 1965. 2 F. Babinger, Mahomet II le conquérant et son temps (1432-1481), Paris 1954, p. 111-126. 3 Deno John Geanakoplos, Greek scholars in Venice, Cambridge, Mass., 1962, p. 53-54.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 164 de stroom van Byzantijnse handschriften naar het Westen, die vele van onze grote bibliotheken verrijkt heeft. In het Russische rijk hadden de gebeurtenissen van 1453 een beslissende invloed. Rusland was kerkelijk en politiek uit Byzantium voortgekomen. Zijn geestelijke en culturele bronnen lagen in het Byzantijnse rijk. Door de val van Konstantinopel was Rusland van die bronnen, van zijn moederland, afgesneden. De smadelijkheid van deze ondergang was zo groot, dat hierna geen geschiedenis meer mogelijk leek. Velen zagen nog slechts uit naar het wereldeinde, dat volgens de Oosters-orthodoxe traditie in het jaar 7000 na de schepping der wereld (het jaar 1492 van onze jaartelling) zou plaats hebben. Naast deze verwachting ontstond echter een geschiedbeschouwing die vooral na 1492, toen het wereldeinde niet gekomen was, veld won. Deze luidde: de staatsmacht van het eerste Rome is ten onder gegaan door afvalligheid; het tweede Rome, Konstantinopel, heeft toenadering tot het pausdom gezocht (bij het concilie van Florence in 1439) en is gevallen; Moskou is het derde en laatste Rome, de erfgenaam van het Byzantijnse rijk. Symbolische betekenis verkreeg het huwelijk van Ivan III met de Byzantijnse prinses Sophia Palaeologos. Ook ontving de vorst van Moskou de titel ‘tsar’ (keizer) en het Russische rijk adopteerde het Byzantijnse adelaarswapen1. Venetië, de stad in het Westen met de dichtste Griekse bevolking, overrijk aan culturele schatten van Byzantium, open voor de geestelijke waarden die zij vertegenwoordigden; Moskou, afgesneden van zijn Byzantijnse bronnen, zich afsluitend in geestelijk isolement en een groeiend nationaal zelfbewustzijn; twee werelden, waarop ik kort de schijnwerper heb willen richten, omdat zij in de hoofdpersoon van deze geschiedenis een verbinding van geheel eigen aard hebben gevonden. Hij staat bekend onder twee namen, de naam, die hij in Venetië droeg en die, welke hem in Moskou werd gegeven: Michaël Trivolis en Maksim Grek (Maximus de Griek). Tot voor ruim twintig jaar wist niemand, dat Michaël en Maksim een en dezelfde persoon waren. Het is de verdienste geweest van Elias Denisov, dat hij deze identiteit in 1943 op overtuigende wijze heeft aangetoond. Hoewel Denisov veel hypothetische gegevens (m.i. te veel) opbouwt op het door hem ontdekte materiaal, is de basis voor zijn bewijs onomstotelijk. Zonder hier nader op dit bewijs in te gaan, aanvaard ik derhalve de identiteit van Michaël Trivolis en Maksim Grek als uitgangspunt2. Michaël Trivolis was geboren in Arta in Epirus3. In 1490 of 1491

1 Nicolas Zernov, Moscow, the third Rome, 2nd edition, London 1944, pp. 32-36; Hildegard Schaeder, Moskau, das dritte Rom, Studien zur Geschichte der politischen Theorien in der Slawischen Welt, [2e Auflage], Darmstadt 1957, S. 20-128. 2 Elie Denissoff, Maxime le Grec et l'Occident, Recueil de travaux d'histoire et de philologie, 2e série, 14e fasc., Paris-Louvain 1943. 3 E. Denissoff, op. cit., p. 66-78 en 95.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 165 stelde hij zich candidaat voor verkiezingen van de Raad van Korfou1. Meer is ons over zijn jeugd op dit eiland niet bekend. Een groot deel van zijn jonge jaren heeft Michaël waarschijnlijk in Italië doorgebracht. Vele herinneringen aan de Italiaanse renaissance-periode, die hij heeft beleefd, heeft hij later in Moskou op schrift gesteld. Meestal dienen deze herinneringen echter als illustratie van een betoog over in Moskou actuele onderwerpen. Zij zijn daarom dikwijls moeilijk te dateren en te localiseren. Het beste zijn wij ingelicht over de kringen, waarin Michaël in Venetië verkeerd heeft, omdat eigentijdse bronnen uit de Italiaanse periode van zijn leven ons daarin inzicht verschaffen. Het chronologisch eerste gegeven, dat ons ter beschikking staat is een brief van de hellenist uit Bologna Urceo Codro aan Baptista Palmieri, gedateerd 15 april 14982. Denisov beschouwt een brief van Michaël zelf, die wij straks nog zullen bespreken, als ouder, maar m.i. ten onrechte3. Codro's brief luidt: ‘Ik schreef u enige maanden geleden over een zekere Griekse jonge man, opdat ge me zoudt aangeven of hij uit zijn vaderland teruggekeerd was; gij hebt teruggeschreven, dat hij niet teruggekeerd was of dat gij niets over hem vernomen hadt. En nu hoor ik dat hij al drie maanden lang bij Aldus is. Ge ziet, mijn Baptista, welk een ijver ge gebruikt voor de zaken van een vriend. Maar zeg mij: is het een ander die bij Aldus is? Ik begrijp uit de beschrijving, die men mij gegeven heeft, dat hij degene is die ik zoek. Zijn naam is Michaël, Spartenser van afkomst [inderdaad was de familie Trivolis uit Mistra, het oude Sparta, afkomstig4]; het is een jonge man met een lange hals’. Codro verzoekt vervolgens Palmieri, Michaël uit te nodigen, weer eens naar Bologna te komen. Volgens deze brief zou Michaël in de eerste maanden van 1498 bij de beroemde Venetiaanse drukker Aldus Manutius geweest zijn, naar het gerucht dat Codro vernomen had waarschijnlijk zelfs in zijn huis (‘cum Aldo’ zijn de woorden, die hij gebruikt). In Moskou heeft Maksim later zijn herinnering aan zijn betrekkingen met Aldus op schrift gesteld. Hij drukt zich daar als volgt uit: ‘Ik heb hem in Venetië gekend en gezien en ik ging zeer dikwijls naar hem toe vanwege het boekenwerk’5. Het werkwoord ‘ik ging’ staat in de iteratief (хаживалъ), daaraan is nog ‘dikwijls’ (чясто) toegevoegd. De gebruikte woorden duiden op een frequent en intensief contact. Dit contact gold ‘het boekenwerk’ (aan deze vertaling van het enkelvoud книжнымъ дѢломъ geef ik de voorkeur boven de vagere weergave

1 E. Denissoff, op. cit., p. 84-86. 2 E. Denissoff, op. cit., p. 92, n. 2. 3 Zie beneden, blz. 169, n. 3. 4 E. Denissoff, op. cit., p. 118-122. 5 A. Vostokov, Описаніе Русскихъ и Словенскихъ Рукописей Румянцовскаго Музеума, Санктпетербургъ 1842, стр. 369 (no. CCLXIV, л. 99).

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 166 van Denisov: ‘des affaires de livres’1. Michaël nam dus deel aan het werk van Aldus, maar niet op de wijze van de Griekse medewerkers die bij Aldus woonden. Hij ging er steeds heen. Waarschijnlijk is hij meer vrij geweest om te bepalen hoe en in hoeverre hij medewerking aan de voorbereiding der drukken van Aldus verleende. Op het feit, dat hij dikwijls bij Aldus gezien werd, moet dan het gerucht, dat Codro vernomen had, berust hebben. Een ander gegeven helpt ons de aard van de werkzaamheden, die Michaël voor Aldus verrichtte, vast te stellen. In de Bibliothèque Nationale bevindt zich een handschrift der Geoponica, gekopieerd door onze Michaël voor Lascaris en gedateerd 21 juni 14982. De jonge Trivolis oefende dus in dat jaar het oude beroep van kopiist uit, dat voor vele geletterde Grieken in ballingschap de bestaansgrond was geworden. In het eind van de vijftiende eeuw werd de kopiisten echter ernstige concurrentie aangedaan door de opkomende boekdrukkunst. Wie kon, probeerde naar dit nieuwe vak over te gaan. Waarschijnlijk heeft Michaël behoord tot degenen, die voor Aldus handschriften collationeerden en dan een kopie van de tekst gereedmaakten, waarvan de delen door de drukkers losgescheurd mochten worden3. Aldus gebruikt voor deze handschriften het beeld van Adam: zoals de stamvader door de slang ten onder ging, maar door diezelfde val een heel nageslacht verrees, zo gaat het handschrift teloor, maar vele boeken worden gedrukt. Aldus vangt het gehele beeld in enkele woorden: ‘perirentque ut pariens vipera’.4 Hoe lang is Michaël Trivolis als kopiist in Venetië gebleven? Het antwoord op die vraag hangt af van de mogelijke datering van een aantal brieven, dat Michaël na zijn verblijf in Venetië vanuit Mirandola schreef5. Uiteraard is de datering van de eerste brief daartoe het meest van belang. De brieven bevinden zich voor een deel in een bundel correspondentie van Joannes Gregoropylos, voornamelijk aan deze gericht. De bundel is in het bezit geweest van de bekende bibliografen A. Renouard en A. Firmin-Didot en daarna spoorloos verdwenen6.

1 E. Denissoff, Maxime le Grec et l'Occident, p. 430. De Latijnse woorden ‘actio’ en ‘actus’ worden in de hierna te bespreken vertaling van Kurbskij (blz. 175) met дѣло weergegeven. Zie A. Popov, Описаніе Рукописей и Каталогъ Книгъ Церковной Печати Библіотеки А.И. Хлудова, Москва 1872, стр. 108 и 111. Bij Maksim's Russische uitdrukkingen moet eveneens met een Latijnse achtergrond rekening worden gehouden. Zie A.I. Sobolevskij, Переводная литература Московской Руси XIV-XVII вѣковъ, C. - Петербургъ 1903, стр. 261. 2 E. Denissoff, Maxime le Grec et l'Occident, p. 87-88. 3 Praefationes et epistolae editionibus principibus auctorum veterum praepositae curante Beriah Botfield, Cantabrigiae 1861, p. 199; vgl. Emile Legrand, Bibliographie hellénique ou description raisonnée des ouvrages publiés en Grec par des Grecs aux XVe et XVIe siècles, tome II, Paris 1885, p. 338; Deno John Geanakoplos, Greek scholars in Venice, p. 174-175. 4 Praefationes, ed. B. Botfield, p. 199. 5 E. Denissoff, Maxime le Grec et l'Occident, p. 396-409. 6 Alexandre Oleroff, L'humaniste dominicain Jean Conon et le Crétois Jean Grégoropoulos, Scriptorium IV, 1950, p. 106.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 167

Voor de eerste brief van Michaël houd ik die, welke hij schreef om Joannes Gregoropylos zijn aankomst bij Giovanni Francesco Pico della Mirandola te berichten1. Michaël begint zijn brief: ‘Weet, mijn zeer geliefde Joannes, dat ik gezond en wel in Mirandola ben aangekomen, en dat ik de heer [van Mirandola] heb aangetroffen, niet minder welgezind jegens mij dan vroeger. Want zeer verheugd, naar kon blijken uit vele duidelijke tekenen, heeft hij mij ontvangen. Ik hoop, dat ook in de tijd die komt deze man in toenemende mate met gunst van mijn diensten gebruik zal maken; want hij is verrukt van Grieks en zeer vrijgevig. Hoe gaarne zou ik jou ook zo zien, trots en je beroemend op de genegenheid en de edelmoedigheid van een dergelijk goed heer. Dan zou ik mij volmaakt gelukkig achten’. Denisov neemt aan, dat Michaël dit bericht zendt als hij na een reis naar Korfou in Mirandola teruggekeerd is. Hij concludeert dit uit Michaëls verklaring dat Giovanni Francesco Pico hem even welgezind is als tevoren2. M.i. duidt deze mededeling van Michaël echter veeleer aan dat Pico hem elders eerder gekend heeft. Mogelijk heeft de heer van Mirandola de jonge Griek bij Aldus Manutius ontmoet en hem een betere positie op zijn landgoed aangeboden. Joannes Gregoropylos, aan wie de boven geciteerde brief gericht is, was een jongeman, afkomstig van Kreta, waar hij en zijn familie oorspronkelijk het beroep van kopiist uitoefenden. In Venetië trad Joannes in dienst bij de Kretenzische drukker Zacharias Kalliergis, die vooral geldelijk gesteund werd door Nikolaos Vlastos, eveneens Kretenzer. Na 1499 trok Kalliergis zich vermoedelijk uit het bedrijf terug3. De drukken van 1500 verschenen alleen onder de naam van Vlastos. De drukkerij werd daarna voor een tijd opgeheven en vele medewerkers van Kalliergis gingen over in de dienst van Aldus Manutius. Ook Joannes Gregoropylos kwam in dienst van Aldus. Hij werd daar hoofd van de correctoren en medeoprichter van Aldus' beroemde Neakademia4. Deze academie, geinspireerd door het (neo)platonische voorbeeld, werd in het prille begin van de zestiende eeuw opgericht. Zij verenigde rondom het centrum van de drukkerij vele geleerden die belang stelden in het doen herleven van de Griekse auteurs. Bij het gereedmaken van de teksten voor de druk werden nieuwe tekstkritische beginselen toegepast. De voertaal bij de bijeenkomsten van de Neakademia was Grieks. Uit de brieven van Joannes' familie blijkt, wanneer de overgang van de jonge man naar deze nieuwe werkkring heeft plaatsgehad. In september 1500 schrijft zijn vader hem een brief en zendt die naar het

1 E. Denissoff, Maxime le Grec et l'Occident, p. 402-405. 2 E. Denissoff, op. cit., p. 217-221. 3 D.J. Geanakoplos, Greek scholars in Venice, p. 201-210 4 D.J. Geanakoplos, op. cit., p. 128.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 168 huis van Joannes Vlastos, mogelijk de vader van Nikolaos1. In november van hetzelfde jaar adresseert Manuel Gregoropylos een brief aan zijn broeder Joannes, die overgereikt moet worden aan Nikolaos Vlastos2. Maar in januari daaraanvolgend schrijft Manuel over zijn vorige brief, die hij aan Nikolaos Vlastos heeft laten overhandigen. Hij vraagt zijn broeder het schrijven mogelijk bij Nikolaos te halen3. De relatie tussen Nikolaos Vlastos en Joannes Gregoropylos is dan dus verbroken4. Joannes moet in het eind van 1500 bij Aldus in dienst zijn getreden5. De eerste brief van Michaël aan Joannes is gedateerd: ‘In de maand maart, ik weet niet de hoeveelste’. Een jaar wordt niet vermeld6. Michaël vraagt, ‘de zeergeleerde Aldus’7 te groeten. Hoewel hij Zacharias Kalliergis en waarschijnlijk ook Nikolaos Vlastos8 noemt, zendt hij hun geen groet. M.i. is Joannes op dit moment dus reeds in dienst bij Aldus. De brief van Michaël na zijn aankomst in Mirandola is dan van maart 15019. Vanaf het begin van 1498 tot het voorjaar van 1501 heeft Michaël Trivolis naar alle waarschijnlijkheid in Venetië doorgebracht. Hij heeft er in nauwe relatie met Aldus gestaan. Het zijn jaren van zijn leven geweest, die een verstrekkende invloed in de culturele geschiedenis zouden hebben. Vele medewerkers in de drukkerij bij de kerk van sant' Agustino in Venetië heeft Michaël gekend. Herhaalde malen laat hij in zijn brieven alle vrienden bij Aldus groeten. Met name noemt hij Georgios Moschos10, evenals hijzelf afkomstig uit Korfou, oud-

1 E. Legrand, Bibliographie hellénique, XVe et XVIe siècles, II, p. 274-275. 2 E. Legrand, op. cit., p. 289-290. 3 E. Legrand, op. cit., p. 292. De adressering aan Joannes ‘τῷ προóντι σὺν τῷ ϰυρῷ Νιϰολάῳ τῷ Βλαστῷ’ in een brief van Manuel van 26 oktober 1501 vertaal ik ‘die tevoren bij Nikolaos Vlastos was’. Deze aanduiding zou erop kunnen wijzen, dat de overgang van medewerkers uit de dienst van Vlastos naar die van Aldus Manutius in 1501 in Venetië een bekend verschijnsel was. Zie M.I. Manousakas, Ἡ ἀλληλογϱαφία τῶν Гϱηγοϱοπούλων χϱονολογουμένη, (1493-1501), Ἐπετηϱί τοῦ Мεσαιωνιϰοῦ Ἀϱχείου, VI, 1956, p. 202 en n. 1. 4 Dat inderdaad van verbreken sprake zou zijn, kan blijken uit de woorden, die Michael m.i. voor Vlastos gebruikt. Zie beneden n. 8. 5 Zie ook de brief van Zacharias Kalliergis, volgens welke Joannes op 12 april 1501 bij Aldus in dienst was, E. Legrand, Bibliographie hellénique, XVe et XVIe siècles, II, p. 297. Het feit, dat Aldus in 1500 brieven voor Joannes naar Marcus Musurus moest verzenden, is geen bewijs, dat Joannes toen bij Aldus werkte. Zie D.J. Geanakoplos, Greek scholars in Venice, p. 209, n. 34. 6 E. Denissoff, Maxime le Grec et l'Occident, p. 402. 7 idem. 8 Περὶ τοῦ Κρητιϰοῦ τρίμματο οὐδὲν ἔχω σοι, ϰατὰ τὸ παρὸν, λέγειν‧ οὔπω γὰρ αὐτὸν διεσεισάμην γράμμασί..., idem. (τρίμμα = fragment, klein stuk, βλάστο = kleine loot). 9 Maart 1502 zou ook mogelijk zijn, indien niet Michael een septembermaand in Mirandola had doorgebracht. Zie Ioannis Francisci Pici, Opera omnia, t. II, Basileae [1573], p. 1278. Dit kan naar mijn oordeel alleen september 1501 zijn. In juni 1502 had Michael Mirandola reeds weer verlaten. 10 Waarschijnlijk zelfs tweemaal, eenmaal als δερματοπώλη, huidenkoopman. μόσχο is één-jarig rund, waarvan de huid het meest geschikt is om verkocht te worden. E. Denissoff, op. cit., p. 402.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 169 medewerker van Zacharias Kalliergis1; Francesco Rosetto en Paolo Canale2, beiden steunpilaren van de Neakademia; later ook Nikolaos Vlastos. Met de beide medeoprichters van Aldus' Neakademia, Joannes Gregoropylos en Scipio Karteromachos (Forteguerri) correspondeert hij. Vooral met Joannes Gregoropylos is zijn relatie in Venetië zeer intiem geweest. Nadat hij de eerste brieven van Gregoropylos in Mirandola ontvangen heeft, schrijft hij op 29 maart3: ‘Het leek wel, alsof ik met jou in levenden lijve sprak en ik dacht, dat ik met je gekscheerde, terwijl ik je bij de hand nam, zoals we dat gewoon waren’4. Ook vraagt hij Joannes, brieven die nog voor hem in Venetië aankomen door te zenden. De verbondenheid met de kring, waaruit de Neakademia van Aldus Manutius voortkwam, bestond voor Michaël niet alleen uit vriendschapsrelaties. Het vervolg van de geschiedenis zal tonen, hoezeer het doel van de academie, het werk aan de Griekse teksten, om ze op een tekstkritisch verantwoorde wijze te doen verschijnen, hem beïnvloed heeft. Op 14 juni 1502 trad Michaël in in het Dominicanerklooster San Marco in Florence5. In april 1504 had hij het klooster echter wegens ziekte weer verlaten. Per brief vroeg hij aan Scipio Karteromachos, hem op een of ander wijze in het werk van de groep van Aldus te betrekken6. Opnieuw groette hij ‘de goede Aldus, onze gemeenschappelijke weldoener’7. Hierna verliezen wij het spoor van de Italiaanse periode in het leven van Michaël Trivolis uit het oog.

Op 4 maart 1518 kwam in Moskou een Russische delegatie aan, die terugkeerde van Konstantinopel en de heilige berg Athos. Op verzoek van tsar Vasilij III bracht deze delegatie een monnik uit het Vatopedi-

1 E. Legrand, Bibliographie hellénique, XVe et XVIe siècles, II, p. 313. 2 Ambroise Firmin-Didot, Alde Manuce et l'hellénisme à Venise, Paris 1875, p. 438, 447-448, 468-469. 3 Denisov schrijft aan deze brief en aan een andere van 29 maart het jaar 1498 toe, m.i. ten onrechte. Michael geeft in deze brieven aanbiedingen van werk, die hij ontvangen heeft, aan Joannes door. Denisov baseert zijn datering op de veronderstelling, dat Joannes in 1497 in Venetië zou zijn aangekomen en daarna in het voorjaar van 1498 werk zou hebben gezocht, waarbij Michaël hem zou hebben geholpen. Zie E. Denissoff, Maxime le Grec et l'Occident, p. 90. Volgens recente onderzoekingen was Joannes echter reeds in 1494 in Venetië Zie M.I. Manousakas, Ἡἀλληλογϱαφία τῶν Гϱηγοϱοπούλων χϱονολογουμένη, p. 172-174. Bovendien identificeert Denisov brieven uit Bologna, die Michael zegt ontvangen te hebben, met de benadering van Codro door bemiddeling van Palmieri, zie boven blz. 165. Op 15 april 1498 probeerde Codro Michael echter langs mondelinge weg voorlopig zeer voorzichtig te benaderen, terwijl op 29 maart daaraan voorafgaand, volgens Denisov, Michael reeds brieven met een tamelijk concrete schriftelijke aanbieding zou hebben ontvangen. Deze volgorde lijkt mij duidelijk een onmogelijkheid. E. Denissoff, op. cit., p. 90, 93-94. 4 E. Denissoff, op. cit., p. 398. 5 E. Denissoff, op. cit., p. 95. 6 E. Denissoff, op. cit., p. 406-407. 7 E. Denissoff, op. cit., p. 408-409.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 170 klooster van de berg Athos mede, met name Maksim, de vroegere Michaël Trivolis. In het Kremlin waren n.l. Griekse handschriften ontdekt, waaronder een kommentaar op de psalmen, dat tsar Vasilij gaarne vertaald wilde zien. Met deze taak werd de monnik Maksim belast. Hij kende echter geen Russisch. Hem werden derhalve twee helpers terzijde gesteld. Maksim vertaalde de Griekse tekst van het handschrift in het Latijn. De twee assistenten brachten deze Latijnse tekst weer over in het oud-Russisch. Nadat het werk aan het kommentaar voltooid was tot tevredenheid van de autoriteiten in Moskou, werd de Griekse monnik de correctie van enkele Kerkslavische liturgische boeken op grond van de Griekse tekst opgedragen1. Deze werkzaamheid heeft de val van Maksim Grek betekend. Zijn tekstkritische principes, in Venetië geleerd, kwamen de kerkelijke gezagdragers in Moskou verdacht en onverdragelijk voor. Maksim corrigeerde hun oude teksten door naar hun oordeel al te stoutmoedig fouten van kopiisten of vertalers te veronderstellen. Daarnaast had hij in de strijd, die de monniken in Rusland verdeelde, de partij gekozen, die de armoede der kloosters predikte en tegen het grootgrondbezit der monnikengemeenschappen zich keerde (een facet in zijn persoon, dat de Sovjet-russische historici bijzonder beziggehouden heeft). De partij der zogenaamde niet-bezitters was echter de kleinste en genoot in deze tijd de ondersteuning van de regering niet meer2. Tenslotte heeft meegespeeld, dat Maksim Grek buitenlander was. Hij richtte de belangstelling der Russen naar verre horizonten als Byzantium en Italië. Dit paste niet in de zich steeds meer op het eigen rijk richtende Russische geschiedbeschouwing. Een proces werd tegen Maksim aanhangig gemaakt. Hij werd veroordeeld en heeft zijn verdere leven in gevangenschap in het vreemde land doorgebracht. Veel heeft hij echter in deze latere jaren geschreven3 en vertaald4. Zijn persoon en zijn werk hebben een invloed in Rusland gehad, waarvan de omvang nog steeds niet voldoende gemeten is. De vraag die ik thans wil stellen is, in hoeverre de relatie van Michaël Trivolis met Aldus en diens kring daarbij betekenis heeft gehad. In zijn werken - althans voor zover deze uitgegeven zijn - noemt Maksim Aldus één maal. Het citaat is reeds kort ter sprake gekomen. Een zekere vorst, Vasilij Michailovič Tučkov5, had Maksim kennelijk naar de betekenis van het drukkersmerk van Aldus, het anker met de

1 A.I. Sobolevskij, Переводная литература Московской Руси, стр. 261-264. 2 Jean Meyendorff, Une controverse sur le rôle social de l'Eglise, La querelle des biens ecclésiastiques au XVIe siècle en Russie, Chevetogne [1956], p. 36-38. 3 Maksim Grek, Сочиненія, изданные при Казанской Духовной Академіи, ч. I-III, изд. 2e, Казань 1895-1897. 4 A.I. Sobolevskij, Переводная литература Московской Руси, стр. 265-279. 5 E. Denissoff, Une biographie de Maxime le Grec par Kourbski, Orientalia Christiana Periodica 20, 1954, p. 84.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 171 dolfijn gevraagd. Waarschijnlijk had hij dit bij Maksim gezien in het Byzantijnse lexicon van Suidas in de druk van Aldus van 15141. Zeker is, dat Maksim artikelen uit dit lexicon, uit het Grieks in het Russisch vertaald, aan Vasilij Michailovič heeft toegezonden2. Maksim antwoordt op de vraag van de vorst: ‘Gij hebt mij opgedragen, mijn heer Vasilij Michailovič, U te zeggen, wat de uitleg is van het teken, dat gij gezien hebt in het gedrukte boek. Luister nu aandachtig. In Venetië was een zekere filosoof, zeer kunstvaardig. Zijn naam was Aldus en zijn toenaam Manutius. Van geslacht Italiaan, van vaderland Romein, een afstammeling van het oude Rome, zeer goed in de letteren zowel in het Romeins als in het Grieks. Ik heb hem in Venetië gekend en gezien en ik ging zeer dikwijls naar hem toe vanwege het boekenwerk. Ik was toen nog jong, in wereldlijke klederdracht. Deze Aldus Manutius, de Romein, bedacht in zijn wijsheid bij zichzelf zulk een zeer wijze gedachte, daar hij door deze gelijkenis [= het drukkersmerk] ieder, de heerser en de ongeletterde eraan herinnert, hoe zij het eeuwige leven zullen kunnen verkrijgen, als zij er in waarheid naar verlangen. Want met het anker toont hij de standvastigheid en de kracht van het geloof; en met de vis de menselijke ziel. Door deze gelijkenis geeft hij ons een lering en zegt: zoals het ijzeren anker het schip bevestigt en vasthoudt in de zee en het bevrijdt van alle nood van golven en stormen, zo ook bevrijdt de ongeveinsde vrees van God, vast geplant in de menselijke zielen in alle waarheid, in de rechtmatigheid van de geboden van God, hen van alle ramp en hinderlagen, van zichtbare en onzichtbare vijanden. En zoals het schip zonder anker de stormen der zee niet te boven kan komen maar uit elkaar geslagen in de diepte ten onder gaat en vergaat, zo ook wordt de menselijke ziel, die de vrees van God verdrijft, die bestaat in het doen van alle waarheid, gemakkelijk overwonnen door de onzichtbare vijand en gaat te gronde, verstoken van de goddelijke hulp. Zoals mijn arme geest het kon begrijpen, zo heb ik het ook gezegd. Maar laat hij die het beter kan, ons voorlichten. Ik, mijn heer, groet U eerbiedig’3. Indien ons slechts deze vergeestelijkte uitleg van Aldus' dolfijn en anker ter beschikking stond, zou het bijzonder moeilijk zijn over de invloed van de vriendschap met de Venetiaanse drukker in de Russische periode van het leven van Maksim enige conclusie te trekken. Een van de volgelingen van de Griekse monnik, Andrej Michailovič Kurbskij, neef van Vasilij Michailovič Tučkov, heeft echter een herinnering aan de woorden van zijn leermeester vastgelegd, die ik hier gaarne eveneens volledig wil weergeven.

1 SVIDA. ΣΟΥ ΔΑ. [VENETIIS IN AEDIBVS ALDI, ET ANDREAE SOCERI. MENSE FEB. XV.XIII.]. 2 A.I. Sobolevskij, Переводная литература Московской Руси, стр. 276. 3 G. Gennadi, О типографскомъ знакѣ Алъдинскихъ изданій, Библіографическія Записки, 1858, т. I, стр. 185.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 172

Maksim was in 1556 overleden. Ivan IV, die de bijnaam ‘de verschrikkelijke’ zou krijgen, was in 1533 als drie-jarig kind tsar geworden. In de zestiger jaren begonnen op zijn bevel de moordpartijen op vele leden van de families der Moskouse élite. Litauen werd een toevluchtsoord, waarheen zich de centra van het Russische culturele leven verplaatsten. Ook volgelingen van Maksim Grek zochten in het Westen bescherming. In 1563 liep de beroemde Russische generaal Kurbskij tijdens de slag bij Nevelj over naar de Pools-Litause legers. In de ballingschap die volgde schreef hij geschiedwerken en vertaalde met enkele helpers de Griekse kerkvaders. In de inleiding op een van deze vertalingen, een Chrysostomus-bloemlezing, spreekt hij over de wreedheden van Ivan IV en over de troost die hij gevonden heeft in de studie van filosofische en theologische boeken. Dan volgt de herinnering aan Maksim Grek: ‘En het gebeurde mij, terwijl ik mij dikwijls in deze boeken verdiepte, dat ik mij de heilige Maksim herinnerde, de nieuwe belijder. Want het kwam voor, dat ik soms met hem gesprekken had’. Door de naam ‘nieuwe belijder’, die Kurbskij aan zijn leermeester geeft, stelt hij deze naast de Griekse kerkvader Maximus Confessor, die om zijn dogmatische overtuiging vervolging leed. Kurbskij gaat voort: ‘En ik vroeg hem naar de boeken van onze grote Oosterse leraren: of zij allen uit het Grieks in het Slavisch vertaald waren; en waar zij waren, bij de Serven, of bij de Bulgaren, of in andere Slavische talen. Maar hij antwoordde mij, dat ze niet vertaald zijn in het Slavisch, maar dat ze in het Grieks alle te vinden zijn. Maar niet alleen in het Slavisch, ook in de Latijnse taal werd het niet toegestaan ze te vertalen, hoewel de Romeinen ze bijzonder gaarne wilden hebben en daartoe vele verzoeken deden. Maar de Griekse keizers betwistten het hun en stonden het in het geheel niet toe. “Wij zouden niet weten, waarom”, zeiden zij, tot aan de inname van de hoofdstad toe. Maar toen de stad van Konstanten belegerd werd door de goddeloze Turken, en keizer Konstanten zag, dat het laatste onheil groot en ondragelijk over de stad lag, rustte hij zich met zijn leger tegen de Turken uit en verdedigde de muren van de stad tot de dood toe; maar zijn keizerin zond hij met de hele schatkist en met de gehele boekenschat over de Witte Zee [= de zee van Marmara] in schepen naar Rhodos en naar Venetië. Toen nu vanwege de zonden der christenen de stad van Konstantijn naar Gods rechtvaardig oordeel overgegeven was aan de heerschappij van de goddeloze Turken, en de heilige tempel van de goddelijke wijsheid geschonden was en het verheven altaar omvergeworpen, werden patriarch Anastasios en de presbyters en alle clerici uit de kerk verjaagd en voor gevangenschap en dwangarbeid weggevoerd. Later echter ontsnapte de patriarch uit hun handen met enige presbyters en diakenen naar Venetië en zij brachten de hele kerkelijke schat [in margine is toegevoegd: de bibliotheek] met zich mee. De Venetianen nu, die het lang

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 173 verlangde in hun handen zagen, lieten alles los en grepen van ganser harte de boeken van de leraren der Oosterse kerken aan. En zij stelden twee presbyters van de Sophia-kathedraal aan en Petrus de archidiaken, mannen die niet alleen ervaren waren in de heilige geschriften, maar die ook de profane filosofie kenden; daarbij gaven zij hun tot hulp hun eigen wijze mannen. En zij vertaalden de boeken van al onze leraren, zoveel als zij er vonden, uit de Helleense inde Romeinse taal, volgens de grammaticale orde en zin, niet het minst erin veranderend. En nadat zij ze in hun taal hadden overgebracht gaven zij ze in druk uit en vermenigvuldigden ze vele malen en verzonden ze, ze verkopend voor een zachte prijs, niet alleen binnen Italië, maar ook naar alle Westerse landen, tot verbetering en verlichting van de christelijke volken. Dit deelde Maksim mij mede’1. In detail levert de geschiedenis die Kurbskij hier beschrijft grote problemen op. De historische bijzonderheden komen niet met de werkelijkheid voor zover wij die kennen overeen. Het gehele verhaal maakt een enigszins legendarische indruk. De naam van Petrus de archidiaken die genoemd wordt heb ik op geen enkele wijze kunnen thuisbrengen. Het is ook niet bekend dat een patriarch van Konstantinopel in Italië zou zijn aangekomen. Wat de keizerin betreft: keizer Konstanten was niet gehuwd, toen Konstantinopel viel. Zijn bemoeiïngen om zich de dochter van de koning van Iberië als echtgenote te verwerven waren door de belegering van de stad onderbroken2. Rekening houdend met het feit, dat tussen de val van Konstantinopel en de tijd waarin Kurbskij zijn herinnering aan de gesprekken met Maksim optekende meer dan een eeuw ligt, kom ik tot de volgende veronderstellingen. Voor de keizerin houd ik Anna Notaras, dochter van de eerste minister van het Byzantijnse rijk, Lukas Notaras. Zij was naar Italië gevlucht en wordt in 1472 in een contract ‘de voormalige bruid van de keizer der Grieken en van Konstantinopel’3 genoemd. Waarschijnlijk is de keizer hier verward met een lid van de adellijke familie der Kantakuzenoi4. Anna Notaras was schatrijk en leefde in de jaren die Michaël Trivolis in Venetië doorbracht eveneens in die stad. Aan de drukkerij van Kalliergis verleende zij steun, waarschijnlijk geldelijk5. Aan de Griekse godsdienstige gemeenschap in Venetië schonk zij enkele

1 Andrej M. Kurbskij, Сказанія, изд. 3e H. Устрялова, Санктпетербургъ 1868, стр. 273-274. 2 Georgius Phrantzes, Chronicon majus, liber III, Migne, P.G. 156, col. 809-832. 3 E. Legrand, Bibliographie hellénique, XVe et XVIe siècles, I, Paris 1885, p. CXXVII. 4 A.E. Bakalopulos, Die Frage der Glaubwürdigkeit der ‘Leichenrede auf L. Notaras’ von Johannes Moschos (15. Jh.), Byzantinische Zeitschrift 52, 1959, S. 19-21. 5 E. Legrand, Bibliographie hellénique, XVe et XVIe siècles, I, p. 55.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 174 ikonen en een kapitaal voor het bouwen van een Gneks-orthodoxe kerk1. Ik vermoed, dat voor de persoon van patriarch Anastasios in de plaats gesteld moet worden Isidoros van Kiev. Als afgezant van de paus in Konstantinopel, was hij bij de val van de stad gevangengenomen en daarna ontsnapt2. In november 1453 kwam hij in Venetië aan3. Reeds in 1452 was hij door paus Nicolaas V als opvolger van de gestorven Latijnse patriarch van Konstantinopel aangewezen. In 1459 kon hem ook de patriarchale titel verleend worden4. Hij was bezitter van een tamelijk groot aantal Griekse codices5. In 1456 was Isidoros de voorspreker van de Griekse gelovigen in Venetië bij de autoriteiten voor het verkrijgen van een eigen kerkgebouw6. Indien de veronderstelling juist is, dat Isidoros de patriarch uit Maksim's verhaal is, betekent dit waarschijnlijk, dat Michaël Trivolis in Venetië in kringen der met Rome geünieerde Griekse christenen heeft verkeerd, die de Latijnse patriarch van Konstantinopel erkenden. De naam Anastasios zal Kurbskij ontleend hebben aan de kroniek van een zekere Nestor-Iskander, die de val van Konstantinopel vanuit het Turkse kamp had meegemaakt. In de tweede helft van de zestiende eeuw verkreeg dit geschrift in Rusland bredere bekendheid7. In het verhaal van Nestor-Iskander was de naam van patriarch Athanasios van Konstantinopel8 bij vergissing vervangen door die van Anastasios9. Hoewel de details van het bericht van Kurbskij de historicus moeilijkheden geven, is de visie die eruit spreekt en die Maksim aan Kurbskij heeft overgedragen helder en zeer belangwekkend. De tijding die Maksim naar Moskou heeft gebracht is deze: de Byzantijnse boeken, die de bronnen vormen van de Russische kerk en cultuur zijn niet verloren gegaan. Zij zijn overgebracht naar het Westen, met name

1 Manolis Chatzidakis, Icônes de Saint-Georges des Grecs et de la collection de l'Institut (Préface par Sophie Antoniadis), Bibliothèque de l'Institut Hellénique d'Etudes Byzantines et post-Byzantines de Venise, N. 1, Venise 1962, p. XVIII, 3 et 12, Pl. I, 2 et II. 2 Georg Hofmann, Quellen zu Isidor von Kiew als Kardinal und Patriarch, Orientalia Christiana Periodica 18, 1952, p. 147. 3 M.I. Manousakas, Ἡ πϱώτη ἄδεια (1456) τῆς βενετιϰῆς Гεϱоυσίας γιὰ τὸ υαὸ τῶυ Ἑλλήυωυ τῆς Вενετίας ϰαὶ ὁ ϰαϱδινάλιоς Ἰσίδωϱоς, Θησαυϱίσματα τоῦ Ἑλληνιϰоῠ Ἰνστιτоύτоυ Βυζαντινῶν ϰαὶ Μεταβυζαντινῶν Σπоυδῶν 1, 1962, σ. 115. 4 Georg Hofmann, Papst Kalixt III. und die Frage der Kircheneinheit im Osten, Miscellanea Giovanni Mercati, vol. III, Letteratura e Storia Byzantina, Studi e Testi 123, 1946, p. 218-219, 214. 5 Giovanni Mercati, Scritti d'Isidoro il Cardinale Ruteno e codici a lui appartenuti che si conservano nella Biblioteca Apostolica Vaticana, Roma 1926, Studi e testi, 46, p. 60-78. 6 M.I. Manousakas, Ἡ πϱώτη ἄδεια (1456) τῆς βενετιϰῆς Гεϱоυίας, σ. 111-118. 7 N.A. Smirnov, Историческое значение русской ‘Повести’ Нестора Искандера о взятии турками Константинополя в 1453 г., Византийский Временник, TOM VII, 1953, стр. 60. 8 R. Janin, Constantinople, Dictionnaire d'histoire et de géographie ecclésiastiques, t. XIII, Paris 1956, col. 672. 9 Nestor-Iskander, The Tale of the Taking of Constantinople, Anthology of Old Russian Literature, ed. Ad. Stender-Petersen, New York 1954, pp. 245-248.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 175 naar Venetië. Zij zijn daar getrouw vertaald en via de boekdrukkunst voor velen toegankelijk gemaakt. De diepe indruk die de werkzaamheden van Aldus Manutius en zijn Neakademia op Michaël Trivolis voor zijn leven hebben gemaakt blijkt hier overduidelijk. Zijn boodschap werd in het verre, cultureel zeer afgesloten Moscovië door enkelen gehoord. In hun ballingschap namen zij de herinnering aan Maksims woorden mede. Onder hen wil ik vorst Kurbskij nogmaals noemen. Met het oog op de Oosterse boeken, die zich in het Westen bevonden, leerde hij met veel moeite Latijn, om deze werken te kunnen vertalen. ‘Want vreemden verkwikken zich aan onze leraren, maar wij verteren van geestelijke honger, ziende naar het onze’1, zo schrijft hij. Ook een van zijn jonge helpers Michail Andreev Obolenskij liet hij een Latijnse opleiding volgen, eerst drie jaar in Krakau, waar de jonge man zich in de winter van 1571 voor het eerst liet inschrijven2. Daarna ging Obolenskij twee jaar naar Italië met achterlaten van vrouw en kinderen. In diezelfde tijd kocht Kurbskij de ‘Opera’ van vele kerkvaders. Met zijn helpers begon hij vervolgens aan de vertaling3. De enige aankoop van de Russische vorst, die ik tot nu toe met zekerheid heb kunnen identificeren, is een Grieks-Latijnse uitgave van de werken van Joannes Damascenus, een druk van 1575 van de Bazelse drukker HenricPetri, waarschijnlijk door Obolenskij van zijn verre reis meegebracht. Kurbskij's vertaling is gebaseerd op de Latijnse tekst. Hoezeer het Westerse boek hem vertrouwen inboezemde, blijkt uit zijn aantekeningen in margine. Uit het commentaar van Jodocus Clichtoveus van Nieuwpoort, dat aan de gedrukte tekst met een kleinere letter is toegevoegd, neemt hij passages over, die hij vertaald bij zijn Slavische tekst schrijft4. Weer is het Maksim die Kurbskij tot deze vertaling geïnspireerd heeft. In zijn inleiding op de vertaalde tekst deelt de vorst dit mede. Eens las hij in de werken van Maksim5 en vond daarin een brief gericht aan een zekere Egorij6 (Georgij volgens de ons bekende Maksim Grek handschriften7). Dit geschrift was een kritiek op het compendium

1 A. Kurbskij, Сказанія, p. 274. 2 Album Studiosorum Universitatis Cracoviensis, ed. Adam Ghmiel, Tomi III fasc. I, Cracoviae 1896, p. 80. 3 A. Kurbskij, Сочиненія, Τомъ I, С.-Петербургъ 1914, Русская Историческая Ҕибліотека, Τомъ XXXI, столб. 417. 4 Voordracht, getiteld ‘Kurbsky's Translation of the Works of Saint John of Damascus’, gehouden tijdens de ‘Fourth International Conference on Patristic Studies’, Oxford, september 1963. Nog niet verschenen. 5 A.I. Sobolevskij, Переводная литература Московской Руси, стр. 280 н. 1. 6 = Maksim Grek, Сочиненія, томъ III, стр. 184-192. 7 Zie b.v. A. Popov, Описаніе Рукописей ... Ҕибліотеки А.И. Хлудова, стр. 194.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 176 van Middeleeuwse kennis en apokalyptiek, de Lucidarius1, dat juist in Maksim's tijd vanuit Duitsland ingang in Rusland begon te vinden2. Daartegenover stelde Maksim in zijn brief: ‘Schenk aandacht aan de orthodoxe leraars3. Wat, heer, is beter dan het boek van de Damasceen. Als het maar juist vertaald en verbeterd was. Het is in waarheid de hemelse4 schoonheid gelijk’5. De bestaande Kerkslavische vertaling, gemaakt in de tiende eeuw door Joannes de Exarch6, was inderdaad zeer onvolledig. Met name het gedeelte over de christologie met zijn verfijnde filosofische en theologische nuances is in de oude vertaling vrijwel geheel vervallen. Dit heeft ook Kurbskij opgemerkt: ‘Toen ik aan het derde deel toekwam, vond ik van dat boek alleen de twee beginhoofdstukken, maar de zevenentwintig hoofdstukken waren er niet, die [Joannes Damascenus] evenzeer filosofisch schreef tegen de verschillende ketterijen, in het bijzonder tegen de monotheleten, de kerkelijke dogma's verdedigend met zeer wijze, niet eerder genoemde, ware argumenten of getuigenissen’7. In de bibliotheek van de negentiende-eeuwse Moskouse koopman Aleksej Ivanovič Chludov, thans bewaard in het Staats Historisch Museum in Moskou, bevindt zich een zestiende-eeuws handschrift van de vertaling van Kurbskij met gedeeltelijk eigenhandige kanttekeningen van de vorst. Aan het eind van zijn vertaling van het filosofische werk van Joannes Damascenus, de Dialectica, voegt Kurbskij een beschouwing over dit boek toe. Hij vertelt ook hier, hoe Maksim hem medegedeeld heeft, dat de geschriften der Griekse wijsgeren in Griekenland niet meer bewaard zijn, maar, medegenomen naar het Westen, in het Latijn vertaald zijn8. Duidend op het werk van

1 Lucidarius, aus der Berliner Handschrift herausgegeben von Felix Heidlauf, Berlin 1915, Deutsche Texte des Mittelalters, Band XXVIII; M. O'C. Walshe, Medieval German Literature, London [1962], p. 306. 2 Vs. Miller, Луцидаріусъ, Энциклопедическій Словарь, Томъ XVIII, стр. 112. 3 Voor de vorm учителемъ zie Norbert Damerau, Russisches und Westrussisches bei Kurbskij, Wiesbaden 1963, Veröffentlichungen der Abteilung für Slavische Sprachen und Literaturen des Osteuropa-Instituts an der Freien Universität Berlin, Band 29, S. 29. 4 Het hoofdwerk van Joannes Damascenus werd in de zestiende- en zeventiende-eeuwse handschriften dikwijls “Небеса” genoemd. A. Popov, Описаніе Рукописей ... Библіотеки А.И. Хлудова, стр. 97. 5 M. Obolenskij, О переводѣ Князя Курбскаго сочиненій Ιоанна Дамаскина, Предословіе Андрея грѣхми исполненаго, Ҕибліографическія Записки, 1858, no. 12, столб. 358; Maksim Grek, Сочиненія, томъ III, стр. 184. 6 Богословіе Святаго Іоанна Дамаскина въ переводѣ Іоанна Ексарха Болгарскаго, Чтенія въ Императорскомъ Обществѣ Исторіи и Древностей Россійскихъ при Московскомъ Университетѣ, 1877, кн. IV. 7 M. Obolenskij, Предословіе Андрея, столб. 360. 8 A. Popov, Описаніе Рукописей ... Библіотеки А.И. Хлудова, стр. 118. De woorden ‘...и преведше наши грецкіе пожьгли (мнωгіе ради зависти)...’ zijn m.i. niet in overeenstemming te brengen met de waardering van Maksim en Kurbskij beiden voor het werk der Venetianen in de passages, geciteerd op blz. 171 en 173 boven. Ik kan de genoemde woorden slechts als een interpolatie beschouwen. Er bestaat geen aanwijzing, dat Kurbskij het gedeelte van het handschrift (met afzonderlijke foliëring!) waarin deze passage voorkomt persoonlijk heeft herzien.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 177

Joannes voegt Kurbskij dan een zin toe die tekenend is voor zijn geschiedbeschouwing: ‘Uit de Griekse taal kwam het niet tot ons, - wij weten niet, of zij het uit afgunst [ons] niet onderwezen, of dat het door onze luiheid onvertaald bleef, - maar uit een andere taal (zoals ik gezegd heb) gaf God het’1. Gods voorzienigheid heeft de Byzantijnse schatten van profane en godsdienstige wijsheid bij het Westen in bewaring gegeven. In navolging van Maksim Grek beschouwt Kurbskij het als zijn opdracht deze te ontdekken, voor Russische tijdgenoten toegankelijk te maken en op deze wijze de verloren aansluiting met Byzantium opnieuw te vinden. Dit is in een tijd van centraliserend nationalisme binnen het Russische rijk een oorspronkelijke en onafhankelijke visie, die misschien alleen bij een balling kon bestaan. Zij was overgedragen door Maksim Grek, en ontstaan aan de beste bronnen van de Westerse Renaissance. Ik heb slechts enkele voorbeelden genoemd om het doorwerken van de Venetiaanse periode uit het leven van Maksim Grek in de Russische culturele geschiedenis aan te tonen. Ik moge hiermede volstaan. De invloed van Maksim Grek op zijn tijdgenoten is een nog grotendeels onontgonnen terrein. De teksten die daarin inzicht moeten geven zijn moeilijk toegankelijk, gedeeltelijk niet uitgegeven, gedeeltelijk gepubliceerd vóór de Russische revolutie van 1917, volgens tekstkritische methodes die ons thans volstrekt onvoldoende moeten voorkomen. Ook voor dit gebied gelden de woorden van de Russische theoloog en historicus Georgij Florovskij betreffende de historiografie van de Russische cultuur: ‘... what we actually need most urgently is... a patient restudy of sources, critically evaluated and impartially assessed.... The time for a new historical synthesis probably has not yet come’2.

Summary

It is proved that Michael Trivolis (Russian name Maksim Grek) lived in Venice from 1498-1501. His work probably was the copying of manuscripts for the printing-press of Aldus Manutius. The influence of this period of Michael's life in Russian cultural history is shown by the examples of the princes Vasilij Michailovič Tučkov, Andrej Michailovič Kurbskij and Michael Andreevič Obolenskij. Kurbskij's passages about the Eastern manuscripts being multiplied by Western printing are analyzed in detail in order to discover their historical background.

1 A. Popov, loc. cit. 2 Georges Florovsky, Reply, Slavic Review, 1962, p. 42.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 178

M.W. Jurriaanse Berthe van Regemorter in memoriam 21 april 1879 - 31 december 1964

Degenen die haar persoonlijk hebben gekend, zien bij het horen van haar naam de tot op hoge leeftijd jeugdige, levendig geïnteresseerde, lieve en gedistingeerde verschijning voor zich. Zij weten zich dan terug in Kalmthout bij Antwerpen waar deze muzische vrouw 's zomers met haar ouders de ‘Ruitjeshof’, later, alleen, het ook in de Vlaamse literatuurgeschiedenis bekende huis de ‘Withof’1 met zijn mooie tuin, in eigen levensstijl bewoonde. Wie van hen zal ooit de heldere korte lach van de uitnemende vertelster vergeten, die menselijk lief en leed zó op de aandachtige toehoorder kon overdragen dat de voor hem uit het niets opduikende merkwaardige mensen die zij in een bepaalde samenhang plaatste, begonnen te leven en te handelen. Bibliofielen zullen liefkozend over een paar fraaie door deze kunstenares vervaardigde banden in hun boekenkast strelen, u vertellend dat zij tot hun spijt na de tweede wereldoorlog nooit meer een door haar vervaardigd exemplaar aan hun collectie konden toevoegen. Oud-leerlingen van het Instituut voor Kunstambachten te Antwerpen en van het Hoger Instituut voor Decoratieve Kunst te Brussel herinneren zich de waardevolle lessen der begaafde lerares in het boekbinden, versieren en vergulden. En zij die het Hoger Instituut voor Drukkunst van het Genootschap Plantin in het museum Plantin-Moretus te Antwerpen bezochten, denken terug aan haar colleges over de geschiedenis van de boekband.

1 In 1892 werd in dit huis het Vlaamse tijdschrift ‘Van Nu en Straks’ opgericht door August Vermeylen en Prosper van Langendonck. In 1948 is een gevelsteen in het huis aangebracht en onthuld ter herinnering aan deze renaissance der Vlaamse letteren. In de tuin staan twee voorspoedig opgegroeide taxussen die door Berthe van Regemorter August en Prosper werden genoemd.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 t.o. 178

BERTHE VAN REGEMORTER Naar een kleurenfoto van omstreeks 1960

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 179

‘Scripta manent’ - ook tot hen die niet het voorrecht hadden Berthe van Regemorter persoonlijk te kennen, zal ‘de archeologe van het boek’ zoals zij eens werd genoemd, in duidelijke taal blijven spreken. Dat doet zij door haar vele, in allerlei tijdschriften gepubliceerde bondige, steeds in het Frans of in het Engels gestelde artikelen, die even zovele getuigenissen zijn van haar liefde tot het boek. Een leven van gracieus en assidu werken is afgesloten - een vakvrouw is heengegaan die, toen zij fysiek niet meer in staat was tot het uitoefenen van haar ambacht, de door haar verworven practische kennis in dienst stelde van het onderzoek naar de geschiedenis van haar handwerk, de geschiedenis van het binden van boeken. Zij drong steeds verder door in de evolutie van het hechten van de band die, simpel gezegd, dient om geschreven of gedrukt materiaal in een bepaalde volgorde bijeen te houden. Juist door haar veeljarige ervaring als bindster was zij in staat de technieken van binders uit vroeger eeuwen te doorgronden en te reconstrueren. Zij beschreef hun methoden, verduidelijkte het geschrevene met eigenhandige lijntekeningen en illustreerde het verder met mooie duidelijke foto's. In sommige gevallen wierp een dergelijk onderzoek niet slechts licht op de geschiedenis van de toegepaste bindtechniek maar ook op de inhoud van de band. Deze kennis was Berthe van Regemorter bepaald niet aangewaaid. Sedert haar jonge jaren had zij zich aangetrokken gevoeld tot de decoratieve kunst, maar eerst toen zij achter in de twintig was besloot zij zich te concentreren op ‘het schone boek’. De omgeving waarin zij was opgegroeid bevorderde haar aanleg. Zij stamde uit een Vlaamse familie die wortelde in het land om Mechelen waar Nederlands werd gekend maar Frans de voertaal was van de beter gesitueerden. Haar vader E.M. van Regemorter, in zijn jonge jaren directeur van het internaat van het Mechelse athenaeum, was een kundig man met velerlei belangstelling; tot op hoge ouderdom gebruikte hij b.v. het oplossen van meetkunde-problemen als tijdverdrijf; haar moeder was een artistiek begaafde onderwijzeres. Toen haar vader zijn functie te Mechelen verwisselde voor eenzelfde in Antwerpen, veranderde voor de familie de bescherming van de zware Romboutstoren in die van de luchtige spits van de Onze Lieve Vrouwekerk. Sinds 1904 ontvluchtte zij 's zomers de stad en bewoonde de ‘Ruitjeshof’ in het toen nog landelijke Kalmthout. Noch Mechelen waar iets van de atmosfeer der hofcultuur rond de Bourgondische landvoogdessen is blijven hangen, noch de wereldhaven Antwerpen waar haar uitgesproken liberale vader, inmiddels lid geworden van de gedeputeerde staten der provincie en secretaris van de Antwerpse Scheepvaartvereniging (griffier van de Fédération Maritime), noch Kalmthout met zijn unieke flora, hebben hun invloed op de persoonlijkheidsvorming van Berthe van Regemorter gemist.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 180

In Brussel leerde zij de beginselen van het boekbinden maar zij vond daar nauwelijks de artistieke impuls die zij zocht. In 1909 vertrok zij daarom naar Londen naar Sangorski en Sutcliffe, beroemd in die dagen, om het ambacht van binden en bandversieren grondig te leren. Terwijl zij in België als vakvrouw ‘avis rara’ was, viel zij in Londen tussen 24 werknemers, waaronder vier vrouwen, van wie er één meester-knecht der naaiers was, minder uit de toon. Zij bleef er twee jaren en keerde toen terug naar België om er zich als bindster te vestigen. Eerst later deed zij haar kennis omtrent de letter op te Turnhout bij de uitgeverij Brepols. Zij raakte bevriend met een andere Mechelaar die nu in Antwerpen woonde, een oud-leerling van het Mechelse Athenaeum, Prosper Verheyden, onder anderen grootmeester op het gebied der kennis van Nederlandse banden en drukkers. Zijn critisch oog, gescherpt ten tijde van de grote in 1904 te Antwerpen gehouden tentoonstelling van moderne boekbanden waaraan hij actief had medegewerkt en waarover hij had gepubliceerd, herkende de qualiteit van het door Berthe van Regemorter vervaardigde bindwerk. Hun samenwerking in 1912 bij het hulde-adres voor de Antwerpse schepen Frans van Kuyck waarvoor zij opdracht kreeg het bindwerk te vervaardigen, gaf aanleiding tot het ontstaan van een vriendschappelijke vakcorrespondentie tussen deze twee mensen die zou duren tot de dood van Prosper in 19481. Hoe had het beter kunnen liggen? Het culturele leven in Vlaanderen beleefde in die jaren een renaissance. Figuren als Max Rooses, Emmanuel de Bom, Victor de la Montagne, Jef Denijn om een paar pro-eminenten te noemen, behoorden tot de vriendenkring van Prosper Verheyden, de gepassioneerde kenner van en speurder naar de schoonheid in de Lage Landen2. Berthe, allesbehalve flamingant, had haar eigen ideeën over boekbinden; zij begreep bibliofielen: zij vervaardigde banden niet alleen aangepast aan de inhoud van het te binden object maar ook aan de persoonlijkheid van haar opdrachtgever. De belangstelling van de mens reflecteert zich immers in de inhoud van zijn boekenkast. Zij verstond het luisteren en haar geïnspireerde handen leverden kunstwerken. In 1913 werkte zij mede aan een tentoonstelling in Gent - in 1914 aan een te Venetië en Florence. Na de eerste wereld-oorlog, in 1923, kreeg zij te Antwerpen haar eerste een-mans tentoonstelling van 53 door haar vervaardigde pracht-exemplaren; een geïllustreerde catalogus lichtte de bezoekers in over deze bibliofiele uitgaven. In 1925

1 De brieven van Prosper Verheyden zijn door Berthe van Regemorter geschonken aan het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven te Antwerpen. 2 Zie voor hem: Luc Indestege, in De Gulden Passer, 26e jaargang, 1948, nrs. 1 en 2 en M.E. Kronenberg in Het Boek, XXX, 1948, p. 65.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 181 volgde een tentoonstelling in de Galerie Manteau te Brussel. Zij was wel bij uitstek de aangewezen persoon om mede te werken aan het Instituut voor Kunstambachten dat op 15 mei 1926 door Roger Avermaete - eerst onder de naam van Vrije Akademie - te Antwerpen werd gesticht; van 1928-1949 was zij daar behalve docente ook voorzitster van de raad van beheer. In Brussel had men evenzeer behoefte aan dit soort ambachtsonderwijs en toen Henry van de Velde in 1926 directeur werd van het Hoger Instituut voor Decoratieve Kunsten aldaar, wist hij Berthe van Regemorter als docente in de vakken boekbinden, boekversieren en vergulden aan te trekken. De problemen waarmede Prosper Verheyden bij zijn onderzoek naar Nederlandse banden en drukkers worstelde interesseerden de bindster zowel als de docente. Allengs kwam bij haar het verlangen op haar leerlingen de achtergronden te laten zien van de toepassing der moderne methoden. In haar eerste werkperiode zijn reeds allerlei indicaties naar de uitgebreide onderzoekingen die de tweede periode van haar leven en werken zouden vullen. Zo was zij al een paar maal in Egypte geweest waar haar oudere broer met wie zij nauw was gelieerd, werkzaam was. Speciaal in Caïro had zij zich gebogen over de daar uitgestalde Koptische banden, eertijds gevuld met papyri, waarin de bind-draden en koorden hun eigenaardige sporen hadden achtergelaten. Ook de motieven van decoraties op vele banden intrigeerden haar. Zij begon haar leerlingen in te lichten over oude methoden van het hanteren van naald en draad, over het gebruik van materialen als houtsoorten en huiden die samenhangen zowel met de flora en fauna van het land van herkomst als met de door mensen gevolgde handelswegen. Ook voor haarzelf opende de geschiedenis van haar ambacht ongedacht wijde perspectieven. Toen haar ouders waren overleden en aan het einde van de tweede wereldoorlog de ‘Ruitjeshof’ met al haar bezittingen totaal was verbrand, werd zij als het ware op haar naakte zelf teruggeworpen. Gepensioneerd als lerares besloot zij zich nu geheel aan de studie te gaan wijden. Zij heeft er nooit spijt van gehad. Het bindersvak is voor een ouder wordend mens fysiek zwaar werk, nieuwe aanschaf van persen en materiaal zouden niet lonend zijn geweest. Van Prosper Verheyden had zij wetenschappelijk onderzoek op dit speciale terrein geleerd, maar terwijl zijn zeer wijde belangstelling zich concentreerde op allerlei facetten van het Nederlandse cultuurgebied, schoot Berthe van Regemorter op haar veel beperkter terrein van de geschiedenis der bindmethoden over geheel Europa los. Steeds dieper purend naar de origines kwam zij uiteraard terecht in de bakermat onzer beschaving, het bekken van de Middellandse Zee. In 1946 publiceerde zij haar eerste artikel in het na de tweede wereldoorlog

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 182 opgerichte Belgische tijdschrift Scriptorium. Zij zou daarmede doorgaan totdat haar de pen uit de hand viel. Zij ontzag zich nooit maar reisde doelbewust naar allerlei landen waar zij, door de literatuur voorgelicht, merkwaardig materiaal wist te liggen - Frankrijk, Engeland, Ierland, Italië, Joegoslavië, Griekenland en Egypte. Haar wetenschappelijke belangstelling ging gepaard met belangstelling voor mensen, wat haar behoedde voor overspanning van haar werkkracht. Als oud-secretaresse van de Europese Federatie van Soroptimistclubs had zij behalve vak- ook vriendschapsbanden met andere werkende vrouwen over geheel Europa en zij was een geziene gast. Iedere reis mondde steeds uit in een artikel over haar ontdekkingstocht door het rijk der banden. Zo werd zij een bekende figuur voor vakgenoten in Europa en daarbuiten. Op haar 72ste jaar vroeg het Genootschap Plantin haar een cursus te geven over de geschiedenis van de boekband aan zijn Hoger Instituut voor Drukkunst in het Museum Plantin-Moretus te Antwerpen wat zij aanvaardde en met belangstelling voortzette tot aan het einde van haar leven. Het was geen toeval dat de grote bibliofiel in Dublin Sir Chester Beatty, die een eigen bibliotheek met een door hem gesalarieerde wetenschappelijke bibliothecaris in stand hield, haar uitnodigde naar Ierland te komen - het resultaat was het zevende van de Chester Beatty Monographs: Some early bindings from Egypt in the Chester Beatty Library1, voorbeeldig uitgegeven en geïllustreerd. Vakmensen zeggen dat in dit, ongeveer 20 pagina's tellende boekje, haar gehele eruditie ligt besloten. Meer spectaculair is natuurlijk het magnifieke boek dat zij in 1961 publiceerde: Some oriental bindings in the Chester Beatty Library dat met 71 platen deels in kleuren, stuk voor stuk een genot voor het oog, een droom door het Oosten betekent voor hem die van banden houdt en dat goed vergelijkingsmateriaal oplevert. De laatste door haarzelf verzorgde publicatie is ‘The binding of the Archangel Gospels’ in The Book Collector, eind 1964 verschenen. Een werk waaraan zij met bijzondere interesse enige jaren heeft gewerkt, La reliure byzantine, zal postuum verschijnen. Na een kort ziekbed is Berthe van Regemorter in haar flat in Kapellen, waar zij de laatste jaren dicht bij een haar dierbare neef en zijn gezin woonde, overleden. Wij die haar missen mogen niet treuren want een uitzonderlijk rijk leven is naar de wet der natuur uitgebloeid, een mensenleven waarin met smaak en fantasie scheppend werken als een natuurlijke functie was geïntegreerd en dat verrassende en rijpe resultaten heeft opgeleverd.

1 Dublin, 1958.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 183

Bibliografie der Werken van Berthe van Regemorter opgesteld door G. Dogaer (Brussel, Kon. Bibl.)

1946 Une reliure du Tyrol du Sud, in: Scriptorium, I, 1946-1947, p. 155. 1948 Evolution de la technique de la reliure du VIIe au XIIe siècle, principalement d'après les mss. d'Autun, d'Auxerre et de Troyes, in: Scriptorium, II, 1948, p. 275-285. 1949 La reliure des manuscrits de S. Cuthbert et de S. Boniface, in: Scriptorium, III, 1949, p. 45-51. 1951 La reliure des manuscrits à Clairmarais aux XIIe-XIIIe siècles, in: Scriptorium, V, 1951, p. 99-100. (Dit artikel werd overgenomen in: Bulletin trimestriel de la Société Académique des Antiquaires de la Morinie, XVII, 1952, p. 574-576). 1953 La reliure des manuscrits grecs et l'Egypte, in: Publications de l' Institut d' Etudes orientales de la Bibliothèque patriarcale d' Alexandrie, 2, 1953, 6 p. 1954 La reliure, in: Anvers, ville de Plantin et de Rubens. Catalogue de l'exposition organisée à la Galerie Mazarine, mars-avril 1954, Paris, Bibliothèque nationale, 1954, p. 121-130. La reliure des manuscrits grecs, in: Scriptorium, VIII, 1954, p. 3-23. 1955 De boekband, in: Antwerpens gouden eeuw. Kunst en cultuur ten tijde van Plantijn. Catalogus, Antwerpen, Uitgeverij Ontwikkeling, 1955, p. 129-138. Le Codex relié depuis son origine jusqu'au Haut Moyen-Age, in: Le Moyen Age, 61, 1955, p. 1-26. 1956 De Boekband, in: Scaldis tentoonstelling. Oude kunst en cultuur, hedendaagse kunst, economie. Catalogus, Antwerpen, Algemene Drukkerijen Lloyd anversois, 1956, p. 113-119. Bespreking van: N.R. Ker, Pastedowns in Oxford Bindings, with a Survey of Oxford Binding c. 1515-1620. Oxford,

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 1954. (Scriptorium, X, 1956, p. 141-142).

Bespreking van: F. Unterkircher, Die Karolingischen Salzburger Einbände in der Österreichischen Nationalbibliothek in Wien, in Libri, 5, 1954, p. 41-53. (Scriptorium, X, 1956, p. 142). 1957 La reliure souple des manuscrits carolingiens de Fulda, in: Scriptorium, XI, 1957, p. 249-257. Bespreking van: Catalogue de l'exposition organisée par la Société des Bibliophiles et Iconophiles de Belgique à la Bibliothèque Royale du 16 avril au 5 mai 1555. Reliures du Moyen Age au 1er Empire. Bruxelles, 1955. (De Gulden Passer, 35, 1957, p. 249). Bespreking van: Catalogue de l'exposition organisée par la Société des Bibliophiles et Iconophiles de Belgique à la Bibliothèque Royale du 23 mars au 13 avril 1957. Reliures du XXe siècle de Marius Michel à Paul Bonnet. Bruxelles, 1957. (De Gulden Passer, 35, 1957, p. 250). Bespreking van: W.S. Mitchell, A History of Scottish Bookbindings, 1432 to 1650. Edinburgh, 1955 (Aberdeen University Studies, 134). (De Gulden Passer, 35, 1957, p. 251).

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 184

1958 Le codex relié à l'époque néo-hittite, in: Scriptorium, XII, 1958, p. 177-181. Some early bindings from Egypt in the Chester Beatty Library. Dublin, Hodges Figgis & Co., 1958, in-4o, pll., 26 p. (Chester Beatty Monographs, 7). 1959 Povez Jugoslovenskih Cirilskih rukopisa (De boekband der cyrillische Joegoslavische handschriften), in: Bibliotekar, Beograd, 11, 1959, p. 34-36. 1960 Le Papetier-Libraire en Egypte, in: Chronique d'Egypte, XXXV, 1960, p. 278-280. La reliure des manuscrits gnostiques découverts à Nag Hamadi, in: Scriptorium, XIV, 1960, p. 225-234. 1961 Note sur l'emploi des fils métalliques dans la tranchefile, in: Scriptorium, XV, 1961, p. 327-328. Some Oriental Bindings in the Chester Beatty Library. Dublin, Hodges Figgis & Co., 1961, in-4o, pll., 29 p. 1962 Ethiopian Bookbindings, in: The Library, XVII, 1962, p. 85-88. 1963 Bespreking van: I. Schunke, Die Einbände der Palatina in der Vatikanischen Bibliothek. Vaticano, 1962 (Studi e Testi, 216-218). (De Gulden Passer, 41, 1963, p. 196-197). Medewerking aan: Bulletin codicologique, in Scriptorium, XVII, 1963. 1964 The Binding of the Archangel Gospels, in: The Book Collector, 13, 1964, p. 481-485. 1965 Medewerking aan: Bulletin codicologique, in: Scriptorium, XIX, 1965. La reliure des manuscrits byzantins (onuitgegeven).

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 185

F. Kossmann Nederlandse volksprenten

Meyer, Maurits de. De volks- en kinderprent in de Nederlanden van de 15e tot de 20e eeuw. Met medewerking van G. Koch-de Meyer en W.C. van Kuyk. Antwerpen, Amsterdam, Standaard boekhandel 1962. fol. 622 blz.

In dit monumentale boek, uitgegeven met steun van het Prins Bernhardfonds en de Universitaire stichting van België, vindt men een prachtige, rijk geïllustreerde beschrijving van het gehele bezit aan Nederlandse volksprenten, zoals dat bekend en bewaard is gebleven in musea, openbare en particuliere verzamelingen. Het is ruim vijftig jaar geleden dat Van Heurck en Boekenoogen hun Histoire de l'imagerie populaire flamande et de ses rapports avec les imageries étrangères (Brussel 1910) lieten verschijnen. Twintig jaar later volgde daarop hun tweede boek: L'imagerie populaire des Pays-Bas. De Meyer is op hun weg voortgegaan en heeft hun werk aangevuld en afgerond. Het punt van uitgang voor Van Heurck was zijn eigen uitgebreide verzameling, waartoe de volledige fondsen van enige firma's behoorden die zich tot laat in de 19e eeuw in België, en wel in Turnhout, met het drukken van deze volksbladen bezig hielden. Die verzameling is uit elkaar gegaan; de Belgische bladen zijn nu in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, de houtblokken die Van Heurck bezat kwamen in het Folkloremuseum te Antwerpen. Inmiddels zijn er nog verscheidene andere belangrijke collecties ontstaan, zoals in het Rijksprentenkabinet te Amsterdam en in het Openluchtmuseum te Arnhem. De Meyer heeft thans een onderzoek afgesloten dat hij jaren lang in de openbare en particuliere verzamelingen van België en Nederland stelselmatig heeft doorgezet, om de inventaris van deze soort populaire drukwerken op te maken en de geschiedenis daarvan in de Nederlanden na te speuren. Zeker is niet van alle prenten die ooit gedrukt zijn een exemplaar bewaard gebleven, maar het grote aantal dat hier gecatalogiseerd kon worden geeft toch een duidelijk overzicht van de

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 186 uitgevers die enige eeuwen lang deze handel dreven en van de stof die in deze vorm onder de bevolking verspreid werd. Het beste houvast voor de ordening geven hierbij de namen van de firma's, en de grote catalogus van de prenten (blz. 73-344) bestaat dan ook uit een alfabet van deze namen met telkens een lijst van de uitgegeven bladen. Deze zijn zo mogelijk naar de datering gerangschikt, of naar de doorlopende nummering die bij vele fondsen voorkomt. Bij de meeste van deze uitgeverijen geeft schrijver meer of minder uitvoerige inleidingen met gegevens over de tijd van werkzaamheid en nadere historische bijzonderheden over de families en de opvolgingen in de firma's. Op blz. 345-352 volgen dan nog de beschrijvingen van een aantal prenten zonder uitgeversnaam, waarop echter soms wel de naam van een wederverkoper is vermeld. Deze wederverkopers, die vooral in de 2e helft van de 18e en de eerste helft van de 19de eeuw bij de verspreiding van de prenten een eigen rol speelden, waren vaak agenten van een of meer bepaalde uitgevers; voorzover de onderlinge betrekkingen konden worden nagegaan zijn deze vermeld in een lijst van wederverkopers op blz. 60-62. Bij de op- en onderschriften komen geen auteursnamen voor; het zijn soms bijbelteksten of spreekwoorden, maar in het algemeen losse rijmpjes of berijmde anonieme prentverhalen. Van de graveurs zijn er daarentegen wel een aantal met name bekend. Hiervan is eveneens een alfabetische lijst opgemaakt, met levensbijzonderheden en opgave van de gesigneerde prenten, op blz. 64-72. Zo is dan de grote catalogus samengesteld. Daaromheen heeft de schrijver zijn velerlei aantekeningen over historie, vorm en inhoud in een aantal overzichtelijke hoofdstukken gegroepeerd. Zo ontstaat een beeld van deze populaire kunstindustrie, die zich in een eigenaardige kronkelgang van de Zuidelijke provinciën naar de Noordelijke en dan weer terug naar de Zuidelijke gewesten verplaatste. Wat in de eerste eeuwen van de drukkunst aan prenten en aan eenzijdig bedrukte bladen werd vervaardigd heeft natuurlijk al sinds lang de belangstelling van kunstverzamelaars en van boek-historici getrokken. Uit deze kunstvoortbrengselen komt ongetwijfeld de latere volksprent voort en eigenlijk is reeds in oude tijd het onderscheid tussen kunstprent en primitieve volkskunst vaak nauwelijks te bepalen. Toch tonen de oudste vermeldingen dat overwegend prenten met gewijde voorstellingen een handelsartikel werden en dat Brugge, Utrecht en andere steden reeds in de 15e eeuw bij de productie van zulke ‘beeldekens’ betrokken waren. De benaming ‘heiligen’ blijft nog in later eeuwen gangbaar voor losse prenten ook van wereldse zaken. In het midden van de 16e eeuw meent De Meyer tekenen te bespeuren die wijzen op een overgang van de kunstprent naar de volksprent, en het eerst blijkt dit z.i. in de keuze van de onderwerpen en pas daarna

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 187 in de meer naïeve tekening en grover uitvoering. Met andere woorden: het massa-drukwerk gaat in de 16e eeuw zijn weg vinden naar het grote publiek in stad en dorp als leerzame en actuele lectuur, zowel in de vorm van boekjes als van deze losse bladen. De prenten dienden ook als wandversieringen, vooral degene die uit één grote voorstelling bestonden, zoals bijbelse scenes en portretten. Een grote groep houdt verband met bedevaarten. Maar voor de 16e eeuw is het nog moeilijk altijd een scherpe grens te trekken tussen kunstprenten voor de beschaafde burgerij en de eigenlijke volks- en kinderprenten die daar in vorm en uiterlijk de populaire voortzetting van zijn. De typische populaire prenten van de 17e en latere eeuwen bevatten in de regel meer dan een voorstelling ofwel hele reeksen prentjes, met onderschriften of toelichtingen. In de 2e helft van de 17e eeuw zijn er in Amsterdam verschillende drukkersfamilies die fondsen van volksprenten opbouwen, waar hun nakomelingen of opvolgers in de 18e eeuw mee hebben voortgewerkt. Ook in Haarlem was op het eind van de 17e eeuw een bedrijvige productie van kinderprenten. In de zuidelijke Nederlanden zijn dan vooral Antwerpen en Gent te vermelden. Een bijzonderheid uit de 17e eeuw zijn een groep prenten in kopergravure en met een iets verzorgder afwerking, die door een aantal Amsterdamse uitgevers, Visscher, Ottens en De Wit, in de handel werden gebracht; enkele andere Amsterdammers zetten deze uitzonderlijke werkwijze in de 18e eeuw nog voort. Maar de gehele uitgebreide volksprentenhandel van de 18e eeuw bestaat overwegend uit kinderplaten in houtsnede, en Amsterdam bleef vooreerst de grootste producent. Oude houtblokken uit de 16e en 17e eeuw worden verder gebruikt en gaan van het ene fonds over naar het andere; allerlei geijkte voorstellingen worden opnieuw gegraveerd en overgesneden; door sommige uitgevers worden graveurs aangenomen om nieuwe of althans gemoderniseerde prentjes te leveren. In de 18e eeuw zijn het vooral Haarlem, Rotterdam, Leeuwarden en ook Deventer, die naast Amsterdam enigszins opkomen; uit tal van andere steden en stadjes zijn overigens wel enkele prenten bewaard, die toch op het bestaan van dit handwerk ook elders wijzen. In de Zuidelijke Nederlanden was in de 18e eeuw de eigen prentproductie geheel teruggelopen. In Nederland is in de 19e eeuw, o.a. door invloed van het Nut, meer dan een poging gedaan om de kinderprenten in opvoedende zin te moderniseren. Hele reeksen houtgravures en ook litho's verschenen, en ook sommige Duitse uitgevers brachten hun prenten op de markt met Nederlandse teksten, Franse firma's volgden dit voorbeeld met tweetalige Frans-Nederlandse bladen, voornamelijk bestemd voor België. Maar in België zelf begint in de eerste helft van de 19e eeuw de grote

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 188 massa-productie, die tot in de 20e eeuw zou voortduren. In de loop van dat tijdvak zijn de Noord-Nederlandse fondsen, en ook hun bezit aan oude houtblokken, voor en na overgegaan in handen van de Belgische firma's. Zij verzorgden tot het laatst de markt ook in Noord-Nederland. Papier en afwerking zijn dan hoe langer hoe slechter geworden. De fondsen bestaan uit een allegaartje dat uit allerlei eeuwen en streken afkomstig is. En als dan de belangstelling van uitgevers en handelaren ten slotte geheel verloopt, vangen de verzamelaars en folkloristen op wat anders roemloos verloren zou zijn gegaan. In het derde gedeelte van zijn boek heeft De Meyer onder het opschrift Iconografie het hele veld nog eens belicht en geordend volgens de inhoud en de voorstelling van de prenten (blz. 353-610). Voor deze afdeling ontwierp hij een systematisch schema waarin de gedeeltelijk nogal grillige onderwerpen een plaats konden vinden. Zo trekken aan ons voorbij: 1. godsdienstige onderwerpen (bijbel, heiligen, devotie), 2. historische onderwerpen (vorsten, gebeurtenissen, misdaden, rampen), 3. allegorische onderwerpen (menselijk leven, allerlei tegenstellingen van standen en sexen, dood, dieren-allegorieën, verkeerde wereld, luilekkerland, spreuken en raadsels, jaargetijden en elementen, zintuigen, emblemata enz.), 4. satyrische onderwerpen (karikaturen, mode, oude vrijsters), 5. literaire onderwerpen en beeldverhaal (oudheid en volksromans, motieven uit de letterkunde van de 16e tot 19e eeuw), 6. didactische en documentaire onderwerpen (spelen en vermaken, ambachten en beroepen, klederdrachten, feestdagen, kermis, stadsgezichten, voertuigen, dieren, planten, allerlei). Bij al deze talloze onderwerpen, waarvan ik er slechts enkele als voorbeelden meedeelde, heeft de schrijver een uitvoerige documentatie gegeven van historische, bibliografische en folkloristische literatuuropgaven. Zijn boek is de volledige beschrijving van een grote rariteitenverzameling, die met alle aspecten van het maatschappelijk leven verband houdt. Wie het bekijkt als een belangstellende museumbezoeker vindt er, vooral ook door de rijke illustratie, een grote verscheidenheid van treffende verrassingen. En wie zich nader wil verdiepen in de bijzonderheden en achtergronden van deze uitingsvorm van volkscultuur, vindt in De Meyer's uitleg en toelichtingen de samenvatting van de volledige zakenkennis die op dit gebied te bereiken is. Het is een boek dat in geen Nederlandse bibliotheek mag ontbreken.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 189

Vorstelijke feesten

Tentoonstelling van boeken en prenten in het Museum Meermanno-Westreenianum/Museum van het Boek te 's-Gravenhage.

De feestelijkheden rondom het huwelijk van Nederlands kroonprinses Prinses Beatrix voeren de gedachten terug naar openbare feestelijkheden die in een ver of meer recent verleden hebben plaatsgehad naar aanleiding van bijzondere gebeurtenissen, waarvan vorstelijke personen het middelpunt vormden. Vaak heeft men getracht, meermalen van officiële zijde, deze feestelijkheden vast te leggen voor tijdgenoot en nageslacht in boekvorm of in de vorm van schilderij, gravure of foto. Het leek aantrekkelijk een tentoonstelling samen te stellen van een kleine honderd van deze ‘feestboeken’ en een aantal losse afbeeldingen. Ze stammen voor het grootste deel uit het bezit van het Museum en de Koninklijke Bibliotheek, uit het Koninklijk Huisarchief, en uit het Haags Gemeentearchief. Vanzelfsprekend betreft een groot aantal boeken vorstelijke huwelijken, maar ook werken met de voorstellingen van optochten, bals en versierde steden voor vorstelijke feesten van andere aard zijn vertegenwoordigd. Het talrijkst zijn de werken die betrekking hebben op het Huis van Oranje. De oudste getoonde werken zijn enige handschriften uit de 14e en 15e eeuw. Daarbij gaat het om een bepaalde miniatuur, die een vorstelijke feestelijkheid uitbeeldt, niet om het gehele werk. Het was toen nog niet de gewoonte om een boek geheel aan b.v. een vorstelijk huwelijk te wijden. Met het oudste gedrukte werk op de tentoonstelling, een incunabel van c. 1493, is dit wel het geval; het is een fraai uitgegeven lofgedicht op het huwelijk van Keizer Maximiliaan I en Bianca Sforza. Van enige jaren later dateren de gedeeltelijk door deze keizer zelf samengestelde sprookjesachtige biografieën, de Tewrdannck en de Weiss Kunig, met houtsneden van o.a. Hans Burgkmair. In de 16e eeuw neemt de pracht der vorstelijke feestboeken en het aantal illustraties toe. Op onze geschiedenis hebben betrekking cat. nr. 23, de intocht van de Prins van Oranje te Brussel in 1578 en het veel grootsere boekwerk over de intocht van Anjou in Antwerpen in 1582 (cat. no. 25). De 17e en 18e eeuw zagen zeer kostbare feesten vereeuwigd in zeer kostbare en fraaie boekwerken. Vooral Nederlandse en Franse prachtwerken zijn op de tentoonstelling te zien. De‘feestboeken’ uit de 19e en 20e eeuw kunnen over het algemeen niet in de schaduw staan van de oudere. Niet alleen haalt de afgedrukte foto niet bij de gravure, maar de uitgaven in hun geheel missen allure. Toch ligt het vervaardigen van een goedverzorgd boekwerk, dat werkelijk een ‘feestboek’ is, zeer wel binnen de moderne typografische en reproduktie-mogelijkheden. Vooral indien deze boeken in handen gegeven werden van vooraanstaande kunstenaars. Dat is waarschijnlijk de reden van het grote verschil met vroegere eeuwen. Aan de belangrijkste kunstenaars werd toen opgedragen de erepoorten, vuurwerken en feestzalen te ontwerpen of te versieren en de feesten tevens in prenten en boekwerken vast te leggen. De tentoonstelling is te bezichtigen van 17 februari tot en met 19 maart 1966. Het museum is geopend van maandag tot en met zaterdag van 13.00-17.00 uur.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 190

Uit de tijdschriften

LA BIBLIOFILÍA. LXVI. (1964). Nr. 1. L. Balsamo: I primordi dell'arte tipografica a Cagliari. - M. Martelli: Una nuova data nella cronologia dell' attività letteraria laurenziana. - D.E. Rhodes: Il mistero delle opere di Agostino Strozzi. - R. Ridolfi: La seconda edizione della Mandragola... Nr. 2. A. Daneu Lattanzi: Ancora sulla scuola miniaturistica dell' Italia meridionale. - M. Martelli: Una delle Intercenali di Leon Battista Alberti fonte sconosciuta del Furioso. Nr. 3. R. Ridolfi: Girolamo Benivieni e una sconosciuta revisione del suo Canzoniere. - M. Martelli: Le due redazioni della Laurentii Medicei Vita di Niccolò Valori. - B. Becherini: I manoscritti e le stampe rare della Biblioteca del Conservatorio ‘L. Cherubini’ di Firenze. - L. Donati: Vita bibliografica di Ester Pastorello. - L. Donati: Leonardo e il Petrarca.

THE BIBLIOTHECK. 4. (1964). Nr. 3-4. F.W. Ratcliffe: Chapbooks with Scottish imprints in the Robert White Collection, the University Library, Newcastle upon Tyne. BIBLIOTHÈQUE D'HUMANISME ET RENAISSANCE. XXVII. (1965). Nr. 1. L. Desgraves: Corrections et additions à la Bibliographie des Haultin. - G. Bonnant: Nouvelle note sur des imprimés genevois en langue espagnole dus aux presses de Jean Crespin (1557-1560). BIBLOS. 13. (1964). Nr. 3. Sonderheft Oberösterreich. - K. Vancza: Aus der Frühzeit der Bundesstaatlichen Studienbibliothek Linz 1774 bis 1784. - H. Kreczi: Die Linzer Stadtbibliothek in ihrer geschichtlichen Entwicklung. - F. Pisecky: Die Bibliothek der oberösterreichischen Wirtschaft. - D. Gerbert: Der oberösterreichische Zentralkatalog. - K. Holter: Miniaturen des Ulrich Schreier für Mondsee in Inkunabeln der Bundesstaatlichen Studienbibliothek zu Linz. - W. Neumüller: Habent sua fata libelli! Beispiele aus Kremsmünster. - F. Wilflingseder: Die Urbare des Ennser Bürgerspitals aus den Jahren 1447 und 1500. - A. Marks: Illustrationszeichnungen und Bilderfolgen von Alfred Kubin im Oberösterreichischen Landesmuseum. - B. Zimmel: Johann Grueber in China. Nr. 4. H. Lülfing: Das Buchwesen des 15. Jahrhunderts und der Gesamtkatalog der Wiegendrucke. I. - W. Pongratz: Achtzig Jahre Universitätsbibliothek Wien im neuen Gebäude am Ring.

THE BODLEIAN LIBRARY RECORD. VII. (1964). Nr. 4. P. Long: The Mellon donation of additio-

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 191 al manuscripts of John Locke from the Lovelace collection. - G.M. Spriggs: Unnoticed Bodleian manuscripts, illuminated by Herman Scheerre and his school. THE BOOK COLLECTOR. 14. (1965). Nr. 1. P.H. Muir: Ian Fleming: a personal memoir. - J.S. Kebabian: The Henry C. Taylor Collection. - E. Shaffer: Reminiscences of a California collector: Mrs. Edward Laurence Doheny 1875-1958. BULLETIN DES BIBLIOTHÈQUES DE FRANCE. 10. (1965). Nr. 2. A. Garrigoux: Le Service de l'histoire de France à la Bibliothèque nationale. BULLETIN OF THE NEW YORK PUBLIC LIBRARY. 68. (1964). Nr. 8. M.A. di Cesare: Vida's Game of chess: A bibliography. DE GULDEN PASSER. 42. (1964). Nr. 1-3. La correspondance inédite de Juste Lipse conservée au Musée Plantin-Moretus. Introduction et édition critique par Aloïs Gerlo, Irène Vertessen† et H.D.L. Vervliet. LIBRARIUM. 7. (1964). Nr. 2. J. Lethève: La bibliophilie en France en 1963. - C.H. Clough: A forgotten libary: the Leopold von Ranke collection of books and manuscripts. - F. Husner: Ex libris Robert Hoe. - S.H. Steinberg: Inkunabeln und Paperbacks. - C.U.: Die... Tagung der Deutschen Bibliophilen.... - L.: Buchillustrazionen aus einer Vergabung an die Zentralbibliothek Zürich. - G. Rohde: Über das Lesen im Altertum. - L.: Eine Vollfaksimile-Ausgabe des Physiologus Bernensis. - R. Adolph: Bibliophiler Brief aus Deutschland. - D. Bodmer: Jahresversammlung 1964.... Nr. 3. G. Schiff: Johann Heinrich Füssli in Zürich. - J. Specker: Arthur Victor Altermatt †. - E. Kunz: Handschriftensammlungen deutscher Fürstenhäuser... - J. Ryder: A bibliophile's letter from Great Britain.

8. (1965). Nr. 1. A. Reinhart: Die Bibliothek von Jakob Heinrich Meister. (1744-1826). - E. Dejung: Aus der Druck- und Buchgeschichte Winterthurs. - N.N.: Ausstellung der Bibliothek Hans Fürstenberg im Ludwigsburger Schloss. - W.R. Corti: Das Archiv für genetische Philosophie. Zur Biographie einer Bibliothek. III. - N.N.: Edvard Munchs Graphik. - M. Jenny e.a.: Um den ‘Papiertod’. Zwei Briefe. THE LIBRARY. XVIII. (1963). Nr. 2. Marquess of Salisbury: The library at Hatfield House, Hertfordshire. - I.A. Shapiro: An unsuspected earlier edition of ‘The defence of conny-catching’. - K. Tillotson: Oliver Twist in three volumes. - W.H. Bond e.a.: Bibliographical notes. Nr. 3. A.H. Smith: John Nichols, printer and publisher. - M.H. Black: The evolution of a book-form: II. The folio bible to 1560. - A.G. Watson: A sixteenth-century collector: Thomas Dackomb. - R. Powell e.a.: Bibliographical notes.

LIBRI. 14. (1964). Nr. 3. I. Heitjan: Zur Erstausgabe der Beobachtungen Tycho Brahes. - P. Kaufman: A unique record of a people's reading. - H. Deckert: Die moderne wissenschaftliche Bibliothek und das alte Buch. - J. Baumgart: The Jagellonian Library, [Cracow], past and present.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 THE PAPERS OF THE BIBLIOGRAPHICAL SOCIETY OF AMERICA. 58. (1964). Nr. 2. J.B. Childs: ‘Disappeared in the wings of oblivion’... - J.J. Heslin: Historical research and bibliography. - H.H. Peckham: Bibliography and the collecting of historical material. - J.C. Wyllie: The bibliographer and the collecting of historical materials. - C.F. Bühler e.a.: Bibliographical notes. Nr. 3. D.E. Rhodes: William Marshall and his books, 1533-1537. - J.D. Fleeman: Johnson's ‘Journey’ (1755), and its cancels. - B.R. Jerman: The production of Disraeli's trilogy. - D.H. Woodward: Notes on the publishing history and text of ‘The waste land’. - R.A. Ploch e.a.: Bibliographical notes.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 192

Nr. 4. E. Wolf: The library of Ralph Assheton... - G.Th. Tanselle: The Thomas Seltzer imprint. - C.L. Marks e.a.: Bibliographical notes.

PHILOBIBLON. IX. (1965). Nr. 1. W.R. Deusch: Die französischen Illustrationsfolgen zu Salomon Gessners Werken. - E. Gerlach: Ernst Jünger und seine Büchersammlung. - K. Sternelle: Das graphische Werk des Bildhauers Gustav Heinrich Wolff. THE PRIVATE LIBRARY. 5. (1964). Nr. 3. W. Carter: Rampant lion. - B.S. Cron: The recent owners of the Golden Psalter. - G. Rainbird: The making of colour plate books. - D. Weeks: Heinrich Kley, illustrator. - H. Palmer Piser: Amateur journals. Nr. 4. R. Lister: The Golden Head Press. - F.M.C. Turner: The Pepys Library. - J. Sanderson: Cambridge bookshops.

6. (1965). Nr. 1. W. Weaver: The ‘India Alice’. - A. Wachsmuth: Goethe's library. - R. Graham: Bookbinding with human skin. - B.W. Jackson: Lilac Tree Press. SCHWEIZERISCHES GUTENBERGMUSEUM. 49. (1963). Nr. 2. W. Zerbe: Gedanken zur Ausstellung von Giovanni Mardersteig, Verona. - E. Aeschlimann: Das typographische Abenteuer von Giovanni Mardersteig. - W. Heuer: Alphabetum Romanum. Zu einem Buch aus Giovanni Mardersteigs Veroneser Handpresse. - A. Dormond: L'oeuvre imprimée de Giovanni Mardersteig. Nr. 3-4. J. Lindt: Die Buchbinder Stuber in Bern. - P.M. Handover: Die boshafte Bibel von 1631. - J. Tschichold: Über Spitzenbildchen des 18. Jahrhunderts. - A. Meuer: Zehn Jahre Klingspor-Museum in Offenbach.

50. (1964). Nr. 1. E. Beer: Otto Homburger zum Gedenken. - N.N.: Schweizerisches Gutenbergmuseum, Jahresbericht 1963. - H. Stucki: Das Kornhaus in Bern. - W. Zerbe: Das Schweizerische Gutenbergmuseum im Kornhaus. - W. Zerbe: Eine illuminierte Gutenbergbibel. - J. Tschichold: Neujahrswünsche aus vergangenen Zeiten. - W. Zerbe: Georg Kurt Schauer... - A. Meuer:... Gutenbergmuseum Mainz. Nr. 2. W. Zerbe en E. Scheuner: Dekorative Bucheinbände im Wandel der vergangenen 75 Jahre. - J. Tschichold: Vietnamische Volksgraphik. - A. Meuer: Der Katalog des Gutenbergmuseums in Mainz. Nr. 3-4. A. Meuer: Der erste gedruckte Neujahrswunsch vor 510 Jahren. - W. Zerbe: Arthur Viktor Altermatt zum Gedenken. - J. Lindt: Hans Leman, ein Berner Buchbinder aus dem Anfang des sechzehnten Jahrhunderts. - J. Tschichold: Die Bedeutung der Tradition für die Typographie. - A. Meuer: Kann man ein Buch illustrieren? Zu einer Ausstellung über die Illustration im Klingspor-Museum. N.N.:

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 Erfreuliche Drucksachen durch gute Typographie... von Jan Tschichold.

TRANSACTIONS OF THE CAMBRIDGE BIBLIOGRAPHICAL SOCIETY. IV: I. (1964). F. Wormald e.a.: Description of Fitzwilliam Museum ms. 3-1954. - D.M. Loades: The press under the early Tudors. - Ph. Brett: Edward Paston (1550-1630): a Norfolk gentleman and his musical collection. - T.A.M. Bishop e.a.: Notes on Cambridge manuscripts. ZENTRALBLATT FÜR BIBLIOTHEKSWESEN. 78. (1964). Nr. 11. H. Lülfing: Handschriften, Inkunabeln, alte wertvolle Bücher, ihre Tradition und Pflege in den wissenschaftlichen Bibliotheken der D.D.R. - I. Schunke: Die Handschrifteneinbände des Magdeburger Domgymnasiums in der Deutschen Staatsbibliothek Berlin. - H.J. Rockar: Aus der Praxis der Handschriftenkatalogisierung in der Landesbibliothek Gotha. - U. Altmann: Der Stand der Arbeiten am Gesamtkatalog der Wiegendrucke.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 193

Boekbespreking

Arbeiten aus dem Bibliothekar-Lehrinstitut des Landes Nordrhein-Westfalen. Köln, Greven Verlag. Heft 21. Christel Rubach. Die Volksbücherei als Bildungsbücherei in der Theorie der deutschen Bücherhallenbewegung. 1962. X, 250 S. Heft 23. Hermann Schüling. Die Drucke der Kölner Offizin von Johannes Prael (1530-1537). 1963. VI, 131 S. Heft 24. Ralph Lansky. Der Schutz der öffentlichen Bibliotheken nach deutschem Verwaltungs- und Strafrecht. 1963. X. 151 S. Heft 25. Manfred Kleiss. Die Vervielfältigung von Katalogkarten. 1963, 42 S. Heft 26. Gerhard Stebner. Abbruch, Neuaufbau und Umarbeitung alphabetischer Kataloge. Ergebnisse und Folgerungen aus einer Umfrage bei deutschen wissenschaftlichen Bibliotheken. 1964, VI, 99 S.

Zoals wij dit in ons tijdschrift al eerder hebben gedaan (Dl. XXVI, blz. 252 e.v.) bespreken wij een aantal nummers van deze reeks tezamen, omdat zij opnieuw in hoofdzaak praktische of bibliotheektechnische onderwerpen behandelen. 1. Het boek van Christel Rubach behandelt een afgesloten tijdperk in de geschiedenis van de Duitse Openbare Bibliotheek. De ‘Bücherhallenbewegung’ vangt in het begin van de 90er jaren aan om zijn einde te vinden met 1933, toen de ideologie van het Derde Rijk de Openbare Bibliotheek een volkomen ander karakter gaf. In het tweede decennium van de 20e eeuw was er trouwens van een echte beweging niet veel sprake meer. Vóór 1910 was het vooral Noerrenberg, die de praktische opbouw en uitbreiding van de Volksbücherei bevorderde, daarna begint de theoretische bezinning, waaraan de namen van Walter Hofmann en Erwin Ackerknecht verbonden zijn. Deze namen betekenen tegelijkertijd twee stromingen of scholen, die elkaar fel bevochten hebben en het is vooral aan deze twee gedachtenwerelden, dat het boek van Christel Rubach is gewijd. Hofmann's denk-

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 194 beelden hebben in ons land ook wel enige invloed gehad, meer dan die van Ackerknecht, en wanneer men zich van de ideologische groei van de leeszaalgedachte nader op de hoogte wil stellen kan kennisneming van dit geschrift zijn waarde hebben. Als men zich tenminste tegen de wel zéér Duitse taal en stijl opgewassen gevoelt. Een uitgebreide bibliografie is nuttig voor verdere studie. 2. De monografie over de Keulse drukker Johannes Prael is de vrucht van een onderzoek, waarmee de schrijver Hermann Schüling alle eer inlegt. Na zich verantwoord te hebben omtrent de opsporing van de 30 drukken geeft hij daarvan een zeer volledige bibliografie om vervolgens de ten onrechte aan Prael toegeschreven drukken en de door onjuiste titelbeschrijvingen ontstane verwarringen te bespreken. Van Prael's leven is bijzonder weinig bekend en de auteur heeft maar enkele, en dan nog dubieuze gegevens uit de archieven kunnen opdiepen. Hij weet ons echter toch aan de hand van Prael's uitgaven een beeld van diens handelsrelaties te geven. Daarna krijgen wij een zeer volledig overzicht van de door deze drukker gebruikte typen, waarbij natuurlijk de nodige aandacht gegeven wordt aan de kleine formaten en kleine typen, die deze man vooral bekendheid gegeven hebben. Dit alles toegelicht met goede afbeeldingen van typen, drukkersmerk, houtsneden en initialen. Een uitstekende monografie, die onze nog zo onvoldoende kennis van de drukkers uit deze tijd op welkome wijze aanvult. 3. Het werkje van Ralph Lansky is blijkens de titel alleen van direct belang voor Duitse bibliotheken, omdat het zich grondt op het Duitse recht. Toch kan door de systematische behandeling van alle overtredingen en vergrijpen, waarmede openbare bibliotheken te maken kunnen hebben, dit boekje ook wel van enig nut zijn voor bibliotheken buiten Duitsland; praktisch belang heeft het daarvoor echter niet. 4. Over de publikatie van Manfred Kleiss kan ik niet bijster geestdriftig zijn. Hetgeen hier omtrent de verschillende reproduktiesystemen is meegedeeld, is zeer elementair en eigenlijk alleen voor een allereerste introductie - en dan nog met voorbehoud - bruikbaar. Het onderzoek is quasi-methodisch opgezet en men begint dus met de schrijfmachine, waarbij de opmerking, dat deze alleen gebruikt moet worden, wanneer een enkele cataloguskaart nodig is! Nergens wordt er verder op gewezen, dat het rendement van de verschillende systemen afhangt van het aantal kaarten, dat men nodig heeft. De inlichtingen over de methoden zijn zeer oppervlakkig en soms onjuist. De opgegeven literatuur is met twee uitzonderingen uitsluitend Duits. Het nut van dit boekje is problematisch. 5. Gerhard Stebner heeft met zijn studie over de herziening van de alfabetische catalogi een aanvulling gegeven op het vroeger in deze serie verschenen boekje van Dietrich Poggendorf. Terwijl de laatste echter berekeningen van de benodigde tijden maakte, geeft Stebner empirische resultaten, die hij in een uitvoerige enquête verzamelde. Het doel van dit onderzoek was vooral na te gaan, wat de mogelijkheden bij de bestaande catalogi zouden zijn voor de toepassing van de op de conferentie van 1961 aangenomen beginselen. Stebner heeft daartoe onderzocht, bij welke bibliotheken sinds 1892 een herziening van belang van de alfabetische catalogus

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 195 heeft plaats gevonden, hetzij door afsluiting van een bestaande catalogus, hetzij door algehele omwerking. Allerlei problemen komen daarbij aan de orde: splitsing naar verschijningsjaar, de afzonderlijke catalogi van periodieken, dissertaties en ambtelijke publikaties met als het meest extreme geval het systeem-Gülich. Uit het onderzoek blijkt wel, dat heel wat bibliotheken op een of andere wijze hun catalogus in de laatste halve eeuw hebben herzien, vooral natuurlijk na de Tweede Wereldoorlog, toen heropbouw van de catalogi voor vele bibliotheken noodzakelijk was. Bij een gehele omwerking bepaalde men zich meestal niet tot de vorm, maar paste men ook nieuwe regels toe en bleek de mechanische ordening, vooral bij anoniemen, steeds meer veld te winnen. De uitkomst van het onderzoek is dan ook, dat over het algemeen de bibliotheken zich niet tegen internationale afspraken verzetten en dat het van de grootte van de catalogus en het beschikbare personeel afhangt, of men tot een algehele omwerking dan wel tot afsluiting op een bepaald tijdstip en opbouw van een daarop aansluitende nieuwe catalogus zou overgaan. L.B.

Devoto, Andrea. Bibliografia dell' oppressione nazista fino al 1962 Firenze, Leo S. Olschki Editore 1964.

In deze wat nader te waarderen bibliografie over de nationaal-socialistische onderdrukking van Europa van 1933 tot 1945 werden uit de zeer omvangrijke litteratuur ongeveer 1500 titels van boeken en tijdschriftartikelen in een aantal rubrieken bijeengebracht en gerangschikt. De titel is echter met betrekking tot de rubricering en de keuze van de litteratuur misleidend, omdat voornamelijk materiaal werd opgenomen over de onderdrukking in de concentratiekampen. De samensteller, Andrea Devoto, een Italiaans psycholoog, heeft klaarblijkelijk datgene gerubriceerd, wat hem voor het schrijven van enkele boeken en artikelen over de psychologische aspecten van die onderdrukking in de kampen van dienst is geweest èn wat hem daarbij aan titels toevallig méér onder ogen is gekomen. Deze bibliografie vestigt dan ook veeleer de indruk een toevallig en tevens slecht afgewerkt bijproduct te zijn van die studies, wier betekenis en verdiensten hier onbesproken dienen te blijven, dan een weloverwogen en systematisch ingedeelde catalogus van publicaties, die gegevens verschaffen over allerlei aspecten van het verschijnsel van de concentratiekampen. Het door de samensteller gehanteerde criterium van ‘nationaal-socialistische onderdrukking’ is voor een bruikbare en zinvolle nadere rubricering feitelijk veel te vaag. De lijst van publicaties is gesplitst in twee hoofdrubrieken, waarvan de eerste ‘Opere Generali’ bevat en de tweede de litteratuur over de kampen afzonderlijk rangschikt. De eerste hoofdrubriek (426 titels) werd als volgt onderverdeeld: 1. Aspetti generali del Lager, 2. Atrocità, 3. Persecuzioni antiebraiche, 4. SS., 5. Resistenza, 6. Nazismo e mentalità nazista, 7. Aspetti medici, 8. Aspetti psicologia, psichiatrici, sociologici. In de rubrieken onder de nummers, 2, 3, 4, 5 en 6 werden veel boeken en artikelen opgenomen, die wel bijzonderheden over (onderdrukking in) de kampen

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 196 bevatten, maar toch geen uitsluitende litteratuur zijn over de onder de titel der rubriekjes aangegeven onderwerpen voorzover deze algemene aspecten van de onderdrukking in de kampen suggereren. En wat de nationaal-socialistische onderdrukking buiten de kampen betreft, is juist deze lijst zeer onvolledig. De vervolging van de Joden buiten de kampen is het onderwerp van talloos vele publicaties geweest, welke dan ook in deze rubriek een plaats zouden moeten hebben. Hetzelfde geldt voor die over de SS. En wat het verzet van de onderdrukten in de kampen aangaat laten zich een aantal publicaties over de ‘Deutsche Widerstand’ tegen Hitler feitelijk helemaal niet in een bibliografie van deze strekking plaatsen tenzij in een aparte rubriek buiten het eigenlijke onderwerp. Het systeem van de verwijzingen heeft binnen een zo grove hantering eigenlijk geen betekenis meer. Het doet vreemd aan een bundel gedichten onder de Aspetti generali del Lager gerubriceerd te zien; hetzelfde geldt voor bibliografieën. Waarom juist daar geen aparte rubrieken van gemaakt gezien de aard van deze publicaties. Deze eerste rubriek is een vergaarbak geworden van allerlei, wat de samensteller elders niet kwijt kon. De kampen afzonderlijk zijn ingedeeld in drie hoofdrubrieken: (II) I principali campi di concentramento (463-1371), (III) Campi di concentramento secondari o meno noti (1372-1431) - beide rubrieken werden ingedeeld volgens bezette landen van West- naar Oost-Europa en binnen de landen alfabetisch - (IV) Altri KZ (1432-1503), opgedeeld in: 1. KZ non individuabili, 2. KZ Su cui si hanno notizie poco attendibili, 3. KZ ‘Selvaggi’ del 1933-1934. Uitgaande van het criterium van de samensteller, nl. dat der onderdrukking in de kampen, is het dwaas om de kampen naar de mate van hun vroegere of tegenwoordige bekendheid in te delen. Het doet er immers weinig toe, dat men in een meer of minder bekend kamp doodgeslagen of vergast werd; in een meer of minder bekend kamp mishandeld; in een Aussenkommando van een KL of een Arbeitslager gedwongen werd voor de vijand te werken; in een Judendurchgangslager of een Vernichtungslager op de nabije of directe gang naar de gaskamer moest wachten. De samensteller had slechts één criterium bij de rubricering van de litteratuur over de afzonderlijke kampen mogen hanteren: nl. dat van de bestemming der kampen door de Nazis, waarmede dan tevens in de bibliografie een overzicht van de organisatie der onderdrukking enigermate zou zijn aangegeven. De kampen zouden dan naar hun bestemming landsgewijs in telkens weerkerende rubrieken - deze bepaald door de geheel eigen aard van dit soort publicaties - alfabetisch of chronologisch ingedeeld kunnen worden of chronologisch volgens deze rubrieken zonder acht te slaan op de volgorde van de bezette landen. Het systeem van de noodzakelijke verwijzingen zou hierdoor dan tevens aan duidelijkheid en betekenis winnen. Een niet gering bezwaar is ook het ontbreken van aanduidingen over de aard der gerubriceerde litteratuur. De aard van de litteratuur zou de samensteller zelfs een geschikte manier verschaft hebben om de aspecten van het verschijnsel van de concentratiekampen in het algemeen en afzonderlijk aan te geven. Er zijn enkele bibliografieën verschenen; bronnen-publicaties, rapporten, verslagen over bv. medische experimenten, over de

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 197 tewerkstelling der gevangenen, fotoboeken, herinneringen, verhalen, gedichten, propagandageschriften, etc. Zo'n indeling zou het voordeel met zich meegebracht hebben van een duidelijk onderscheid in de nog bijna volslagen leemte van wetenschappelijke publicaties en het vele, zeer vele, maar ook in waarde zo geheel verschillende materiaal voor verdere bestudering van dit onderwerp. Het zou de samensteller er misschien toe gebracht hebben om zoals zo dikwijls nu niet het geval is de oorspronkelijke uitgave vóór een vertaalde titel te geven; om vervolgens nauwgezet de titels over te nemen en niet van de nauwelijks 30 titels tellende Nederlandse publicaties vijftien min of meer incorrecte opgaven te doen; om van die Nederlandse werken niet tot drie keer toe hetzelfde boek voor een ander (69 en 651; 678 en 679; 1344 en 1346) te houden; om tenslotte niet een Nederlandse auteur (H. Wielek, 221) een boek te laten schrijven, dat hij nooit geschreven heeft. Het is jammer, dat de oprechte bedoelingen van de samensteller ten spijt deze bibliografie aan toekomstige gebruikers niet zulke goede diensten als gids en wegwijzer in de doolhof van dit materiaal zal kunnen bewijzen als hij ervan durft hopen. C. STULDREHER

Short-title Catalogue of books printed in the Netherlands and Belgium and of Dutch and Flemish books printed in other countries from 1470 to 1600 now in the British Museum. London, 1965. Printed at the University Press, Oxford. 8o. viii + 274 blz. - Prijs geb.: £2.10.0 d.-.

Een uitgave, waarmee de bibliografen van de British Museum Library zowel Belgen als Nederlanders ten zeerste aan zich verplicht hebben. Het werk bevat alle titels van hetgeen de bibliotheek bezit aan boeken van 1470-1600, in onze landen gedrukt. Ruw geschat bestaat die collectie uit een 5000 stuks. Uiteraard is ze heel wat minder omvangrijk dan die van de voorganger over de Duitse edities (hier besproken dl. 37. 107), doch daardoor werd de catalogus gelukkig ook veel hanteerbaarder. Van belang zijn vooral de zestiende-eeuwse boeken. Immers reeds was men ten dele door Proctor's Index en nog beter door de vrij recente BMC. deel IX op de hoogte van wat het British Museum aan incunabelen van groot-Nederlandse oorsprong heeft. Het wekt vertrouwen dat ook al correcties op dit laatste werk zijn aangebracht (zie Preface, p. vi). Van hypernauwkeurigheid getuigt op p. 129 de titel ‘Onser lieer vrouwē mantel’ (uitgave Jan Seversz. 1518; NK. 1489), met drukfout en al, zonder ‘sic’, overgenomen. Wel krijgt daar de volgende uitgave van Doen Pietersz., 1520 achter het adres ‘Tamtelredam’ een sic. Correct? De beschrijvingen bij Moes 29 evenals in onze Nederlandsche Bibliographie 1490, beide naar het Londense exemplaar gemaakt, lezen hier heel gewoon: Tamstelredam. Bij T. 1717 (1) op p. 139 Placcaete, enz., met toevoeging [Delft? 1529.] (NK. 1725) valt te wijzen op mijn correctie in NK. II, p. LV. Daaruit blijkt dat dit plakkaat is gedrukt door Simon Jansz. te Delft, na 18 Dec. 1544. Er is eveneens een ex. te 's-Gravenhage in de Kon. Bibliotheek. Zo

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 198 zou ik ook correcties willen aanbrengen in de datering bij IA. 47840 op p. 123 en bij IA. 48195 op p. 187, resp. i.v. Combined offices en Severus, beide evenals in BMC. IX nog tot de incunabelen gerekend, maar gelijk ik reeds in mijn bespreking van dat werk heb opgemerkt (hier in dl. 36.61), alle twee kennelijk tot de 16e eeuw te rekenen en beschreven als NK. 1081 en 1961. Het zijn aanmerkingen van weinig belang, vergeleken bij de rijke gegevens, hier geboden. Waar men het boek opslaat, telkens treffen interessante titels. Zo al wat op p. 139-160 onder het hoofd Netherlands is samengevat. Enige twijfel rijst bij mij op, als C. 62 h 15 op p. 125, een Spaanse Lucanusuitgave, op naam van [J. Crinitus, Antwerpen, 1540?] is gezet. Indertijd heb ik het exemplaar zelf in Londen gezien en mijn oordeel was toen: ‘Vermoedelijk geen Nederlandsche druk; bovendien naar mijn meening zeker na 1540’ (zie NK. 0824). In de recente Bibliographie des impressions espagnoles, etc. van J. Peeters-Fontainas wordt op p. 391 v. bij no. 728 mijn twijfel aan de Nederlandse oorsprong vermeld. Boeiende materie is ook te vinden onder de hoofden Antwerp, Erasmus, Mary, Rome, om er nog enkele te noemen. Het is een hoogst verdienstelijk werk, dat men warm kan aanbevelen.

's-Gravenhage, September 1965. M.E.K.

Fund og Forskning i det Kongelige Biblioteks Samlinger XI. 1964. With summaries. København, udgivet af det Kongelige Bibliotek, 1964. 4o. 189 blz. met vele afbeeldingen. - Prijs: 24 Kr.

De verzorgde jaarlijkse publicatie van de Kopenhaagse bibliotheek bevat uit de aard van de zaak grotendeels opstellen, die vooral in de Skandinavische landen belangstelling zullen trekken. Meer algemeen georiënteerd is de doorwerkte studie van de graficus Bent Rohde, Lodovico Vicentino som bogtrykker. Bidrag til kursivens historie. Het uitvoerigste artikel, van Erik Fischer over Melchior Lorck. En Dansk vagants levnedsløb i det 16. aarhundrede, reikt eveneens tot ver over de landsgrenzen. Geboren te Flensborg in 1526/27 is Lorck, een zeer veelzijdig kunstenaar, die graficus, goudsmit, architect, schilder en schrijver was, vooral beroemd geworden door gravures eh houtsneden met Turkse onderwerpen. Naar Turkije werd hij van uit Wenen gezonden met de missie het geschil met Sultan Soliman bij te leggen. Hij heeft er verscheiden jaren vertoefd. Onder veel meer is het gezicht op Constantinopel, 9 Meter lang, dat de Leidse Univ. Bibliotheek bezit, er een herinnering aan. Ook in Antwerpen is hij geweest. Uitstekende reprodukties van merendeels Turkse onderwerpen illustreren dit opstel van kunsthistorische betekenis. Van de overige opstellen noem ik nog Et convivium i Odense 1573. Absalon Pederssøn blant Danske kolleger door Solveig Tunold. Uitgangspunt is een exemplaar van het Libellus de coniugio, repudio et divortio van Niels Hemmingsen, thans in de bibliotheek te Kopenhagen, dat eens heeft toebehoord aan

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 199 de Noorweegse humanist Absalon Pederssøn en verscheiden opdrachten uit diens kring van geleerde vrienden bevat. Over het werk De charlataneria eruditorum van Mencke geeft E. Spang-Hanssen in Johann Burkhard Mencke og hans bog om de laerdes humbug veel bijzonderheden. In 1715 te Leipzig verschenen is het reeds in hetzelfde jaar in Amsterdam herdrukt. Veel vertalingen bestaan ervan, onder meer een Franse (La Haye 1721) en een Nederlandse (Amsterdam 1738). Zowel H.P. Rohde als Povl Eller schrijven over Praest Grundtvig. Bij het eerste artikel onder meer de reproduktie van diens conterfeitsel in 1841 door Skovgaard. Het vertoont een massieve, zeer sprekende kop, met een lichtelijk sceptische uitdrukking. Summaries der opstellen, in het Duits of in het Engels, en een Person-register besluiten de bundel, waarop de bibliotheek trots mag zijn.

's-Gravenhage, Juli 1964. M.E.K.

Gérard E. Weil, ‘Elie Lévita. Humaniste et Masorète (1469-1549). Leiden, Brill, 1963, 428 pp. fl. 44.-

Weil heeft ons, in een door de firma Brill in Leiden uitmuntend typografisch verzorgde en rijk geïllustreerde studie, het eerste samenvattende werk over de zo boeiende Joodse ‘uomo universale’ Elia Levita gegeven. Wij bezaten tot nu toe slechts détailstudies over hem, die ieder een bepaald facet van zijn persoonlijkheid en oeuvre belichtten. Zonder één van de vele kanten van Levita's werkzaamheden te verwaarlozen - Levita was nl. Hebreeuws grammaticus van grote faam, leraar Hebreeuws van vele beroemde humanisten, waaronder kardinaal Egidio Viterbo en door zijn werken indirect ook van Reuchlin, Sebastiaan Munster sr. en van onze landgenoot Jan van Kampen, lexicograaf, oud-testamenticus en laatste troubadour van de oud-Jiddische epische dichtkunst - gaat Weil toch het diepste in op de verdienste van Levita als de grondlegger van de wetenschappelijke beoefening van de Massora, de kennis van de vocalisatie en kantilatie van de Bijbelse teksten. Weil volgt Levita op zijn levenspad van zijn Duitse geboorteland en omgeving en op zijn omzwervingen in het humanistische Italie. Zeer veel gegevens bevat het werk ook op bibliografisch terrein. Levita onderhield immers zeer nauwe betrekkingen met Daniel Bomberg in Venetie, bij wie hij ook als corrector werkzaam is geweest, evenals met zijn leerling Paulus Fagius, de geleerde drukker en uitgever van vele fraaie Hebreeuwse werken in Isni vanaf 1541. De schrijver heeft, gebruik makende van de detailstudies en aangevuld met nieuwe gegevens, inderdaad op zeer boeiende wijze Levita's aktiviteiten opgetekend en zijn werken geanalyseerd. Jammer is alleen dat ondanks de titel en zijn definitie van ‘humanist’, de schrijver toch niet gekomen is tot het zoeken van de sleutel tot deze zo veelzijdige en door zijn genialiteit zo boeiende figuur, tot het zich afvragen en misschien beantwoorden van de vraag, wat de bepalende faktoren waren, die de man maakten, zoals hij geworden is. De definitie dat een humanist alleen een kenner en beoefenaar van de drie klassieke talen zou zijn, of iemand die de

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 200 klassieken tot hun recht laat komen, vinden wij iets te beperkt. Wij zouden de definitie kunnen uitbreiden door te stellen, dat het humanisme, door de kennis van de klassieke talen en literatuur, streefde naar een hogere mensvorming. Weil had m.i. inderdaad het humanisme als de bezielende faktor in Levita's leven en handelingen duidelijker kunnen onderkennen, het humanisme, dat hem gemaakt heeft tot de kritische man van de wetenschap, tot Jiddisch dichter en bovendien tot de onbevooroordeelde vriend van geleerde gelijkgezinden, onafhankelijk van hun geloof, in zijn tijd even zeldzaam bij Christenen als bij Joden. Trouwens, Weil zelf (pp. 202) haalt Levita aan uit de ‘Massoret Hamassoret’ een passage, die een bevestiging levert voor onze gedachtengang: ‘Tous les Gentils que je connais’, zegt Levita, ‘auxquels d'autres et moi avons enseigné, étaient tous des hommes bons et loyaux et ils firent tout ce qui était en leur pouvoir pour Israël. La découverte de la langue hébraïque par les Gentils fut tout à notre avantage...’. Deze onbevooroordeeldheid komt ook prachtig tot uiting in Levita's inleiding tot Sefer Hatišbî, een verklarend leksikon van verschillende Hebreeuwse woorden en begrippen, die in Bijbel, Talmoed en Midrasj voorkomen. Hierin prijst hij zijn vriend Paulus Fagius, die het werk in het Latijn vertaald heeft, met de woorden: ‘Hij (Fagius) is waarlijk waardig, dat zijn landgenoten van hem zeggen “van Paulus tot Paulus is er geen geweest als Paulus” zoals wij (Joden) zeggen van Rabbi Mozes ben Maimon (Maimonides) “van Mozes tot Mozes is er geen geweest als Mozes.”’ Weil's gedachtengang in constateringen als: ‘C'est que, Juifs, ils étaient humanistes par nature...’ (pp. 214), of: ‘Il ne devenait pas un humaniste, il était humaniste’, is zeer moeilijk te volgen. Waarom zijn dan op Duitse of Oost-europese bodem geen humanisten à la Levita gegroeid? Het niet duidelijk onderkennen van de overheersende en bepalende invloed die het humanisme op karakter en levensloop van Levita heeft uitgeoefend, heeft Weil ertoe gebracht, op p. 214 e.v. van zijn studie tot een paar m.i. onjuiste konklusies te komen. Hij behandelt daar nl. de houding van de Rabbijnen jegens het leren van het Hebreuws aan niet-Joden, dat zij sterk afkeurden uit angst dat deze kennis tegen de Joden gebruikt zou worden. Deze houding wordt door Weil gebillijkt. Levita daarentegen heeft zich aan de rabbinale opinie niet gestoord. En heeft hij niet juist door zijn lessen en werken kennis en liefde voor de Joodse geschriften gezaaid? Zou niet zonder Reuchlin's verdediging van de Talmoed tegen de aantijgingen van Pfefferkorn een Talmoedverbranding in Frankfort aan de Main hebben plaatsgevonden? Wat verder te zeggen over een uitspraak als: ‘Les plus grands théologiens de la Synagogue furent aussi ses plus grands poètes.’? (pp. 214) Een enigszins ingewijde in de geschiedenis van de Hebreeuwse letterkunde kan hierover alleen de schouders ophalen. Uiteraard geeft een werk, dat zovele moeilijke gebieden bestrijkt, altijd aanleiding tot bepaalde détailkritiek. Deze hier aan te geven zou onrecht doen aan de waarde van het werk als geheel, dat een grote aanwinst vormt voor onze nog zeer schaarse kennis omtrent het Joodse aandeel in het humanisme en de Joodse invloed in de wereld van het boek in die tijd.

L. FUKS

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 201

Mededeling aan de abonnees en medewerkers van ‘Het Boek’

Met grote spijt moeten redactie en uitgever berichten, dat met deze aflevering, die deel 37 van Het Boek afsluit, tevens de verschijning van dit tijdschrift wordt gestaakt. Ondanks het door ons zeer gewaardeerde subsidie, dat gedurende een aantal jaren door de Nederlandse organisatie voor zuiver-wetenschappelijk onderzoek is verstrekt, bleef de exploitatie van het tijdschrift een tekort vertonen. Een periodiek als Het Boek is voor de uitgever natuurlijk nooit een winstgevend object geweest. Daarvoor is het getal der abonnees niet groot genoeg en ondanks propaganda van de zijde van de uitgever en een laag gehouden abonnementsprijs is het maar weinig gestegen. Daartegenover stond volgens mededeling van de uitgever een steeds stijgend tekort, dat hij meende nu niet langer meer te kunnen dragen. Hiermede komt dus een einde aan het bestaan van een tijdschrift, waaraan sinds 1912 en, wanneer men de voorgangers meerekent, sinds 1873 de naam van de firma Nijhoff verbonden is geweest. In 1873 immers zijn de nog altijd waardevolle Bibliographische Adversaria bij Nijhoff verschenen, waaraan behalve de naam van Martinus Nijhoff die van bibliografen en historici als Th.J.I. Arnold, M.F.A.G. Campbell, J.I. Doedes, R. Fruin, W.P.C. Knuttel en P.A. Tiele verbonden zijn geweest. Deze reeks, in 1894 gestaakt, is in 1903 in een ruimer kader voortgezet in het Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen, dat aanvankelijk bij de Nederlandsche Boekhandel in Antwerpen werd uitgegeven, maar van deel 2 af ook bij Nijhoff in combinatie met verschillende Vlaamse uitgevers. Het tijdschrift, van fors formaat, boeiend en afwisselend van inhoud en goed geïllustreerd, was door een Vlaams initiatief van Emm. de Bom, V.A. de la Montagne en W. de Vreeze opgezet, maar in het tweede jaar trad de laatste uit en werd de redactie met twee Noordnederlanders, J.W. Enschedé en P.C. Molhuysen, aangevuld. Later werd Molhuysen door C.P. Burger Jr. vervangen. Deel 9, dat de reeks afsluit, verscheen in 1911. In het volgende jaar werd het tijdschrift met een andere titel en een wat gewijzigde opzet voortgezet als Het Boek. Tweede reeks van het Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen, onder redactie van C.P. Burger en Victor

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 202 de la Montagne. In de volgende jaren traden achtereenvolgens Pater Bonaventura Kruitwagen en Willem de Vreese toe, maar in 1915 kreeg met het uittreden van Victor de la Montagne het tijdschrift een duidelijker Noordnederlands karakter. Jarenlang had bij een naamloze redactie Burger de leiding, totdat hij in 1931 bij de voltooiing van het 20e deel aftrad. Toen begon een nieuwe reeks en kwam weer een redactie, bestaande uit W. de Vreese, Mej. M.E. Kronenberg en F.K.H. Kossmann op het titelblad te staan. Bij het overlijden van De Vreese in 1938 nam L. Brummel zijn plaats in. Steeds was gedurende al die jaren Wouter Nijhoff de man op de achtergrond, die weliswaar geen deel uitmaakte van de redactie, maar toch stellig meer was dan alleen een belangstellende toeschouwer. Hoezeer Het Boek een grote plaats in zijn hart innam, heeft hij voor de buitenwereld getoond in het door hem in de jaren van de Tweede Wereldoorlog samengestelde register op de drie tijdschriften, dat in 1943 als deel 27 van Het Boek verscheen. In 1947 stierf Wouter Nijhoff, in 1954 pater Kruitwagen: verliezen, die tot nadenken stemden. De redactie kon de ogen niet sluiten voor het feit dat haar leden de eerste jeugd voorbij waren, het getal der medewerkers te klein werd en dat der lezers op zijn best constant bleef. Vandaar in 1958 de vernieuwing van het tijdschrift door inruiming van een plaats aan het moderne boek, de hedendaagse typografie, de niet-nederlandse boekgeschiedenis en de organisatie en geschiedenis van het bibliotheekwezen. De redactie onderging in verband hiermede een uitbreiding door de toetreding van de heren De la Fontaine Verwey en Ovink. Men stelde zich voor het tijdschrift, dat ook in uiterlijk een verjonging had ondergaan, weer elk kwartaal te doen verschijnen. Dit laatste is een ijdele hoop gebleken. De ontwikkeling, reeds in 1952 ingezet, dat de afleveringen op onregelmatige tijden verschenen en een deel twee en soms drie jaren besloeg, bleef dezelfde ook na de vernieuwing. Dit is des te meer te betreuren, omdat het tijdschrift zich overigens op een hoog wetenschappelijk niveau kon handhaven en over de grenzen ook duidelijk waardering vond, niet alleen blijkens de buitenlandse medewerkers, maar ook getuige de vele werken, die ter recensie uit tal van landen werden toegezonden. Ondanks deze gunstige tekenen echter viel het niet te ontkennen, dat het aantal abonnees te gering bleef en de kring der contribuanten te klein. Dit laatste had ten gevolge, dat de redactie, die op de eerbiedwekkende productiviteit van mej. Kronenberg niet mocht blijven rekenen, haar taak sterk verzwaard zag, terwijl de toekomst in dezen weinig hoop scheen te bieden. Zo moest zij, hoe node ook, wel berusten in de beëindiging van een tijdschrift, waaraan een aantal van haar leden jarenlang hun beste krachten hadden gegeven, dat in het culturele leven van ons land een unieke plaats heeft ingenomen en dat tot ver buiten de grenzen de reputatie van de Nederlandse bibliografische wetenschap heeft hoog gehouden.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 203

M.E. Kronenberg Bij het verschijnen van The fifteenth-century printing types of the Low Countries door Wytze en Lotte Hellinga (HPT.)

Zo is dan dit grootse werk, waarnaar we reeds geruime tijd verlangend uitzagen, in de Octobermaand aan het licht gekomen. In afwachting van een uitvoerige bespreking hier vast een kort woord. De verschijning is een evenement en zonder zelfoverschatting mag men er zich in Nederland op beroemen thans weer een standaardwerk over de incunabelen te bezitten. Toen in 1864 Holtrop zijn Monuments typographiques publiceerde, openden deze nieuwe wegen voor de incunabelstudie. Het komt me voor, dat het werk der Hellinga's een nog machtiger monument is, hoog oprijzend aan het einde der moeizaam betreden nieuwe wegen. De twee prachtige folio-delen, uitgegeven door Menno Hertzberger & Co te Amsterdam, tellen respectievelijk 267 en 505 bladzijden. In vol. I zijn alle denkbare gegevens te vinden over de typen, keurig gevolgd in hun groei en verval. Op grond daarvan dan weer vaststelling van onvermelde dateringen. Bovendien volledige bijzonderheden over de drukkers en hun bedrijven. Tal van reproducties ter illustratie in de tekst. Haast nog meer biedt vol. II. Daarin niet minder dan 290 Plates met de facsimile's van alle gebruikte typen in chronologische volgorde. Behalve deze platen, als de kern van onze nieuwe Holtrop te beschouwen, is in dit deel onder meer van groot belang de Chronological Survey. De incunabelen van Nederlandse drukkers zijn hier, volgens de plaatsnamen, chronologisch gerangschikt, de ongedateerde incluis. Dus alles uit Campbell's Annales met de vele supplementen. Typenonderzoek is er natuurlijk de basis van. Het zijn slechts enkele eerste indrukken van dit bewonderenswaardige boek. Een warme gelukwens en dankbetuiging voor een dergelijke prestatie gaat uit naar de Hellinga's. Zij hebben een magistraal werk opgebouwd. 's-Gravenhage, Oct. 1966.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 204

M.E. Kronenberg Nieuwe studie over de Nederlandse incunabelen

Meer dan vijftig jaar is het geleden dat op de Deventer Athenaeum-bibliotheek mijn belangstelling in de vroege drukken is ontwaakt. Toen waren voor de Nederlandse incunabelen Campbell's Annales met de vier supplementen een ieders steun en toeverlaat, samen met de aanvullingen van Proctor en Voulliéme. Vele jaren later heb ik daarop nog enige toevoegingen kunnen geven1. Het is wel zeer verblijdend dat thans van jongere Nederlandse zijde over het onderwerp weer een voortreffelijke studie is verschenen. In de Beiträge zur Inkunabelkunde, Dritte Folge I (1965), 76-86 publiceerden Lotte en Wytze Hellinga hun Additions and Notes to Campbell's Annales and GW, door hen als Supplement X to Campbell betiteld. Is het misschien minder gebruikelijk hier tijdschriftartikelen uitvoerig te bespreken, voor dit geval moet zeker een uitzondering worden gemaakt. Want niet alle belangstellenden in Nederland zullen het opstel onder ogen krijgen, terwijl het toch voor onze incunabelen van groot gewicht is. Dus 't een en ander over de inhoud. Om te beginnen brengt het ruim veertig titels, in geen der genoemde Campbell-aanvullingen opgenomen. Dat de Hellinga's toegang is verleend tot het nog niet gepubliceerde materiaal van de GW. heeft grote winst geboden. Verder worden verscheiden reeds bekende CA. nos. thans met grote kennis van zaken op naam van hun juiste drukker geplaatst. Een prachtige vondst zijn de exemplaren van CA. 1399, de Summule logicales van Petrus Alfonsus Hispanus. Zwolle, Joh. de Vollenhoe, 1479, waarvan ook een reproductie, met de colophon, wordt gegeven. Tot nu toe waren ‘levende’ exemplaren hiervan niet

1 R. Proctor, Tracts on early printing III (1887), herdrukt in zijn Bibliographical Essays van 1905; E. Voulliéme, in Zentralblatt für Bibliothekswesen 21 en 22 (1904 en 1905); van mijzelf de Contributions van 1956 en More Contributions in dit tijdschrift 36 (1964).

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 205 bekend en steunde de toewijzing slechts op een steeds herhaalde overlevering. Zo onwezenlijk was Johannes de Vollenhoe geworden, dat men al sinds jaren aan zijn bestaan is gaan twijfelen en uitgaven op zijn naam werden aan de pers van Peter Os van Breda toegeschreven. Ook ik heb me in de voorrede mijner Contributions van 1956 daaraan schuldig gemaakt en Van Vollenhoe ‘a mythical printer’ genoemd. Niet minder dan vier exemplaren van CA. 1399 konden thans vermeld worden, en zo is Zwolse Johannes uit de dood herrezen. Conflicten op grensgebieden zijn bekend. Het valt niet te verwonderen, dat nauwkeuriger typenvergelijkingen drukken, eens voor post-incunabelen gehouden, naar de incunabelen hebben verwezen of vice-versa. Het is gelukkig dat bibliografen, veelal vreedzame lieden, die de betrekkelijke waarde der fictieve lijn van 1500 inzien, grensoverschrijdingen rustig aanvaarden. Van zulke wederzijdse verhuizingen hebben de Hellinga's er verscheidene kunnen aangeven. Om een enkel voorbeeld te noemen wordt NK. 1280, de Figuren van den seven Kercken van Romen, bij de Goudse Collaciebroeders gedrukt, door hen als Mirabilia urbis Romae bij de incunabelen ingelijfd. Dan zal echter ook NK. 4249, een andere uitgave van hetzelfde werk, tot de incunabelen gerekend moeten worden. Immers, gelijk ik daarbij indertijd aantekende, deze editie is ouder dan NK. 1280. Zekerheid voor de datering van het Psalterium Daviticum (Antwerpen, Adr. van Berghen) biedt hun vondst van een compleet exemplaar te Kopenhagen, dat het jaartal 1501 heeft (hier i.v. David). Indertijd door ons naar een incompleet exemplaar als NK. 327 c. 1500 gedateerd, werd het voor alle veiligheid in de Contributions onder no. 542 c mede opgenomen. Thans is het dus met vol recht als post-incunabel gehandhaafd. In de Parij se Bibl. Nat. werden Sequentie et hymni (Deventer, Jac. de Breda, 21 Mei 1490) gevonden. Is het niet al te bescheiden, dat de auteurs bij dit nieuwe CA, no. <1528a> niet hebben vermeld dat het boek zelf de datum 1510 - M.cccc.cx. - vertoont en dat eerst door hun typendeskundigheid dit als drukfout voor M.ccccc.x. kon worden vastgesteld? Er zijn drie andere uitgaven van hetzelfde werk, die toe te voegen vallen. In mijn Contributions ontbreken ze eveneens. Het zijn de edities van Jac. de Breda, van de Collaciebroeders en van Rich. Pafraet (1494, 1494 en 19 Mei 1495), vermeld in Bohatta's Liturgische Bibliographie des XV. Jahrhunderts onder de nos 1065-1067. Toevoegsels, maar vermoedelijk gepubliceerd na het afsluiten van het opstel, zijn ook de Alexander de Villa Dei, P.I. (Deventer, Rich. Pafraet), 20 April 1497 (zie dit tijdschrift 37.77v.) en de Litterae confraternitatis datae a priore conventus zwollensis O.P. (Zwolle, Peter Os van Breda), 1480 (of iets later?), door Dr. S.P. Wolfs in dit tijdschrift 35.127 genoemd. Nog zullen de auteurs in hetzelfde deel der Beiträge zur Inkunabelkunde, waarin hun artikel voorkomt, dat van F.R. Goff hebben opgemerkt

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 206

(p. 100 vv.). Hierin wordt o.a. bij een afbeelding gewezen op twee onbeschreven, verbonden uitgaven van Alfonsus de Losa, Litterae indulgentiarum pro reaedificatione hospitalis maioris apud S. Jac. de Compostella (Antwerpen, Theod. Martinus Alostensis), 1497 (ald. i.v. Innocentius VIII). Ze bevinden zich in de Libr. of Congress te Washington. Thans nog een opmerking. Mij komt het minder gelukkig voor, dat deze kostelijke bijdrage in een Duits tijdschrift is verschenen. Dat daarbij de Engelse taal werd gebruikt verandert hier weinig aan. Laat men mijn critiek niet verkeerd verstaan. Geenszins berust die in dit geval op anti-Duitse gevoelens, doch op andere gronden. Immers van Duitse zijde is feitelijk nooit speciale belangstelling voor Nederlandse incunabelen getoond, de korte bijdragen van Voulliéme uitgezonderd. Daarentegen hebben in Engeland velen er zich intensief in verdiept. Ik denk aan Bradshaw, Conway, Jenkinson, Proctor en nu weer aan de samenstellers van de BMC.IX. Aan allen hebben wij veel te danken. Achtten de Hellinga's publicatie van hun stof in Nederland of België soms minder effectief? Ik ben er van overtuigd dat èn De Gulden Passer èn Het Boek de studie graag hadden opgenomen en zeker voor verdere verspreiding zorg zouden hebben gedragen. En waren er dan ook nog niet The Library en meer Engelse tijdschriften, die in aanmerking kwamen? Uit het rijke opstel heb ik slechts hier en daar een greep gedaan; ik zou er meer kunnen doen. Mijn doel was slechts in Nederland de aandacht te vestigen op deze prachtige studie. Na de dood van pater Kruitwagen in 1954 scheen ons land wel heel arm te zijn geworden aan incunabelkenners. Dat thans twee hoogst intelligente krachten als de Hellinga's zich in korte jaren tot eerste rangs incunabulisten hebben ontwikkeld is een groot geluk. 's-Gravenhage, April 1966.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 207

T.D. Smid Calvijns Institutie in het Spaans

In de Free University Quarterly van april 1965, vol. 9, no. 4, blz. 243-248, verscheen van mijn hand een kleine bijdrage, getiteld Cypriano de Valera and kis Spanish translation of Calvin's Institution, een vertaling die in 1597 te Londen werd gedrukt bij Ricardo del Campo (Richard Field). Mede als gevolg van deze publicatie ontving de Bibliotheek der Vrije Universiteit een twaalftal in het Spaans vertaalde theologische, met name reformatorische, geschriften ten geschenke, die in de laatste jaren, deels te Buenos Aires en in Mexico, deels in ons land te Rijswijk, werden gepubliceerd. Hieronder bevinden zich twee uitgaven van Calvijns Institutie in het Spaans, beide uit de twintigste eeuw, in Amerika verschenen. Daar deze edities hier te lande weinig bekendheid schijnen te genieten, volgt hier een korte beschrijving. 1. Juan Calvino, Institución de la Religión Cristiana; traducción del latín por Jacinto Teran, con una introducción por B. Foster Stockwell, 2 delen, Buenos Aires en Mexico D.F., 1958. Blijkbaar is het een herdruk van de uitgave van 1936. Het was nl. in dat jaar vier eeuwen geleden, dat te Bazel in het Latijn de eerste editie van Calvijns Institutie het licht zag, die, zoals algemeen bekend is, veel minder uitvoerig is dan de beste en meest geciteerde Latijnse uitgave van 1559. Jacinto Teran nu vertaalde de eerste editie van 1536, die in zekere zin ook haar waarde heeft behouden. In zijn uitgave vinden wij verder, behalve een fotocopie van het titelblad van De Valera's editie van 1597 en diens voorwoord ‘A todos los fieles de la nacion española’, ook de beroemde Epistre au très chrestien Roy de France in de vertaling van Cypriano de Valera. De beide delen van Terans vertaling verschenen als deel 15 en 16 in de serie Obras Clasicas de la Reforma. De titel van de uitgave die de V.U. Bibliotheek verder ontving luidt: 2. Juan Calvino, Institucion de la Religion Cristiana; traducción de Ci-

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 208 priano de Valera, reproducción facsimilar de la edición de 1597, 2 delen, Buenos Aires, Editorial ‘La Aurora’, Corrientes 728, en Mexico D.F., 1952, 1960. Ze bevatten respectievelijk boek 1 en boek 2 van de Institutie. Om financiële redenen moest de uitgave worden gestaakt en zullen boek 3 en boek 4 dus niet meer verschijnen. In deel 1 kan men een belangrijke historische inleiding vinden van B. Foster Stockwell, die verder de regels van De Valera's vertaling heeft genummerd in margine, waar hij ook verwijst naar andere, vroegere Latijnse en Franse, uitgaven van de Institutie. Achterin deze editie geeft Stockwell een overzicht van verschillende foutieve bijbeltekstverwijzingen, blijkbaar drukfouten, in De Valera's uitgave van 1597. Ook toont hij aan, waar deze editie van 1597, die gebaseerd is op de Latijnse uitgave van 1559, de invloed heeft ondergaan van bepaalde Franse edities van de Institutie. Uitvoeriger schrijft hij hierover in een artikel ‘Fuentes de la versión castellana de la Institución de la Religion Cristiana’ (Cuadernos Teológicos, no. 5, 1952, blz. 67-77). In het nummer van april 1965 van de Free Uuiversity Quarterly uitte ik nog de wens, dat er spoedig een meer gemoderniseerde uitgave van De Valera's vertaling mocht verschijnen. Intussen werd mij medegedeeld, dat deze modernisering thans gereed is en door twee Spanjaarden nog eens zorgvuldig zal worden getoetst, waarna ze binnenkort in druk zal kunnen verschijnen. Haarlem, oktober 1965.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 209

A. Haga Nieuws over Simon Corver

Met belangstelling zal ieder, die zich interesseert voor de boekdrukkers der 16de eeuw, indertijd kennis hebben genomen van het artikel van mejuffrouw M.E. Kronenberg over Simon Corver en diens gevangenzetting in den Haag in het jaar 15361. Zijn levensloop tot circa 1523 was in grote lijnen bekend en werd kortelijks in bovengenoemd artikel meegedeeld. De bron voor de nieuwe gegevens over Simon Corver uit 1536 waren de in het Algemeen Rijksarchief bewaarde Rekeningen van de Rekenkamer der Domeinen, meer speciaal de rekeningen van de rentmeester der exploïten van het Hof van Holland over 1536 (invent. no. 4458). Het deed bij mij de vraag opkomen, of in die rekeningen misschien nog meer over hem te vinden was en dat bleek inderdaad het geval te zijn. Op een korte mededeling daarover aan mejuffrouw dr. Kronenberg kreeg ik ten antwoord, dat ook drs. J. Fox, chartermeester van het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage, reeds een tiental jaren geleden met een nader onderzoek naar de levensloop van Simon Corver was begonnen, maar wegens gebrek aan tijd zijn artikel niet had voltooid. Ook de door mij gevonden rekeningposten - waarover nader - bleken reeds door hem opgespoord te zijn. Hoewel de heer Fox zijn halverwege voltooid artikel geheel te mijner beschikking stelde, heb ik van zijn gegevens, die trouwens meer betrekking hadden op de jeugd en de familie van Simon Corver, geen gebruik gemaakt, enkele uitzonderingen daargelaten; mij interesseerden in het bijzonder de gevolgen van zijn gevangenneming. Uit de gegevens van drs. Fox noteren wij, dat Sijmon Wilhelmi Corver uit Am-

1 Zie Het Boek, deel XXX (1949-1951), blz. 313-317.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 210 sterdam in 1498 aan de universiteit van Leuven werd ingeschreven1. Over het verloop van zijn studie is ons overigens niets bekend. Volgens aantekeningen van wijlen dr. M. Schoengen, berustende in de Universiteitsbibliotheek te Nijmegen, behoorde Simon Corver tot de Fraterheeren2. Toen hij omstreeks 1518 Amsterdam moest verlaten en na omzwervingen in Noord-Duitschland en Rusland circa 1519 in Zwolle terecht kwam, lag het voor de hand te veronderstellen, dat hij onderdak zocht bij de Zwolse Fraters, waar ook zijn vriend Gerardus Listrius, rector van de Latijnse school, woonde. Zij hebben daar een geheime drukkerij opgezet, waardoor het ook te verklaren is, dat er in het Zwolse stadsarchief geen gegevens over hem en zijn drukkerij gevonden werden. Deze drukkerij, de officina Corveriana, wist in enige jaren een grote activiteit te ontwikkelen, waar veel ketterse boeken werden gedrukt3. Nu moge er op gewezen worden, dat de Zwolse drukker Peter van Os een huis met drukkerij in de Begijnestraat (later Praubstraat genoemd) bezat, grenzende aan het Fraterhuis. Dit huis is kort voor 1516 door zijn zoon Tyman Petersz. van Os verkocht aan het Fraterhuis4 en daarover rees in 1516 een geschil, omdat er uit dat huis een rente van 1 Rijnsche gulden ging, die bij de verkoop niet vermeld was. Daarvoor stelde Tyman Petersz. als onderpand zijn ‘prenterie mit oeren toebehoer’, welk onderpand Tyman binnen 's jaers zou mogen lossen met XX gulden. Daar van een losse niets blijkt, is het waarschijnlijk, dat de ‘prenterie’ in het bezit gebleven is van het Fraterhuis. Indien deze voorstelling van zaken juist is, dan beschikte het Fraterhuis dus reeds over een drukkerij, toen Simon Corver daar drie jaar later zijn intrek nam. Uit het bovenvermelde artikel van mejuffrouw Kronenberg vernamen wij, dat Simon Corver in Mei 1536 door de baljuw van Waterland was gevangen genomen en dat de baljuw hem op bevel van de stadhouder-generaal van Hoochstraeten op de Voorpoort van het Hof in den Haag had opgesloten en vervolgens informaties te Amsterdam over hem had ingewonnen. Volgens drs. Thom. J. de Vries5 zou Corver zich hebben aangesloten bij de Wederdopers; ik heb echter geen enkele aanwijzing gevonden die deze veronderstelling ondersteunt. De twee volgende posten uit de meermalen aangehaalde rekening

1 Zie een uittreksel uit de lijst van ingeschreven studenten in het Jaarboek van het Centraal Bureau voor genealogie, dl. VII (1953) aldaar blz. 188, waar de naam abusievelijk als Corner is gedrukt. 2 Uit de gegevens van drs. J. Fox. 3 Zie nader M.E. Kronenberg: Verboden boeken en opstandige drukkers in de Hervormingstijd, blz. 67-71. (Patria serie, 1948). Thom. J. de Vries: Vive Svol, Historie van schoolmeesters, drukkers en ketters... (etc.) blz. 25 vlg. (uitgave W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1951). 4 Het Boek, deel XXVI (1940-1942), blz. 99, sub V. 5 Thom. J. de Vries: Vive Svol, a.w., blz. 29.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 211

(invent. no. 4458), respectievelijk te vinden op fol. XCIX en LXIX - ook reeds door drs. Fox opgespoord - geven nog enige belangrijke bizonderheden.

die voors. cipier (van de Voorpoorte van deren Hove)... (post alia) Noch de XXVI mey by den schout van Waeterlant gebrocht eenen mr Symon Korver, priester, ende is den VIII Augusty by de voorn. substituyt gevoert in de stadt van der Goude, maket vier ende tseventich dagen tot drie groot 'sdachs... (etc.)

De andere post luidt:

Jan van Dam substituyt van dat hij deur bevel van den voors. hove gereyst is vuyten Haghe met een gevangen genoempt heer Symon Corver tot binnen der steede van der Goude, verwachtende aldaer den tijt van anderhalven dach, alleere hij by mijn heere die grave van Hoochstraeten oerloff gegeven worde omme te vertrecken. Ende dieselve substituyt... (etc.).

De kosten van deze reis zijn getaxeerd krachtens ordonnantie van 16 Augustus 1536. Corver heeft dus 74 dagen op de Voorpoort (de tegenwoordige Gevangenpoort) in den Haag gevangen gezeten, waarvoor de cipier de rekening presenteerde en is daarna door den substituyt Jan van Dam naar Gouda gebracht, alwaar de stadhouder-generaal, de graaf van Hoochstraeten, vertoefde. De substituut is na anderhalve dag wachten naar huis teruggekeerd, doch zonder Corver, die mogelijk in het kasteel te Gouda is opgesloten. Is hij daar geëxecuteerd of kan hij misschien vandaar ontvlucht zijn? De kans dat hij als geestelijke door een geestelijk gerecht vervolgd is, moet evenzeer onder het oog worden gezien. Op verzoek van drs. Fox heeft indertijd dr. J. Taal, in leven gemeente-archivaris van Gouda, een onderzoek naar Corver ingesteld in de Goudse archieven, doch zonder enig resultaat. Wij moeten dus maar hopen, dat het toeval ons nog eens gunstig is bij het opsporen van Corver's laatste levensjaren.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 212

A. Gruijs Een verloren gewaand handschrift teruggevonden1 (Vossiuscodex G.-G. 4o. 12, tweede deel)

1. W. De Vreese's beschrijving van de Vossiuscodex G.-G. 4o. 12 en het handschrift I G 38 (Moll 27) uit de Amsterdamse U.B.

Het boeiend bedrijf van de codicologie brengt dikwijls onverwachte feiten aan het licht! Bij het detective-achtige speuren naar de verspreide handschriften van Jan van Schoonhovens werken en middelnederlandse vertalingen daarvan2, stuitte ik op een aantekening van Willem De Vreese in zijn Bibliotheca Neerlandica Manuscripta (BNM) te Leiden:

Jan van Schoonhoven, Van versmaenisse der werlt, Leiden, Cod. Vossius G.-G. 4o, 12.

Het betreft de bekende codex Vossianus var. ling. quarto no. 123, die in 1914, tengevolge van de oorlogshandelingen, in de Leuvense U.B. ver-

1 Deze studie maakt een onderdeel uit van mijn onderzoek over de geestelijke nalatenschap van Johannes van Schoonhoven (1356-1432), Parijse magister artium en één der geestelijke mentors van de Windesheimer Congregatie in Brabant. Dit onderzoek werd gesubsidieerd door de Ned. org. voor zuiver wetensch. onderzoek (Z.W.O.) en het Centre National de la Recherche Scientifique (C.N.R.S.). Voor dit artikel betuig ik vooral mijn dank aan Dr. P.C. Boeren en Dr. E. Hulshoff Pol uit Leiden, Dr. E. Kluit en de Heer F. van den Bosch uit Amsterdam, die mij met raad en daad hebben bijgestaan bij het opsporen van de gegevens en documenten. 2 Tot nu toe werden 24 brieven en traktaten van Johannes van Schoonhoven geïdentificeerd en 146 handschriften gevonden, waarvan 112 latijnse (w.o. 9 grote verzamelhandschriften), en 33 middelnederlandse (vertalingen). De volledige lijst met incipits en bibliografie werd gepubliceerd in Scriptorium XX/1 (1966) door A. Gruijs en E. Persoons. Uitgangspunt was de lijst van W. de Vreese in de BNM te Leiden. 3 In deel 39, afl. 1 (maart 1965) van Ons Geestelijk Erf, blz. 5-40 verscheen over dit handschrift een belangrijk artikel van Dr. L. Reypens S.J.: Ritmisch en lyrisch proza uit een verdwenen handschrift, met een afschrift van f. 1a-26c. In de BNM zelf bevinden zich nog afschriften van f. 57c-63d (tractaatje van de Groenendaalse kok) en van f. 126a-129d (3e boek der Bruloft van Ruusbroec) met daarnaast dezelfde tekst uit het eveneens verbrande Hs. L (Mij. Ned. Letterk. cod. 343), f. 62d-67b.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 213 brandde, tegelijkertijd met twee andere Ruusbroechandschriften, n.l. Leiden, Mij der Ned. Letterk. cod. 343 en K.B. Den Haag X 105, die ter collatie voor de uitgevers van Ruusbroec's werken aldaar in depôt werden gehouden. Daarvoor, rond 1900, had Willem De Vreese de drie handschriften reeds zeer minutieus beschreven onder respectievelijk de signaturen Q, L en Aa en men vindt daar dan ook de aangehaalde aantekening uit de BNM meer uitvoerig uitgewerkt1. Bezig met de voorbereidingen voor een uitgave van handschrift I G 38 (Moll 27) uit de U.B. te Amsterdam, viel het mij op dat de titel in het incipit letterlijk overeenkwam met Willem De Vreese's titelbeschrijving van het door hem in de Vossiuscodex gezochte, doch niet gevonden werkje van J.v.S. Deze beschrijving haalde hij zelf weer aan uit de eerste gedrukte foliocatalogus van Leiden (1716)2, blz. 359, waarvan een uitknipsel vooraan op een wit blad in de codex geplakt was:

‘Verscheyde sermoenen, en gebeden van verscheyde auteurs, en onder andere van de cierlikheid der geesteeliker (!) bruyloft van Jan van Russchebroec Pape tot Groenendale by Broesele, en van Brueder Johans Schoenhovien van versmaenisse der werlt. Chartacei et membranacei. 12’3.

Het incipit van het Amsterdams handschrift luidt:

‘Hier beghint een boecsken brueder Johans Schoenhovien van versmaenisse der werlt’3.

Deze letterlijke overeenkomst wekte bij mij onmiddellijk het vermoeden dat het wel eens om één en hetzelfde handschrift zou kunnen gaan. Dit vermoeden werd nog versterkt door De Vreese's commentaar op deze beschrijving:

‘Hiernaar te oordelen, mag men met eenig recht vermoeden dat dit hs. Q eenmaal deel uitmaakte van een grooteren codex, waarin ook het vermelde bekende4 werk van Ruusbroec's geestelijken zoon voorkwam. Wel is die 1 Willem De Vreese, De Handschriften van Jan van Ruusbroec's werken. Gent 1900-1902, blz. 166-181. 2 Catalogus librorum tam impressorum quam manuscriptorum bibliothecae publicae Universitatis Lugduni Batavae. Lugduni apud Batavos, sumptibus Petri van de Aa, 1716. Sommige exemplaren dragen de namen der drie samenstellers op de titelpagina, zie P.C. Molhuysen, Gesch. der U.B. te Leiden, Leiden 1905, blz. 34. Het werk aan de catalogus werd in 1705 door de hoogleraar Jacobus Gronovius en de bibliothecaris Senguerdt, begonnen die in 1707 daarmede gereed kwamen. Daarna werden de beschrijvingen door Prof. Heyman drukklaar gemaakt. Eerst in 1716 verscheen de catalogus. Zie Verslag van Van Rooyen, R.G.P. 48, blz. 121* en de samenvatting daarvan in het geciteerde werk van P.C. Molhuysen. Bij het lezen van ‘Catalogus uit 1716’ moet men dus steeds bedenken dat de beschrijvingen zelf reeds rond 1707 gereed waren! 3 Cursivering van mij, AG. 3 Cursivering van mij, AG. 4 In 1867 had de Amsterdamse hoogleraar W. Moll reeds de aandacht gevestigd op het latijnse origineel in het Utrechts handschrift 352 (nu 204/4 H 18, cf. mijn uitgave in Bulletin Du Cange ALMA, t. 33 (1963), blz. 35-97: Jean de Schoonhoven, De contemptu mundi.). Dit deed hij in zijn Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de Hervorming, 2e dl, 2e stuk, Arnhem 1867, blz. 368. In 1913 zou Prof. W. de Vreese in de Biographie Nationale de Belgique, dl. 21, Brussel, kol. 890, schrijven: “une traduction moyen-néerlandaise est conservée dans quatre autres [manuscrits]”. Men vindt inderdaad in de BNM van zijn hand gegevens over de vier volgende hss.: Vossius G.G. 4o 12, Amsterdam I.G. 38, Deventer 50 en 51. Ook toen heeft hij dus niet het verband

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 214

catalogus uit het jaar 1716 zeer onnauwkeurig en vol fouten, wat ook hier het geval zou kunnen zijn. In dit handschrift althans vindt men geen spoor van een werk van Jan van Scoenhoven, zooals uit de bovenstaande inhoudsopgave duidelijk blijkt; ook in de overige catalogi der Leidsche bibliotheek wordt niets vermeld omtrent dezen Groenendaler noch omtrent perkamenten bladen1, zoodat men het waarschijnlijk zou kunnen achten dat hs. Q nooit meer bevat heeft dan wat er thans in zit, indien het thans onvindbare werkje niet zoo duidelijk aangegeven was. Daarenboven is die inhoudsopgave voor het gedeelte dat we thans nog bezitten, vrij nauwkeurig - zelfs geesteeliker is goed overgeschreven -, zoodat ze voor 't verloren of althans niet meer aanwezige gedeelte ook wel zijn zal’.

Men ziet: W. De Vreese liet de mogelijkheid open dat dit gedeelte nog ergens teruggevonden zou worden. Ik geloof niet dat hij op dat moment op de hoogte was van het bestaan van het Amsterdamse handschriftje: in de BNM vindt men geen afzonderlijke verwijzing naar de publikatie van W. Moll (zie noot 4, blz. 2) uit 1867 en hij kon toen (omstreeks 1900), nog niet de catalogus der handschriften van de Amsterdamse Stadsbibliotheek gezien hebben, aangezien deze pas in 1902 verschijnen zou2. Twee punten springen in deze aanhaling naar voren: 1) De absolute gelijkluidendheid van de titel. 2) De afwezigheid van perkamenten bladen in de codex die De Vreese onder ogen had, ondanks de vermelding in de catalogus van 1716: Chartacei et membranacei.

Bestudeert men de andere beschrijvingen van nog aanwezige Vossiushandschriften in de catalogus van 1716, dan valt het op dat de samensteller alleen maar ‘membrana’ aangeeft, als er perkamenten bladen of gedeelten in het handschrift zelf voorkomen. Bij een geheel papieren codex met perkamenten schutbladen schrijft hij alleen maar ‘charta’. Hieruit volgt dus dat het ‘membranacei’ sloeg op perkamenten gedeelten of bladen van de codex var. ling. Quarto 12. Welnu, uit De Vreese's beschrijving blijkt overduidelijk dat het gehele handschrift uit papieren bladen bestond! Bezien we nu het Amsterdamse handschriftje dan constateren we dat, behalve de titelovereenkomst, de materiële samenstelling ook klopt

gezien tussen het verdwenen Leidse stuk en het Amsterdamse hs. Toch heeft hij het onder ogen gehad, want, behalve een uitknipsel uit de Amsterdamse catalogus van M.B. Mendes Da Costa van 1902, bevindt zich ook een uitvoeriger beschrijving in de BNM. 1 D.w.z. naam en titel leven voort in alle latere catalogi tot op die van 1932 toe, ondanks het feit dat het stuk er niet meer in aanwezig was, maar de term ‘membranacei’ is verdwenen. Cf. blz. 4: de Leidse catalogi. 2 M.B. Mendes Da Costa, De Handschriften der Stedelijke Bibliotheek (Catalogus der Handschriften, dl. II) Amsterdam 1902, no. 536.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 215 met de beschrijving. Het bestaat n.l. uit 19 perkamenten bladen (2 × IV (16) + II (19) van 140 × 189 mm.) De twee laatste bladen zijn van een ander soort en bevatten een tekst die niet aansluit op het voorgaande. Bovendien zijn ze beschreven door een andere hand. De tekst is een fragment dat ik nog niet heb kunnen identificeren. Even dacht ik dat deze twee bladen (f. 18 en 19) afkomstig zouden zijn uit de door De Vreese beschreven codex. Op blz. 167 van zijn geciteerd werk schrijft hij n.l.:

‘De codex bestaat uit elf sexternen zwaar papier, 215 mm. hoog bij 145 breed, en bevatte dus oorspronkelijk 132 bladen; maar tusschen 86 en 87 zijn er twee weggesneden, waarvan alleen stroken over zijn; elk bladzijde is verdeeld in twee kolommen, met inkt afgeschreven, 45 mm. breed bij 145 hoog.’ (cursief van mij. A.G.)

Maar de perkamenten bladen zijn over de gehele breedte beschreven en bovendien waren de stroken van papier. Het beschreven formaat komt wel overeen met dat van de perkamenten bladen, hoewel zij enige millimeters kleiner zijn. Dit kan gebeurd zijn bij het opnieuw inbinden, want het kartonnen bandje met perkamenten rug is van het einde der 19e eeuw. Ook het perkamenten schutblad (1 diploma waarin de overige 19 bladen genaaid zijn) is van veel recentere datum dan het handschrift zelf. Bovendien is de materiële samenstelling van geheel andere aard dan die van de papieren codex: quaterniones tegenover sexterniones, perkament tegenover papier, één kolom tegenover twee kolommen, etc. Vermoedelijk waren de 19 bladen alleen maar bij de papieren codex gevoegd vanwege het ongeveer gelijke formaat en inhoud. Vooral in kloosters werd dit gedaan en wij kennen dan ook talloze voorbeelden van deze bindwijze. Ook de papieren codex schijnt veel later opnieuw gebonden te zijn, want De Vreese schrijft aan het eind van de beschrijving:

‘De codex is gebonden in een modernen, heel lederen band.’

Wanneer zijn beide gedeelten van elkaar gescheiden? Om dat te weten te komen werden twee sporen gevolgd, om in detective-termen te blijven spreken. Het eerste liep door de Leidse catalogi, het tweede langs de vorige bezitters van het Amsterdamse handschrift.

2. Het Vossiushandschrift G.-G. 4o 12 in de Leidse catalogi.

De Isaac Vossiushandschriften werden in 1690 van de erven Vossius gekocht1. Er bestaat een volledige catalogus van Vossius zelf, doch

1 ‘Over het uiteindelijke bedrag van de aankoop werd nog tot 23 mei 1705 geprocedeerd met de erven Vossius. Een uitvoerig verslag met interessante gegevens over de verzameling en de lotgevallen ervan vindt men in R.G.P. deel 48: P.C. Molhuysen, Bronnen tot de Geschiedenis der Leidsche Universiteit, deel V, etc., Den Haag 1921, blz. 65*-131*: Verslag van de secretaris der curatoren David van Rooyen, c. 1741. Een samenvatting kan men lezen in P.C. Molhuysen, Geschiedenis der U.B. te Leiden, Leiden 1905. blz. 37.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 216 deze is in Oxford. Ondanks herhaald verzoek heeft Leiden daarvan nog steeds geen fotocopie kunnen bemachtigen. Wel is er een door Paulus Colomesius gemaakt afschrift1, maar helaas bevat dit uitsluitend de Griekse en Latijnse klassieke handschriften.

Ervenlijst van c. 1690. De ervenlijst2, die de boeken vergezelde, is het eerste document waar men het handschrift onder no. 359 vermeld vindt:

XXIV 359 [uit 356] Joan Schoenhoven de Contemptu Mandi.(!) belgice In / quarto.

Zoals men op de foto kan zien werd de 9 van het nummer 359 gevormd door een verticale stok (lichtere inkt, maar dikkere streep) over de oorspronkelijke 6 (zwarter, maar dunner) heen te trekken. Dit nummer 359 kwam ook in de codex voor, want De Vreese schreef:

‘Op de eerste bladzijde van het hs. onderaan werd dan, evenals in alle van Vossius afkomstige handschriften, een reepje papier geplakt, waarop gedrukt staat: Ex Bibliotheca Viri Illust. Isaaci Vossii. Daarnaast staat, [De Vreese wil zeggen op het strookje, achter de tekst] met de hand geschreven, een nummer, t.w. 359, dat in den linkerhoek van de bladzijde nog eens herhaald is: dit is het volgnummer volgens de lijst der handschriften door de erven Vossius geleverd.’3

De traditie in Leiden wil dat de bedrukte strookjes omstreeks 1741 door de secretaris D. van Rooyen in de handschriften zijn geplakt. Doch dit berust op een misverstand. Molhuysen schreef in 1905 (Geschiedenis blz. 37):

‘In de handschriften der grotere collecties, Scaliger, Warner, Perizonius liet hij [d.i. Van Rooyen. A.G.], vrij onoogelijke, strooken plakken bedrukt met:

1 Archief Curatoren no. 169, 1e stuk. ‘Op ordre van den Aertsbisschop gemaekt’, R.G.P., 38, blz. 113*. 2 Leiden, B.P.L. 127 AF: ‘Catalogus scriptus Librorum Manuscriptorum et et impressorum Isaci Vosii. Misse esse videtur ad Curatores Academiae L.B. quo tempore ab his agebatur de comparanda Bibliotheca Vossii cum eiusdem heredibus’. Een luxe-afschrift, echter zonder de cijferveranderingen, is aanwezig onder no. B.P.L. 735. In het Archief van Curatoren (nos. 165-168) zijn nog een aantal afschriften van de ervenlijst, die gediend hebben tot contrôle door verschillende professoren. Bij no. 356 (359) werd echter geen critiek geleverd, zoals bij vele andere nummers. Het werd dus in goede orde bevonden. Over de vreemde zaken die vóór de overdracht met de Vossiushss. gebeurd zijn, zie het boekverkopersverslag van 1701. R.G.P. 48, blz. 111-112*. 3 De Vreese, op. cit. blz. 180.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 217

Ex legato illustris viri Josephi Scaligeri’, etc., gelijk dit voor hem reeds voor de hss. en boeken van Vossius geschied was’. (cursief van mij A.G.)

Dit vindt men inderdaad door Van Rooyen zelf bevestigd in het reeds aangehaalde verslag:

‘Onder de conditiën nu, welke men in de wisselingh der brieven tussen H.C. en B en de Raedsheer Vossius hadt vastgestelt, was ook deze dat de boeken bij dien koop geacquireerdt, zouden werden gesteldt in aparte kassen, hebbende deeze inscriptie: Libri Vossiani pretio empti, waeraen men ten opzigte van de manuscripten exactelijk heeft voldaen, maer overmits de gedrukte boeken (de plaetzingh in de Bibliotheecq volgens de faculteiten formaet en grootte gereguleerdt wordende) door deze separatie veel disordre verwekt zouden hebben, naderhandt goedgevonden te zijn, immers men vindt het jedenwoordigh dusdanigh, dat men bij reepen heeft laten drukken deze woorden: Ex libris viri Illustris Isaci Vossii pretio emtis laten opplakken’.1

Het schijnt dus in de Leidse Bibliotheek een gewoonte te zijn geweest om in de grote collecties voorbedrukte stroken te plakken en daarop de volgnummers te plaatsen2. Wie het bij de Vossiuscollectie gedaan heeft heb ik niet kunnen achterhalen. Voor de hand zou liggen dat de volgnummers eerst in de handschriften werden geplaatst door een klerk of bibliothecaris en vervolgens in de marge van de ervenlijst. Op de afbeelding is duidelijk te zien dat de cijfers later aangebracht zijn, door een andere hand dan die van de titels. Daarbij zijn hoogstwaarschijnlijk fouten gemaakt, gecorrigeerd bij een latere contrôle. Dat de nummers niet door de erven zijn geplaatst blijkt uit het feit dat zij, op een enkele uitzondering na (zoals ons handschrift), in de hss. nergens

1 R.G.P. 48, blz. 118*. Verderop in het verslag (blz. 127*) vindt men de bron van Molhuysens samenvatting: ‘En overmits bij verzuym in vroegere tijden in veele was nagelaten op de corpora der donatiën ter verdiender eer der begiftigers aen te tekenen, wie zulke boeken aen de Bibliotheecq hadden vereerdt, heeft de onderges. alle deze giften nagezien, en in verre de meeste (daer bevorens kennisse van gegeven en van U Ed. Gr. Agtb. permissie toe bekomen hebbende) bijgeschreven, van wien aen de Bibliotheecq waeren vereerdt, en doordien zulke te doen ten opzigte van de meeningte der werken, door de Heeren Josephus Scaliger, Levinus Warnerus en Jacobus Perizonius gelegateerdt, behalven de moeite zeer veel tijdt, die de onderges. redelijk menagieus diendt te gebruijken, zoude hebben gekost, heeft hij, Secretaris, doen drukken drie reguls behoudende: Ex legato Illustris Viri Josephi Scaliger. Ex legato Viri Amplissimi Levini Warneri. Ex legato Viri Clarissimi Jacobi Perizoni. en op yder der gelegateerde werken door den custus Goedval zo een reep of regul in zijne tegenwoordicheydt doen opplakken’. 2 Dr. Boeren en ikzelf hebben een groot aantal Vossiushss. doorgenomen en vastgesteld dat practisch alle exemplaren voorzien zijn van een gedrukte strook. Niet alle stroken zijn gelijk; sommige - b.v. in klein octavo's - hebben kortere etiketten met een ander, naar het ons voorkwam, ouder lettertype. De achter het Ex Bibliotheca Viri Illust. Isaaci Vossii geplaatste volgnummers waren nooit veranderd, op één na: no. XVII 7 (over den 6 heengeschreven) van de ervenlijst stond in het handschrift zelf (Observations sur la composition des mouvements door François Bonneau) als no. 6 op de gedrukte strook. Boven deze 6 was een 7 aangebracht. De 7 is dus een correctie van de 6 en moet later geschreven zijn dan de 6. In één exemplaar vonden wij een strook met Ex legato Illust. viri Josephi Scaligeri geplakt boven de strook van I. Vossius.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 218 anders voorkomen dan op de stroken zelf. Dat de op de ervenlijst veranderde nummers kloppen met de niet veranderde nummers op de stroken in de hss., valt af te leiden uit de juistheid der titels. Zo draagt b.v. de codex Herbarius ut vocatur vivus etc. (Voss. Var. Ling. Q. 8) inderdaad het nummer 358 op de gedrukte strook en niet het doorgestreepte nummer 360. Dit is ook het geval met het Vossius-hs. Var. Ling. Q. 7, dat het commentaar van Rychardus Woerdensis op het Hooglied bevat. Het draagt het nummer 357 dat in de ervenlijst over 359 heengeschreven werd1. Ook de andere nummers en titels kloppen met de in Leiden aanwezige handschriften2. Wij kunnen dus rustig aannemen dat tussen het moment van aankoop (1690) en het maken der catalogus uit 1716 (dus tussen 1705 en 1707), het perkamenten stuk met het middelnederlands traktaat van Jan van Schoonhoven nog samen met het door W. De Vreese beschreven papieren handschrift één codex vormde, en dat de nummerverandering van 356 in 359 etc. niets anders te betekenen had dan een correctie in de lijst zelf van een foutieve notering der nummers in de hss.3. Dat niet de naam van Ruusbroec en de titel van zijn traktaat, doch de naam van Jan van Schoonhoven en diens traktaatje gereleveerd werden in de ervenlijst, valt denkelijk te verklaren uit de omstandigheid dat de cierlikheid der geesteeliker bruyloft en de naam van de auteur pas op f. 87 verschenen en voorafgegaan werden door een aantal anonieme fragmenten en preken4, terwijl bij het doorbladeren direct de aandacht viel op het duidelijke incipit van het perkamenten stuk. a) Catalogus van 1716

Zoals ons uit de beschrijving van De Vreese reeds gebleken is, heeft de beschrijver van ‘de catalogus 1716’ ontdekt dat er, behalve het steeds weer genoemde traktaat van J.v.S., ook nog een traktaat van Ruusbroec in de codex schuilde en hij schreef er de titel zeer zorgvuldig van over. Tegelijkertijd preciseerde hij de titelopgave van het middelnederlandse traktaat van Jan van Schoonhoven, eveneens door de titel uit het incipit letterlijk over te schrijven. Beide stukken waren dus nog aanwezig (cf. blz. 2).

1 Op de lijst staat: Richardus Woendenses (!) Commentaria In / Canticum Canticorum, belgicae unicus In / memb: In q.to vol. 2. Het is afkomstig uit het Caeciliaklooster te Amsterdam. Het ene deel is in een littera hybrida formata, het andere in een littera hybrida currens geschreven. Er boven staat: hic relatus est in numerum manuscr. Germanicorum etc. 2 No. 356: Sermones de vita spirituali, Belgice. In memb: / In quarto is identiek met Voss. Var. ling. Q. 10: Profectus religiosorum van David van Augsburg, De formula interioris hominis, en: De VII processibus religionis. Ook de overige titels zijn in de latere catalogi terug te vinden en te identificeren. 3 Zoals uit een vergelijking met het reeds genoemde afschrift door Colomesius van de oorspronkelijke Vossiuscatalogus in Oxford blijkt, wijzen de romeinse cijfers naar de nummering in die catalogus; een soort concordans dus. Helaas kon ik niet nagaan of de titel van no. 359 (XXIV) ook klopte met de titel in de Vossiuscatalogus. cf. blz. 2 en blz. 5, noot 2. 4 Cf. de uitvoerige beschrijving van W. de Vreese, op. cit.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 219 b) Catalogus van 1802

Rond 1800 werd het boekenbezit van Leiden min of meer systematisch ingedeeld in rubrieken met Romeinse cijfers (systeem Hieronymus de Vries)1. In dit systeem kregen de Vossiushandschriften het rubrieknummer XII. We vinden dit nummer dan ook terug in de z.g. Handschriften-catalogus Tideman (= Catalogus der U.B. in handschrift). Men begon met deze catalogus in 1802, doch de handschriften werden eerst rond 1810 beschreven. (Zie P.C. Molhuysen, Gesch. blz. 42). Ons handschrift heeft er de signatuur XXII. Q. 12 en de beschrijving luidt:

Homiliae variae Belgicae: Joannis Rusbrochii: et Joannis / Schoenhovii. in charta. /

Blijkbaar is dit de samenvatting in het Latijn van de notitie uit de ‘catalogus 1716’: De naam van Jan van Schoonhoven verschijnt niet meer alleen, maar wordt voorafgegaan door de naam en het traktaat van Ruusbroec. Reeds uit de beschrijving van de ervenlijst kan men opmaken dat het perkamenten stuk achter in de codex heeft gezeten (Chartacei et membranacei). De volgorde der titels in de cat. van 1716 en 1810 bevestigt dit. Ook blijkt dit nog eens uit het feit dat het eerste blad van de papieren codex de strook met Ex Bibliotheca etc. en tweemaal het volgnummer 359 droeg, terwijl het Amsterdamse stuk geen enkele indicatie draagt. Opvallend is het echter dat nu niet meer over papier en perkament gesproken wordt, maar uitsluitend over papier: in charta. Hieruit zou men moeten concluderen dat het tweede stuk toen reeds verdwenen was! Indien in de archieven van Leiden een aanwijzing zou kunnen worden gevonden dat een gedeelte van de Vossiushss. tussen 1707 en 1810 opnieuw gebonden werd, zou ook dat een aanwijzing in die richting kunnen vormen2.

c) De concordans van 1866

Toen de handschriften ca. 1866 een eigen afdeling met conservator werden, maakte men een collatieregister, tevens concordans op de nummers van Tideman en Vossius. Bij die gelegenheid werd het systeem van Hieronymus de Vries verlaten en kregen de Vossiushss. hun vroegere signaturen weer terug. Ons handschrift wordt er als volgt beschreven:

1 Voor de ontwikkeling van de catalogi van vóór 1800 zie het boeiende artikel van Dr. E. Hulshoff Pol, Een Leids Bibliothecaris: Abraham Gronovius in: Het Boek, Dl. 35 (1961-62), blz. 91-120. 2 Volgens Mej. Hulshoff Pol zou dit ook inderdaad bij enkele hss. gebeurd zijn. Zie ook de beschrijving van De Vreese: ‘gebonden in modernen, heel lederen band’. Bindregisters konden echter niet gevonden worden. Misschien dat het nog te vinden is in andere stukken (rekeningen of correspondentie) van de Universiteit?

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 220

Cod. Voss. Q. 12. Homiliae variae Belgicae: Joannis Rus-/ brochii, et Joannis Schoonhovii. in/ charta. foliorum 130 in quarto./ XXII. Q. 12.

Het in charta uit 1810 is behouden, maar men heeft ditmaal het aantal folio's geteld. Het nummer 130 is geschreven over een onleesbaar ander getal. Het is mogelijk dat het eerste getal bij het opstellen van de concordans werd gemaakt en 130 + 19 = 149 bedroeg. Op dat moment zou het perkamenten stuk er nog in gezeten moeten hebben. Bij een latere contrôle bleken er dan nog maar 130 te zijn, bij welke gelegenheid het cijfer werd verbeterd. Doch het is maar een hypothese: het is ook mogelijk dat er bij een eerste telling een vergissing van enige bladen werd gemaakt, die onmiddelijk of later hersteld werd1. Persoonlijk hel ik over naar de veronderstelling dat het stuk reeds in 1810 was verdwenen, gezien de vermelding in charta. Het perkamenten stuk was te goed zichtbaar om over het hoofd gezien te kunnen worden.

d) Catalogi van 1866-1932

Wat er ook van zij, in de latere catalogi van Leiden zullen de beide auteurs en hun geschriften in één adem genoemd worden, ondanks het feit dat het tweede stuk ‘bel et bien’ verdwenen was! Nog in 1932 lezen wij in de gedrukte catalogus, deel XIV, Inventaris van de Handschriften, 1e afd., blz. 30:

Codices Vossiani Germano-Gallici in quarto 12. Joannis Ruusbroeck et Joannis Schoonhoven, Homiliae belgice. (Codex anno 1914 incendio Lovaniae periit).

3. De herkomst van handschrift I G 38 (Moll 27) uit de Amsterdamse U.B.

Tot nu toe zijn wij uitgegaan van de werkhypothese dat het verdwenen tweede stuk van het Vossiushs. geïdentificeerd moet worden met het Amsterdamse hs. Deze hypothese is gebaseerd op het beantwoorden van deze codex aan de beschrijving van de ‘catalogus uit 1716’: titel, formaat en materiële samenstelling kloppen. Maar een critisch wetenschappelijk onderzoek mag zich niet tevreden stellen met zo weinig gegevens, hoe waarschijnlijk zij de identificatie ook maken. De eerste en belangrijkste vraag die bij de onderzoeker opkomt is: Indien deze codex werkelijk het tweede deel van de Leidse Vossius-codex is, hoe is het dan in de Amsterdamse stadsbibliotheek terecht gekomen? Het is deze vraag waarmede wij ons nu bezig gaan houden. Het stuk behoorde aan de Amsterdamse hoogleraar Willem Moll (1812-1879) toe alvorens het met andere handschriften uit diens verzameling aan de toenmalige stadsbibliotheek toevertrouwd werd. Sinds kort bezit de U.B. ook de uitgebreide correspondentie van de hoogleraar in de kerkgeschiedenis. Tot nu toe werd daarin geen stuk gevonden dat

1 Wat de hypothese over de twee uitgesneden papieren bladen betreft, cf. supra, blz. 4.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 221 betrekking heeft op de aankoop van het handschrift1. Op het eerste, bij het opnieuw inbinden toegevoegde, schutblad had W. Moll eigenhandig notities geplaatst die ons op weg helpen:

recto Johannes van Schoonhoven, Van versmaenisse der werlt. Eene vertaling van des auteurs werkje De contemptu mundi. Zie mijne K. Gesch. Van Nederl. II, 2, bl. 368 27 Dec. 1872 W. Moll verso Blad 1-16, Joh. van Schoenh. Van versmaenisse der werlt. - 16-17, Van verveerlicheit des dodes; een plaats uit de schriften van Petrus Damianus. - 17, Een plaats uit Augustinus. - 18 en 19. Fragmenten van een ander hs.

Op de door Moll aangegeven plaats in zijn Kerkgeschiedenis (zie noot 5 van dit artikel) vindt men inderdaad enige gegevens over Jan van Schoonhoven en de vermelding van het Latijnse origineel, maar daar het werk in 1867 was verschenen, kon het vanzelfsprekend niets bevatten over het handschrift zelf. De datum 27 december 1872 gaf vermoedelijk het tijdstip van aankoop aan. Het was dus zaak de veilingscatalogi van dat jaar door te nemen. En ja, in het eerste pakje catalogi dat men mij in de Bibliotheek van de Vereeniging ter Bevordering v.d. Belangen des Boekhandels voorlegde, vond ik in de tweede catalogus van de auctie L.C. Luzac ons werkje2:

I. Manuscrits et Albums. no. 9 Johan van Schoenhoven, Een boecsken van versmaenisse der werlt. MS. sur vélin, du 15e siècle. 19 ff. 4o. Incomplet.

Het ‘incomplet’ sloeg natuurlijk op het feit dat ff. 18 en 19 fragmenten van een ander handschrift bevatten, want het tractaatje van Jan van Schoonhoven was compleet. Dit veilingstuk was dus afkomstig uit de nalatenschap van Mr. Louis Caspar Luzac, die - zoals het titelblad van de catalogus vermeldde - in de jaren 1828-1848 lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal en van 1841 tot 1861 curator van de Leidse Universiteit was geweest!

1 De conservator van de handschriftenafdeling, Mej. E. Kluit, was zo vriendelijk dit onderzoek, voor zover mogelijk, voor mij te verrichten. Aangezien de correspondentie nog slechts kort onder haar berusting was (in november 1965 kon pas met de beschrijving ervan begonnen worden) en de brieven bovendien niet chronologisch doch alfabetisch gerangschikt waren, kon dit onderzoek nog niet volledig zijn. 2 Het eerste gedeelte van de nalatenschap werd 3 juni 1872 te Leiden door de Gebrs. Van der Hoek en F. Muller geveild. Het tweede gedeelte, dat de handschriften en autografen bevatte, werd 20 december 1872 door dezelfde boekhandel in Amsterdam verkocht.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 222

Natuurlijk rees onmiddellijk de vraag hoe dit handschriftje in handen was geraakt van de voormalige curator. Uit het tweede gedeelte van ons onderzoek is reeds gebleken dat het handschriftje misschien in 1810 en ongetwijfeld in 1866 niet meer bij de Vossius-codex was. Mr. L.C. Luzac is geboren op 1 aug. 1786 en werd in october 1818 secretaris van Curatoren. Hij bleef deze functie vervullen tot midden 1819. Zelf werd hij curator op 9 juni 1841 en bleef dit tot aan zijn dood op 18 februari 18611. Was het boekje tegen het einde van zijn leven door hem geleend en kwam het zo in handen van de erven die de herkomst ervan niet kenden? Bovendien behoefde de afwezigheid van het stuk niet direct op te vallen, omdat het eerste gedeelte van de codex rustig op zijn plaats stond onder de signatuur 359, Voss. var. ling. Q. 12! In het tweede stuk stonden - tenminste als het in de staat verkeerde waarin wij het nu kennen - geen gegevens over de herkomst ervan. Dit maakt het gebeurde dus wel begrijpelijk. Toch moeten wij rekening houden met het feit dat Luzac, volgens zijn eigen neef du Rieu een groot bibliofiel was; laatstgenoemde spreekt zelfs van ‘bibliomanie’, ook al verzacht hij deze uitspraak wat verder in zijn artikel2. Ook hield Luzac zich veel bezig met de godsdienstgeschiedenis van ons land en verzamelde daarover originele stukken. Zo vindt men in genoemde veilingcatalogus het handschrift van Jan van Schoonhoven in gezelschap van een 15e eeuws, rijkversierd getijdenboek (no. 8), ‘Acten betr. het Convent toe Dickhusen (bij Norden) van de 14e en 15e eeuw (no. 10) en een ‘Copia van onse fundacie van onsse (!) bruerscap’, stichtingsbrief van de Broederschap van Onze Lieve Vrouw te Amersfoort! Het zou misschien de moeite lonen de herkomst van deze stukken na te gaan. Was het handschrift voor 1810 reeds verdwenen dan blijft een andere mogelijkheid open. L.C. Luzac had n.l. de grote collectie autografen van zijn beroemde grootvader en hellenist Louis Caspar Valckenaer (1715-1785) opgekocht uit de collectie van zijn oom Jean Luzac

1 Deze gegevens en de volgende werden geput uit dl. IX, kol. 627/630 van het Nieuw Ned. Biogr. Woordenb. en uit het inleidend artikel over de familie Luzac door W.N. du Rieu in de eerste veilingscatalogus. 2 W.N. du Rieu, Notice biographique de Mr. Louis Caspar Luzac. in de eerste veilingcatalogus blz. 6: ‘L'amour pour les livres que Mr. Luzac avait cultivé dans son adolescence, avait grandi dans son séjour à Paris, et pouvait prendre une dimension considérable conforme à la maison, qu'habitait le bibliophile. (.....) Mr. Luzac se plut à considérer les médailles, ces fastes monétaires des différents peuples: mais la numismatique céda chez lui le pas à la bibliomanie’. en blz. 8: ‘La masse toujours croissante des livres qu'il ajouta à sa collection, fit doubler les rangs et déborder les rayons de sa Bibliothèque; les vastes pièces de sa maison hospitalière ne suffirent à peine, et il fallut passer à l'annexion paisible d'une maisonette contigue pour subvenir aux besoins. Mais on se trompe, quand on pense que Mr. Luzac achetât tout ce qu'on lui offrit, il ne fut point bibliomane; il aima les livres intéressants pour leur contenu, et sut choisir ce qu'il y a de mieux... etc.’.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 223

(2 aug. 1746-12 jan. 1807), nadat deze laatste op 12 januari 1807 omkwam door de fatale ontploffing van het kruitschip in Leiden. Deze oom Jean Luzac was de opvolger van L.C. Valckenaer op de leerstoel Grieks en Vaderlandse geschiedenis (van 1785-1796 en van 1802-1807). L.C. Valckenaer zelf doceerde dezelfde vakken van 1766 tot aan zijn dood in 1785 of kort daarvoor1. In het interessante artikel van Dr. Hulshoff Pol had ik reeds gelezen dat sinds 1741 alleen ‘Leidse hoogleraren en lectoren, benevens Curatoren met hun Secretaris en Burgemeesteren’ boeken en handschriften mee naar huis mochten nemen2. Het leek mij dus wel nuttig eens te gaan neuzen in de uitleenregisters der jaren dat genoemde heren hoogleraar, curator of secretaris van Curatoren waren geweest. Vooral van 1741 tot het begin van de 19e eeuw werden deze registers zeer zorgvuldig bijgehouden. Alle gedrukte reçus op naam van de twee heren werden doorgenomen, doch het bleek dat zij zich bijna uitsluitend voor de Latijnse en Griekse handschriften uit de Vossiuscollectie interesseerden, hetgeen voor de hand lag. Het is nu wel zeer onwaarschijnlijk dat L.C. Valckenaer en Jean Luzac zich voor een middelnederlandse codex, die ascetische en mystieke teksten bevat, zouden hebben geïnteresseerd! Toch moet de mogelijkheid dat het tweede stuk voor onderzoek bij Valckenaer3 of later bij Jean Luzac aanwezig was tijdens hun dood niet uitgesloten worden. Vooral de onverwachte dood van Jean Luzac kan een reden zijn geweest dat het bandje niet meer naar de bibliotheek werd teruggebracht. Het lijkt mij echter toch waarschijnlijker dat de godsdiensthistorisch geinteresseerde bibliofiel L.C. Luzac meer interesse voor het werkje heeft gehad. Helaas zijn er in zijn tijd geen gedrukte reçu's meer, maar alleen door de custos bijgehouden lijsten waarin alfabetisch de uitgeleende werken staan opgesomd met daarachter de naam van de hoogleraar of curator, een soms vage signatuur en een maanddatum. De handschriften komen voor onder de letter M. Zo leest men b.v.:

1 Over hem en zijn familie cf. Biographie Universelle (Michaud, t. 42, pp. 427-428 en genoemde veilingcatalogus. Over Valckenaer als letterkundige zie de Nijmeegse dissertatie uit 1940 van J.G. Gerretzen, Schola Hemsterhusiana, blz. 195-368. Onder no. B.P.L. 531 berust te Leiden een Catalogus manuscriptorum, quae idem reliquit vir clarissimus, manu filii Iohannis Valckenarii manuscriptis uit midden 19e eeuw, met o.a. een contrôlelijst van de hand van L.C. Luzac, die de collectie aan de Bibliotheek overdeed. Alles betrof echter Latijnse en Griekse klassieken. 2 E. Hulshoff Pol, art. cit. blz. 105. Zie de daar aangehaalde bronnen. De gedrukte uitleenreçu's met de meestal eigenhandig geschreven lijsten van geleende werken bevinden zich in het Archief van Curatoren onder de letter U. 3 Valckenaer was vanaf 1767 een actief lid van de Mij. der Nederl. Letterkunde en had een uitgesproken mening over het Nederlands. Zie de Adnotationes de rebus in Societate q.d. Mij. der Ned. Letterk. gestis deliberatis in zijn nagelaten papieren, Leiden B.P.L. 527, F. 70-101. Geciteerd door J.G. Gerretzen, op. cit., blz. 266: Valckenaer en de Nederlandse taal.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 224

Ms. Voss. O 12, Curatores, Febr. 18591.

Aangezien de signatuur O 12 in alle rubrieken van de Vossiuscollectie voorkomt, is niet meer na te gaan welk werk bedoeld werd; wellicht was O een verschrijving voor Q (in welk geval ons handschrift bedoeld zou kunnen zijn). Ook hier liep ons spoor dus uiteindelijk dood. De winst van onze speurtocht is toch groot. Het staat nu vast dat het Amsterdamse handschrift uit Leiden afkomstig is, en wel uit de nalatenschap van een curator in wiens bezit het, hoe dan ook, tenslotte terecht was gekomen. De cirkel is gesloten, de ondervraging van de getuigen is beëindigd en die van het handschrift zelf kan beginnen. Immers, dit maakt de studie van handschriften zo rijk: een codex is als het ware een individu, een unieke getuige van een traditie, die men ondervragen kan langs vele wegen totdat hij al zijn geheimen prijs heeft gegeven. Hierop hoop ik elders terug te komen.2

Nijmegen, Januari 1966.

Resumé

En étudiant le manuscrit I G 38 (Moll 27) de la Bibliothèque Universitaire d'Amsterdam, l'auteur fut frappé par la concordance de son incipit avec la description d'une partie du manuscrit Vossius G.-G. 4o. 12. par Willem De Vreese dans son De handschriften van Jan Van Ruusbroec's werken (Gand, 1900-1902, ms. Q). Dans cette oeuvre W. De Vreese constata l'absence d'une traduction en moyen-néerlandais du De contemptu mundi de Jean de Schoonhoven (1356-1432), pourtant décrite dans le premier catalogue imprimé des mss. de Leyde en 1716. Or, le codex d'Amsterdam répond point par point à cette description: composition matérielle de 19 feuillets en parchemin, titre identique et même format. Le manuscrit Voss. G.-G. 4o. 12. ayant péri dans l'incendie de la Bibliothèque Universitaire de Louvain en 1914, l'auteur entreprit un examen approfondi des mentions du manuscrit dans les différents catalogues de Leyde, et ensuite de l'histoire du manuscrit d'Amsterdam. Ainsi il arriva à la conclusion que, d'une part les feuillets en parchemin du manuscrit de Leyde avaient disparu entre 1802 et 1866, et d'autre part que le manuscrit d'Amsterdam avait appartenu à Louis-Caspar Luzac, qui fut ‘curator’ de l'Université de Leyde entre 1841 et 1861. Après avoir étudié d'autres indices, l'auteur en conclut que la partie disparue du manuscrit de Vossius et le manuscrit d'Amsterdam sont une seule et même chose.

1 Archief van Curatoren, U 17. 2 Tot onze grote verrassing werden van het verbrande Vossiushs. nog twee 9 × 12 foto's op glasplaten teruggevonden, weliswaar niet meer zeer fraai, maar daar het een verloren hs. betrof, leek het ons toch wel van belang ze te laten afdrukken.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 *1

FF. 17 vo en 18 ro van hs. I.G. 38 (Moll 27) uit de U.B. te Amsterdam.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 *2

Afb. van de bewuste passage uit de ervenlijst van ca. 1690. Vossiushandschrift G.-G. 4o. 12

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 *3

F. 1 recto van hs. I.G. 38 (Moll 27) uit de U.B te Amsterdam.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 *4

Afdrukken van vergeelde 9 × 12 negatieven uit het archief der B.N.M. te Leiden. FF. 87 ro en 129 ro (Incipit en explicit van Ruusbroec's tractaat ‘Die Cierheit der Gheesteliker Bruloft’) van het in 1914 te Leuven verbrande Vossiushs. G.-G. 4o. 12

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 225

Boekbespreking

Jean Peeters-Fontainas, Bibliographie des impressions espagnoles des Pays-Bas méridionaux. Mise au point avec la collaboration de Anne-Marie Frédéric. Dln. I-II, XLIII + 875 blz. 8o. Centre National de l'Archéologie et de l'Histoire du Livre, Bruxelles no. 1. Nieuwkoop, B. de Graaf, 1965. - Prijs geb.: f. 180.- ($50.-).

Het zal niet vaak voorkomen, dat een notaris, naast het dagelijkse werk, kans ziet zich te ontwikkelen tot een voortreffelijk bibliograaf. Zulk een rara avis is de auteur van deze bibliographie, de heer Peeters-Fontainas. Zijn speciale belangstelling heeft zich in de loop der jaren geconcentreerd op de Spaanse boeken, in de Nederlanden gedrukt. Eens, het was in April '38, heb ik het voorrecht gehad te zijnen huize in Leuven een indruk te krijgen van de toen reeds prachtige collectie op dit gebied. Ze werd me met het warme enthousiasme van de geboren verzamelaar vertoond. Sinds dien is de bibliotheek nog gestadig gegroeid. Welk een geluk, dat deze unieke collectie de oorlog heeft overleefd, ondergedoken als ze was, met de notariële archieven, in de kelders van het eigen huis. Was het aanvankelijk voornemen, de boeken tijdelijk toe te vertrouwen aan de nabije Universiteits Bibliotheek, ten uitvoer gebracht, ze zouden daar het droevige lot van deze veelbeproefde bibliotheek gedeeld hebben. Reeds waren er verscheiden deskundige publicaties van de auteur verschenen. De huidige bibliographie echter zet de kroon op zijn levenswerk. Sinds hij in 1950 het notariaat aan zijn zoon heeft overgedragen kon hij zich, ambteloos burger, volkomen aan het lievelingsvak wijden. Als directe voorloper van het grote werk is de Bibliographie des impressions espagnoles des Pays-Bas van 1933 te beschouwen1. De Spaanse boeken, in ons eigen land versehenen, die daar nog voorkomen, zijn in de nieuwe Bibliographie niet meer opgenomen. Dit lijkt mij een verstandige beperking. Bovendien, welk een aantrekkelijke taak is daardoor overgelaten voor een Nederlandse bibliograaf met belangstelling voor Spaanse boeken.

1 Hier indertijd door mij besproken in dl. XXI. 342 v. en vgl. voor aankondigingen van enkele andere zijner publicaties ald. XXV. 324 v. en XXXIII. 186-188.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 226

Bij de eindredactie van het werk verkreeg de heer Peeters-Fontainas de hulp van Mlle Anne-Marie Frédéric, verbonden aan de Brusselse bibliotheek en tevens hispaniste. Als eerste publicatie van het Belgische veelbelovende Centre National de l'Archéologie et de l'Histoire du Livre is het werk op royale wijze verzorgd: mooi, stevig papier en een uitstekende druk, met vele reproducties in de tekst. Het vangt aan met een korte, waarderende Préface van bibliothecaris H. Liebaers. Dan volgt, in het Spaans, een uitvoerige, ruim 13 bladzijden lange Semblanza del autor door A. Rodriguez-Moñino, professor aan de Universiteit van Californië en vice-president van The Hispanic Society of America. Een boeiend levensbeeld van de notaris-bibliograaf wordt hier getekend, met de vermelding van zijn vroegere publicaties en de voorgeschiedenis van deze definitieve bibliographie. Niemand anders dan een boekenverzamelaar zelf zou op zo treffende wijze de ‘pasión por los libros’ hebben kunnen weergeven. En tevens de ergernis over ‘bibliómanos’, niet bereid inzage van hun schatten aan echte belangstellenden te gunnen. Hierna een Avis au lecteur van de auteur met de uitleg van de samenstelling en dankbetuigingen aan wie dat toekomt. Een indrukwekkende Table des ouvrages consultés volgt op p. XXVII tot XLI, in twee kolommen gedrukt. Na een Table des abréviations en de Abréviations des noms des bibliothèques bereikt men de kern van het werk, de beschrijvingen van 1413 en 4 bis nos. Dan nog de reproducties, op ware grootte, van niet minder dan 171 drukkersmerken. Kostelijk vergelijkingsmateriaal. Het grootste contingent komt toe aan de Plantijnse drukkerij, 30 stuks te Antwerpen en 4 te Leiden gebruikt. Respectabele aantallen ook van Steelsius (13), de familie Birckman (10), Nutius en opvolgers (12). Een Table des illustrations vermeldt de vele reproducties, in de tekst verspreid. Meestal zijn dat titelbladen, gewoonlijk op verkleinde schaal, hetgeen vooral aan de randen enige afbreuk doet. In de Table chronologique op p. 813-858 worden alle beschreven uitgaven van 1520-1785 met vermelding van plaats en drukker op hun jaarrang geplaatst. Een waardevolle lijst, maar die, haast onbescheiden, weer naar meer doet verlangen. Want was daarnaast een tweede tabel met de indeling der edities bij hun drukkers niet gewenst geweest? Natuurlijk kan men zulk een lijst zelf uit de chronologische tafel samenstellen. Liever echter krijgt men zo iets kant en klaar voorgezet. Treffend is het grote aandeel, dat de Antwerpenaar Nutius bij het drukken van Spaanse uitgaven heeft gehad. Een nuttige Table de concordance met de genoemde Bibliographie des impressions espagnoles des Pays-Bas van 1933 besluit het voortreffelijke werk. Heel wat exemplaren, waaronder de nodige unica, blijken in de eigen bibliotheek van de auteur voor te komen. Voor mij is het een waar genoegen geweest deze bibliographie rustig te doorlopen, herhaaldelijk stilstaande bij een onverwachte uitgave of een uitvoerige en zeer deskundige noot, als onder veel meer bij de nos. 148, 166, 177, 1110, 1326. Het verheugde mij bij de Lucanus-editie no. 728 vermeld te vinden, dat ik indertijd de Nederlandse oorsprong, in tegenstelling tot wat andere bibliografen beweerd hebben, in twijfel heb getrokken, met vermelding van mijn no. 0824. Met zekerheid dateerde ik na onderzoek van het Londense exemplaar het boek later dan 1540.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 227

Verrassend groot is het aantal der edities van de Celestina, de nos. 214-220 (of 221), waarvan de eerste van 1539 nog juist binnen het kader van de Nederlandsche Bibliographie valt (ons no. 2619). Bij de betrekkelijke schaarste van edities vóór 1541 zijn de NK. nos. natuurlijk niet talrijk; in de ‘citations’ worden ze altijd trouw vermeld. Voor mij is er bij alle één onbekende, die een plaats had behoren te hebben, 't zij dan als twijfelgeval, in de Inleiding tot een derde deel. Het is no. 771, de Spaanse vertaling door Franc. de Enzinas van Melanchthon's Antithesis. De titel is ontleend aan Boehmer I. 166, no. 113; de ed. wordt vermoed begin 1540 in Gent te zijn gedrukt. Een ex. ervan is niet bekend. Talrijker nog dan de Celestina-uitgaven zijn die van de Don Quixote (nos. 225-239). Van de beroemde Cancionero de romances vier edities, alle door Nutius te Antwerpen gedrukt (nos. 177-180). Antonio de Guevara's werken zijn ruimschoots vertegenwoordigd door nos. 543-579; enkele ervan worden nog vermeld in onze NK. Nieuw voor mij, doch in de geschiedenis der kunst stellig overbekend, is no. 1256, El teatro de pinturas van David Teniers (Brussel en Antwerpen 1660). Met een achttal vertalingen van Erasmus in het Spaans waren we al vertrouwd door Bataillon's werk. Het zou een aardige opdracht zijn van deze bibliographie een systematische indeling te maken. Ik heb de oppervlakkige indruk, dat daarin de theologische geschriften het hoofdaandeel zouden verkrijgen. Toch zou eveneens de juridische groep niet onaanzienlijk zijn (zie bv. de vele Ordonnances). Ook taal- en letterkunde met verscheidene meertalige woordenboeken en enige grammatica's zijn goed vertegenwoordigd. De Zuid-Nederlander, in veel nauwer contact met de Spanjool dan wij in het Noorden, had deze natuurlijk nodig. Mijn oordeel resumerende: België is een uitstekende bibliographie rijker geworden, waarvoor de heer Peeters-Fontainas grote eer toekomt.

's-Gravenhage, Sept. 1965. M.E.K.

Ilona Hubay, Incunabula der Universitätsbibliothek Würzburg. Wiesbaden, Otto Harrassowitz, 1906. 4o. 516 blz. en 18 afb. - Prijs DM. 120.-.

Het is verblijdend dat van dit respectabele bezit aan incunabelen een catalogus is verschenen. Feitelijk zijn het er nog heel wat meer dan de genommerde 2232; zelfs samen met de vele doubletten, tripletten, enz. 2890 exemplaren. Van de Statuta synodalia Herbipolensia (no. 1953) heeft men niet minder dan 23 stuks. In de inleiding over de voorgeschiedenis der bibliotheek valt het droevige verhaal te lezen der oorlogsrampen en vernielingen, die de collectie in de loop der eeuwen hebben geteisterd. Dat zelfs op 16 Maart 1945 bij een bombardement van de stad nog een ‘bedeutende Zahl’ van boeken is verbrand, schijnt wel te wijzen op een zeer optimistische stemming in Würzburg. Was daar dan niet, gelijk elders, gelegenheid geweest de kostbare boeken veilig op te bergen? Al klinkt het misschien wat hardvochtig, toch ben ik geneigd de samenstelster van de catalogus geluk te

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 228 wensen, dat Würzburg door de tijden heen duizenden boeken van waarde heeft verloren. Haar taak, de incunabelen te catalogizeren, zou al te zwaar zijn geworden. Doorloopt men de catalogus dan blijkt weer hoe grondig het incunabelterrein reeds bewerkt is. Volledige beschrijvingen, slechts toegevoegd bij onbekende uitgaven, treft men dan ook maar in enkele gevallen aan. Zo bij een werk van Nic. de Tudeschis, Perugia (no. 2106) en bij een Lyonse druk van een Vivianus Tuscus (no. 2127), beide blijkbaar unica. Bovendien bij 1785 en 2039, hoewel daarvan andere exemplaren bekend zijn. Van Nederlandse incunabelen, in de meeste collecties nogal talrijk, bezit Würzburg er slechts 28. Aldus verdeeld: Antwerpen, Ger. Leeu 1; Brussel, Fratres 5; Deventer, Jac. de Breda 2 en Rich. Pafraet 9; Leuven, Aeg. van der Heerstraten 3 en Joh. de Paderborn 5; Schoonhoven (niet Schoonhooven, gelijk hier op p. 183 en 490 hardnekkig gespeld wordt), Canonici 1; Utrecht, Ketelaer en De Leempt 1 en Zwolle, Peter Os 1. Daarbij dient opgemerkt te worden, dat no. 2034, Thom. de Aquino, De arte praedicandi, nog op Joh. de Paderborn te Leuven geplaatst, op goede gronden door Dr. R. Juchhoff aan zijn drukkerij in Straatsburg wordt toegeschreven. Zie in Festschrift für Hermann Tiemann (Hamb. 1959), 128 v. en vgl. ook BMC. IX, p. lxi1. Wat de verwijzingen naar andere catalogi of bibliografieën betreft, het is mij niet gelukt daarvan de gevolgde methode te ontdekken. Ze zijn niet talrijk, hetgeen zeer aannemelijk is. Men kan niet ten eeuwigen dage de hele sleep van voorgangers blijven citeren. Toch schijnt hier geen vaste lijn bij te zijn getrokken. Soms wordt de Cambridgese catalogus geciteerd, in andere gevallen niet. Zelfde onverklaarbare willekeur met de BMC. en met Campbell. Om enkele voorbeelden te noemen: niet vermeld wordt bij de nos. 528, 1454 en 1872, dat ze identiek zijn met Cambridge 3849, 3822 en 3482; bij de nos. 688, 745 en 734 ontbreken BMC. IX, p. 51, 43 en 191 en bij de nos. 734, 741 en 745 CA. 499, 513 en 520. Het is van veel belang, dat de oude inscripties zijn opgenomen. Treffend, dat daarbij zo talrijke prijzen der boeken voorkomen. Een speciale studie over dergelijke oude prijzen heeft me altijd aangelokt, maar de uitvoering ervan zal wel bij de onuitgevoerde plannen blijven liggen. Aantrekkelijk is het onderwerp in hoge mate. Eenvoudig echter niet. Wie er zich aan waagt, zal steeds voor de moeilijkheid van de wisselende geldswaarde komen te staan. Bij de opgaven in deze catalogus valt in het oog, dat vele incunabelen 1 flor. bleken te kosten (zie bv. de nos. 27 en nog wel ‘ligatum’, 118, 553, 736, 870, 970, 1218, 1819, 1882, 1884 en 2172, 2e ex.). Boeken kwamen toentertijd meestal ongebonden in de handel. Heel uitdrukkelijk wordt dat nog eens vermeld in no. 205:... ‘Empte sunt ambe partes Astaxani... 1 Fl. et VI albis sine ligatura’. Eveneens ‘sine ligatura’ in no. 1819. Soms worden de prijzen voor de banden afzonderlijk vermeld. Zo bij no. 1328: ‘1 (Pfund) pro noua Inligatura’. Soortgelijke inscripties staan in de nos. 1734, 2172(2) en 2187(3). Voor bandenstudie biedt de catalogus ook materiaal te over. Een groot aantal banden is afkomstig uit de binderij van

1 W. & L. Hellinga, The Fifteenth-Century Printing Types of the Low Countries (Amst. 1966), I, p. 16 schrijven het werk toe aan een onbekende Straatsburgse drukker.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 229 het Benedictijner klooster S. Stephanus in Würzburg. Afbeelding 1 geeft er een voorbeeld van uit het jaar 1607, natuurlijk gemaakt van het in Duitsland zo gebruikelijke zwijnsleer. Wanneer men ziet hoevele der incunabelen uit kloosterbezit afkomstig zijn, wekt het geen verbazing dat in de collectie het theologisch element verre overheerst. Ook op juridisch gebied is men vrij goed voorzien. Zeer schaars echter zijn de klassieken vertegenwoordigd. Ontspanningslectuur is zeldzaam. Aan het slot worden alfabetische lijsten gegeven van de ‘Vorbesitzer’ en van de ‘Buchdrucker, Verleger’. Van deze beide laatste zou een lijst met indeling naar landen niet overbodig zijn geweest. Dan nog een lijst van ‘Buchbindereien des 15. und 16. Jahrhunderts’ en Concordanties Hain-Würzburg en GW.-Würzburg. Ten slotte de vermelding der 18 afbeeldingen. De catalogus is uitgegeven door de ‘Generaldirektion der Bayerischen Staatlichen Bibliotheken’ en opent als eerste deel een beloofde serie van incunabelbeschrijvingen der gewichtigste Beierse bibliotheken. Goed gedrukt en ingedeeld, op stevig papier, maakt deze eersteling, mede dank zij de verdienstelijke samenstelling door Mevrouw Ilona Hubay, een voortreffelijke indruk.

's-Gravenhage, Juli 1966. M.E.K.

Aloys Ruppel, Die Stadt Mainz und ihr grosser Sohn Gutenberg. Mainz und Berlin, bei Florian Kupferberg, (1964). 8o. 2e druk, 62 blz., met 12 afbeeldingen. - Prijs: DM. 10,50.

Bij de talrijke geschriften, door hem aan Gutenberg gewijd, heeft Prof. Dr. Ruppel er opnieuw een gevoegd, ‘neubearbeitet’ naar de uitgave van 1940. Het is een aardig populair en tevens doorwerkt boekje geworden, voorzien van goede afbeeldingen en met een stamboom van de drukker aan het slot. Het geeft inlichtingen over zijn familierelaties, levensomstandigheden, zijn worstelingen om de nieuwe techniek te beheersen en over zijn uitgaven. Een beetje tragisch klinkt het hoofdstuk ‘Der Gutenberggedanke in Mainz’ over de vergetelheid, waarin Gutenberg lange tijd verzonken is geweest. Zelfs is de uitvinding van zijn kunst wel eens op naam van anderen geplaatst. Pas van de 19e eéuw dagtekent het eerherstel, waarbij de onthulling van het Gutenberg-Denkmal te Mainz in 1837 een der hoogtepunten vormde. Ligt het niet op de weg van de stad Mainz in de buurt van dit Thorwaldsen's Denkmal een standbeeld op te richten voor Ruppel, aan wie Gutenberg's nagedachtenis zoveel te danken heeft? Daarin zouden dan zijn eigen woorden ‘Gutenberg's Bleisoldaten erobern die Welt’ (uit het werk Die Technik Gutenberg's, etc. 1961) gegrift kunnen worden. Deze woorden zullen, naar ik veronderstel, door vele zijner landgenoten, nu eenmaal militant van nature en niet afkerig van veroveringen, wel gewaardeerd worden.

's-Gravenhage, Juli 1966. M.E.K.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 230

500 Jahre Buch und Zeitung in Köln. Katalog der Ausstellung 2. Okt.-28. Nov. 1965. Köln, 1965. 8o. 158 blz., afbeeldingen in de tekst en 32 aan het slot.

Al heeft het misschien weinig zin de aandacht te vestigen op de catalogus van een tentoonstelling, reeds lang gesloten, toch geloof ik dat men, waar het gaat om een werkstuk van zo blijvende waarde, daar gerust nog een enkel woord aan mag wijden. De samenwerking van vele deskundigen heeft een voortreffelijk boek tot stand gebracht. Speciaal genoemd worden Dr. Hans Blum, Dr. Severin Corsten, Dr. Peter Josef Hasenberg, Dr. Franz Josef Kühnen en Dr. Anna-Dorothee von den Brincken. Aanleiding tot de boeiende tentoonstelling was de 500-jarige herdenking, dat Ulrich Zell de rij der talrijke Keulse drukkers opende. Voor de bibliograaf is het een genoegen de catalogus te doorlopen, die 259 nos. omvat. Dat zijn niet uitsluitend titels van uitgestalde handschriften en boeken, maar ook afschriften van archivalia, Keulse boekbanden (nos. 207-238) en Keulse couranten (nos. 239-259) uit vele eeuwen, waarvan de laatste, de zeer bekende Kölnische Volkszeitung in 1941 ‘von den Nationalsozialisten unterdrückt’ werd. Uitermate veel zorg is besteed aan de ‘Literatur zur Geschichte des Kölner Buchdrucks (1465-1800)’. Niet minder dan 141 + 5 werken over het onderwerp zijn er vermeld. De uitvoerige inleiding is rijk van inhoud. In het bijzonder heeft mij het gedeelte over de ontwikkeling van de Keulse drukkunst geboeid, door Dr. H. Blum en Dr. S. Corsten samengesteld. Eveneens leest men met genoegen wat Dr. P.J. Hasenberg over de couranten bijdroeg. Het is een uitgave, die de stad ‘vol volcks, vol kloosters, en vol kercken’, gelijk Vondel haar noemde, tot grote eer strekt. En deze mooie en door en door wetenschappelijke catalogus zal de tentoonstelling zelf lang overleven.

's-Gravenhage, Juli 1966. M.E.K.

Catalogus der Bibliotheek van de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels te Amsterdam. Deel VII. Supplement-Catalogus 1949-1964. Bewerkt door G.J. Brouwer. 's-Gravenhage, Mart. Nijhoff, 1965. XV + 943 blz. 8o. - Prijs: niet-geb. f. 100.-

Mijn wens, in Augustus '49 geuit bij de bespreking van deel VI (zie dit tijdschrift XXX. 251 v.), dat de opvolger van scheidende Mejuffrouw Dronckers ‘ons na verloop van jaren een even voortreffelijk zevende deel Supplement-Catalogus zal bieden,’ is in vervulling gegaan. Hetzij dan met het kleine verschil, dat dit niet is volbracht door de heer Sötemann, voor korte tijd haar opvolger, maar door de heer Brouwer, die na hem kwam. Aan hem danken we dit omvangrijke zevende deel, meer dan dubbel zo groot als de voorganger. De Vereeniging met de voorwereldlijke naam mag bij haar 150-jarig bestaan trots zijn op deze nieuwe uitgave. De reeds onmisbaar geworden delen II-VI leggen getuigenis af van de noeste arbeid,

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 231 er door E. Dronckers aan gewijd, die mede dank zij de ruggesteun van wijlen Wouter Nijhoff (samen met Dr. A.G.C. de Vries samensteller van deel I), deze tot stand heeft gebracht. Geheel aansluitend bij de indeling van het voorafgaande heeft de huidige bibliothecaris dit nieuwe deel opgebouwd. Van de ene kant is het natuurlijk een gemak als men kan bouwen op bestaande fondamenten. Toch biedt zo iets ook weer moeilijkheden. Immers men moet zich dan voor de systematische indeling geheel verplaatsen in de gedachtengang van voorgangers en eigen inzichten bedwingen. Hoe het zij, de heer Brouwer is hierin uitstekend geslaagd. Vergelijkt men zijn indeling heel precies met de vorige, dan ontdekt men - het wordt tot zijn eer gezegd - hier en daar toch ook kleine wijzigingen, die naar mijn oordeel uitsluitend als verbeteringen zijn te beschouwen. Om een enkel voorbeeld te noemen: in het vorige deel werden ex-librissen over twee rubrieken verdeeld, de groepen IV, 4. h. en IV. 5. e.; hier alleen onder de laatste groep. Wel was op beide plaatsen in deel VI hun plaats gemotiveerd. Het is voor mij altijd een hinderlijk feit, dat men bij iedere systematische indeling menig boek met evenveel recht bij meer dan een rubriek kan indelen. Een keuze moet echter gedaan worden en zo lijkt het me verstandig, dat de heer Brouwer alle ex-libris publicaties op één plaats heeft vermeld. Voor een bibliograaf is het doorlopen van zo'n catalogus een puur genoegen. Steeds nieuwe verrassingen. Op welk een schat van gegevens stuit men bv. op p. 498 vv. met de vermelding van de inhoud der 173 delen met bibliographieën van Engelse auteurs in de Bibliographical Series. Is het een onbescheiden wens als ik de namen der behandelde schrijvers, gelijk Bernard Shaw, Joseph Conrad, enz., ook nog graag in het Register had zien opgenomen? De vermelding van die namen in rubriek IV. 4. F. 3. vergoedt dit niet ten volle. Dat de prachtige collectie van de Vereeniging thans in bruikleen is gegeven aan de Amsterdamse Universiteits-Bibliotheek zal zeker haar bekendheid ten goede komen. Mag de recensente, om te bewijzen dat zij het werk goed heeft bekeken, op twee peuterige foutjes wijzen? Op pag. 422 heeft ‘Tooverij’ een o te veel. En verder wordt Scandinavië nu eens met een c, dan weer met een k gespeld (cf. bv. p. V en 725 met p. VII en VIII). Terwijl het zesde deel van 420 bladzijden te verkrijgen was voor 18 gulden, moet men voor dit zevende deel, meer dan dubbel zo dik, 100 gulden betalen. Het legt ongevraagd getuigenis af van de devaluatie onzer munt. Als leek vraagt men zich af, of een dergelijke hoge prijs het debiet niet zal schaden. Dat doet trouwens niets af van mijn gunstig oordeel over dit voortreffelijke en respectabele werk, waarvoor de samensteller grote eer toekomt.

's-Gravenhage, December 1965. M.E.K.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 232

John Harrison and Peter Laslett, The Library of John Locke. (Oxford Bibliographical Society Publications. New Series Volume XIII). Published for the Oxford Bibliographical Society by the Oxford University Press, 1965. 8o. (Available from the Oxford Bibliographical Society, Bodleian Library, Oxford). XII, 292 blz. Met 10 platen. Prijs £3.

Toen in 1951 een belangrijk gedeelte van Locke's bibliotheek in een Engels buitenhuis teruggevonden werd, bevond zich daaronder ook de ‘master catalogue’, die in deze publikatie is uitgegeven. John Harrison is voor deze uitgave verantwoordelijk, maar de inleidende ‘Essay’ is van de hand van Peter Laslett, die zich ook verdienstelijk heeft gemaakt bij de oplossing van de mysterieuze cijfers, letters en tekens, door Locke bij de catalogisering van zijn bibliotheek gebruikt. De uitgave van dit kostbare boek is mogelijk gemaakt door de financiële steun van de bekende Amerikaanse verzamelaar Paul Mellon, die in 1960 de teruggevonden collectie heeft aangekocht met de bepaling, dat ze uiteindelijk in de Bodleian Library een plaats zal vinden. De belangstelling, die men vooral in Engeland en de Verenigde Staten heeft voor de samenstelling van de bibliotheken van geleerden en literatoren uit de Renaissance-tijd en later heeft o.a. het motief, dat men uit de aanwezigheid van bepaalde schrijvers of boeken conclusies meent te kunnen trekken omtrent de invloeden, die de bezitters van deze bibliotheken bij hun werk hebben ondergaan. Dat daarbij voorzichtigheid geboden is spreekt vanzelf. Dit geldt bij Locke in verhoogde mate, omdat de catalogus, die hier gepubliceerd wordt, de weerspiegeling is van een collectie, welke alleen in het laatste decennium van zijn leven te zijner beschikking stond. In de jaren vóór zijn ballingschap in Holland waren Locke's boeken deels in zijn vertrekken in Christ Church te Oxford, deels in Exeter House te Londen - de woning van zijn vriend en beschermer Lord Ashley - ondergebracht. Zelfs schijnt toen al een gedeelte te zijn gegaan naar zijn vriend James Tyrrell te Oakley, die van 1684 tot 1691 ook zijn zorg over de boeken uit Oxford en Locke's verdere bezittingen heeft uitgestrekt. Toen namelijk de tot Earl of Shaftesbury bevorderde Ashley in ongenade was gevallen en in 1682 de wijk naar Holland genomen had, volgde Locke in het volgende jaar diens voorbeeld. Van september 1683 tot februari 1689 leefde Locke, verstoken van zijn boeken en meestentijds ondergedoken, in de Republiek en het is merkwaardig, dat juist in deze tijd zijn belangrijkste werken Essay concerning Human Understanding, Letters on Toleration en Thoughts concerning Education aan het papier werden toevertrouwd. Eerst na zijn terugkeer, wanneer hij zich in 1691 definitief in Oates vestigen zal, beginnen de jaren, dat Locke zich omringt van een voortdurend aangroeiende boekenverzameling. Tijdens zijn verblijf in Holland was Locke weer begonnen met het kopen van boeken en wel in zulk een omvang, dat hij in 1686 daarvan een catalogus vervaardigde en dat nog enige malen in de volgende jaren herhaalde. Maar hij maakte toen ook al een begin met wat zijn voornaamste catalogus worden zou, in een doorschoten exemplaar van de gedrukte catalogus van de Bodleian. In deze catalogus werd nauwkeurig de opbouw

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 233 van zijn bibliotheek in Oates vastgelegd. Zo vermeldde dit formidabele boek van meer dan 1500 bladzijden ten slotte 3197 nummers, die, omdat Locke ook wel gedeelten van werken optekende, 2956 publikaties vertegenwoordigden. De uitgevers hebben hieraan nog 685 titels toegevoegd, die zij uit allerlei andere lijsten en bronnen hebben verzameld en waarvan dus alleen gezegd kan worden, dat de desbetreffende werken op enigerlei tijdstip eigendom van Locke zijn geweest. Derhalve is de catalogus, gelijk deze hier afgedrukt is, niet de getrouwe weergave van een eenmaal bestaan hebbende bibliotheek. Bovendien hebben de uitgevers allerlei aantekeningen van Locke o.a. over boeken, die hij niet bezat, weggelaten. Vereiste dus in dit opzicht deze uitgave al veel zorg, nog veel meer is dat het geval, omdat Locke een voorliefde had voor een gehele code van cijfers, letters, strepen, punten en zelfs kabbalistische tekens, die voor een groot gedeelte met veel scherpzinnigheid door de uitgevers zijn opgelost. Locke plaatste zijn boeken in dozen of kistjes naar hun grootte en gaf ze een op een breuk lijkende signatuur, waarbij de teller de grootte en de noemer het volgnummer aangaf. Hij had verder een aan middeleeuwse praktijken herinnerend systeem, waarbij hij ter identificatie van zijn exemplaren de cijfers van de laatste bladzijde combineerde met de twee laatste cijfers van het jaar van verschijnen. Aan de voet van de eerste pagina van het tweede vel noteerde hij de prijs: ponden links, shillings in het midden, pence rechts. En dit waren nog maar enige van de vele tekens, waarvan Locke zijn boeken en zijn catalogus voorzag: blijkbaar speelde hier dezelfde neiging tot mystificatie, die hem in zijn jonge jaren gebruik deed maken van onzichtbare inkt. Op zichzelf wel curieus, maar het gaat te ver, wanneer Laslett in zijn inleiding (p. 38) opmerkt ‘that Locke's methods of marking and cataloguing give him a claim to being a pioneer in what is now sometimes called the science of librarianship’. Dat, ook al moet men voorzichtig zijn met zijn conclusies, de catalogus wel een belangrijk hulpmiddel kan zijn bij de studie van Locke, is zeker. Het zegt wel iets, dat er 62 titels van Boyle's geschriften voorkomen, dat Locke bijzonder gesteld schijnt te zijn geweest op volledige reeksen van periodieken, die hem blijkbaar regelmatig geleverd werden: de Acta Eruditorum, de Bibliothèque universelle et historique, de Transactions of the Royal Society, de Nouvelles de la République des Lettres, het Journal des Sçavans. Zo valt er nog wel meer te noemen. Terecht wordt echter in de voorrede opgemerkt, dat deze publikatie nog met gegevens uit de brieven en handschriften over het kopen, binden, lenen en lezen van boeken moet worden aangevuld. Ten slotte nog een paar kleine kanttekeningen. Op p. 34 wordt ten onrechte gesproken van ‘Dutch crowns, florins, and stuivers’. François van Aerssen van Sommelsdijk wordt in de catalogus (p. 67, p. 155: nr. 1459 en p. 261: nr. 1459) minder correct ‘van Aarsens’ genoemd, terwijl onder nr. 1459 op p. 155 zijn heerlijke titel als ‘Sommerdijk’ wordt opgegeven. Maar deze kleinigheden doen niets af aan mijn waardering voor deze voortreffelijke uitgave. L.B.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 234

Andrew G. Watson, The Library of Sir Simonds D'Ewes. (British Museum Bicentenary Publications). London, The Trustees of the British Museum, 1966. 8o. XIV, 379 blz. Met pln. Prijs £5.5.0

Het tweehonderdjarig bestaan van het Brits Museum in 1953 is o.a. gevierd met het plan voor een serie, die aan de geschiedenis van de collecties in het Museum gewijd zou zijn. Als eerste in deze reeks verscheen in 1956 van de hand van Sears Jayne en Francis R. Johnson The Library of John, Lord Lumley, waarin dus de boeken beschreven werden, die een belangrijk onderdeel vormden van de Old Royal Library, in 1757 door George II aan het Museum geschonken. Het hier besproken boek vormt het tweede deel van de serie en behandelt ook een bibliotheek, die als onderdeel van een grotere collectie in het Museum is beland. D'Ewes, die van 1602 tot 1650 geleefd heeft, is in de geschiedenis eigenlijk alleen van enige bekendheid geworden door zijn Journal of Parliament, gehouden gedurende de jaren 1640-'45 van zijn tot 1648 durend lidmaatschap van het Parlement. Als bemiddeld man heeft hij ondanks zijn rechtsstudie zich uitsluitend bezig gehouden met historisch onderzoek. Vruchten heeft dit onderzoek nauwelijks gedragen. Hij had veel belangstelling voor het angelsaksisch en wilde daarvan een woordenboek publiceren. Hij dacht over het schrijven van een betrouwbare geschiedenis van Engeland en over nog tal van andere historische verhandelingen. Hij ging zich in zijn latere jaren wijden aan numismatiek en had het voornemen een nieuw Theatrum Numarii Romani te publiceren. Het bleef alles bij plannen en het verzamelen van materiaal. De wording van D'Ewes' bibliotheek kan niet uitsluitend uit zijn verschillende studies verklaard worden. Hij voelde zich nu eenmaal tot boeken en vooral tot manuscripten aangetrokken en volgde daarin anderen en groteren dan hij, als Robert Cotton, met wie hij nauwe betrekkingen onderhield. Een enkele maal kocht hij een grote collectie ineens als in 1628 die van Ralph Starkie. Hetgeen echter de roem van zijn collectie uitmaakte waren de officiële charters en akten die zeker ten getale van 8000 in zijn bibliotheek aanwezig waren. Het was hierin vooral, dat hij op verre afstand Robert Cotton volgde, wiens enorme collectie van manuscripten en staatsstukken voor allerlei beoefenaren van het toen opkomend historisch onderzoek een gezocht jachtterrein vormde. Zoals Cotton op de meest liberale wijze zijn schatten ter beschikking stelde van de wetenschappelijke werkers, zo zien wij ook D'Ewes hulp bieden aan geleerden als Ussher, Patrick Young, Junius, Dugdale en Selden. Hij past daarmede geheel in het beeld, dat F.S. Fussner in zijn werk The historical revolution heeft geschetst. Watson heeft zich ook veel moeite gegeven om de opstelling en ordening van D'Ewes' bibliotheek na te gaan, maar veel concrete resultaten heeft dit niet opgeleverd. De gedrukte boeken - verreweg het minst belangrijke gedeelte - schijnen wel volgens onderwerp en grootte te zijn geordend, zonder dat overigens van een consequent systeem sprake is. Hoe de charters geordend waren is niet duidelijk en Watson moet wel toegeven, dat het een duistere zaak blijft, hoe D'Ewes onder 7800 stuks een bepaald charter vinden kon. De handschriften hebben geen signatuur, maar wel een doorlopende

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 235 nummering, waarbij echter geenszins blijkt of deze iets met de plaatsing te maken heeft. Ten aanzien van de behandeling van boeken en handschriften valt te constateren, dat een aantal - maar zeker niet alle - gebonden werden in banden met het wapen van D'Ewes, terwijl hij anderzijds met handschriften omsprong op een wijze, die zelfs naar de toenmalige begrippen, onverantwoordelijk genoemd moest worden. Over de lotgevallen van de bibliotheek na de dood van D'Ewes is weinig bekend, behalve dan, dat uit verschillende bronnen berichten tot ons gegekomen zijn van personen, die voor een of ander onderzoek de bibliotheek hebben bezocht en geraadpleegd. Overigens hebben de verschillende nakomelingen voor de bibliotheek bijzonder weinig belangstelling gehad, totdat in het begin van de 18e eeuw een kleinzoon Sir Simonds D'Ewes zich van de collectie wenste te ontdoen. Dit kwam ter ore aan de bekende bibliograaf Humphrey Wanley, de latere bibliothecaris van Robert Harley. Hij kende Harley echter al wel en hij wist te bewerken, dat deze de bibliotheek in 1705 voor 450 pond kocht. Zo zijn met de Bibliotheca Harleiana de handschriften en charters van D'Ewes deel geworden van een van de Foundation Collections van het Brits Museum. Het is Watson's verdienste, dat hij de verschillende lijsten van en gegevens over de bibliotheek van D'Ewes heeft bijeengebracht en vergeleken en zo de collectie weer heeft gereconstrueerd als ze stond in Stow Hall. Bovendien heeft hij de provenance van veel werken kunnen vaststellen en daardoor zeer veel nieuwe gegevens daaromtrent verschaft, die de catalogus van de Bibliotheca Harleiana niet of maar nauwelijks geeft. De voornaamste bron is een afschrift van een shelf-list, die waarschijnlijk volgens de in D'Ewes' testament uitgedrukte wens na zijn dood is gemaakt, omdat een catalogus van de bibliotheek ontbrak. Uit andere lijsten blijkt, dat deze shelf-list niet compleet is, waarschijnlijk doordat een aantal boeken in Londen waren en ook doordat men om een of andere reden de inhoud van enige kasten niet opgegeven heeft. Een andere - evenzeer incomplete - lijst van handschriften komt voor in Edward Bernard's Catalogi Manuscriptorum Angliae et Hiberniae (1697), terwijl een zeer belangrijke bron ook is een door D'Ewes gehouden kasboek uit de jaren 1618-'27, waaruit wij kunnen zien in welke volgorde hij heeft gekocht en welke bedragen hij daaraan heeft besteed. Er zijn nog een aantal andere bronnen, die deze drie op verschillende punten aanvullen. Al dit materiaal is door Watson op zeer nauwkeurige wijze uitgegeven, waardoor deze publikatie een waardevolle bijdrage is tot de wordingsgeschiedenis van de Harleian Library en daarmede tot die van het British Museum. L.B.

C.E. Wright and Ruth C. Wright (eds.). The Diary of Humfrey Wanley 1715-1726. (Bibliographical Society Publication for the years 1961 and 1962). London, Oxford University Press for the London Bibliographical Society, 1966. 2 vols. 8o. XCV, 518 blz. Prijs £9.0.0.

Met de voorbereiding van deze uitgave is reeds in 1939 een begin gemaakt. Eén van de uitgevers had een afschrift vervaardigd van het dagboek van

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 236

Wanley en men was juist begonnen met een onderzoek van de handschriften in de Harleian Collection, toen de Tweede Wereldoorlog dit werk onmogelijk maakte tot 1946. Daarna moest men in de tijd, die ambtelijke plichten overlieten, de 7660 handschriften van genoemde collectie stuk voor stuk onderzoeken. Met de redactie van de voetnoten kon niet begonnen worden zonder een nauwkeurige studie van allerlei documenten in het British Museum en andere bibliotheken, waarbij vooral de Harley Papers uit Welbeck Abbey te noemen vallen. Wat dit allemaal te betekenen had, kan men zich alleen realiseren, wanneer men kennis neemt van het enorme feitenmateriaal, dat in de noten verwerkt is. Let men dan verder op de gegevens omtrent meer dan 600 in het dagboek genoemde personen in de Biographical Index, op de Numerical Table, waarin ongeveer 2000 nummers van Harleian manuscripts in lijst zijn gebracht met opgave van de datum in het dagboek, waaronder men ze vermeld vindt en van de herkomst, dan zal het iedereen wel duidelijk zijn, dat de twintig jaren, aan deze uitgave na de oorlog besteed, jaren van noeste arbeid geweest moeten zijn. Aan Humfrey Wanley, wiens dagboek hier uitgegeven wordt, heeft C.E. Wright in 1960 een rede gewijd, die in de Proceedings of the British Academy van het volgende jaar is uitgegeven (zie mijn bespreking in dit tijdschrift, Derde Reeks, Dl. XXXVI, blz. 124). In 1672 te Coventry geboren had hij reeds vroeg palaeografische belangstelling, stelde een ‘Book of Hands’ samen en was bijzonder geïnteresseerd in de verblijfplaats van handschriften. Van 1695-1700 was hij Assistant bij de Bodleian Library. In die tijd had hij gelegenheid zich ook bezig te houden met een tweede onderwerp, dat zijn belangstelling had: het angelsaksisch. Hij vervaardigde een catalogus van angelsaksiche handschriften, waardoor hij met tal van collecties in contact kwam en zulk een autoriteit op handschriftengebied werd, dat hij in 1703 met twee anderen door de Trustees van de Cotton Library werd aangezocht een rapport over deze collectie uit te brengen. Een van de Trustees was Robert Harley en wanneer Wanley in 1705 zijn catalogus van angelsaksische handschriften publiceert, draagt hij deze in zijn voorrede aan Harley op. Omgekeerd belastte deze laatste hem in 1703 met de onderhandelingen over de aankoop van de bibliotheek van Sir Simonds D'Ewes, die in 1705 tot een gunstig resultaat leidden. Het is wel in deze tijd, dat Wanley's dienstverband als bibliothecaris, eerst van Robert Harley en dan van diens zoon Edward begint. Het eerste deel van de handschriftencatalogus, die Wanley vervaardigde, was gedateerd 24 april 1708. Het zou door vijf andere delen gevolgd worden, maar midden in de bewerking van deel VII overviel hem in 1726 de dood. Daarmede kwam het werk een aantal jaren tot stilstand, totdat het in 1733 weer opgevat werd. Na de dood van Edward Harley in 1741 werd de catalogus tijdens het beheer van de Trustees in enkele jaren voltooid. In 1755 werd de collectie aan het British Museum overgedragen en na de nodige aanvullingen verscheen in 1763 de catalogus in twee delen in druk. Een herziene druk in vier delen verscheen van 1808-1812, en het is deze, die nog steeds in gebruik is. Zouden op zichzelf de kennis en ijver, aan deze catalogus besteed, reeds genoeg zijn om Wanley's naam in de annalen van boek- en bibliotheekwezen

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 237 te vereeuwigen, zijn verdiensten zijn blijkens het dagboek heel wat groter. Het dagboek loopt van 2 maart 1715 tot 23 juni 1726 met een lange onderbreking van 22 augustus 1715 tot 11 januari 1720. De onderbreking is ongetwijfeld toe te schrijven aan het einde van de politieke loopbaan van Robert Harley, die van juli 1715 tot juli 1717 in de Tower gevangen zat. Er is echter zeer veel documentatiemateriaal, dat het ontbreken van het dagboek in de periode 1715-1720 vergoedt en wel in de eerste plaats de correspondentie tussen Wanley en Edward Harley, bewaard in de z.g. Welbeck Wanleyana. Het dagboek vermeldt nauwkeurig de bezoeken van en aan boekhandelaren en antiquaren en de met hen gevoerde onderhandelingen; lijsten van handschriften en boeken, die aangeboden of aangekocht werden; bezoeken van geleerden en belangstellenden en gesprekken met de meest uiteenlopende figuren over bibliotheekzaken. Het geeft het dagelijkse bedrijf van de bibliothecaris weer en is dus niet te vergelijken met de dagboeken van Pepys of Evelyn. Als persoonlijk document is het een naar mijn smaak droog stuk en ik kan het dan ook niet met het oordeel van de uitgevers in de Introduction eens zijn, wanneer zij spreken van ‘absorbing reading’. Dit doet echter niets af aan het feit, dat het dagboek voor de geschiedenis van de opbouw van de Harley Library en daarmede ook van het British Museum van onschatbare waarde is. In deze overtuiging hebben dan ook de uitgevers geen moeite gespaard om met annotaties alle mededelingen, in het dagboek gedaan, toe te lichten. In dat opzicht doen zich eigenlijk geen vragen meer voor en de volledigheid en nauwkeurigheid van de voetnoten is boven alle lof verheven. Bij mij is echter een vraag gerezen, die niet van feitelijke aard is, maar meer het karakter van het dagboek betreft. Het eerste gedeelte van het dagboek loopt alleen over de periode 2 maart 1715 tot 22 augustus 1715. Wanneer het na een onderbreking van drie jaar en 4 maanden weer wordt opgevat, is dit blijkbaar op uitdrukkelijk verlangen van Edward Harley. ‘This Journal resumed by my Lord Harley's Order’, zo lezen wij onder 11 januari 1720. De uitgevers zien dan wel een zekere verandering. ‘As the diary progresses and, as we shall see later, especially in the 1720's, the pattern of book-collecting is changing; the main initiative in the search for fresh material is passing out of the hands of Edward Harley and his Librarian into those of the booksellers and dealers and their agents operating abroad though the Diary at the same time reveals no abatement in the keenness of Harley or Wanley to seize on any opportunity for adding to the collections that might present itself’ (p. XLVI). Inderdaad is dit een verschil, dat ten dele wel verklaard zal kunnen worden uit het feit, dat de mogelijkheden in eigen land geringer werden en dus naar het buitenland werd overgeschakeld. Er is echter een ander verschil, waarop de uitgevers niet wijzen, namelijk dat het dagboek uit 1715 veel meer het karakter draagt van een notulenboek, waarin puntsgewijs verslag wordt gedaan van bijeenkomsten. Van 2-21 maart begint het verslag steeds met de woorden: ‘Present, my Lord Harley; my Self’ of alleen: ‘Present my Lord Harley’. Daarna is deze aanhef blijkbaar als overbodig vervallen en de aantekeningen worden zeer beknopt, soms niet meer dan een of twee regels. Toch blijven het notulen van bijeenkomsten,

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 238 waarbij sinds 14 maart sprake is van een secretaris, die brieven overlegt, mededelingen doet en bij onderhandelingen en aankopen een actieve rol speelt. Er kan m.i. geen twijfel zijn, dat deze secretaris Wanley is, die op 2 maart nog schrijft ‘I reporting’ en ‘I acquainting’, maar van 14 maart af ‘The Secretary acquainted’ of ‘The Secretary produced a letter’ e.d. Het wekt verwondering, dat de zo overvloedige aantekeningen hieraan geen aandacht wijden. Een tweede vraag is eigenlijk meer een wens dan een opmerking. Wanley's dagboek moge een bijzonder belangrijke bron zijn voor onze kennis omtrent de Harleian Collection, er zijn daarnaast toch ook enige andere bronnen van essentieel belang. Daar is dan in de eerste plaats het Memorandum, dat Wanley op 27 juli 1715, kort na Robert Harley's opsluiting in de Tower, schreef. Dit hoogst waardevolle rapport wordt enige malen geciteerd, maar voor de tekst worden wij verwezen naar de H.M.C., Portland Papers, een nu niet voor ieder zo gemakkelijk toegankelijke bron. Verder is het uitvoerige relaas over de periode augustus 1715 tot januari 1720 (de niet in het dagboek behandelde tijd) in de Introduction, p. XXXIII-XLIV voor een belangrijk gedeelte gebaseerd op de Welbeck Wanleyana. Hoe dankbaar wij voor de mededelingen in de Introduction zijn, ik vraag mij toch af, of er geen aanleiding zou zijn geweest deze correspondentie, die de hoofdbron over bijna vijf jaren is, te publiceren. Nu blijft er ten aanzien van de volledigheid van de informatie een duidelijke ongelijkheid bestaan. Naar mijn smaak is dit even goed een desideratum als dat van een derde editie van de catalogus van de Harleian Collection, dat door de uitgevers aan het slot van de Introduction wordt geformuleerd. Het zou intussen in hoge mate ondankbaar zijn te klagen over hetgeen nog had kunnen gegeven worden, wanneer ons zoveel wordt geboden. Want deze uitgave is meer dan een bijdrage tot de wordingsgeschiedenis van de Harleian Library. Zij geeft ons ook een verrassend beeld van de boekhandelaren, die Europa afreizen om zaken te doen met de Engelse verzamelaars; die hun speurtochten tot in de Levant voortzetten, waar Engelse en Franse collectionneurs elkaar beconcurreren. Zij werpt licht op de betekenis van de Republiek en met name op die van de aucties in Den Haag. Zij laat ons zien, wat de particuliere collecties dikwijls betekenen voor de wetenschappelijke werkers. Kortom, het gehele bonte wereldje van verzamelaars, geleerden en handelaars trekt hier aan ons voorbij, tot zelfs schurken als Jean Aymon, die de door hem uit de Franse Koninklijke Bibliotheek gestolen handschriften in Den Haag weer aan Harley tracht te verkopen. Het staat wel vast: het echtpaar Wright heeft de cultuurgeschiedenis met een belangrijke uitgave verrijkt. L.B.

Harry Carter and H.D.L. Vervliet. Civilité Types (Oxford Bibliographical Society Publications. New Series. Vol. XIV). Published for the Oxford Bibliographical Society by the Oxford University Press, 1966. 8o. XIV, 138 blz. Prijs 60 sh.

Dat de civilité-letter nog wel iets meer is dan alleen maar een typografische aardigheid is ons uit de studie van Sabbe en Audin alsmede uit de artikelen

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 239 van ons mede-redactielid prof. H. de la Fontaine Verwey wel duidelijk geworden. Vooral de laatste heeft ons het merkwaardige verband laten zien, dat tussen dit lettertype en het nieuwe geloof bestond en de betekenis van de typografische schrijfboeken uiteengezet. De civilité-letter heeft vooral in de lage landen triomfen gevierd en het boek van Sabbe en Audin geeft ons een beeld van de invloed die Granjon's typen bij de Vlaamse drukkers van de 16e eeuw hebben gehad. Een algemeen overzicht van de geschiedenis van deze letter ontbrak echter en wij mogen de schrijvers van het hier besproken boek dankbaar zijn, dat zij het ons geven. Het is waarlijk niet gering, wat ons hier geboden wordt. Uit de samenwerking van twee autoriteiten op het gebied van de geschiedenis van de typografie is een boek ontstaan, dat als een model gelden kan van een dergelijke studie. Aangezien deze letter zich het geschreven handschrift van de cursief tot voorbeeld genomen heeft, zoals deze zich van Frankrijk uit over de lage landen en Engeland heeft verspreid, geeft het boek eerst een kort overzicht van de bâtarde en de lettre courante om vervolgens een geschiedenis van de verschillende civilité-typen te brengen. Daarna volgt het belangrijke derde hoofdstuk, dat de beschrijving van de verschillende typen en de lotgevallen van de matrijzen bevat. Het boek sluit dan met een bijzonder belangrijke Appendix: een lijst van boeken, waarin de civilité-letter is gebruikt. Deze lijst, waarin natuurlijk zeer veel Zuidnederlandse en Noordnederlandse titels voorkomen, bevat niet minder dan 636 nummers lopende van Granjon's eerste druk uit 1557 tot een druk uit Genève, die van 1874 dateert. Het zijn vooral de kinderboeken, met de Civilité honnête voorop, waarin deze letter zich zo lang heeft gehandhaafd. Bij de titels zijn de bibliotheken, waar de boeken aanwezig zijn, opgegeven, terwijl een code-nummer aanduidt, welk type in het desbetreffende boek is gebruikt. Het is in het derde hoofdstuk dat deze typen beschreven worden, waarbij dan het onontbeerlijke illustratiemateriaal in ruime mate aanwezig is. De schrijvers hebben bij hun onderzoek heel wat meer typen gevonden dan voor dien bekend waren, terwijl enige andere, die men tot nu toe als afzonderlijke typen beschouwde, als verminkte duplicaten afgevallen zijn. Twee tafels geven dan nog de typen in chronologische volgorde en volgens grootte gerangschikt. Zo kan dit boek als een standaardwerk op dit gebied beschouwd worden. Er is gebruik gemaakt van een uitgebreide literatuur, waarnaar dikwijls verwezen wordt voor een bepaald type, wat nog wel eens doet verlangen naar een nog uitgebreider aantal afbeeldingen dan ons hier geboden wordt. Maar overigens: aan alle wensen is hier wel voldaan. Men kan de schrijvers geluk wensen met dit mooie boek. L.B.

Theodore Besterman, Voltaire essays and another. London, Oxford University Press, 1962. 181 p. Prijs 25 sh.

Dit boek moet in dit tijdschrift met een korte aankondiging volstaan. Dat het echter hier wel een aankondiging verdient, is allereerst vanwege de auteur, die als bibliograaf een internationale reputatie heeft verworven.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 240

Deze reputatie is intussen verre overtroffen door zijn roem als briljant geleerde, die in 1952 in ‘Les Délices’, Voltaire's vorstelijk verblijf te Genève, het ‘Institut Voltaire’ stichtte en daar begon met de publicatie van Voltaire's brieven in een prachtige editie, die, geprojecteerd op 80 delen, inhoudende 20.000 brieven, alles, wat daarvóór gepubliceerd is, ver achter zich laat. Het Instituut met zijn archieven, bibliotheek en museum is bedoeld als een onderzoekcentrum voor allen, die zich met Voltaire en het 18e-eeuwse geestesleven bezighouden, zoals Besterman reeds lang de centrale autoriteit is op dit gebied. Van zijn veelomvattende kennis geeft deze bundel essays - meestal vroeger gehouden lezingen - een duidelijk en boeiend getuigenis. Aan het gevaar van zichzelf te herhalen, dat men zo licht bij de bundeling van dergelijke stukken loopt, is de auteur niet altijd ontkomen. Zijn ‘Discours prononcé à l'inauguration de l'Institut et Musée Voltaire’, waarmede de bundel opent vindt men doorgaans woordelijk in Engelse versie terug in ‘Voltaire: with a glance at Johnson and Franklin’ (p. 143-153). Maar overigens: wat een zo markante figuur en een zo eminent geleerde als Besterman over Voltaire te zeggen heeft is uitermate interessante lectuur. L.B.

G.I. Lieftinck Manuscrits datés conservés dans les Pays-Bas. Catalogue paléographique des manuscrits en écriture latine portant des indications de date. Tome premier: Les manuscrits d'origine étrangère (816 - c. 1550). 2 dln. Amsterdam, North Holland Publishing Company, 1964. 4o. I:XXXVI, 142 blz. - II:470 platen. Prijs: 120 gulden.

Na de twee delen, die op grond van het door het Colloque international de Paléographie in 1953 genomen besluit in 1959 en 1962 gepubliceerd zijn, verschijnt thans dit door prof. Lieftinck verzorgde deel. Vermeldden de twee vorige publicaties handschriften in bibliotheken te Parijs, het hier besprokene werk is het eerste deel van een publicatie betreffende de in Nederlandse bibliotheken bewaarde handschriften. De auteur is intussen op verschillende punten afgeweken van het in de vroegere delen gevolgde systeem. Uitgaande van de overweging, dat vóór de 14e eeuw in deze streken geen sprake is van een op eigen cultuur gefundeerde handschriftenproductie (alleen twee autochtone handschriften uit die vorige tijd worden vermeld), heeft de bewerker ook bij de volgende eeuwen alleen de uit het buitenland afkomstige handschriften opgenomen. In het tweede deel zal ons dus de catalogus van de Nederlandse, d.i. de uit deze landen afkomstige, handschriften uit de 14e-16e eeuw worden aangeboden. Ook in een ander opzicht verschilt deze uitgave van haar voorgangsters. Terwijl de catalogus van de handschriften, evenals die van Parijs, een strikt alfabetische volgorde van plaatsen aanhoudt, is het bijbehorende album alleen maar voor een klein gedeelte - als Parijs - chronologisch gerangschikt. Ongeveer 250 handschriften, verdeeld over ongeveer 340 platen, zijn systematisch geordend, d.w.z. geografisch en daarbinnen volgens schrifttypen. Bij deze laatste indeling is de ‘Nomenclature’ van 1954 gevolgd. De

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 241 auteur is tot deze indeling overgegaan, omdat het aantal manuscripten van eenzelfde datum te groot was. Hij gaf er de voorkeur aan een overzichtelijk album voor palaeografische studie tot stand te brengen. Daarbij heeft hij - ook hierin afwijkend van de vroegere publicaties - geen losse platen gegeven, maar een gebonden deel van aan beide zijden bedrukte platen. Al deze verschillen kunnen - de auteur heeft dat niet nagelaten - op goede gronden verdedigd worden. Dat er ook bezwaren aan verbonden zijn, geeft prof. Lieftinck wel toe, al noemt hij ze niet alle. Zo ben ik nog niet zo overtuigd van de juistheid van de beslissing de handschriften van Belgische oorsprong hier te behandelen als zijnde van vreemde origine. Het argument, dat het er maar een honderdtal zijn op een totaal van 500 Noordnederlandse weegt bij mij blijkbaar minder zwaar dan bij de auteur. Hoewel ik verder gaarne toegeef, dat met de systematische rangschikking van het album de overzichtelijkheid gebaat is, heeft deze bezwaren, wanneer men zich omtrent de tekst of de auteur wil oriënteren. Men wordt in de catalogus wel naar de platen verwezen, maar niet omgekeerd, zodat men dan zijn toevlucht tot de Index chronologique moet nemen. Ik weet wel, dat de uitgaaf in de eerste plaats voor palaeografen bedoeld is, maar onwillekeurig doen zich toch ook vragen van historische of literaire aard voor, die men graag gemakkelijk beantwoord zou zien. Dezelfde overweging heeft dan ook al elders de wens doen uiten naar een auteursregister. Intussen, dit alles betreft slechts bijzaken bij het grote doel, dat deze publicatie heeft: een vaste grondslag te verschaffen bij de studie van de verschillende schrifttypen. Deze schrifttypen zijn - men weet het - veel gevarieerder en genuanceerder dan vroegere generaties zich die dachten en het is alleen door publicaties als deze, dat men zich ten slotte een definitief beeld zal kunnen vormen van een uiterst gecompliceerd geheel. Hoeveel arbeid aan een werk als dit ten koste is gelegd, kan men beseffen, wanneer men bedenkt, dat de beschrijving van alle handschriften op autopsie berust niet alleen, maar ook op een zó grondige bestudering, dat meer dan eens de beschrijvingen in bestaande catalogi worden aangevuld en verbeterd. Ik noem als voorbeelden de fragmenten in het Museum Meermanno-Westreenianum, die onder de nummers 117 en 131 vermeld zijn en die - al blijft er twijfel bestaan - van het allergrootste belang zijn. Ik noem ook de beroemde bijbel van Karel V, waar zes katernen later ingevoegd blijken te zijn door de schrijver. Zo zijn er nog wel meer nummers, die - in elk opzicht - verrassende verschillen vertonen met de bestaande beschrijvingen. In dit verband valt ook nummer 107 te noemen, dat een invoeging van later datum in een Breviarium in de Koninklijke Bibliotheek signaleert. Nu ik toch over de Koninklijke Bibliotheek spreek: ik heb mij enigszins verwonderd over de opgaaf van Frederik Hendrik als bezitter bij de nummers 74a en 104. Het betreft hier hetzelfde geval als bij nummer 95, waar - juister - opgegeven is: Bibliothèque des Princes d'Orange-Nassau. Bij nr. 78 zou m.i. aanleiding geweest zijn Crevenna te vermelden, zoals dat bij nr. 75 geschied is. De auteur zal het mij vergeven, dat ik mijn verleden hier nog niet vergeten kan. Hij zal echter ook wel mijn bewondering voor zijn werk willen aanvaarden, dat een gelukwens waard is en ons met verlangen naar het tweede deel doet uitzien. L.B.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 242

I.H. van Eeghen, De gilden, theorie en praktijk. (Fibulareeks 5). Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1965. 8o. 152 blz. Met platen en afb. Prijs f5,90.

Hoewel het onderwerp van dit werkje buiten het terrein van ons tijdschrift valt, is er toch alle aanleiding dit aan te kondigen, omdat mej. van Eeghen zich naam gemaakt heeft met haar grote werk over de Amsterdamse boekhandel. Zij is bovendien als geen ander deskundig op het gebied van het gildewezen, waarvan zij - voor Amsterdam - de inventarissen destijds uitgegeven heeft. Die deskundigheid blijkt in dit boekje op elke bladzijde. Overal voelt men met eerste hands materiaal te doen te hebben, dat door eigen studie is verkregen. Er is naar mijn smaak zelfs wel een teveel aan feitenmateriaal, waardoor het verhaal, dat toch al niet door een levendige stijl uitmunt, aan leesbaarheid inboet. Men krijgt de indruk, dat de schrijfster zich niet blijvend bewust was voor een jeugdig publiek te schrijven en zaken bekend veronderstelde, die dat zelfs bij ouderen niet zijn; ik noem bij wijze van voorbeeld termen als ampliatie (blz. 106), bij compositie (blz. 110). Voor ons is natuurlijk het gedeelte, dat over de met het boek verband houdende bedrijven gaat, het belangwekkendste (blz. 100-130). Zoals te verwachten was, vertelt de schrijfster hier zeer veel wetenswaardigs, waarbij dan de alleraardigste afbeelding van het interieur van Hermanus de Wit's boekwinkel wel een extra vermelding verdient. Men mag - en dan reken ik hieronder niet alleen de jongeren - dankbaar zijn voor deze verrijking van de literatuur op dit gebied. L.B.

Mededelingen van de Centrale Bibliotheek van de Rijksuniversiteit te Gent.

Sinds enige jaren geeft de Centrale Bibliotheek van de Rijksuniversiteit te Gent ‘Mededelingen’ uit, die zeer uiteenlopend in omvang en inhoud zijn en zich niet altijd voor een wat uitvoeriger bespreking in dit tijdschrift lenen. Wij geven nu een opsomming van ontvangen nummers, waarbij aan een enkele wat extra aandacht wordt besteed. Nr. 2. Herman Knaus, Die Trierer Handschriften in Gent. Gent, 1962. 17 blzz. - In dit nummer wordt een bijzonder interessant onderwerp behandeld, namelijk de weg, waarlangs de bibliotheek van Gent in het bezit gekomen is van de handschriften uit Trier, waaronder 26 uit het bekende klooster St. Maximin. Lange tijd heeft men gedacht, dat ze door de activiteiten van de beruchte Jean Baptiste Maugérard naar Parijs waren gezonden en dat er later bij de teruggave der geroofde schatten een verwisseling had plaats gevonden. Dergelijke vergissingen zijn inderdaad wel gebeurd, maar het feit, dat de handschriften niet het stempel dragen van de Bibliothèque Nationale of Impériale verzet zich tegen deze voorstelling van zaken. Traube dacht in zijn beroemde verhandeling over Maugérard aan de mogelijkheid, dat deze de handschriften zelf verkocht had. Ook dit is een te eenvoudige voorstelling van zaken, want Knaus toont aan, dat de beruchte falsaris Johann Michael Clotten de handschriften in zijn bezit heeft

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 243 gehad en deze - al of niet door tussenkomst van Maugérard - aan de Gentse collectionneur P. Lammens heeft verkocht. Gelijk bekend is Lammens van 1818-1836 Universiteitsbibliothecaris van Gent geweest en was het zijn voornaamste verdienste, dat hij zijn collectie van 18.000 delen aan de Staat voor de universiteit verkocht. Langs deze kronkelige en ook nu nog geheimzinnige weg zijn de handschriften van Trier in de Gentse universiteitsbibliotheek beland. Nr. 3. F. Remy, Les circonstances de la nomination du Père Joseph van den Gheyn S.J. comme conservateur de la section des manuscrits de la Bibliothèque Royale. Gent, 1963. 8 blzz. - Dat deze korte mededeling in deze serie verschijnt, is te danken aan het feit, dat toen Van den Gheyn conservator in Brussel werd, een andere candidaat Paul Bergmans, de latere Gentse bibliothecaris werd gepasseerd. Het geheel is wel een curieus staaltje van Belgische benoemingstactiek. Nr. 4. A. van Elslander, De ‘biografie’ van Virginie Loveling, Gent, 1963. 53 blzz. - Het betreft hier een handschriftje uit de Gentse collectie, bevattende biografische aantekeningen van Virginie Loveling uit 1895, die zij heeft neergeschreven op verzoek van A.W. Stellwagen voor diens in 1896 gepubliceerd essay over de schrijfster. Met de tekst van deze ‘biografie’ zijn dan nog als bijlagen gepubliceerd een novelle van Rosalie Loveling en een brief van Busken Huet aan Virginie. Nr. 5. F. Vandenhole, De uitleendienst van de Centrale Bibliotheek van de Rijksuniversiteit te Gent. Gent, 1964. 21 blzz. - Een overzicht van de uitleendienst, dat blijkens het woord vooraf van de Hoofdbibliothecaris vooral voor de buitenstaander-gebruiker bedoeld is. Nr. 7. A. Derolez, De afdeling der handschriften en kostbare drukken van de Gentse Universiteitsbibliotheek als centrum voor wetenschappelijk onderzoek. Gent, 1965. 10 blzz. - Dit nummer heeft een gelijk doel als het voorgaande. Men heeft in Gent de handschriften en de oude drukken in één afdeling bijeengebracht en daaraan een naslagbibliotheek verbonden, die voor studerenden op deze gebieden van veel nut kan zijn. De beschrijving geeft de indruk van een practische opzet. Nr. 8. Plechtige herdenking Ferdinand vander Haeghen, gewezen Hoofdbibliothecaris van de Gentse Universiteitsbibliotheek bij de vijftigste verjaring van zijn overlijden, 12 december 1963. Gent, 1965. 77 blzz. - In dit nummer zijn bijeengebracht de redevoeringen, die men op deze herdenkingsbijeenkomst gehouden heeft en die de velerlei activiteiten van deze bekende bibliothecaris en bibliograaf belichten. Biografische en bibliografische overzichten besluiten het geheel. L.B.

Bibliographie de l'histoire du livre en Belgique. Publié avec le concours du Centre national de l'Archéologie et de l'Histoire du Livre - Bibliografie van de geschiedenis van het boek in België. Met de steun van het Nationaal Centrum voor Archeologie en de Geschiedenis van het Boek. 1963. (Overdruk uit De Gulden Passer, 42ste Jaargang - 1964). Blz. 233-272.

Van deze nuttige bibliografie is dit het vijfde stuk, zodat men thans tegelijkertijd een register heeft doen verschijnen, dat de jaren 1959-1963

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 244 bestrijkt. Het register valt in twee gedeelten uiteen: het eerste brengt de namen van auteurs van boeken en artikelen en ook de titels van anonieme werken, die in de bibliografie worden besproken; het tweede brengt de namen van alle personen, die in deze besprekingen vermeld worden. Zoals men weet is een van de voordelen van deze bibliografie, dat men ook dikwijls een opgave aantreft van de recensies, die over het desbetreffend werk verschenen zijn. Dit is des te meer van belang, omdat een aanzienlijk gedeelte van de besproken werken of artikelen ook of zelfs in de eerste plaats de noordelijke Nederlanden aangaan. L.B.

Deuxième congrès international de bibliophilie. Actes et communications. Paris, 28 septembre - 3 octobre 1961. Paris, 1963. 8o. 188 blz. met platen.

Dit tweede congres, dat volgde op dat te München en zelf weer gevolgd is door een in Spanje en een te Londen, is, wanneer men de lijst der deelnemers eens doorloopt, vooral bezocht door de gelukkigen, die dank zij hun materiële omstandigheden, zich onbelemmerd als collectionneur kunnen uitleven. Daartussendoor lopen dan nog een aantal antiquairs en enkele bibliothecarissen en het was een bibliothecaris, Julien Cain, die de voorzittersstoel innam. Een dergelijk congres te beoordelen naar de bijdragen, die op de zittingen ten beste zijn gegeven, zou niet juist zijn; de bezoeken aan tentoonstellingen en collecties en het persoonlijk contact - altijd belangrijk op congressen - moeten hier wel zeer essentieel zijn geweest. Daarmede is niets gezegd ten nadele van de inhoud van deze bundel, die ongetwijfeld van belang is. Het karakter van de bijdragen is echter vooral informatief en uitkomsten van eigen wetenschappelijk onderzoek kan men hier niet verwachten. Zo is een belangrijk gedeelte van de voordrachten gewijd aan de geschiedenis en activiteiten van de verenigingen van bibliofielen in de verschillende landen. Voor een land als het onze is dat niet zo gemakkelijk en prof. de la Fontaine Verwey heeft zijn historisch overzicht dan ook wijselijk de algemene titel ‘La bibliophilie aux Pays-Bas’ gegeven. Het is een van de beste bijdragen, helaas ontsierd door een aantal soms zeer storende drukfouten. De betrekkingen tussen de bibliofiel en de bibliothecaris zijn op intelligente wijze geschetst door Georges Colin, de samenwerking van de Franse provinciale bibliotheken en de verenigingen van bibliofielen vormt het onderwerp van een belangrijke bijdrage van Robert Brun. Ook de banden tussen bibliofilie en literatuurgeschiedenis komen in verschillende voordrachten aardig uit. Een bundel, die (ook al ontbreken aan ons exemplaar acht platen!) stellig van blijvende waarde is. L.B.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 245

Die Deutsche Bibliothek 1945-1965. Festgabe für Hanns Wilhelm Eppelsheimer zum 75. Geburtstag herausgegeben von Kurt Köster. (Zeitschrift für Bibliothekswesen und Bibliographie. Sonderheft 3). Frankfurt am Main [1966]. 8o. 192 blz. Met prt. en afb. Prijs DM. 16.50.

Het is nog maar weinig jaren geleden, dat onder de titel Bibliographie und Buchhandel een Festschrift bij de inwijding van het nieuwe gebouw der Deutsche Bibliothek in Frankfurt a.M. verscheen. Toen was het Eppelsheimer, die met zijn stuk ‘Erinnerungen an eine Gründung’ de bundel inleidde en op de hem eigen licht-ironische wijze nog eens duidelijk maakte, wat het zeggen wilde temidden van de ruïnen ener verwoeste stad in het begin van 1946 plannen te maken voor een ‘Präsenzbibliothek’ in West-Duitsland. En niet alleen toen: ook in de volgende jaren had men eigen standpunt te handhaven tegenover de tegenkanting uit Leipzig, tegenover de twijfel omtrent de politieke ontwikkeling in eigen land. Temidden van allerlei onzekerheid en de grootste materiële moeilijkheden - één oude geleende schrijfmachine stond ter beschikking - werd de eerste aflevering van de Bibliographie der Deutschen Bibliothek eind 1946 naar de drukker gezonden. En ook later nog, in 1951, moest Eppelsheimer zich schrap zetten tegen de suggestie uit het oosten, dat deze culturele activiteit los stond van alle politiek door te betogen, dat het integendeel ging ‘um eine der Grundsäulen unseres öffentlichen Lebens’. Dat alles was geschiedenis, maar ook de actuële bijdragen tot de feestbundel van 1959 zijn, ten dele althans, alweer historie geworden. De vaart, waarmede de Deutsche Bibliothek en de nationale bibliografie zich ontwikkeld hebben, blijkt uit dit verslag van twintig jaren activiteit, dat prof. Eppelsheimer - met een bibliografie van zijn geschriften - als feestbundel op zijn 75ste geboortedag aangeboden is. De huidige directeur van de Deutsche Bibliothek, prof. Köster, geeft hier in een uitvoerig artikel een overzicht van de ontwikkeling en de taak van de Deutsche Bibliothek. Daaruit blijkt, hoe de onvoorstelbare ruimteproblemen, waarmede men van den beginne af aan te kampen had, met het nieuwe gebouw allerminst opgelost waren. Men was bij de opzet van de plannen zuinig te werk gegaan met als gevolg, dat men met 120 man trok in een huis dat op maximaal 90 berekend was en de inwendig nog niet afgebouwde verdiepingen onmiddellijk voor ingebruikneming gereed gemaakt moesten worden. Men begon dus in 1961 al met een uitbreiding van de administratieruimten en inrichting van die magazijnverdiepingen, maar toen deze in 1962 gereed waren, moest men alweer beginnen met plannen voor negen nieuwe verdiepingen voor de magazijntoren, waarmede in 1966 een aanvang zal worden gemaakt. En dan zal ook nog een annex nodig zijn voor leeszaal, tentoonstellingszaal en werkruimten voor het personeel. De personeelssituatie liet en laat ook te wensen over door het grote verloop, wat aan verschillende oorzaken o.a. het niet bijster aantrekkelijke werk toe te schrijven is. Dat men dan ook juist in deze bibliotheek aan mechanisatie en automatisering denkt, is niet verwonderlijk. Hierover geeft Rudolf Blum in zijn bijdrage ‘Die Deutsche Bibliographie.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 246

Rückblick und Ausblick’ bijzonder belangrijke inlichtingen. Hij zet daarin uiteen, hoe bij de bewerking der verschillende bibliografieën de Deutsche Bibliothek een voortdurende strijd te voeren heeft om door beperkingen bij de beschrijving tijd te winnen. Andere nationale bibliografieën hebben die beperkingen o.a. gevonden door bepaalde publikaties niet op te nemen. De Deutsche Bibliothek heeft een besparing gevonden door de titels van de Reihe B en G niet meer op te nemen in de halfjaarlijkse en vijfjaarlijkse bibliografieën. Bij de zich steeds uitbreidende taak van de bibliotheek zal dit op de duur niet voldoende zijn en men heeft dus in de laatste jaren zich ernstig bezig gehouden met de bestudering van de mogelijkheden die de computer zou kunnen bieden. Het feit, dat men sinds enige jaren in de Verenigde Staten de technische moeilijkheid overwonnen heeft, die aan het gebruik van meer dan één lettertype in de weg stond, was voor de plannen van de Deutsche Bibliothek van beslissende betekenis en zo is men met hulp van het Institut für Dokumentationswesen thans zeer ver op de weg naar automatisering voortgeschreden. Een bijzonder belangrijke ontwikkeling, die ook buiten de Deutsche Bibliothek verreikende gevolgen hebben kan. Men vindt in deze bundel verder nog goede bijdragen over de tijdschriftenlijsten, over de afzonderlijke collectie ‘Exilliteratur’, waarvan we kortgeleden de belangrijke tentoonstelling in het Museum van het Boek met de uitstekende catalogus hebben kunnen bewonderen, en over de collectie boekkunst. Lijsten van uitgaven en het nodige cijfermateriaal besluiten deze bijzonder interessante publikatie, waarmede de stichter van de Deutsche Bibliothek op treffende wijze geëerd wordt. L.B

Albert Kolb, Bibliographie des französischen Buches im 16. Jahrhundert. Druck, Illustration, Einband, Papiergeschichte. (Beiträge zum Buchund Bibliothekswesen, Band 14). Wiesbaden, Otto Harrassowitz, 1966. 8o. XIX, 458 S. Prijs DM. 88.

In zijn voorbericht geeft de samensteller van deze bibliografie duidelijk te kennen zich zeer goed bewust te zijn van de onvolkomenheden van zijn werk. Tien jaren van zijn leven heeft hij eraan besteed en men kan er alle begrip voor hebben, dat het voor hem in Nancy, verstoken van de rijkdommen van de grote Parijse bibliotheken en omgekeerd, dikwijls aangewezen op publicaties van een locaal karakter, een haast bovennatuurlijke taak was het gewenste materiaal bijeen te brengen. En de auteur heeft het zich niet gemakkelijk gemaakt. Deze ‘erste Versuch einer geschichtlichen und systematischen Gesamtbibliographie des französischen Buchwesens im 16. Jahrhundert’ omvat bijna 4000 nummers, waarbij elke beschrijving op autopsie berust. Hij is daarbij zover gegaan, dat een dozijn werken, die naar de titel in aanmerking zouden gekomen zijn voor vermelding, niet opgenomen zijn, omdat ze hem niet ter beschikking stonden. Dat overigens die autopsie geen overbodige luxe was, blijkt wel uit het feit, dat niet minder dan 2000 nummers, die zonder veel kritiek maar

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 247 steeds van het ene naslagwerk in het andere zijn overgenomen, konden afvallen. Het boek is enigszins merkwaardig ingedeeld in drie afdelingen: Allgemeine bibliographische Hilfsmittel; Darstellungen, Quellen und Bibliographien für das gesamte Gebiet; Darstellungen, Quellen und Bibliographien für einzelne Landschaften und Orte. De eerste afdeling beslaat niet meer dan twee bladzijden! Zeer omvangrijk is de tweede afdeling, die in vijf stukken uiteenvalt: boekdruk, muziekdruk, boekillustratie, boekband en papiergeschiedenis. Daarvan is de rubriek boekdruk natuurlijk verreweg de omvangrijkste: 199 van de 256 bladzijden zijn daaraan gewijd. Dat deze rubriek zo groot is, komt vooral op rekening van de bibliografieën, waarbij de literatuurgeschiedenis de meeste plaats inneemt, vooral omdat Franse schrijvers met buitenlandse en klassieke auteurs zijn opgenomen, voor zover zij in de 16e-eeuwse drukken in Frankrijk zijn uitgegeven. Zeer waardevol is natuurlijk ook de derde afdeling, waarin bij de in alfabetische volgorde gerangschikte provinciën en plaatsen de literatuur over drukkers, uitgevers en boekhandelaars is vermeld. Bij de belangrijke drukkerscentra Lyon, Parijs en Straatsburg zijn de drukkers en boekhandelaars met de desbetreffende literatuur nog in een afzonderlijk alfabet opgesomd. Bij tal van werken zijn korte annotaties gevoegd, die duidelijk maken, wat men daarin vinden kan en daarmede dus tevens, waarom zij opgenomen zijn. Dat deze noten in het Duits zijn gesteld is dan ook wel wat jammer; men kan verwachten, dat deze bibliografie allereerst door Frans sprekende werkers wordt gebruikt en dan zou de Duitse redactie wel eens bezwaren kunnen meebrengen. Een en ander wekt te meer verwondering, omdat ‘Vorwort’ en ‘Einige Vorbemerkungen’ ook in het Frans opgenomen zijn. In zijn ‘Avant-propos’ zegt de auteur (p. X): ‘Ce serait vraiment mesquin de vouloir rechercher une lacune dans tel ou tel livre, dans tel ou tel écrit pour motiver un reproche; pas contre, j'accueillerai avec reconnaissance toutes suggestions et additions, et avec Baudrier j'ai ‘confiance dans les communications que ne manqueront pas de provoquer les recherches une fois publiées’. Deze uitlating geeft mij de moed voornamelijk aan de hand van Nederlandse literatuur enige titels op te sommen, die wellicht als aanvulling in aanmerking komen. Op blz. 26 is terecht het artikel van H. de la Fontaine Verwey ‘Les caractères de civilité et la propagande religieuse’ in de Bibliothèque d'humanisme et de renaissance 26 (1964) genoemd. Het zou aangevuld dienen te worden met het artikel van dezelfde auteur over Typografische schrijfboeken, dat in De Gulden Passer 39 (1962), blz. 288-362 verscheen. Op dezelfde bladzijde zou de literatuur van Stanley Morison's hand aan te vullen zijn met zijn verhandeling Caractères de l'écriture dans la typographie (Paris, 1927). Bij de literatuur over Epictetus' Enchiridion (blz. 131) ware de Nederlandse vertaling in vele drukken te vermelden (de eerste 's-Gravenhage, 1915), die vergezeld is van een bibliografie. Zowel bij de ‘Bibliographien’ als bij ‘Bucheinband’ treft men bibliotheek- of tentoonstellingscatalogi aan. Er is al elders op gewezen, dat de door mej. R. Pennink verzorgde Catalogus der niet-Nederlandse drukken: 1500-1340, aanwezig in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage (1955) in de eerste rubriek

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 248 niet had mogen ontbreken. Van de daarin vermelde 2373 nummers zijn er zeker een duizendtal Frans! In de tweede rubriek zou ook een tentoonstellingscatalogus van dezelfde bibliotheek uit 1941 Boekbanden in de Nationale Bibliotheek (zo heette de K.B. tijdens de bezetting op Duits bevel) een plaats kunnen vinden. De catalogus is bewerkt door mej. E. de la Fontaine Verwey, die op blz. 236 verward wordt met haar neef H. de la Fontaine Verwey. In deze catalogus vindt men 1716e eeuwse Franse banden beschreven. Een andere tentoonstellingscatalogus van de in 1949 in het Musée des Beaux-Arts te Luzern gehouden tentoonstelling Dix siècles de livres Français vermeldt 49 boeken en 29 banden uit de 16e eeuw. Het is niet zonder voldoening, dat men de naam van onze mederedactrice mej. dr. M.E. Kronenberg een aantal malen in deze bibliografie aantreft. Op blz. 3 wordt in een noot bij de Amerbachkorrespondenz haar artikel in Het Boek 26 (1940-42) vermeld. In dit artikel bespreekt zij echter alleen deel I, terwijl zij deel II in Het Boek 29 (1948), blz. 131-140 en deel IV in Het Boek 31 (1952-'54), blz. 303-310 heeft behandeld. De vermelding van haar artikel over Pierre de Vingle in Het Boek 25 (1938-39) zou aan te vullen zijn met een kort artikel van haar hand over dezelfde in Het Boek 28 (1944-46), blz. 79-80. Op gelijke wijze is het artikel over Robert de Keysere in Het Boek 21 (1933), dat op blz. 359 voorkomt nog aan te vullen met haar artikel Nog iets over Robert de Keysere, drukker in Gent en Parijs in Het Boek 24 (1936-37) blz. 41-51. Bij het hoofdstuk over ‘Papiergeschichte’ mist men het boek van W.A. Churchill, Watermarks in paper in Holland, England, France, etc. (Amsterdam, 1934), en de publicaties van de door E.J. Labarre opgerichte Paper Publications Society. Bij ‘Buchillustration’ zou M. Praz, Studies in seven-teenth-Century Imagery, in de tweede druk (Rome, 1964) vanwege zijn uitgebreide, ook 16e-eeuwse uitgaven bevattende, bibliografie wel een plaats verdienen. Bovenstaande opsomming toont wel aan, hoe het vrijwel onmogelijk is voor een bibliografie als deze volledig te zijn, ook met literatuur, waarvan men alleen in het land van herkomst en dan nog in kleine kring op de hoogte is. Het is voor iedere bibliothecaris in een land buiten Frankrijk mogelijk zulke aanvullingen te geven, zonder dat daarmede de waarde van deze belangrijke uitgave te kort wordt gedaan. Ik geef deze opgave dan ook alleen als een bijdrage tot het doel van dit boek, dat zowel om inhoud als uitvoering de hoogste lof verdient. L.B.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 249

Arbeiten aus dem Bibliothekar-Lehrinstitut des Landes Nordrhein-Westfalen. Köln, Greven Verlag. Heft 27. Kurt Shimon Wallach. Kooperation, Koordination oder Zentralisation. Fragestellungen zur Verwaltung wissenschaftlicher Allgemein- und Fachbibliotheken ein und desselben Unterhaltsträgers. 1965. X, 64 S. Prijs DM. 6.50. Heft 28. Gisela Scherer. Die Ausübung hoheitsrechtlicher Befugnisse im Sinne des Art. 33. Abs. 4 des Grundgesetzes an den öffentlichen Bibliotheken. 1966. XXII, 94 S. Prijs DM. 9.80.

1. Het hier behandelde probleem is, hoewel ook in andere landen bekend, in Duitsland toch wel het ernstigst. Al meer dan een halve eeuw lang is het daar een onderwerp, waarover in vakkringen in woord en geschrift gediscussieerd wordt, zonder dat een oplossing zelfs nog maar in zicht is. De bekende Empfehlungen des Wissenschaftsrates van 1963 hebben zich over de bestaande universiteiten zeer gereserveerd uitgelaten. Onder deze omstandigheden is het interessant de gedachten over deze kwestie te lezen van een bibliothecaris, die, geboren Duitser, bijna dertig jaar lang, deels in leidende functie, heeft gewerkt aan bibliotheken in het gebied van het huidige Israël. Hij heeft zijn jaar bij het Bibliothekar-Lehrinstitut afgesloten met deze verhandeling, waarbij hij begrijpelijkerwijze veel Duitse literatuur gebruikt heeft zonder zich echter tot Duitse toestanden te willen beperken. Uitvoerig en puntsgewijs gaat de schrijver in elf bladzijden na wat er voor en tegen centralisatie in het midden te brengen is. Hij bespreekt verder in chronologische volgorde een zestal voorstellen en rapporten, die sinds 1909 in Duitsland op dit gebied zijn gedaan. Daarbij nemen de rapporten van de Deutsche Forschungsgemeinschaft een belangrijke plaats in. Het overzicht eindigt dan met de reeds genoemde Empfehlungen van de Wissenschaftsrat. Wanneer de schrijver dan eigen inzichten gaat formuleren, legt hij vooral de nadruk op de noodzakelijkheid van één gemakkelijk te raadplegen auteurscatalogus en van systematische catalogi, waarin alle bij een bepaalde instelling bestaande bibliotheken opgenomen zijn. Hij toont zich begrijpelijkerwijze ook een voorstander van centrale catalogi, in de eerste plaats van catalogi, die een plaatselijk karakter hebben. Ten einde het materiaal in deze catalogi zoveel mogelijk uniform te doen zijn, bepleit hij centralisatie van de catalogisering. De voorstellen, die de auteur op grond van dit alles doet, komen dan hierop neer, dat alle bibliotheekwerkzaamheden in de centrale bibliotheek en de instituten in handen van de bibliothecarissen gelegd moeten worden. Daartegenover zouden de leiders van de instituten in te schakelen zijn bij de systematiek van de catalogus, bij de beslissing over het gebruik van het materiaal (al of niet uitlenen, leeszaal, magazijn, instituut). Hier zouden dus de ‘Fachreferenten’ van de centrale bibliotheek en de leiders van de instituten moeten samenwerken. Deze gedachten zijn niet geheel nieuw en schijnen wel geïnspireerd te zijn door de publikatie van J. Periam Danton van 1963. Met dat al zijn Wallach's denkbeelden zeker redelijk en de overweging alleszins waard. 2. Het werkje van Gisela Scherer is veel meer een juridisch betoog dan dat het zich beweegt op het gebied van de bibliothecaris. Het behandelt de rechtspositie van de bibliotheken, de ambtelijke bevoegdheid van bepaalde diensten en de rechtsgrond daarvan. Daarbij komen niet alleen de diensten ter sprake, die rechtstreeks contact hebben met het publiek, maar ook de inschrijving van boeken en hun catalogisering. Het boekje is echter zozeer op de Duitse wetgeving gebaseerd

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 en zo uitsluitend voor Duitse bibliotheken bedoeld, dat het voor andere landen geen praktisch belang heeft.

L.B.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 250

150 Jahre ‘Kinder- und Hausmärchen’ der Brüder Grimm. Bibliographie und Materialien zu einer Ausstellung der Deutschen Staatsbibliothek. Berlin, Deutsche Staatsbibliothek, 1964. 8o. III blz. Met deels gekleurde platen en ill. inde tekst. (Geen levering door boekhandel).

Het is altijd een ietwat hachelijke onderneming een catalogus van een tentoonstelling, die men niet gezien heeft, te bespreken. Zelfs bij een overvloedige illustratie mist men het visuele beeld van de tentoonstelling, die door de catalogus toegankelijk wordt gemaakt. In dit geval is echter het bezwaar niet groot: het gaat hier ten slotte om één beroemd boek, waarvan de tentoonstelling vele edities bracht, terwijl zij verder enig licht wierp op de auteurs en hun werkwijze. Onafhankelijk van de tentoonstelling heeft deze catalogus een duidelijk bibliografisch karakter. Hij valt in drie delen uiteen: de gebroeders Grimm en hun sprookjesverzameling; de verspreiding van de sprookjes van Grimm; de illustraties daarvan. De laatste afdeling is verreweg de grootste en is natuurlijk op de tentoonstelling ook de dankbaarste geweest. Zelfs de afbeeldingen in de catalogus geven al een aardige indruk van de inspiratie, die in anderhalve eeuw tal van kunstenaars van de sprookjes ontvangen hebben. Ook de beide andere delen zijn instructief, al komt daarin naar mijn smaak wat al te duidelijk uit in welk deel van Berlijn de Deutsche Staatsbibliothek gelegen is. Bij de vertalingen valt de nadruk wel sterk op de slavische talen, terwijl men er over twisten kan of de toestand in Duitsland ten tijde van het ontstaan der verzameling het best geschetst wordt met een citaat van Engels. Onder het hoofd ‘Sammlung und Bearbeitung der Märchen’ worden zij, uit wier mond de sprookjes zijn opgetekend of die als verzamelaars hun hulp gegeven hebben, aan ons voorgesteld. Van de ‘Märchenfrau’ Dorothea Viehmann brengt de catalogus een alleraardigst portret. Overigens zou men hier wel wat uitvoeriger inlichtingen o.a. over de activiteit van de familie von Haxthausen gewenst hebben. Zoals bij de tekstvergelijking van ‘Der Fuchs und die Frau Füchsin’ het wel aardig geweest zou zijn er op te wijzen, dat dit sprookje de aanleiding is geweest tot de latere uitgave van ‘Reinhart Fuchs’. Maar dit zijn kleinigheden. De catalogus heeft blijvende waarde en verdient alle lof. L.B.

Mazal, Otto und Franz Unterkircher. Katalog der abendländischen Handschriften der Österreichischen Nationalbibliothek. Series Nova (Neuerwerbungen). Teil 1. Cod. Ser. N. 1-1600. (Museion. Veröffentlichungen der Österreischen Nationalbibliothek. N.F. Vierte Reihe. Veröffentlichungen der Handschriftensammlung. II. Bd. Teil 1). Wien, Georg Prachner Verlag, 1965. 8o. X, 317 S. Prijs S. 290.

Na het in 1963 versehenen tweede deel van deze handschriftencatalogus, dat elders in deze aflevering besproken wordt, is thans het eerste deel gepubliceerd, bevattende de beschrijving van de nrs. 1-1600 van de aanwinsten na 1870. Er was, zoals wij dat reeds in de inleiding van het tweede

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 251 deel konden lezen, voor deze wat onregelmatige gang van zaken alle aanleiding: van de nrs. 1601-3200 der Series nova bestond nog in het geheel geen catalogus, terwijl van de in het hier besproken deel vermelde nummers reeds in 1912 een Index verschenen was. Dat men in plaats van de publicatie der catalogi van de niet-gecatalogiseerde handschriften voort te zetten nu toch het eerste deel het licht doet zien is wel in de eerste plaats het ‘systematische und optische Unbehagen’, dat het ontbreken van dit deel ten gevolge had. Er was echter nog wel een reden, om tot de druk van een reeds lang in manuscript gereed liggende catalogus over te gaan. Het eigenaardige feit deed zich namelijk voor - en was blijkbaar in 1912 al een belemmering voor de druk geweest -, dat meer dan de helft van de hier beschreven handschriften in werkelijkheid drukken waren. In 1910 had namelijk de Hofbibliothek uit de nalatenschap van de theaterdirecteur Alfred Schreiber een grote toneelbibliotheek verworven, die zeer veel deels geschreven, deels gedrukte, maar met handschriftelijke aantekeningen voorziene tekstboekjes bevatte. Eerst in 1922 werd de bekende ‘Theatersammlung’ bij de Weense Nationalbibliothek opgericht, zodat het in 1910 voor de hand lag de tekstboekjes in de handschriftencollectie op te nemen. Ondanks de daaraan verbonden bezwaren liet men bij het gereed maken van het manuscript van de catalogus het bij het oude. Kort voordat dit manuscript naar de drukker ging nam echter de General-direktor Dr. Josef Stummvoll het besluit alle tekstboekjes, onverschillig of zij in handschrift dan wel in druk waren, over te brengen naar de toneelcollectie. Slechts één kleine verzameling, waarbij het uitsluitend om handschriften ging, van welke enkele ook geen teksten bevatten, bleef in de handschriftenverzameling berusten. Met het oog op de Index van 1912, waarin de overgebrachte nummers vermeld waren, heeft men ze in deze catalogus met beknopte, in kleine letter gedrukte, titels opgenomen. Daarbij zijn dan de nieuwe signaturen, die ze in de toneelcollectie dragen, vermeld. Zo vertoont deze catalogus dus het eigenaardige verschijnsel, dat de nummers 453-751 en 756-1585 niet meer bij de handschriftencollectie behoren. Wat hier overigens beschreven is, zijn aanwinsten tussen 1870 en 1910, waarbij zich nogal vaak fragmenten van oudere handschriften bevinden, die uit verschillende codices losgemaakt zijn. Ook overigens treft men tal van nummers aan, waarbij aantekeningen als ‘aus altem Bestand aufgestellt’ erop wijzen, dat het overbrenging uit andere collecties betreft. Dat is o.a. met de brieven en ontwerp-brieven van Hugo Blotius het geval. Men zal, wetende van de rijkdommen van de Österreichische Nationalbibliothek op handschriftengebied, zich misschien enigszins teleurgesteld voelen door de inhoud van dit deel. In de laatste regels van Dr. Unterkircher's inleiding wordt daarop zeer duidelijk gedoeld, wanneer het daar heet: ‘Im Vergleich mit den reichen Beständen der in den “Tabulae codicum” beschriebenen Handschriften mutet die “Series nova” vielfach wie eine Ährenlese an’. Maar terecht sluit hierbij dan de uitspraak aan: ‘Aber auch die Aufgabe des “colligere fragmenta” gehört zu den Pflichten des Bibliothekars, der dadurch der Forschung dienen und ihr manches

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 252 noch unbekannte Objekt anbieten kann.’ Inderdaad mogen wij dankbaar zijn voor de voortreffelijke catalogus die ons hier geboden wordt. Ik heb er al veel uit geleerd. L.B.

Katalag der abendländischen Handschriften der Ösrerreichischen Nationalbibliothek. ‘Series Nova’ (Neuerwerbungen). Cod. Ser. N. 1601-3200. Katalogtext (Teil 2/1) von Otto Mazal und Franz Unterkircher. Register (Teil 2/2) von Otto Mazal. Wien, 1963 Georg Prachner Verlag. - Museion. Veröffentlichungen der Österreichischen Nationalbibliothek. Neue Folge, herausgegeben von der Generaldirektion. Vierte Reihe: Veröffentlichungen der Handschriftensammlung. Zweiter Band. 2 dln. 4o. XV, 510 en 293 blzz.

De Oostenrijkse Nationale Bibliotheek te Wenen (Bibliotheca Palatina Vindobonensis; vóór 1920 Hof-bibliotheek) telt circa 35000 handschriften, welker belang en veelsoortigheid nauwelijks overschat kunnen worden. Het bezit omvat niet alleen handschriften uit alle rijken en staten van het avondland (met inbegrip der Slavische), maar telt daarnaast ook vele schatten uit Byzantium en het Nabije zowel als het Verre Oosten. Nog dienen daaraan toegevoegd handschriften met Chinese, Indische en Indonesische teksten en miniaturen, op exotisch materiaal als palmblad en berkenschors geschreven. Afrika is door Koptische en Ethiopische codices vertegenwoordigd; uit de Nieuwe Wereld berust te Wenen een der kostbaarste Mexicaanse verluchte handschriften. De Westeuropese codices zijn daarbij verdeeld in twee groepen, te weten de handschriften der ‘Tabulae Codicum’ (aldus genoemd naar de tien banden tellende catalogus: Tabulae Codicum manu scriptorum; Wenen, 1864-1899), en die der ‘Series Nova’ waarvoor tot voor kort nog geen gedrukte catalogus bestond. De laatste groep omvat de sedert 1890 tot op heden verworven handschriften, waaronder talrijke codices der voormalige Keizerlijke ‘Fideikommiss-Bibliothek’, die na 1920 in de Oostenrijkse Nationale Bibliotheek werd opgenomen. (S.n. 12.001-13.262; daaronder vele uit de Nederlanden afkomstige, waarvoor men - ter eerste oriëntatie - vergelijke de door schrijver dezes onder de titel: ‘Op zoek naar de librije van Rooklooster’ gepubliceerde verhandeling in Het Boek, Derde Reeks, Deel XXXV (1961-1962) 134 vlgg.). Het beeld der Series-Nova-verzameling is uitermate bont. Slechts een kleine fractie van de meer dan dertien duizend nummers tellende, en nog steeds aangroeiende collectie dateert uit de periode vóór de uitvinding der boekdrukkunst. Verreweg het grootste deel valt in de tijd van zestiende tot twintigste eeuw, waaronder dan achttiende en negentiende het sterkst vertegenwoordigd zijn. De conservator der handschriftenafdeling - Dr. Franz Unterkircher - rekent het daarbij, terecht, tot de taken van een grote boekerij die als nationale bibliotheek wil optreden, dat zij in haar verzamelingen niet alleen moet opnemen wat oud of kostbaar is, maar haar zorgen ook moet uitstrekken over minder schitterende objecten, die wellicht voor later tijden belangrijker zullen blijken dan zij ons toeschijnen.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 253

Vanzelfsprekend heeft de sterke ongelijksoortigheid van het geheel haar invloed geoefend op de thans verschenen Katalog van Cod. Ser. N. 1601-3200; tweede deel van een omvangrijk geheel, waarvoor op vijf à zes banden gerekend wordt. Uitgesproken bedoeling daarbij is: dit bezit vast te leggen en door de druk toegankelijk te maken. Want zowel inventarisatie als catalogisering der Series Nova hebben heel wat moeite gekost en zijn allesbehalve vlot verlopen. Meer dan een halve eeuw geleden (1910) besloot men te Wenen - nadat nog net vóór de eeuwwisseling met het tiende deel der Tabulae de catalogisering der niet in Griekse of Oosterse talen gestelde handschriften van de Hof-bibliotheek haar voorlopig einde had gevonden - de Westeuropese handschriften die na 1890 verworven waren, op te nemen in een nieuwe met de term ‘Series Nova’ aan te duiden reeks van signaturen. Er was toen overigens al een aanvang gemaakt met de - zich naar methode en techniek bij de Tabulae-traditie aansluitende - catalogisering dezer aanwinsten, lopend tot en met Cod. Ser. N. 1600. Ofschoon in manuscript voorhanden, zijn deze beschrijvingen nimmer gedrukt; wel zagen de daarop betrekking hebbende registers het licht als laatste, elfde band der Tabulae (1912). Na de tweede wereldoorlog heeft men de catalogisering der Series Nova opnieuw ter hand genomen, te beginnen met Cod. Ser. N. 1601 en aanvankelijk alleen voor intern bibliotheekgebruik bedoeld. Deze beschrijvingen - van de hand van Dr. Unterkircher, die daar tevens een beknopt register aan had toegevoegd - liggen ten grondslag aan de thans als deel 2/1 verschenen ‘Katalogtext’. Zij zijn daartoe door Dr. Otto Mazal zorgvuldig herzien en voor de druk geredigeerd; deel 2/2 ‘Register’ is geheel door laatstgenoemde samengesteld. Ik doe aan het belang der beschrijvingen in genen dele te kort door allereerst het register te prijzen. En dit niet alleen omdat zonder deze sleutel de catalogus slechts ten halve aan zijn doel zou beantwoorden, maar ook - en vooral - omdat Dr. Mazal enerzijds volledigheid niet geschuwd, doch andererzijds er zich voor gehoed heeft zijn heil te zoeken in overvolledigheid, die maar al te snel het betere tot vijand van het goede maakt. De schrijver dezer regels heeft zich hiervan zelf ter Oostenrijkse Nationale Bibliotheek kunnen overtuigen, en zou dus - zijns inziens - te kort schieten als hij niet nadrukkelijk wees op de goede kwaliteiten van dit register, dat eens te meer Kruitwagens befaamde woord in herinnering brengt dat een register wel eens haastig ingekeken, maar niet haastig gemaakt wordt. Hiermede is veel, maar geenszins te veel gezegd. Zeker niet als men weet dat dit register behalve de er terecht in verwachte zaken (waaronder een lijst van incipits) ook alle iconografische gegevens bijeenbrengt, en - bovendien - tegemoet komt aan de door het ‘Comité International de Paléographie’ gestelde eis: opgave van de gelocaliseerde en gedateerde handschriften te verstrekken. Men zou dit alles overwegend er bijna toe komen vast te stellen, dat aldus het goede vanzelf tot het betere geworden is! Evenwel ongeacht dit alles: het hoofdaccent ligt natuurlijk op de beschrijvingen. Waarbij het erop aankomt na te gaan wat nagestreefd en wat bereikt is. Een alleszins hachelijke taak als men zich bezint op het reeds aangeduide uitermate bonte karakter der verzameling. Want de arbeid va1n een handschriftenbeschrijver beperkt zich niet tot vermelding van op-

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 254 ouw, inhoudsopgave en een aantal mededelingen omtrent schrift, verluchting, tijd en plaats van ontstaan, en band. De beschrijver moet zijn object(en) ook karakteriseren, een wijze van benadering die direct of indirect ook met de waarde ervan samenhangt. Het is vooral hier dat de handschriftenbeschrijving zich wezenlijk onderscheidt van de titelbeschrijving van een gedrukt werk, waar volstaan kan worden met de juiste weergave van de voorhanden titel. - Uitgaand van deze beginselen heeft Dr. Unterkircher bij zijn catalogisering zo goed mogelijk naar bevind van zaken gehandeld. Hetgeen bijvoorbeeld daaruit blijkt dat hij omtrent katernenbouw en schrift alleen bijzonderheden mededeelt in geval zulke gegevens van belang kunnen worden geacht met het oog op de ouderdom van het handschrift, of met het oog op de mogelijkheid van onderbrenging van het beschreven object in een groter geheel. De persoonlijke schriften welke in de zestiende eeuw gaan overheersen en steeds individueler worden, maken een nomenclatuur even onmogelijk als overbodig; zo doet ook de willekeurige katernenbouw - en samenvoeging sedert dezelfde tijd alle codicologische betekenis daarvan verloren gaan. Dit zijn voorbeelden van rijkelijk tastbare soort. Maar anders wordt het als persoonlijke voorkeur van de beschrijver zich doet gelden. Bij Dr. Unterkircher - samensteller van de vroeger in dit tijdschrift (Het Boek, Derde Reeks, Deel XXXV (1961-1962) 57 vlgg.) door schrijver dezes besproken Inventar der illuminierten Handschriften, Inkunabelen und Frühdrucke der Österreichischen Nationalbibliothek - is dit het kunsthistorische element. Ongetwijfeld hangt dit, althans ten dele, daarmede samen, dat het waardevolste deel der beschreven handschriften (de zogenaamde ‘Ambraser Handschriften’, Ser. n. 2596-2669, afkomstig uit het slot te Ambras, reeds sedert 1665 keizerlijk eigendom maar eerst 1806 naar Wenen gebracht waar zij aanvankelijk in de kunsthistorische verzamelingen terecht kwamen, om uiteindelijk (1936) door de Nationale Bibliotheek te worden overgenomen) zijn grootste betekenis ontleent aan het belang voor de middeleeuwse kunst der boekverluchting. Daardoor springt deze collectie uit het geheel naar voren. Maar dit niet als enige. Want ook andere gehelen zijn duidelijk onderscheiden. Zo de uit historisch oogpunt gewichtige reeks van geschriften van Sartori en Wassenaer met betrekking tot de geschiedenis van achttiende en negentiende eeuw, waaronder veel onbekend materiaal (Ser. n. 1605-1716). Voorts de handschriften der zogenaamde ‘Modena-Bibliothek’ (Ser. n. 1717-1997 en Ser. n. 2076-2116) met belangrijk materiaal voor de geschiedenis van Italië, en de beschavingsgeschiedenis van Modena, van zeventiende tot en met negentiende eeuw. Ten derde het ‘Legat Erzherzog Rainer’ (laatste vice-koning van Lombardije-Venetië; Ser. n. 1998-2064) waarin veel documenten over de politieke geschiedenis van het koninkrijk tot 1848. Dan twee groepen van alba amicorum (Ser. n. 2898-2948 en Ser. n. 2968-2976). De in omvang grootste verzameling is stellig de ‘Sammlung von Couplets und Possen’ uit het repertoire van verschillende Weense theaters uit de zeventiger jaren van de vorige eeuw (Ser. n. 3053-3179). Men kan uit de beschrijvingen daarvan met één oogopslag zien dat de voorkeur van de beschrijver daar helemaal niet naar uitgegaan is! In een samenvattend oordeel over deze Katalog der abendländischen Hand-

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 255 schriften der Österreichischen Nationalbibliothek - Teil 2 moet dankbaarheid overwegen. Ik acht zijn publikatie de belangrijkste onder alle uitgaven die de Oostenrijkse Nationale Bibliotheek sedert het einde van de tweede wereldoorlog in het licht gegeven heeft. Want hier wordt een begin gemaakt met de ontsluiting van een overrijk bezit, dat te lang onbekend - en daardoor onbemind - geweest is. Gaarne onderstreep ik dan ook de wens die door de hoofddirecteur der Oostenrijkse Nationale Bibliotheek - Dr. Josef Stummvoll - in zijn ‘Woord vooraf’ geuit wordt, te weten: dat een ongestoorde voltooiing van het volledige werk mogelijk moge blijken. Ten slotte nog een oprecht woord van lof voor de even sobere als voorname technische uitvoering van het geheel, die de gebruiker onder alle opzichten meer dan voldoet. Stellig zal diens oog daarbij af en toe blijven rusten op het voorplat van de banden, waar hij in goudstempeling het hoofdgebouw der Oostenrijkse Nationale Bibliotheek ziet weergegeven. Dit voert hem natuurlijk onmiddellijk in de geest naar de Weense Josefsplatz, waarbij hij zich dan echter tevens direct realiseert dat de handschriftenverzameling in de hier niet weergegeven linkervleugel van het gebouw ondergebracht is. Maar daar staat dan weer tegenover dat hij in gedachten de ‘Prunksaal’ voor zich ziet, onovertroffen architectonisch meesterwerk dat in geen enkele andere grote bibliotheek zijn weerga vindt!

P.J.H. VERMEEREN

Naschrift

Sedert het bovenstaande geschreven werd verscheen over de zogenaamde ‘Ambraser Handschriften’ een tentoonstellingscatalogus van de hand van Dr. F. Unterkircher onder de titel: Ambraser Kunst- und Wunderkammer / Die Bibliothek. Wien - Österreichische Nationalbibliothek, 1965.

John Dreyfus (general editor), Type specimen facsimiles 1-5, London, Bowes & Bowes and Putnam, 1963.

In deze beperkte plaatsruimte kan geen recht worden gedaan aan de betekenis van deze map met lichtdrukreproducties van vijftien lettergietersproefbladen uit de jaren circa 1565 tot 1762 (waarvan zes nog niet tevoren waren gereproduceerd en de overige niet zo duidelijk, of minder toegankelijk) met zeer uitvoerige aantekeningen en toeschrijvingen door een zestal deskundigen, benevens een inleiding van 34.000 woorden door Stanley Morison. Deze inleiding, door de schrijver zelf ‘somewhat overambitious’ genoemd, is integendeel een meesterlijk overzicht van de ontwikkeling der lettertypenstudie (de ‘palaeotypografie’), van haar verbindingen met, en betekenis voor palaeografie en bibliografie; haar methoden en nog onuitgevoerde taken. Men zou er hoogstens op kunnen aanmerken dat Morisons eigen belangrijke bijdragen tot de drukletterkunde er in verzwegen worden en dat de rationele motieven in de wijziging der lettervormen in de loop der eeuwen

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 256 een te sterke nadruk ontvangen en desondanks niet eens volledig zijn opgesomd. Maar er staan weer veel belangrijke nieuwe aanwijzingen in. Kennelijk heeft Morison na een halve eeuw van eigen onderzoek de balans willen opmaken, aan zijn opvolgers tevens de onderwerpen aanwijzend die bij verdere ontginning de vruchtbaarste resultaten zullen opleveren. Zulke aanwijzingen zijn ook daarom niet overbodig, omdat de typenkunde steeds voor een aanmerkelijk deel is beoefend (en vooruitgebracht) door amateurs in de wetenschappelijke historische navorsing, (b.v. lettergieters en drukkers), vaak als vrijetijdsbesteding. Dezulken hebben doorgaans noch de tijd, noch de mogelijkheid zich volledig in het gehele vakgebied in te werken en dus de systematiek daarvan te doorzien met afweging van de belangen der onderdelen; zij lopen zonder degelijk advies de kans zich vast te bijten in relatief onbelangrijke of onproductieve vraagstukken. Daarbij komt dat zich eerst nu de nodige verbindingen ontwikkelen van de typenkunde met haar zusterdisciplines en met de filologie. Wat haar nog ontbreekt, zo constateert Morison terecht, is het wetenschappelijke apparaat van systematisch geordend bronnenmateriaal en van handboeken die de thans verzamelde kennis samenvatten, zoals de palaeografie die al wel heeft. De vijftien proefbladen, met honderden lettersoorten en ornamenten, waarvan de herkomst zo ver mogelijk geïdentificeerd is, vormen een belangrijke toevoeging aan dit bronnenmateriaal. Voor Nederland zijn zij van te meer betekenis omdat negen van de vijftien bladen in ons land werden geproduceerd en twee andere, van de Nederlanders Bartholomeus en Reinier Voskens, hoewel in Hamburg, resp. Frankfurt uitgegeven, toch hier uitmonden. De rij opent met een blad uit ca. 1565, toegeschreven aan François Guyot; daarna volgen twee bladen ieder van de gieterijen Berner en Fievet te Frankfurt. Na de gebroeders Voskens komen twee bladen van de Wed. Dirk Voskens, twee van Wed. Adamsz en Abr. Ente, en één ieder van Wed. Daniël Elzevier, Jan Roman, Johann Adolf Schmidt en Johannes Rolu. De reproduktiekwaliteit is wisselend; in enkele bladen (vooral de Rolu-proef) te zacht en onscherp. Aangezien het in de typenkunde - anders dan in de palaeografie - steeds om minuscule details en om exacte maten gaat, ook al maken grootteveranderingen in papier en fotomateriaal de absolute maten kwestieus, is deze vaagheid te betreuren. Daar staat echter tegenover dat hier een hoeveelheid gegevens geboden wordt die eerst in jarenlange arbeid van vele onderzoekers verwerkt zal kunnen worden. De Hellinga's hebben voor de studie van de Nederlandse letters van de vijftiende eeuw een kolossale arbeid verricht; Vervliet (met veel hulp van Harry Carter die zich ook in de onderhavige publicatie duchtig heeft geweerd) brengt de tweede helft der zestiende eeuw veel verder in kaart; voor Nederland belangrijke proeven werden in Hellinga's Kopij en Druk geïnventariseerd en daarvan zijn hier nu voor de zeventiende eeuw enkele belangrijke stukken toegankelijk gemaakt; in Davis' & Carters Moxonuitgave is veel kennis verzameld die tot de evaluatie hiervan kan bijdragen; aan het doortrekken van de bibliografische arbeid voorbij de periode Nijhoff-Kronenberg wordt gewerkt. De bibliologie staat er dus in ons land niet slecht voor, vergeleken bij menig ander land; althans hoeft het voor de opkomende generatie geen ‘onbegonnen werk’ te lijken.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 257

Er kan veel gedaan worden, maar er is ook nog veel te doen. Dat de resultaten ook vruchtbaar zullen zijn voor Engeland (zoals ook blijkt uit het feit dat deze Engelse uitgave zich zo sterk op onze 17e-eeuwse productie richt en deze met Engelse deskundigen kan bewerken) kan die taken nog aantrekkelijker maken voor jonge onderzoekers die de richting van biblio- en typologie zouden kunnen inslaan. De nu getoonde vijftien bladen moeten het begin zijn van een veel omvattend typenrepertorium. De moeilijkheden, ondervonden in het bijeenbrengen en uitgeven van alleen reeds dit materiaal, maken het onwaarschijnlijk (en zelfs nog ongewenst) dat er spoedig een volgende reeks volgt. Lang niet alle gereproduceerde letters zijn geïdentificeerd; verscheidene identificaties zijn twijfelachtig of thans reeds achterhaald door onderzoek in Antwerpen; de onderlinge betrekkingen van de bladen zijn nog zeer onvolledig bepaald. Er moet dus eerst een inventarisatie opgemaakt worden en daaruit een tentatieve stamboom. Hierbij zullen mede de vragen rijzen, op grond waarvan een keuze kan worden gedaan voor een volgend stel bladen, waarvan de annotaties de kritische en aanvullende arbeid verwerken waartoe deze eerste serie zal aanzetten. Een van de vele vragen die beantwoord dienen te worden is de datering van blad 13, het proefblad dat voorheen werd toegeschreven aan Wed. J.J. Schipper ca. 1700 en hier volgens Hoeflake en Hartz wordt gesteld op Jan Roman ca. 1762, met als enig argument dat het zetsel meer afgereden zou zijn dan Romans proef van 1755. Gezien de vlijmscherpe reproductie, welke in niets achterstaat bij blad 12 (Wed. Daniël Elsevier 1681), en het oude adres (Nieuwe Herengracht, van Wed. Schipper), is dit op zichzelf onvoldoende om ons te overtuigen van deze datum; waarom dan juist ca. 7 jaar na 1755? Daarentegen wordt niets meegedeeld omtrent herkomst en verdere loopbaan van de curieuze soorten Groote Mediaen, Groote Garmont, Brevier op Colonel en Engelse Nonpareil, die inderdaad wijzen op het tweede kwart der 18e eeuw, dus in dit geval op Fleischman en Rosart, van wie Romans voorganger Cambier materiaal had betrokken. Zo doen zich nog vele vragen voor, maar ook veel mogelijkheden voor verder onderzoek. De incubatietijd daarvan zal wel groter zijn dan de samenstellers hadden verwacht. Het zal hen misschien teleurstellen dat de indrukwekkende resultaten van hun omvangrijke arbeid niet eerdere en grotere weerklank hebben gevonden. Zij mogen zich spiegelen aan het lot van andere monumenten der typenkunde, die na lange tijd, maar dan ook over lange tijd, hun werking uitoefenen. Dat deze studierichting zich weer in opgaande lijn lijkt te bewegen, kan hen vertrouwen schenken voor het opzetten van een volgende serie. Het lijkt evenwel ook, dat het vak relatief minder beoefenaren telt dan een veertig jaar geleden; dit verlangzaamt het tempo der vorderingen en bemoeilijkt een doelmatige arbeidsverdeling. Het is daarom te hopen dat deze collectie proefbladen met hun waardevolle geleide-teksten onder vele onderzoekers en studenten wordt verspreid en dezen prikkelt tot verdere bewerking van dit fascinerende materiaal. Zoals gezegd: vooral de nederlandse boek- en drukwetenschap zal daar wel bij varen.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 258

Marius Audin, Les livrets typographiques des fonderies françaises créées avant 1800 (Paris, 1933). Fotografische herdruk vermeerderd met een supplement door Ellic Howe (verschenen in The Library, 5th series, Vol. VI, 28-41). Amsterdam, Van Heusden, 1964.

Een van de amateur-historici hierboven genoemd, de Lyonnese drukker Marius Audin, heeft de typografische litteratuur met verscheidene publicaties verrijkt; daaronder is de nu herdrukte catalogus van Franse letterproeven een onontbeerlijk vakboek geworden voor ieder die zich toelegt op de geschiedenis van letter en druk, zoals ook de catalogi van Bigmore and Wyman, Birrell and Garnett (bewerkt door Graham Pollard), van Mori, Jolles en Biedermann, en Bauer zijn (en die van Hellinga in Kopij en Druk voor Nederland zal worden). Audin geeft echter meer dan een letterproevencatalogus vanaf Guillaume le Bé I. Hij heeft de ingewikkelde stambomen van lettergietersfamilies (zoals Fournier, Gando, Didot) en bedrijven met hun hoofden (Imprimerie Royale, Fonderie Générale, Deberny & Peignot) uiteengerafeld en in tabellen met veel personalia geordend; zij het niet op de overzichtelijkste wijze. De illustraties geven op enkele uitzonderingen na geen facsimiles van de lettersoorten zelf. De proeven na 1800 zijn opgenomen voor zover zij werden geproduceerd in bedrijven waarvan de geschiedenis tot voor die datum teruggaat. Van de proeven is alleen de vindplaats van het door de auteur geraadpleegde exemplaar opgegeven. Het opstellen van een census van exemplaren vraagt uiteraard een uitermate tijdrovende en kostbare arbeid op zichzelf en is ten dele ook eerst mogelijk wanneer de catalogus zelf is aangevuld, gezuiverd, en bovendien in een aantal speurders heeft doorgewerkt. Helaas heeft Frankrijk, afgezien van een Madame Veyrin-Forrer en André Jammes, weinig historisch gerichte typografische onderzoekers, die het pionierswerk van Audin voortzetten. Het is typerend dat de eerste addenda en corrigenda in een dozijn pagina's werden gecompileerd door de Engelsman Ellic Howe in 1951 (als noodzakelijke aanvulling hier afgedrukt); en dat de recente heruitgave van Fourniers Modèles de Caractères, met waardevolle noten van James Mosley (en gebaseerd op een exemplaar uit de Ecole Estienne te Parijs), eveneens uit London moest komen. Men mag Audin niet te zeer zijn tekortkomingen verwijten; vrijetijdswerk in Lyon kan nauwelijks bereiken wat beroepswerk aan de B.N. zou hebben moeten doen; zoals het verscheen is zijn boek al een mijn van informatie geworden. Over de herdruk kan weer getwist worden: had dit niet een geheel herziene bewerking moeten worden zoals Howe in zijn supplement vroeg? De keuze door de Nederlandse uitgever is m.i. echter juist geweest; er is nog niet voldoende materiaal voor een herziening bijeengebracht. De oorspronkelijke editie is weinig verbreid, en al lang schaars; zij heeft nog niet het speurwerk in volle omvang in gang gezet. Aangezien de oorspronkelijke uitgave door de Cambridge University Press gedrukt was en ook The Library die standaard aanhoudt, had Van Heusden het materiaal voor een goed verzorgd boek. In papier, band, het nodige bij werk en in de reproduktiekwaliteit heeft hij zich daarbij aangesloten. Het resultaat verdient de verspreiding die het origineel voorheen

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 259 niet kreeg; hopelijk zal het nu de invloed uitoefenen die Audins arbeid verdient - en zelfs aanleiding geven tot het publiceren van reproducties van de lettersoorten zelf ook.

Hans van Straten, Hendrik Nicolaas Werkman, de drukker van het paradijs. Amsterdam, J.M. Meulenhoff, 1963 (2e druk, na eerste publicatie als jubileumboek door drukkerij Hooiberg te Epe).

‘Het lijkt mij vrij waarschijnlijk, dat dit wel de eerste, maar niet de laatste Werkman-biografie zal zijn. Het onderzoek naar zijn leven en werken zal ongetwijfeld worden voortgezet en hoe eerder mijn boek verouderd zal zijn, hoe liever het mij is. Want Werkman is een van die zeldzame wezens van wie men altijd meer, van wie men àlles wil weten’, aldus de auteur in het voorwoord tot de eerste druk. Met deze bescheiden opzet, ook daaruit blijkende dat hij zich zorgvuldig van zowel psychologische analyses en verklaringen als van romantiserende stemmingsbeelden onthield, heeft hij niettemin een boeiende en informatieve levensbeschrijving gegeven die, samen met de oeuvre-catalogus van Van Loenen Martinet (welke ook vele relevante passages uit de correspondentie bevat), voor geruime tijd het materiaal zal bieden voor hen die zich in de intrigerende figuur van Werkman willen verdiepen. Intrigerend, omdat zich aan Werkman de vraag naar het wezen van het kunstenaarsschap zo zeldzaam zuiver laat behandelen. Heeft men hier te doen met het autonome genie dat zich toevallig nestelde in de ‘onopvallende burgerman’ (karakteristiek van Van Straten) en daar plotseling, en onweerstaanbaar, zij het laat, doorbreekt, haast buiten Werkman om? Of met een eigenzinnige Groninger, tot zijn veertigste jaar een volstrekt conventionele handelsdrukker, maar daartoe met net iets te veel oorspronkelijkheid en intelligentie, die onder de gecombineerde invloed van enerzijds zakelijke en persoonlijke moeilijkheden en anderzijds van de inspirerende kring van De Ploeg tot vrijere productie komt, met een overwegend persoonlijk-kathartische functie en goeddeels speels en humoristisch van aard, maar daarin (wegens zijn beheersing van, en gerede beschikking over het medium der typografie) oorspronkelijke uitingsmogelijkheden ontwikkelende, die alleen al door hun unieke techniek verrassen? Beide visies zijn simplistisch, de een te dweperig, de ander te cynisch. Maar het is moeilijk een plausibele verklaring daartussenin op te stellen. Er zal niet alleen meer studie, maar ook meer tijd ter meerdere vervreemding nodig zijn voor Werkman verder ontraadseld kan worden. De korte, geladen, manifest-achtige stukken waarin Werkman zich, afgezien van zijn Trijntje Soldaats en Minne Koning, als tekstdrukker het eigenst heeft geuit, konden de boektypografie nauwelijks bevruchten; zij hebben wel invloed uitgeoefend op de publiciteitstypografie. Wellicht zal blijken dat zijn typografische betekenis over lange tijd en breder terrein meer zal liggen in zijn houding, dan in zijn formele vondsten, zulks in tegenstelling tot zijn vrije grafiek. Voor ons begrip van deze houding worden in dit sympathieke en liefdevolle - soms stilistisch wat gewild-onvormelijke - relaas veel gegevens bijeengebracht, waar men nog niet zo gauw mee klaar

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 260 zal zijn. Het is solide naar herkomst der gegevens geannoteerd, zodat verder onderzoek en verificatie geholpen worden; vele documentaire foto's en reproducties van druksels in kleuren en de zeer verzorgde druk (van Hooiberg op aanwijzingen van J. Vermeulen) maken het ook verder tot een belangrijke en begerenswaardige studie.

Ruari McLean, Victorian book design and colour printing. London, Faber & Faber, 1963.

De kunstnijverheisbeweging om en na William Morris heeft ons de notie ingeplant dat er van de boekverzorging uit de daaraan voorafgaande periode eigenlijk niets deugde. Na een eeuw gaan wij tot herwaardering over. Onze tijd heeft weer barokke neigingen die zich uiten in ongeremde bewegelijkheid en kleurigheid. Daarbij komt een nostalgieke belangstelling voor een periode die al onmiskenbaar tot de Nieuwe Tijd behoort, die dus rechtstreeks met de onze verbonden is, maar nog niet de specifieke bezwaren vertoont van massificatie, nivellering, efficiency en stroomlijn. Die belangstelling werd sterk aangewakkerd door de herdenking van de wereldtentoonstelling van 1851 in Londen. Men werd er zich toen ook met schrik van bewust dat vele kunstuitingen uit het midden der vorige eeuw verloren zijn, of verminkt, of dat hun geschiedenis moeilijk meer te reconstrueren is, aangezien er relatief minder systematisch van bestudeerd en toegankelijk is gemaakt dan van b.v. de Italiaanse Renaissance. De kritiek op het aesthetische gehalte van de Victoriaanse kunst leidde tot verwaarlozing van haar beschrijving en analyse als cultuurhistorisch verschijnsel. Dit verzuim wordt in Engeland al goeddeels ingehaald door Nicolaus Pevsner en zijn school. Voor de boek- en drukkunst maakte Nicole te Gray er al in 1938 een begin mee. In een goedverzorgde en ruim geïllustreerde studie heeft Ruari McLean vooral de illustratie, de kleurendruk en de bindkunst van het normale handelsboek behandeld. De kennis van en de bewondering voor de Engelse illustratoren was eigenlijk nooit verloren gegaan, waartoe de blijvende populariteit van auteurs als Dickens en Carroll stellig bijgedragen heeft; vooral de tekenaars van de ‘sixties’ bleven gewaardeerd in bredere kringen die de Victoriaanse boekkunst overigens afgeschreven hadden. Maar die waardering gold de tekeningen los van hun oorspronkelijke omgeving. McLean geeft ons die achtergrond weer terug. Zijn overzicht is beknopt, helder, rijk aan nuttige informatie (ook door zeer uitvoerige registers) en biedt aldus een voortreffelijke inleiding voor verdere studie. Hij wekt het juiste begrip voor de bewonderenswaardige technische prestaties in de kleurendruk en bandbewerking (o.a. in linnen en papier maché) en herstelt vergeten producenten in hun betekenis, zoals Henry Shaw, Henry Noel Humphreys en Joseph Cundall; dit alles kennelijk op een basis van sympathie en affiniteit voor dit tijdperk, maar toch steeds met de nodige innerlijke afstand. Wie dit boek gelezen heeft, kan zich een juiste voorstelling maken van zowel de bewonderenswaardige als de verwerpelijke kanten van de Engelse

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 261 boekverzorging van Charles Knight en Pickering tot Morris, en kan ons ook beter doen begrijpen wat de Arts and Crafts Movement zich genoopt zag te bestrijden, en wat zij niet hoefde te bestrijden, omdat het door de technische en economische ontwikkeling al uitgeroeid was. Het latere overzicht van Miss Handover, opgenomen in het jubileumboek van drukkerij G.J. Thieme ‘Anderhalve eeuw boektypografie 1815-1965’ geeft nog enkele aanvullende feiten, maar vereist McLean's studie daarnaast voorzover dit het Victoriaanse tijdperk aangaat. Anderzijds viel een gedetailleerde beschrijving van de typografische vormgeving der ongeïllustreerde werken buiten McLean's bestel.

John Lewis, Printed Ephemera. London, Faber & Faber (voor Cowell's, Ipswich), 1962.

Ten dele ook het Victoriaanse tijdperk bestrijkende, en in het bijzonder gericht op die typografische documenten welke door hun voorbijgaande aard bij uitstek de neiging hebben uit het gezicht te verdwijnen (en aldus het typografische beeld van een periode scheef te doen trekken), geeft Lewis in een royaal en mooi uitgevoerd album een uitermate boeiend overzicht van de vormgeving van een aantal objecten uit het dagelijkse gebruiksdrukwerk, zoals etiketten, reçu's, facturen, loterijbriefjes, treinkaartjes, raambiljetten. Het terrein is te groot om ook maar bij benadering volledig te kunnen zijn; het is al verwonderlijk dat zoveel getoond kan worden. Daarbij kwam gelukkig de collectie te hulp die de vroegere Oxford University Printer, John Johnson, had aangelegd. Deze, van oorsprong een archaeoloog, zag in van hoeveel belang voor het begrip van een tijdperk juist de eenvoudige gebruiksobjecten zijn; dit boek is het overtuigende bewijs dat hij het gelijk aan zijn zijde had en niet zijn tijdgenoten, die hem voor gek verklaarden (zijn bijnaam was ‘the mad doctor’), omdat hij ‘al die rommel’ vergaarde. Men kan ook de boektypografie en boekpubliciteit eerst naar waarde schatten wanneer men het gehele spectrum van de vormgevingsmogelijkheden van een periode kent. In zover is dit boek ook van belang voor de bibliologie in engere zin. De algemene geschiedenis van de drukkunst zal door deze publicatie wel voor goed op dit wezenlijke aspect attent blijven.

September 1966. G.W.O.

Die Basler hebräischen Drucke (1492-1866). Im Auftrag der öffentlichen Bibliothek der Universität Basel bearbeitet von Joseph Prijs, ergänzt und herausgegeben von Bernhard Prijs. Olten usw. 1964, kwarto, LXIII + 583 pp.

Met deze prachtige bibliografie is een werk van twee generaties voltooid. Meer dan dertig jaar werkte Joseph Prijs (1889-1956), eerst rabbijn en lector te München en sinds 1934 te Basel, waar hij een toevluchtsoord vond, aan de Hebreeuwse drukken te Bazel. Zijn overlijden in 1956 verhinderde, dat

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 262 hij de bekroning van zijn werk mocht beleven. Zijn zoon Bernhard Prijs, eigenlijk chemicus van beroep, voltooide het werk van zijn vader en het kostte hem nog acht jaren om het persklaar te maken. Nu ligt het resultaat van zoveel werk voor ons en het is inderdaad een grote aanwinst, niet alleen voor de Hebreeuwse bibliografie, maar voor alle liefhebbers van het schone boek. Het werk is schitterend uitgegeven en typografisch uitmuntend verzorgd. Titelbladen, vignetten, boekversiering en andere typografische elementen zijn prachtig gereproduceerd. De Universiteitsbibliotheek van Bazel, gesteund door het Zwitserse Z.W.O. heeft werkelijk kosten noch moeite gespaard voor deze voorbeeldige uitgave. Na een woord vooraf en een inleiding, bevat het boek zes grote afdelingen, die de verschillende perioden in de geschiedenis van de Hebreeuwse boekdrukkunst in Bazel behandelen. Deze zijn: Eerste periode, Von Johann Froben bis Henricus Petri 1516-1579; tweede periode, Ambrosius Froben (1578-1584), der Talmuddruck (1578-1581), die Freiburgschen Drucke (1583-1584), Sebastiaan Henricpetri (1582-1627); derde periode, Konrad Waldkirch (1598-1615); vierde periode, Ludwig König (1617-1641), die Buxtorfsche Biblia Rabbinica (1618-1619); vijfde periode, Ludwig Königs Erben und Nachfolger (1641-1785); zesde periode, Wilhelm Haas Sohn und Nachfolger (1789-1866), die Haas'sche Bibelausgabe. In de uiterst beknopte inleiding wordt gewezen op de overwegende invloed, die Christelijke humanisten en later hervormde theologen op de Hebreeuwse boekdrukkunst van Bazel uitgeoefend hebben. Ook worden hier interessante gegevens verstrekt over het door de Bazelse drukkers gebruikte Hebreeuwse typen-materiaal, dat volgens Bernhard Prijs regelrecht voortkomt uit het toen gebruikelijk Asjkenazisch-Hebreeuwse schrift, waarbij geen rekening gehouden werd met de Italiaanse ervaringen op dit gebied. Een kleine correctie: Volgens Bernhard Prijs zou het eerste werk, dat met losse Hebreeuwse kwadraattypen in de Duitse landen gedrukt is, de Rudimenta Hebraica van Joh. Reuchlin, Pforzheim, ex off. Thomas Anshelm 1506, zijn. Alexander Marx en na hem A. Freimann geven echter als eerste werk op het bij dezelfde drukker verschenen werk van Reuchlin: Tuetsch missive, warumb die Juden so lang im elend sind, 15051. De beschrijving van de in de eerste Bazelse periode gedrukte Hebreeuwse boeken wordt voorafgegaan door een korte aanloop ‘die Vorläufer’ die vier werkjes verschenen tussen 1508 en 1515 vermeldt en waarin xylografische Hebreeuwse typen voorkomen. De echte Hebreeuwse boekdrukkunst in Bazel begint met een polyglotte Psalter2, met Latijnse, Italiaanse, Griekse en Hebreeuwse tekst, gevolgd

1 A. Marx, Some notes on the use of Hebrew type in non-Hebrew books, 1475-1520. In: Bibliographical Essays. A tribute to Wilberforce Eames. Cambridge, Mass. 1924, p. 394 en A. Freimann, A gazetteer of Hebrew printing, New York 1946, p. 57. 2 Merkwaardig is een niet door Prijs beschreven uitgave van een dergelijke psalter, die ik een tijd geleden bij een Amsterdamse boekhandelaar zag: APPENDICI HVIC/ INEST QUADRVPLEX PSALTE-/ RIUM, VIDELICET HEBRAEVM, PUNCTIS/ vocalibus atque accentibus illustratum, &/ Hebraica veritas, divo Hieronymo/ interprete: Graecum, & editio/ ultima Latina autore/ incerto./ [vignet Froben] / BASILIAE. 2o A-Q6, 96 ff. Deze editie vertoont slechts geringe afwijkingen met de Appendix van 1516. Daar er echter Rashi-schrift in voorkomt, kan hij pas na 1535 (cf. Prijs, p. XIX, 71) verschenen zijn.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 263 door een appendix, een ABC-boekje van Conradus Pelicanus, die waarschijnlijk ook de uitgever van de gehele tekst is, gedrukt bij Johannes Frobenius, 8 spetember 1516. Deze druk is van vele gezichtspunten uit bekeken zeer interessant. Het werk is van links naar rechts gedrukt, dus niet volgens de traditie der Hebreeuwse boeken. De Hebreeuwse tekst is gevocaliseerd, echter zonder cantilatie. Blijkbaar had deze psalter zo'n succes vanwege de uiterst verzorgde en nauwkeurige Hebreeuwse tekst, dat reeds in november 1506 een geheel zelfstandige Hebreeuwse psalter dezelfde pers verlaten heeft, die eigenlijk als een herdruk van de Hebreeuwse tekst van de polyglotte psalter beschouwd moet worden. De belangstelling voor het Hebreeuws en het leren van deze taal ziet men verder duidelijk gedemonstreerd in de volgende vier uitgaven van Frobenius, die allen didactische werken zijn. Dit geldt in wezen ook voor de uitgave van de Spreuken van Salomo in het Hebreeuws met Latijnse vertaling en annotaties van Conradus Pelicanus, Joh. Frobenius 1520 evenals voor de in hetzelfde jaar verschenen Precationes et Cantica... Latijnse Christelijke gebeden met Hebreeuwse vertaling en vier Joodse gebeden met Latijnse vertaling, die eigenlijk gezien moeten worden als oefenstof voor het leren van de Hebreeuwse taal. Sedert 1520 is Sebastian Münster een regelmatige medewerker in de officina van Froben. Verschillende van zijn werken zien bij deze het licht, waaronder in 1524 de Institutiones grammaticae in Hebraeam linguam. In dit werk heeft Münster o.a. een verkorte verhandeling over de Hebreeuwse cantilatie, De accentibus van Joh. Reuchlin, uitgegeven, waarin typografisch zeer verzorgde muzieknoten voor de eerste maal in de Bazelse Hebreeuwse typografie voorkomen. Zeer belangrijk voor de geschiedenis van de studie van het Hebreeuws in de Duitse landen was de uitgave, weer door Sebastian Münster verzorgd, van de Hebreeuwse grammatica van Elia Levita, die in juli 1525 bij Joh. Froben onder de titel Grammatica absolutissima Eliae Levitae Germani... het licht zag. Nu konden studerenden en liefhebbers van de Hebreeuwse taal direct bij een doorknede Joodse leermeester het vak leren, hetgeen inderdaad de kwaliteit van het Hebreeuws der Christelijke geleerden aanzienlijk ten goede is gekomen1. Sebastian Münster bleef onvermoeid doorwerken en reeds in december 1526 verscheen van zijn hand de Chaldaica grammatica, die als typografische bijzonderheid op pagina 18 voorbeelden toont van twee soorten Hebreeuws currentschrift, zoals dit bij de Duitse en Spaanse Joden gebruikt werd. In april 1527 verscheen de beroemde Aruch, het verklarend woordenboek van alle vreemde woorden, voorkomend in de nabijbelse Hebreeuws-Aramese literatuur, weer uitgegeven door Sebastian Münster. Merkwaardig is, dat deze niet wist, dat de eigenlijke auteur van het werk Natan ben

1 Zeer uitvoerig wordt de verhouding tussen Elia Levita en Sebastian Münster en de stand van de studie van het Hebreeuws in de geleerde Europese wereld in de eerste helft van de 16e eeuw behandeld bij G.E. Weil, Elia Levita, humaniste et masorète (1469-1549), Leiden 1963, p. 221-234.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 264

Jechiel uit Rome (11e eeuw) was. Hij schreef het werk aan een onbekend gebleven Duitse Jood toe. Dit lexicografische boek was bijzonder geliefd in Joodse en niet-Joodse kring. Het is misschien aardig hierbij te vermelden, dat in Amsterdam in 1655 bij Emanuel Benveniste een verbeterde en uitgebreide uitgave van het werk verscheen, verzorgd door Benjamin Musaphia onder de titel Musaf He'aruch. Bij de gevorderde kennis van het Hebreeuws kon in Bazel in 1634-1635 het grote werk ondernomen worden om een complete Hebreeuwse bijbel te drukken, weer onder leiding van Sebastian Münster nu echter bij de drukkers/uitgevers Henricus Petri en Michael Isingrin. Henricus Petri had in Bazel in 1633 reeds de Praecepta mosaica van Mozes uit Coucy gedrukt en hij blijft nu naast de firma Froben optreden. De Hebreeuwse Bijbel omvat in twee foliodelen het gehele Oude Testament, gepunctueerd en met cantialtie, maar nog niet met genummerde verzen, benevens een Latijnse vertaling. In 1536 verschijnt van het werk bij Hieronymus Froben en Nicolaus Episcopus een soort tweede druk, waarbij de Latijnse vertaling is weggelaten. Tot nu toe hebben wij enige belangrijke werken uit de vroege periode van de Hebreeuwse typografie in Bazel op het gebied van Hebreeuwse grammatica, taalkunde en bijbel genoemd. In 1546 verschijnt dan bij Henricus Petri een werk van geheel ander karakter en wel Sphaera mundi van Abraham bar Chija Hispanus, een cosmologisch werk in het Hebreeuws met Latijnse vertaling en annotaties van Sebastian Münster, gevolg door een Compendium arithmeticae van Elia Misrachi, eveneens vertaald en geannoteerd door Münster. Het werk is bijzonder fraai uitgegeven met vele afbeeldingen in zwart en rood. Aan het einde van de eerste periode moeten wij een bijzondere plaats inruimen voor het bij Jacob Kündig (Parcus) verschenen Sefer Daniel, 1557, een epische berijming van het bijbelse boek Daniel in het Jiddisch. Dit is de eerste van een onovertroffen reeks van zestien Jiddische werken, die in Bazel tussen 1557 en 1609 bij verschillende drukkers gedrukt werden, allen echter met dezelfde zg. Weiberteitsch-typen, die tot in de 19e eeuw voor het Jiddisch algemeen gebruikt werden. Deze Bazelse Jiddische drukken zijn uiterst zeldzaam en verscheidene ervan bevinden zich als unica in de Universiteitsbibliotheek van Bazel. De werken hebben bij het Jiddisch sprekende publiek grote ingang gevonden en velen zijn reeds betrekkelijk kort na hun verschijnen in Krakau en Praag, de opkomende centra voor Joodse boekdrukkunst in Oost-Europa, herdrukt en daarna ook in Amsterdam. Deze Bazelse Jiddische drukken vallen naar taal en onderwerpen eigenlijk volkomen uit de toon temidden van de geleerde grammatica's, bijbeluitgaven en een enkel astronomisch werk. De Jiddische boeken zijn echte volksboeken, gedeeltelijk nog berijmd, zoals o.a. het Danielboek 1557 en het Samuelboek 1613, maar grotendeels reeds in proza, zoals de Zibn wayzn Maynster (1602) en de Brantšpigl, maar vooral ook het beroemde en zeer geliefde verhalenboek het Maysebuch. Uit de tweede periode van de Hebreeuwse boekdrukkunst in Bazel stamt de bekende editie van de gehele Babylonische Talmoed, die van 1578-1581 bij Ambrosius Froben verscheen, het omvangrijkste Hebreeuws-Aramese

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 265 werk, dat ooit in Bazel gedrukt is. Deze geweldige onderneming heeft natuurlijk heel wat voeten in de aarde gehad. Het gehele werk omvat vierenveertig delen, tesamen 3180 bladen. Bij de vraag, waarom Ambrosius Froben zo'n last op zijn schouders durfde te nemen, moet men, zoals Prijs ook terecht doet, zijn blik naar Italië richten, het land van herkomst en afname van een groot deel van de Bazelse Hebreeuwse boekenproductie. In Italië was na 1550 een ommekeer ten kwade in het lot van de Joden gekomen. Het begon met beschuldigingen tegen de Talmoed, die ten gevolge hadden dat sedert 1553 o.a. in Rome en Cremona maar ook in verschillende andere Italiaanse steden massaal Talmoeds verbrand werden. Het werk werd zelfs door Paus Paulus IV in 1559 op de Index van verboden boeken geplaatst. Hoewel dit besluit in 1564 door Paus Pius IV wat verzacht werd, mocht het boek in Katholieke landen alleen zonder de titel Talmoed en met weglating van de zogenaamd tegen het Christendom gerichte passages verschijnen. Dit maakte natuurlijk de lust bij de Italiaanse drukkers van Hebreeuwse boeken niet erg groot, om zich allerlei narigheid met de censors op de hals te halen, hoewel de vraag naar de Talmoed, juist door de verbranding van wel 20.000 exemplaren enorm gestegen was. Toen in 1564 de Talmoed tenminste weer van de Index geschrapt was, vatte de ondernemende Joodse koopman Simon Günzburg uit Frankfurt aan de Main het plan op, een nieuwe uitgave van de Talmoed te laten drukken, speciaal met het oog op afzet in Duitsland, Bohemen en Polen. Nadat hij zich voorzien had van de toestemming van hoge Joodse geestelijke autoriteiten, stelde hij zich met Ambrosius Froben in verbinding, die van het Bazelse stadsbestuur vergunning voor de druk wist te verkrijgen. Na veel moeite kreeg men ook de toestemming van de Italiaanse kerkelijke censuur en werden Marcus Marinus uit Brescia en Pierre le Chevalier, deze laatste als protestantse geestelijke, als censoren benoemd. De ervaren Hebreeuwse corrector Israel ben Daniel Sifroni uit Guestella kreeg de algemene technische leiding van de druk. In het geheel zouden volgens het kontrakt tussen Günzburg en Froben elfhonderd exemplaren gedrukt worden, maar Ambrosius liet een flink aantal exemplaren meer drukken voor de Italiaanse markt. Er kwamen vele moeilijkheden, o.a. met de zeer strenge censor Marcus Marinus, die zelfs de druk van het gehele tractaat Aboda Zara (Afgodendienst) verbood en een groot en langdurig proces met Günzburg over de afrekening. Sifroni bracht uit Italië verschillende Hebreeuwse typen voor de druk mee of misschien ook alleen de matrijzen, waarna de letters in Bazel gegoten werden. Ambrosius van zijn kant liet ook nieuwe typen voor het werk gieten. Het is tenslotte een enorme prestatie van de officina van Froben, dat de gehele Babylonische Talmoed in drie jaar voltooid kon worden. In de derde periode ziet men, hoe vooral de drukker Konrad Waldkirch zich naast de specifieke humanisten-uitgaven, toelegt op de verovering van een Joodse markt, speciaal in Noord-Italië en Oost-Europa. Behalve een paar Jiddische werken drukte hij zeer veel gangbare Hebreeuwse gebedenboeken, handleidingen voor de Joodse ritus en een Hebreeuws Oud Testa-

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 266 ment, afgestemd op de Joodse lezer. Dit werk, dat in 1612 het licht zag, werd met punctuatie en masoretische aantekeningen, maar zonder commentaren gedrukt, in opdracht van Mordechai ben Jozef Juda Wahl uit Frankfurt aan de Main. De kleine octavo-uitgave is voor ons zeer opmerkenswaardig. In 1639 nl. werd op kosten van Johannes Jansonius te Amsterdam bij Menasseh ben Irsael een bijna identiek Oud Testament gedrukt. De overeenkomst van de letters en de bladspiegel doen ons sterk vermoeden, dat Menasseh Waldkirch's typen gekocht heeft. Prijs merkt bij dit boek op, dat het met nieuw gegoten letters gedrukt werd, die nauwelijks meer dan 1 mm groot waren. Zij zijn door Waldkirch zelf alleen voor deze ene uitgave gebruikt en toen hij drie jaar later, in 1615, zijn drukkerij opgaf, zijn deze typen niet door Ludwig König aangekocht, die wel zijn kwadraat- Rashien weiberteitschtypen overnam. Misschien heeft Menasseh deze typen uit Waldkirch's nalatenschap overgenomen? Dit zou het eerste spoor kunnen zijn voor de herkomst van Menasseh's typen. Uit de vierde periode, waarin de neergang van de Hebreeuwse boekdrukkunst in Bazel merkbaar wordt, kan als belangrijk werk nog vermeld worden de Biblia sacra hebraica et chaldaica cum masora, ook wel de Biblia Rabbinnica van Buxtorf genaamd, uitgegeven door Ludwig König, schoonzoon van Buxtorf (pater), 1619-1620. Aardig is de mededeling, naar M. Kayserling1, dat voor dit werk in 1643 vierentwintig rijksdaalders betaald werd, in 1654 echter nog slechts zestien. Ludwig König heeft verder ook bijna niets anders gedrukt dan werken van zijn schoonvader en zwager Johannes Buxtorf. Voor de vijfde periode zijn karakteristiek de dissertaties en talrijke drukken en herdrukken van de werken van vader en zoon Buxtorf. Hoe meer men de tijd van de Franse revolutie nadert, hoe minder interessant de voortbrengselen van de Bazelse Hebreeuwse persen worden. De zesde periode, die met het jaar 1789 begint, toont hetzelfde verloop als de Hebreeuwse typografie in andere West-Europese landen, bij voorbeeld Nederland en houdt zich speciaal bezig met het drukken van alle voor de Joodse eredienst noodzakelijke werken, zoals gebedenboeken, gelegenheidswerken e.d. Naar voorbeeld van Mozes Mendelssohn worden uitgaven van het Oude Testament en andere werken voorzien van een Duitse vertaling met Hebreeuwse letters gedrukt.

Het levenswerk van Joseph Prijs, dat met zoveel piëteit door zijn zoon Bernhard tot een goed einde werd gebracht, biedt ons een schat van gegevens over de Hebreeuwse boeken van Bazelse drukpersen. Het boek beantwoordt ten volle aan de belofte, die de titel inhield en het licht ons volledig in over het uiterlijk en soms innerlijk van de producten, voortgekomen uit de Bazelse officinae. Een zeer groot deel van het materiaal voor een geschiedenis van de Hebreeuwse boekdrukkunst in Basel is nu verzameld. Want het enige wat het werk van Prijs niet doet - en ook niet pretendeert te doen - is een geschiedenis van de Hebreeuwse boekdrukkunst in Basel geven. In een halve kolom (p. XV) kan geen verklaring gegeven worden voor de

1 M. Kayserling, Revue des Etudes Juives, XIII, p. 80.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 267 oorzaken van het ontstaan van de Hebreeuwse boekdrukkunst in Bazel, evenmin als een uiteenzetting over ontwikkeling, omvang en cultuur-historische betekenis van de stad. Wij hebben ook biografische gegevens over de vele drukkers, zetters, correctoren, Joden en niet-Joden, inwoners van de stad en buitenlanders, node gemist, evenals een evaluatie van de omvang van de bedrijven en eventuele buitenlandse connecties, grootte van de oplagen e.d. Allerlei problemen rondom de in Bazel met Hebreeuwse letters gedrukte werken zijn ondanks de voortreffelijke beschrijving toch nog duister gebleven, bij voorbeeld het raadsel van de plotseling opkomende Jiddische druk, die na vijfenvijftig jaar weer even geruisloos verdwijnt. Voor wie werden deze boeken gedrukt, op wiens instignatie begon Jacob Kündig in 1557 met de druk van het Danielboek? Voor de Joden in Bazel waren zij zeker niet bestemd, want sinds de 14e eeuw was de Joden het verblijf in de stad ontzegd. Welke plaats nam de Hebreeuwse boekdrukkunst in Bazel in met vergelijking tot de niet-Hebreeuwse? En wat was de betekenis van Bazel als boekencentrum in de toenmalige Joodse wereld? De antwoorden op deze vragen liggen gedeeltelijk besloten in het door Prijs gepubliceerde materiaal en wij hopen, dat spoedig een historicus de draad zal opnemen, waar Prijs deze heeft laten vallen. Detailkritiek wil ik hier achterwege laten. In een boek van een dergelijke omvang, met zoveel materiaal, kunnen altijd wel een paar mugjes gezift worden. Slechts één ding zij opgemerkt: Had de uitgever zijn ‘Nachträge’ niet beter aan het einde van het boek kunnen plaatsen? Dit zou de overzichtelijkheid ten goede zijn gekomen. Kleine details kunnen echter het grote belang van deze prachtige bibliografie niet wegnemen. Zij zal een voorbeeld zijn voor vele Hebreeuwse bibliografieën, die nog gemaakt moeten worden. Men kan de toekomstige samenstellers slechts toewensen, dat zij even begrijpende en tegemoetkomende opdrachtgevers zullen krijgen, als de Universiteitsbibliotheek van Bazel getoond heeft te zijn. L. FUKS.

Liana Saginati e Giacomina Calcalgno, La collezione dantesca della Bibl. Civica Berio di Genova; Leo S. Olschki, Firenze 1966.

In de grote Biblioteca di bibliografia italiana, die het supplement vormt op ‘La Bibliofilia’ van R. Ridolfi, doet dit lijvige deel recht weervaren aan de veel te weinig bekende, en toch hoogst opmerkelijke verzameling Dante-handschriften en -uitgaven, die te vinden is in de Biblioteca civica Berio te Genua. Een catalogus die de betekenis en waarde der delen met vakkundige zorgvuldigheid in het juiste licht plaatst. Deze Dante-verzameling, oorspronkelijk eigendom van de joods-Duitse bibliofiel Albert Beer - die de oorlog en de rassenmaatregelen overleefde -, heeft in de bezettingstijd plunderingen zowel als gebruiksverboden gekend. In feite is zij ontstaan door de fusie van drie verschillende collecties, waarvan

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 268 twee kwalitatief èn kwantitatief bijzonder waardevol. Bovenaan staat daarbij de verzameling Evan Mackenzie, een Engels italofiel die zeker 350 edities van de Divina Commedia in zijn lange leven had vergaard, welke verzameling in 1921 werd gecatalogiseerd. Zijn dochter, barones Isa De Thierry Mackenzie, schonk deze in 1939 aan de stad Genua, die verreweg het gros der boeken in de oorlogsjaren heeft weten te redden en ze in 1958 definitief toevertrouwde aan de hoede van de ‘Beriana’, de boekerij van Alb. Beer. In datzelfde jaar werd de collectie-Beer, buitengewoon rijk aan dantologische werken, er aan toegevoegd. Het loont de moeite op te merken, dat van de 15 bekende incunabele uitgaven van de ‘Commedia’ er liefst acht aanwezig zijn in de Biblioteca Berio, die aan de chronologische top van haar verzameling de beroemde druk heeft geplaatst welke in 1477 in Venetië is bezorgd door Vindelin van Spiers en die feilloos getrouw is aan de geschreven tekst - anders dan de voorafgaande drukken van Foligno, Mantua, Jesi (of Venetië) en Napels, - en bovendien uitermate gewaardeerd om de commentaar van Iacopo della Lana: niet, zoals vroeger altijd werd gemeend, van Benvenuto da Imola. Men kan veilig zeggen dat pas het zevende eeuwfeest van Dantes geboorte (dus 1965) de aandacht heeft doen vallen op de ongemene betekenis van de collectie-Beer. Zo is, dank zij zeer ruime financiële hulp van de ‘Cassa di Risparmio’ (Spaarkas), deze 500 bldz. dikke catalogus tot stand gekomen. Het werk, waarvoor de beide bibliothecaressen, Saginati en Calcagno, resp. ten aanzien der 15de-18de en der 19de-20ste eeuwen verantwoordelijk zijn, is rijk verlucht met reproducties en modelpagina's uit de meeste drukken, ook buitenlandse vertalingen. Helaas vinden we als fragmenten van Nederlandse herkomst alleen die welke voorkomen in het gedenkboek ‘Omaggio dell' Olanda’ (a Dante Alighieri), Den Haag 1921, d.w.z. korte vertaalteksten van Edw. B. Koster, A.H.J. van Delft, J.K. Rensburg, H.J. Boeken, N. van Suchtelen en Albert Verwey.

H. VAN DEN BERGH.

Manoscritti ed edizioni veneziane di opere liturgiche e ascetiche greche e slave, esposti in occasione del Convegno di studi ‘Millenario del Monte Athos’ presso la Fondazione Giorgio Cini, Isola di San Giorgio Maggiore, Venezia 1963. 30 bladzijden + 17 platen.

De tentoonstelling waarvan de catalogus voor ons ligt, omvatte in chronologische volgorde een keuze van - grotendeels aan de Biblioteca Marciana in Venetië toebehorende - stukken uit de negende tot de negentiende eeuw, welke de band illustreren, die Venetië met de Byzantijnse kerkelijke wereld verbonden heeft. De dertig Griekse handschriften, waaronder vele verluchte, beginnen met het beroemde Evangeliarium U (Gregory-von Dobschütz). De meeste ervan zijn afkomstig uit de schenking van kardinaal Bessarion, welke de kostbare kern vormt van de Biblioteca Marciana. De achtenzeventig drukken weerspiegelen de activiteit van Italiaanse en weldra ook Griekse drukkers in Venetië als centrum van Griekse cultuur na de val van

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 269

Constantinopel. Speciale aandacht werd bij de keuze geschonken aan werken die op de een of andere wijze in relatie tot de berg Athos staan. Sinds kort bezit de Marciana een verzameling Byzantijns-Slavische handschriften en drukken, waarvan men - op grond van hun zeldzaamheid in West-Europa - enige aan de tentoonstelling heeft toegevoegd. De catalogus omvat een inleiding van I. Doens O.S.B., een bibliografie, korte beschrijvingen van de stukken, en goede illustraties, waarvan een in kleuren. A.F. DEKKER

Kopij en Druk in de Nederlanden. Atlas bij de geschiedenis van de Nederlandse typografie, door Prof. Dr. W. Gs Hellinga. Amsterdam: Noord-Holland U.M., 1962. XXVIII - 254 blzz., 219 afb., Fl. 60.00.

In 1959 bestond de Federatie der Werkgeversorganisatiën in het boekdrukkersbedrijf vijftig jaar; twee jaar later vierde de Vereniging van Nederlandse chemigrafische inrichtingen ditzelfde gouden jubileum, en samen hebben zij hun feest wel op een zeer bijzondere manier gevierd door de uitgave van dit werk mogelijk te maken. De opzet ‘een werk uit te geven waarin de betekenis van de drukkunst der Lage Landen in verleden en heden is vastgelegd’, is ontstaan in de kring van de P.A. Tiele-Stichting; de Amsterdamse hoogleraren W. Gs Hellinga, H. de la Fontaine Verwey en G.W. Ovink voerden haar uit, met medewerking van een groot aantal mensen uit de kringen van bibliografen, bibliofielen, typografen en technici, die alle in dankbetuiging en voorwoord zijn genoemd. Het werk heeft de vorm gekregen van een platenatlas, die ons voert van een op plano geschreven fragment van Maerlant's strofische gedichten en een proef of misdruk van een fragment uit de Nederlandse proto-typografie tot een proefpagina van het onderhavige werk. Reeds uit deze beide bladen ziet men dus dat de bedoeling van de atlas niet is om met de mooiste voortbrengselen van de Nederlandse drukkunst te pronken en ons daarvan te laten genieten, maar dat men het ontstaan van dat gedrukte ding dat men ‘boek’ noemt, heeft willen duidelijk maken, dat men een levend en levendig begrip heeft willen geven van ‘de weg van kopij tot druk’, met de voor dit vak typische moeilijkheden. Geen ander bedrijf is zozeer verweven met de gedachten- en gevoelswereld der mensen, en dat men zich daarvan ook nu nog bewust is, blijkt uit de verschijning van dit boek waarvoor zovelen moeite noch kosten spaarden. De atlas, waarvan de platen gekozen zijn door professor Hellinga met medewerking vooral van zijn assistent E. Braches, - wat zal de keus dikwijls moeilijk geweest zijn - wordt, zoals uit de titel reeds blijkt, voorafgegaan door twee inleidingen. ‘Het Nederlandse boek, een cultuur-historische schets’ is de titel van de eerste van deze beide, van de hand van prof. mr. H. de la Fontaine Verwey. Eeuwsgewijs geeft hij het beeld van de geschiedenis van het boek, waarbij hij de drie aspecten ‘Het boek in de cultuur’,

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 270

‘Het boekenbedrijf’ en ‘De vorm van het boek’ telkens afzonderlijk behandelt, wat aan de duidelijkheid van het overzicht zeer ten goede komt. Op bijzonder knappe wijze vermijdt schrijver het, teveel feiten en data te vermelden. Een bijzonder duidelijke uiteenzetting van het ‘ontstaan’ van een boek van het ogenblik af dat de auteur zijn handschrift uit handen geeft, totdat de binder datzelfde met het gedrukte, eventueel geïllustreerde, en gebonden boek doet, is de bijdrage van prof. G.W. Ovink: ‘Het ontstaan van een hedendaags boek’. De technische problemen komen hier ter sprake ook in verband met hun sociale en economische aspecten. Hellinga's ‘Van kopij tot druk’ volgt dan (blz. 87-156). Een voor een worden de verschillende handelingen, die tot ‘de geboorte van het drukwerk’ (blz. 154) voeren, behandeld, met historische citaten kort technisch uiteengezet, en de moeilijkheden waardoor altijd onvolkomenheden het resultaat zullen beïnvloeden, onder het oog gezien. In dit gedeelte valt op hoe reëel de oude drukken bekeken worden en hoe de schrijver ons mee doet leven met het gebeuren in de werkplaats. Dit is alleen mogelijk met een grote technische kennis van het drukkersvak en een zich voortdurend reëel afvragen, wat zich in de drukkerswerkplaats kan hebben afgespeeld. Het is steeds weer wonderlijk te ervaren, hoe op deze wijze kleine details voor ons het leven in de ‘brouwerij’ brengen en ons verplaatsen in de historische realiteit. Inventief is prof. Hellinga bij het duiden van onregelmatigheden in het drukwerk, en interessante citaten uit de typografische wereld van vroeger heeft hij opgenomen (b.v. blz. 145, 147 aant. 7, blz. 153). Voorafgaand aan deze hoofdstukjes, waarbij voortdurend verwezen wordt naar de platen, gaat een ‘Algemene bibliografische inleiding’, waarin de voornaamste litteratuur en de voornaamste bronnen genoemd worden. Bij de beide werken van A.M. Ledeboer (het hoofdwerk en het Alfabetisch register) zou nog het dikwijls handige Chronologisch register (Utrecht, 1877) vermeld kunnen zijn, en naast de registers op ‘Het Boek’ en ‘De Gulden Passer’ de Index Typographique van de Bibliotheca Belgica. Met pleizier zag ik de ‘Catalogus der tentoonstelling van de ontwikkeling der boekdrukkunst in Nederland’ (Haarlem, 1923) vermeld, de catalogus van de tentoonstelling die honderd jaar na het ‘vierde eeuwfeest’ (van Coster's uitvinding) gehouden werd, zij het nu niet meer bedoeld als een viering van een (500-jarig) jubileum! Hierop volgt dan de eigenlijke atlas, prachtig uitgevoerd en door E. Braches voorzien van duidelijke aantekeningen, die achter elkaar na de platen zijn afgedrukt (blz. 161-221). Ze zijn zo kort en scherp mogelijk geformuleerd, met, waar mogelijk, gebruikmaking van de formules van Fredson Bowers (blz. XXVI). Om een enkel willekeurig voorbeeld te noemen van wat mij trof: interessant zijn de vele afbeeldingen van proefdrukken met daarnaast de definitieve druk, en van bladen uit codices, die als kopij gediend hebben, evenzo met het drukresultaat er naast (afb. 11-12, 13 en 14-15 en 16). Afb. 38 toont hoe in 1494 een drukker de lezer waarschuwt voor een ernstige zetfout. Afb. 74-77 vertellen over een drukfout in Hooft's Granida, en het hand-

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 271 schrift van Potgieter toont een van de oorzaken van vele zetfouten (206-207). Afb. 180 geeft de gedrukte kopij van de nooit verschenen autobiografie van een zekere Hemme Hayen en 181 de drukproef van een exemplaar van de ‘Haerlemse Courant’ uit 1763. Op afb. 196 zien we Staring's bemoeienissen met het titelvignet van zijn ‘Nieuwe Gedichten’. Kopij en druk van een bladzijde met Arabisch en Hebreeuws schrift (Leiden, Raphelengius, 1613) zien we op afb. 61 en 62, en van bladzijden met muziek, door Johannes Enschedé gedrukt (1766, 1768) met het ontwerp van J.M. Fleischmann, op afb. 189-191. Goed doet het ook, de naam van pater fr. Bonaventura Kruitwagen O.F.M. te vinden in de atlas (afb. 212), naast de vanzelfsprekend talrijke verwijzingen naar zijn artikelen in de tekst. Wanneer men de aandacht kent, waarmee hij ook de kleinste bijzonderheden in zich opnam en verwerkte en de buitengewone zorg die hij over had voor een juiste administratie van gegevens en een heldere overzichtelijkheid in de ‘opmaak’, dan kan men zich indenken, met hoeveel enthousiasme en acribie hij aan de beraadslagingen over dit titelblad zal hebben deelgenomen. Geestig is het opnemen van plaat 217, met de verklaring door Jan van Krimpen van de naam van zijn ‘Romanee’. Tenslotte sluiten een ‘Algemene bibliografie’ en verschillende registers dit ‘stattliche’ werk af. Twee opmerkingen wil ik graag nog maken. De eerste is deze: dat het inleidende hoofdstuk van prof. de la Fontaine Verwey een mondterging is, die bijzonder doet verlangen naar de verschijning van een ‘handboek der Nederlandse bibliologie’, waarin al deze nu even aangestipte aspecten en feiten hun plaats in evenwichtige opbouw vinden. Naast deze wens een opmerking van praktische aard. De toelichtingen bij de afbeeldingen zijn uitvoerig en door de vele formules niet steeds onmiddellijk opneembaar; men moet ze, wat ook de bedoeling is, aandachtig bestuderen. Dit wordt bepaald niet vergemakkelijkt door het feit dat deze informaties bij elkaar achter de platen zijn afgedrukt. Daar ook prof. Hellinga voortdurend verwijst naar de platen en men dus dikwijls van drie bladzijden gegevens in zich wil opnemen, zou een los deel platen m.i. handzamer geweest zijn en bijzonder gewaardeerd zijn geworden. Overigens moet ik bekennen, dat het uiten van dit bezwaar een ondankbare indruk maakt, wanneer we dit boek met zijn prachtige platen en interessante beschrijvingen en gegevens ter hand nemen en bestuderen, een boek dat zoveel geeft in zo verzorgde vorm. Rest nog te vermelden, dat tegelijk met de Nederlandse een Engelse uitgave het licht heeft gezien in dezelfde uitvoering.

H.J. LACEULLE-VAN DE KERK.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 272

H. de la Fontaine Verwey, Meester Harman Schinckel, een Delftse boekdrukker van de 16e eeuw. Rotterdam-'s-Gravenhage: Nijgh en van Ditmar, 1963. 80 blzz., 7 blzz. ill., fl. 4.90. (Oud Delft, een serie historische publicaties over Delft en Delvenaren, Nr. 3).

Prof. de la Fontaine Verwey beschrijft in dit boekje aan de hand van de officiële en autobiografische gegevens het korte leven van de Delftse drukker Harman Schinckel. We zien, hoe hij, oorspronkelijk scholarch en musicus, in 1563 een drukkerij oprichtte om te voldoen aan de wens van de Delftse magistraat een goed gezangboek voor school en kerkkoor te verkrijgen. Daarna wordt ons verteld wat hij drukte: plakkaten (1563, 1565), wetenschappelijke werkjes (1564), katholieke strijdschriften (1565), het Cantuale novum, waar alles om begonnen was (5 Juli 1566) en ten slotte 5 (of meer?) boekjes die de nieuwe leer hielpen verspreiden (2e helft 1566 tot April 1568). Dan volgt een hoofdstuk over het ‘wonderjaar’ 1566 en de rol die de kramers en drukkers speelden bij de verspreiding der ketterse denkbeelden, zodat we de entourage verkrijgen voor het probleem dat Schinckel's lijst van uitgaven opwerpt: was hij een opportunist, die alleen om winst de veel gevraagde ketterse boekjes drukte, zo kort na de katholieke? Uit de brieven die hij, toen hij ter dood veroordeeld was, aan zijn vrouw en kinderen schreef, uit zijn scherpzinnig, principieel verweer, uit zijn waardige houding na het vonnis blijkt het tegendeel, en duidelijk rijst het beeld voor ons op van een die ‘behoorde tot de Nederlanders voor wie vrijheid en godsdienst onscheidbaar waren, voor wie het een heilig beginsel was, dat, zoals hij het zelf uitdrukte, ieder vrij moest zijn te leven ‘naer wat religie hy dachte salich te werden’ (blz. 56). Van de vijf ketterse boekjes die Schenckel erkende te hebben gedrukt, zijn er drie tot nu toe niet gevonden. Typografisch onderzoek doet enkele gissingen omtrent toeschrijvingen verwerpen, maar leidt daarnaast tot identificatie van twee van de vijf boeken. De noodzaak van inventarisatie van typographisch materiaal doet zich ook hier voelen. In de ‘Bijlagen’ tenslotte vinden we de tekst van de reeds door Schinckel's achterkleinzoon Theodorus Verburgh in 1652 uitgegeven brieven met Schinckel's ‘Request’ en het vonnis, terwijl afbeeldingen van een aantal titelbladen ons iets laten zien van zijn werk. Helder en warm, duidelijk ook voor niet-vakmensen is het beeld van de drukker-martelaar geschetst. H.J. LACEULLE-VAN DE KERK.

John Landwehr, Fable-books, printed in the Low Countries. A concise bibliography until 1800. Introd. by H. de la Fontaine Verwey. With 12 plates. Nieuwkoop: B. de Graaf, 1963. 43 blzz. Fl. 28.00.

Het is bijzonder prettig, dat, terwijl we sinds 1941 de litterair-historische dissertatie van J.F. Heybroek ‘De fabel. Ontwikkeling van een literatuur-soort in Vlaanderen’ (Arnst., 1941) bezitten, nu iemand op het denkbeeld is gekomen een bibliographie van in Nederland en België uitgegeven fabel-

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 273 verzamelingen samen te stellen, en dit denkbeeld bovendien ten uitvoer heeft gebracht. Heybroek immers behandelde de fabel als litterair genre, maar ging blijkbaar hier zo in op, dat hij noch aan een register, noch aan een bibliographie toe kwam. Landwehr vult laatstgenoemde lacune aan, waarbij tegelijk de aandacht kan vallen op de illustratoren, die bij fabels in zulk een belangrijke mate kunnen bijdragen tot het succes en de waarde van een uitgave. Er is een pakkend geschreven voorwoord van prof. mr. H. de la Fontaine Verwey, die zoals altijd, ook in dit korte overzichtje allerlei perspektieven voor ons opent. In alfabetische volgorde komen dan de fabeluitgaven, beginnend met 112 edities van Aesopus, in Latijn, Nederlands, Grieks, Frans, Russisch en Spaans, pracht-edities met vele houtsneden, en eenvoudiger voor schoolgebruik bestemde, een rij, lopend van c. 1472 tot 1797. De lijst eindigt met de ‘Fabelen voor de Nederlandsche jeugd’ van Betje Wolff en Aagje Deken van 1792, de eerste echt voor kinderen bedoelde fabelverzameling. Bij 1800 ligt, zoals gebruikelijk is, de eindstreep. Politieke fabels zijn niet opgenomen. Hoe verantwoord ook in alle opzichten het jaar 1800 ter beëindiging is, toch hoopt men nog eens een opgave te zien van de fabelboeken in de 19e eeuwse uitgaven, de tijd waarin o.a. de aardige boekjes met gekleurde prentjes van Goeverneur het licht zagen. (zie D.L. Daalder: Wormcruyt met suycker, Amst. 1950, blz. 206 vlg.). Het is heel jammer, dat men in het met zoveel liefde en zorg uitgegeven boekje vele zetfouten aantreft. De direkt in het oog springende (b.v. in 135 en 136: Voorbeedzels i.p.v. Voorbeelzels, zoals op de gegraveerde titelbladen, of Voorbeeldzels, zoals op de titelbladen; in 140: 1 × Benserade, 1 × Van Benserade; in 151: les par plus celebres; in 223: vermeedert) doen de vraag opkomen, hoevele er nog buitendien verscholen zullen zitten in de gegevens die men niet direkt kontroleren kan - een bij een bibliographie ongewenst gevoel! Indices, resp. van drukkers, uitgevers en boekverkopers en van illustratoren besluiten het boekje, dat met een mooie, duidelijke letter is gedrukt en geïllustreerd is met verschillende afbeeldingen van titelbladen en gravures. Dankbaar, maar niet voldaan constateer ik, hoe gaarne ik een chronologisch register opgenomen had gezien en een alfabetisch met heel korte titels zoals de Bibliotheca Belgica die geeft, deze laatste ondanks de alfabetische volgorde om de veelheid van titels, waaronder een bepaald boek soms wordt uitgegeven. Bij enkele van de opgenomen titels wordt alleen een bibliographie als bron vermeld. Heel jammer is het dat van de uitgaven, waarvan wèl exemplaren vermeld worden als aanwezig in een of meer bibliotheken, niet opgegeven wordt of de schrijver een er van en zo ja, welk, in handen heeft gehad. Een toevallige kleine aanvulling is, dat ook van nr. 135 zich een exemplaar in de Haagse Koninklijke Bibliotheek bevindt.

H.J. LACEULLE-VAN DE KERK.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 274

Census van de handschriften van de Bibliotheek der Rijksuniversiteit te Gent. 6e aflevering door A. Derolez. Gent, 1964. 63 ongenummerde bladen. - Prijs B.F. 80,-.

Deze census beoogt beknopte beschrijvingen te geven van alle handschriften die door de Bibliotheek der Rijksuniversiteit te Gent verworven werden na het verschijnen van de ‘Catalogue méthodique et raisonné des manuscrits de la ville et de l'université de Gand’ door J. de Saint-Genois (Gent, 1849-1842). De afleveringen van de Census worden zo vervaardigd, dat men na voltooiïng van het werk de beschrijvingen van de afzonderlijke handschriften kon losmaken en in volgorde van de signaturen van de handschriften opnieuw samenvoegen. Van de vroeger verschenen gestencilde afleveringen wordt een spoedige heruitgave (evenals deze zesde in boekdruk?) aangekondigd. De zesde aflevering is geheel aan middeleeuwse handschriften gewijd; ook met de volgende afleveringen zal dit het geval zijn, zodat binnenkort een volledig overzicht over de middeleeuwse handschriften mogelijk zal zijn. De beschrijvingen bevatten, binnen hun kort bestek, waardevolle en overzichtelijk ingedeelde informatie. Het gecumuleerd naamregister van de vorige afleveringen ontbreekt in de zesde aflevering. Mogen wij hopen, dat het in de volgende weer aanwezig zal zijn en vooral, dat na afsluiting van het gehele werk (een) zaakregister(s) de belangrijke in de beschrijvingen neergelegde gegevens verder zullen ontsluiten? A.F. DEKKER.

Acolastus. A Latin play of the sixteenth century by Gulielmus Gnapheus. With a critical introduction and a Latin translation by W.E.D. Atkinson. London (Ontario), Humanities Departments of the University of Western Ontario, 1964. 8o. (VIII), 234 pp. (University of Western Ontario Studies in the Humanities No. 3). - Prijs ingenaaid $3.-.

Een moderne wetenschappelijke tekst van deze bekende ‘Comoedia sacra’ werd reeds in 1891 uitgegeven door J. Bolte (Lateinische Literaturdenkmäler des XV. und XVI. Jahrhunderts Band I. Berlin, 1891). De Latijnse tekst met een Nederlandse vertaling verscheen, verzorgd door P. Minderaa, een tiental jaren geleden in de reeks Zwolse drukken en herdrukken (Zwolle, 1956). Thans ligt opnieuw de Latijnse tekst voor ons, doch dit keer met een Engelse vertaling. Wat allereerst de Latijnse tekst betreft, heeft de auteur, evenals zijn voorgangers, de eerste druk van 1529 als uitgangspunt genomen. Geheel diplomatisch is de uitgave evenwel niet: ‘Since the first requirement of the Latin text was that it should be readable, I have ruthlessly “normalized” spelling and punctuation. I have made a very few emendations where the original is obviously corrupt, and these are duly noted’ (pag. 3). Deze opvatting is bij de uitgave van humanistische teksten mogelijk enigermate discutabel.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 275

De Engelse vertaling is vrij. De auteur overschrijdt met een kennelijk genoegen dikwijls de grens tussen colloquial en slang, bijvoorbeeld: (pagina 107) I'll tackle him (Aggrediar) (pagina 119) Every penny - I've gobbled it all up (Nihil quicquam, abliguriui omnia) (pagina 131) Good! Here, I hope is a bird for our snare. Now we must be ready to use cunning (Bene habet. Hinc nobis, quod spero, materia certi aucupii datur. Exprompta nunc opus est astutia) (pagina 157) Take another swig (Bibe largius) (pagina 161) Thanks ever so much, my dicky-bird (Habeo pol gratiam tibi, passercule mi) (pagina 163) You're not exactly repulsive yourself, my little lap-dog (Quis te quoque spernat, Veneris catelle?) (pagina 175) Shut up, or I'll lose my temper (Irritor, ni dessinas) Het resultaat is een bijzonder levendige en zeer leesbare tekst, die de zestiende-eeuwse Acolastus voor de twintigste-eeuwse lezer in een verrassend modern daglicht stelt. Enkele tooneelaanwijzingen zijn bij de vertaling ingevoegd. De uitvoerige Inleiding (pp. 1-81) is belangwekkend. Atkinson vestigt er o.m. de aandacht op dat het stuk een best-seller was: 47 Edities verschenen tussen 1529 en 1585. Een apart hoofdstuk (II) is gewijd aan de ‘plot’ van het spel, een dramatisering van de bekende parabel van de Verloren Zoon. Dit voert de auteur in hoofdstuk III naar een gedetailleerde bespreking van de elementen van het Terentiaanse blijspel, waarbij de nadruk valt op de Andria. Volgens Atkinson heeft Gnapheus de eerste drie bedrijven en het begin van het vierde bedrijf tot leiddraad genomen bij de bepaling van de dramatische structuur van de Acolastus. Hoofdstuk IV handelt voornamelijk over de theologische facetten van het spel. De auteur stelt (pagina 51): ‘Behind Acolastus is the great controversy between Luther and Erasmus on the freedom (or servitude) of the will’. De raadsman van Acolastus' vader Pelargus, Eubulus genaamd, zou in het spel de ideeën van Luther's De servo arbitrio naar voren brengen; Pelargus zelf die van Erasmus' De libero arbitrio. Op dit stramien borduurt Atkinson langdurig voort, maar het is m.i. een der minst overtuigende stellingen van de schrijver. Trouwens in het begin van het volgende hoofdstuk (V: Acolastus and Humanistic Literature: Erasmus and More) haalt hij zelf Gunther Müller aan, die stelde ‘its primary impulse (van de Acolastus) is literary rather than theological... it belongs to the small world of humanistic literature which was already being threatened with inundation by religious polemic’. In hoofdstuk V worden tenslotte de raakpunten van het stuk met Erasmus' Lof der Zotheid en (incidenteel) met More's Utopia gesignaleerd. De inleiding in deze vorm is gedeeltelijk een omwerking van de dissertatie waarop schrijver in 1954 aan de Universiteit van Chicago promoveerde. Aan het eind bevindt zich een Appendix: The ‘Argument’ of Acolastus, die kennelijk na verdere studie over het onderwerp later is toegevoegd. Belangwekkend en aannemelijk is de veronderstelling, dat aan zowel Gnapheus' Acolastus (1529) als aan Macropedius' Asotus (1537) als ook aan Castellani's Rappresentazione del Figliuol Prodigo (midden 15e eeuw) en aan

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 276

Waldis' Parabell vom verlornen Sohn (1527) een gemeenschappelijke middeleeuwse literaire traditie ten grondslag ligt. B. DE GRAAF.

Helmut Häuser, Ansichten vom Rhein. Stahlstichbücher des 19. Jahrhunderts. Darstellung und Bibliographie. Köln, Greven Verlag, 1963. 21,5 cm. 76 p. + 24 p. ill. Arbeiten aus dem Bibliothekar-Lehrinstitut des Landes Nordrhein-Westfalen, Heft 22.

In de tijd van de Romantiek waren Zwitserland, Italië en de Rijn de favoriete reisdoelen. De Midden-Rijn werd vanaf c. 1827 bevaren met stoomschepen, hetgeen het toerisme deed toenemen. Er ontstond een uitgebreide Rijnreisliteratuur, gedeeltelijk geïllustreerd met landschaps- en stadsgezichten, in grote oplagen. Voor het maken van grote oplagen was de kort tevoren uitgevonden staalgravure veel geschikter dan de daarvóór gebruikelijke kopergravure. De staalgravure werd waarschijnlijk omstreeks 1820 uitgevonden door de Londense kopergraveur Charles Heath (1785-1848). Deze techniek laat zonder een spoor van verandering tienduizenden afdrukken toe, tegen van koperplaten enige duizenden. Het staal werd zoveel mogelijk geëtst, alleen het fijne werk nagegraveerd. De afdrukken van beide technieken zijn moeilijk te onderscheiden. Het etsen en graveren van de staalplaten kostte echter veel tijd en geld, evenals het afdrukken op speciaal papier, waarop aan de achterkant geen boekdruk kon geschieden. Het hier besproken boek beperkt zich tot werken, die de gehele Midden-Rijn tussen Mainz en Keulen behandelen c.q. werken, waarin dit gebied een belangrijk onderdeel is; bovendien tot dié werken, die voorzien zijn van een toelichtende tekst. Het eerste werk met staalgravures van dien aard verscheen in Londen, in afleveringen van 1824 tot 1826, nl. Robert Batty's ‘Scenery of the Rhine’, als deel van Batty's serie van de eerste boeken ter wereld met staalgravures: ‘European Scenery’, een serie die in 1822 begon met het deel ‘French Scenery’. Tot 1834 verschijnen er nóg 3 originele Engelse werken, en van een daarvan een Duitse en een Franse vertaling. Daarna tot 1885 3 Engelse, 9 Duitse, 5 Franse en 1 Nederlands werk; vele van deze werken worden tevens in een of meer van de andere talen vertaald. Van Tombleson's Views of the Rhine, London 1832, verschijnt een Nederlandse vertaling: De Rijn, in afbeeldingen en tafereelen geschetst, in 1840 bij G.J.A. Beijerinck te Amsterdam. De vertaler en bewerker is P.J.B.C. Robidé van der Aa. Van: Malerische Wanderungen am Rhein von Mainz bis Cöln. Von Karl Geib. Carlsruhe, Creuzbauer, 1838 verschijnt in 1839 een Nederlandse vertaling onder de titel: Schilderachtige wandelingen langs den Rijn van Mentz tot Keulen... door Karel Geib, bij Diederichs in Amsterdam. De enige zelfstandige Nederlandse uitgave is: Langs den Rhijn. Een Reisboeksken van J.J.L. ten Kate. Rhijn-Herinneringen. Rhijn-Legenden. Rhijn-Liederen. Leyden, A.W. Sijthoff, 1861. De 7 er in voorkomende ge-

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 277 zichten zijn ongewijzigde afdrukken van gezichten in het werk van Ludwig Lange, Der Rhein und die Rheinlande. Darmstadt, de uitgaven tussen 1842 en 1853. De eerste Duitse staalgraveur is K.L. Frommel, die de kunst leert in Londen. Hij heeft vele Duitse leerlingen, waarvan de bekendste is J.G.F. Poppel. De eerste Duitse staalgravure verschijnt in 1827. In het begin kopiëren de Duitse staalgraveurs vele Engelse gravures. Ook werken er in Duitsland vele Engelse staalgraveurs, vooral in Leipzig, zo b.v. Henry Winkles. De uitgever Georg Wigand in Leipzig geeft in de jaren 1836-1841 in 10 banden het eerste Duitse staalgravurenwerk in grote stijl uit, nl. ‘Das malerische und romantische Deutschland’, met 391 gravures in totaal. De negende band (1838-1840) geeft het Rijnland weer in 60 staalgravures uit het atelier van Frommel en Winkles. De tekst is van Karl Simrock. Zoals in Engeland vooral Turner de kunstenaar is, wiens werk in staalgravure wordt overgebracht, zo is dat in Duitsland vooral de tekenaar Ludwig Richter uit Dresden. De meeste Duitse staalgravures worden gemaakt in Joseph Meyers ‘Bibliographisches Institut’ te Hildburghausen; het betreft hierbij echter kopieën van andere gravures. Ze dienen ter illustratie van de Conversationslexikon. Meyer waardeert de staalgravure in het bijzonder als middel tot volksopvoeding. Opvallend is, dat de goede Duitse staalgravures niet afkomstig zijn uit Keulen en Düsseldorf, maar uit zuidelijker Rijnsteden en Leipzig. Na 1860 is het met de artistiek enigszins belangrijke staalgraveerkunst afgelopen. Onder invloed van de opkomende fotografie wordt meer en meer uitsluitend belang gehecht aan een fantasieloze gedetailleerde weergave van de werkelijkheid. De goede tekenaars willen voor dat doel niet meer meewerken. Het was trouwens vooral in Duitsland aldoor al zó geweest, dat vele kunstenaars van naam beslist niet ten behoeve van staalgravures wilden werken, omdat zij de prestaties van de graveurs te weinig artistiek vonden. Inderdaad was er al spoedig na het begin in de staalgraveerkunst een zekere mechanisering opgetreden, b.v. bij de toepassing van de linieer-machine, die fijne evenwijdige lijntjes op onderling geringe afstanden graveerde voor wolkenpartijen etc. Dit had kleine formaten mogelijk gemaakt. Een naturalistisch-nuchtere opvatting van de ‘Vedute’ zien wij reeds in het grootse werk ‘Orginalansichten der vornehmsten Städte in Deutschland,...’, dat van 1832 tot 1867 in Darmstadt verschijnt in 17 banden met meer dan 1000 gravures, bij de uitgever Georg Gustav Lange. De tekst is van zijn broer Georg, de tekenaar is een andere broer, Ludwig. Karl Baedeker gebruikt voor zijn eerste gidsen de goedkopere lithografie; later ziet hij af van illustraties van landschappen. Omstreeks 1900 behoren de staalgravurenboeken geheel tot het verleden. In de grote kunsthistorische handboeken, verschenen sinds 1850, wordt over de staalgrafiek niet of nauwelijks gesproken, zijnde een reproduktieve grafiek van (inderdaad) vaak gering kunstzinnig niveau. Tegenwoordig

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 278 echter is de waarde als historisch documentatie-materiaal van meer belang. Als grondslag voor het bibliografische gedeelte van Häusers boek dienden de Rheinische Sammlung van de Universiteits- en Stadsbibliotheek te Keulen en de Buchgraphik-Sammlung van het Keulse stadsmuseum. Een aantal andere werken kon ingezien worden bij particuliere verzamelaars, antikwaren en bibliotheken. Van elk van de werken worden de staalgravures, bij elke staalgravure de tekenaar en de graveur opgegeven. Het gaat in totaal om 815 originele gezichten en 87 kopieën. Nederlandse plaatsen of gebouwen komen 23 keer voor, meest Rotterdam, Den Haag en Amsterdam. Het boek bevat uitvoerige personen- en plaatsregisters, een literatuuropgave en 24 afbeeldingen, reproducties van staalgravures, w.o. 6 paren van origineel en kopie. Häusers werk is interessant, zij het dat het eerste gedeelte, de ‘Darstellung’, niet bijster overzichtelijk is. H. SLEURINK.

Ph. Schmidt, Die Illustration der Lutherbibel 1522-1700. Ein Stück abendländische Kultur- und Kirchengeschichte. Mit Verzeichnissen der Bibeln, Bilder, und Künstler. Basel, Verlag Friedrich Reinhardt 1962) 496 blz. 400 afb. Folio. Zw. Fr. 58.-.

De Heer Ph. Schmidt, theol. lic., oud-bibliothecaris van de Universiteitsbibliotheek te Bazel en curator van de ‘Bibelsammlung der Basler Bibelgesellschaft’ heeft een monumentaal werk geschreven over een nog schaars bewerkt gebied, waar theologie, kunstgeschiedenis en boekwetenschap elkaar kunnen ontmoeten. In het oeverloze gebied van de bijbelillustratie heeft de schrijver een bepaald gebied scherp afgegrensd en tot object van studie gekozen: illustratie van de Lutherbijbels van 1522-1700. Bovendien beperkt het werk zich tot die illustraties, die van betekenis zijn als weerspiegeling van theologische en exegetische gedachten bij de bijbelgedeelten waarbij zij geplaatst zijn. Het gaat de schrijver immers niet zozeer om het kunsthistorische aspect van het illustratieve materiaal, zijn uitgangspunt is theologisch en exegetisch. Het gehele boek wil zich stellen achter de these dat Luther zich ook bij de keuze van zijn illustraties uitsluitend heeft laten leiden door theologische en exegetische gezichtspunten. Vooral in de Wittenberger uitgave van 1534 komt dit alles goed tot uitdrukking. De schrijver geeft een uitvoerig beredeneerd overzicht van het illustratieve materiaal uit deze uitgave, waarbij bovenvermelde samenhang soms tot in de kleinste details aan het licht komt. Interessant is ook wat ons verteld wordt over de samenhang van bijbelillustratie en bijbelgebruik: het ontbreken van illustraties deed de belangstelling voor bepaalde gedeelten van de bijbel afnemen. Uit de behandelde bijbels vóór Luther springt de Koberger-bijbel van 1483 naar voren: de afbeeldingen hierin werden veelvuldig gebruikt, echter juist weer niet in de echte Lutherbijbels. Na het hoogtepunt van 1534 meent Schmidt vrijwel alleen verval te kunnen constateren: de theologische motieven gaan terugwijken voor

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 279 aesthetische. Een vergelijkende studie toont ons dat nog eens duidelijk aan. Het werk, dat honderden fraai gereproduceerde afbeeldingen bevat en ook nog voorzien is van belangrijke registers, is verheugend eenvoudig geschreven. Zeker niet sine ira et studio, getuige het slot van het boek: ‘Die Bibelillustration war ein Stück Laienexegese, nicht nur ein Produkt der darstellenden Kunst. Luther wusste das. Er kannte seine deutschen Bibelleser und wollte ihnen etwas geben, das er selbst billigen konnte. So gab er ihnen die Bilderfolge von 1534, die er in der Ausgabe letzter Hand 1545 wiederholte. Doch es blieb nicht bei dem Impuls des Schöpfers der deutschen Bibel. Wohl schlossen sich ernste Meister an Luthers Bibelillustrationen an und gaben ihr Bestes. Dann aber kamen die Späteren, die unempfindlich für Luthers ernste, herrliche Sprache, ohne Sinn für die Tiefe biblischer Erzählung, ihr modisches Spiel mit dem Buch der Bücher trieben und damit das Ende der wahren Bibelillustration herbeiführten’. (482) Dit laatste oordeel zal ook bij een theologische beoordeling zeker niet door alle deskundigen worden gedeeld. Bij dit omvangrijke en fraai verzorgde boek maakt de litteratuuropgave een enigszins onvolledige en willekeurige indruk, onder andere door het veelvuldig ontbreken van de vermelding van de plaats van uitgave. Het boek is het resultaat van jarenlang moeizaam onderzoek - zelden zal men zoveel materiaal, zo met liefde bewerkt, bijeen vinden. De uitgever heeft het voor een bijzonder matige prijs in de handel gebracht.

S.L. VERHEUS.

Fund og Forskning i Det kongelige Biblioteks samlinger XII, 1965. With summaries. København, udgivet af Det kongelige Bibliotek, 1965. 4o. 170 blz. met vele afbeeldingen. - Prijs: 24 d. kr.

Een waardevolle publicatie is ook ditmaal de jaarlijkse bundel van de Koninklijke Bibliotheek te Kopenhagen. De eerste bijdrage, van bibliothecaris Knud Bøgh, is aan een ‘bibliotheekjubileum’ gewijd: driehonderd jaar geleden, in 1665, werden de eerste stenen gemetseld van het gebouw dat koning Frederik III voor zijn bibliotheek en kunstverzameling had bestemd. Dit gebouw, het eerste in den lande dat uitdrukkelijk werd gebouwd met het doel een boekerij te herbergen, betekende in meer dan één opzicht een mijlpaal in een ontwikkeling. Het boeiende van het artikel is de wijze waarop de schrijver aantoont hoe het interieur is geïnspireerd op dat van Mazarins beroemde bibliotheek in Parijs; zo wordt het artikel een venster op een stuk cultuurgeschiedenis, het zeventiende-eeuwse Europa waarin men, als beoefenaar of begunstiger der wetenschap, kosmopoliet was als nooit meer nadien, en waarin Kopenhagen het eindpunt van een lijn via Parijs uit Italië kwam te vormen. Twee eeuwen verder, en Denemarken neemt een geheel eigen plaats in het Europese geestesleven in. Naar aanleiding van een aantal brieven van H.C. Andersen, die onlangs in het bezit van de Kopenhaagse bibliotheek zijn gekomen en waarvan enkele nog niet eerder waren uitgegeven, schreef

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 280 de Andersen-biograaf H. Topsøe-Jensen een artikel over Andersens briefwisseling met Frederik en Ludvig Laessøe, zoons van zijn energieke beschermster Signe Laessøe. Ze geven een sympathiek en menselijk beeld van de schrijver, die ook wel in staat is tot een beetje zelfspot, zoals bijvoorbeeld waar hij over een ontmoeting met erfprins Ferdinand en diens gemalin Caroline vertelt: ‘... “De Improvisator” was een parel, verzekerde de prinses, maar eigenlijk hield zij nog meer van [de Zweedse schrijfster] mejuffrouw Bremer: “de Prins”, zei zij, “had al haar romans gekocht”!...’. Menselijk is ook Kierkegaard in zijn brieven aan zijn schoonzuster Jette. De Amerikaanse lector Josiah Thompson (Yale University, tijdelijk in Denemarken studerend) wist het hem toevallig in handen gekomen fraaie exemplaar van de ‘Opbyggelige Taler’ te identificeren als Kierkegaards eigen exemplaar, dat hij zijn schoonzuster ten geschenke had gezonden, en schrijft een artikel over de relatie tussen beiden zoals we die uit de weinige brieven kennen. Men leest het met belangstelling en sympathie, maar kan zich wellicht afvragen of de schrijver de ‘identiteitswaarde’ van brieven en andere persoonlijke documenten niet overschat. ‘Yet even here one feels that Søren speaks to his sister-in-law only through the mask of a persona; that here as elsewhere he is writing (as it were) “pseudonymously”.’ Is het geen al te romantische gedachte, in brieven, dagboeken, enz., een pure, ongefiltreerde persoonlijkheidsuitstorting te willen zien; gaan we niet ook (misschien juist) daar bewust of onbewust stilerend te werk? Een bewuste stilering vinden we in elk geval in een ander Kierkegaard-artikel, ditmaal van de hand van H.P. Rohde. Kierkegaard verontschuldigt zich in een kort briefje aan zijn oom, dat hij niet bij de begrafenis van diens vrouw aanwezig kan zijn. De ware reden is zijn controverse met de staatskerk, maar tegelijkertijd handig en aandoenlijk is de reden die hij opgeeft: hij was bij andere begrafenissen ook weggebleven, en wil nu niemand van de familie kwetsen door hier een uitzondering te maken! - Nu kwetste hij ook de oude man niet, die hem in zijn dodelijk ernstige strijd stellig niet kon volgen. Onder de vele andere belangwekkende studies noem ik nog die van Bjørn Ochsner over de Zweedse silhouetkunstenaar Ernst Ljungh; het artikel van Leo Buschardt en H. Tønnesen over valse illegale drukken tijdens de bezetting; en dat van Niels Martin Jensen over het verband tussen tekst en melodie van het Deense koningslied ‘Kong Christian stod ved højen mast’. Toevoegingen bij vorige jaargangen, summaries en een personenregister vormen het besluit van de bundel. A.M.L. SCHOLTZ.

Fund og Forskning i Det kongelige Biblioteks samlinger XIII, 1966. With summaries. København, udgivet af Det kongelige Bibliotek, 1966. 4o. 190 blz. met vele afbeeldingen.- Prijs: 32 D. kr.

De jaarlijkse publicatie van de Koninklijke Bibliotheek te Kopenhagen is zowel duurder als omvangrijker dan haar voorgangster van 1965, terwijl de

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 281 inhoud meer uitgesproken Deens is. Overigens is het eerste artikel juist ook voor Nederlandse lezers interessant; het is van de hand van Tue Gad en handelt over martyrologia in de Deense K.B. Dr. Gad, die enkele jaren Deens lector in Groningen is geweest, vertelt uiterst bescheiden, haast terloops, hoe hij zeven jaar geleden in het Museum Meermanno-Westreenianum een sinds lang ‘verdwenen’ handschrift terugvond: het Martyrologium van Nysted, waarvan de bewogen historie met alle omzwervingen nu eindelijk in kaart kon worden gebracht. Een heel letterlijk op te vatten ‘kaart’, waarop we een groot stuk Europa zien verschijnen: van het Deense Nysted naar Lübeck, vandaar naar het Holsteinse kasteel Breitenburg, waar het handschrift in 1627 in handen van Wallenstein viel; via de Praagse Jezuieten naar de Antwerpse Bollandisten, bij de verkoop van wier bibliotheek het handschrift door Westreenen werd gekocht. Harald Ilsøe schrijft over ‘Buitenlanders op handschriftenjacht in het zestiende-eeuwse Denemarken’; een boeiend verslag, dat ook amusante trekjes bevat, zoals de taaie legende van de door (blijkbaar cultuurlievende) vikingen geroofde Ierse manuscripten, en de weer anders gerichte cultuur-aspiraties van Frans I, die bij Christiaan III in één adem naar handschriften en oerossen informeert. Johs. Brøndum-Nielsen levert aan de hand van enkele ongepubliceerde brieven en andere documenten een ‘bijdrage tot de biografie van Poul Møller’ (1794-1838), de Deense dichter en filosoof, die de bewonderde leermeester en vriend van Søren Kierkegaard was. Nieuwe gezichtspunten openen de brieven en dichtfragmenten niet, maar ze versterken de indruk van een rijke, warmvoelende persoonlijkheid met een zeldzaam talent voor vriendschap. In het lange artikel van T. Vogel-Jørgensen, ‘Gaven contra karakter. Frederik Algreen-Ussing en zijn ongeboren biografisch lexicon’ worden daarentegen wèl nieuwe gezichtspunten geopend. Een eeuw lang is het aan kleinzieligheid van de uitgevers geweten dat Algreen-Ussing (1838-69) nooit verder is gekomen dan de voorbereidingen voor zijn Deens biografisch lexicon; zij zouden zijn politieke activiteiten met al te lede ogen hebben aangezien. Aan de hand van Algreen-Ussings papieren in de K.B. toont de schrijver van dit artikel aan dat deze opvatting onjuist is, en dat de oorzaak waardoor de uiterst begaafde jonge man het werk niet kon voltooien, in zijn eigen moeilijke karakterstructuur was gelegen. Onder de verdere artikelen noem ik nog: Povl Otzen, De illustraties in de Bijbel van Frederik II (1589); R. Edelmann, Vondsten in de afdeling Judaica. Een onlangs ontdekte autograaf van Moses Mendelssohn; Erik Dal, Enkele oude typografische exlibris. Toevoegingen bij vorige jaargangen, summaries, een personenregister en een index op Fund og Forskning I-XII, 1954-65, besluiten de waardevolle bundel. A.M.L. SCHOLTZ.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 282

P. Lauring, Pigen der trådte på Brødet - Danmark og de islandske Håndskrifter. [Uitgegeven door de auteur, København], 1965. 20 blz., 2 ill.

In 1944 heeft IJsland, dat sinds 1918 als zelfstandig koninkrijk in een personele unie met Denemarken was verbonden, zich, als een zelfstandige republiek, van dit land losgemaakt. Op IJslands aandringen heeft enige jaren geleden het Deense parlement besloten in Deens staatsbezit aanwezige IJslandse handschriften aan laatstgenoemde staat over te dragen. Hiertegen is in Denemarken veel protest gerezen. Het voornaamste argument van de tegenstanders van de overdracht is wel, dat van oudsher de bestudering van de handschriften in Kopenhagen is geconcentreerd geweest, waar men over het daartoe benodigde apparaat beschikt; dat daarentegen in IJsland een grondige bestudering niet mogelijk is. De publieke belangstelling is vooral gericht op de rechtsstrijd om de zogenaamde Arnamagnaeanske Samling. In de achttiende eeuw heeft de IJslander Arne Magnusson zijn verzameling - hoofdzakelijk IJslandse - handschriften en dergelijke gelegateerd aan de Kopenhaagse Universiteit. Deze stukken zijn in het bezit van en worden beheerd door een zelfstandige stichting, Den Arnamagnaeanske Samling. Deze stichting bestrijdt de wettigheid van de overdracht van haar handschriften door de Deense regering. Volgens vriendelijke mededeling van de Secretaris van de Deense Ambassade in Den Haag was in januari 1966 in deze zaak door het Deense gerecht nog geen einduitspraak gedaan. De auteur van de onderhavige brochure - de aan een sprookje van Andersen ontleende titel ‘Het meisje dat op het brood ging staan’ is een aanklacht tegen de IJslanders die naar zijn mening hun eigen cultuurgoed aantasten - pleit voor het behoud van de handschriften in Kopenhagen.

A.F. DEKKER.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 283

Register

Acolastus. Latin play 16th cent. by Gul. Gnapheus, bespr. d. B. de Graaf. 274. Aldus Manutius. Zie: Rozemond, K. 163. Alexander de Villa Dei. Doctrinale I. 77. Arbeiten aus dem Bibliothekar-Lehrinstitut des Landes Nordrhein-Westfalen. Heft 21, 23-28, bespr. d. L. Brummel. 193, 248. Association Internationale de Bibliophilie. 49. Atkinson, W.E.D. Zie: Acolastus. 274. Audin, M. Les livrets typographiques des fonderies françaises créées avant 1800, bespr. d. G.W. Ovink. 258. Aus der Arbeit des Bibliothekars. Aufsätze.. [für] Fr. Redenbacher, bespr. d. L. Brummel. 112. Bàlsamo, Luigi. La lettura pubblica in Sardegna, bespr. d. H. v.d. Bergh. 54. Basler hebräischen Drucke. Zie: Prijs, J. & B. 261. Beiträge zur Inkunabelkunde. Dritte Folge I. 204. Benzing, Josef. Festschrift. 108. Bergh, H. v.d. Boekbespreking. 54, 55, 267. Besterman, Theod. Voltaire essays, bespr. d. L. Brummel. 239. Bibliographie de l'histoire du livre en Belgique, bespr. d. L. Brummel. 243. Biestkens, Nicolaes. Zie: Wijnman, H.F. 121. Brès, Guy de. Christofle Plantin imprimeur de -. 57. Brouwer, G.J. Zie: Catalogus Bibliotheek Vereeniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels. Deel VII. 230. Brummel, L. Het geval Wise. 11. Brummel, L. Boekbesprekingen. 112, 114, 115, 193, 232, 234, 235, 238-240, 242-246, 248, 250. Bijbeldrukkers. Zie: Wijnman, H.F. 121. Calcalgno, G. Zie: Saginati, L. 267. Calvijns Institutie in het Spaans. 207. Campbell. Supplement X. 204. Carter, H. & H.D.L. Vervliet. Civilité types, bespr. d. L. Brummel. 238. Catalogo dei periodici università, Biblioteca Laurentiana... e altre istituzione di Firenze, bespr. d. L. Brummel. 114. Catalogus Bibliotheek Vereeniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels. Deel VII, bespr. d. M.E. Kronenberg. 230. Census hss. Bibliotheek Rijksuniversiteit van Gent, bespr. d. A.F. Dekker. 274. Civilité types. 238. Congrès, 2e, Intern. de bibliophilie. 1961. Actes et communications, d. L. Brummel. 244. Congress, 4th Intern., of bibliophiles, 1965. Bijlage, aflev. 2. Corver, Simon. Zie: Haga, A. 209. Dekker, A.F. Boekbesprekingen. 119, 268, 274, 282. Der Kinderen, Lenaert. Zie: Wijnman, H.F. 121. Derolez, A. Afd. hss. en kostbare drukken Gentse UB. 243. Deutsche Bibliographie. Verzeichnis amtlicher Druckschriften 1957-1958, bespr. d. L. Brummel. 115. Deutsche Bibliothek 1945-1965. Festgabe Hanns W. Eppelsheimer, bespr. d. L. Brummel. 245. Devoto, Andrea, Bibliografia dell' oppressione nazista, bespr. d. C. Stuldreher. 195.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 D'Ewes, Simonds. Library of -. 234.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 284

Dogaer, G. Bibliografie Berthe van Regemorter. 183. Dreyfus, J. (ed.). Type specimen facsimiles. 1-15, bespr. d. G.W. Ovink. 255. Droz, Eugènie. Christofle Plantin, imprimeur de Guy de Brès, 1555. 57. Droz, Eugènie. Sur quelques traductions françaises d'écrits de David Joris. 152. Dühmert, A. Buchpflege. Eine Bibliographie, bespr. d. A.J. de Mooy. 106. Eeghen, I.H. van. De gilden, theorie en praktijk, bespr. d. L. Brummel. 242. Elslander, A. van. Biografie Virg. Loveling. 243. Emden. Nederlandse emigrantendrukkerijen. Zie: Wijnman, H.F. 121. Eppelsheimer, H.W. Festgabe. 245. Erasmus, Desid. Nieuwe uitgave van de verzamelde werken. 102. Fairbank, Alfred & Bruce Dickins. The Italic hand in Tudor Cambridge, bespr. d. P.J.H. Vermeeren. 40. Fairbank, Alfred & Berthold Wolpe. Renaissance handwriting, bespr. d. P.J.H. Vermeeren. 40. Festschrift für J. Benzing. 1964, bespr. d. M.E. Kronenberg. 108. Foerster, H. Abriss der lateinischen Paläographie, bespr. d. A.F. Dekker. 119. Frédéric, Anne-Marie. Zie: Peeters-Fontainas, J. 225. Fuks, L. Boekbespreking. 199, 261. Fund og Forskning i det Kongelige Biblioteks Samlinger København X en XI, bespr. d. M.E. Kronenberg; XII en XIII bespr. d. A.M.L. Scholtz. 53, 198, 279, 280. 500 Jahre Buch und Zeitung in Köln. Ausstellungskatalog, bespr. d. M.E. Kronenberg. 230. Gelders geschiedschrijver, Een. I.A. Nijhoff herdacht, bespr. d. L. Brummel. 112. Graaf, B. de. Boekbespreking. 274. Grimm. 150 Jahre ‘Kinder- und Haus-märchen’. Ausstellungskatalog, bespr. d. L. Brummel. 250. Gruijs, A. Een verloren gewaand handschrift teruggevonden (Vossiuscodex). 212. Gutenberg-Jahrbuch. 1964, bespr. d. M.E. Kronenberg. 110. Haga, A. Nieuws over Simon Corver. 209. Harrison, J. & P. Laslett. The library of John Locke, bespr. d. L. Brummel. 232. Hauser, H. Ansichten vom Rhein, bespr. d. H. Sleurink. 276. Hellinga, W. Gs Zie: Kopij en druk in de Nederlanden. 269. Hellinga, Wytze & Lotte. The fifteenth-century printing types of the Low Countries (HPT.), d. M.E. Kronenberg. 203. Hellinga, Wytze & Lotte. Additions and notes to Campbell's Annales and GW, bespr. d. M.E. Kronenberg. 204. Histori, Die, oder Legend von den Heilligen Dryen Koeningen. Facs., bespr. d. M.E. Kronenberg. 109. Howe, E. Zie: Audin, M. 258. Hubay, Ilona. Incunabula der UB. Würzburg, bespr. d. M.E. Kronenberg. 227. Joris, David. Zie: Droz, Eug. 152. Jurriaanse, M.W. Berthe van Regemorter in memoriam (1879-1964). 178. Karel van Gelder. Zie: Kronenberg, M.E. 1, 79. Kjaergaard, Helge. 118. Kleiss, M. Vervielfältigung von Katalogkarten, bespr. d. L. Brummel. 194. Knaus, H. Die Trierer Handschr. in Gent. 242. Kölner Buchdruck. 194, 230.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 Kolb, A. Bibliographie des französischen Buches im 16. Jhrh., bespr. d. L. Brummel. 246. Konstantinopel. Zie: Nicodemos Metaxas. 82. Kopij en druk in de Nederlanden. Atlas bij de geschiedenis van de Nederlandse typografie, bespr. d. H.J. Laceulle-Van de Kerk. 269. Kossmann, F. Nederlandse volksprenten. 185. Kossmann, F. Boekbespreking. 56, 185. Kronenberg, M.E. Bij het verschijnen van ‘The fifteenth-century printing types of the Low Countries’ d. Wytze en Lotte Hellinga (HPT.). 203. Kronenberg, M.E. Bij een onbekende Luther-druk van Jan Seversz. te Leiden (V aug. 1520). 73. Kronenberg, M.E. Contacten van Karel van Gelder met de drukpers en de wetenschappelijke wereld. 1. Kronenberg, M.E. Bij het portret van Karel van Gelder (rectificatie). 79. Kronenberg, M.E. Nieuwe studie over de Nederlandse incunabelen. 204. Kronenberg, M.E. Nog een onbeschreven incunabel (Alex-

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 285 ander de Villa Dei, Doctrinale I. Deventer, Pafraet, 1497). 77. Kronenberg, M.E. Boekbesprekingen 51, 53, 107-110, 197, 198, 203, 204, 225-230. Kroniek der handschriftenkunde. XIII, XIV, d. P.J.H. Vermeeren. 40. 95. Kruffter, Serv. Histori Heilligen Dryen Koeningen. 109. Laceulle-Van de Kerk, H.J. Boekbespreking. 269, 272. Landwehr, J. Fable-books, printed in the Low Countries, bespr. d. H.J. Laceulle-Van de Kerk. 272. Lansky, R. Schutz offentl. Bibliotheken, bespr. d. L. Brummel. 194. Laslett, Peter. Zie: Harrison, J. 232. Lauring, P. Danmark og de islandske hss., bespr. d. A.F. Dekker. 282. Lévita, Elie. Zie: Weil, Gerard E. 199. Lewis, J. Printed ephemera, bespr. d. G.W. Ovink. 261. Libraries in the world, bespr. d. F. Kossmann. 56. Libro illustrato dal XIV al XVIII secolo nella Biblioteca Estense di Modena, bespr. d. E. de la Fontaine Verwey. 117. Lieftinck, G.I. Manuscrits datés conservés dans les Pays-Bas. I: Mss. d'origine d' étrangère (816-1550), bespr. d. L. Brummel. 240. Locke, John. Library of -. 232. Lutherbibel 1522-1700. Illustration. Zie: Schmidt, Ph. 278. Luther-druk van Jan Seversz. te Leiden (1520). 73. McLean, R. Victorian book design and colour printing, bespr. d. G.W. Ovink. 260. Madsen, Victor. Katalog over Det Kongelige Biblioteks Inkunabler. Bd. III, bespr. d. M.E. Kronenberg. 51. Manoscritti ed edizioni veneziane..., bespr. d. A.F. Dekker. 268. Mazal, O. & Fr. Unterkircher. Katalog der abendländischen Hss. der Österr. Nationalbibliothek. Teil I und II, bespr. d. L. Brummel en P.J.H. Vermeeren. 250, 252 Mededeling aan de abonnees en medewerkers van ‘Het Boek’. 201. Mededelingen Centrale Bibliotheek Rijksuniversiteit Gent, bespr. d. L. Brummel. 242. Metaxas, Nicodemos, in Konstantinopel. 82. Meyer, M. de. De volks- en kinderprent in de Nederlanden van 15e-20e eeuw, bespr. d. F. Kossmann. 185. Mooy, A.J. de. Boekbespreking. 106. Mullem, Dierck. Zie: Droz, Eug. 152. Munby, A.N.L. Cambridge College Libraries, bespr. d. L. Brummel. 112. Nijhoff, Isaac Anne, herdacht. 112. Ovink, G.W. Zie: Kopij en druk in de Nederlanden. 269. Ovink, G.W. Boekbesprekingen. 255-261. Pafraet, R. Alexander de Villa Dei. Doctrinale I. 1497. 77. Pascal, Bl. Le manuscrit des Pensées, 1662. 95. Peeters-Fontainas, J. Bibliographie des impressions espagnoles des Pays-Bas méridionaux, bespr. d. M.E. Kronenberg. 225. Petz-Gebauer, Hannelore. 112. Plantin, Christofle, imprimeur de Guy de Brès, d. Eug. Droz. 57. Prael, Joh. Kölner Drucke 1530-1537, bespr. d. L. Brummel. 194. Prijs, J. & B. Basler hebräischen Drucke (1492-1866), bespr. d. L. Fuks. 261 Puliatti, P. 117. Redactioneel. 201.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 Redenbacher, Fr. Festschrift. 112. Reedijk, C. Nieuwe uitgave verzamelde werken Erasmus. 102. Regemorter, Berthe van. Zie: Jurriaanse, M.W. 178. Remy, F. Joseph van den Gheyn comme conservateur des mss. Bibl. Roy. 243. Rozemond, Keetje. Aldus Manutius' Neakademia, Michael Trivolis en de Russische culturele centra in de zestiende eeuw. 163. Rozemond, Keetje. De drukkerij van Nikodemos Metaxas in Konstantinopel (1627-1628). 82. Rubach, Christel. Volksbücherei als Bildungsbücherei, bespr. d. L. Brummel. 193. Ruppel, A. Gutenberg-Jahrb. 1964. 110. Ruppel, A. Die Stadt Mainz und ihr grosser Sohn Gutenberg, bespr. d. M.E. Kronenberg. 229. Saginati, Liana & G. Calcalgno. Collezione dantesca Bibl. Civica Berio di Genova, bespr. d. H. v.d. Bergh. 267. Scherer, G. Ausübung hoheitsrechtlicher Befugnisse, bespr. d. L. Brummel. 249. Schinckel, Harman. Zie: Verwey, H. de la Fontaine. 272.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 286

Schmidt, Ph. Illustration der Lutherbibel 1522-1700, bespr. d. S.L. Verheus. 278. Scholtz, A.M.L. Boekbespreking. 279, 280. Schüling, H. Drucke der Kölner Offizin von Joh. Prael (1530-1537), bespr. d. L. Brummel. 194. Seversz., Jan, te Leiden. Luther-druk. 73. Short-title catalogue of books printed in the German-speaking countries... 1455-1600 now in the British Museum, bespr. d. M.E. Kronenberg. 107. Short-title catalogue of books printed in the Netherlands and Belgium... 1470-1600 now in the British Museum, bespr. d. M.E. Kronenberg. 197. Sinogowitz, B. 112. Sleurink, H. Boekbespreking. 276. Smid, T.D. Calvijns Institutie in het Spaans. 207. Stebner, G. Abbruch, Neuaufbau und Umarbeitung alphab. Kataloge, bespr. d. L. Brummel. 194. Straten, H. van. Hendrik Nicolaas Werkman, bespr. d. G.W. Ovink. 259. Stuldreher, C. Boekbespreking. 195. Tortoreto, A. Bibliografia analitica leopardiana, 1952-60, bespr. d. H. v.d. Bergh. 55. Trivolis, Michael. Zie: Rozemond, K. 163. Tijdschriften, Uit de -. 103, 190. Tysk og hollandsk skønlitteratur, bespr. d. E. de la Fontaine Verwey. 118. Ullman, B.L. The origin and development of humanistic script, bespr. d. P.J.H. Vermeeren. 41. Unterkircher, Fr. Zie: Mazal, O. 250, 252. Vandenhole, F. Uitleendienst Centr. Bibliotheek Rijksuniversiteit Gent, bespr. d. L. Brummel. 243. Vander Haeghen, Ferd. Herdenking. 243. Verheus, S.L. Boekbespreking. 278. Vermeeren, P.J.H. Kroniek der handschriftenkunde XIII, XIV. 40, 95. Vermeeren, P.J.H. Boekbespreking. 252. Vervliet, H.D.L. Zie: Carter, H. 238. Verwey, E. de la Fontaine. Boekbespreking. 117, 118. Verwey, H. de la Fontaine. Meester Harman Schinckel, een Delftse boekdrukker van de 16e eeuw, bespr. d. H.J. Laceulle-Van de Kerk. 272. Verwey, H. de la Fontaine. Zie: Kopij en druk in de Nederlanden. 269. Voltaire essays. Zie: Besterman, Th. 239. Vorstelijke feesten. Tentoonstelling Museum Meermanno-Westreenianum. 189. Vossiuscodex. Zie: Gruijs, A. 212. Wallach, K.S. Kooperation, Koordination oder Zentralisation, bespr. d. L. Brummel. 248. Wanley, Humfrey. Diary. 235. Wardrop, James. The script of humanism, bespr. d. P.J.H. Vermeeren. 40. Watson, A.G. The library of Sir Simonds D'Ewes, bespr. d. L. Brummel. 234. Weil, Gérard E. Elie Lévita. Humaniste et Masorète, bespr. d. L. Fuks. 199. Werkman, H.N. Zie: Straten, H. van. 259. Wise, Th.J. Zie: Brummel, L. 11. Wright, C.E. & R.C. The diary of Humfrey Wanley 1715-1726, bespr. d. L. Brummel. 235. Wijnman, H.F. Grepen uit de geschiedenis van de Nederlandse emigrantendrukkerijen te Emden (2). Biestkens en Der Kinderen. 121.

Het Boek. Serie 3. Jaargang 37 Het Boek. Serie 3. Jaargang 37