BODEMKAART VAN BELGIË CARTE DES SOLS DE LA BELGIQUE

VERKLARENDE TEKST BU HET KAARTBLAD TEXTE EXPLICATIF DE LA PLANCHETTE DE

STEKENE 26 E

Uitgegeven onder de auspiciën Edité sous les auspices de van het Instituut van aanmoe• l'Institut pour l'encouragement diging van het Wetenschappelijk de la Recherche Scientifique Onderzoek in Nijverheid en dans l'Industrie et l'Agriculture Landbouw a W.O.N.L.) (I.R.S.I.A.)

1989

VERKLARENDE TEKST BIJ DE BODEMKAART VAN BELGIË

TEXTE EXPLICATTF DE LA CARTE DES SOLS DE LA BELGIQUE

BODEMKAART VAN BELGIË CARTE DES SOLS DE LA BELGIQUE

VERKLARENDE TEKST BIJ HET KAARTBLAD TEXTE EXPLICATIF DE LA PLANCHETTE DE

STEKENE 26 E

Uitgegeven onder de auspiciën Edité sous les auspices de van het Instituut van aanmoe• l'Institut pour rencouragement diging van het Wetenschappelijk de la Recherche Scientifique Onderzoek in Nijverheid en dans l'Industrie et l'Agriculture Landbouw a W.O.N.L.) (I.R.S.I.A.)

1989

BODEMKAART VAN BELGIË CARTE DES SOLS DE LA BELGIQUE

y

J

26W .

Stehen« ) \ \ ^ \ P-

1 Motfbettt

/ ° ••^^WV Siniai J O Bdsek/ 0 À

ÜIE 42W

VERKLARENDE TEKST BIJ HET KAARTBLAD TEXTE EXPLICATIF DE LA PLANCHETTE DE STEKENE 26 E

door - par

J. SANDERS, C. SYS & H. VANDENHOUT

Centrum voor de afwerking van de Bodemkaart in het Noorden van het land Dir. C. SYS en P. JACOBS

INHOUDSTAFEL

Biz.

1. Inleiding 9 11. Enkele algemene gegevens 9 12. Uitvoering van de kaartopname 12 121. Bodemkartering 12 122. Profielstudies - Analysen .... 12

2. Fysiografie 14 21. Geologische opbouw en geomorfologische ontwikke• ling 14 22. Reliëf en landschapsbeeld. 19 221. De Vlaamse Zandstreek 20 222. De substreek van het "Land van Waas". . 21 223. Het alluviale gebied 22 23. Hydrografie 22 24. Klimaat 23

3. Bodemgesteldheid en landbouw 25 31. Lithologie van de boderavormende sedimenten . 25 311. Kwartair 26 312. Tertiair 29 32. Waterhuishouding 29 321. Gronden met permanente grondwatértafel . 30 322. Gronden met tijdelijke Gtuwv;atertafel . 32 33. Bodemgenese 33 331. Entisol 35 332 . Inceptisol 36 333. Alfisol 37 334. Gedegradeerde varianten van de Alfisol . 38 335. Spodosol 39 336. Gedegradeerde variante van de Spodosol . 40 337. Antropogene invloed op de profielontwikke• ling 42 338. Plaggept 42 339. Kunstmatige gronden 44 Biz.

34. Bodemclassificatie 46 341. Kernserie...... 47 342. Afgeleide serie 50 343. Type 52 35. Bondig overzicht van de bodemgesteldheid . 53 351. Verspreiding van de bodems . . .53 352. Landbpuwwaarde 55 36. Bodëmeenheden en hun landbouwèigenschappen. 56 361. Zandgronden ...... 56 362. Lemig-zandgronden 69 363. Licht-zandleemgronden. .... 78 364. Zandleemgronden 83 365. Kleigronden 87 366. Kunstmatige gronden 89

4. Diverse gegevens in verband met de bodemgesteld• heid 91 41. Bodemgebruik . 91 42. Ontwatering ...... 96 43. Bewoning 97 44. Bedrijfsgrootte . 98 45. Bodemgeschiktheidsclassificatie . . . 98 451. Algemene geschiktheid van de gronden . 98 452. Geschiktheid per teelt . . . . 102 453. Verbeteringsmogelijkheden. . . . 107 454. Geschiktheidsclassificatie . . . 109 455. Geschiktheid voor diverse doeleinden . 113

Bibliografie 114

Legende - Légende . • U'S

Inventaris van de kaarteenheden - Inventaire des uni• tés de la aapte ...... 130

Résumé, 132 VERKLARENDE TEKST BIJ HET KAARTBLAD STEKENE 26 E

I. INLEIDING II. ENKELE ALGEMENE GEGEVENS (flg. 1)

Het kaartblad Stekene ligt In het noordoosten van de pro• vincie Oost-Vlaanderen. In het noorden wordt het gekarteerde oppervlak (ca. 5100 ha) begrensd door de rijksgrens met Neder• land, die de natuurlijke scheiding volgt tussen de Polderstreek (Nederland) en de Vlaamse Zandstreek.

Het gebied maakt deel uit van de bodemassociatie van het Vlaams zandgebied (associatie nr. 5). Ten zuiden van het dorp van Stekene wordt de depressie van het kanaal van Stekene, om• wille van haar uitzonderlijke breedte, tot de associatie van de alluviale gebieden (associatie nr. 38) gerekend (R. TAVER- NIER t R. MARECHAL, 1958, 1959). Overigens behoort het zuid• oosten van het kaartblad tot de geografische substreek van hét "Land van Waas" (F. SNACKEN, 1961).

Door de gemeentefusies van 1977 ligt alleen nog Stekene met het centrum op het kaartblad. Al de overige fusiegemeenten heb• ben hun centrum op een aangrenzend kaartblad (tabel 1). Het dient vermeld dat, ingevolge grenscorrecties (Koninklijk Be• sluit Van 17 september 1975) , een gebiedsdeel van de gemeente Sinaai bij de fusiegemeente Stekene en een gebiedsdeel van de gemeente bij de fusiegemeente Sint-Gillls-Waas gevoegd werd (").

Stekene, waar een belangrijke steenbakkerij voorkomt is een klein economisch centrum. Overigens hebben de dorpen een lan• delijk karakter; gedeeltelijk zijn het forenzenplaatsen van de meest nabijgelegen industriële centra. Ongeveer 30% van de totale oppervlakte van het kaartblad bestaat uit cultuurgron• den (waarvan 52% akkerland en 48% weiland); de beboste opper• vlakte neemt ca. 13% in.

(**) De gemeentenamen die verder in de tekst voorkomen hebben betrekking op de huidige deelgemeenten. 10

^,1)eKling« 'Koninklijk bos y " Kemel' /'speelhof /Stropers- ' polder y'^'' Driehoek Hellestraat ÔeTromD Bekaf Riedepolder \ ... estastak kerDe (5avers Donkerhofstede A««.-KA..»5!S!^ ^.^ss*»^ Voorh^u},>vS:Ï . Kiekenhaag D^Reinakker

Zwarte Ruiter HeiTweg Klein Sinaal?^'

Fig, 1 Kaartblad Stekene : wegen en plaatsnamen. Planchette de Stekene : routes én noms de lieux. 11

Als hoofdverkeersv;eg dient de autoweg Antwerpen-Kuststreek vermeld. Twee verkeerswegen lopen naar in Nederland : de weg over Sint-Pauwels en Kemzeke en deze over De Klinge. Het secundair wegennet dat zeer dicht is omvat o.a. de weg Kanaalzone--Stekene-Kemzeke. In het zuiden is het ka• naal van Stekene bevaarbaar tot Stekene.

Tabel 1

Administratieve indeling van het kaartblad Stekene 26E C) Subdivision administrative de la planchette de Stekene 26E

Kaartbladen volgens de kaartbladwijzer van de Deelgemeente Fusiegemeente Arrondissenent Boderakaart van België 1/20 000 (»<)

Stekene" Stekene" Sint-Niklaas Stekene 26E Kerazeke"

De Klinge Sint-Gillis-Waas Sint-Niklaas Sint-Gillis-Waas 27W SiJit-Glllis-Waas Sint-Pauwels

Sinaai Sint-Niklaas Sint-Niklaas Sint-Niklaas 42W

Moerbeke !*)erbeke Gent Zeveneken 41W

(") De gemeenten, met hun kern op hec kaartblad Ktekene 26E gelegen, zijn met ° aangeduid.

(MX) Het kaartblad, waarop de kern van de liuidige fusiegemeente gelegen is, wordt aangegeven. 12

12. UITVOERING VAN DE KAARTOPNAME

121. Bodemkartering

Het grootste deel van het kaartblad werd in 1950 gekar• teerd ("j. Een revisie werd verricht in de periode 1958-1961 door de karteerders C. Thys en F. Hendrickx, onder leiding van Prof. Dr. F. Snacken (KK). De bodemkaarten van Stekene en Kemze- ke werden grotendeels opgenomen in 1969 door C. Thys onder lei• ding van Prof. Dr. Ch. Sys. De algemene leiding van de werk• zaamheden berustte bij Prof. Dr. R. Tavernier, directeur van het Centrum voor Bodemkartering.

Bodemprofielen werden bestudeerd door middel van boringen (ca. 2 per ha) en profielkuilen tot op ca. 125 cm diepte. Als basiskaart voor de veldopname werden Popp-plans (kopieën van de kadastrale plans op schaal 1/5000, uitgave 1840-1860) ge• bruikt. Het kaartblad op schaal 1/20 000 werd gedrukt door het Nationaal Geografisch Instituut, Brussel C""*) .

122. Prof 1e1 studies - Analysen

In 1953 werden 34 morfologische profielstudies uitgevoerd door Ir. K. De Caestecker (Laboratorium voor Grondonderzoek); ze omvatten een beschrijving van het profiel tot op ca. 150 cm en een monstername van iedere horizont. Volgende analysen wer• den uitgevoerd (controle door Df. Ir. M. Van Ruyrabeke) : gra- nulometrle, fysico-cheraie (humus, CaCOj, pH/H^O, pH/KCl, sorp- tieverraogen) en mineralogie van de zandfractie (50 Mm-2 rara).

(**) Kartering uitgevoerd met het eerste voorlopig ontwerp van de legende voor de Vlaamse Zandstreek. (****) Kartering uitgevoerd met de definitieve legende voor de Zand- en Zandleemstreek. (XXX) De documentatie bij het kaartblad Stekene 26E die bewaard wordt in het Geologisch Instituut van de RUG omvat - een boringenkaart per gemeente op schaal 1/5000,. - een bodemkaart per gemeente op schaal 1/5000, - een bodemkaart op schaal 1/10 000, - kaartrapporten opgesteld per gemeente. 13

Al de profielbeschrijvingen, analyseresultaten en inter• pretaties werden gepubliceerd in een verslag (L. DE LEENHEER K. DE CAESTECKER, 1956) met addendum (K. DE CAESTECKER & M. VAN RUYMBEKE, 1955). De meeste analysecijfers in deze Verkla• rende tekst zijn ontleend aan de gegevens van bovenvermeld laboratorium. De algemene leiding van deze werkzaamheden be• rustte bij'Prof. Dr. L. De Leenheer, directeur van het Labo• ratorium voor Grondonderzoek (").

C) We danken Prof. Dr. L. De Leenheer en zijn assistenten voor hun be• reidwillige medewerking. 14

2. FYSIOGRAFIE

21. GEOLOGISCHE OPBOUW EN GEOMORFOLOGISCHE ONTWIKKELING (fig. 2, tabel 2)

Het geologieoh substraat^ bestaat uit mariene sedimenten die voornamelijk gedurende het Oligoceen werden afgezet. De lagen die dagzomen' omvatten van onder naar boven respectieve• lijk het Tongeriaan en het Rupeliaan. Het Tongerlaan snijdt de zuidwesthoek aan. Het Rupeliaan, als belangrijkste afzet• ting, wordt door twee niveaus gekenmerkt : een ouder niveau met zandig facies, dat in het zuid-zuidwesten voorkomt en een jonger niveau, bekend als de Klei van Boom dat de rest van het kaartblad beslaat. Van de miocène transgressie (- iaan), zijn er slechts resten in dc depressies van het ter• tiair reliëf bewaard gebleven.

Wegens de raonoclinale bouw en de zachte noord(noordoost)- gerichte helling van de Rupeliaanse kleilagen ontstond ten zuiden van het kaartblad nl. te , het asymmetrisch cuestareliëf van het Land van Waas C). Kemzeke, Sint-Pauwels en het grootste deel van Stekene liggen op de zeer zwak af• hellende noordflank van deze cuesta. De positie van de zuid• noord gerichte steilrand Waasmunster-Stekene, die in hoogte en in belangrijkheid vermindert naar het noorden toe, wordt bepaald door het plaatselijk meer zandig karakter en door de geringe dikte van de Klei van Boom (P. JACOBS & J. DE CONINCK, 1977) .

Het uitzondering van dit zuidoostelijk deel ligt het kaart• blad in de zgn. Vlaamse Vallei (R. TAVERNIER, 1945, G. DE MOOR, 1963), eén polygenetisch en polychroon complex van jong- kwartaire thalwegen die diep in het tertiair substraat inge-

<") volgens J. MOEYERSONS & J. DE PLOEY (1969) werd de ligging en het voorkomen van de zgn. cuesta van het Land van Waas rechtstreeks be• paald door fluviatiele erosie In de Vlaamse Vallei en de huidige Schelde-Durmevallei. Daar bovendien de eigenlijke cuestavorm niet voorkomt, stellen deze auteurs voor te spreken van de para-cuesta van het Land van Waas. 15

Fig. Z

Kaart van het landschap, het tertiair substraat, het hydrogra•

fisch net en de voornaamste hoogtelijnen. Carte des paysages, du subsf.vat terfiaire, du viseau hydrographique et des oourkes de niveau principales.

1. Zandstreek 4. Grens van de Vlaamse Vallei Région sablonneuse Limite de la Vauée F'Iamande 2. Grens van het Land van Waas .s. Grens van de tertiaire Limite du Pays de h'aas forma ties 3. Alluviaal gebied Limite des formations tertiäres Région alluviale 16

Tabel 2 Geologische opbouw

Constitution géologique

Kwartair (»<)

Holoceen Stuif- en duinzanden Biogene afzettingen (veen) Fluviatiele afzettingen

Pleiatoneen WUiin-tavâiglaciaal Dek zanden Blogene afzettingen (mergel, veen) Fluviatiele afzettingen

Würm Delçzanden Fluvioperiglacialre afzettingen tem Fluviatiele afzettingen Eatuariene afzettingen Risa Fluvioperiglacialre afzettingen

Basisgrind

Tertiair (>"»)

Mioceen Antwevpiacüi. (An) ! zwarte, glauconietrijjce, soms kleiige zanden

Oligoaeen Rupeliaan ( R2 ) 1 schilferige Septarlaklei met pyrietknollen en bitumeuze voeg- vlakken (Klei van Boom) (Rl) : fijne, grijze zanden (Zand van Berg) Tongeriaan (Tg) I zand en klei, soms zeer glimmer- rijk

(*> Bron ! G. DF. HOOR » I. HEYSE (1978).

<*") Bron 1 A. RUMES, 1968. 17

sneden werden en op hun beurt door dikke jong-kwartaire af• zettingen bedolven werden. Hierbij ontstond een sterk ver• effend zandig opvullingsvlak C). In het zuiden komt de oost• grens van deze vallei nagenoeg overeen met de grens van de Riipeliaanse klei. Samen met het stijgen van de hoogteligging komt in het aangrenzend gebied een kleiig of klei-zandig sub• straat plaatselijk voldoende ondiep voor om er de bodemken- merken te beïnvloeden. In het noorden en het noordwesten waar de grens van de Vlaamse Vallei een wijde noord-noordwestbocht maakt alvorens langsheen de rijksgrens naar het oosten on te buigen (tot bezuiden De Klinge) , is het rhorfografisch verschil niet zo opvallend. Overigens valt de -5 m grens van het ter• tiair substraat er niet meer samen met de grens van de Rupel-.. iaanse klei.

Wat de dikte van het pleistoceen dek betreft kunnen op het kaartblad verschillende zones worden onderscheiden. Een eerste, met dikke deklaag (15 m), stemt overeen met de opvulling van de diepere geulen van de Vlaamse Vallei, en is gelegen in het noordwesten (Koeweit-Moerbeke). Een tweede gebied, met matig dikke deklaag (5-10 ra), vormt een min of neer brede overgang naar het cuestagebied. In dit laatste gebied is de dikte van het kwartair dok over het algemeen gering (0,5-5 m).

Gedurende het i'/th—i-p iem ^ / -i lu domineerde f luvioperigla- ciaire accumulatie. De sedimenten werden onder koude omstandig• heden (permafrost) afgezet door noordwaarts gerichte verwilder• de rivieren. Er ontstond een zwak hellend zandig opvullingsvlak met een typisch microrugpatroon van lage oeverwallen (G. DE MOOR & I. HEYSE, 1978). Dit opvullingsvlak werd door windwer- king, rivierinsnijding en -afzetting zwak vervormd. Op het ein• de van het Würm-pleniglaciaal werd het klimaat zeer droog en koud en werden door eolische werking de oudste dekzanden afge• zet.

(**) De gegevens over de geomorfologische ontwikkeling van de Vlaamse Val• lei zijn gebaseerd op de publikatles van G. DE MOOR & I. HEYSE (1978), I. HEYSE 8 G. DE MOOR (1979) en I. HEYSE (1979, 1981, 1983). Op het einde van het WUrmglaclaal of in het begin van het Vürm-tardiglaoiaal trad fluviatiele insnijding op die gepaard ging met een daling van de grondwatertafel. Door de algemene verdroging van de klimatologische omstandigheden viel de flu• viatiele werking echter nagenoeg stil. Hierdoor kreeg de eo• lische activiteit vat op het droog gevallen fluvioperiglaciair opvullingsvlak t tijdens verschillende fasen greep er in het noordelijk deel van de Vlaamse Vallei accumulatie van eolisch zand plaats met de vorming van de complexe oost-west gerichte dekzandrug van Haldegem-Stekene die waarschijnlijk tijdens de Oude Dryas gestabiliseerd werd {").

Gedurende de warmere fasen van het Tardiglaciaal (BöHing- Alleröd) werd de eolische activiteit grotendeels stopgezet en werd de dekzandrug door een vegetatiedek gefixeerd. Tijdens deze fixatie ging evenwel plaatselijk nog verstuiving door. De afvloei die gepaard ging met een hernieuwde fluviatiele acti• viteit werd in het noorden afgedamd door de continue dekzand• rug. Ten zuiden ervan ontstonden moerassige zones (o.a. de de• pressie van het kanaal van Stekene) gunstig voor de vorming van biogene sedimenten (veen, mergel).

De daarop volgende koudere en drogere fase (Jonge Dryas) werd opnieuw gekenmerkt door eolisch zandtransport. In het gebied ten zuiden van de Moervaartdepressie bleven de fluvio- periglaciaire afzettingen echter dagzomen.

Tijdens het Tardiglaciaal boog het hydrografisch patroon (Schelde, Durme en Rupel) geleidelijk af in oostelijke rich• ting. De Beneden-Schelde stroomde reeds vóór het einde van het Tardiglaciaal in oostelijke richting.

(") Het dient vermeld dat er geen eensgezindheid bestaat over de datering .van bepaalde morfogenetlsche processen die actief geweest zijn In de Vlaamse Vallei. Op basis van palynologisch onderzoek komt C. VERBRUG- GEN (1971) tot het besluit dat de dekzandrug van -Stekene niet in het Wörm-tardiglaclaal gevormd Is geworden, maar moet beschouwd worden als een wOrm-pleniglaciaal zandfront. Verder stelt deze auteur dat de permanente rivierlopen zich definitief ingesneden hebben in het begin van het WQrm-tardiglaclaal (Oudste Dryas) en dat het opstui• ven van de rivierdulnmasaleven in dezelfde periode gebeurd is. De eo-holocene rivierinsnijding zou zich 'niet voorgedaan hebben. 19

In het begin van het Holoceen (Boreaal) sneden de hoofdri• vieren Schelde en Durme zich in (eo-holocene insnijding) en vormden relatief smalle valleien. Dit ging gepaard met locale uitwaaiing door westen en zuidwesten winden. Laiigs de rivier• beddingen liwamen rivierduinen tot stand (") . Terzelfdertijd ontwikl^elden zich boven de dekzandruggen locaal duinen. Van in het Boreaal, maar vooral vanaf het Atlanticum, werden deze dalen geleidelijk opgevuld. Periodische winteroverstromingen gaven aanleiding tot de vorming van kleilagen. De rivieren gingen meanderen en in de verlaten meanders greep veenvorraing plaats en werden er klastische sedimenten afgezet. Gedurende het Subatlanticum werd de alluviatle sterk in de hand gewerkt door de ontbossing en bodembewerking die de waterhuishouding grondig ging verstoren. Ter hoogte van de stuifzandkoppen trad er, voornamelijk tijdens de middeleeuwen, eolische wer• king op.

.22. RELIEF EN LANDSCHAPSBEELD

Het grootste gedeelte van het kaartblad omvat een nagenoeg vlak gebied, met moeilijk waar te nemen algemene terreinhel• ling en een matig uitgesproken raicroreliëf. De hoogte schommelt tussen 4 en 8 m.

Ten oosten van de Gentse Vaart (Stekene, Kemzeke) ligt een zeer zwak golvend gebied tussen 5 en 11 ra.

Het alluviaal gebied, waartoe de depressie van het kanaal van Stekene behoort, ligt zeer vlak op 4 m. Het wordt vaak door stuifzandruggen of door kleine steilranden begrensd.

Het kaartblad strekt zich uit over Binnen-Vlaanderén. Het landschap wordt door G. DE MOOR (1963) als volgt gekenmerkt : "In wezen kunnen twee grote groepen landschappen onderschei• den worden : enerzijds gebieden met een dominerend dunne kwar- taire bedekking die de randgebieden van Zandig-Vlaanderen vor• men en waar uiteraard de invloed van de tertiaire ondergrond

C) zie voetnoot blz. 18. 20 duidelijk in het huldig reliëf merkbaar is, en anderzijds ge• bieden met een dik kwartair dek. Deze laatste vormen het kern• gedeelte van Zandig-Vlaanderen en zijn als het "Vlaamse Val• lei-landschap" gekend".

In hetzelfde gebied heeft F. SNACKEN (1961), aan de hand van landschappelijke kenmerken, de substreek van het "Land van Waas" begrensd. Hierbij ging de aandacht vooral naar ken• merken die hetzij in het gebied zelf, hetzij aan de randen ervan, wijzigingen in het landschapsbeeld veroorzaakten.

221. De Vlaamse Zandstreek

Het grootste gedeelte behoort tot de kern van Zandig Vlaan• deren, het zgn. Vlaamse Vallei-landschap, dat zich van de aan• grenzende gebieden onderscheidt door de lage algemene hoogte- ligging, het vlakke reliëf en de zandige textuur van de gron• den. Kenmerkend is de opeenvolging van westzuidwest-oostnoord• oost gerichte ruggen. Gescheiden door zwakke depressies.

De meest opvallende ruggen maken deel uit van belangrijke stuifzandcómplexen die zich langsheen de noordelijke rand van de Moervaartvlakte (aangrenzend kaartblad Langelede) en de depressie van het kanaal van Stekene, tot De Klinge uitstrek• ken. Daar ze vaak aan zeer recente verstuivingen onderhevig waren, verschillen ze van de omgeving door droge, humusarme boderas; men vindt er een vleksgewijze bezetting van gronden met naaldbosaanplantingen, afwisselend met schrale akkerlanden (sommige delen liggen naakt), wat aan het landschap een mo• zaïekstructuur van gesloten en open vlekken verleent. Deze dro• ge delen van de Vlaamse Zandstreek werden grotendeels in de I8de eeuw ontgonnen. De percelen zijn er doorgaans groter dan 1 ha, de vormen rechthoekig of onregelmatig (bosgebieden op stuifzand).

In verband raet de historisch-geografische evolutie kan het centrale deel tot een oud-cultuurlandschap worden gerekend, dat voornamelijk wegens de dichte perceelsafzoming riet elzen- en wilgenstruiken of afgeknotte populieren tot het gesloten 21

landschap behoort. Het dominerend voorkomen van postpodzolen wijst op een zeer oude ontginning (12de-l4de eeuw). Gebonden aan de ontginningssites vertoont de "hoevepercelering" een mozaïekachtig patroon van kleine (<1 ha) blokvormige tot recht• hoekige akker- en weilandkavels.

De landelijke bewoning houdt zich aan het wegenpatroon dat buitengewoon dicht is en de dorpen en gehuchten vertonen een typische lintbouw; slechts hier en daar ligt een oude hoeve te midden van de landerijen. Op de (zeer) droge stuifzandrug• gen en in de brede depressies te Moerbeke en Sinaai is de toe• stand evenwel anders : hier wordt men getroffen door de klei• ne bewoningsdichtheid en/of de tamelijk armtierige toestand van de oude bewoning.

222. De substreek van het "Land van Waas"

Dit gebied wordt ongeveer door de Molenbeek (zie flg. 2), het kanaal van Stekene en de Gentse Vaart omsloten. De weste• lijke grens wordt door iets meer reliëf ten overstaan van het Vlaamse Vallei-landschap bepaald. Hoewel dit karakteristiek naar het noorden toe volledig verdwijnt, vertoont het land• schap ook daar duidelijke vormelementen die het in het Waas• land plaatst. Het zijn : de koepelvormige akkertopografie en de filtrerende doorzichtigheid van het landschap. Werden als bolle akkers aangegeven de percelen waarvan de akkerranden 1 â 2 m lager dan het akkercentrum liggen. Bij een geringere welving is de akker als zwak-bol aangegeven. Bedraagt het hoogteverschil slechts 30-60 cm, dan verkrijgt het akkerópper- vlak een vlak uitzicht. De filtrerende doorzichtigheid houdt verband met de perceelsafzoming door canadapopulieren, zodat onder de boomkroon door, een uitgestrekt gezichtsveld vrij blijft dat nochtans door de opeenvolgende stammenrljen gefil• treerd wordt.

Daar op het kaartblad (vnl. te Sint-Pauwels en Kemzeke) uitsluitend zwak-bolle akkers voorkomen en de canadapopulle- renafzoming op enkele droge delen ontbreken, is het gebied 22 als een overgangszone te beschouwen. Ook dient er öp gewezen dat de huidige tendens een sterke vervlakking van het land• schap met zich brengt en de aanplantingen langs de percelen langzaam in aantal afnemen.

223. Het alluviale gebied De depressie van het kanaal van Stekene vormt een zeer brede, open vlakte op 3-4 m. De noordrand ervan is duidelijk, terwijl de zuidrand heel geleidelijk oploopt. Deze onbewoon• de vlakte is zeer laat ontgonnen (begin 20ste eeuw) en wordt hoofdzakelijk ingenomen door weiland, met slechts hier en daar een perceel populieren of hoog opgeschoten, verwaarloos• de wljmenaanplantingen. Een dicht net van brede grachten door• snijdt het land; toch komen nog verscheidene moerassige laag• ten voor.

23. HYDROGRAFIE (fig. 2) Hèt gebied behoort tot de hydrografische bekkens van de Moervaart-Durrae, het kanaal Gent^ en de Zeeschelde. Wegens de sterke verzanding en afdamming van de Durme (die aan het getijde onderhevig is) te , wordt nu àl het water van het Moervaart-Durmebekken naar het zeekanaal ge• loosd. Tot het stroomgebied van het Moervaart-Durmebekken behoort het gebied gelegen ten zuiden van de weg Moerbeke-Stekene- Drle Schouwen. Het ontwatert via het kanaal van Stekene, dat in de bovenloop van de Durme uitmondt, en via talrijke beken, waaronder de Brandakker-, de Grote- en de Moortelbeek, de beek van Cedrón en De Bajönie.

Het westelijk deel van het kaartblad, grosso modo ten noor• den van de weg Moerbeke-Stekene en ten westen van de lijn Heikant-Hellestraat, ontwatert grotendeels naar het kanaal van Gent-Terneuzen, via de Pieter van Endensvaart en talrijke beken, waaronder de Noordschéid-, de Leke-, de Abeele-, de Wullebosbeek, e.a. 23

Het noordoostelijk deel van het kaartblad, Ingesloten tus• sen de Hellestraat en de weg Stekene-Drle Schouwen, behoort tot het stroomgebied van de Zeeschélde. Het ontwatert via de Gentse Vaart en talrijke beken, waaronder ten oosten van de Gentse Vaart, de Waterloop van de Potaardestraat, de Burg- akkerbeek, de Maetebeek en De Linie, en ten westen ervan de Luisbeek.

De Hamelsevaart vormt ten westen van Stekene-dorp de ver• binding tussen de Gentse - en de Pieter van Endensvaart.

24. KLIMAAT (L. PONCELET i H. HARTIN, 1947)

Het klimaat van het gebied is gematigd en vochtig.

Ware luchttemperatuur (") :

- jaargemiddelde : lO'C ± 0,5, - gemiddelde temperatuur van de koudste maand (januari) : 3°C * 1,8, - gemiddelde temperatuur yai\ de warmste maand (juli) : 18°C ± 1,4, - gemiddelde temperatuur van de periode mei - juni - juli : 15,5°C ± 0,7.

Vorst

- gemiddeld aantal vorstdagen per jaar 55 ± 16, - gemiddelde duur van de vorstvrije periode : 195 ± 22, - gemiddelde datum van de eerste vorst s 01.11 * 14 d. - gemiddelde datum van de laatste vorst : 20.04 * 16 d.

Sneeuwval

- gemiddelde datum eerste sneeuwval : 20-26.11 * 16 d.,

- gemiddelde datum laatste sneeuwval : 25-30.03 ± 25 d.

Neerslag («")

- jaargemiddelde : 800 mm * 20», - gemiddelde mei - juni - juli t 205 nm * 30%.

C) Geméten in thermômeterhut, ca. 1,5 n boven een grasplein, rond 8 uur. (x*) Neerslag : vloeibaar + vasti 1 mm = 1 l/m?, 24

Volgens de klimaatclassificatie van C.W. Thornthwaite, toe• gepast op België door P. DINGENS » C. VERNEHMEN (1963), be• hoort het westelijk gedeelte van het kaartblad tot het kli- maattype BjrBjb^, d.w.z. een hunied, mesotêrmaal klimaat mét gering öf geen seizoënaal deficit aan water en een mesotêr• maal -4 temperatuur efficiëntie regime, en het oostelijk ge• deelte tot het klimaattype CjrBjb^, d.w.z. een vochtig sub- humied, mesotermaai klimaat met gering of geen seizoenaal deficit aan water en een mesotermaai -4 temperatuur efficiën• tie regime.

Volgens SOIL SURVEY STAFF (1975) is het boderatemperatuur- regime mesic en het bodemvochtreglme udic, plaatselijk aquic. 25

3. BODEMGESTELDHEID EN LANDBOUW

31. LITHOLOGIE VAN DE BODEMVORMENDE SEDIMENTEN

De boderavormende sedimenten worden onderverdeeld volgens hun korrelgrootteverdeling of textuur. De textuur wordt be• paald door de onderlinge verhouding van de drie voornaamste korrelgroottefracties, klei (<2 wm) , leem (2-50 iim) en zand (50 iJm-2 mm) (fig. 3) .

«? * # 9 #-\- -l«tm(r«clie - tr»elion limoneuse—— 2-50»

Flg. 3

Textuurdrlehoeksdlagram

Diagramme tnangutaire des textures 26

Tabel 3 geeft de granulometrlsche samenstelling van typische bovengrondmonsters.

311. Kwartslr

Holoaeen

Het holoceen is van belang in en nabij de valleien en de• pressies. In de valleien en depressies bestaat de oppervlakte- laag uit alluviale en organogene materialen, terwijl op de randen locale afzettingen van stuifzanden voorkomen.

In het noordelijk deel van de depressie van het kanaal van Stekene is de oppervlaktelaag overwegend uit kleiige en le- mige, kâlkrijke, alluviale sedimenten opgebouwd, die zelden meer dan 1 m dik zijn en op de natste plaatsen een verveende bovengrond hebben.

Het zuidelijk deel van de depressie vertoont een grotere textuurvariatie van de bovengrond (zand tot zandleem) maar is homogeen zandig in de ondergrond.

Bulten de depressie van het kanaal van Stekene werden in de soms weinig duidelijke deprëssles van de Vlaamse Zandstreek en het Land van Waas, zandige materialen afgezet (zand, lemig zand), waarin het dikwijls moeilijk, zoniet onmogelijk is een onderscheid te maken tussen Holoceen en Pleistoceen.

Het hóloceen stuifzand bedekt de hoogstgelegen ruggen van de zwakke verhevenheden. Het omvat typische afzettingen op de randen van de depressies en een deel van hét rugyormig microreliëf dat in het Land van Waas, van Waasmunster uit, tussen Sinaal en Belsele door, naar Kemzeke ia gericht (") (F. SNACKEN, 1961). Het zijn grove afzettingen met nagenoeg ongedifferentieerde korrelverdellng. De bodemgesteldheid is dan ook vrij eenvormig en wordt door drie kenmerken getypeerd ! kalkloos zand over de gehele bpordlepte, (zeer) droog en hu- musarm.

(") Te Kemzeke sluit deze zuidnoordgerlchte rug aan bij de stuifzandrug die zich ten noorden van de Moervaart uitstrekt en over De Klinge, tamelijk ver In de richting van Antwerpen doorloopt. Tabel 3

Granuioaetrischa samnstellln^ van typische bovengrondtnoDsters (*) Cotipooition grmuiomitriqua d'öohantillana typiqme da la aoucha Si^erfiaielle

Tfflttuur- en In qewlchtaumcmt nr. dzainerings- an 0-2 un 2-10 um 50-100 um 100-200 um 200-500 um 500-1000 um ««äiaai. Iclasse .o-2o^^rgnn^o

Oatamd Za. «P 0-22 13,3 70,7 15,0 1,0 140 a>. «P 0-17 0,1 0,9 1,0 4,8 19,2 61,2 12,8 131 Ze. «P 0-30 0,1 1,1 1,2 4,5 20,7 59,9 12,5 125 20/22 Zd. «P 0-15 0,4 0,4 0,8 11,8 17,9 55,1 13,4 0,2 126 26E/20 Ze. «P 0-20 1,1 0,5 1,5 7,0 19,7 56,0 14,2 128 Colluüiwn Sd. *P 0-19 4,1 1,3 1.6 13,8 27,6 41,4 8,2 99 Allwivm 26E/11 Se. *P 0-17 12,1 4,6 3,4 10,1 18,1 43,9 7,8 0,1 103 26E/35 »P 0-15 25,2 6,4 4,5 15,5 15,6 27,9 4,8 0,1 46

(Ȕ Anaiysecijfen ontlaand lan da nn hat Laboratorium voor Grondonderzoek (i:. DE CAEsreacER a M. van au"IMBEKE , 195SI . 28

Würm~tardiglaciaal

De tardiglaclale sedimenten vormen meestal een rugvormlg microreliëf. De texturen zijn uitgesproken zandig en doorgaans Iets grover dan de overeenstemmende pleniglaelale materialen. In het niet gestoorde dekzand komen dikwijls leralge lensjes voor die meestal In het tardiglaclale dekzand ontbreken. De lossere korrelschikking en de grotere permeabiliteit liggen ten grondslag aan de herhaalde verstuivingen die zich nadien, zelfs nog in historische tijden hebben voorgedaan. In de depressie van het kanaal van Stekene komen In de on• dergrond blogene afzettingen (veen, mergel) voor van tardi• glaclale ouderdom. De zgn. moeraskalk bevat 50-95% CaCOj.

Wüvm-pleniglaaiaal De würm-plenlglaciale sedimenten zijn dp voornaamste bodem- vormende materialen.

- In het Vlaamse Vallei-landschap De oppervlaktelaag wordt overwegend gevormd door een goed gesorteerd, kwartsrijk (85% kwarts, 14% orthoklaas), matig fijn zand, gekenmerkt door 53-56% van de fractie 100-200 gm. De korrelgrootte houdt verband met de hoogtellgging. Lemlg zand (mediaan 100) komt voornamelijk voor in enkele zwakke depressies; de ondergrond is er overwegend zandig. - In de substreek van het "Land van Waas".

De wUrm-pleniglaciale sedimenten zijn hier betrekkelijk dun (0,5-5 m) en bevatten plaatselijk een zekere bijmenging voort• komende van de onderliggende tertiaire substraten. Hierdoor vertoont het gebied een grotere heterogeniteit in textuurop-r bouw; naast Temig zand vindt men eveneens zand, licht zand- leem en zandleem. Deze laatste zijn vaak het gevolg van de oude "beklemingen" door de boeren uitgevoerd. De bovenlaag werd met klei gemengd, meestal verweerde Boomsê klei, die rondom de akkers uit de grachten gedolven werd of aangevoerd 29

van nabijgelegen steenbakkerijen. Op de kaart onderscheidon de bekleemde gedeelten zich door een hoekige begrenzing die de perceelsgrenzen volgt. Ze zijn gelégen nabij de steenbakke• rij te Stekene waarvan de localisatie bepaald wordt door het voorkomen van ondiep tertiair.

312. Tertiair

Van de verschillende tertiaire substraten oefent de Boomse klei (Rupeliaan) een duidelijke invloed uit op de bodemgesteld• heid in de substreek van het Land van Waas. Deze schilferige Septaria-klei, waarin pyrietknollen en bitumeuze voegvlakken voorkomen, is bijzonder goéd gekend doordat hij op talrijke . plaatsen in steenbakkerijen werd uitgebaat (Stekene, Slnt- Niklaas) en door zijn ongunstige invloed op de waterhuishou• ding, het ontstaan van de bolle akkers in de hand heeft gewerkt. Waar nl. het Hupelse kleisubstraat tussen 2 en 4 m onder het maaiveld wordt aangetroffen komen bolle akkers algemeen voor, terwijl de bolvormen buiten deze dieptegrenzen ofwel zeer zwak zijn of volledig ontbreken.

Nawijsbare invloeden van het Antwerpiaan dat plaatselijk op de Boomse klei ligt, komen niet voor. Het Antwerpiaan is een zwart glauconietrijk en soms kleiig zand. De basislaag bestaat uit grint met gerolde vuursteen en Septarlabrokjes. In verweerde toestand ziet het zand er bruin of geel uit.

32. WATERHUISHOUDING

De waterhuishouding van een gebied met een gegeven klimaat wordt bepaald door de aard, de diepte en de schommelingen van de grondwatertafel, door de doorlatendheld van de oppervlakki• ge lagen en van de ondergrond en door het reliëf. De water• huishouding van een grond kan morfologisch gedetermineerd wor• den aan de hand van de volgende kenmerken i diepte en intensi• teit van de gley- of roestverschijnselen en eventuele aanwe• zigheid van een permanent gereduceerde ondergrond. Ze wordt 30

uitgedrukt door middel van de natuurlljke-dralnerlngsklasse, die het resultaat is van de externe (afvloei) en de Interne (percolatie) drainering (tabel 4).

321. Gronden met permanente grondwatertafel C)

In de depressie van het kanaal van Stekene worden de gron• den beïnvloed door een permanente grondwatertafel, die geduren• de een groot deel van het jaar op geringe diepte onder het maaiveld staat en in de winter plaatselijk aan het oppervlak komt.

Bulten de valleien, in het laag gelegen gebied, ligt die grondwatertafel in de herfst meestal op meer dan 125 cm en soms tamelijk diep, o.a. in de stuifzandgronden.

De grondwatertafel is aan seizoenschoramelingen onderhevig : zij stijgt tijdens de winter om in het voorjaar (februari• maart) haar hoogste stand te bereiken, daarna daalt zij om in de herfst (septeraber-oktober) haar laagste stand te vertonen (fig. 4). De schommelingszone van het grondwater bedraagt ge• middeld 1 m. Het gedeelte van de bodem tussen de hoogste en de laagste grondwaterstand toont roestige vlekken en strepen in een (geel-)grijze matrix (gley s.l.). Onder de benedengrens van deze roest- of gleyverschijnselen is de bodem permanent met grondwater verzadigd en meestal gereduceerd met grijs- of blauwachtige tinten (gley s.s. of reductiehorizont). Volgens de diepte van de bovengrens van de roestverschijnselen, die wijst op de gemiddelde periodieke hoogste grondwaterstand in een profiel, en volgens de diepte van een eventuele reductie• horizont op minder dan 125 cm worden verschillende natuurlljke- draineringsklassen onderschelden (tabel 4). Vanaf de klasse "nat" wordt gewoonlijk een reduetlehorlzont binnen boorbereik (<125 cm) aangetroffen. Behalve de roest- of gleyverschijnselen, die in sommige profielen moeilijk of zelfs niet waar te nemen zijn, wordt bij het bepalen van de drainerlngsklasse ook nog

C) In de Duitse literatuur : GrunduaBserbOden, Gleye (H. ZAKOSEK, 1956). 31

niH gnfityificMrd* zone donkergriis dortergrij» wlnttmat»ff(ind grijs t bruine vleltken 9»t^(yifice«rd* Mm zon» m no ge«

F1g. A

Nat profiel met - Profil hydromorphe à

1) permanente grondwatertafe1 J) tijdelijke stuwwatertafe1 nappe phréatique permanente nappe phréatique temporaire

Hoog heuvHig grbied Oalme« groodw^er Broniwau

Laag gfbted met grondwater

GRONDWATER STUWWMtB I : : : [Zand | 1Hoogst» waterstand (w(nl«f) EE3 ^^Zandleem \ |>.a»g»1« watertland (zomer;

3 Kiel ^ IIIIII IPermarm* grondwater

Fig. 5

Permanent grondwater en tljdeiijlc stuwwater in de bodem Happe phréatique pemanente ét temporaire done le sol 32 met andere factoren rekening gehouden, o.a. de relatieve hoog- tellgglng (hoe hoger de grond ligt, des te droger hij is) (••) , de vegetatie en de morfologie van de humus of/en ijzer B hori• zont.

322. Gronden met• 11 jde 11 jke stuwwatertafel (">*)

In het hoger gelegen oostelijk gebied (Land van Waas), be• vindt de permanente grpndwatertafel zich op grote diepte en beïnvloedt er de oppervlaktelaag niet. Wanneer echter een wei• nig doorlatende laag (b.v. een kleilaag) op geringe diepte voorkomt, kan zich daarop in de winter en het voorjaar tijde• lijk een watertafel vormen, die in de zomer en de herfst vol• ledig verdwijnt. Het gaat hier dus niet om een schommeling, zoals bij het permanent grondwater, maar om een tijdelijk aan• wezig zijn van stuwwater. De tijdelijk jnet water verzadigde zone wordt ook hier gekenmerkt door gleyverschijnselenr een gereduceerde ondergrond ontbreekt uiteraard (flg. 4, 5). Stuw- watergronden vertonen dus uitersten in hun waterhuishouding : zowel wateroverlast in de winter, als watergebrek in de zomer.

De gronden met stuwwater behoren tot de waterhuishoudings• klassen matig droog tot zeer nat; ze worden omschreven als gronden met relatief hoge ligging. Uiteraard hebben de gronden met tijdelijk stuwwater geen reductiehorizont, zodat ze zich behalve door hun relatief hoge ligging ook door hun profiel- opbouw onderscheiden van de gronden met permanent grondwater.

Daar de perceelsranden (cf. bolle akkers) gewoonlijk iets lager lig• gen dan de rest van het perceel, behoren ze doorgaans tot een voch• tiger waterhulshoudlngsklassei in de Zandstreek was dat van belang, daar op de droge percelen juist die nattere zandstroken van enkele meters dikwijls voor voederbleten in aanmerking kwamen. De perceels• randen zijn gewoonlijk ook wat fijner van textuur dàn de rest van het perceel.

C") In de Duitse literatuur : StaunSssebBden. Peeudogley (E. HOCKENHAUSEN, 1963i H. ZAKOSEX, 1956). 11

33. BODEMGEIIESE

In de hierboven beschreven moederraatorlalen hebben zich onder de Invloed van bodemgenetische factoren horizonten ont• wikkeld waardoor een bodempcoflel ontstond. De variatie in de proflelontwikkcllng moet worden toegeschreven aan liet feit dat sommige bodemgenetische factoren plaatselijk sterk ver• schillen. Die factoren zijn, behalve het moedermateriaal zelf, voornamelijk de tijd, de topografie en de biologische facto• ren (vegetatie en mens).

Bodems met gelijke profielopbouw, herkenbaar aan een iden• tieke horizontenopeenvolging, behoren tot dezelfde profiel- ontwikkelingsgroep.

Voor de Vlaamse Zandstreek werd een pedogenetische chrono- biosequentle opgesteld (J. AHERYCKX, 1960) : een chronologische evolutie van de bodems, vooral onder invloed van biologische factoren (vegetatie, mens). Volgende stadia worden hierin on• derscheiden (voor bodems met een goede natuurlijke drainering), gekenmerkt door hun horizontenopeenvolging (fig. 6) :

Entisol 1. RegosoJ Udipsaitnent Aj-C 2. "Sol bnui" Entisol-Inœptlsol Aj-(B)-C

Alfisol 3. "SoKbrvm) lessivé" Hapliidalf 4. "Sol podzollque" GlossiKlalf Aj-A2-Bt (verbrokkeld)-C 5. Prepodzol Ferrudalf Aj-Aj-Blr-Dt (verbrcAkeld)-C

Spodosol 6. Podzol T^plc Haplohumod Aj-A^-Bh/ir-C 7. Postpodzol Plaggeptic Ilaplohimod A(>-Bh/ir (verbrtAkeld)-C

Al deze gronden en hun eventuele varianten worden liieren• der beschreven (").

(**) Beschrijving, classificatie en nomenclatuur volgens t Soil Survey Uanunt, SOU, SURVEY STAFF (I9EI); Mwisell Soil Color- Charts; Seil rnxonoiny, SOIL SURVEY STAFF (197S). ' Fig. 6

De diverse stadia, gerangschikt in chronologische volgorde, van de chrono-bioseä^uencie in de

Vlaamse Zandstreek (de holorganische horizonten werden weggelaten) . Or-dre ahronologique des ppofils marrjuant les diverses étapes dans la ahiKino-bioséquence en Flandre, sablonneuse (les horizons holorganiques ont été omis).

r 0

Al Al Al • 25

(?). A2 A2 • 50

Bt St. - 75

C C

- 100 Bt 81

C C L I2Scm 2 Qitisol Entisol Hapludalf Glossudalf Ferrudalf Typic Plaggeptic (Udipsanwent) Inœptisol Haplohuiiod Haplohtnod Regœol "Sol brun" "Sol (brun) "Sol Prepodzol Podzol Postpcdzoi lessivé" pod2olique" 35

331. Entisol

De "Regosol" of "Entisol" is de eerste fase in de pedoge- netische ontwikkeling van een los sediment. Behalve de vorming Van een oppervlakte humus A horizont hebben zich nog geen an• dere genetische horizonten ontwikkeld. Noch verwering, noch Itilgratle van bodembestanddelen hebben het moedermateriaal aan• getast. De beperkende factoren die oorzaak zijn van de afwe• zigheid van deze differentiatie zijn enerzijds de tijd en an• derzijds een te hoge grondwaterstand. Daarom vindt men de meeste regosols op recente verstuivingsmaterialen, op alluvia of in natte gebieden met eutroof grondwater. Ze omvatten ook gronden met ondiepe prof ie lontivikkeling, waar het solum C) tot een Ap werd verwerkt.

Droge gronden sonrler pro fi.elon twikke ting

Profiel (onder cultuur) : Udipeaminent

Ap : (zwak) humushoudende bouwvoor, (zeer) donker grijsbruin (10 YR 3-4/2), 10-30 cm dik,

C : moedermateriaal, grijsachtig tot licht geelbruin.

In de niet hydromorfe Entisols op alluvium is de stratifi• catie nog grotendeels bewaard en neemt het humusgehalte onre• gelmatig met de diepte af. Daarom behoren deze gronden in het actuele Amerikaanse classificatiesysteem tot de Udifluvents.

Katte gronden zonder profielontwikkeling

Profiel (onder cultuur) : Aquent, Hunaquept C***)

Ap : humushoudende bouwvoor, (zeer) donker grijsbruin (10 YR 3-4/2), soms roestig, 20-30 cm dik,

Cg : moedermateriaal, grijsachtig met bruine roestvekken, 10-100 cm dik,

G : reductiehorizont, grijsblauw (permanent grondwater), of IlCg : kleisubstraat (tijdelijk stuwwater).

(«) Solum : horir-onton die de C (eventueel TIC) horizont bedekken, hier meestal A + B.

C"") Duitse classificatie : G horizont : Gleye. met IlCg horizont : Peeudogleye. 36

De Aquents en Humaquepts zljn hydromorfe gronden.

De Fluvaquents zijn gronden op alluviaal materiaal waarvan het humusgehalte onregelmatig afneemt met de diepte; hun tex• tuur Is zandlemlg tot kleiig. De Psammaquents liggen verspreid in talrijke depressies (permanent grondwater) en op hoogten met tertialre-klelondergrond (tijdelijk stuwwater). De Hum• aquepts worden gekenmerkt door een tophorlzont rijk aan orga• nisch materiaal (hlstic epipedon).

332. Inceptisol

Gronden met weinig duidelijke kleur B horizont

De bruine bodems zijn een tweede fase in de bodenontwikke- llng. Naast accumulatie van organisch materiaal in de boven• grond, heeft onder de invloed van de vegetatie, een ontkalking plaats gehad van de oppervlaktelaag, een verwering van pri• maire mineralen, de vorming van klelmineralen en vrije ijzer- oxyden. Er kan echter nog geen migratie van deze elementen worden vastgesteld. Morfologisch komt deze genetische evolu- tietrap tot uiting door de vorming van een horizont met een typische bruine kleur. Deze horizont wordt kleur B horizont genoemd. In de meeste gevallen echter is de kleur B horizont weinig duidelijk.

Profiel (onder cultuur) : Oahrept A*)

Ap : humushoudende bouwvoor, bruinachtig (10 YR 3-4/2-4), 20-30 'cm dik,

(B) ! weinig duidelijke kleur B horizont, bruinachtig (7.5- 10 YR 4/3-4); de kleur verschilt van die van de boven• liggende en onderliggende horizonten met ten minste 1 eenheid in "chroma" of 1/4 interval in "hue"; 10- 30 cm dik,

C(g) : moederraateriaal, geelgrijs (eventueel met bruine roest• vlekken) .

(**) Duitse classificatie : Braunerde. 37

In talrijke gevallen ontstond de brulnaclitlge (B) horizont onder Invloed van de cultuur (antropisclie (B) horizont) . Het is zeker dat de bruine gronden nooit een heldevegetatie hebben gedragen en dat de meeste zich onder bos hebben ontwikkeld. Plaatselijk vindt men In de ondergrond resten van een Bt ho• rizont terug.

Heestal vertoont het profiel een neutrale of llcht-alka-

lische reactie.

333. Alfisol

Gronden innt textuur B horizont

Onder invloed van de postglaciale vegetatie (eiken-beuken• bos) was de eerste stap in de bodemontwikkeling de ontkalking van de oppervlakte laag, gevolgd door uitloging van de boven• grond aan colloïdale bestanddelen, vooral klei, die neersloe• gen in de onderliggende horizont, waar ook in zekere mate nieuwvorming van kleimineralen plaatsgreep (vorming van een kleiaanrljklngs- of textuur_B horizont, arglllic horizont).

De bruine Dt horizont voelt duidelijk kleiiger aan dan de A en heeft een blokkige structuur met glanzende, donkere klei- humushuidjes op de wanden van de structuurelementen. Bij zand- leem is het klelgehalte van de Bt (gem. 15%) 1,5 maal hoger dan dat van de A (gem. 10%).

Profiel (onder cultuur) : llnpludalf

Ap : humuslioudende bouwvoor, donker grijsbruin (10 YR 4/2), 20-25 cm dik,

Aj ; overgangshorizont, donker (geel) bruin (10 YR 4/3- 4), 10-20 cm dik,

Bt : textuur B horizont, geelbruin tot bruin (10-7.5 YR 5/4-6), 30-40 cm dik (in zandig materiaal be• staat de Bt uit een reeks zeer dunne, subhorizon• tale horizonten met ertussen C materiaal),

C of IIC : moedcrmateriaal of textureel verschillend substraat. 38

De Mflsols, net als de gedegradeerde varianten ervan (§ 334), komen op dit kaartblad niet voor en wórden hier slechts pro memorie vermeld.

334. Gedegradeerde varianten van de Alfiso)

Gronden met verbrokkelde textuur B horizont

Tengevolge van een verandering in de vegetatie (eiken-ber- kenbos, berkenbos) heeft in nagenoeg gans het gebied een "de• gradatie" van de Mf isol plaats gehad : in de textuur B hori• zont werd een gedeelte van de kleimineralen door een scheikun• dig proces vernield. In een eerste stadium vertoont de Bt ho• rizont enkele bleke vlekken : in een meer gevorderd stadium heeft de Bt talrijke, bleke, zandige vlekken en strepen (tóng- uing) meestal geaccentueerd door een roodbruine rand van en• kele mm, aangerljkt met ijzeroxyden, en .verkrijgt een verbrok• keld uitzicht C) : Glossudalf. In een sterk gevorderd degra• datiestadium is de Bt nagenoeg gans opgelost en blijven er slechts enkele roestige concreties te midden van bleek mate• riaal over ! Ferrudalf («x).

Het onderste gedeelte van de aangetaste Bt en/of de top van de C of IIC is dikwijls compact met een schubachtlge struc• tuur (fragipan).

Profiel (onder cultuur) : Glossudalf

Ap : huraeuze bovengrond, (zeer) donker grijsbruin (10 YR 3-4/2), 20-30 cm dik,

! overgangsliorizont, donker (geel) bruin (10 YR 4/3- 4) , 20-40 cm dik,

Bt : verbrokkelde textuur B horizont, geelbruin (10 YR 5/7), met veel zandige vlekken, bruin (b.v. 10 YR 5/5), 30-40 cm dik,

C of IIC : moédermateriaal of textureel verschillend substraat.

C) Al deze grijze en roestige "degradatievlekken" van de Bt mogen niet , verward worden met de gleyverschijnselen te wijten aan grondwater- schommelingen, waar ze goed op gelijken.

C") Prepodzol (J. AMERyCKX, 1960). 39

335. Spodosol C")

Gronden met duidelijke humus of/en ijzev B horizont

Profiel : Typio Haplohumod

O ; ruwe humus, zwart, enkele cm dik,

: humushoudende bovengrond, donkergrijs tot zwart

(10 YR 4-2/1), 10-20 cm dik,

: sterk gebleekte uitlogingshorlzont, bleekgrijs

(10 YR 4-7/1-2), 10-20 cm dik,

B2jh : humusaanrijkingshorizont, zwartachtig (5-7.5 YR

2-3/2-1), soms verhard («x), 10-20 cm dik, dikwijls

overgaand tot

B^2^/^^ ' humus of/en ijzeraanrijkingshorizont, roodbruin-

achtlg (2.5-7.5 YR 3-5/6-8), soms verhard, 10-20 cm

dik,

C(g) : raoederraateriaal, grijsachtig tob licht geelbruin

(eventueel met roestvlekken).

De ïypic Haplohumod lê ontstaan ten gevolge van een gron• dige wijziging in de vegetatie van de Zandstreek : het bos heeft, vaak door ingrijpen van de mens, de plaats geruimd voor heide. Onder de dunne ruwe-humushorizont vormden zich een Aj horizont, een sterk uitgeloogde bleekgrijze (alblc horizont) en een zwarte humus B, die zich op een eventueel

reeds bestaande ijzer B, ontstaan onder bos, kan afzetten; belde horizonten kunnen echter ook gelijktijdig ontstaan. Al-

lioGwel de morfologie van de horizont sterk varieert, kan men er gewoonlijk twee delen in onderscheiden, die afzonder•

lijk of samen de spodlc horizont vormen :

(«) Podzol. Traditioneel onderscheidt men In de podzolcn 3 varianten t humus-, ijzer- en humus-ijzerpodzol. Dit onderscheid werd bij de kartering niet doorgevoerd. Toch kan vastgesteld worden dat dé podzolen in dit gebied humus- en humusijzerpodzolen zijn. In Soil Taxonomy worden belde als Haplohumod geklasseerd.

(«M) Locale benaming voor een verkitte podzol B horizont : rotse. In de Duitse literatuur i Orterde voor een weinig en Ortstein voor een sterk verkitte podzol B horizont. In de Franse literatuur : alios. 40

B^jh : zwart (value 2-3, chroma 2 en minder, b.v. 5 YR 2/1), nogal scherp gescheiden van

822^/11 ! roodbruin (hue 2.5-7.5 YR, value 3-5, chroraa 6-8, b.v. 5 YR 4/8).

Dergelijke Spodosola worden vaak heldopodzolon genoemd. Resten van een vroegere profielontwikkeling zijn zelden te herkennen, tenzij soms enkele sporen van een verbrokkelde tex• tuur B horizont onder de vorm van iets kleihoudende vlekken of ijzerhoudende concreties van de Ferrudalf.

Wanneer deze gronden onder cultuur liggen, hetgeen hier het geval is, werden de oppervlaktehorizonten (0-Aj-A2) ge• mengd en vormde zich een Ap van 20-30 cm. Bij diepere bewer• king werd een deel van de B horizont met de Ap vermengd, die daardoor een sterk heterogeen uitzicht verkrijgt. Het bovenste deel van het profiel ziet er dan uit als volgt :

Ap : humushoudende bouwvoor, donkergrijs (10 YR 2-4/1), dik• wijls met duidelijke A2 en Bh/ir resten, 20-30 cm dik,

A2 : continu, discontinu of heterogeen.

In de bossen werd het profiel dikwijls nog dieper omgewoeld ten gevolge van de bosexploitatie (beplanting op bermen) en zijn alle horizonten vermengd (**) .

De gronden met duidelijke humus of/en ijzer B horizont ne• men een belangrijke oppervlakte in.

336. Gedegradeerde variante van de Spodosol Gronden met verbrokkelde humus of/en ijzer B horizont C***)

Onder invloed van eeuwenlange cultuur heeft de Spodosol in de oude ontginningsgebieden een grondige wijziging ondergaan, zowel van morfologisch als van fyslco-chemisch standpunt.

( ** ) Volgens Soil 7'oxonomy : Arent. ("") Postpodzol (R. TAVERNIER I, 3. AHERYCKX, 1957). 41

Vermelden we eerst de vorming van de Ap horizont van 30- 60 cm dikte. Vroeger werden de zandige gronden geregeld tot op grote diepte bewerkt (P. LINDEMANS, 1952), zodat de opper• vlaktehorizonten (O, Aj, Aj) en soms zelfs de top van de B ho• rizont vermengd en gehomogeniseerd werden. De zwart- of grijs• achtige kleur (Aj ! 10 YR 4-7/1-2) van de oppervlaktehorizon• ten van de Spodosol is geëvolueerd tot een meer bruinachtige (10 YR 3/2).

Ook de B horizont heeft een grote verandering ondergaan, waarbij de eeuwenlange bremcultuur (P. LINDEMANS, 1952) een belangrijke rol heeft gespeeld, door de zwartachtige humus- ijzeroerbank aan te tasten. Het beginstadium van de aantasting uit zich in een geringe verbleking van de B, die zeer donker bruin en plaatselijk zachter woirdt. In een meer gevorderd sta• dium desintegreert de B en krijgt een verbrokkeld uitzicht : de donkerbruine grondnassa is loskorrellg en bevat nog harde, zwarte of roodbruine brokken; uiteindelijk blijft een bruin• achtige B met enkele cohcrèties over. Bit is de Plaggeptic Haplohumod. Toch treft men regelmatig spodosolprofleien met onaangetaste B aan (1 boring op 10), alsook profielen waarvan de B nagenoeg volledig verdwenen is.

Vrafiel (onder cultuur) : Plaggeptio Haplohumod

Ap : humushoudende bouwvoor, homogeen zeer donker grijs• bruin (10 YR 3/2), 30-60 cm dik; men kan een Ap^ (0-20/30 cm, actuele bouwvoor) en een Ap^ (20/30- 40/60 cm, oude bouwvoor) onderscheiden, >l% humus, sporen van bewerking aan de basis,

Bh/ir ! verbrokkelde humus- of/en ijzeraanrijkingshorizont, donkerbruine fondkleur (5-7.5 YR 2-3/2-3), neestal met diverse (bleke, zwartachtige, bruinrode) vlekken,

C(g) : moedermateriaal, grijsachtig tot licht geelbruin (eventueél met roestvlekken).

De Plaggeptic Haplohumod komt verspreid voor in het gebied, zowel op lemlg zand als op zand. 42

337. Antropogene invloed op de prof 1e1ontwlkke1ing

Het resultaat van de profielontwikkeling onder natuurlijke omstandigheden was overwegend een heterogenisatie van het pro• fiel I vorming van een uitlogingshorizont en van een aanrij- kingshorizont (textuur B, humus B, Ijzer B). De invloed van de mens op de profielontwikkeling na de ontginning had vooral een horaogenisatie voor gevolg.

Iri veel cultuurgronden vormde zich onder de bouwvoor een zwak huraeuze (tot 1% humus), bruinachtige (10 YR 4/3-4) kleur B horizont ("); ih de postpodzol verdween de humus of/en ijzer B horizont gedeeltelijk. In beide gevallen kreeg het profiel een meer homogeen aspekt. Onder cultuur nam de biologische activiteit geweldig toe; het aantal regenworragangen en molle- gangen, vooral in de llcht-zandleemgronden, is verbazend hoog, zodat de boderahorizonten geleidelijk aan met mekaar vermengd werden.

In bepaalde gevallen heeft de mens door rechtstreeks in• grijpen het profiel sterk of volledig gewijzigd; dat is o.a. het geval bij herhaaldelijke herbebossing, waarbij de bodem tot op ca. 50 cm omgewoeld wordt (gronden met sterke antro• pogene Invloed, Arents).

Een van de sterkste ingrepen van de mens op de bodem is het gebruik van plaggenmest, waardoor een nieuw profiel ont• stond : de plaggenbodem of Plaggept (zie § 338).

338. Plaggept

Grond&n met diepe antropogene humue A horizont C***)

Bij de vestiging van het cultuurlandschap werden sommige percelen in de onmiddellijke nabijheid van de hoeven regel• matig voorzien van stalmest uit de schaapskooi (potstal). De• ze mest was samengesteld op basis van strooisel of plaggen.

C*) Kleur B horizont : horizont waarvan de kleur verschilt van deze van de bovenliggende horizont, zodat de chroma meer dan 1 eenheid hoger of de hue ten minste 1/4 lager ligt. Symbool ! (B).

(KK) Plaggenbodem. 43

afkomstig van de helde of het bos. Dat humeuze materiaal be• vatte belangrijke hoeveelheden minerale bodembestanddelen. Ten gevolge van de plaggenbemestlng werden de percelen regel• matig met humusrijk materiaal opgehoogd en vormde zich een dikke antropogene humus A horizont.

Het opbrengen van het plaggenraateriaal moet reeds vroeg begonnen zijn, waarschijnlijk ruim 600 jaar geleden. (J.C. PAPE, 1966) en volgens sommigen reeds in de 8ste eeuw na Chris• tus. De dikke humeuze bovenlaag wijst in elk geval op een oude cultuurtechniek en een vroege ingebruikname van de gronden voor akkerbouw.

Profiel (onder cultuur)

Ap C) : bovengrond, homogeen donker grijsbruin tot bruinachtig ("value" 4 of lager, "chroma" 4 of lager); ten minste 60 cm dik indien hij rust op een B of C horizont, of ten minste 40 cm dik indien hij rust op een A^ of A^ horizont die samen ten minste 20 cm dik zijn; >1% humus in de Ap^; >1% of >0,6% humus in de Ap2» sporen van bewerking aan de basis, artefacten, enz.

Bedolven profiel : in de meeste gevallen is een B horizont van een bedolven Spodosol aanwezig (Thap- tospodic Plaggept).

Volgens de kleur van het plaggendek werden twee varianten onderscheiden.

Grijze variante (= met grijsachtige bovengrond)

Ap : kleur 3/2 of lager (b.v. 2/1), >1% humus in gans de Ap.

Bruine variante (= met bruinachtige bovengrond)

Apj : kleur 3/2 of hoger (b.v. 4/2), >1% humus Ap, : kleur 4/2-4, >0,6% humus.

(") Definitie opgesteld door de Commissie voor de Zandlegende van het Centrum voor Bodemkartering. 44

Op de 1/20 000 bödemkaart wordt de variante met bruinach• tige bovengrond niet afzonderlijk woergegoveni ze is vervat in de kernserie (..m).

De grijze variante wijst meestal op de aanwezigheid van een podzol B horizont in de diepte, terwijl onder de bruine variante de podzolisatie in veel zwakkere mate werkzaam is geweest..

Daar de meeste akkers, waar deze profielen worden aange• troffen, een koepelvormig oppervlak vertonen {zgn. bolle akkera) ("), varieert de dikte van de antropogene A horizont van de rand naar het centrum. Hoe dichter men zich naar het centrum begeeft, des te dieper komt het ongestoord profiel• gedeelte (meestal een podzol B) onder het maaiveld te liggen. Maar niet altijd rust de antropogene A horizont rechtstreeks op het aanvaiikelijk bodemprofiel, aangezien soms aanvoer van materiaal door verstuiving is gebeurd vooraleer tot de diepe grondbewerkingen werd overgegaan.

Aangezien de dikte van de antropogene humus A horizont va• rieert met de plaats die hij inneemt op het topografisch pro• fiel van de akker, werden de waarnemingen systematisch op hal• ve hoogte tussen de lage perceelsrand en het hoge akkercentrum gedaan. De gronden met koepelvormig akkerprofiel zijn daaren• boven op de bodemkaart door een faselijn begrensd.

De plaggenbodems nemen een zeer grote oppervlakte in te Waasmunster.

339. Kunstmatige gronden

Door ingrijpen van de mens wordt het oorspronkelijk profiel soms zodanig gewijzigd, dat het niet meer als een natuurlijke bodem kan beschouwd worden. Dat is het geval bij diep uitge- brikte óf uitgezande (ÖE), diep vergraven (OT) en opgehoogde (ON) terreinen. Tot de kunstmatige gronden behoren ook de

(*) Firans : "Champs bombés". 45 bebouwde zones en de tuintjes (OB) In de onmiddellijke omge• ving van de woningen. Het vergraven karakter van sommige om• gewoelde gronden waar de textuur en de waterhuishouding nog op voldoende wijze bepaald konden worden, wordt aangegeven door de ontwikkelinqsvarlante "met sterke antroooaene Invloed" 46

34. BODEMCLASSIFICATIE

Morfogenetiaiyha olaeaificotie

Het Centrum voor Bodemkartering heeft een morfogenetlsch classlficatlesygtêem uitgewerkt, waarbij de bodemeenheden voorgesteld worden door een symbool bestaande uit letters, dié steeds in een zelfde orde elkaar opvólgen en elk een vaste betekenis hebben (mnemotechnisch). De voornaamste classifica• tie-eenheid is de kernaerie.

Een kernserie wordt bepaald door de aard van het moederma• teriaal (vnl. textuur), de waterhuishouding (natuurlijke-drai- neringsklasse) en de profielontwikkeling. Ze wordt voorgesteld door een symbool bestaande uit drie letters. Een afgeleide serie heeft een symbool van meer dan drie letters.

Elke letter i.v.m. de plaats waarop ze voorkomt, heeft een bepaalde betekenis en omschrijft een van. de voornoemde eigen- " schappen en de eventuele variaties ervan :

, - de eerste, een hoofdletter, duidt de textuurklasse van de bonenlaag (0-20 cm) aan,-

- een kleine letter, in eerste positie na de textuurhoofdlet• ter, bepacilt de natuurl-Ljke-dra-Cneringsklasse,

- een kleine letter (soms een hoofdletter), in tweede positie na de textuurhoofdletter, geeft de profielontwikkeling weer,

- een kleine letter, in derde positie na de hoofdletter, drukt een variante van het moedermateriaat of van de profielont• wikkeling (tussen haakjes) uit,

- een kleine letter vóór de hoofdletter geeft de aanwezigheid en de aard van een substraat weer (").

(**) Een substraat is een ondergrond die textureel sterk verschilt var» de bovenlaag (ten minste twee textuurklassen volgens de klassering van Z.. tot U..). 47

341. Kernserie

Een-, kernserie wordt bepaald door drie kenmerken : textuur, natuurlijke dralnerlng, proflelontwlkkellng.

Textuurktnenen

De indeling en de symbolen van de textuurklassen, zoals ze in gebruik zijn bij het Centrum voor Bodemkartering sinds 19S4, worden in bijgaand driehoeksdiagram (fig. 7) weergege• ven ( zie ook § 31) .

Z.. : zand (82,5* 50 |lm-2 mm), S.. ! lemig zand (<17,5% 0-2 iim, <32,5* 2-50 iim, 67,5-92» 50 |im-2 mm), P.. : licht zandleem (<12% 0-2 lim, 20,5-50» 2-50 um, 50-67,5» 50 lim-2 mm), L.. : zandleem (<22,5» 0-2 |im, 15-85» 2-50 Mm, 15-67,5» 50 Mm-2 mm), E.. : klei (17,5-45» 0-2 Mm, <70» 2-50 Um, <82,5» 50 llm-2 mm).

Natuurlijke-ciraineri-figoklatißcn

De draineringsklassen (tabel 4) hebben als symbool en de• finitie voor de textuurklassen Z.., S.. en P.., met tussen haakjes de diepte waarop de roestverschljnselen beginnen (zie ook § 32) :

-a. : zeer droog (>125 cm), .b. : droog (90-125 cm), .c. ; matig droog (60-90 cm), .d. : matig nat (40-60 en), .h. : nat (20-40 cm), met relatief hoge ligging, .e. : nat (20-40 cm), .f. ! zeer nat (0-20 cm).

Voor de textuurklassen L.. en E.. luiden de definities :

.c. ! zwak gleyig (80-125 cm), .d. t matig gleyig (50-80 cm), ,h. : sterk gleyig (30-50 cm), -e. : sterk gleyig (30-50 cm), met reductiehorizont, .f. ! zeer sterk gleyig (0-30 cm), met reductiehorizont, .g. ! gereduceerd (O cm).

Pvnfielontwikkn linangrorpiin 48

U Argile lourde E Argile

Limon Limor^ sableux Umon «ableuK léger Sabte limoneux Sable

leemfraclie - fraction limoneuse'—•—^ 2-50M

Flg. 7

Textuurklasséndriehoeksdlagram

Diagrœme tnangutaire des rlaasee texturatea

De onderscheiden profielontwikkelingsgroepen zijn (zie ook § 33) :

..b ! met weinig duidelijke kleur B horizont, ..g ! mét duidelijke humus of/en ijzer B horizont, ..h Î met verbrokkelde humus of/en ijzer B horizont, ..ra : met diépe antropogene humus A horizont, ..p ! zonder proflelontwlkkellng.

Wanneer bodems, behorend tot twee of meer profielontwlkke- llngsgroepen, op korte afstand met elkaar afwisselen en eén niet karteerbaar patroon vormen, wordt dat door een hoofdiet- Tabel 4 Natuurll j Ice-dr al nering s klassen Claseee de drainage naturel

Symbool DefinitieC) Natuurlijke dninering Diepte in cm waarop roest- oi feduktieverachilnselen beginiwn(') zand roest redufctie I ro*«f rednletie — zeer droog — 1 le sterk — — — .b. (nietgieyig) droog goed ' iets te sterk >125 — 90-lZS — iwak gleyig matig droog matig 80-125 — 60-90 .d. nutig gleyig matig nat onvoldoende SO-SO •— 40-60 — K sterk gleyig nat tamelijk slecht 30-50 — 20-40 — i. leer sterk gleyig zeer nat siecni 0-30 0-20 sterk gJeyig met nai tamelijk slecht 30-50 >8Ô 20-40 >80 reduktiehorizont X zeer sterk gleyig met zeer nat slecht 0-30 40-30 0-20 40-80 rcduktiehoriiont gereduceerd uiterst nat zeer slecht <40 <40 niet tot matig gleyig zeer droog goed tot j te sterk tot >50 >40 tot matig nat onvoldoende 1 onvoldoende -B.« •• t .b (niet gleyig) zeer droog goed 1 te sterk en >90 en droog t iets te sterk zwak en matig gleyig matig droog matig tot onvoldoende S0-12S 40-m en matig nat sterk en zeer sterk lut en zeer oat tamelijk slecht en slecht 40 <40 >40 gleyisterk ge men zeet r sterk reduktiehorizont sterk en zeer sterk nat tot uiterst Umelijk slecht tot zeer slecht 0-50 «025 0-40 gleyig met nat rediiktiehorizont, tot volledig gereduceerd ( * ) Oe definitie en de diepte waarop de roestverschijnselen voorltomen venchillen volgens de textuurklassen. Er wordt een onde i gemaakt tussen lemig en Weiig materiaal ( L.„ .V., E... U.. ) en zandig materiaal ( Z... S... ?.. ). 50

ter in tweede positie na de textuurhoofdletter aangegeven. De hoofdletter duidt een profielontwikkelingscomplex aan. Volgend complex dient hier beschouwd te worden :

..P ! complex van gronden zonder profielontwikkeling (..p) en gronden met profielontwikkeling (").

342 . Afgeleide serie (»"<)

Series die nauw verwant zijn met de kernserie, maar er anderzijds toch in zekere mate van verschillen, hetzij door sterke textuurafwijkingen in de diepte (substraatserie), het• zij door een variante van het moedermateriaal of van de pro• fielen twlkkeling (varianteserie), worden in afgeleide series geklasseerd.

Een vierde, kleine letter, voor of na het kernseriesym- bool, duldt de afgeleide serie aan.

Subntraatserie

Een van de bovenlaag (bovenste 20 cm) textureel sterk af• wijkende laag op minder dan 125 cm diepte wordt substraat ge• noemd, ze wordt aangegeven door een kleine letter vóór het kernseriesymbool ("K") :

C) Het ontwikkel Ingscompl ex . .P wordt, indien nodig, gebruikt bij de textuurklassen 7... en S.. en bij de dralnerlngsklassen .a., .b., .c. en .d., en omvat : gronden zonder ontwikkeling, gronden met ontwikkeling en gronden waar een ondiepe ontwikkeling door bewer• king grotendeels werd vernield.

(****) Om druktechnische redenen hebben gewoonlijk slechts de kernseries een eigen kleur. De substraten en de varianten vrarden aangegeven door overdrukken, in kleur of In zwart, op de kernseriekleurj in de legende van de bodemkaart worden ze aangegeven door één vakje (onder de benaming substraten of fasen en varianten), dat kan slaan op al de voorgaande kernseries. (MMM) De diepte waarop een substraat begint wordt als volgt aangegeven t X... : substraat beginnend op geringe diepte (20-80 era), (x).,. : substraat beginnend op matige diepte (80-125 cm).

Op de 1/20 000 bodemkaart worden, voor de klei- en klei-zandsub- straten, deze twee diepteklassen gegroepeerd tot :

X-.,. : substraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125 cm). 51

u-... : kleisubstraat beginnend op geringe of matige diepte, W-... I klel-zandsubstraat beginnend op geringe of matige diepte, s... I zandaubstraat beginnend op geringe diepte, 1... I leemsubstraat beginnend op geringe diepte, m... I mergeIsubstraat beginnend op geringe diepte, (V)...! veensubstraat beginnend op matige diepte.

Voor de substraten Is de Indeling minder verfijnd dan voor de textuurklassen van de oppervlakkige lagen. Onder zandsubstraat (s...) verstaat men een materiaal met zandige (Z) of met lemlg-zandlge (S) textuur» onder leemsubstraat (1...) een materiaal met licht-zandlemlge (P), zandlemlge (L) of leralge textuur (A)i onder kleisubstraat

Variant.eBprin

Men onderscheidt twee soorten varianten.

De moedermateriaatvariante, aangegeven door een kleine letter na het kernseriesymbool t

...z I lichter (grover) wordend in de diepte C)

C) Van toepaasing op de meeste S.. en P.. gronden en eenvoudigheids- halve niet aangegeven op de 1/20 000 Bodenkaart en bij de serle- deflnltles. 52

...y : zwaarder (fijner) wordend in de diepte C)

De profirlontwikkelingnuariante, aangegeven door een klei• ne letter tussen haakjes na het kernserlesyrabool !

... (z) : liuniusarme bovengrond, ... (s) : bedolven bodemprofiel, ...(o) ! sterke antropogene invloed, ..m : met diepe antropogene humus A horizont (zonder ver• dere specificatie), variante met bruinachtige boven• grond (««) , ..m(g) : met diepe antropogene humus A horizont, variante met grijsachtige bovengrond ("'"<), ...(v) : venige bovengrond.

343. Type

De indeling van de series van de textuurklassen Z.., S.. en P.. in typen is gebaseerd op de dikte van de humeuze boven• grond. Over het algemeen bestaat er een verband tussen de pro• fielontwikkeling en de dikte van de Ap : de podzolen hebben een dunne (<30 cm), de postpodzolen een dikke (30-60 en) en de overige gronden meestal een matig dikke (30-40 cm) Ap. Het type wordt derhalve niet op de 1/20 000 boderakaart aangegeven.

(**) RLloen van boepapsl hg. op. enkele ZdP en Pclp gronden en derhalve niet aangegeven op de 1/20 000 bodemkaart bij dé seriedefinities.

De variante met bruinachtige bovengrond wordt op de 1/20 000 bodem- kaart op dezelfde wijze voorgesteld als de kernserie (baslskleur zonder overdruk), maar wordt op de 1/5000 kaarten wel afzonderlijk aangegeven met het symbool ..ni(b). De variante ...(b) komt, nèt als ,..(g), alleen voor in combinatie met .,m,

C""") De variante ...Ig) wordt op de 1/20 000 kaart voorgesteld door oen . overdruk van zwarte, horizontale streeplljnen. 53

wel op de 1/5000 kaarten, om de uitzonderingen op de regel aan te duiden (").

35. BONDIG OVERZICHT VAN DE BODEMGESTELDHEID

351. Verspreiding van de bodems

Hoewel het kaartblad Stekene een zeer complex gebied is, blijven de bodemkennerken er nochtans nauw gebonden aan de ontstaanswijze en het reliëf van de oppervlaktelagen. Bulten de alluviale valleien en de grote depressie van het kanaal van Stekene heeft het kwartair-geologisch vormingsproces de ver• breiding en de dikte van zanden en in mindere mate van lemlge zanden bepaald. Het daaraan verbonden reliëf, alsook de diep• te van het Rupellaans kleisubstraat hebben grotendeels de wa• terhuishouding geconditioneerd. Eeuwenoude landbouwpraktijken hebben de profielontwikkeling gewijzigd (oude ontginningsgron- den) of nieuwe ontwikkelingen teweeggebracht (plaggengronden).

In het Vlaamse Vallei-landschap domineren (zeer) droge tot matig natte podzolen (Haplohumod) op dek- en stuifzanden en (zeer) droge tot matig droge gronden zonder profielontwikke• ling op stuifzanden, alsmede matig natte gronden zonder pro• fielontwikkeling in de zwakke depressies. De podzolen hebben meestal een gave en losse humus of/en ijzer B horizont die slechts sporadisch knolvormig verkit is. De matig droge tot zeer droge gronden zonder profielontwikkeling op zand hebben vaak het aanwezige bodemprofiel (podzolen) bedekt. Daar het hier gaat om gronden op ruggen waarop de (historische) verstui• vingen belangrijk zijn geweest, wisselt de profielontwikkeling

Op de 1/5000 hodemkaarten wordt het type aangeduid door een cijfer op het einde van het symbool.:

-O : gnen Ap -1 : Ap <30 cm dik -2 ! Ap 30-60 cm dik.

Het type -O wordt gedeeltelijk onderschept door de variante ...(z), humusarme hovengrond, die wel op de 1/20 000 bodemkaart voorkomt en die dus zowel duidt op een laag humusgehalte (%) als op een dunne A horizont (cm). 54

er zowel verticaal als horizontaal sterk. Naast goed ontwikkel• de podzolen komen eveneens profielen voor die onvolledig ge• vormd zijn (door deflatie van het moederraateriaal) of vaak met gestoorde A horizonten (door deflatie en aanvoer van materiaal). De tppzone van de stuifzandlaag werd steeds met een weinig hu• mus aangerijkt. Dergelijke complexe gebieden werden als ..P, ..P(z) en ..P(s) op kaart gebracht.

In het centrale deel van de Vlaamse Zandstreek en in het Land van Waas overwegen oude ontginningsgronden op dekzanden (zand en lemig zand). Het zijn matig natte tot droge postpod- zolen {rlnggp.p tic Uaplohumod) en gronden met diepe antropogene humus A horizont iPlnggept).

Relatief hoog gelegen substraatseries worden uiteraard uit• sluitend in het Land van Waas aangetroffen (w-..., u-..., s...). Ze worden beschouwd als zijnde zonder profielontwikkeling. De textuur van de bovengrond wisselt van lémig zand tot zandleem, de natuurlijke dralnerlng van matig tot onvoldoende (stuwwa- tergronden).

De plaggengronden verschillen een weinig naar gelang ze ont• staan zijn In het Vlaamse Vallei-landschap of in het Land van Waas. De eerste onderscheiden zich door de grijze kleur van de humeuze bovengrond; in het Land van Waas komt zowel de grijze als de bruine variante voor, maar is er een uitgesproken do• minantie van de bruine variante, waarvan de horizontgrenzen meer diffuus zijn. Van een vroegere podzol valt in de bruine plaggengronden vaak niets te bespeuren, tenzij in gebieden waar grijze- en bruine varianten aan elkaar grenzen.

De depressie van het kanaal van Stekene is uitsluitend op• gebouwd uit matig natte tot zeer natte en gereduceerde gronden zonder profielontwikkeling, met zandige tot kleiige bovengrond• texturen. In de ondergrond zit op geringe of matige diepte mergel, zand of veen. 55

352. Landbouwwaarde

1. Alhoewel de zandgronden globaal genomen als arme gronden mogen aangezien worden, vertonen ze nochtans een grote va• riatie in hun landbouwwaarde, die in hoofdzaak afhangt van de volgende factoren s

- het vastleggingsvermogen voor water en meststoffen, dat in de eerste plaats zelf afhangt van het humusgehalte; gunstig is een dikke bovengrond met hoog humusgehaltei

- de waterhuishouding, vooral bepaald door de diepte en de schommeling van de grondwatertafel; de beste zijn de ma• tig natte gronden; de nattere lijden van wateroverlast, de drogere van watertekort;

- de proflelopbouw, vooral voor wat betreft de morfologie van de B horizont; een harde B horizont (veel voorkomend bij de podzolen) is veel ongunstiger dan een verbrokkel• de B horizont (postpodzolen) en dan een kleur B horizont.

Een combinatie van deze factoren kan zeer slechte (b.v. een zeer droge zandgrond met dunne, humusarme boven• grond en eventueel met sterk verkitte B horizont) of goede (b.v. een matig natte zandgrond met dikke, humusrijke bo• vengrond en met een verbrokkelde textuur B horizont) gron• den geven. Al deze gronden - maar vooral de droge - hebben een hoge meststofbehoefte, zowel organische als anorganische. Regelmatige bekalking met het oog op een gunstige pH is doorgaans gewenst.

Vermelden we ten slotte nog het gevaar voor wlnderosie dat toeneemt met de hoogtellgging en de droogte van de bo• dem.

De zeer droge zandgronden komen niet in aanmerking voor landbouwdoeleinden en liggen meestal braak of zijn bebost.

2. De lemig-zandgronden kunnen als een betere variante van de zandgronden aangezien worden. Ze laten een rijkere vrucht• wisseling toe. Op de matig natte wint men zelfs veeleisen• de gewassen : tarwe, voederbieten, gerst. De aanwezigheid van een kleisubstraat of klei-zaridsubstraat werkt meestal gunstig. 56

3. De lioht-aandleemgronden zijn reeds potentieel hoogwaar• dige landbouwgronden. De beperkende factor is meestal de wateroverlast. De meststofbehoefte ligt lager dan In lemig- zandgronden, maar blijft evenwel hoog. Deze gronden beho• ren tot de beste van de Zandstreek.

4. Op de kunstmatig gedraineerde aandteem- en kleigronden kunnen allo landbouwteelten met succes verbouwd worden. Alleen wateroverlast is te vreaSen op de sterk gleyige gron• den. Het zijn veruit de beste gronden van het gebied.

5. De natte mergel-, klei- en veengronden komen van nature overwegend in aanmerking voor welland; nochtans kunnen zo• mer teel ten er meestal met succes verbouwd worden.

36. BODEMEENHEDEN EN HUN LANDBOUUEI6ENSCHAPPEN (")

361. Zandgronden

De zandgronden hebben een bovenlaag (0-20 cm) met zandtex- tuur die gemiddeld 1,1% klei (0-2 um), 5,7% leem (2-50 um) en 93,2% zand (50 um-2 mm) bevat. De mediaan bedraagt gemiddeld 133 um (variatie 102-152 um).

Op basis van de draineringsklasse (van zeer droog .a. tot nat .e.) en de profielontwikkeling (..g, ..h, ..m, ..p) wor• den zestien kernseries onderscheiden.

Serie Zag : zeer droge zandgronden met duidelijke humue of/en ijzer B horizont

Zag(s) : humuBarme bovengrond Zag(o) : eterke antropogene invloed Zag(ao) : humueaime bovengrond; aterke antropogene invloed

Profiel, Typic Haplohumod, zeer droge podzol. Het zand is wat grover dan bij de nattere gronden. Dé zeer donker grijsbruine

(") De feemsertes worden samen met de afgeleide ßerieß (substraatseries, varianteseries) en fasen beschreven. De kernserie wordt gedefinieerd) van de afgeleide serie en fase wordt slechts de definitie van het sub• straat of van de variante gegeven. 57

(10 YR 3-2/1-2) Ap is 25-40 cm dik en rust op een restant van een . De B Is dikwijls verkit. De meeste gronden zijn sterk vergraven ten gevolge van de bosexploitatie, zodat de horizon• ten sterk vermengd zijn en de Ap bont gevlekt is (Zag(o)); on• der bos is de Ap niet alleen heterogeen, maar ook humusarm (Zag(z)). Roestverschijnselen komen niet voor op minder dan 125 cm.

Waterhuishouding. Steeds watergebrek.

Landbouw. Zeer slechte gronden. Vele percelen zijn bebost (naaldhout : Finus, Ficea, Larix), enkele liggen braak. Op de akkerlandpercelen teelt men hoofdzakelijk rogge, soms aard• appelen en maïs. De meststofbehoefte is buitengewoon hoog.

Verbreiding. Ruggedeelten in het noorden en het zuidwesten van het kaartblad.

Zag : Klein Slnaai, Heirweg, Berg, Wildernis, Hamer, Don• kerhofstede, De Tromp, Achter de Wal, Kemel, Bekaf, Speelhof, Driehoek, Nieuwdorp.

Zag(2) : Bekaf, Hellestraat, Kemel, Speelhof.

Zag(o) ! ten noorden en noordoosten van Polken, Wildernis, Kemel, Koninklijk Bos, Driehoek, Nieuwdorp, Wulle- bos.

Zag(zo) : ten noordoosten van Polken, Driehoek, Klein Slnaai, Koewacht.

Serie Zbg : droge zandgronden met duidelijke humuB of/en ij• zer B horizont

Zbg(z) ; humusarme bovengrond Zbg(o) : eterke antropogene invloed Zbg(zo) : humusarme bovengrond; eterke antropogene invloed

Profiel. Typlc Haplohumod, droge podzol, cf. Zag. Roestver• schijnselen beginnend tussen 90 en 125 cm.

Waterhuishouding. Dikwijls watergebrek. 58

Landboui!. Iets beter dan Zag, maar toch nog slechte gronden. Weinig geschikt voor landbouwdoeleinden. Zeer hoge meststof• behoefte. Bebossing is doorgaans aan te bevelen.

Verbreiding. Belangrijke ruggedeelten in het noorden en het zuidwesten van het kaartblad.

Zbg : Klein Sinaai, Polken, De Baggaart, Bosdorp, Kwakkel, Bagonie, Brandakker, De Moet, De Klinge, Achter de Wal, Westakker, De Tromp, Kemel, Hellestraat, Speel• hof, Driehoek, Koewacht, Nieuwdorp, Heikant, Hamer,

Zbg(z) : Hellestraat, Speelhof, Westakker.

Zbg(o) : De Baggaart, Polken, Heirweg, Klein Sinaai, De Moet, Koninklijk Bos, Speelhof, Koewacht, Nieuwdorp.

Zbg(zo) : Koninklijk Bos.

Serie Zeg : matig drnge zandgronden met duidelijke humue of/en ijzer B horizont

Zcg(z) : himusanne bovengrond Zcgio) : sterke ontropogetie invloed Zcg(zo) : hiimisarme bovengrond; sterke antropogene invloed

Profiel. Typic Haplohumod, matig droge podzol. De Ap is zeer donker grijsbruin (10 YR 3/2) en humeuzer dan bij Zbg. De dikte wisselt sterk (20-45 cm); het onderste deel bevat lood- zandvlekken uit de Aj. De B horizont Is zeer donkerbruin tot donker roodbruin, verklt en reikt tot 70-80 cm diepte. Hoewel de roestverschljnselen beginnen tussen 60 en 90 cm diepte, zijn ze pas duidelijk in de C merkbaar.

Waterhuishouding. Goed in de winter, te droog in de zomer.

Landbouw. Zeg Is zoals Zbg weinig geschikt voor veeleisende teelten, niet alleen ten gevolge van de granulometrlsche sa• menstelling (hoog zandgehalte), maar vooral wegens de storende B horizont. De dikke humeuze bovengrond en het toedienen van grote hoeveelheden organische nest maken de teelt van verschei• dene gewassen mogelijk (zomertarwe, zomergerst, haver, rogge, raaigras, aardappelen, veevoederwortels, rapen, voederkolen. 59 maïs), evenals van de meeste groenten. Voor weiland zijn deze gronden te verdrogend in de nazomer.

Verbreiding. Belangrijke ruggedeelten in het noorden, ten noordwesten van Stekene en langsheen de depressie van Stekene.

Zeg ! Klein Sinaai, Polken, Ilelrweg, Koewacht, Kwakkel, Kooterwijk, De Meersen, Bagonle, Kemzeke-dorp, De Ham, Dé Gavers, De Moet, Achter de Wal, De Tromp, Kemel, Hellestraat, Speelhof, Driehoek, Het Gewest, Heikant.

Zcg(2) ! Koninklijk Bos, Hellestraat, Speelhof.

Zcg(o) ; Wiillebos, Polken, Helrweg, ten westen van Wildernis, Berg, Achter de Wal, Koninklijk Bos, Speelhof, Nieuwdorp, Driehoek.

Zeg(zo) : Wullebos.

r-erie 7,dg : matig natte zandgronden met duidelijke humus of/en ijzer B horizont

tdg(z.'i : hmisnrma bovengrond Zdg(o) : sterke antropogene invloed

Profiel. Aquic Haplohumod, matig natte podzol. Deze serie ver• schilt van de voorgaande hoofdzakelijk door de morfologie van de B, die hier minder diep werd ontwikkeld. Plaatselijk ont• breekt de verkitte accumulatiehorizont. Wegens de aanwezig• heid van de B^h zijn de roestverschijnselen, die tussen 40 en 60 cm beginnen, meestal onduidelijk. De C daarentegen is dui• delijker gegleylficeerd dan in Zeg, de kleur varieert van licht geelbruin (2,5 Y 6/4) met roestvlekken (10 YR 6/5) naar licht bruingrijs (10 YR 6/2) met roodbruine vlekken.

Vaterhuiahouding. Goed in de zomer, iets te nat in de winter.

Landbouw. Reeds goede zandgronden wanneer de 82^2 niet al te sterk verkit is. De raeststofbehoefte Is iets lager dan op de drogere gronden. Zdg is matig geschikt voor veel• eisende gewassen zoals voederbieten, klaver, tarwe, gerst, en geschikt voor zomergranen, koolgewassen, rapen. Het is een 60 goede tulnbouwgrond indien er voldoende humus aanwezig is. Watervrezende gewassen zijn niet geschikt. In het voorjaar lijden ze Immers in het algemeen van wateroverlast; ze moe• ten kunstmatig gedraineerd worden (greppels, buizen). Ze zijn matig geschikt voor graasweide en aangepaste kunstwei• den. Raaigras is minder aangepast, alhoewel goede opbrengsten kunnen bekomen wotden, maar het grasbestand degénereert ta• melijk vlug door onkruiden en minderwaardige grassoorten. Mals geeft niet altijd bevredigende resultaten omdat de groei• periode soms te kort is (traag opdrogend in de lente en vlug• ger verzadigd in de herfst). Hierdoor wordt de rijping van de korrel (melkmals) soms gehinderd en levert de bewaring van het Ingekuild voeder moeilijkheden op (beschimmelen).

Verbreiding. Verspreide middelgrote tot kleine vlekken, voor• namelijk in het noordwesten en het noordoosten.

Zdg ! Nieuwdorp, De Moet, Koninklijk Dos, Achter de Wal, Kemel, Speelhof.

2dg(z) : De Moet.

Zdg(o) : Polken, Koewacht, Achter de Wal, Speelhof, Nieuw• dorp.

Serie Zbh : droge zandgronden net verbrokkelde humus of/en i.jzer H horizont .

Profiet. Plaggeptic Haplohumod, droge postpodzolen. De Ap is 40-50 era dik, goed gehomogeniseerd en donker bruingrijs (10 YR 3/2). Ten gevolge van de actuele grondbewerkingen uitge• voerd tot op 25-30 cm kan men twee subhorizonten onderschei• den ! de Apj of de huidige ploegvoor, los en met gemiddeld meer dan 2,5% humus, de onderliggende Apj met grote consis• tentie en lager humusgehalte. De A^ ontbreekt, zodat de hu- meuze bovengrond onmiddellijk in een verbrokkelde B over• gaat. Deze horizont bevat concretieachtlge, grote brokkeïi van de humus- en 1jzeraccumulatiehorizonten. Tussen 90 en 125 cm beginnen roestverschijnselen. 61

Waterhuishouding. Dikwijls watergebrek.

Landbouw. Iets gunstiger dan Zbg. Zéér hoge meststofbehoefte. Bebossing is dikwijls aan te bevelen.

Verbreiding. Een tiental vlekjes t Bosdorp, Kiekenhaag, Kouter- wijk, ten oosten van Stekene-dorp.

Serie Zch : matig droge zandgronden met verbrokkelde humus of/en ijaer B horizont

Profiel. Plaggeptlc Haplohuraod, matig droge postpodzol. De Ap is zeer donker grijsbruin en 40 tot 50 cm dik. De Apj heeft, tot 25-30 cm diepte, een losse consistentie en bevat gemiddeld meer dan 2,5% humus. In de daalt het humusge- halte tot 1,5%. De is sterk verbrokkeld. Tussen 60 en 90 cm beginnen de roestverschijnselen.

Waterhuishouding. Goed in de winter, te droog in de zomer.

Landbouu. Zch wordt nog bij de slechte landbouwgronden geklas• seerd. Draagt vooral rogge', haver, aardappelen en gerst. Wei• nig geschikt voor weiland. Hoge meststofbehoefte.

Verbreiding. Beslaat zeer grote oppervlakten van de zandige ruggen in het centrale deel van het Vlaamse Vallei-landschap; niet onbelangrijk ten oosten van Stekene (Land van Waas).

Serie Zdh : matig natte zandgronden met verbrokkelde humus of/en i^zer B horizont

Profiel. Plaggeptlc Aquic Haplohumod, matig natte póstpodzol. De Ap bevat 3-5% humus en is 40-50 cm dik. De B Is gedeelte• lijk of volledig vermengd met de Ap. De hoogste grondwater• stand reikt tot in het onderste gedeelte van de B, zodat roest• verschi jnselen in veel gevallen moeilijk of niet zijn waar te nemen; zij beginnen tussen 40 en 60 cm. In de Cg zijn de gley- verschijnselen daarentegen zeer duidelijk. 62

Waterhuiehouding. Goed in de zomer, iets te nat in de winter.

Landbouw. Goede zandgronden. Naast de hoofdteelten rogge, ha• ver en aardappelen, die alle goede opbrengsten kunnen geven, vindt men er tamelijk regelmatig voederbieten, gerst, enz. Ook voor welland is Zdh matig goed. De meststofbehoefte is iets lager dan op de drogere zandgronden.

Verbreiding. Algemeen voorkomend in grote tot matig grote vlekken : Klein Sinaai, Polken, Bosdorp, Wildernis, ten zui• den van Nieuwdorp, Speelhof, Hellestraat, Kiekenhaag.

Serie Zeh : natte zandgronden met verbrokkelde humus of/en i.Tzer li horizont

Profiel, llaplaquod, natte postpodzol. De dikte van de Ap (ca. 25-30 cm) en het ondieper beginnen van de roestvefschijn- seleh (20-40 cm) verschilt van de Zdh série. De gegleyifIceer- de Cg gaat geleidelijk in de diepte over naar een horizont zonder roest (reductiehorizont CG).

Waterhuishouding. Te nat in de winter, fris in de zomer.

'•

Verbreiding. Geïsoleerde kleine vlekken in het noorden. (Speel• hof, Bekaf, Hellestraat).

.Serie Zbm : droge zandgronden met diepe antropogene humus A hori zont

Zbm(g) : grijsachtige bovengrond

Profiel. Plaggept, droge plaggenbodem. Onder de gronden van de• ze serie komen zowel varianten met grijsachtige als met bruin• achtige bovengrond voor. Ze hebben beide een humeuze deklaag van ten minste 60 cm dlktè, maar die meestal tot 70-90 cm on• der het maaiveld reikt. De kleur van de bovenlaag is zeer donker bruingrijs (10 YR 3/2) bij de bodems met grijsachtige bovengrond. Bij de variante met bruinachtige bovengrond is de 63 bouwvoor donker grijsbruin (10 YR 4/2). Vanaf 30 cm diepte wordt de kleur iets bleker en gaat van bruingrijs tot bruin (10 YR 5/2-3). Onder de hurausrijke deklaag komt meestal een goed bewaarde podzol voor.

Waterhuiohouding. Goed in de winter, te droog In de zomer.

Landbouw. Zbra is een geschikte grond voor akkerbouw- en tuin- bouwgewassen met geringe of matige eisen. De geschiktheid hangt af van de aard (dikte, gehalte) van het plaggendek. Raaigras, maïs, liaver, rogge, kunstweiden, groentegewassen met vroege ontwikkeling geven goede rendementen. In het na• jaar wordt het zaaien van nateelten (b.v. rapen) soms bemoei• lijkt door de droogte. Iets hogere opbrengsten dan op Zbh we• gens de dikke humeuze bovengrond. Weiland heeft van waterge• brek te lijden. Moge meststofbehoefte.

Verbreiding. Weinig belangrijk.

Zbm : Berg, Kouterwijk, ten westen van Kemzeke-dorp, De Reinakker, Voorhout.

Zbm(g) : Heikant, Berg, Polken, Bosdorp, Brandakker, Kwakkel, ten westen van Kemzeke-dorp, Westakker, Hamer.

Serie 7jcm : matig droge zandgronden met diepe antropogene humua A horizont

Zcm(g} : grijeanhtige bovengrond Zom(go} : grijBanhtige bovengrond; sterke antropogene invloed

Profiel. Plaggept, matig droge plaggenbodem, cf. Zbm. Roest- verschijnselen beginnen op 60-90 cm.

Waterhuiahouding. Zcm is nooit overdreven nat, zelfs niet tij• dens het voorjaar. Hij is voldoende vochthoudend tot in de lente, maar kan vanaf die periode van watergebrek lijden. De grondwatertafel stijgt tot max. 60 cm onder het maaiveld in de winter en daalt tot meer dan 150 cm in de zomèr.

Landbouw. Zcm is geschikt voor akkerbouw. Veeleisende teelten geven een groter oogstrislco, omdat de opbrengst afhangt van de neerslagverdeling. Tuinbouwgewassen geven zeer goede resul- 64

taten. Hij 1B zeer geschikt voor intensieve groenteteelt in het voorseizoen. Zomergewassen vergen beregening.

Verbreiding, Belangrijke serie in het Land van Waas, alsook in de oud-ontgonnen en bewoonde gebieden van het Vlaamse Val• lei-landschap.

Zern ! Wildernis, Bosdorp, Kouterwijk, Brandakker, ten wes• ten van Kemzeke-dorp, De Ham, De Reinakker, West• akker, Voorhout, Stekene-dorp.

Zcm(g) I Nieuwdorp, Heikant, Berg, Polken, Klein Sinaai, Helr- weg, Bosdorp, Brandakker, Kwakkel, Kemzeke-dorp, De Hara, De Reinakker, De Moet, Voorhout, Stekene- dorp, Hamer, De Klinge.

Zcni(go) ! Brandakker.

Serie Zdm : matig natte zandgronden met diepe antropogene humus A horizont

Ztin(g) : grijeachtige bovengrond

Profiel. Aquic Plaggept, matig natte plaggenbodera. De Ap ho• rizont is een weinig donkerdér dan de Ap horizont van Zbm en Zcm : zeer donkergrijs (10 ÏR 3/1) in de gronden met grijs• achtige bovengrond en donker grijsbruin tot donkergrijs (10 YR 4/2-1) in de gronden met bruinachtige bovengrond. Vanaf 60 cm diepte kan een natte podzol of een gleygrond worden aan• getroffen. Roestverschljnselen beginnen tussen 40 en 60 cm. Ze zijn moeilijk waarneembaar, tenzij in de Cg.

Waterhuiehouding. Tijdens de winter en het voorjaar is Zdm te nat en moet hij oppervlakkig ontwaterd worden. In de zomer blijft hij voldoende vochthoudend. Het grondwater stijgt tot 40 cm in de winter en daalt tot ca. 150 cm in de zomer.

landbouw. Zdm is geschikt voor de meeste akkervruchten. In tegenstelling tot Zcm kunnen vroege gewassen moeilijker ver• bouwd worden wegens het laattijdig opdrogen van de bovengrond. Voor tuinbouw is hij doorgaans zeer geschikt. 65

Verbreiding. Beperkt tot enkele kleine vlekken In de nabijheid van de matig droge plaggengronden.

Zdm ! Kwakkel, ten westen van Kemzeke-dorp, De Ham, De Reln- akker, Stekene-dorp.

Zdm(g) t 3erg, Polken, Bosdorp, ten zuiden van Brandakker, Kwakkel, Kemzeke-dorp, De Ham, Kiekenhaag, De Klinge.

Serie ZaP ; Retir droge zandgronden

Zar

Profiel. Complex van overwegend gronden zonder profielontwikke• ling (..p) en gronden met profielontwikkeling (..g). Genetisch zijn het stuifzanden, die zelfs na eventuele podzolvorming nog aan verstuivingen onderhevig zijn geweest, zodat het podzol- profiel op variërende diepte kan aanv;ezig zijn of door afgra• ving of deflatie kan verdwe/ien zijn. Hierdoor komen vaak pro• fielen naast elkaar voor waarvan de ene met podzol en de andere zonder podzol (binnen boorbereik) worden aangetroffen. De Ap is 25-40 cm dik, (zeer) donker grijsbruin (10 YR 3-4/2) en wei• nig humeus. De bovengrond van ZaP(z) is niet alleen dun (<20 cm) maar tevens humusarm (<1»). Roestverschijnselen komen niet bin• nen boorbereik van 125 cm voor.

Wnterhuiehciiding. Steeds watergebrek.

Landboua. Uiterst slechte landbouwgronden; liggen meestal on• der naaldbos of braak.

Verbreiding. Beslaat de hoogste gedeelten van stuifzandruggen, waaronder deze op de rand van de depressie van het kanaal van Stekene, de stuifzandrug te Moerbeke-Sinaai en te Sint-Gillis- Waas.-De Klinge (langsheen de rijksgrens).

ZaP Î Klein Sinaai, Bösdorp.

ZaP(z) : Wullebos. 66

ZaP(s) : Wildernis, rijksgrens (grenspaal 278).

ZaP(zs) 1 Hólrweg.

ZaP(zo) I Klein Sinaai.

Serie ZbP : droge. zandgronden

ZbP(s) : hurnusamr. bovengrond ZbP<8) : bedolven bodemprofiel ZbP(z8) : humuearme bovengrond; bedolven bodemprofiel ZbP(o) : Bterke antropogene invloed

Profiel. Zie ZaP. Roestverschijnselen beginnen tussen 90 en 125 cm. De Ap horizont van ZbP(z) is humusarm en daardoor bleker (10 YR 5/2-1); hij is ook minder gehomogeniseerd en heeft daardoor vaak een gevlekt uitzicht.

Uaterhuiahouding. Dikwijls watergebrek.

LandbouM. Arme gronden, weinig geschikt voor rogge, aardappe• len en maïs; aangewezen voor bosbouw. Zeer hoge meststofbe• hoefte.

Verbreiding. Zie ZaP; beslaat eveneens belangrijke oppervlak• ten in het Land van Waas (Kerazeke, Sint-Pauwels).

ZbP : Westakker, Kouterwijk, Bagonie, Wullebos, Klein Sinaai, Bosdorp.

ZbP(z) : De Klinge.

ZbP(s) : Stekene-dorp, VJestakker, De Gavers, Kemzeke-dorp, Kouterwijk, Brandakker, Kwakkel, Bagonie.

ZbP(zs) : De Gavers, Westakker, Bagonie.

ZbP(o) t Heirweg, Koninklijk Bos. «7

Sßriß ZcP : matig droge aandgronâan

2,oP(x) : hurmaanm bovengrond ZcVfß) : bedolven bodemprofiel ZoP-iza} : hum48arma bovengrond; bedolven bodemprofiel ZcP(o) : Bterke antropogene invloed

Profiel. Complex van overwegend gronden zonder profielontwikke•

ling (..p) en gronden met profielontwikkellng {..g, ..h). De

Ap bevat gemiddeld meer humus en is dikker dan bij de drogere

(ZaP, ZbP) gronden. ZcP(z), ZCP(B) en ZcP(zs) hebben zich op

stuifzand ontwikkeld. Roestverschljnselen beginnen tussen 60

en 90 cm diepte.

Vaterhuiahouding. Goed in de winter, te droog In de zomer.

Landbouw. Iets beter dan ZbP; rogge, haver en aardappelen kunnen verbouwd worden. Hoge meststofbehoefte.

Verbreiding. Belangrijk op stuifzandruggen.

ZcP : Koewacht, Wullebos, Klein Slnaal, Kwakkel, Brandak-

ker, Kemzeke-dorp, Bagonie, De Tromp, Westakker.

ZcP(z) : De Gavers.

ZcP(s) : Brandakker, Kemzeke-dorp, Bagonie, De Ham, De Gavers,

De Moet, Westakker.

ZcP(2s) ! De Gavers, Westakker.

ZcP(o) Î Bosdorp, Bagonie, Helrweg, Koninklijk Bos.

Serie ZdF : matig natte ziindgronden (")

ZdP(z) : himiwarrne bovengrond Zdr(g} : bedolven bodemprofiel ZdP(o) : Bterke aittropogene invloed

Profiel. Zie ZcP. Roestverschljnselen beginnen tussen 40 en 60 cm diepte.

Waterhuishouding. Goed in de zomer, iets te nat in de winter.

(**) Op de 1/5000 bodemkaart.en worden de ZdP gronden die zwaarder worden in de diepte (moedermaterlaalvarlante) aangegeven met het symbool ...y. 68

Landbouw, Matig goede landbouwgronden. Benevens raaigras, maïs, rogge, haver en aardappelen komen ook gerst en voederbieten voor; matig geschikt voor weide. Hoge raeststofbehoefte.

Vf:rhreiding, Veel voorkomende serie in zwakke depressies» meest voorkomende bodem in het westen (Sinaai-Moerbeke).

Zdp : ten noorden van Klein Sinaai, ten noorden en noord• oosten van Polken, Riedepolder, ten zuiden van Koe• wacht, Kemel, ten noordoosten van Nieuwdorp, De Tromp, De Gavers, De Ham, Kemzeke-dorp, Westakker, Voorhout, Stroperspolder, Kwakkel, Bagonie.

ZdP(z) : Wullebos.

ZdP(s) : De Reinakker, De Ham.

ZdP(o) ! Koninklijk Bos, Stroperspolder, Kemzeke-dorp, Bosdorp, ileirweg.

Serie Zep : natte gvonden op zand

rrofiel. Psammaquent, natte régosol, meestal met Ap(g)-Cg-G horizontenopeenvolging. De Ap is ca. 30 cm dik en zeer donker grijsbruin (10 YR 3/2), met kleine roestvlekken in het onder• ste gedeelte..

Vaterhuiahouding. Permanent natte gronden met winterwaterstand op of tot aan het maaiveld; laagste gemiddelde zomerwaterstand op 80-125 cm.

landbouw. Zep is weinig geschikt voor akker- en tuinbouw wan• neer hij niet kunstmatig gedraineerd is. Hij is zeer goed voor weide, maar vergt niettemin een verbeterde waterhuishouding.

Verbreiding. Tamelijk belangrijke oppervlakte in zwakke depres• sies met ZdP gronden, op de westelijke kaartbladhelft; vormt kleine vlekken in depressies op de oostelijke helft.

Polken, Seys, Berg, Hamer, Nieuwdorp, Riedepolder, Driehoek, Speelhof, Stroperspolder, De Gavers, ten noordwesten van Kem• zeke-dorp. 69

362. Lem1g-zandgrönden

De leinlg-zandgronden hebben een bovenlaag (0-20 cm) met lemig-zand- of kleiig-zandtextuur.

Op basis van de draineringsklasse (van droog .b. tot zeer nat .f.) en de profielontwikkeling (..g, ..li, ..b, ..m, ..p) worden veertien kernseries onderscheiden.

Serie Sog : matig droge lenig-r.nndgrondcn met duidelijke humus- of/en ijzer B horizont

Profiel. Typlc Haplohumod, matig droge podzol. Elet lemlg-zand- dek gaat op geringe diepte meestal over naar zand. Voor het overige lijkt de profielopbouw volledig op deze van Zeg.

.Waterhuiohouding, Scg is een droge bodem, vooral wanneer de • podzol B sterk ontwikkeld is en de verkitting door de huraus- accumulatle sterk uitgesproken is. In het voorjaar is hij vol• doende vochthoudend, maar droogt niettemin uit In de lente en de voorzomer (oostenwind) wanneer de bodem nog niet volkomen bedekt is met gewassen.

Landbouw. De geschiktheid van Scg hangt in grote mate af van de dikte van de humeuze boyenlaag, van de diepte en de graad van ontwikkeling van de podzol B en van de neerslagverdeling tijdens de vegetatteperlode. Weinigeisende gewassen (rogge, haver, zomergranen, mals, raaigras) en vroege teelten (groen• ten) zijn aangepast; Scg is iets later dan Zeg. Hoge meststof• behoefte.

Verbreiding. Vlekje te Sint-Pauwels (kwakkel).

Serie Sdg : matig natte lemig-zandgronden met duidelijke hunuB of/en ijzer B horizont

rrofiet. hquic Haplohumod, matig natte podzol, zie Zdg. De bo• venste 40-60 cm bestaat uit lemlg zand dat doorgaans overgaat naar zand. 70

WatffrhutBhoudinç^. Sdg heeft een góede waterhuishouding tijdens de zomer, alhoewel de oppervlaktelagen boven de Bh kunnen uit• drogen. Hij lijdt van wateroverlast in de winter en het voor• jaar, zodat kunstmatige ontwatering vereist is.

landbouw. Geschikt voor akker- en tuinbouw. Hij komt in aanmer• king voor veeleisende gewassen. Het is een goede weidegrond.

Verbreiding. Vlekje te Sint-Pauwels (Kwakkel).

Serie Sch : matig droge lenig-zandgronden met verbrokkelde humue of/en ijzer B horizont

Profiel. Plaggeptic Haplóhumod, matig droge postpodzol. De Ap is 35-50 cm dik en zeer donker grijsbruin (10 YR 3/2). Op ca. 50 era vangt eén verbrokkelde B aan. Roestverschijnselen be• ginnen tussen 60 en 90 cm.

Waterhuiahouding. Goed in de winter, iets te droog in de zomer.

Landbouw. Rogge, gerst, haver en aardappelen zijn de meest voor• komende teelten; soms worden op Sch voederbieten geteeld. Sch is matig geschikt voor de landbouwteelten uit de Zandstreek. Hoge meststofbehoefte.

Verbreiding. Verspreide vlekken, vnl. in het Land van Waas ! Brug, Brandakker, Kouterwijk, Kwakkel, ten oosten en ten westen van Stekehè-dorp, Oosteindeken, De Reinakker.

Serie Sdh : matig natte lemig-zandgronden met verbrokkelde hu• mus of/en ijzer B horizont

Profiel. Plaggeptic Aquic Haplóhumod, matig natte postpodzoi. De Ap is goed humeus, gehomogeniseerd en 30-50 cm dik. Ten ge• volge van de sterk uitgesproken degradatieverschijnselen in deze nattere gronden is de B op veel plaatsen sterk verbrokkeld. De hoogste grondwaterstand reikt tot in het onderste gedeelte van de Bj, zodat de roestverschijnselen, die normaal tussen 40 en 60 cm beginnen, soms moeilijk waarneembaar zijn. 71

Waterhutehouditig. Gunstig in de zomer, lets te nat in de win• ter.

LandboiM. In vergelijking met de droge gronden komen er min• der rogge en aardappelen voor, maar meer voederbleten, haver en tarwe. Ze worden in de Zandstreek bij voorkeur voor veel• eisende culturen gebruikt.

Verbreiding. Enkele vlekken (vnl. in het Land van Waas) : ten westen en ten oosten van Stekene-dorp, Brug, Oostelndeken, Kiekenhaag, De Reinakker, ten noorden van Hellestraat.

Serie Seh : natte lemig-zandgronden net verbrokkelde hiimuff of/etï ijp,er B horizont

Profiel. Haplaquod, natte postpodzol. De dikte van de Ap (ca. 25-30 cm) en de ondiepe roestverschijnselen (20-40 cm) onderschelden Seh van Sdh. De Cg gaat geleidelijk in de diepte over naar een horizont zonder roest (reductiehorizont G).

Waterhuiahouding. Te nat in de winter, fris in de zomer.

Landbouw. Mits drainering geschikt voor weide.

Verbreiding. Eén vlekje ten noordoosten van Nleuwdorp.

Serie Sdb : matig natte lemig-zandgronden met weinig duideli.ike

kleur B horizont

ISdb : leemeubetraat beginnend op geringe diepte (S0~8ö om}

Profiel. Entlsol, Inceptisol, matig natte "bruine bodera". Het lemig-zanddek gaat tussen 40-50 cm meestal over tot zand. De Ap is ca. 25 cm dik en donker grijsbruin (10 YR 4/2)) onder de bouwvoor heeft zich een zwak humeuze (<1%), bruinachtige (10 YR 4/3-4) kleur B horizont van 20-30 cm dikte ontwikkeld. Het profiel Is dikwijls kalkhoudend vanaf 50-100 cm vooral wanneer de ondergrond uit een afwisseling van zandige en le- mige laagjes bestaat. Roestverschljnselen beginnen op 40-60 cm. 72

Waterhuiehouding. Goed in de zomer, te nat in de winter en het voorjaari dralnerlng is gewenst.

landbouw. Hoge opbrengsten bij zomergewassen (aardappelen, voederbietén, haver) mits zware bemestinqi voor rogge soma iets te nati goed voor. weide. Vermeldenswaard is dat de aard• appelen op Sdb, alsook op alle andere gronden zonder h>unus of/en ijzer B horizont,van goede kwaliteit en voor consumptie geschikt zijn.

Verbreiding. In zwakke depressies.

Sdb ! Kwakkel, De Ham.

ISdb ! Kwakkel.

Serie Shm : droge lemig-zandgronden met diepe antropogene humus A horizont

Profiel, Plaggept, droge plaggenbodem. Slechts de bruine va• riante komt vöor. De Ap is donker grijsbruin (10 YR 4/2), hu- musrljk en 60-70 cm dik. Dit humeus dék rust op zand waarin vaak eén podzol voorkomt. Roestverschijnselen beginnen tussen 90 en 125 cm diepte.

Uaterhuiahouding. Te droog in de zomer.

Landbouw. Matig geschikt voor weinigeisende gewassen. Ge• schikt voor tuinbouw. Hoge méststofbehoefte.

Verbreiding. Enkele vlekjea (I.and van Waas) s De Brandakker, Oostelndeken.

Serie Sam : matig droge lemig-zandgronden met diepe antropo• gene humue A horizont

Scm(g) : grijsachtige bovengi^nd

Profiel. Plaggept, matig droge plaggenbodem. De Ap is zeer donker grijsbruin (10 YR 3/2) of donker grijsbruin (10 YR 4/2) humusrijk en 60-70 cm dik. Dit humeus dek rust op zand waarin 73 vaak een goed bewaarde podzol voorkomt. Roestverschljnselen beginnen tussen 60 en 90 cm diepte.

Waterhuiahouding. Matig droge grond met hoogste winterstand tussen 60 en 90 cm. Scm Is optimaal vochthoudend In het voor• jaar, maar droogt uit in de zomer, vooral wanneer een podzol met verharde B aanwezig is.

Landbouw. Scm Is geschikt voor alle teelten. Veeleisende ge• wassen vergen zware bemestingen en een regelmatige (eventueel kunstmatige) watervoorziening in de zomer. Het is een goede tuinbouwgrond.

Verbreiding. Een tiental vlekken.

Scm : De Relnakker, Oostelndeken, Hamer, Kiekenhaag, Brand- akker. Kwakkel, Bagonie.

Scm(g) : ten oosten en ten westen van Stekene-dorp, Brug, Kwakkel.

5f7ri(? ffdrt : matig nritte Inmig^Bandgvonden met diapn anti'opo- gctie humun A horizont

u-Sdm(g) : kleisiihstraat beginnend op geringe of matige diepte (20- 12li cmli grijeaohtige bovengrond Sdmig) : grijnaohtige bovengrond

Profiel. Plaggept, matig natte plaggenbodera. Het lemig-zand- dek gaat op geringe diepte naar zand over. In deze serie komt zelden een bedolven podzolproflel voor en rust de humeuze bovengrond op een sterk roestige Cg horizont. De roestver- schljnselen beginnen tussen 40 en 60 cm, maar zijn vaak moei• lijk in het onderste gedeelte van de humeuze bovengrond waar te nemen.

Vaterhuiehouding . Matig natte grond roet hoge voorjaarswater• stand. De zomerwaterstand van Sdm is optimaal) de grondwater• tafel ligt dan op ca. 150 cm onder het maaiveld. Hét overtol• lig water in het voorjaar moet afgeleid worden.

Landbouw. Sdm is geschikt Voor alle teelten. Veeleisende ge• wassen geven goede opbrengsten. Het oogstrislco Is klein. Het 74 is een late, traag opdrogende grond. Raaigras geeft goede resultaten maar degenereert na enkele jaren ten gevolge van de vochtigheid in de winter en het voorjaar.

Verbrei-ding,

Sdra ; Kwakkel, Kouterwljk, Brandakker, De Ham, De Rein- akker,.Stekene-dorp, Oosteindeken, ten oosten van Kemzeke-dorp.

u-Sdm(g) : Kwakkel, Stekene-dorp.

Sdm(g) : Oosteindeken.

Serie Sop : matig droge gronden op leniig ^,and

Scp(o) : sterke antropogene invloed

Profiel. Udipsamment of Udorthent, matig droge regosol. Mees• tal gaat het profiel in de diepte over tot zand. De Ap is 25-30 era dik en donker grijsbruin. Onmiddellijk daaronder komt een zwak humushoudende horizont voor, waarvan de dikte varieert tussen 25-60 cm. Het moederraaterlaal is een bleekbruin, kalk- vrlj sediment, meestal sterk zandig. Roestverschijnselen tus• sen 60 en 90 cm.

Waterhuiohouding. Uiterst droog in de zomer, goed in de winter.

Landbouw. Geschikt voor weinigeisende gewassen. Gewassen met een groeiperiode tijdens de zomer lijden dikwijls van de droog• te en zijn grotendeels op de neerslagverdeling tijdens die pe• riode afgeateradj kan eveneens te verdrogend zijn voor weiland.

Verbreiding. Weinig belangrijk.

Sep I Speelhof, Oosteindeken, Brandakker, ten noorden van Kouterwljk, De Meersen.

Scp(o) I De Ham. 75

Serie Sdl? : matig natte lemig-zandgronden

u-SdP : kleieuhatrûnt beginnend op gerings of matige diepte (20- JSA am)

Profiel. Complex van gronden zonder (..p) en gronden met zwakke profielontwikkeling. Roestverschijnselen beginnen tus• sen 40 en 60 cn.

Waterhuiahouding. Iets te nat in de winter, goed in de zomer; u-SdP kan iets te droog zijn in de zomer.

Landbouw. GesclUkt voor welnigeieende gewassen.

Verbreiding, Zeer gering.

SdP Î Kwakkel, De Ham, Berg. u-SdP ! Kwakkel.

Serie Sdp : matig natte gronden op lemig Rand u-Sdp : klei-zandsjibstraat beginnend op geringe of matige diepte (20-12S am) w-Sdp(o) : klei-sandBubstraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125 am); sterke antropogene invloed Srlp(e) : bedolven bodemprofiel Sàp(o) : sterke antropogene inlvoed

Profiel. Aquic Udipsamment of Udorthent, matig natte regosol. Een Ap van gemiddeld 30 cm dikte rust onmiddellijk op het moedermateriaal. De roestverschijnselen beginnen tussen 40 en 60 cm. In de diepte worden deze profielen sterk gleyig, zon• der dat nochtans volledige reductie optreedt. Locaal kunnen er in de diepere horizonten kalkooncreties voorkomen.

Waterhuishouding. Nat in het voorjaar net grondwaterstand ge• middeld op 40-60 cm onder het maaiveld. In de zomer daalt het grondwater tot ca. 150 cm diepte. w-Sdp kan iets te droog zijn in de zomer.

landbouw. Bij voorkeur worden op Sdp gewassen met hoge behoef• te aan water geteeld (voederbieten). Daarnaast ia de gewone vruchtwisseling die uit de Zandstreek. De aardappelen zijn er van goede kwaliteit en geschikt voor consumptie. 76

Verbreiijing. Veel voorkomende serie in de zwakke depressies van het Land van Waas.

Sdp : Koewacht, Driehoek, Kemel, Hellestraat, Westakker, Stroperspolder, Wildernis, depressie van het ka• naal van Stekene, Brug, Kouterwijk, De Meersen, Kwakkel, Brandakker, De Ham, Stekene-dorp, Hamer, Kiekenhaag. w-Sdp : Oosteindeken, Kouterwijk. w-Sdp(o) ! Kouterwijk.

Sdp(s) : depressie van het kanaal van Stekene/ De Han.

Sdp(o) : Koninklijk Bos, De Hani.

Série Sep : natte gronden op temig zand

(v)Sep : veeneubetraat beginnend.op matige diepte (80-125 am),. Sep(o) : sterke antropogene invloed

Profiel. Psammaquent, natte regosol. Onmiddellijk onder de Ap, die 25 cm dik en zeer donker grijsbruin (10 YR 3/2) is, ligt een sterk gegleyificeerde Cg. Op matige diepte is de kleur overwegend grijs. Op ca. 100 era komt er geen of slechts zèeïr weinig roest voor.

Waterhuiehouding. Tijdens de winter stijgt het grondwater tot boven het maaiveld, in de zomer daalt het tot 80-125 cn. Sep is permanent nat tot zeer vöchthoudend, ook tijdens droge zo• mers.

Landbouw. Sep ligt vöor het grootste gedeelte onder weiden die van goede tot matige kwaliteit zijn; bij slechte verzorging treedt gemakkelijk onkruldgroel op. In natuurlijke toestand is Sep te nat voor akker- en tuinbouw. Een kunstmatige drainering is vereist voor cultuurgronden. De verluchting van de oppër- vlaktehorizont en het behoud van een goede bôvengrondstructuur vergen bijzondere aandacht. Bemesting, bekalking móeten regel• matig gebeuren. 77

Vnybreifiing. Laag gelegen deien in de depressies, van de Vlaamse Zandstreek (met inbegrip van het ) en in de depressie van het kanaal van Stekene.

Sep ! Pachtgoed, depressie van het kanaal van Stekene, Wildernis, Bagonie, Hamer, ten oosten en zuidoosten van Oosteindeken, De Ham, De Reinakker, Stroperspol• der, Westakker, Kiekenhaag, Donkerhofscede, Speelhof.

(v)Sep : depressie van het kanaal van Stekene.

Sep(o) : Oosteindeken, Kiekenhaag, Stroperspolder.

Serie Sfp : ^eev natte gronden op lenng sand

(v)Sfp : veansuhistrnat beginnend op matige diepte (80-]2!> cm) SfpCo) : sterke atitropogcne invloed

Profiel. Psammaquent, zeer natte regosol, mot A-Cg-G profiel. Roestverschijnselen zijn aanwezig van in de Ap; de reductie• horizont begint meestal op 70 cm.

Waterhuiahotiding. Permanent zeer nat met zomerwaterstand tus• sen 40 en 80 cm en wlnterwaterstand gedurende verscheidene weken tot op het maaiveld.

Landbouw. Slechte hooiweiden. Na oppervlakkige ontwatering behoudt men nog een minderwaardig grasbestand.

Verbreiding.

Sfp : Wildernis, Driehoek, depressie van het kanaal van Stekene.

(v)Sfp : ten noorden van Polken, depressie van het kanaal van Stekene.

Sfp(o) ! Stroperspolder, Hamer. 78

363. Licht-zandleemgronden

De llcht-zandleemgronden hebben een bovenlaag (0-20 cm) met

11cht-zandleemtextuur.

Op basis van de dralnerlngsklasse (van matig droog .c. tot zeer nat .f.) en de profielontwikkeling (..b, ..m, ..p) wor• den acht kernseries onderscheiden.

Serie Pdb : matig natte liaht-sandleemgronden met weinig dui• delijke kleur B horizont

ePdh : zandaubetraat beginnend op geHnge diepte (20-80 om)

Profiel. Aquic Ochrept, matig natte "bruine bodem". De Ap is 20-30 cm dik, donker grijsbruin (10 YR 4/2), goed humeus en rust op een bruinachtige (10 ÏR 4/3-4), zwak humeuze kleur B horizont van 20-30 cm. Het kan in sommige gevallen op ca. 50 cm plots tot zand overgaan (sPdb). Roestverschijnselen beginnen tussen 40 en 60 cm.

Waterhuishouding. Te nat in de winter, goed in de zomer. Drai• nering is gewenst.

Landbouw. Geschikt voor de meeste teelten, eventueel na kunst• matige dralnerlng; goed voor weide.

Verbreiding. Een drietal kleine vlekjes.

Pdb : Kwakkel.

sPdb ! Kwakkel.

Serie Pom : matig droge licht-zandleemgronden met diepe antro• pogene humua A horizont

ePam : zandeubstraat beginnend op geringe diepte 120-80 am) BFam(g) : zandaubatraat beginnend op geringe diepte (20-80 am); grije- aahtige bovengrond

Profiel. Plaggept, matig droge plaggenbodem. Lijkt op Sern, met dat verschil dat de Ap horizont uit licht zandleem bestaat. 75

WaterhiiiehoucHrg. Gunstig In de viinter, iets te droog in de zomer.

Landbouu. Geschikt voor weinigeisende akkerteelten; matig ge• schikt voor bieten, tarwe en weide. Zeer goede tuinbouwgrond.

Verbreiding. Enkele percelen. sPcm ! Brandakker. sPcm(g) ! Brandakker, ten noorden van Kwakkel.

Sevie Pdm : matig natte licht-zandteemgronden met diepe antrO" pogene humus A horÏBont

u~Pdfn : klei-zœidauîistraat beginnend op geringe of matige diepte (2n-]P.5 ami srdm : aandrubatraat beginnend op geringe diepte 120-80 cm)

Profiel. Plaggept, matig natte plaggenbodem. Lijkt op Sdm, met dat verschil dat de Ap horizont uit licht zandleem bestaat en uitsluitend de bruine variante (10 VR 4/2) voorkomt.

Waterhuiehouding. Pdm is nat in de winter en het voorjaar en blijft vochtig in de zomer. Dralnerlng is gewenst.

Landbouw. Geschikt voor alle akkerteelten en welde, eventueel na drainering. Het is eveneens een goede tuinbouwgrond.

Verbreiding. Een drietal percelen in de onmiddellijke nabij• heid van de steenbakkerij te Stekene.

w-Pdm : Brandakker.

sPdm Î Brandakker.

Serie Fep : matig droge gronden op lieht zandleem

BFcp : r.andBubstraat beginnend op geringe diepte (20-80 cm)

Pro fiel.Vdoïthent, matig droge regosol. De Ap is 35-40 cm dik en donker grijsbruin (10 YR 4/2). De overgangshorizont ia iets bleker en rust op bleekbruin C materiaal. Tussen 60 en 90 cm beginnen roestverschijnselen. 80

Uatei-huißhouiling. Goed in de winter, iets te droog in de zomer.

Landböuv. Geschikt voor de meeste teelten; matig geschikt voor weiland.

Verbreiding. Twee vlekjes sPcp ten zuidoosten van Stekene-dorp (Kouterwijk) .

Sevic Fdp : matig natte gronden op licht sandleem (**)

u~Pdp ; kleiaubatraat beginnend op geringe of matige diepte (20- am) u-rdp(o) : kteisubatraat beginnend op geringe of matige diepte (20- J2S cm); sterke antropogene invloed it-rdp : klei-zandsubatraat beginnend op geringe of matige diepte (20-12S cm) w-Tdp(o) : klei-zatuhubatraat beginnend op geringe of motige diepte (20-12!> cm); sterke antropogene invloed ftFdp : zandsubßtraat beginnend op geringe diepte (20-80 cm) Pdp(o) : sterke antropogene invloed

Profiel. Aquic Udorthent, matig natte régosol. De Ap is ca. 25 cm dik, (zeer) donker grijsbruin (10 YR 4-3/2) en slechts matig humeus. Tussen de Ap en de C komt een zwak hu- meuze (1%) overgangshorizorit (Aj) voor van 10-20 cm. De sub• straten beginnen meestal tussen 40 eri 80 cm, de roestver- schijnselen tussen 40 en 60 cm. Tot Pdp(o) behoren in het Waasland de gronden die "bekleerad" werden; u-Pdp zijn stuw- •watergronden. In de depressies is het"materiaal kalkhoudend in de diepte en vaak roodachtig Ingevolge de activiteit van ijzerbacteriën.

Waterhuishouding. Tamelijk natte grond met overlast van wa• ter tijdens de winter en de lente. In de zomer is hij goed vochthoudend, zelfs wanneer een langdurige droogteperiode optreedt. u-Pdp is soms iets te droog in de zomer.

Cdndbouu. Pdp is geschikt voor akkerbouw (zomergewassen) en blijvende weide. Hij is te nat in het voorjaar én vergt een oppervlakkige ontwatering. Tijdens de zomer is hij optimaal voor de mééste zomergewassen (zomergranen, voederbieten, knolgewassen.

(*) Op de 1/5000 bodemkaarten wordende Pdp gronden die zwaarder worden In de diepte (moedermaterlaalvariante) aangegeven met het symbool .. Verhreidinçi. Talrijke "bekleetnde" percelen te Stekene en in het zulçlen van Kemzeke.

Pdp I Kouterwijk, Kiekenhaag.

u-Pdp Î Kwakkel, Oostelndeken.

u-Pdp(o) : Kwakkel, Kouterwijk, w-Pdp : Kwakkel, Oostelndeken, ten zuiden van de steen• bakkerij te Stekene. w-Pdp(o) : ten zuiden van de steenbakkerij te Stekene.

sPdp I depressie van hét kanaal van Stekene, Kwakkel, Brug, Kouterwijk.

Pdp(o) I Kwakkel, ten zuiden van de steenbakkerij te Stekene, Hamer, Ooeteindeken.

Serie Php ; natte gronden op tioht zandleem; relatief hoge ligging

rhp(o) : sterke antropogene inüloed

Profiel. "Bekleemde" bodera. De Ap Is door bewerking vrij ho• mogeen en donker grijsbruin (10 YR 4/2). In het onderste deel komen reeds roestverschijnselen voor. Onder de bouwvoor is het materiaal sterk vermengd; naast leraige brokjes kunnen er ook zandige laagjes In voorkomen.

Waterhuishouding . Veel te nat in de winter en in het voorjaar; Uitdrogend in de zomer. Drainering is noodzakelijk.

Landbouw. Wisselvallige opbrengsten; gevaar voor dichtslempen van de bovengrond. Matig geschikt voor welland (verdrogend in de zomer).

Verbreiding. Twéé vlekjes Php(o) î ten zuiden van de steen• bakkerij te Stekene en nabij het gehucht Brug, 82

Serie Pep : natte gronden op licht aandleem

ePep : zandetubstrnat beginnend op gerùige diepte (20-80 cm) iiPep(o) : zmdeiibetraat beginnend op geringe diepte (20-80 om): aterkë antropogene invloed Pepioj : öterke antropogene invloed

Trofiel. Aquent, natte regosol met Ap(g)-Cg-G horlzontenop- eenvolglng. De Ap is 20-30 cm dik, donker grljsbrulnachtig (10 YR 4-3/2) met kleine roestvlekken in het onderste deel. Het humusgehalte kan merkelijk hoger zijn dan in de voorgaan• de serie (4%). De overgang naar het substraat (zand) begint doorgaans tussen 40 en 70 cm. Rond 100 cm komt een reductie- horizont voor.

Wate t'huiahouding. Permanent natte gronden met winterwater- stand tot aan of op het maaiveld. De zomerwaterstand daalt gemiddeld tot 80-125 cm. Pep droogt zelden of nooit uit, ook niet tijdens droge zomers.

Landbouw. Pep is ongeschikt voor akkerbouw- en tuinbouwteel• ten. Kunstmatige drainering, indien deze technisch kan uitge• voerd worden, verbetert deze grond aanzienlijk, zodat hij voor sommige teelten (zomergranen, voederbleten) in aanmer• king komt. In natuurlijke toestand is hij geschikt voor wei• de. Een minimum aan zorgen (ontwatering) is vereist; verluch• ting en bekalking zijn aan te raden.

Verbreiding. "Bekleemde" percelen ten noorden van Stèkene- dorp; verscheidene matig grote tot kleine vlekken in depres• sies.

Pep : Kemel, Speelhof, Kwakkel, Kiekenhaag, Westakker.

sPep : ten zuiden van Wildernis, Kwakkel, Brug, Kiekenhaag, Stroperspolder.

sPep(o) : depressie van het kanaal van Stekene, Hamer, Stro• perspolder .

Pep(o) i Brug, Oostelndeken. 83

Serie Ffp : zeer natte gronden op licht zandleem

ePfp : zwidaubatraat beginnend op geringe diepte (20-80 cm) Pfpio) : pterkff antropogene invloed

Profiel. Aquent, zeer natte regosol. Pfp lijkt goed op Pep, met dit verschil dat de roestvlekken beginnen van in de Ap, die zeer humeus (12-19%) en vaak verveend Is. De reductieho• rizont komt vanaf 60 cm voor. Boven de reductiehorizont Is de kleur overwegend grijs en komt er nog slechts weinig roest voor.

Waterhuishouding. Zeer natte grond met permanent grondwater tussen 40 en 80 cm. Dit stijgt tijdens de winter en het voor• jaar gedurende verscheidene weken tot op het maaiveld; zelfs iets te nat In de zomer. Dralnerlng is noodzakelijk.

landbouu. Ongeschikt voor akkerbouw. Matig geschikt voor hooi- weide en enkele loofhoutsoorten (populier, wilg).

Verbreiding. Zeer gering (een viertal vlekjes).

sPfp ! Hamer, Do Relnakker, Koninklijk Bos.

Pfp(o) : Wildernis

364. Zandleemgronden

Deze groep omvat de alluviale gronden met zandleem- of zwaar-zandleemtextuur.

Op basis van de draineringsklasse (van zwak gleyig .c. tot gereduceerd .g.) en de profielontwikkeling (..p) worden zes kernseries onderscheiden.

Serie Lep : zDak gleyige gronden op zandleem

•ehep(o) : zandeubatraat beginnend op geringe diepte (20-60 óm); sterke antropogene invloed Lcp(o) : sterke antropogene invloed

Profiel. Al de bodems van deze serie vertonen een kunstmatig karakter. Het betreft "bekleemde" zandige percelen, waarop een laag zandleem werd opgevoerd, waarvan de dikte, op een 84

klein perceeltje na, de 80 cm niet overschrijdt. De Ap is door de grondbewerkingen homogeen en donker grijsbruin tot donkerbruin (1Ô YR 4/3-2) geworden. Gleyverschijnselen be• ginnen tussen 80 en 125 cm.

Uaterhuiehouding. Lep is onderhevig aan een lichte waterover• last in de lente. In de droge zomerperiode blijft hij tame• lijk lang fris.

Landbouw. Lep is een zeer goede landbouwgrond. De natuurlijke waterhuishouding is bijna optimaal voor de meeste gewassen (meer in het bijzonder voor suikerbieten en zomergewassen). De iets onvoldoende natuurlijke drainering kan in een nat voorjaarseizoen nadelen opleveren voor de wintergewassen of voor het tijdig ingebruik nemen en bewerken voor zomergewas• sen. Lep is geschikt voor weide, alhoewel dit bodemgebruik niet het meest doelmatige is.

Verbreiding. Zeldzaam (twee vlekken).

sLcp(o) I De Brandakker.

Lcp(o) : ten zuiden van de steenbakkerij te Stekene.

Serie Ldp : matig gleyige gronden op zandteem

u-Ldp : kleiaubatraat beginnend op geringe of matige diepte (20- 126 om) a-Ldp(o) : klei-sandsubetraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125 om); sterke antropogene invloed Ldp(o) :' Bterke antropogene invloed

Profiel. Zie Lep, met dat verschil dat hier, in plaats van zand, een kleiige laag op geringe of matige diepte kan voor• komen en de gleyverschijnselen beginnen tussen 50 en 80 cm. Op verschillendè percelen overtreft de dikte van het opge• voerde zandleempakket 125 cm.

Waterhuishouding. Te nat in de winter, fris in de zomeri u-Ldp en w-Ldp kunnen verdrogend zijn. Buizendralnage is ge• wenst.

Landbouw. Hoge landbouwwaarde indien gedraineerd; geschikt voor weiland. 85

Verbreiding. Zeldzaam (vijf vlekken). u-Ldp : ten zuiden van de steenbakkerij te Stekene (Kouter-

wljk) . w-Ldp(o) : ten zuiden van de steenbakkerij te Stekene.

Ldp(o) ! Oosteindeken, ten zuiden van de steenbakkerij te stekene, De Meersen.

Serie Lhp : oterk gleyige gronden op sandleem

Lhp(o) : sterke antropogene invloed

Profiel. "Bekleemde" bodem. De dikte van de zandleemlaag be• draagt 125 cm of meer; gleyverschljnselen beginnen tussen 30 en 50 era.

Waterhuinhoiiding. Te nat in de winter en liet voorjaar; ver• drogend in de zomer. Drainering is gewénst.

Landbouii. Mits dralnerlng, goede akkergronden; te verdrogend voor weiland in de nazomer.

Verbreiding. Eén vlekje ten zuiden van de steenbakkerij te Stekene.(Lhp(o)).

Serie Lep : eterk gleyige gronden op zandleem met reduotie- liorizont

u-Lep i kleisübatraat beginnend op geringe of matige diepte (20- J25 cm) h>-Lep(o) : ktei-zandsuhstraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125 cm); sterke antropogene invloed sijep : zandsubstraat beginnend op geringe diepte (20-80 om) smlep : zand- en mergelsubstraat beginnend op-geringe diepte (20- 80 om) Lep(o) : sterke antropogene invloed

Profiel. Aquent, sterk gleyige alluviale bodem. De Ap is 20- 30 cm dik, goed huraeus, donker grijsbruinachtig (10 YR 4-3/2) met kleine roestvlekken in het onderste deel en rust recht• streeks op de Cg, die duidelijke gleyverschljnselen vertoont. Behalve een mergelsubstraat komen vaak ook kalkhoudende ni- 86

veaùs voor. Dieper dan 80 cm wordt blauwgrijs gereduceerd materiaal aangetroffen. Pep(o) omvat bekleemde akkers.

Waterhuishouding. Veel te nat In de winter en de lente, fris in de zomer. Drainering is noodzakelijk.

Landbouw. Geschikt voor welland; goede gronden voor akker- teelten, mits drainering.

Verbreiding. Gróte oppervlakte in de depressie van het kanaal van Stekene; betrekkelijk grote oppervlakte van bekleemde ak• kers ten noorden van Stekene-dorp.

u-Lep Î Opsteindeken.

W-Lep(o) ! Brug.

sLep : depressie van het kanaal van Stekene.

smLep : depressie van het kanaal van Stekene.

Lep(o) : Oostelndekeh.

Serie Lfp : zeer fiterk gleyige gronden op zandleem met re~ duatiehorisont

aLfp(v) : zandsubetraat beginnend op geringe diepte (SO-90 cm); venige bovengrond .miPi> : mergelaubetraat beginnend op geringe diepte (20-80 om) niLfp(v} : mergelsubetraat beginnend op geringe diepte (20-80 am); venige bovengrond (v)Lfp(v) : veeneubatraat beginnend op matige diepte (80-125 am); venige bovengrond Lpp(vo) : venige bovengrond; sterke antropogene invloed

Profiel. Aquent, zeer ïsterk gleyige alluviale bodem; zie Lep. De grijsblauwe reductiehorizont begint op 80 cm of ondieper. Lfp(vo) omvat enkele bekleemde percelen.

Waterhuishouding. Zeer natte gronden met permanent hoge wa• terstand tijdens de winter. Tijdens de zomer blijft Lfp ta• melijk nat, omdat de watertafel gemiddeld slechts tot 60 cm diepte daalt.

Landbouw. Ongeschikt voor akkerbouw en graasweide. Door be- greppeling of mits kunstmatige drainering kan Lfp in aanmer- 87

king, komen voor (hooi) weide. Loofhout (populier, wilgi geeft bevredigende resultaten.

Verbrùiding. Zeer belangrijke serie in de depressie van het kanaal van Stekene (9Lfp(v), raLfp, niLfp(v), (v)Lfp(v)); en• kele bekleemde percelen ten noorden van Stekene-dorp (Lfp(vo)).

Serie Igp : gereduceerde gronden op zandleem

ßLgiy(v) ; Bondsuhatraat beginnend op geringe diepte (20-80 cm); venige bovengrond mLgp(v) ; mergetsubatraat beginnend op geringe diepte (20-80 cm); venige bovengrond Lgp(o) : sterke antropogene invloed

Profiel. Huraaquept, gereduceerde alluviale bodera. De is zwart (10 YR 2/1), 15-20 cm dik en licht verveend. De reduc• tiehorizont begint op ca. 40 cm. liet substraat (zand, mergel) begint doorgaans tussen 50 en 70 cm. l.gp(o) omvat een uitge• graven en daarna met zandleem opgevuld perceel.

Waterhuishouding. Ongeveer 3/4 van het jaar wateroverlast, tijdens natte jaren permanent wateroverlast.

Landbouu. Zonder landbouwwaarde; vormen een moeras met sterke riet- en biezenvegetatie.

Verbreiding. Belangrijk in de depressie van het kanaal van Stèkene. sLgp(v) ! Kiekenhaag. raLgp(v) ! depressie van het kanaal van Stekene.

Lgp(o) ! Oosteindeken.

365. Kleigronden

Deze groep omvat de alluviale gronden opgebouwd uit zandige klei, lichte klei, klei of lemiqe klei. 88

L}p.vie Eep : sterk glßyi-ge gronden op klei met reduatiehorizont

BF.ep : zmdnubntraai beginnend op geringe diepte (20-80 om) oEep(v) ; zcotdeubstraat begiimend op geringe diepte (20-80 cm); venige bovengrond • ninF:rp : ztmd- cn ntnrge Inubntrant beginnend op geringe diepte (?.0- 80 om) Eep(o) : sterke-antropogene invloed

Profiel. Fluvaquent of Huraaquept, sterk gleylge alluviale bo• dem. De Ap is iets minder dik dan in de voorgaande serie (25 cm) maar sterker humeus (5%) en plaatselijk verveend aan de top. Hij rust op de Cg die sterk gegleyificeerd is. Rond 90-100 cm komt een reductiehorizont voor. Een perceel te Sint-Pauwels vertoont een volledig kunstmatig karakter (Eep(o))

Waterhuishouding. Eep is een permanent natte grond met ge• middelde winterwaterstand tussen 20 en 50 cm. De zomerwater- stand schommelt tussen 80 én 125 cm. Een oppervlakkige ont• watering met open greppels is sterk aan te bevelen. Een bui- zendrainering is dikwijls moeilijk uit te voeren en heeft overigens enkel voldoende nut als geheel het valleigebied ge• saneerd wordt.

Landbowj. Eep is te nat en te zwaar voor akkerbouw. Mits een oppervlakkige ontwatering in het voorjaar is het een zeer goede weidegrond en kan in aanmerking komen voor zomerteelten. Voor bosbouw en i.h.b. voor populier is hij eveneens zeer ge• schikt.

Verbreiding. Acht vlekken.

Eep : Slnt-Pâuwels.

sEep, sEep(v), smEep : depressie van het kanaal van Stekene.

Eep(o) : Sint-Pauwels (vlek met hoekige begren• zing) . 89

Serie Efp : Beer eterk gteyige gronden op klei met reductie- horizont

BEfp : eandaubatraat beginnend op geringe diepte (20-80 om) sEfp(v) : eandsubetraat beginnend op geringe diepte (20-80 om); vcnige bovengrond mEfp : mergeteubatraat beginnend op geringe diepte (20-80 om) mEfp(o) : mergateubatraat beginnend op geringe diepte (20-80 om); venige bovengrond

Profiel. Fluvaquent o£ Humaquept, zeer sterk gleylge alluviale bodem. De Ap Is 20-30 cm dik, zeer donkergrijs (10 YR 3/1) en zeer sterk humeus tot venlg. Al de Efp gronden hebben een mer• gel- of zandsubstraat op geringe diepte. Een reductiehorizont begint tussen 60 en 80 cm.

Waterhuishouding. Permanent zeer natte grond, die gedurende de winter en het voorjaar verscheidene maanden onder water staat. In de zomer daalt de grondwatertafel tot 40-80 cm diep• te en blijft Efp zeer vochthoudend. Kunstmatige dralnerlng (open greppels) en algemene verbetering van het slotenstelsel zijn vereist om Efp een optimale waterhuishouding te geven.

Landbouw. Efp komt niet in aanmerking voor akkerbouw. Voor graasweide is hij slechts matig geschikt; kunstmatige ontwa• tering is noodzakelijk om een bevredigend rendement te kunnen geven. Hooiwelden geven bij een minimum v£in verzorging rede• lijke opbrengsten; de kwaliteit ervan is laag, omdat allerlei watermlnnende onkruiden (zegge, blezen, riet e.a.) het hooi weinig geschikt maken voor de veevoeding.

Verbreiding. Vijf vlekken in de depressie van het kanaal van Stekene (sEfp, sEfp(v), mEfp, mEfp(v)).

366. Kunstmatige gronden

De kunstmatige gronden zijn zodanig door de mens beïnvloed, dat de textuur, de dralnerlngsklasse en de profielontwikkeling niet meer kunnen bepaald worden. Ze worden gegroepeerd onder het symbool O; een tweede hoofdletter geeft de onderverdeling weer volgens de aard van de wijziging die de grond onderging. 90

OB : bebouwde zone

Deze groep omvat de woningen, eventueel met tuintjes, de industriële Gomplexen, de dorpskernen, de voornaamste ge• huchten, sommige hoeven en de verkeerswegen.

Où : groeven

Verscheidene kleine zandgroeven, waarvan sommige nog in exploitatie zijn, komen voor in de stuifzandgebieden. Ten oosten van Stekene-dorp ligt een grote en diepe kleigroeve (Boomse Klei), die door de steenbakkerij te Stekene wordt uitgebaat. Een deel is herbebost met populieren.

C/V .• opgehoogde terreinen

Enkele opgehoogde terreinen liggen in het noorden (Sint- Gillls-waas).

OT : ve rgraven terreinen

Dat zijn de sterk omgewoelde en oneffen terreinen, waarvan noch de textuur, noch de waterhuishouding met zekerheid kunnen bepaald worden. Hiertoe worden ook de parken van kastelen e.d. gerekend. Ze beslaan een geringe oppervlakte. 91

4. DIVERSE GEGEVENS IN VERBAND MET DE BODEMGESTELDHEID

41. BODEHGEBRUIK

In tabel 5 wordt het landbouwkundig boderagebruik gegeven van de gemeenten waarvan de kom op het kaartblad Stekene ligt. Volgens de Land- en Tuinbouwtelllng van het Mlniaterle van Landbouw beslaat de cultuurgrondoppervlakte ca. 30% van de kadastrale oppervlakte (in 1970 nog 38%); de beboste opper• vlakte neemt ca. 13* in (1970). Ongeveer 1/2 van de kadastra• le oppervlakte wordt voor niet-agrarische doeleinden benut (bewoning, verkeerswegen, groeven, waterlopen, e.d.).

Het kaartblad is een gebied van landbouwbedrijven, met ge• mengd bedrijfstelsel : naast de teelt van graangewassen, aard• appelen en voedergewassen - deze laatste voor een deel inten• sief door nateelt verkregen - is de veeteelt inherent aan de bedrij fsorganlsatie.

De humusarme gronden op stuifzand waarop de landbouwteel- ten volstrekt onrenderend zijn, liggen meestal onder bos (20% te Kemzeke, 10% te Stekene) of zijn braaklanden (").

Het verband tussen de bodemgesteldheid en het bodemgebruik kan als volgt worden samengevat :

- samengaan van grote bodemvochtigheid met een grote uitbrei• ding van het weideareaal in de alluviale gebieden en de (matig) natte depressies,

- geringe diversiteit van de akkerteelten op zandgronden, met sterke nadruk op de veeteelt,

- uitbreiding van de bossen, voorkomen van braakgronden op de schraalste en droogste gronden.

{") Tot voor kort was er door de snelle uitbreiding van de nabijgelegen steden en het vrijgeven van terreinen voor Industriële nederzettingen een gevoelig tekort aan landbouwgronden ontstaan, waardoor landbouw• ers naar gebieden met minder goede gronden dienden te verhuizen. Zo werd op de weinig voor landbouwdoeleinden geschikte stuifzanden soms jaren na elkaar rogge verbouwd. Door de afvloei van arbeidskrachten uit de landbouwsector naar de industrie kwamen, deze gronden geleide• lijk weer vrij. Tabel 5 Landbouwkundtg bodemgebruik {«) Affectation agricole des sols

i„ '•• CppervlaJcte in % van de j Teelten in % van äB akterlaniijppervlaktE

.§ en Goœente »3 ^ M -H (O 5 g si •3

Kaszeke 979 289 201 ! 51,3 48,3 0,4 j 2,0 26,3 6,3 3,8 - 6,8 8,6 5,5 28,7 2,1 9,4

Stekene 3591 1045 371 | 52,1 47,0 0,9 | 1,8 14,8 6,1 2,0 6,3 4,5 7,9 5,8 36,8 5,3 8,7

Totaai 4570 1334 572

Ganidcteld 51,7 47,7 0,7 1,9 -20,6 6,5 2,9 3,2 5,7 8,3 5,7 32,8 3, 9,1

C) Bron : Nationaal Instituut voor de Statistiek. Land- en Tuinbouwtelling op 15 oei 1982. (mt) Bron : Nationaal Instituut voor de Statistiek. Algemene Landbouwtelling op 15 mei 1970. 93

De evolutie van het landbouwkundig bodemgebrulk wordt ge• kenmerkt door een sterke achteruitgang van de oppervlakte graangewassen (1970 : 54,5%, 1982 : 35,1%), aardappelen (1970 : 14,0%, 1982 : 5,7») en in mindere mate van voederbleten (1970 : 9,9%, 1982 Î 5,7%), Daartegenover .staat een zwakke toename van de oppervlakte welland en raaigras en een enorme expansie van het malsareaal.

De vruchtwisseling wordt gekenmerkt door de verhouding graangewassen/hakvruchten + groenvoeders. De gemiddelde waar• de van deze verhouding lag tot 1970 rond 1,5, zodat de hak- vruchten gevolgd werden door 1 of 2 graanteelten. Na 1970 werd deze klassieke vruchtwisseling grondig gewijzigd.

Akkerbouw

De ruwvoedergewassen nemen de grootste oppervlakte in (42,2% van de akkerlandoppervlakte : 3,7% raalgràs, 31,5% melk- of deegrijpe maïs, 1,3% maïs waarvan de korrel of de kolf in vochtige toestand wordt bewaard en 5,7% voederbieten).

Voederbieten gedijen uitsluitend op de matig natte en goed ontwaterde natte gronden. Mals is aangepast aan drogere stand• plaatsen. Het is een teelt die tijdens de laatste jaren sterk in belang is toegenomen en bestemd is voor Inkuiling onder vorm van deeg- of melkrijpe groenvoedermals. Maïs vereist droge, warme gronden en geeft de beste resultaten bij een dro• ge, warme en lichte groeiperiode. Natte gronden zijn doorgaans uitgesloten tenzij het jaren betreft met een droog en warm groeiseizoen.

Raaigras is een voedergewas dat de laatste jaren meer en meer verbouwd wordt. Zowel matig droge als matig natte gron• den komen ervoor in aanmerking. Natte gronden zijn evenwel minder geschikt omdat het raaigras er vlug door andere (min• derwaardige) grassoorten verdrongen wordt. 94

Veeleisende gewassen zoals tarwe, suikerbleten en wlnter- gerst komen, dank zij de verbeterde ontwatering, voor een goed deel voor op zandlemlge en kleiige gronden In de depressie van het kanaal van Stekene.

Graangeoaaeen

De graangewassen komen op de tweede plaats. Hiervan zijn gerst (20,6%) en rogge (6,54} de voornaamste. Minder belang• rijk zijn korrelmals (3,2*), haver (2,9%) en tarwe (1,9%).

De welnigelsende graangewassen, zoals rogge worden op de drogere, gerst en tarwe op de matig natte gronden verbouwd. Haver, met zijn bredere geschlktheldsmogelljkheden komt op drogere zowel als op nattere gronden tot zijn recht. Natte gronden met diepe antropogene bovenlaag (plaggenbodems) zijn (zeer) goede gronden voor graanteelt, vooral wat de zomergra• nen betreft.

Nijverheideteetten

Het betreft hier uitsluitend suikerbleten (8,3%). De groot• ste oppervlakte Is gelegen te Stekene (45 ha). Deze teelt vergt relatief zware, voldoende vochtopleverende gronden.

Vlas komt niet voor.

Weidebouw

De wollandoppervlakte beslaat ongeveer 48% van de cultuur• grondoppervlakte (45% in 1970).

In de depressie van het kanaal van Stekene en In de (zeer) natte delen van de zwakke depressies van het Vlaamse-Vallel- landschap wordt het weiland, de zgn. "meersen" vooral als hooiland uitgebaat (20% van het graslandareaal te Kemzeke, 11% te Stekene). Dit weiland verwierf door de eeuwen heen een bestendig karakter en is in de natste delen, als een bijna na• tuurlijke vegetatie aan het milieu aangepast. 95

Buiten deze depressies bevindt zich een groot gedeelte van het weiland in de nabijheid van de hoeve (huisweiden). De ver afgelegen graslandpercelen, voor zover het geen meersgronden betreft, gaan nauw met het akkerland samen of vormen kleine stroken of vlekken langsheen de beken. Talrijke hulswelden liggen op droge en dus daartoe minder geschikte bodems. Op de matig natte (lemig)-zandgronden zijn ze, mede dank zij de goe• de verzorging, van uitstekende kwaliteit.

Fruit- en groenteteelt

Ondanks de goede verbinding met de nabijgelegen steden is de fruit- en groenteteelt nog van weinig economisch belang. De talrijke hoogstamboomgaarden werden gerooid; hetgeen over• blijft staat meestal op het erf, binnen de haagafsluiting. De oppervlakte ervan is steeds klein. Ze worden weinig verzorgd (opbrengst voor eigen gebruik) en in de meeste gevallen door jong- en kleinvee begraasd. Slechts te Stekene werd een deel van de gerooide boomgaarden door laagstamaanplantingen vervan• gen (8 ha). De oppervlakte ingenomen door groenten in open lucht is eveneens gering : 3 ha te Stekene. 7 ha liggen onder glas (Stekene).

Bosbouw

liet bosareaal is relatief belangrijk (572 ha of ca. 13» van de kadastrale oppervlakte). Het zijn voornamelijk naaldhout- bossen [Pinue, Epicea, Larix) die tamelijk grote aaneengeslo• ten zones vormen op droge tot zeer droge zandgronden te Slnt- Glllis-Waas-De Klinge, Kerazeke en Sinaai-Stekene, en die de talrijke stuifzandruggen vleksgewijze bezetten. Sommige van deze naaldhoutaanplantingen zijn zeer recent. In de depressie van het kanaal van Stekene komen enkele verspreide percelen met populieren voor. 96

42. ONTWATERING

De depressie van het kanaal i>nn Stekenc wordt reeds een 6Ö-tal jaren kunstmatig ontwaterd. De bemaling is er zeker voldoende. Plaatselijk is de afwatering volledig verwaarloosd door te weinig onderhoudszorgen besteed aan de perceelsgrach• ten. Deze zijn dan ook volledig dichtgegroeid met lis en riet, waardoor laag gelegen delen van wateroverlast lijden.

De ontwatering van het zandgebied stelt meestal geen pro• blemen. De afvoerbeken en de hoofdwatergangen, die het over• tollig water van het grachtenstelsel opvangen, zijn doorgaans in goede staat en worden regelmatig uitgediept. Het grachten• stelsel verkeert daarentegen vaak in slechte staat. Sommige grachten werden zelfs gedempt ten behoeve van de mechanisatie, waardoor het water opgehouden wordt en de aanpâlende percelen periodiek van wateroverlast lijden. Dit euvel brengt mee dat in een nat najaar de winterbezaaiingen niet tijdig kunnen uit• gevoerd worden ofwel gedeeltelijk of volledig mislukken. De verbetering van de ontwatering van het zandgebied ligt in een normaal onderhoud van'de bestaande grachten. Bij het dempen van grachten ten behoeve van de mechanisatie zou elke gracht door een voldoende aantal drainreeksen moeten vervangen wor• den. Grotere moeilijkheden stelt de ontwatering van de laag• ste delen in de kleine depressies en in de geïsoleerde kommen, die wegens hun lage ligging het overtollige water niet naar de beek of gracht kunnen lozen. Een beplanting met watermin- nende houtsoorten Is in de huidige toestand de enige vorm van rationeel bodemgebrulk voor deze gronden. Meestal zijn deze kommen te klein opdat een bemallngssysteem economisch verant• woord zou kunnen worden.

Buizendrainering van de atuwwatergronden met zwaar klei- substraat is alleen doeltreffend voor zover de kleilaag niet al te ondiep voorkomt. S7

43. BEWONING

Het kaartblad telt, behalve de dorpskernen van Stékene en Kerazeke, talrijke gehuchten die vooral op de hoogste gedeel• ten voorkomen en vrij regelmatig verspreid liggen, zodat het gebied dicht en regelmatig bewoond is (tabel 6).' Uitzondering hierop maken het alluviale gebied van het kanaal van Stekene (waar de overstromingen de bewoning sterk geremd hebben) en de bosgebieden op (zeer) droge stuifzandgronden. De typische lintbouw langs de wegen (wegdorpen) en het losse, langs de weg ultgerokken gehucht, zijn zeer typerend voor Stekene en Kemzeke. Soms zijn de gehuchten derwijze ultgerokken dat de bewoning er als verspreid gaat uitzien, een tendens die zich in het Vlaamse-Valleilandschap slechts zelden voordoet. Stilaan verkrijgen de landelijke dorpen, door de geïso• leerde nieuwbouw van huizen, villa's en bungalows (op droge zandgronden) en de vleksgewijze aangroei nabij het centrum van residentiële arbeiderswijken, een ander uitzicht. Met een intens pendelverkeer zijn het banlieugemeenten van de grote, nabijgelegen steden geworden. Het wegennet dat tot omstreeks 1930 nauw aan het microre• liëf en aan de bodemgesteldheid was aangepast (de oudste we• gen volgen de ruggen), is ook gewijzigd. Een groot aantal landwegen hebben thans een asfalt- of betondek gekregen. Nieuwe wegen werden aangelegd (o.a. autostrade Knokke-Antwer- pen) .

Tabel 6 Bevolkingsdichtheid ( >* ) Densité de la population

Bevolklngs- Aantal Inwoners Kadastrale Gemeente (01.03.81) oppervlakte dichthfeid in ha inw/km'

Kemzeke 3276 979 335 Stekene 10825 3591 302 Totaal 14101 4570 309

C) Bron ! Nationaal Instituut voor de Statistiek. Bevolkingsstatistieken. 98

44. BEDRIJFSGROOTTE

Ca. 45% van de landbouwbedrijven hebben een bedrljfsopper- - vlakte van minder dan 5 ha (de bedrijven van minder dan 1 ha buiten beschouwing gelaten)i 37% hebben tussen 5 en 10 ha, 16% tussen 10 en 20 ha. Het aantal bedrijven van meer dan 20 ha Is zeer gering (tabel 7).

De landbouwbedrijven zijn van het gemengde type (akker- en weldebouw). Vele van de kleine bedrijven (<5 ha) verdwijnen en worden opgeslorpt door andere, zodat de bedrljfsoppervlakte in de Zandstreek vergroot. Gezien de beperkte bestaansmogelijk• heden van de meeste uitbatingen in de Zandstreek wegens de ge• ringe oppervlakte en de arme gronden, zijn ze veelal aangewe• zen op een hoge vee- en pluimveebezetting. Vooral het aantal melkkoeien Is zeer hoog; het is misschien wel de bijzonderste bron van inkomsten.

In de zones, waar de akkers niet alleen door grachten zijn gescheiden, maar waar elke akker een koepelvormig oppervlak heeft, wordt de samenvoeging van akkers, met het oog op me• chanisatie, bemoeilijkt.

45. BODEMGESCHIKTHEIDSCLASSIFICATIE

45]. Algemene geschiktheid van de gronden

De gekarteerde bodemeenheden kunnen gerangscliikt worden volgens hun potentiële produktlecapacitelt die afhangt van veel factoren, waarvan o.a. zeer belangrijk zijn : de granu- lometrlsche samenstelling, de waterhuishouding, het humusge- halte, de algemene voedingstoestand, de profielontwikkeling en de klimatologische omstandigheden van de streek en het jaar. Elke bodemeenheid heeft een specifieke geschiktheid voor elk gewas. Tabel 7 Bedrijfsgrootte In aantal en in % («) Superficie des exploitations en nombre et en %

Gemeente Beteeide Bedrljfsgrootte C") oppervlakte 1-2 ha 2-5 ha 5-10 ha 10-20 ha 20-30 ha Totaal in ha aantal aantal aantal aeintal aantal aantal

Kemzeke 370 6 21 23 9 59 23,6

Stekene 1251 27 59 71 32 191 76,4

Totaal 1621 33 30 94 41 2 250 In % 13,2 32 37,6 16,4 0,8

(") Bron : Nationaal Instituut voor de Statistiek. Landbouw- en Tuinbouwtelling 1970. (*«) De bedrijven van <1 ha vrorden buiten beschouwing gelaten. 100

Zandgronden De landbouwwaarde van de zandgronden hangt vooral af van de waterhuishouding, de proflelontwlkkellng én het humusge- halte. De meest geschikte zandgronden zijn die met een matig nat regime en met een diepe, humusrljke bovenlaag (Zdm). Dro• gere zandgronden (Ze, Zb.) komen in aanmerking voor vroege teelten, die hun ontwikkelingsperiode in de lente hebben. Nattere zandgronden (Ze.) zijn meer aangepast aan zomerge• wassen en welden. Humusarme zandgronden of zandgronden met dunne huraeuze bovenlaag zijn matig of weinig geschikt voor veel teelten; ze hebben daarenboven een grote meststofbehoef• te (vnl. organische meststoffen).

Gronden met storende horizonten (podzolen) (Z.g) zijn min• der geschikt wegens de onregelmatige waterhuishouding. De zeer droge (Za.) zandgronden komen niet in aanmerking voor landbouw, tenzij ze een dikke, humeuze bovengrond hebben. Vermelden we tenslotte dat de hoge, droge zandgronden on• der duituur onderhevig zijn aan wlnderosie.

Lemig-sandg ronden De geschiktheid van de lemlg-zandgronden stemt in grote mate overeen met die van de zandgronden. Ze hebben een hoger leem- en kleigehalte, zodat hun waterophoudingsvermogen gro• ter Is. Daaruit mag men besluiten dat de geschiktheidsmarge van de lemlg-zandgronden breder is dan die van de zandgronden, vooral in de droge varianten (rijkere vruchtwisseling). Dat heeft tot gevolg dat op bepaalde bedrijfstypen de voorkeur gegeven wordt aan matig droge gronden (Sc.) boven de matig natte (Sd.). Dàt geldt voor veeteeltbedrijven met kunstweiden en raaigrasteelten, zomergraanmengelingen en maïsculturen, alsook voor bepaalde groentebedrijven. De graasweiden liggen overwegend op natte gronden (Se.). De zeer natte gronden (Sf.) zijn geschikt voor hooiweide. De voedergewassen voor inkui• ling liggen meestal op de drogere gronden (Sd. en Sc). 101

Licht'-zandleGniQ ronden

De matig droge en raatig natte llcht-zandleemgronden met dikke humushorizont (Pcin, Pdm) zijn de beste gronden. De an• dere Pc. en Pd. gronden komen echter ook in aanmerking voor de meeste landbouwgewassen. De natte gronden van deze groep (Php, Pep) zijn, na ontwatering, geschikt voor akker- en tuin• bouw. Het zijn zeer goede weidegronden. Pfp komt alleen in aanmerking voor hooiweide en loofhout (populieren).

7>andleemg vonden

De zwak gleyige zandleemgronden (Lep) zijn zeer goede gronden voor akkergewassen en grove groenten. De matig gleyige zandleem• gronden (Ldp) zijn te nat in het voorjaar en vergen een kunst• matige drainering. Voor tuinbouw (groenten) zijn ze meestal te nat en dikwijls ook te zwaar. Extensieve teelten geven be• vredigende resultaten, intensieve culturen zijn niet aange• past. De sterk gleyige zandleemgronden met reductiehorizont (Lep) zijn geschikt voor weide. De natste zandleemgronden (Lfp, Lgp) komen alleen in aanmerking voor hooiweide en loof• hout (populieren).

Kte-Cgvonden

In deze groep komen alleen alluviale afzettingen voor met permanente grondwatertafel. Ze zijn het best geschikt voor graaswelde (Eep) of hooiweide (Efp), gezien hun nat karakter, langzame ontwatering en moeilijke bewerkbaarheid. Een kunst• matige dralnering verbetert ze aanzienlijk eh maakt het ver• bouwen van veeleisende gewassen met hoge waterbehoefte (o.a. bieten) mogelijk (Eep)j Efp blijft evenwel te nat maar is an• derzijds goed voor graasweide. 102

452. Geschiktheid per teelt

Tarwe

Zowel wintertarwe als zomertarwe worden verbouwd. Ze be• slaan echter een zeer kleine oppervlakte (13 ha) omdat de meeste gronden er niet of weinig voor geschikt zijn.

De beste tarwegronden van het gebied zijn de licht-zand- leem- en zandleemgronden met onvoldoende drainering (.d.), en de matig natte en natte lemlg-zandgronden (Sd. en Se.). De lichtere en/of drogere bodems zijn weinig geschikt (Zd., Sb., Sc.) of ongeschikt (Ze, Zb. , Za.). De nattere bodems en/of zwaardere bodems zijn eveneens weinig geschikt (Ze., Ph. Pe., Lh., Le., Ee.) of ongeschikt (Sf., Pf., Lf., Lg., Ef.) .

De lichte gronden met diepe humeuze bovengrond (..m) zijn opvallend beter dan die met dunne bovenlaag. De matig droge en matig natte lemig-zandgronden en de matig natte zandgron• den met diepe humeuze bovengrond kunnen gebruikt worden voor het verbouwen van tarwe,; ze geven echter lagere opbrengsten of hebben in ieder geval een kleinere oogstzekerheid.

De natte gronden zijn enkel geschikt mits kunstmatige drainering. Zeer natte gronden komen niet in aanmerking voor tarwe.

Kogge

Rogge is een welnigelsend graangewas met geringe vochtei- sen (hoge worteldruk) en een relatief lage meststofbehoef• te. Droge, matig droge en matig natte zand-, leraig-zand- en licht-zandleemgronden, met diep humeuze bovenlaag zijn het best geschikt. Nattere gronden zijn minder aangepast voor dit wihtergraangewas, vooral wegens het overdreven vocht in de winter en tijdens de lente (slechte overwinterlngsvoorwaarden). De bodems met een sterk uitgesproken podzolprofiel zijn min• der geschikt dan deze met een weinig duidelijke en minder har• de podzol B horizont. Bij de eerste treden vlugger en langer 103 droogteverschijnselen op In perloden met weinig neerslag; ze zijn bovendien ook meer onderhevig aan schade Ingevolge late en sterke vorstverschljnselen (o.a. voorjaar 1986), die dik• wijls gepaard gaan met uitdrogingsverschijnselen (oostenwind). De roggeteelt is tijdens de laatste jaren economisch verbeterd, omdat de roggeprljs t.o.v. die van tarwe meer gestegen is.

Gerst Zomergerst wordt weinig verbouwd, wintergerst daarentegen meer. De bodemelsen van wintergerst komen ongeveer overeen met die van wintertarwe; de andere eisen zijn iets lager en zij wordt daarom meer aangetroffen op de droge en matig droge zandgronden (Zb., Ze). De beste gronden zijn de diep humeuze, matig droge en matig natte plaggengronden, de matig droge en matig natte lemig-zand- en licht-zandleemgronden en de matig gleylge zandleemgronden. De natte gronden zijn meer aangepast voor zomergerst dan voor wintergerst, maar het la niet altijd mogelijk de grond tijdig in gereedheid te brengen in het voor• jaar. In vergelijking met zomertarwe is zomergerst iets min• dereisend; de minder- of meerwaarde bedraagt minder dan 1 klas• se.

Havev Haver is een graansoort die enerzijds bestand is tegen de droogte en anderzijds ook tegen de overdreven vochtigheid in het late voorjaar. Het is mogelijk haver te verbouwen op nat• te zand- en lemlg-zandgronden wanneer de oppervlakkige ont• watering tijdens het voorjaar verzekerd is en de weersomstan• digheden gunstig zijn. De beste gronden zijn de licht-zand- leem- en zandleemgronden met onvoldoende drainering en de zand• en lemlg-zandgronden (matig droog en matig nat). De drogere zandgronden zijn minder goed en meer afhankelijk van de hoe• veelheid neerslag tijdens het groeiseizoen. Gronden met een verkitte podzol B horizont zijn soms oorzaak van plaatselijke oogstmislukkingen (overdreven vochtigheid, overdreven droogte). 101

Dit gewas wordt weinig verbouwd (17 ha)

Aardappelen Lichte, droge én matig droge gronden zijn het best geschikt, niet zozeer voor wat dé opbrengst dan wel wat de kwaliteit be• treft. De zwaardere en nattere gronden (Sd., Pd. en Ld.) geveii vermoedelijk hógere opbrengsten, maar de aardappelen hebben een slechter bewarlngsvermogen.

Matig natte gronden zijn geschikt indien de bouwlaag vol• doende dik is (..m).

Voßderbieten Geschikte gronden zijn in het algemeen de zwaardere bodems en deze met een voldoende vochtcapaciteit (Ld., Pd., Sd., Se.). Dé bodems met grondwater moeten kunstmatig gedraineerd worden om een tijdige bezaaiing toe te latèn én om in de oogstpèrlo- de het betreden van de percelen voor het rooien van de wortels te vergemakkelijken.

De opbrengsten op de droge gronden zijn sterk afhankelijk van de weersomstandigheden en geven wisselvallige uitslagen. Een aangepaste organische bemesting kan de opbrengst verho• gen .

Voederbieten worden als veevoedergewas door mals verdron• gen .

Raaigrae Raaigras is een éénjarige grasteelt (voedergewas) die aan• gepast is aan de matig droge en matig natte (lemig-)zandgron• den. De nattere gronden (.e.) worden eveneens gebruikt voor raaigras, maar ze hebben het nadeel dat het grasbestand tame• lijk vlug degenereert. De droge gronden (.b.) zijn matig ge- 105 schikt, hetgeen vooral tot uiting komt bij het oogsten van de tweede of laatste snede, waarvan de opbrengst soms gering is wegens de zpmerdroogte.

Mats Mals is een teelt waarvan de oppervlakte in de loop van de laatste jaren sterk is toegenomen. Dit voedergewas wordt ge• oogst op het ogenblik dat de maïskorrel begint te rijpen, maar nog gedeeltelijk melkachtig is (deegrijp). De plant wordt gehakseld en in silo's bewaard. Hij kan ook als korrelmaïs gekweekt worden, maar moet dan tot volledige rijpheid komen. Maïs vergt een hoge ontkiemingswarmte (9°C) en kan daarom pas in de maand mei gezaaid worden, wanneer de temperatuur vol• doende hoog is. Ook voor wat de voedingstoestand van de bodem betreft is mals veeleisend. Diepe antropogene humushoudende bodems, die bij voorkeur droog zijn en in het voorjaar vlug verwarmen zijn geschikt. Zwaardere bodems met een gunstige waterhuishouding geven even• eens voldoening maar zijn meer gevoelig aan de vocht- en tem• peratuurschommelingen. De beste voorwaarde is droog-warm, de slechtste nat-koud. De droog-warm combinatie wordt het vlugst bereikt in de hoge lichte of zandige gronden, waardoor te ver• klaren is dat zelfs tijdens droge zomers Zb. en Sb. goede op• brengsten kunnen geven. Natte gronden (.e.) komen niet in aan• merking, maar worden er niettemin voor gebruikt, met de risi• co's van dien.

VoedergeaaBsen De meeste gronden zijn geschikt voor voedergewassen (kla• ver) . De soort- en variëteitkeuze die mogelijk is maakt de aanpassing aan nagenoeg elke grondsoort en draineringsklasse mogelijk. De natte (niet gedraineerde) en zeer natte gronden komen er niet voor in aanmerking. Deze teelt komt weinig of niet voor. 106

Suikei'bie ten Suikerbieten kunnen hoge opbrengsten opleveren wanneer de bemesting (organische en minerale) voldoende hoog is. De plaggenbodems beantwoorden aan deze voorv;aarden. De beste gronden zijn de matig natte gronden met dikke humuslaag. Ma• tig droge en droge gronden kunnen eveneens hoge opbrengsten geven, maar die zijn wel afhankelijk van de weersomstandig• heden.

We iden

Alle gronden met permanente grondwatertafel op matige diepte (80-125 cm) zijn geschikt voor graasweide. De zeer natte gronden met permanente grondwaterstand tussen 40 en 80 cm zijn hiervoor matig geschikt. Hooiweiden geven bevre• digende resultatén, mits de nodige ontwatering, vooral in de lente.

De boderaeisen voor hooiweiden zijn lager dan die voor graasweiden. Een algemene verzorging (bekalking, verluchting, bemesting, onkruldbestrijding, afvoer van het overtollige water) is evenwel noodzakelijk.

Groen ten De diep humeuze, droge, matig droge en matig natte zand• gronden zijn goede tulnbouwgronden. De uitbreiding van deze bedrijfsvorm is verantwoord, vooral omdat geschikte bodems (plaggen) in de onmiddellijke omgeving van de woonkernen lig• gen . Intensieve groenteteelten (spinazie, sla, tomaten, veld• sla, kervel, bloemkool, selder, prei, wortelen) zijn aange• wezen op lichte (P.., S.., Z..) en matig natte, matig droge en droge (Sd., Sc, Sb., Zd., Zc.) bij voorkeur diep humeu• ze oud-bouwlandgronden. Asperge vergt droge, liefst diep hu• meuze lichte gronden (Sb., Sc, Zb. , Zc). De gronden met draineringsklasse .d. zijn te nat. Xicht-zandleemgronden, al- 107 hoewel potentieel zeer geschikt, worden reeds als iets te zwaar beschouwd.

Fvuittnelt

De meeste gronden van het kaartblad zijn te licht (Z.., S..) of hebben een ongunstige natuurlijke drainerlngsklasse (.d. of natter) wanneer ze tot de zwaardere grondsoorten (P.., L.., E..) behoren.

De matig droge en matig natte zandgronden komen in aanmer• king voor laagstam-appel op sterke onderstam.

Het fruitareaal is zeer beperkt.

Bon

De zeer droge en droge zandgronden met dunne humeuze laag komen in aanmerking voor naaldhout.

De zeer natte en uiterst natte gronden zijn aangewezen voor de teelt van populieren. Ze verkiezen een alluviale bodem op zandlemig of kleiig materiaal met eutroof of mesotroof karak• ter en met permanent grondwater tussen 80 en 125 cm diepte (matig gleyige en sterk gleylge gronden). De nattere bodems vergen een oppervlakkige ontwatering door middel van greppels en sloten.

453. Verbeteringsmogelijkheden

De bijzonderste verbeteringsmogelijkheden zijn : een goe• de ontwatering van de vallelbodems, een doelmatige en volle• dige bemesting van de weiden en het vermijden van verdere ver• snippering van de percelen. Het intensiveren van de bedrijven (glasculturen in de groentebedrijven) en het verhogen van de vruchtbaarheid van de bodem (humus, elementaire voedende be• standdelen, bestrijden van gebreksziekten) kunnen het alge• meen opbrengstvermogen verbeteren. 108

Oude bouïjlanden

ne oude bouwlanden of plaggcngronden kunnen niet of weinig verbeterd worden omdat ze door het langdurig bewerken en be• mesten reeds voldoende aangerijkt zijn met organisch materiaal en scheikundige voedingsstoffen. Zij kunnen door het aange• past bodemgebrulk eventueel meer gevaloriseerd worden. Deze gronden liggen iri de omgeving van de agglomeraties en zijn bijzonder geschikt voor tuinbouw (groenteteelt).

Jonge ontginningngronden

De recent ontgonnen gronden liggen verder van de woonker• nen af. De humeuze bovengrond is dunner ( <30 cm) dan bij oude bouwlanden en is nog niet volledig gehomogeniseerd. Hun landbouwwaarde kan verhoogd worden door het verbeterén van het humusgehalte van de bouwvoor. In vele gevallen kan een kunstmatige drainering de lage en natte grohden aanzienlijk verbeteren. Deze gronden zijn bestemd voor akkerbouw en wel• den. . -

Valleigronden

Gronden met permanente grondwatertafel zijn meestal te nat voor akkerbouw. Ze kunnen enkel gebruikt worden voor graas- of hoolwelden en kvinnen verbeterd worden door kunstmatige dralnerlng. De dralnerlng kan uitgevoerd worden door middel van sloten en greppels, verdieping en verbreding van de hoofd• grachten en de normalisering van de rivieren. Het is niet al• tijd mogelijk te draineren door middel van buizen omdat de diepte waarop de buizen moeten gelegd worden onder de" perma• nente watertafel ligt, zodat de doeltreffendheid van de drai• nering verloren gaat. 109

454 . Geschiktheidsclassrficatie

De gekarteerde bodemeenheden kunnen geklasseerd worden volgens hun potentiële prödüktiecapaciteit voor elke teelt in zgn. geschiktheidsklassen. Een maatstaf voor de prödüktieca• paciteit zijn de opbrengsten die bij goede, economisch ver• antwoorde ultbatingsvoorwaarden (dit veronderstelt o.a. een goede vakkennis van de uitbater) en onder normale omstandig• heden (o.a. voor wat het klimaat betreft) kunnen bekomen wor• den. Het zijn dus niet noodzakelijk de gemiddelde opbrengsten op dit ogenblik van een bepaalde bodem In een bepaalde streek.

Door het Centrum voor Bodemkarterlng werd, voor het ganse land een geschiktheidsclassificatie voor de voornaamste bodem- series opgesteld. Deze classificatie is absoluut en dus niet streeksgewijze opgevat. Dat betekent dat b.v. de beste grond voor tarwe uit de Zandstreek tot een mindere gescliikthei ds- klasse kan behoren dan de beste grond voor tarwe uit de Leem- streek, indien de laatste hogere opbrengsten geeft.

Vijf geschiktheidsklassen worden onderschelden.

Klasse 1 - Zeer geschikt i gronden met zeer hoge opbrengsten (gemiddeld 90-100% van de optimale opbrengst).

Klasse 2 ~ Geschikt : gronden met hoge opbrengsten (gemiddeld 75-90% van de optimale opbrengst); iets lagere opbrengsten in ongunstige omstandigheden of hogere kostprijs dan in klasse 1.

Klasse ,T - Matig geschikt : gronden met matige opbrengsten (gemiddeld 55-75% van de optimale opbrengst).

Klasse 4 - Weinig geschikt : gronden met lage opbrengsten (gemiddeld 30-55% van de optimale opbrengst).

Klasse S - Ongeschikt : gronden met zeer lage opbrengsten (gemiddeld minder dan 30% van de optimale opbrengst).

Bij klassen 1 en 2 is de teelt voor de beschouwde grond (zeer) winstgevend; bij klasse 3 komt de teelt nog in aanmer• king; bij klasse 4 is de teelt zelden renderend en bij klas• se 5 is zij beslist af te raden. 110

Tabel 8

Gesclilktholdsklasscn Claoaen d'aptiUidc

Wi nter- Haver Aard- Voeder• Soi:-Ie Rogge Maïs Weide tarwe Gerst appelen bieten

Zandg} -onden Zag 5 5 5 5 5 5 5 Zbg 5 5-4 5 5-4 5 4 5 Zeg 5 4 4-5 4 5-4 3-4 5 Zdg 5 3 4 4-3 4 2-3 4 Zbh 5 4 4-5 4-5 5 4 5 Zch 5-4 3-4 4-3 3-4 4 3-4 4 Zdh 4 3 3 3 3 2-3 3 Zah 5 4-5 3 4 3-4 4 3 Zbra 5 4-3 4 , 4 5 3 5 Zcm 5-4 3 3 3 3 1 4-3 Zdm 4 2 2-3 2 3-2 2 3 ZaP 5 5 5 5 5 5-4 5 ZbP 5 5-4 5-4 5-4 5 4 5 ZcP 5 4-3 4 4 4-5 3 5-4 ZdP 4 3-4 3-4 3-4 3-4 ^ 2 3-4 Zep 5 4-5 3 4 3-4 3-2 3

hernia--zandg ronden Scg 4-5 3 3 3 4 2 4-3 Sdg 4 2 2 2 3-2 2 3 Sch 4-5 3 3 3 4 2 4-3 Sdh 3-4 2 2 2 3-2 2 3 Seh 3-(2) 3-(2) 2 3-2 2 4 2-3 Sdb 3 2 2 2 2 2 3-2 Sbm 5 3 3-4 4 4 2 4 111

Winter• Haver Aard• Voeder• Serie Rogge Maïs Weide tarwe Gerst appelen bieten

Sem 4 2 2 2 3-2 2 3 S dm 3 2 2 2 2-3 1 3 3 4 " J 2 2 J3-— i1l 7 c H P Q H1-^ J•5 •> 7 J ^ Sep ' 3 3- ( 2) 2 3-2 2 2-3 2-3 Sf p 5 5 5-4 5-4 5-4 4-5 5

hirh t~r.o. :.^n'dcn Pdb 2 2 2 1 - 2 2 2 2 Pcm 3 1-2 2 2 3 1 3 Pdin 2 2 2 2 2 2 2 Pcp 3 2 2 2 3 1 3 Pdp 2 2 2 1-2 2 1-2 2 Php 4 3-4 3-4 4 4-3 4-3 3

Pep 3-(2) 3- (2) 3 2-3 2 i 31 -7 2 Pfp 5 5 4-5 5-4 4-5 (4) -5 3

Zandleemgronden Lep 2 1 1 1 2 2 2 r..dp 2 2- ( 1 ) 1 J 2 3 1-2 Lhp 4 3 3 A 3-4 2 Lep 4-3(2) 3-4(2) 3-4(2) 3-4(2) 3-(2) (3)-4 2 Lfp 5 5 4-5 5-4 4-5 5 3 Lgp 5 5 5 5 5 5 5

Kleigronden

Eep 4-(3) 5-(3) 4.r(2) 4-(3) 3-(2) (4)-5 2 E£p 5 5 5 5 4-5 5 3-4 112

In tabel 8 is de geschiktheid van de bijzonderste bodem• series voor de hoofdteelten weergegeven. De cijfers hebben volgende betekenis :

1 Î zeer geschikt itvt^n aptr.)t 2 : geschikt (apte) , 3 : matig geschikt (assCK aptii) , 4 : weinig geschikt (peu npte) , 5 : ongeschikt {inapte).

Bij de interpretatie van tabel moet nog o.a. op de vol• gende punten gelet worden.

1. De zwaarste bemesting komt uiteraard op de lichtste en droogste gronden voor,

2. De bewerking van de zandige gronden is gemakkelijker dan van de zandlemige en vooral van de kleiige gronden.

3. Talrijke zandgronden kunnen twee teelten dragen (b.v. vroe• ge aardappelen of rogge als hoofdteelt en rapen, raergko- len, raaigras enz. als nateelt).

4. Een betere ontwatering (b.v. door buizendralnerlng) kan de geschiktheid van een natte grond in gunstige zin be• ïnvloeden. De geschiktheid van kunstmatig gedraineerde gronden wordt aangegeven door een cijfer tussen haakjes.

5. Voor sommige series ligt de geschiktheidsklasse tussen twee waarden (b.v. 2,5, d.w.z. tussen 2 en 3) of hangt de geschiktheidsklasse sterk af van de weersomstandigheden (b.v. 3 tot 4 voor de droogtegevoelige Zeh gronden); in beide gevallen wordt dat aangegeven door twee cijfers, gescheiden door een streepje (2-3 en 3-4).

6. De geschiktheidsklassen houden geen rekening met de kwali• teit van de produkten, hetgeen soms van zeer groot belang kan zijn, zo b.v. voor aardappelen, die op bruine gronden (..p, ..b) van goede kwaliteit en voor consumptie geschikt zijn, hetgeen minder het geval is voor die op (post)pod- zolen (..h, ..g). 113

7. Bij fasen met een zand-, klei-, mergel- of veensubstraat op geringe diepte vermindert de geschiktheidsklasse met één eenheid, behalve wanneer het natte, zeer natte of ui• terst natte gronden betreft, waarvoor de geschiktheid, bijna uitsluitend bepaald door de draineringsklasse, de• zelfde is als die van de kernserie.

8. Ér werd geen rekening gehouden met gebeurlijke overstro• mingen, die zich in de valleien kunnen voordoen.

455. Geschiktheid voor diverse doeleinden

Conetvuatie Aanleg of uitbreiding van agglomeraties dient zoveel mo• gelijk beperkt te blijven tot de droge, hoge zandgronden, 0. a. om de volgende redenen. 1. De droge zandgronden (.a., .b.) zijn over het algemeen goed geschikt voor huizenbouw en hebben een lage landbouw- waarde. 2. De nattere zandgronden hebben een hogere landbouwwaarde en stellen problemen bij het waterdichtmaken van de kel• ders. De gronden in de alluviale vlakten zijn ongeschikt voor huizenbouw wegens de aanwezigheid van veen in de ondergrond en de te hoge grondwaterstand (eventueel overstroming).

Nuttige materialen De droogste zandgronden (.a., .b.) zijn aangewezen plaat• sen voor het winnen van zand, waarbij de landbouwwaarde van deze gronden kan toenemen. De kleilaag in de depressie van het kanaal van Stekene is niet dik genoeg om uitgebaat te kunnen worden voor steenbak• kerij. Bovendien zijn de kleigronden te kalkrijk of te venig. De Boomse klei wordt ontgonnen (steenbakkerij te Stekene). IM

BIBLIOGRAFIE

Ameryekx J. La pédogenèse en Flandre sablonneuse - Une chrono-bloséquence sur matéri• aux sableux.

râihlogie, T. k, I, p. 124-190. Gand, 1960.

De Maor G. Bijdrage tot de kennis van de fysische landschapsvorming in Btnnen-Vtaan- deren.

rijdschr. Belg. Veven. Aat'df. Stud., v. 32, blz. 329-433. 1963.

De Moor G. & Heyse Ii De mörfologische evolutie van de Vlaamse Vallei. De Aardrijkskunde, V. 2, blz. 343-375. 1978. .' Dli^gcns P. & Verneuriën C. De klimaatklassifikatie van C.W. Thornthwaite toegepast op België en het Groot-Hertogdom Luxemburg.

Natuurwet, rijdschr., 45 (1963),blz. 145-198. Gent, 1964.

Heyse I. Bijdrage tot de geomorfologische kennis van het noordwesten van Oost- Vlaanderen (België). Verhónd. van de Koninkt. Acad. Wetenech. Letter. Schone Kunsten van Helgië, Klasse der Uetenechnppen, V. XLl, nr. 155, 229 blz.. Brussel, 1979. Ileyse I. De evolutie van de tardiglaciale dekzandgordel in de Vlaamse Vallei. De Aardrijkskunde, V. 5, blz. 295-302, 1981. Heyse i Preliminary results of the study of a Vlstullan Late Glacial drainage pattern in the Scheldtbasin (-Flemish Valley-^toervaart depression). Quaternary Studies in Poland, V.4,jp. 135-143. 1983. Heyse I. « De Moor G. Morphology of Wflrra Lateglacial and Holocene deposits in the Flemish valley (North Belgium). Acta Univ. Oui. A. 82, Geol. 3, p. 121-131. Oulu, 1979. 115

Jacobs P. s De Coninck J.

Sedlmentologische en micropaieontologische kenmerken van net Eo-Oligoceen

te Waasmunster.

Natuuruet. Tijdnahr. , V. 59, biz. 157-103. Gent, 1977.

Lindemans P.

De geschiedenis van de landbouw in België.

Ultg. De Sikkel, Antwerpen, 1952. Moeyersons J. » De Ploey J. "Het Land van Waas i een para-cuesta. Acta Geographica Looaniensia, V. 7, blz. 105-112. Leuven, 1969.

Wlckenhausen E. Le pseudogley.

Science du Sol, rt° 1, p. 21-30. Versailles, 1963.

Pape J.C. Enige gegevens over oude bouwlanden. Boor en Spade, V. xv, blz. 86-93. Wagenlngen, 1966.

Poncelet L. s Martin H. Hoofdtrekken van het Belgisch klimaat.

Kon. Meteorolo(U.ech Inet. van België, verh. dl. XXVI. Brussel, 1947.

Snacken F.

Streokindeling en begrenzing van het Land van Waas. Tijdechr. Belg. Ver. Aardvijkek. Studien, V. XXX, blz. 217-255. Gent, 1961.

Tavemier R. L'évolution du Bas-Escaut au Pléistocène supérieur. Buil. Soc. beige géol., T. IV, p. 106-125. Bruxelles, 1946.

Tavemier R. i Ameryckx J. Le postpodzol en Flandre sablonneuse. Pédologie, t. VII, p. 89-96. Gand, 1957.

Tavemier R. s Maréchal R.

Carte des associations de sols de la Belgique.

Pédologie, T. VIII, p. 134-182. Gand, 1958. 116

Tavemier R. & Maréchal R.

De bodemassociatiekaart van België.

Natuufhiet. Tijdsahr., 41 (1959), blz. 161-204. Gent, 1960.

Soll Survey Staff

Soil Survey Manual

U.S. Dept. Agricult. Handbook n° 18. Washington D.C., 1951.

Soil airvey Staff

Soil Taxonomy. A basic system of soil classification for making

and interpreting soil surveys.

USDA Agric. Handbook n° 436, Soil Coneeniation Service, Washington D.C.

1975.

Zakosek H.

Grundwasser und Staunässe.

ZeitHnhr. für Pflanzenem. , Düng. tS Bodenkunde, 74 (119), S. 240-242.

Berlin, 1956. '• .

Gestencilde tekßten

Caestecker K. & Van Riiynibcke M.

Systematisch profielonderzoek van de bodemtypen van het kaartblad Lange-

lede 26W - Stekene 26E. Addendum.

Centium voor GrondonderRoek, Rijkslandbouwhogeschool Gent, 1955.

De Leenlieer L. 8 De Caestedcer K.

Systematisch profielonderzoek van de bodemtypen van het kaartblad Lange-

lede 26W - stekene 26E.

Centrum voor (7rondo«(i*?r3ccA:, Rtjkslandbouwhogeschool Gent, 1956.

Nationaal Instituut voor de Statistiek (Ministerie van Economische Zaken).

Algemene Landbouwtelling op 15 mei 1970. Brussel, 1973.

Land- en Tulnbouwtelllng op 15 mei 1982. Brussel, 1983.

Bevolkingsstatistieken. Brussel, 1981.

Rumes A.

Geologisch onderzoek van het westelijk Land van Waas.

Niet gepubliceerd licentiaatsproefschrift. Faculteit Wetenschappen, Rijks•

universiteit Gent, 54 blz., 1968. J t7

Verbruggen C.

Postglaciale landschapsgeschlederils van Zandig Vlaanderen. Botanische, ecologische en morfologische aspekten op basis van palynologlsch onder• zoek. Niet gepubliceerd doctoraatsproefschrift. Faculteit Wetenschappen, Rijks universiteit Gent, 440 blz., 1971. 118

LEGENDE

ZANDGRONDEN SOLS SABLEUX Biz.-P.

Zag Zeer droge zandgronden net duidelijke humus of/en Ijzer B horizont...... '56 Sole sableux trêe eeoe ä horieon B humique ou/et ferrique dietinat Zag(z) Humusarmo bovengrond Couche euperfioielte pauvre en humus Zag(o) Sterke antropogene invloed Forte influence anthropogène Za^(zo) Humusarme bovengrondi sterke antropogene invloed Couche superficielle pauvre en humus; forte influence anthropogène

Zbg Droge zandgronden met duidelijke humus of/en ijzer B horizont , ...... 57 Sols sableux seas ä horixon B humique ou/et ferrique dietinat Zbg(z) Humusarme bovengrond Couche superficielle pauvre en Aumus Zbg(o) Sterke antropogene invloed Forte influence anthropogêne Zbg(zo) Humusarme bovengrondi sterke antropogene invloed Couche superficielle pauvre en humus; forte influence anthropogène

Zcg Hatig droge zandgronden met duidelijke humus of/en ijzer B horizont...... 58 Sols sableux modérément secs â horizon B humique ou/et ferrique distinct Zcg{z) Humusarme bov«ngrond Couche superficielle pauvre en humus Zcg(o) Sterke antropogene invloed Forte influence anthropogêne Zcg(zo) Humusarme bovengrondi Sterke antropogene Invloed Couche superficielle pauvre en humus; forte influence anthropogêne 119

Biz.-P. Zdg Matlg natté zandgronden met duldelijkë humus of/en ijzer B horizont. . * . ... .59 Sola aableux modérément huitïidea. à horizon B humiçlne ou/et ferrique âiatinot Zdg(z) Humusarme bovengrond Couahs auperfiaielle pauvre en.humUa Zdg(o) sterke antropogene invioéd Forte influenoe anihropogène .

Zbh Droge zandgronden met verbrokkelde humus of/en l^zer a horizont ...... 60 Sola aableux aeaa à horizon B humique ou/et ferrique . moraelê

Matige droge zandgronden met verbrokkelde humus of/eri Ijzer B horizont. ... . , . .. . . 61. Sola aableux modérément eeca à hórizoti B humique Ou/et ferrique morcelé

Matig natte zandgronden met verbrokkelde humus of/en ijzer B horizont. . . , . . . .61 Sota aableux modérément humidea à,horizon B humique ': . ou/et ferrique morcelé

Natte zandgronden met verbrokkelde humus of/en ijzer B horizont ...... 62 Sola aableux humidea à horizon B humique ou/et ferri• que moraelé

Droge zandgronden met diepe antropogene humus A ho• rizont. , . . . . . - . . 62 Sola aableux seca à horizon A humifère anthropogène épaia Zbm(g) Grijsachtige bovengrond Couche Buperfioielle griaâtre

Zern Matig droge zandgronden met diepe antropogene humus A horizont ...... 63 Sola aableux modérén^nt aeoa à horizon A hxmifère anthropogène épaia ZcmCg) Grijsachtige bovengrond Couofie auperfioielle griaâtre Zcro(go) Grijsachtige bovengrond; sterke antropo' gene invloed Couche auperfioielle griaâtre; forte in• fluence anthropogène 120

Biz.-P.

Matig natte zandgronden met diepe antropogene humus A horizont. , . . . , ... Sole eableux modévément humides à horizon A humifère mrthropog^ne. épais Zdm(g) Grijsachtige bovengrond Coüche Buperfiaielle grisâtre

Zeer droge zandgronden ...... Sols sableux très secs ZaP{z) Humusarme bovengrond Couche sjtperficietle pauvre en humus ZaP{s) Bedolven bodenprofiel ^rofil enfoui ZaP(zs) Humusarme bovengrond; bedolven bodempro• fiel Couche superficielle pauvre en hwm-is; profil enfoui 2aP(zo) Humusarme bovengrond; sterke antropogene invloed Couche superficielle pauvre en humus; forte influence anthropogène

Droge.zandgronden ...... Sols sableux secs ZbP{z) Humusarme bovengrond Couche superficielle pauvre en humus ZbP(9) Bedolven bodemprofiel Profil enfoui 2bP(zs) Humusarme bovengrond; bedolven bodempro• fiel Couche superficielle pauvre en humus; profil enfoui ZbP(o) Sterke antropogene invloed Forte influence anthropogène

Matig droge zandgronden . . . . Sois sableux modérément secs ZcP(z) Humusarme bovengrond Couche Superficielle pauvfe en humus ZcP(s) Bedolven bodemprofiel Profil enfoui X21

Slz.-P,

ZcP{z5) Humusärme bovengrond; bedolven bodempro• fiel Couche Buperficielle pauvre en humus; profit enfoui

ZcP(o) sterke antropogene Invloed Forte influence anthropogêne

ZdP Matig natte zandgronden. 67 Sole sableux modérément humidea

ZdP{z) Hvunusarme bovengrond Couche superficielle pauvre en humus

ZdP(3) Bedolven bodemprofiel Profil enfoui

ZdP(o) Sterke antropogene invloed Forte influence anthropogène

Zep Natte gronden op zand ...... • 68 Sola humides sur sable

LEtllG-ZANDGRONOEN SOLS LIMONO-SABLEVX

Scg Matlg droge lemlg-zandgronden met duidelijke humus o£/en ijzer B horizont 69 Sols limono-sableux modérément secs à horizon B hu- mique ou/et ferrique distinct

Sdg Matig natte lemtg-zandgronden met duidelijke humus o£/en ijzer B horizont 69 Sola limono-sableux modérément humidea à horizon B humique ou/et ferrique distinct

Matig droge lemlg-zandgronden met verbrokkelde hunius of/en ijzer B horizont ...... 70 Sola limono-sableux modérément eeca â horizon B hu• mique ou/et ferrique morcelé

Matig natte lemlg-zandgronden met verbrokkelde humus of/en ijzer B horizont ...... 70 Sols limono-sableux modérément humides à horizon B humique ou/et ferrique morcelé 122

Biz.-P.

Seh Natte lemlg-zandgronden met verbrokkelde humus of/en ijzer B horizont...... 71 Sola limono-eableux humidea d horizon B humique ou/et ferrique morcelé

Sdb Matig natte lemig-zandgronden met weinig duidelijke kleur -B horizont, ...... 71 Sole timono-ßabteux modérément humidea à horizon B de couleur peu diatinct ISdb Leemsubstraat beginnend op geringe diepte Subatrat limoneux débutant à faible pro• fondeur

Droge lemlg-zandgronden met diepe antropogene humus A horizont ...... 72 Sola limono-aableux aeoa à horizon A humifère anthro• pogène épaia

Matlg droge lemig-zandgronden met dlepe antropogene humus A horizont. • . . . . • . . . 72 Sola limono-aableux modérément eeaa à horizon A humi• fère anthropogêne épaia Scm(g) Grijsachtige bovengrond Couche euperfioielle griaàtre

Sdm Matig natte lemig-zandgronden met diepe antropogene humus A horizont...... 73 Sola limono-aableux modérément humidee à horizon A humifère anthropogène épaia u-Sdm(g) Kleisubstraat beginnend op geringe of ma• tige diepte ( grijsachtige bovengrond Subatrat argileux débutànt à faible ou moyenne profondeur Sdm(g) Grijsachtige bovengrond Couche euperfioielle grieâtre

Sçp Matlg droge gronden op lemlg zand . . , . 74 Sols modérément aeoe eur aàble limoneux Scp(o) Sterke antropogene Invloed Forte influenae anthropögène 123

Biz.-P.

SdP Matig natte lemlg-zandgronden. .... 75 Sola Hmono-eahleux modérément humidee u-SdP Kleisubstraat beginnend op geringe of matige diepte Subetvat argileux débutant à faible ou moyenne profondeur

Sdp Matig natte gronden op iemlg zand .... 75 Sole modérément humidee eur sable limoneux w-sdp Klei-zandsubstraat beginnend op geringe of matige diepte Substrat argilo-sableux débutant à faible ou moyenne profondeur w-Sdp(o) Klei-zandsubstraat beginnend op geringe of matige diepteï sterke antropogene in• vloed Substrat argilo-sableux débutant à faible ou moyenne profondeur; forte influence anthropogène Sdp(s) Bedolven bodemprofiel Profil enfoui Sdp(o) Sterke antropogene Invloed Forte influence anthropogène

Sep Natte gronden op lemlg zand ..... ,76 Sols humides eur sable limoneux (v)Sep Veensubstraat beginnend op matige diepte Substrat tourbeux débutant à profondeur moyenne Sep(o) Sterke antropogene Invloed Torte influence anthropogène

Sfp Zeer natte gronden op lemig zand .... 77 Sole très humides sur sable limoneux (v)Sfp Veensubstraat beginnend op matige diepte Substrat tourbeux débutant à profondeur moyenne Sfp{o) Sterke antropogene invloed Forte influence anthropogène 124

LICHT-ZANDLEEMGRONDEN

SOLS SABLO-LIMONEUX LEGERS Blz.-P.

Matig natte licht-zandleemgronden met wéinig duide• lijke kleur B horizont...... Sole eabto-limoneux légers modérément humides à ho• rizon B de couleur peu distinct

sPdb Zandsubstraat beginnend op geringe diepte Substrat sableux débutant â faible pro• fondeur

Matig droge licht-zandleemgronden met diepe antropo• gene humus A horizont ...... 78 Sole sablo-limoneux légers modérément secs à horizon A humifère anthràpogène épais

sPcm Zandsubstraat beginnend op geringe diepte Substrat sableux débutant à faible pro• fondeur

sPcm(g) . Zandsubstraat beginnend op geringe diepte; grijsachtige bovengrond Substrat sableux débutant à faible pro• fondeur; couche stqjerfide lie grisâtre

Pdm Matig natte llcht-zandleemgronden met diepe antropo• gene humus A horizont ...... 79 Sols sablo-limoneux légers modérément humides à hori- ' zon A humifére épais

w-Pdm Klei-zandsubstraat beginnend op geringe of matige diepte Substrat argilo-sableux débutant à faible ou moyenne profondeur sPdm. Zandsubstraat beginnend op geringe diepte Substrat sableux débutant à faible pro• fondeur

Pop Matig droge gronden op licht zandleem. . . . 79 Sols modérément secs sur limon sableux léger

sPcp Zandsubstraat beginnend op geringe diepte Substrat sableux débutant à faible pro• fondeur , i25

Pdp Matig natte gronden op licht aandleem. ... &C Solß modérément humidea sur timon schleuT. tégej* u-Pdp Klelsubatraat beginnend op çeringfe of matige diepte Suhatrat argileux débuttytt à faible ou moyenne profondeur u-Pdp(o) Kleisubstraat beginnend op geringe of matige diepte; sterke antropogene Invloed Substrat argileux débutant à faible ou moyenne profondeur; forte influence an• thropogène w-Pdp Klei-zandsubstraat beginnend op geringe of matige diepte Substrat argilo-sableux débutant à faible ou moyenne profondeur w-Pdp(o) Klei-zandsubstraat beginnend op geringe of matige diepte» sterke antropogene in• vloed StAbstrat argilo-sableux débutant à faible ou moyenne profondeur; forte influenae anthropogène sPdp Zandsubstraat beginnend op geringe diepte Substrat sableux débutant à faible pro• fondeur Pdp(o) • Sterke antropogene invloed Forte influence anthropogène

Php Natte gronden op licht zandleem; relatief hoge ligging...... 8l Sols humides sur limon sableux léger; position rela• tivement élevée Phpïo) Sterke antropogene Invloed Forte influence anthropogène

Pep Natte gronden op licht zandleem ..... 82 Sols humides sur limon sableux léger sPep Zandsubstraat beginnend op geringe diepte Substrat sableux débutant à faible pro• fondeur sPep(o) Zandsubstraat beginnend op geringe dieptei sterke antropogene invloed Substrat sableux débutant â faible pro• fondeur; forte influence anthropogène Pep(o) Sterke antropogene invloed Forte influence anthropogène 126

Biz.-P.

Pfp . Zeer natte gronden op licht zandleem. ... 8^ Sola très hiimidea nur limon eabletix léger sPfp Zandsubstraat beginnend op geringe diepte Subetrat aableux débutant à faible pro- fnnäßitr Pfp(o) sterke antropogene invloed Forte influence anthropogène

ZANOLEEMGRONDEN SOLS SABLO-LINONEUX

Lep Zwak gleyige gronden op zandleem .... 83 Sols faiblement qleyifiêe sur limon sableux st^p(o) Zandsubstraat beginnend op geringe dioptej sterke antropogene invloed Substrat sableux débutant â faible pro• fondeur; forte influence anthropogène Lcp(o) sterke antropogene Invloed Forte influence anthropogène

Ldp Matlg gleyige gronden op zandleem .... 84 Soin modérément glcyifiâs sur limon sableux u-Ldp Kleisijbstraat beginnend op geringe of matige diepte Substrat argileux débutant à faible ou moyenne profondeur w-Ldp(o) Klei-zandsubstraat beginnend op geringe of matige diepte) sterke antropogene invloed Substrat argilo-eableux débutant ä faible ou moyenne profondeur; forte influence anthropogêne Ldp(o) Sterke antropogene invloed Forte influence anthropogène

Lhp . sterk gleyige gronden op zandleem Sols fortement gleyifiée sur limon sableux Lhp(o) Sterke antropogene invloed Forte influence anthropogène 127

Biz.-P. hep Sterk gleylge gronden op zandleem, met reductlehorl- zont...... 00 Sole fortement gleyifiéa ä horizon réduit eur limon sableux u~Lop Kiel substraat beginnend op geringe of matige diepte Substrat argileux débutant à faible ou moyenne profondeur w-Lep(o) Kiel-zandsubstraat beginnend op geringe of matige dleptei sterke antropogene in• vloed Substrat argilo-eableux débutant à faible ou moyenne profondeur; forte influeriae anthropogène

sLep Zandsubstraat beginnend op geringe diepte Substrat sableux débutant ä faible pro• fondeur smLep Zand- en mergelsubstraat beginnend op ge• ringe diepte Substrat sableux et marneux débutant â faible profondeur

Lep(o) Sterke antropogene Invloed Forte influence anthropogène

Lfp Zeer sterk gleyige gronden op zandleera met reductie• horizont ...... 86 Sola très fortement gleyifiés ä horizon réduit sur limon sableux 8Lfp(v) Zandsubstraat beginnend op geringe dleptei venige bovengrond Substrat sableux débutant à faible pro• fondeur; couche superficielle tourbeuse mLfp Mergelsubstraat beginnend op geringe diepte Substrat marneux débutant à faible pro• fondeur

mLfp(v} Mergelsubstraat beginnend op geringe diepte; venige bovengrond Substrat marneux débutant à faible pro• fondeur; couche superficielle .tourbeuse (v)Lfp(v) Veensubstraat beginnend op matige dleptei venige bovengrond Substrat tourbeux débutant à profondeur moyenne; couche superficielle tourbeuse

Lfp(vo) Venige bovengrondi sterke antropogene in• vloed Couche superficielle tourbeuse; forte in• fluence anthropogêne 128

Biz.-P. Lgp Gereduceerde gronden op zandleem. .... 87 SOIB réduits sur limon sableux sLgp(v) Zandsübstraat beginnend op geringe diepte» venige bovengrond Substrat sableux débutant à faible profon• deur; couche superfioiétle tourbeuse

mLgp(v) Mergelsubstraat beginnend op geringe diepte» venige bovengrond Substrat mameux débutant â faible pro• fondeur; couche superficielle tourbeuse

Lgpto) sterke antropogene Invloed Forte influence anthropogène

KLEIGRONDEN SOLS ARGILEUX

Eep Sterk gleylge gronden op klei met reductiehorizont . 88 Sols fortement gleyifiés â horizon réduit sur argile

sBep Zandsübstraat beginnend op geringe diepte . Substrat sableux débutant à faible pro• fondeur

sEep(v) Zandsübstraat beginnend op geringe dleptet * venige bovengrond Substrat sableux débutant à faible pro• fondeur; couche superficielle tourbeuse smEep Zand- en mergelsubstraat beginnend op ge• ringe diepte Substrat sableux et mameux débutant à faible profondeur

Eep(o) Sterke antropogene Invloed Forte influence anthropogène

Efp Zeer sterk gleylge gronden op kiel met reductlehorl- zont ...... 89 Sols très fortement gleyifiés à horizon réduit sur argile sEfp Zandsübstraat beginnend op geringe diepte Substrat sableux débutant à faible pro• fondeur

sEfp(v) Zandsübstraat beginnend op geringe diepte» venige bovengrond Substrat sableux débutant à faible pro• fondeur; couche superficielle tourbeuse 129

Biz.-P.

mEfp Mergelsubstraat beginnend op geringe diepte Subatrat mameux débutant à faible pro- fonâeup TnE£p(v) Mergelsubstraat beginnend op geringe dléptei venlge bovengrond Subatrat mameux débutant à faible pro• fondeur; couche euperficielle tourbeuse

KUNSTMATIGE GRONDEN SOLS ARTTFICJELS

Bebouwde zone . . , . . . . , , .90 Zone bâtie

Groeven ...... 90 Foeaes d'extraation

Opgehoogde terreinen . 90 Remblaie

Vergraven terreinen...... 90 Terrains remaniée 130

INVENTARIS VAN DE KAARTEENHEDEN INVENTAIRE DES UNITES DE LA CARTE

ZANDGRONDEN SOLS SABLEUX

Zag, Z»g(z), Zag(o)i Zag(zö) Zbg, Zbg(z), Zbg

LÎHIG-ZANDGRONDEN SOLS LIMONO-SABLEUX ,

Scg Sdg Sch Sdh Seh Sdb, ISdb Sbm Sern, Sctn(g) Sdm, u-Sdm(g), Sdm(g} Sep, Scp(o) SdP, u-SdP Sdp, w-Sdp, w-Sdp(o), Sdp(9), Sdp(o) Sep, (v)Sep, Sep

LICHT-ZANDLEÈHGRONDEN SOLS SABLO-LIMONEUX LEGERS

Pdb, sPdb sPcra, sPcm(g) w-Pdm, sPdtn sPcp 131

Pdp, u-Pdp, u-Pdp(o), w-Pdp, w-Pdp(o), sPdp, Pdp(o) Php(o) Pep, sPep, sPep

ZANDLEEMGRONOEN SOLS SABLO-LIHOmVX

sLcp(o), Lcp(o) u-Ldp, w-Ldp(o)» Ldp(o) Lhp(o) u-Lep, W-Lep (o), sLep, stnLep, Lep(o) sLfp(v), mLfp, niL£p(v), (v)Lfp(v), Lfp(vo) sLgp(v), mLgp(v), Lgp(o)

KLEIGRONDEN SOLS ARGILEUX

Eep, sEep, sEep(v), smEep, Eep{o) sEfp, sEfp(v) , mEfp, inEfp(v)

KUNSTMATIGE GRONDEN

SOLS ARTIFICIELS

OB OE ON OT 132

RESUME

I. INTRODUCTION II. QUELQUES DONNEES GENERALES

La surface captographlée sur cette planchette couvre quel• ques 5100 ha, au nord-nord-est de la Flandre Occidentale.

On y observe deux associations de sols t celle de la région sablonneuse flamande et celle des réglons alluviales. La ré• gion sablonneuse flamande se répartit sur deux unités physio- graphiques. Le paysage de la Vallée Flamande qui occupe la majeure partie y constitue le centre de la Flandre sablonneuse. Vers l'est il touche 3 la région dite "Pays de Waas".

La planchette comprend presque l'entiëreté de la commune de Stekene, de môme que le centre et la majeure partie de la commune de Kemzeke. Elle couvre en outre des débordements des communes de De Klinge, St.-Gl111s-Waas, St.-Pauwels, Slnaai et Moerbeke. Suite aux fusions de communes (1977), il ne res• te qu'une commune avec le centre sur la planchette : Stekene (tabl. 1).

Le réseau des voiès de communication comporte l'autoroute Anvers-région cOtiëre et des routes d'importance locale (fig. 1).

12. EXECUTION DE L'ETUDE PEDOLOGIQUE

Les observations consistent en sondages poussés jusqu'à 125 cm de profondeur avec une densité de l'ordre de 2 par ha.

Ir. K. De Caestecker, du "Laboratorium voor Grondonderzoek" de l'Institut Agronomique de l'Etat â Gand, s'est chargé des travaux de profilage et d'échantillonnage. Les analyses sui• vantes y ont été effectuées ! granulométrie, humus, CaCOj, pH, capacité de sorption, minéralogie de la fraction 50 um- 2 mm. 133

2. PHYSIOGRAPHIE 21. CONSTITUTION GEOLOGIQUE (flg. 2, tabl. 2)

Le substrat géologique est principalement formé de couches tertiaires oligocènes. Les formations sont situées en couches subhorizontales â faible pente vers le nord et le nord-est et diffèrent par leur degré de résistance 3 l'érosion. Des sables miocènes ont été retrouvés par endroit, dans des creux du micro• relief tertiaire où ils ont été préservés de l'érosion.

Une grande partie de la planchette s'étend dans la "Vallée Flamande" (R. TAVERNIER, 1946, G. DE HOOR, 1963), un système de thalwegs polygénétiques et polychrones, érodés dans le sub• strat tertiaire et colmatés par des sédiments du pléistocène supérieur (des sédiments d'Sge éemien, des sédiments fluvio- périglaclaires d'âge würmien et des dépOts fluviatiles holo- cènes). Vers la fin du Würm, le drainage s'effectuait par un réseau hydrographique â multiples chenaux.

La genèse Würm-tardiglaciaire comprend la formation de sa• bles de couverture éolienne, déposée au nord de la Vallée Flamande comme un cordon dunaire (Maldegem-Stekone). Ce cor• don ä bloqué le système de chenaux divaguants obligeant ainsi l'écoulement vers l'est, ce qui a résulté dans la formation de marais (la dépression du Moervaart et du canal de Stekene) Les incisions fluviatiles se sont essentiellement manifestés pen• dant le Wünn-tardiglaciaire et pendant l'Holocène.

D'importants amas de sables de couverture locaux d'Sge post-glaciaire forment de larges dorsales d'orientation ouest- sud-ouest/est-nord-est. Une dorsale nord-sud se situe aux a- bords de la planchette, dans le Pays de Waas. Des remaniements éoliens boréaux ont affecté les parties les [klus élevées des dorsales précitées.

Les vallées actuelles sont partiellement colmatées par des alluvions récentes holocènes. 134

22. RELIEF ET PAYSAGE (fig. 2)

La Flandre Sablonneuse est une basse plaine située entre 4 et 8 m. Le microrelief se caractérise par la présance de dorsales. Une partie de la région offre un paysage clos oû champs et pâtures sont cloisonnés par des haies et des ar• bustes. Le dessin parcellaire y est plus morcelé {rér;ion de terres de cultures anciennes) que sur les plus Importantes dorsales et surélévations, où alternent des zones boisées (résineux) et des champs ouverts, parfois arides.

La région du Pays de Waas se localise sur l'inclinaison de la pente septentrionale d'Une cuesta, qui se situe au sud de la planchette, notamment 3 Waasmunster. C'est sur cette pente que l'on observe les champs bombés si caractéristiques pour le Pays de Waas et qu'apparaît la transparence du paysage, due aux longues rangées de peupliers bordant les champs, les routes et les chemins. Dans le nord, des bois et des planta• tions de résineux forment un élément Important du paysage.

La plaine alluviale de la dépression du canal de Stekene offre un paysage ouvert et non habité.

23. HYDROGRAPHIE (fig. 2)

L'angle sud-est de la partie cartographiée appartient au bassin de la Durme et du Moervaart, la partie occidentale à celui du canal Gand-Terneuzen, le restant au bassin de l'Es• caut.

24. CLIMAT

Le climat est doux et humide. La température moyenne atteint lO'C. La précipitation annuelle est de 800 mm. !3E

3. CONSTITUTION DES SOLS ET AGRICULTURE

31. LITHOLOGiE (flg. 3, tabl. 3) La majorité des BOIS de la région se sont développés sur des sables de couverture plélstocênes et des sables de cou• verture locaux tardlglaclaires. Les sables de couverture con• tiennent 53-56% de },a fraction de 100 ä 2C0 et sont pour la plupart décalcifiés jusqu'à grande profondeur. Dans lös faibles dépressions ils se distinguent en général assez mal des dépAts holocSnes; par endroits ils y sont plus limoneux (S..) et calcarifères vers le bas du profil.

En Pays de Waas, où le manteau pléistocêne s'amincit, les éléments fins du sous-sol géologique contaminent les matériaux de surface, de sorte qu'on passe â des sables limoneux et des limons sableux légers. La granulométrie des sables de couverture locaux est simi• laire â celle des sables de couverture, quoique l'entassement des particules est quelque peu différent et la perméabilité nettement plus grande. De texture plus grossière, les sables holocönes renferment souvent plusieurs indices de remaniements éoliens très récents. Dans la plaine alluviale de la dépression du canal de Ste- kene, des limons et argiles recouvrent un sous-sol marneux, tourbeux ou sableux. La partie méridionale est plus sableuse en surface (S.., P..).

32. HYDROLOGIE (fig. 4,5, tabl. 4) Partout on trouve une nappe d'eau phréatique permanente en profondeur, sujette 9 une oscillation périodique saisonnière avec une amplitude d'environ 1 m. D'après la profondeur moyenne minima de la nappe, traduite par la limite supérieure de la gleyifIcation (taches de rouille), on distingue les classes de drainage suivantes : 136

très sec (.a.), sec (.b.), modérément sec (.c), modérément humide (.d.), humide (.e., .h.), très humides (.f.) et extrê• mement humides (.g.).

33. PEDOGENESE (£ig. 6) Les développements de profil avec leur séquence d'horizons typiques qui ont été distingués sont les suivants i

..p I régosol ^l"*" ..b : sol brun Aj-(D)-C ..g : podzol -Aj-Bh/ir-C ..h ! postpodzol Ap-Bh/ir morcelé-C ..m ! sol de "plaggen".

34. CLASSIFICATION OES SOLS

La légende de la carte est basée sur un système de classi• fication morphogénétique, dont l'unité principale est la série de sols, distinguée d'après trois critères majeurs - la tex• ture, la classe de drainage et le développement de profil - exprimés dans une formule composée de trois lettres i - une majuscule pour la texture (Z.., S.., P.., L.., E..), - une minuscule pour la classe de drainage (.a., .b., .c, .d., .e., .h., .f., .g.), - une minuscule pour le développement de profil (..b, ..g, ..h, ..m, ..p); une majuscule pour indiquer un complexe (..P). Des critères secondaires permettent de distinguer des séries dérivées (séries â substrat, séties â variantes de développe• ment de- profil et de roche-mère) .

35. APERÇU DE LA CONSTITUTION DES SOLS

Les sols sableux prédominent nettement dans la région. Sur la base de leur situation en zone de sols d'anciennes cultures ;Î7 et de sols OÙ les défrictenients de la iande ont été plus ré• cents, on distingue plutioucs çr',>jpes i

- Les postpodzols (Plaggeptic Haplohuraod) et les sols â pî&g- gen (Plaggept) sacs 9 moyennement humides sur des sables de couverture. Ils sont moins répandus sur les dorsales sableux tardlglaclaires. Cultivés depuis des siècles la plupart de ces sols sont très humifëres. - Les podzols (Typlc Haplohumod) très secs â moyennement hu• mides sur des sables de couverture locaux â position topogra• phique nettement plus élevée, ainsi que sur des sables de couverture â position plus basse.

- Les sols sans développement de profil très secs ä moyenne• ment secs et des podzols peu distincts ou â profil perturbé, due 3 des remaniements éollens très récents sont représentés sur la carte par le complexe ..P. La couche superficielle est souvent pauvre en humus. Les faibles dépressions de la Flandre sablonneuse et de la sous-région du Pays de V?aas se caractérisent par des sols sans développement de profil i régosol moyennement humide sur sable et sable limoneux. Dans le Pays de Waas se rencontrent des (post-)podzols secs et des sols â plaggen secs 3 moyennement humides sur sable limoneux. Les sols 3 substrat y ont été souvent considérés comme étant sans développement de profil. L'argile de Boom y influence par endroit l'état hydrologique. Signalons enfin les sols hydromorphes sableux, sablo-limo- neux, llmono-sableux légers, limoneux et argileux dans la dé• pression du canal de Stekene.

36. DeSCRIPTIOÎJ ET VALEUR AGRICOLE DES SOLS

361. Sols sableux

Les sols sableux sont de lôln les plug répandus. Ce sont surtout des podzols et des postpodzöls très secs 3 modérément humides, puis des sols sans développement de profil (..P) très 138 secs a moyennement humides selon la position topographique qu'ils occupent et des sols â plaggen secs a moyennement hu• mides. Les sols a plaggen se subdivisent d'après la couleur de l'horizon A humifSre en variante grise ou brune. Ils cou• vrent une surface non négligeable du Pays de Waas. La Valeur agricole des sols sableux est souvent très mé• diocre, car s'ils sont secs toutes les cultures y souffrent dé la sëcheresse. Pour beaucoup d'entre-eux la teneur en hu• mus est insuffisante. Les poatpodzols se prêtent néanmoins encore relativement bien a la culture du seigle, de la pomme de terre et de l'avoine. Parmi eux les sols moyennement humides sont les mei Heurs. La valeur des podzols est Inférieure à celle des postpod• zols. La présence d'un horizon A humifère épais (sols â plaggen) améliore par contre sensiblement la qualité agricole. En ce qui concerne la vocation des séries Zag, Zbg, ZaP et ZbP, elle se limite a l'établissement de centres de récréa• tion (avec enrésinement) et de zones résidentielles. L'enré- sineroent est souhaitable, ne fut ce que pour son action pré• ventive contre l'érosion éolienne.

362. Sols 1inono-sableux Ils occupent surtout la sous-région du Pays de Waas, où ils se composent souvent d'une couche peu profonde, formée d'élé• ments loesslque et remaniée â partir du substrat. Ce sont des (post)podzols et des sols 5 plaggen secs 3 moyennement humides ainsi que des sols sans développement de profil moyennement secs a moyennement humides. La présence d'un, substrat argileux ou argilo-sableux se reflète au niveau de la série, par l'in• fluence évidente d'une nappe phréatique temporaire. 139

Dans les faibles dSpresslons et dans la dépression du canal de Stekene, les sols llmono-sableux sont hydromorphes et sans développement de profil. La valeur agricole des terres llmono-sableuses est plus élevée que celle Öes terres sableuses. L'aptitude pour le seigle, l'avoine et la pomme de terre est en moyenne bonne. La série Sd. passe déjà pour fertile) elle fournit de belles pStures et permet la culture de l'orge, des betteraves et du froment. A condition d'en assurer le drainage, la série Sep convient également 3 la culture. La série Sfp est uniquement apte 3 la prairie.

363. Sols sablo-Hmoneux légers Ce groupe comprend des sols â plaggen moyennement secs 3 moyennement humides, des sols sans développement de profil hydromorphes et quelques sols bruns moyennement humides. Les sols moyennement humides et humides permettent toutes les cultures après drainage. Les plus humides (.f.) ne se prêtent qu'à la prairie.

364. Sols sab1o-1tmoneux On les rencontre en position relativement élevée dans le Pays de Waas où leur origine est pour la plupart anthropomorphe. Les plus humides (.e., .f., .g.) se localisent dans la dépres• sion du canal de Stekene. Aucun développement de profil n'est observable. Les sols sablo-llmoneux sont parmi les meilleurs de la ré• gion au point de vue agricole, mais l'extension assez réduite leur confère guère d'intérêt. A condition d'en assurer le drainage les séries Lcp, Ldp et Lep conviennent S toutes les cultures de la région limoneuse : froment, orge, betteraves sucrières, etc.) les séries les plus humides conviennent mieux â la prairie. 140

365. Sols argileux Ces sols (trës) humides occupent une grande partie de la dépression du canal de Stekene. Ils deviennent marneux, tour• beux ou sableux vers le bas. Suite â leur hydromorphisme pro• noncé, ils sont presqu'essentiellement destinés â la prairie.

366. Sols artificiels Ce groupe comprend les zones bâties (OB), les fosses d'ex• traction (OE), les remblaies (ON) et les terrains remaniés (OT),

4. DONNEES DIVERSES 41. UTILISATION DES SOLS (tabl. 5) Dans l'ensemble de la planchette 52% de la superficie totale cultivée sont affectés aux cultures (labours), 47% â la prati- culture et 1% 3 l'horticulture. Les cultures sont surtout orientées vers la production laitière (orge, seigle, maïs, betteraves .fourragères) .

D'importantes zones réservées uniquement â la prairie reflètent 1'hydromorphie prononcée des sols dans les vallées et dépressions. Une grande aridité de terrain se manifeste par contre par la présence de nombreuses parcelles en jachère (ou ä enrésinement récent) et 1'existence de vastes surfaces boi• sées.

42. EVACUATION DES EAUX L'évacuation des eaux dans le paysage des sables de couver• ture ne pose aucun problème, â condition que l'entretien nor• mal du réseau des fossés soit assuré. La région alluviale de la dépression du canal de Stekene souffre d'un manque d'écou• lement des eaux en période de fortes pluies. Ceci est partiel• lement dO au mauvais entretien des fossés collecteurs, mais 141

également au niveau trop élevé des grands cours récepteurs, qui sont des cours d'eau navigables. Les sols humides & position relativement élevée peuvent Stre drainés artificiellement 8 condition que le substrat argileux ne se trduve pas trop prêt de la surface.

43. HABITAT (tabl. 6,7) La densité de la population est très élevée en Flandre sablonneuse. L'allongement des agglomérations le long des routes prend une allure extréme en Pays de Waas. La superfi• cie agricole de la planchette est en régression constante par l'extension des centres d'habitat, qui deviennent de plus en plus des lieux dortoirs. A cau!5e des risques constants d'inondations, la dépression du canal de Stekene est complètement inhabitée. Une densité de population moins dense se remarque également sur les dorsales les plus arides (zone boisée).

44. APTITUDE DES SOLS (tabl. 8) L'aptitude des sols est exprimée au moyen de 5 classes pour les cultures principales de la région.

-1 m.